Project Gutenberg's Eene Egyptische Koningsdochter, by Georg Moritz Ebers

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Eene Egyptische Koningsdochter
       Historische Roman van George Ebers

Author: Georg Moritz Ebers

Translator: Hendrik Cornelis Rogge

Release Date: February 19, 2009 [EBook #28120]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EENE EGYPTISCHE KONINGSDOCHTER ***




Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

George Ebers.

Handteekening van George Ebers.

Eene

Egyptische Koningsdochter

Vijfde druk

Amsterdam
Van Holkema & Warendorf

[2]

Eerste boek.

[3]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

De Nijl was buiten zijne oevers getreden. Daar, waar anders het oog met welgevallen rustte op weelderige akkers en bloeiende velden, breidde zich thans heinde en verre eene onmetelijke watervlakte uit. Alleen de door dammen beschermde steden, met hare reusachtige tempels en paleizen, de daken der dorpen en de kronen der hoogstammige palmen en der bladerrijke sykomoren verhieven zich boven den waterspiegel. De wilgenboomen lieten hunne takken nederhangen in den vloed, terwijl de hooge zilverpopulieren, met hunne naar boven gerichte takken, het vochtige element schenen te willen ontwijken. De volle maan was opgegaan en goot haar zacht en liefelijk licht uit over de Lybische heuvelrijen in het westen, welker omtrekken zich slechts flauw tegen den wolkloozen hemel afteekenden. Op den effen waterspiegel dreven blauwe en witte lotusbloemen. Vledermuizen van verschillende soorten zwierden en fladderden door de stille, van den geur der acacia’s en jasmijnbloesems vervulde nachtlucht. In de toppen der boomen sluimerden wilde duiven en andere vogels, terwijl pelikanen, ooievaars en kraanvogels zich verscholen hielden tusschen het papyrus-riet en de nijlboonen, die langs den oever wiesen. De eersten verborgen slapend hunne langgesnavelde koppen onder de vleugelen en bewogen zich niet; de kraanvogels evenwel schrikten op, telkens wanneer zich een riemslag of het gezang van nog werkende schippers deed hooren, en zij tuurden in de ruimte, terwijl zij de slanke halzen angstig her- en derwaarts keerden. Geen koeltje zelfs woei er, en het spiegelbeeld der maan, dat als een zilveren schild op het watervlak scheen te drijven, bewees, dat de Nijl, die zich eerst zoo woest van de rotsen neêrstort en zoo driftig de reuzentempels van Opper-Egypte voorbijsnelt, daar, waar hij, in verscheidene armen verdeeld, de zee nadert, zijn onstuimig jagen heeft laten varen, om zich over te geven aan een kalme rust.

In dezen schoonen nacht doorkliefde, 528 jaren vóor onze [4]jaartelling, eene bark den Canobischen mond1 van den Nijl, waarin schier geen stroom te bespeuren was. Een Egyptenaar zat op het hooge achterdek, terwijl hij met beide handen den langen stuurriem vasthield, waarmede hij den koers van het vaartuig regelde2. In het ruim van het schip zaten halfnaakte roeiers, die zingende de riemen bewogen. In eene van voren opene kajuit, die groote overeenkomst had met een houten priëel, lagen twee mannen op lage matrassen. Zij waren, naar hun uiterlijk te oordeelen, geen van beiden Egyptenaren. Zelfs bij het maanlicht kon men hunne Grieksche afkomst herkennen. De oudste van de twee, een ongemeen groot en krachtig man van even zestig jaren, wiens zware grijze lokken vrij en los tot op zijn korten gevulden hals nedervielen, was in een eenvoudigen mantel zonder sieraad gehuld. Hij staarde met somberen blik in den stroom, terwijl zijn metgezel, die ongeveer twintig jaren jonger was, een slank en schoon gebouwd man, nu eens naar den hemel opzag, dan weder tot den stuurman enkele woorden richtte, dan weder zijne violetblauwe chlanis3 verschikte en verplooide, of met de hand over zijne welriekende bruine lokken of zijn fijngekroesden baard streek.

De bark had omtrent een half uur geleden Naucratis4, de eenige Grieksche havenplaats in het toenmalige Egypte, verlaten. De grijze sombere man had gedurende de gansche vaart geen woord gesproken, en de ander had hem in zijn gepeinzen niet gestoord. Als nu het vaartuig den oever naderde, richtte zich de bewegelijke jonkman op, zijn metgezel toeroepende: »Zoo aanstonds hebben wij het einde van onzen tocht bereikt, Aristomachus. [5]Dáár in de hoogte, links, dat zoo lieflijk gelegen huis, in dien zich boven de overstroomde velden verheffenden tuin van palmboomen5 is de woning mijner vriendin Rhodopis. Haar overleden echtgenoot Charaxus heeft het doen bouwen, en al hare vrienden, tot zelfs de koning, beijveren zich, er ieder jaar nieuwe verfraaiingen aan te brengen. Noodelooze moeite! Het beste sieraad van dit huis zal, al werden ook alle schatten der wereld er aan ten koste gelegd, toch steeds zijne schoone bewoonster zelve zijn.”

De oude stond nu op, wierp een vluchtigen blik op het gebouw, bracht met de hand zijn dichten grijzen baard, die kin en wangen doch niet de lippen6 omgaf, eenigszins in orde, en vroeg kortaf: »Wat is die Rhodopis toch voor een wezen in uwe oogen, Phanes? Sinds wanneer dweepen de Atheners met oude vrouwen?”

Hij, die dus werd aangesproken, glimlachte en hernam met zekere zelfvoldoening: »Ik acht dat ik de menschen, en vooral de vrouwen, zeer goed ken; maar ik geef u nogmaals de verzekering, dat ik in geheel Egypte geen edeler, geen voortreffelijker wezen ken, dan deze oude vrouw. Als gij haar en hare lieve kleindochter zult hebben gezien, en uwe meest geliefkoosde liederen door een koor van uitmuntend geoefende slavinnen zult hebben hooren zingen7, voorzeker, dan zult gij er mij voor danken, dat ik u derwaarts geleid heb!”

»En toch,” antwoordde de Spartaan ernstig, »zou ik u niet zijn gevolgd, zoo ik niet de hoop had gekoesterd, den Delphiër Phryxus hier te ontmoeten.”

»Gij zult hem aantreffen. Ook vertrouw ik, dat het gezang eene weldadige werking op u zal oefenen, en u uit uwe sombere overpeinzingen zal opwekken.”

Aristomachus schudde ontkennend het hoofd, en zeide: »U, levenslustige Athener, mogen de vaderlandsche liederen verkwikken, mij echter zal het, bij het vernemen van Alkman’s8 heerlijke [6]zangen, zijn als in zoo vele nachten, die ik droomend heb doorwaakt. Mijn verlangen zal niet bevredigd, het zal slechts verdubbeld worden.”

»Meent gij dan,” vroeg Phanes, »dat ik niet vurig verlang, mijn geliefd Athene, de speelplaatsen mijner jeugd, en het vroolijk gewoel van de markt weder te zien? Geloof mij, het brood der ballingschap smaakt ook mij niet; maar door een verkeer gelijk dit huis biedt, wordt het eenigszins smakelijker. En als de geliefde Helleensche liederen, zoo wonderbaar schoon gezongen, tot mijn oor doordringen, dan zie ik in mijne verbeelding mijn vaderland voor mij; dan zie ik zijne olijf- en pijnbosschen, zijne frissche smaragdgroene stroomen, zijne blauwe zee, zijne prachtige steden, zijne met sneeuw bedekte bergtoppen en marmeren zalen. Wanneer dan de tonen zwijgen, biggelen mij tranen van weemoed en verrukking langs de wangen, als ik tot mij zelven moet zeggen, dat ik nog in Egypte toef, dat eentonige heete wonderbare land, dat ik, den Goden zij dank, weldra verlaten zal. Maar, Aristomachus, is het verstandig de oasen in de woestijn te mijden, wijl gij later toch weder met de gevaren en ontberingen der zandzee te strijden zult hebben? Is het wijs, het geluk van éen uur te ontvlieden, omdat vele droeve dagen u verbeiden?—Halt, hier moeten wij zijn! Toon nu een vroolijk gelaat mijn vriend, want het past niet in eene treurige stemming den tempel der Charitinnen9 binnen te treden.

Bij deze woorden landde de bark aan den door den Nijl bespoelden muur van den tuin. Met een sprong verliet de Athener het vaartuig; de Spartaan volgde hem met zwaren doch vasten tred. Aristomachus had een houten been; toch stapte hij zoo gemakkelijk en snel naast den vluggen Phanes voort, dat men bijna in verzoeking kwam om te denken, dat hij met het houten been ter wereld was gekomen.

In den tuin van Rhodopis geurde, bloeide en gonsde het, als in een nacht uit de tooververtellingen. Acanthus, gele mimosa’s, hagen van sneeuwballen, jasmijn en vlier, rozen en goudenregenstruiken betwistten elkander de ruimte; hooge palmen, nijlacacia’s en balsemboomen verhieven hunne statige kruinen boven de lagere gewassen. Groote vledermuizen zweefden op hunne dunne fijne vleugels boven deze liefelijke plek rond, terwijl gezang en gelach de stilte op den stroom bij wijle verlevendigden.

Door een Egyptenaar was deze tuin aangelegd. De bouwmeesters der pyramiden hadden van oudsher den naam van zeer [7]bekwame hoveniers te zijn10. Zij verstonden de kunst om bloembedden scherp af te steken, om boomen en struiken in regelmatige groepen te planten, om waterleidingen en springbronnen aan te leggen, om sierlijke priëeltjes en tuinhuisjes te bouwen, ja zelfs om de paden met kunstig besnoeide hagen af te perken, en in steenen bekkens goudvisschen te onderhouden en aan te kweeken.

Phanes bleef voor de poort in den tuinmuur staan, zag oplettend om zich heen, luisterde een wijle, als om eenig geluid op te vangen, en schudde eindelijk het hoofd, zeggende: »Ik begrijp niet, wat dit te beduiden heeft. Ik verneem geene stemmen, zie geen licht, alle barken zijn weg, en toch hangt de vaan aan gindschen bontgekleurden staak nevens de obelisken aan weêrszijden der poort11. Rhodopis moet afwezig zijn. Zou men vergeten hebben.....?” Hier viel hem eene zware stem in de rede: »Ah, de overste der lijfwacht!”

»Goeden avond, Knakias!” riep Phanes den op hem toetredenden grijsaard vriendelijk groetende toe. »Hoe komt het, dat deze tuin zoo stil is als eene Egyptische grafkamer, terwijl ik toch de vaan der verwelkoming geheschen zie? Sinds wanneer noodigt het witte doek te vergeefs de gasten uit?”

»Sinds wanneer?” antwoordde de oude slaaf van Rhodopis lachende. »Zoo lang de Parcen12 mijne gebiedster genadig verschoonen, kan men er zeker van zijn, dat deze vaan zoo vele gasten herwaarts zal roepen, als dit huis slechts bevatten kan. Rhodopis is niet te huis, doch zij zal weldra terugkeeren. De avond was zoo schoon, dat zij den lust niet kon weêrstaan, met hare vrienden een tochtje op den Nijl te maken. Twee uren geleden, bij het ondergaan der zon, staken zij van wal, en de maaltijd is reeds bereid13. Zij kunnen niet lang meer uitblijven. Ik bid u, Phanes, heb dus een weinig geduld, en volg [8]mij intusschen naar binnen. Rhodopis zou het mij niet vergeven, als ik zulk een aangenamen gast niet had uitgenoodigd om een wijle te toeven. En u, vreemdeling,” ging hij voort, den Spartaan aansprekende, »verzoek ik dringend te blijven, want als vriend van haar vriend zult gij mijne meesteres dubbel welkom zijn!”

De beide Grieken volgden den dienaar, en zetten zich in een priëel neder. Aristomachus wijdde nu al zijne aandacht aan zijne omgeving, die door de maan helder werd verlicht, en sprak na eenige oogenblikken: »Verklaar het mij, Phanes, aan welk geluk deze Rhodopis, eene gewezene slavin en hetaere14, het te danken heeft, dat zij als eene koningin leven en hare gasten vorstelijk ontvangen kan?”

»Deze vraag verwachtte ik reeds lang,” riep de Athener vroolijk, »en het verheugt me dat ik u alvorens gij het huis dezer vrouw binnentreedt, met haar verleden bekend kan maken. Gedurende onze vaart op den Nijl wilde ik u met mijne verhalen niet storen. Deze oude stroom dwingt met onweêrstaanbare kracht tot zwijgen en tot stille gepeinzen. Toen ik, gelijk gij daar straks, voor de eerste maal een nachtelijken tocht deed op dezen stroom, was het ook mij als was mijne anders zoo radde tong verlamd.”

»Ik dank u,” antwoordde de Spartaan. »Toen ik den honderdvijftigjarigen priester Epimenides van Cnossus15 op Creta, voor de eerste maal zag, werd ik door een bijzonder gevoel van eerbied aangegrepen. Zijn ouderdom en zijne heiligheid maakten op mij een onbeschrijfelijken indruk. Hoeveel ouder, hoeveel heiliger echter is deze grijze stroom Aigyptos16! Wie zou zich aan zijn betooverenden invloed vermogen te onttrekken? Doch ik bid u, verhaal mij van Rhodopis!”

»Rhodopis,” aldus ving Phanes aan, »werd, toen zij nog een klein kind was, bij gelegenheid dat zij met hare speelgenootjes aan het Thracische strand zich verlustigde, door Phoenicische zeevaarders geroofd en naar Samos gebracht, waar zij door Jadmon, een geomoor17, gekocht werd. Het meisje nam met den dag toe in schoonheid, aanvalligheid en in verstand, en weldra werd zij door allen die haar kenden bemind en bewonderd. [9]

»Aesopus18, de dichter der dierenfabelen, die toen evenzeer als slaaf bij Jadmon diende, had een bijzonder welgevallen in de aanminnigheid en geestigheid van het kind. Hij onderrichtte het in allerlei zaken, en zorgde voor Rhodopis, gelijk een paedagoog19, dien wij, Atheners, voor onze jongens in dienst nemen. De goede leermeester vond in haar eene discipelin, die zich gemakkelijk liet leiden en zeer vlug van bevatting was. De jonge slavin sprak, zong en musiceerde binnen korten tijd beter en schooner, dan de zonen van Jadmon, die eene allerzorgvuldigste opvoeding genoten. Op haar veertiende jaar was Rhodopis zóo schoon en zóo ontwikkeld, dat de ijverzuchtige gade van Jadmon het meisje niet langer in haar huis wilde dulden, en de Samiër na lang tegenstribbelen, zijne lieveling aan zekeren Xanthus verkoopen moest. Te Samos heerschte toenmaals nog de weinig bemiddelde adel. Ware Polycrates reeds aan het bestuur geweest, zoo had Xanthus voorzeker niet lang naar een kooper behoeven uit te zien. Die tyrannen vullen hunne schatkamers, gelijk de eksters hunne nesten! Hij begaf zich dus met zijn kleinood naar Naucratis, en won hier door de bekoorlijkheden zijner slavin groote schatten. Rhodopis doorleefde nu drie jaren van diepe vernedering, waaraan zij nog altijd met afkeer denkt.

»Toen eindelijk de roep harer schoonheid door geheel Hellas op de vleugelen der faam was rondgedragen, en vreemden uit de verstverwijderde oorden, alleen om haar te zien, naar Naucratis kwamen20, gebeurde er iets, dat op het lot van Rhodopis grooten invloed had. Het volk van Lesbos verdreef zijn adel en verkoos den wijzen Pittacus tot gebieder. De aanzienlijkste familiën moesten Lesbos verlaten, en vluchtten deels naar Sicilië, deels naar de Grieksche volkplantingen in Italië, of eindelijk naar Egypte. Alcaeus21, de grootste dichter van zijn tijd, en Charaxus, de broeder dier Sappho22, wier lierzangen te leeren de laatste [10]wensch van onzen Solon was, kwamen over naar Naucratis, dat reeds lang, als stapelplaats van den Egyptischen handel met alle andere landen, bloeide. Charaxus zag Rhodopis, en van stonde aan beminde hij haar zoo hartstochtelijk, dat hij eene ontzaggelijke som ten offer bracht, om haar van den geldgierigen Xanthus, die naar zijn vaderland verlangde weder te keeren, te koopen. Sappho bespotte haren broeder wegens dezen koop, in bijtend scherpe verzen; Alcaeus evenwel liet Charaxus recht wedervaren, terwijl hij Rhodopis in liederen vol gloed en geestdrift bezong.

»De broeder der dichteres, die tot nog toe onder de vele vreemdelingen te Naucratis onopgemerkt was gebleven, verwierf op eenmaal door Rhodopis een groote vermaardheid. In zijn huis verzamelden zich om harentwille alle vreemdelingen, die haar met geschenken overlaadden. Koning Hophra23, die veel van hare schoonheid en haar verstand gehoord had, liet haar naar Memphis komen, en wilde haar van Charaxus koopen. Deze echter had haar reeds lang de vrijheid geschonken, en beminde haar te vurig, dan dat hij zich van haar zou hebben kunnen scheiden. Wederkeerig had ook Rhodopis den schoonen Lesbiër hartelijk lief, zoodat zij niets liever wenschte dan bij hem te blijven, in weerwil van de schitterende aanbiedingen, die haar van verschillende zijden gedaan werden. Ten laatste verhief Charaxus de merkwaardige vrouw tot den rang zijner wettige gade, en bleef met haar en haar dochtertje Kleïs te Naucratis, tot Pittacus de ballingen in het vaderland terugriep. Nu stevende hij met zijne vrouw naar Lesbos. Op de reis derwaarts werd hij ziek, en kort na zijne aankomst op Mytilene stierf hij. Sappho, die aanvankelijk haren broeder om zijn dwaas huwelijk bespot had, werd zeer spoedig de vriendin der schoone weduwe. Zij toonde een ongeveinsde bewondering voor deze vrouw, en wedijverde met haren vriend Alcaeus, om Rhodopis in hartstochtelijke liederen te bezingen.

»Na het overlijden der dichteres keerde Rhodopis met hare dochter naar Naucratis terug, en werd hier als eene godin ontvangen. Amasis24, de tegenwoordige koning van Egypte, had zich intusschen van den troon der pharaonen meester gemaakt, en wist zich daarop met de hulp der krijgslieden, uit wier kaste hij gesproten was, te handhaven. Dewijl zijn voorganger Hophra, [11]door zijne voorliefde voor de Grieken en zijn omgang met de door alle Egyptenaren gehaatte vreemdelingen, zijn eigen val bewerkt en verhaast had, daar hij de priesters en krijgslieden tot openbaren opstand had aangezet, hield men ’t voor zeker dat Amasis, gelijk de vorsten van oudsher plachten te doen, het land voor de vreemdelingen sluiten, de Grieksche soldaten afdanken, en in plaats van aan den raad der Hellenen het oor te leenen, op de bevelen der priesters acht geven zou. Gij hebt het kunnen opmerken, hoezeer die goede Egyptenaren zich, bij hunne keuze van een nieuwen koning, vergist hebben, en hoe zij van de Scylla in de Charybdis25, zijn vervallen. Was Hophra een vriend der Grieken, dan voorzeker kunnen wij van Amasis getuigen, dat hij ons hartelijk liefheeft. De Egyptenaren, en voornamelijk de priesters en krijgslieden, spuwen vuur en vlam, en zouden ons gaarne allen in eens verworgen. Om de laatste bekommert zich de koning niet veel, daar hij wel weet welke gewichtige diensten wij en welke zij hem bewijzen. Met de priesters moet hij evenwel altijd zeer omzichtig te werk gaan; want eensdeels oefenen deze een onbegrensden invloed uit op het volk, en ten andere hecht de koning meer, dan hij ons wil laten blijken, aan een ongerijmden godsdienst26, die in dit wonderbare land sinds duizenden jaren onveranderd heeft bestaan, en aan haren ouderdom in de oogen harer belijders eene nog grootere heiligheid ontleent. Deze priesters verbitteren ’s konings leven, zij vervolgen en benadeelen ons zooveel zij maar kunnen; ja, ik zou reeds lang het kind van de rekening geweest zijn, zoo de koning zijne beschermende hand niet over mij had uitgestrekt.

»Maar ik heb den draad van mijn verhaal laten glippen. Rhodopis werd dan te Naucratis met opene armen ontvangen, en door Amasis, die haar weldra leerde kennen, met bewijzen zijner koninklijke gunst overladen. Hare dochter Kleïs, die, evenmin als thans Sappho, ooit de dagelijksche avondbijeenkomsten in haar huis mocht bijwonen, en bijkans nog strenger dan de andere jonkvrouwen van Naucratis werd opgevoed, huwde Glaukus, een rijk koopman uit Phocis van adellijke afkomst, die met groote dapperheid zijne vaderstad tegen de Perzen had helpen verdedigen, en volgde haar gemaal naar het kortelings op de Keltische kust gestichte Massalia27. De jeugdige echtelingen [12]stierven, ten gevolge van het ongunstige klimaat, nadat hun eene dochter Sappho geboren was. Rhodopis ondernam zelve de reis naar het verre westen, om de hulpelooze wees af te halen. Zij nam dit kind in haar huis op, liet het met de meeste zorg opvoeden, en ontzegt het thans, nu het den maagdelijken leeftijd heeft bereikt, het verkeer met de mannen. Want zij heeft zulk een diep gevoel van schaamte over de vlekken, die aan hare eigene vroegste jeugd kleven, dat zij hare kleindochter, die hare grootmoeder hierin niet weêrstreeft, verder verwijderd houdt van den omgang met ons geslacht, dan de Egyptische zeden wel veroorlooven. Voor mijne vriendin is het gezellig verkeer even onontbeerlijk, als het water voor de visschen, als de lucht voor de vogelen. Alle vreemdelingen bezoeken haar, en wie eenmaal hare gastvrijheid ondervonden heeft, zal, wanneer hem de tijd niet ontbreekt, zich niet laten wachten, zoodra de vaan aan de poort tot een avondbezoek noodt. Ieder Helleen, onverschillig van welken rang, bezoekt dit huis; want hier overlegt men, hoe men zich het best tegen den haat der priesters zal kunnen wapenen; en hoe men den koning tot dit of dat zal weten over te halen. Hier verneemt men steeds de laatste berichten uit het vaderland en uit alle oorden der wereld. Hier vindt de vervolgde eene onschendbare wijkplaats, want de koning heeft zijne vriendin een vrijbrief gegeven tegen alle aanrandingen van de zijde der veiligheidsbeambten28. Hier hoort men zijne moedertaal spreken en de vaderlandsche liederen zingen. Hier wordt beraadslaagd, op welke wijze Hellas van de steeds toenemende macht der tyrannen29 zal kunnen worden verlost. In één woord, dit huis is het brandpunt van alle Helleensche belangen in Egypte, en van hoogere staatkundige beteekenis, dan zelfs het Hellenion alhier, waar de aangelegenheden van onzen godsdienst en onzen handel besproken worden. Binnen weinige minuten zult gij de eerbiedwaardige grootmoeder, en misschien ook, wanneer wij alleen overig blijven, de kleindochter zien, en gij zult spoedig tot de overtuiging komen, dat deze menschen niet aan eenig geluk, maar alleen aan hunne eigene voortreffelijkheid alles verschuldigd zijn.

»Ha, daar komen zij. Zie, daar richten zij hare schreden naar [13]het huis. Hoort gij de slavinnen zingen? Nu treden zij binnen. Laat ons wachten tot zij eerst gezeten zijn, en volg mij dan. Bij het afscheid zal ik u vragen, of het u berouwt met mij te zijn gegaan, en of Rhodopis niet veeleer eene koningin, dan wel eene vrijgelatene slavin gelijkt.”

Het huis van Rhodopis30 was in Griekschen stijl gebouwd. De buitenzijde van het slechts éene verdieping hooge lange gebouw was, ten minste naar onze begrippen van bouwkunst, hoogst eenvoudig. Bij de inwendige inrichting had men echter de schoone Grieksche vormen aan de Egyptische kleurenpracht weten te paren. Door de breede hoofddeur kwam men in het voorportaal. Dan zag men, ter linkerzijde eene groote eetzaal, waarvan de vensters het uitzicht hadden op de rivier. Tegenover deze was de keuken, waarvoor slechts in de woningen der rijke Hellenen eene ruimte was afgezonderd, daar de minder vermogenden hunne spijzen aan den haard in het woonvertrek plachten te bereiden. De receptie-zaal bevond zich vlak tegenover de hoofddeur, en vormde een zuiver vierkant, dat door een zuilengang omgeven was, waarop onderscheidene vertrekken uitkwamen. In het midden dezer zaal, die bestemd was voor de mannen, brandde op een sierlijken metalen haard, in den vorm van een altaar, door een Aeginaetisch kunstenaar vervaardigd31, het huiselijk vuur. Over dag ontving deze zaal haar licht door eene groote opening in het dak, door welke tegelijk de rook van het haardvuur een uitweg vond. Aan het einde van deze zaal, tegenover het voorportaal, bevond zich een gang, die door eene zware deur was afgesloten, en naar het groote, slechts aan drie zijden door zuilen omgeven vrouwenvertrek geleidde. Hier vertoefden de bewoneressen van het huis, wanneer zij niet aan het spinrokken of voor het weefgetouw zaten in de zijvertrekken, die op de hoogte van de zoogenaamde tuin- of achterdeur gelegen waren. Tusschen deze en de vertrekken, die het vrouwenvertrek ter linker- en rechterzijde begrensden en tot huishoudkamers waren ingericht, lagen de slaapzalen, in welke tegelijk de schatten van het huis bewaard werden. De muren der mannenzaal waren met roodachtig bruine verf beschilderd, waartegen de witte marmeren beelden en groepen, alle geschenken van een kunstenaar op Chios, in scherpe omtrekken zeer goed uitkwamen. De ingelegde vloer was schoon van teekening en kleur. Langs de zuilen waren lage met pantervellen overtrokkene matrassen nedergelegd, en in de nabijheid van den [14]kunstig bearbeidden haard stonden bijzonder fraaie Egyptische leunstoelen en fijn besnedene tafeltjes van thyahout32, op welke allerlei muziekinstrumenten, als eene luit, een cyther en een phorminx33 lagen. Aan de wanden hingen talrijke met kiki-olie34 gevulde lampen van onderscheidene vormen: deze had de gedaante van een vuurspuwenden dolfijn, gene die van een vreemd gevleugeld monster, welks muil stralen uitschoot, terwijl allen hun licht met den gloed van het haardvuur vereenigden.

In deze zaal stonden thans eenige mannen, zeer van elkander verschillende in gelaatstrekken en in kleeding. Een Phoeniciër uit Tyrus, in een lang karmozijnkleurig gewaad, was in eene zeer levendige woordenwisseling met een man, wiens scherpe trekken en zwart krullend haar den Israëliet deden kennen. Hij was uit zijn vaderland naar Egypte gekomen, om voor Serubabel, den koning van Juda, Egyptische paarden en wagens, die toen zeer beroemd waren, te koopen35. Naast dezen stonden drie Grieken uit Klein-Azië. Hunne kostbare kleederen, die in breede plooien neerhingen, lieten aanstonds vermoeden dat Mylete hun vaderland was. Zij voerden een ernstig gesprek met Phryxus, den eenvoudig gekleedden afgezant van de stad Delphi, die Egypte bezocht om gelden in te zamelen voor den Apollo-tempel. Het oude heiligdom der Pythia36 was, tien jaren geleden, eene prooi der vlammen geworden, en men wenschte het thans schooner uit zijne asch te doen herrijzen. Twee der Myletiërs, leerlingen van Anaximander en Anaximes37, bevonden zich aan de boorden van den Nijl, om te Heliopolis de sterrenkunde en de wijsbegeerte der Egyptenaren te beoefenen. De derde was een rijk koopman en scheepsreeder, Theopompus geheeten, die zich te Naucratis metterwoon had gevestigd.

Rhodopis zelve onderhield zich zeer belangstellend met twee Grieken van Samos, den alom beroemden bouwmeester, metaalgieter, beeldhouwer en goudsmid Theodorus en den jambendichter [15]Ibycus van Rhegium38, die voor eenige weken het hof van Polycrates verlaten hadden, ten einde Egypte te leeren kennen, en den koning geschenken van wege hun heer aan te bieden. Nabij den haard lag een gezet man, Philoinus van Sybaris39, met sterk sprekende zinnelijke gelaatstrekken, zoo lang als hij was uitgestrekt op een met bont overtrokken voor twee personen bestemden stoel. Hij streek gedurig met zeker welbehagen door zijne welriekende met gouddraad doorvlochten lokken, of speelde met de gouden kettingen, die van zijn hals nederhingen op het saffraankleurig kleed, dat hem tot aan de voeten reikte.

Rhodopis had voor iederen gast een vriendelijk woord; doch op dit oogenblik richtte zij zich meer uitsluitend tot de beroemde Samiërs. Zij onderhield zich met hen over kunst en poëzie. De oogen der Thracische vrouw gloeiden nog van jeugdig vuur. Hare hooge gestalte was gevuld en nog niet door den ouderdom gebogen. Hoewel hare lokken vergrijsd waren, golfden zij nog altijd weelderig om het schoongevormde hoofd, en schenen zich slechts met weerzin van achteren door een net van gouddraad te laten bedwingen. Op het hooge voorhoofd prijkte een fonkelende diadeem. Dat edel Grieksch gelaat was bleek, maar schoon en, ofschoon zij reeds zeer bejaard was, door rimpel noch plooi ontsierd. Die kleine mond, die volle lippen, die witte tanden, die schitterende en toch zachte oogen, dat edele voorhoofd en die fijnbesneden neus hadden nog het sieraad eener maagd kunnen zijn. Men moest Rhodopis voor jonger houden, dan zij werkelijk was, en toch handelde of sprak zij nooit in strijd met hare hooge jaren. Uit elke harer bewegingen sprak de waardigheid eener matrone, en hare minzaamheid was niet die der jeugd, die zoekt te behagen, maar die des ouderdoms, die zich aangenaam wil maken, die achting heeft voor anderen en tegelijk achting vordert.

Thans verschenen ook de ons bekende mannen in de zaal. Aller oogen vestigden zich op hen, en als Phanes nader trad zijn vriend bij de hand leidende, werd hij op de hartelijkste wijze welkom geheeten.

»Ik dacht al,” riep een der Mylesiërs, »er ontbreekt ons iets, hoewel ik niet wist wat! Nu is het mij volkomen duidelijk: zonder Phanes geene vroolijkheid!”

Philoinus de Sybariet verhief daarop zijne diepe zware stem, en riep, zonder zijne gemakkelijke houding ook maar in het [16]minst te veranderen: »De vroolijkheid is een kostelijk ding, en zoo gij haar medebrengt zijt gij ook mij welkom, Athener!”

»Wat mij aangaat,” sprak Rhodopis, terwijl zij hare nieuwe gasten tegemoet ging, »weest hartelijk gegroet, wanneer gij vroolijk zijt, maar niet minder welkom, als gij onder kommer of smart gebukt gaat: ik ken toch geen grooter genot, dan de rimpels op het voorhoofd van een vriend glad te strijken. Ook u, Spartaan, heet ik vriend, want zoo noem ik een ieder, die mijnen vrienden dierbaar is.”

Aristomachus boog zich zwijgend; de Athener evenwel riep, zich half tot Rhodopis en half tot den Sybariet wendende: »Welnu dan, gij, Rhodopis, zult gelegenheid hebben, mij, uw vriend, te troosten, want maar al te spoedig zal ik u en uwe vriendelijke woning moeten verlaten. Doch gij, Sybariet, zult uw hart kunnen ophalen aan mijne vroolijkheid, want eindelijk zal ik mijn Hellas wederzien, en dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zij ’t dan ook met weêrzin, verlaten!”

»Gij gaat heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waarheen denkt gij u te begeven?” klonk het van alle zijden.

»Geduld! geduld! vrienden,” riep Phanes; »ik moet u eene lange geschiedenis vertellen, die ik evenwel wil bewaren tot we aan tafel zijn. Maar, van den maaltijd gesproken, beste vriendin, mijn honger is op dit oogenblik bijna even groot, als mijn leedwezen dat ik u verlaten moet.”

»Honger is een voortreffelijk ding,” philosopheerde de Sybariet, »als men een goeden maaltijd in het vooruitzicht heeft.”

»Stel u gerust, Philoinus,” hernam Rhodopis, »ik heb den kok bevolen zijn uiterste best te doen, en hem gewaarschuwd, dat de fijnste lekkerbek uit de weelderigste stad der geheele wereld, dat een Sybariet, dat Philoinus een streng gericht zal houden over de werken zijner handen.—Ga, Knakias, en zeg dat men aanrichte!—Zijt ge thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende Phanes, mij hebt gij intusschen met uwe tijding alle eetlust benomen!”

De Athener maakte eene buiging. Intusschen zette de Sybariet zijne wijsgeerige overpeinzingen voort: »Tevredenheid is een kostelijk ding, als men de middelen heeft om al zijne wenschen te bevredigen. U, Rhodopis, dank ik, dat gij aan mijne onvergetelijke vaderstad recht hebt laten wedervaren. Gij weet wat Anakreon zegt?

’k Leef bij ’t heden, niemand weet toch

Wat de dag van morgen brengt.

Proef, geniet dan ’s levens vreugde,

Wijl het noodlot zulks gehengt.

Werp den teerling, offer Bacchus, [17]

Drink en smaak zijn kostbren wijn:

Immers, als een ziekte u nadert,

Moogt gij niet meer vroolijk zijn.

Zeg! Ibycus, heb ik uw vriend, die met u aan de tafel van Polycrates smult, niet zeer juist te berde gebracht? Maar ik zeg u, dat, al maakt Anakreon betere verzen dan ik, uw onderdanige dienaar desniettemin zoo goed als de beste bedreven is in de kunst om er heerlijk van te leven. In geen zijner liederen zingt hij den lof van het eten; en is toch het eten niet van meer belang, dan het spel en de liefde? Ofschoon deze beide uitspanningen, ik bedoel spel en liefde, ook mij zeer na aan ’t hart liggen. Als ik niet te eten had, ging ik zeker dood, maar zonder spel en liefde kan ik het leven rekken, zij het dan ook een leven zonder kleur of geur.”

De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit over zijne eigene geestigheid, en terwijl de verzamelde gasten in dezer voege voortkeuvelden, wendde zich de Spartaan tot den Delphiër Phryxus, troonde hem naar een hoek van de zaal, en vroeg hem, zijne gewone bedaardheid geheel verloochenende, in groote opgewondenheid, of hij hem reeds het antwoord van het orakel had medegebracht? De ernstige tronie van den Delphiër nam eene meer vriendelijke uitdrukking aan. Hij tastte in de borstplooien van zijn chiton40, en bracht een klein rolletje van perkamentachtig schaapsleder te voorschijn, waarop eenige regels geschreven stonden.

De handen van den reusachtig sterken, dapperen Spartaan sidderden, toen hij ze naar het rolletje uitstak. Hij tuurde op de letters, als wilde hij met zijne blikken het leder doorboren. Doch hij bezon zich, en zeide mistroostig het grijze hoofd schuddende: »Wij, Spartanen, leeren andere kunsten dan lezen en schrijven; zoo gij ’t kunt, lees mij dan voor wat de Pythia zegt.”

De Delphiër doorliep het geschrevene, en antwoordde: »Verheug u! Loxias41 belooft u een gelukkigen terugkeer in uw vaderland. Hoor wat de priesteres u verkondigt:

Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen

In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,

Dan voert de ranke boot u, moê van ’t ommedwalen,

Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt.

En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven

Wat gij zoo lang, met rouw in ’t hart, moest derven.

Met gespannen aandacht luisterde de Spartaan naar deze [18]woorden. Nog eenmaal liet hij zich de uitspraak van het orakel voorlezen; daarop herhaalde hij ze uit het hoofd, dankte Phryxus, en stak het rolletje bij zich.

De Delphiër mengde zich vervolgens in het algemeen gesprek. De Spartaan prevelde echter voortdurend bij zich zelven de geheimzinnige regels der orakelspreuk, om ze toch niet weer te vergeten en deed al zijn best om deze raadselachtige taal te verklaren. [19]


1 Naar de stad Canobus, niet ver van het tegenwoordige Rosette gelegen.

2 Van welke schepen de Egyptenaars zich bedienden, kan men o.a. zien bij Dümichen, Die Flotte einer Egyptischen Königin. De oude gedenkteekenen doen ons duidelijk opmerken, welke vorderingen zij langzamerhand in den scheepsbouw hebben gemaakt. Reeds op monumenten uit den pyramidentijd vinden wij afbeeldingen van scheepstimmerwerven, en in het museum te Leiden scheepsmodellen. Vgl. verder: Ebers, Cicerone durch das alte und neue Aegypten en A. Erman, Aegypten und ägyptisches Leben im Altertum.

3 Een lichte zomermantel van zeer fijne stof, die elegante Atheners gewoon waren te dragen. De Dorische Grieken, met name de Spartanen, droegen een eenvoudigen mantel (himation).

4 Deze stad lag in de zoogenaamde Delta, in de Saïtische provincie, aan den linkeroever van den Canobischen Nijlarm. Zij werd omstreeks 749 v. Chr. door Milesiërs gesticht. Door de zorg van de Egypt. Exploration Fund werden in den jongsten tijd hare grondslagen teruggevonden. In de nabijheid van deze bloeiende handelstad koos Alexander de Groote later de plek tot stichting van Alexandrië.

5 Wij zijn in October, wanneer de rivier reeds begint te dalen. Vgl. Ebers’ Warda (vert.) Dl. I, blz. 169.

6 Spartanen droegen geen knevels.

7 Gelijk de Grieken hunne gastmalen door muziek opluisterden, zoo vinden wij ook op de oud-Egyptische afbeeldingen bij de maaltijden vrouwen, blazende op dubbele fluiten, blinde harpspelers, enz.

8 Alkman (Alkmaeon) leefde in Sparta omstreeks 650. Om de vele door hem vervaardigde maagdenkoren (Partheniën), om zijne lofliederen op de vrouwen, en om de vriendschappelijke betrekkingen, waarin hij tot vele Spartaansche vrouwen stond, zou hij den Lacedaemonischen “vrouwenvereerder” genoemd kunnen worden. Zijne liederen waren ook in Egypte bekend, blijkens enkele die men op een papyrus heeft gevonden.

9 Meer bekend onder hare Romeinsche naam Gratiën (Aglaja, Thalia, Euphrosyne).

10 De beste afbeeldingen zijn in de graven van Tel el Amarna (18e dynastie) gevonden. Ze worden ook aangetroffen in de graven van de doodenstad van Thebe, bijv. in het door Ebers ontdekte graf van Amen em heb, die een groot liefhebber van bloemen was. Vgl. Lepsius. Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien.

11 Aan den ingang van Egyptische landhuizen stonden gewoonlijk obelisken, waarop de namen van de eigenaars te lezen waren. Vanen of wimpels komen bijna uitsluitend bij tempelpoorten voor, en men kan nog de sporen der krammen zien, waar eens de vlaggestok werd ingestoken. Uit opschriften blijkt, dat men had opgemerkt, hoe de masten, die bij de pylonen (poorten) voor het hijschen van wimpels soms werden opgericht, ook als bliksemafleiders dienst deden. De vanen waren ook aan de Grieken niet onbekend.

12 Schikgodinnen.

13 De hoofdmaaltijd, het “deipnon,” werd door de Atheners eerst laat in den avond gebruikt.

14 Men kan de Grieksche hetaeren niet met onze lichte vrouwen vergelijken. De beste onder hen hebben door vernuft en beschaving uitgemunt. Men denke aan Aspasia. In de publieke opinie stonden zij geenszins laag aangeschreven. Vgl. Becker, Charikles II, 51–69.

15 Volgens Xenophanes, zijn tijdgenoot, werd hij 154, volgens Plinius 299 jaren oud. In 576 was hij te Sparta.

16 Zoo werd de Nijl oudtijds, bijv. in de gedichten van Homerus, door de Grieken genoemd.

17 Een geboren Samiër van adellijke familie.

18 De bekende fabeldichter vertoefde werkelijk voor zijne vrijlating tegelijk met Rhodopis bij Jadmon.

19 Een slaaf, die met de opvoeding der kinderen was belast, en zich in den regel door fijnere beschaving onderscheidde. Hij vergezelde de knapen overal, ook als ze naar de scholen gingen.

20 Volgens Herodotus was Rhodopis zoo schoon, dat iedere Helleen haar naam kende.

21 Een der voortreffelijkste lierdichters der oudheid. Zijne liederen getuigen van een vurigen geest en zijn onberispelijk van vorm. Het lijdt geen twijfel of hij heeft zich met Charaxus ook te Naucratis opgehouden. Vgl. over hem en andere hier genoemde Grieksche dichters: enz. J. C. Spakler en J. Heemskerk. Handl. tot de studie der oudheid, en W. Wägner, Hellas, vert. door J. C. van Deventer.

22 Dichteres, bekend door hare ongelukkige liefde voor Phaon. J. van Lennep koos deze legende tot onderwerp voor een zangspel. Grillparzer, voor een drama. Van haar zijn maar twee volledige oden en eenige fragmenten bewaard gebleven.

23 Aldus genoemd in het O. Test. Bij de Grieken heet hij Apriës en Uaphris; op zijn naamschild in hiëroglyphen Uah-ph-ra-het. Hij behoorde tot de 26e dynastie en regeerde van 588–569.

24 Hij heet op de naamschilden (cartouches) Aahmes, d.i. jonge maan. Zijn bijnaam was Se-Net, d. i. zoon van Neith. Zijn naam vindt men o. a. op een monoliet-tempeltje van rood graniet in het museum te Leiden.

25 Een bekend spreekwoord der oudheid, ontleend aan de gevaarlijke rots en draaikolk in de zeeëngte tusschen Italië en Sicilië.

26 Ongerijmd voor zooverre men oordeelde naar de uiterlijke vormen. De wijsheid der Egyptische priesters werd echter door de Grieken zeer gewaardeerd. De Nieuw-Platonische wijsgeeren hebben daaraan veel ontleend.

27 Het tegenwoordige Marseille, omstreeks 600 v. Chr. door Phocaeërs gesticht.

28 In Egypte bestond een strenge politie. Amasis zou zich ten opzichte van hare organisatie zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Men nam in dit corps bij voorkeur vreemdelingen op, gelijk uit talrijke opschriften en papyrussen blijkt.

29 Kort vóor het tijdperk, waarin deze geschiedenis aanvangt, hadden Pisistratus van Athene, Polycrates van Samos en Lygdamis van Naxos de heerschappij van den adel doen vallen, en zich meester gemaakt van het bestuur.

30 Vgl. Becker, Charikles, I, Pl. 1, bl. 166–205.

31 Over de beroemde plastische kunst der Aegineten kan men oordeelen naar de groepen uit den gevel van den Athene-tempel op Aegina, door Thorwaldsen gerestaureerd en naar de glyptotheek te Munchen overgebracht. Afgietsels vindt men op het museum te Leiden.

32 Eene houtsoort afkomstig uit de oase van Jupiter-Amon in de Libysche woestijn. Het was zoo kostbaar, dat Cicero ongeveer 96,000 gulden betaalde voor eene tafel van dit hout. Egyptische stoelen vindt men in de musea te Leiden.

33 Eene soort van cither.

34 Olie geperst uit de vruchten van den wonderboom (ricinus communis). De Egyptenaars noemden de olie, die zij gebruikten om te branden, en zich te zalven, en misschien ook den boom “kiki.”

35 Reeds Salomo liet wagens en paarden in Egypte koopen. (1 Kon. X, 28 v.); een paard kostte ongeveer 135, een wagen 540 gulden. Paarden en wagens komen op Egyptische monumenten veelvuldig voor.

36 Naam der priesteres te Delphi, die het orakel uitsprak.

37 beroemde Grieksche wijsgeeren. Vgl. Spakler en Heemskerk, en Wägner.

38 Men herinnere zich Schillers lied. “Die Kraniche des Ibycus.”

39 Stad in Beneden-Italië, berucht wegens hare weelderige levenswijze. Een zwelger, een lekkerbek werd daarom een Sybariet genoemd.

40 Het onderkleed, een soort van hemd.

41 Een bijnaam, dien men Apollo gaf, om zijne dubbelzinnige duistere orakelspreuken.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

De vleugeldeuren der eetzaal werden geopend. Aan weêrszijden van den ingang stond een schoone blonde knaap, met myrtenkransen in de hand. In het midden van de zaal zag men eene groote, lage, glad gepolijste tafel, omgeven door purperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neder te vlijen1. Op den disch prijkten heerlijke bouquetten. Groote stukken gebraad, glazen en schalen vol dadels, vijgen, granaatappelen, meloenen en druiven waren naast kleine zilveren bijenkorven met honig gerangschikt. Op gedreven koperen borden lag fijne zachte kaas van het eiland Trinakria2. In het midden der tafel verhief zich een zilveren plateau in den vorm van een altaar, dat geheel met myrten- en rozenkransen omwonden was, en waarop reukwerk brandde, dat de geheele zaal met de liefelijkste geuren vervulde. Aan het uiterste einde van den disch zag men het zilveren mengvat3, dat blonk als een spiegel, een kostelijk Aeginetisch kunstwerk, welks omgebogen handvatten twee giganten voorstelden, die onder het gewicht der schaal, die zij torschten, schenen te bezwijken. Dit vat was, evenals het altaar in het midden, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om iederen beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten4. Over de geheele oppervlakte der zaal waren rozenbladeren gestrooid, terwijl langs de gladde, wit gepleisterde muren een tal van lampen hingen. [20]

Nauw hadden zich de gasten op de matrassen nedergelegd, of de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en omwonden de schouders der aanliggenden met myrten- en klimopkransen, en wieschen hunne voeten in zilveren bekkens. Reeds had de voorsnijder de eerste stukken gebraad van de tafel genomen, om ze volgens den eisch te ontleden, en nog altijd was de Sybariet onder de handen van een der knapen, door wien hij zich, schoon zijne kleederen en lokken reeds doortrokken waren met de geuren van alle denkbare Arabische reukwerken, letterlijk geheel in rozen deed wikkelen. Toen evenwel het eerste gerecht, tonijnen met mostaardsaus, was rondgediend, vergat hij alle bijzaken en bepaalde zich uitsluitend bij het genot der voortreffelijk bereidde spijzen.

Rhodopis zat op een armstoel aan het hooger einde der tafel, naast het mengvat en hield niet slechts het toezicht over de dienende slaven, maar gaf ook den toon aan bij de verschillende gesprekken5. Met zekeren trots overzag zij hare opgeruimde gasten, en het was of zij zich met ieder in het bijzonder bezig hield. Nu eens vroeg zij den Delphiër naar den uitslag zijner inzameling ten behoeve van den Apollo-tempel; dan eens verlangde zij van den Sybariet te weten, hoe hem de gewrochten van haren kok bevielen, of wel zij luisterde naar Ibycus, die verhaalde, hoe Phrynichus van Athene de godsdienstige schouwspelen van Thespis van Icaria in het burgerlijke leven had ingevoerd, en met koren en sprekende personen geheele geschiedenissen uit den voortijd liet voorstellen6.

Ook richtte zij het woord tot den Spartaan, zeggende, dat hij de eenige was, bij wien zij zich niet behoefde te verontschuldigen over den eenvoud, maar wel over de weelde van dezen maaltijd. Wanneer hij zijn bezoek eens hervatte, zou haar slaaf Knakias, een uitgeweken Spartaansch heloot7, die zich beroemde eene voortreffelijke bloedsoep—bij dit woord rilde de Sybariet over zijn gansche lichaam—te kunnen koken, een echt Lacedaemonischen maaltijd bereiden.

Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zij zich opnieuw de handen. Het tafelgereedschap werd nu weggeruimd, de vloer gereinigd, [21]en eindelijk het mengvat met wijn en water gevuld8. Toen Rhodopis zich overtuigd had, dat alles in de beste orde was, richtte zij zich tot Phanes, die in een woordenstrijd met de Milesiërs gewikkeld was, en sprak:

»Edele vriend! wij hebben ons ongeduld reeds zoolang onderdrukt, dat thans voorzeker de verplichting op u rust ons mede te deelen, welk noodlottig voorval u uit Egypte en uit onze kring dreigt te verbannen. Gij kunt u met een luchtig gemoed, dat de goden u allen, Joniërs, bij de geboorte als een kostelijk geschenk plegen mede te geven, van ons en van dit land losmaken, wij zullen niettemin lang met droefheid u gedenken, want ik ken geen grooter verlies dan dat van een vriend, wiens trouw ons sinds jaren is gebleken. Sommigen onzer hebben ook te lang aan den Nijl vertoefd, om niet een weinig van het onveranderlijk en standvastig karakter der Egyptenaren te hebben overgenomen. Nu ja, gij lacht: toch weet ik dat het u, ofschoon gij reeds lang naar Hellas smacht, ook wel iets kosten zal van ons te scheiden. Niet waar, gij geeft mij dit toe. Nu, ik wist wel dat ik mij niet bedroog, maar laat ons thans vernemen, waarom gij Egypte moet of wilt verlaten, opdat wij mogen overleggen, of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen herroepen, en u alzoo in ons midden te houden.”

Eene pijnlijke glimlach plooide Phanes’ lippen. »Ik dank u, Rhodopis,” antwoordde hij, »voor uwe vleiende woorden. Het doet mij goed te hooren, dat mijn vertrek u bedroeven zal, en gij gaarne al het mogelijke zoudt doen, om het te verhinderen. Maar honderd nieuwe aangezichten zullen u weldra het mijne doen vergeten; want, al woont gij ook lang aan de boorden van den Nijl, zoo zijt gij toch, en daarvoor moogt gij de goden danken, van top tot teen eene Helleensche gebleven. Ook ik heb de trouw lief, even vurig, als ik de dwaasheid der Egyptenaars haat; en is er onder u allen wel één, die het verstandig kan achten zich te kwellen over het noodlot? De Egyptische trouw is, mijns erachtens, geene deugd, maar een ijdele waan. Menschen, die hunne dooden van duizenden jaren her tot heden toe bewaren, die zich eerder het laatste brood, dan een stukje van het gebeente hunner voorvaderen zouden laten ontnemen9, zijn niet trouw maar dwaas. Kan ik er behagen in scheppen, hen, die ik liefheb, treurig te zien? Voorzeker niet! Gij moet niet maanden lang, onder dagelijks herhaalde weeklachten, mijner gedenken, [22]gelijk de Egyptenaren doen, als een vriend van hen gescheiden is. Neen! Wilt gij in waarheid den verwijderden of voor altijd van u gescheiden vriend,—want, zoo lang ik leef mag ik den bodem van Egypte nimmer meer betreden,—bij wijle gedachtig zijn, zoo doe het met een glimlach om de lippen, en roep niet uit: »Ach, waarom moest Phanes ons verlaten?” maar zeg: »Wij willen vroolijk zijn gelijk Phanes was, toen hij nog in onze kring verkeerde!” Zoo behoort gij u te gedragen. Dat leerdet gij reeds van Simonides, als hij zong:

Dwaasheid is het, tal van dagen

Toe te wijden aan ’t verdriet,

Geven we aan de sarkophagen

Eén dag rouw, en langer niet.

Och de dood komt snel en vroeg;

Zonder dat wij ’t ons vergallen.

Blijft het leven voor ons allen

Bitter arm en kort genoeg.

En als men niet over zijne dooden mag treuren, dan voorzeker hebben wij nog veel minder het recht, ons aandoenlijk te maken over het gemis van verwijderde vrienden. Want genen zijn voor immer van ons heengegaan, dezen roepen wij echter bij den laatsten handdruk toe: »tot wederziens!”

Thans kon de Sybariet, die al lang op gloeiende kolen had gezeten, niet meer zwijgen, en met klagende stem riep hij: »Maar begin dan toch eindelijk met uw verhaal, afgunstig schepsel! Ik kan geen droppel drinken, zoo gij niet ophoudt van den dood te spreken. Het bloed stolt mij in de aderen, en ik gevoel mij geheel onwel, als ik over.... nu ja, als ik daarvan hoor gewagen, dat wij niet eeuwig leven!”

Het geheele gezelschap lachte, doch Phanes begon nu werkelijk te vertellen, wat er met hem gebeurd was.

»Gelijk gij weet, woon ik te Saïs in het nieuwe slot; te Memphis evenwel werd mij, in mijne hoedanigheid van overste der Grieksche lijfwacht, die den koning vergezellen moet, waar hij ook heentrekt, een gedeelte van den linkervleugel van het aloude paleis ten verblijve aangewezen10. Sedert de regeering van Psamtik [23]I11 houden zich de koningen te Saïs op, zoodat het inwendige van de andere paleizen wel eenigszins verwaarloosd is geworden. Mijne woning was zonder twijfel uitmuntend gelegen, zeer goed ingericht, en zou niets te wenschen hebben overgelaten, als ik niet, dadelijk nadat ik hier mijn intrek had genomen, eene vreeselijke plaag had ontdekt. Over dag, wanneer ik buitendien zelden te huis was, vond ik niets op mijne woning af te dingen, maar des nachts was er aan slapen niet te denken, daar duizenden ratten en muizen onder de vermolmde vloeren, rustbedden en oude tapijten aan de wanden allervreeselijkst te keer gingen. Ik wist geen raad tegen deze schrikkelijke bezoeking, tot eindelijk een Egyptisch soldaat mij twee mooie groote katten verkocht, die mij binnen eenige weken van het gezelschap mijner kwelgeesten verlosten.

»Het zal u allen wel bekend zijn, dat eene der beminnelijkste wetten van dit wonderlijke volk, welks beschaving en wijsheid gij, mijne Milesische vrienden, niet genoeg prijzen kunt, de katten heilig verklaart. Men bewijst aan deze viervoetige gelukskinderen, gelijk aan zoo menig ander dier, goddelijke eer, en het dooden van zoo’n exemplaar wordt even streng gestraft als het vermoorden van een mensch.”

Rhodopis, die tot dusverre met een opgeruimd gelaat geluisterd had, scheen ernstiger te worden, toen zij vernam, hoe de verbanning van Phanes met zijne minachting van de heilige dieren in verband stond. Zij wist maar al te goed hoevele offers, ja hoevele menschenlevens dit bijgeloof der Egyptenaren reeds gekost had. Het was nog niet lang geleden, dat koning Amasis een ongelukkigen Samiër, die eene kat gedood had, niet tegen de wraak van het verwoede volk had kunnen beveiligen12.

»Toen wij, twee jaren geleden Memphis verlieten,” vervolgde de overste, »was alles nog goed. Ik had het kattenpaar aan de verzorging van een Egyptischen bediende toevertrouwd, wel begrijpende, dat deze gezworene muizenvijanden mijne woning, ook voor het vervolg, wel zuiver zouden houden. Ik begon zelfs voor [24]deze vriendelijke schepseltjes, die zoo goed waren geweest mij van dat muizengebroed te bevrijden, eene zekere achting te koesteren. Het vorige jaar werd Amasis ziek, vóór dat het hof zich naar Memphis kon begeven, en wij bleven dus te Saïs. Eindelijk, omtrent zes weken geleden, begaven wij ons op weg naar de pyramidenstad. Ik betrok mijn vorig kwartier weder en zag er zelfs geen schaduw meer van een muizenstaart. In plaats van ratten, wemelde het er echter van eene andere diersoort, waarop ik evenmin gesteld was als op de verdrevene. Het kattenpaar was namelijk, gedurende de twee jaren van mijn afzijn, tot vier en twintig aangegroeid. Ik poogde het lastige katergebroed, van alle leeftijden en kleuren, te verdrijven; maar het gelukte mij niet, en alle nachten werd mijn slaap door de afgrijselijke koorgezangen dezer viervoeters, door het krijgsgeschreeuw en de minnezangen van katers en katten verstoord.

»Jaarlijks, ten tijde van het Bubastisfeest13, heeft men verlof alle overtollige muizenvangers in den tempel van Pacht, de godin met den kattenkop, af te leveren, alwaar zij verpleegd, en, gelijk ik voor zeker houd, gedood worden in geval zij zich al te sterk vermenigvuldigen. De priesters van dezen tempel zijn rechte schelmen!

»Ongelukkig had de groote optocht naar genoemd heiligdom niet plaats gedurende ons verblijf bij de pyramiden. Ik kon het evenwel niet langer uithouden met dit heirleger van kwelgeesten, die het er allen op schenen toe te leggen mijn leven te verbitteren. Toen twee der moeders mij op nieuw een dozijn gezonde en wel geschapene kindertjes hadden vereerd, besloot ik deze althans uit den weg te ruimen. Mijn oude slaaf Mus14, reeds naar zijn naam te oordeelen een geboren vijand van het kattengeslacht, ontving den last de jongen van kant te maken, ze in een zak te stoppen en vervolgens in den Nijl te werpen. Wij konden er niet buiten de diertjes eerst om hals te brengen, anders toch zou het miauwen den wachters van het paleis den inhoud van den zak verraden hebben. Toen het donker begon te worden, begaf zich de arme Mus met zijn gevaarlijken last door het Hathorbosch15 [25]naar den Nijl. Maar de Egyptische bediende, die mijne dieren gewoonlijk voederde en ieder katje bij name kende, had dadelijk ons geheele plan doorzien.

»Mijn slaaf ging met de grootste bedaardheid, als had hij niets buitengewoons te verrichten, door de groote sphinxenlaan, den tempel van Ptah16 voorbij, terwijl hij het zakje onder zijn mantel had verborgen. In het heilige bosch bemerkte hij reeds, dat men hem volgde. Hij lette er echter niet verder op, en zette zijn weg voort, volkomen gerust dat alles goed ging, tot hij zag dat de lieden, die hem op de hielen zaten, bij den tempel van Ptah bleven staan, en zich met de priesters onderhielden. Eindelijk had hij den oever bereikt. Nu hoorde hij zich bij zijn naam roepen. Eenige lieden kwamen hem haastig achterop. Tegelijk snorde een slingersteen vlak langs zijn hoofd.

»Mus begreep volkomen welk gevaar hem dreigde. Al zijne krachten inspannende snelde hij nu op den Nijl toe, slingerde den zak een eind ver in den vloed en bleef nu met een kloppend hart op den oever staan, hoewel hij zich overtuigd hield, dat niemand zijne schuld bewijzen kon. Weinige oogenblikken later was hij door een honderdtal tempeldienaren omringd. De opperpriester van Ptah, Ptahotep, mijn oude vijand, had het niet beneden zich geacht, in persoon deze jacht op mijn dienaar bij te wonen.

»Eenige lieden, en onder hen ook die verraderlijke dienaar van het paleis, waren aanstonds te water gegaan en vonden tot ons ongeluk den zak met de twaalf lijken, onbeschadigd hangende te midden van het papyrusriet en de boonenranken aan den oever. In tegenwoordigheid van den opperpriester, eene schaar van tempeldienaren en minstens duizend toegestroomde inwoners van Memphis, werd de vreeselijke katoenen sarkophaag geopend. Nauw werd men zijn noodlottigen inhoud gewaar, of er ging zulk een geweldig gehuil, zulk een ontzettende wraakkreet op, dat ik het tot in het paleis hooren kon. De verbolgene menigte stortte zich, in wilde razernij, op mijn armen knecht, wierp hem ter aarde, trapte hem onder de voeten, en zou hem aan stukken hebben gescheurd, als de machtige opperpriester niet ‘halt’ geboden had—met het plan mij, in wien hij [26]den eigenlijken bewerker der gepleegde misdaad onderstelde, mede in het verderf te slepen—en bevolen den gruwelijk mishandelden booswicht in de gevangenis te werpen.

»Een half uur later werd ook ik achter slot gezet.

»Mijne oude Mus nam alle schuld der misdaad op zich, tot de opperpriester hem door eene bastonade de bekentenis afdwong, dat ik hem geboden had de katten om hals te brengen, en hij, als een getrouw dienaar, mijn bevel had moeten opvolgen.

»Het oppergerechtshof17, tegen welks uitspraken zelfs de koning niets vermag, is uit priesters van Memphis, Heliopolis en Thebe samengesteld. Gij kunt u dus wel voorstellen, dat men zoowel dien armen Mus als mijn persoontje, een verachten Helleen, zonder omwegen ter dood veroordeelde; den slaaf wegens twee halsmisdaden: ten eerste wegens den moord aan heilige dieren gepleegd, ten andere wegens de twaalfvoudige verontreiniging van den heiligen stroom door het inwerpen van lijken; mij, omdat ik de oorzaak en de bewerker was dezer vier en twintigvoudige halsmisdaad18, gelijk zij het geliefden te noemen. Aan Mus werd nog dienzelfden dag het vonnis voltrokken. Drukke de aarde hem zacht. In mijne herinnering zal hij niet als mijn slaaf, maar als mijn vriend en weldoener blijven voortleven. In tegenwoordigheid van zijn lijk werd ook mij het vonnis des doods voorgelezen, en reeds bereidde ik mij tot de lange reis naar de benedenwereld, als de koning bevelen liet de voltrekking mijner straf uit te stellen. Ik werd in de gevangenis teruggebracht. Een Arkadisch taxiarch19, die zich onder mijne bewakers bevond, deelde mij mede, dat al de bevelhebbers der Grieksche lijfwacht en eene menigte krijgslieden, te zamen meer dan vierduizend man, gedreigd hadden hun ontslag te zullen nemen, wanneer men mij, hun overste, geen genade zou willen schenken. Zoodra het duister was geworden, werd ik voor den koning gevoerd, die mij zeer vriendelijk ontving. Hij zelf bevestigde de mededeeling van den taxiarch en verklaarde, dat het hem leed deed een overste te moeten verliezen, waaraan hij zoo gehecht was. Wat mij aangaat, ik belijd [27]gaarne, dat ik jegens Amasis geen wrok voelde, dat ik zelfs medelijden had met den in schijn zoo machtigen koning. O, gij hadt er getuigen van moeten zijn, hoe hij zich beklaagde, nooit en nergens te kunnen handelen gelijk hij wilde, en zelfs in zijne persoonlijke aangelegenheden overal door de priesters en hun invloed tegengewerkt en beheerscht te worden. Hing het alleen van hem af, hij zou mij, den vreemdeling, het overtreden eener wet, die ik niet verstond en daarom, schoon ook ten onrechte, voor onzinnig bijgeloof moest houden, gaarne vergeven. Doch uit vrees voor de priesters durfde hij mij niet ongestraft laten. Verbanning uit Egypte was de zachtste boete die hij mij kon opleggen. Gij kunt niet begrijpen—met deze woorden eindigde hij zijn klacht,—in hoeveel zaken ik de priesters te wille heb moeten zijn, om genade voor u te erlangen. Want het opperste gerechtshof is zelfs van mij, den koning, onafhankelijk.

»Ik kreeg derhalve mijn ontslag, nadat ik met een duren eed gezworen had, nog dienzelfden dag Memphis en binnen drie weken Egypte te zullen verlaten.

»Aan de poort van het paleis ontmoette ik Psamtik, den kroonprins, die mij sinds lang geen goed hart toedraagt, ter zake van eene ergerlijke geschiedenis, die ik echter niet mag openbaren. Gij, Rhodopis, kent haar. Ik zeide hem vaarwel, hij echter keerde mij den rug toe, terwijl hij mij toesnauwde: »ook ditmaal Athener, zijt gij den dans ontsprongen, maar aan mijne wraak zijt gij daarom nog niet ontkomen. Waarheen gij u ook moogt begeven, ik zal u weten te vinden.” Ik mag alzoo hopen u weder te zien! gaf ik hem tot bescheid. Spoedig was mijn boeltje in eene bark geladen, waarna ik mij naar Naucratis begaf, alwaar ik het geluk had mijn ouden vriend, Aristomachus van Sparta, te ontmoeten, die, als gewezen bevelhebber over de troepen van Cyprus20 hoogstwaarschijnlijk tot mijn opvolger zal worden benoemd. Het zou mij verheugen mijne plaats door zulk een voortreffelijk man te zien vervullen, indien ik niet reden had om te vreezen, dat zijne uitstekende verdiensten de door mij bewezene diensten nog geringer zullen doen schijnen, dan zij in waarheid geweest zijn.”

»Al lofs genoeg, vriend Phanes!” viel Aristomachus den Athener in de rede. »Spartaansche tongen zijn zoo buigzaam niet. Met daden zal ik u echter, zoodra gij mijne hulp behoeft, een antwoord geven, dat den spijker juist op den kop slaat.”

Rhodopis zag beide mannen aan met een welgevallig lachje. Daarop reikte zij ieder van hen de hand, zeggende: »Uw verhaal, [28]arme Phanes, heeft mij helaas tot de overtuiging gebracht, dat gij onmogelijk langer in dit land kunt blijven. Ik wil u om uw lichtzinnigheid niet berispen, maar gij hadt toch vooruit kunnen berekenen, dat gij u om eene weinig beteekenende zaak aan groote gevaren blootsteldet. Een wijs en waarlijk kloekmoedig man onderneemt slechts dan een waagstuk, wanneer het voordeel minstens gelijk staat met het nadeel, dat het hem kan opleveren. Roekeloosheid is even dwaas als lafheid, hoewel niet even verachtelijk; want beiden mogen schaden, alleen de laatste schandvlekt. Uwe onnadenkendheid heeft u ditmaal bijna het leven gekost, een leven, dat velen dierbaar is, en te hooge waarde heeft, dan dat gij het door een dwazen streek zoudt verspelen. Wij kunnen geene enkele poging wagen om u voor onzen vriendenkring te behouden, want het zou u toch niet baten en ons zelven slechts schaden. In uwe plaats zal voortaan deze edele Spartaan, als overste der Grieksche lijfwacht, onze natie bij het hof vertegenwoordigen, en zich steeds ten doel stellen, haar tegen alle listen der priesters te beschermen, en haar bij voortduring in de gunst des konings aanbevelen. Ik heb uwe hand gevat, Aristomachus, en laat haar niet los, zoolang gij mij niet belooft, voor zooveel in uw vermogen is, ook den geringsten onder de Grieken tegen den overmoed der Egyptenaren te beschermen, gelijk Phanes vóor u gedaan heeft, en eer uw post te zullen prijsgeven dan het minste onrecht een Helleen aangedaan, ongestraft te laten. Wij zijn weinige duizenden onder even zoovele millioenen vijandig gezinde menschen; maar wij zijn sterk door onzen moed, en moeten trachten door eendracht machtig te blijven. Tot op den huidigen dag hebben zich de Hellenen in Egypte als broeders gedragen. Eén offerde zich op voor allen, allen voor éen, en juist deze eenheid maakte onze kracht uit, en zal ook in de toekomst ons machtig doen zijn. Ach, ware het ons gegeven aan het moederland en zijne volkplantingen deze zelfde eendracht te schenken, en allen stammen hunne Dorische, Jonische of Aeolische afkomst te doen vergeten, zoodat zij geen anderen roem kenden dan die van Hellenen te zijn, en als kinderen van éen huis, als schapen van éene kudde te leven, waarlijk dan zou de geheele wereld niets tegen ons vermogen, dan zou Hellas eenmaal door alle volkeren als de koningin der aarde worden erkend.”

Bij deze woorden schitterden de oogen der oude matrone van edel vuur. De Spartaan drukte hare hand met buitengewone heftigheid, stampte met zijn houten been op den grond en riep: »Bij Zeus, de opperste god der Lacedaemoniërs, ik zal niet dulden dat een Helleen, wie hij ook zijn moge, éen haar gekrenkt worde; gij echter, Rhodopis, verdiendet eene Spartaansche te zijn.” [29]

»En eene Atheensche!” riep Phanes.

»Eene Jonische!” de mannen van Milete.

»De dochter van een geomoor van Samos!” de beeldhouwer.

»Maar ik ben meer dan dat alles,” riep de edele vrouw in geestdrift uit, »ik ben meer, veel meer; ik ben eene Helleensche!”

Al de gasten deelden in hare vervoering, zelfs de Syriër en de Jood werden medegesleept. Alleen de Sybariet liet zich niet uit zijne welbehagelijke rust opwekken, en zeide met vollen mond, zoodat men hem nauwelijks verstaan kon: »Gij zoudt ook waardig zijn eene Sybariete te heeten, want uw rundergebraad is beter, dan al wat ik sedert mijn vertrek uit Italië geproefd heb, en uw wijn van Anthylla21 smaakt mij bijna even goed als die van den Vesuvius en van Chios!”

Allen schoten in den lach, met uitzondering van den Spartaan, die den smulpaap een blik vol toorn en verachting toewierp.

»Weest allen gegroet!” riep plotseling eene ons nog onbekende zware stem door het open venster.

»Wees gegroet!” antwoordde het geheele gezelschap als uit éen mond, vragende en gissende, wie toch deze late gast mocht zijn.

Doch de onbekende liet zich niet lang wachten, want eer nog de Sybariet tijd had gehad, eene nieuwe teug wijns nauwkeurig met de tong te proeven, stond een groot mager man, van over de zestig jaren, met een langwerpig fijnbesneden geestig gelaat, naast Rhodopis. Het was Kallias, de zoon van Phaenippus van Athene. Met de heldere, verstandige oogen zag de nieuw aangekomene,—een der rijkste bannelingen uit Athene, die tot tweemaal toe de goederen van Pisistratus van den staat had gekocht, en ze telkens bij diens terugkeer had moeten prijsgeven,—den kring zijner bekenden rond. Na met ieder hunner in het bijzonder een vriendelijken groet te hebben gewisseld, riep hij op vroolijken toon: »Zoo gijlieden mijn bezoek van heden niet hoog waardeert, dan houd ik het er voor, dat alle dankbaarheid uit de wereld verdwenen is.”

»Wij hebben u sinds lang gewacht,” antwoordde een der Milesiërs. »Gij zijt de eerste, die ons betreffende den uitslag van de Olympische spelen bericht kunt geven!”

»En wij zouden ons geen beteren verslaggever kunnen wenschen, dan den overwinnaar van weleer,” liet Rhodopis er op volgen. [30]

»Kom, neem plaats,” riep Phanes ongeduldig, »en verhaal ons, kort en bondig, al wat gij weet, vriend Kallias!”

»Zoo aanstonds, mijn waarde landgenoot,” hervatte deze. »Het is reeds tamelijk lang geleden, dat ik Olympia verliet, en te Kenchreae22 op een Samisch vaartuig van vijftig roeiers, het beste dat ooit gebouwd werd, scheep ben gegaan. Het verwondert mij volstrekt niet, dat vóor mij nog geen Helleen te Naucratis is binnengeloopen. We hadden toch zware stormen door te staan en zouden er te nauwernood ons leven hebben afgebracht, als deze Samische zeekasteelen, met hunne stevige kielen, ibis-snavels en vischstaarten, niet zoo voortreffelijk getimmerd en bemand waren. Waarheen de anderen, die huiswaarts keerden, verwaaid zijn, weet ik niet. Wij konden ons echter nog in de haven van Samos bergen, vanwaar we, na een oponthoud van tien dagen, de reis weder aanvaardden.

»Toen wij eindelijk heden morgen vroeg den Nijl binnengestevend waren, wierp ik mij dadelijk in mijne bark, en werd door Boreas23, die mij toch bij het einde der reis nog eens toonen wilde, dat hij zijn ouden Kallias nog liefhad, zoo snel voortgestuwd, dat ik reeds voor weinige oogenblikken de vriendelijkste aller woningen mocht wederzien. Ik zag de vaan in het avondkoeltje fladderen, ik zag de opene vensters verlicht, en was nog een oogenblik met mijzelven in strijd, of ik al dan niet zou binnengaan. Maar tevergeefs, Rhodopis, beproefde ik uwe tooverkracht te wederstaan, en buitendien zou ik zeker van al het nieuws, dat ik nog te vertellen heb, gebersten zijn, zoo ik niet ware uitgestapt, om u allen, onder een beker wijn en bij een stuk gebraad, dingen mede te deelen, waarvan gij niet hebt kunnen droomen.”

Kallias strekte zich zeer gemakkelijk op eene matras uit, en overhandigde Rhodopis, alvorens een aanvang te maken met het uitkramen van zijne nieuwtjes, een prachtigen gouden armband in den vorm van een slang, dien hij te Samos, in de werkplaats van denzelfden Theodoros, die met hem aanlag, voor eene groote som gekocht had.

»Dit heb ik voor u medegebracht24, zeide hij, zich tot de oude vrouw wendende, die hoogst voldaan was over zijn geschenk. [31]

»Voor u, vriend Phanes, heb ik evenwel nog iets beters. Raad eens wie in ’t wagenmennen met het vierspan den prijs behaalde?”

»Een Athener?” vroeg Phanes met gloeiende wangen. Want schoon het geheele volk zich den roem van iedere overwinning in de Olympische spelen toeëigende, voor den burger, die ze behaalde, was toch de Olympische olijftak de hoogste eere en het grootste geluk, dat een Helleen, ja een geheelen Griekschen stam te beurt kon vallen.

»Juist geraden, Phanes!” antwoordde de vreugdebode; »een Athener heeft den eerste prijs gewonnen, en wat voor u nog meer zegt, uw neef Cimon, de zoon van Kypselus, de broeder van dien Miltiades, die ons voor negen Olympiaden dezelfde eer verwierf, was het, die dit jaar met dezelfde paarden, die bij het vorige feest den prijs voor hem wonnen, ten tweede male de zege behaalde25. Voorwaar, de Philaïden26 verduisteren meer en meer den roem der Alkmaeoniden! Welnu, Phanes, voelt gij thans uwe borst niet zwellen, verblijdt gij u niet over den roem van uw geslacht?”

Buiten zich zelven van verrukking, was de aldus aangesprokene opgestaan, en zijne gestalte scheen plotseling wel een hoofd langer te zijn geworden. Met een onbeschrijfelijk gevoel van trots en eigenwaarde, reikte hij zijn landgenoot de hand. Deze omhelsde hem, en vervolgde daarop: »Ja, wij hebben alle reden om fier en gelukkig te zijn, Phanes. En gij vooral moogt u verblijden; want nadat de rechters eenstemmig aan Cimon den prijs hadden toegewezen, liet deze den tiran Pisistratus door de herauten als den bezitter van het heerlijk schoone vierspan, en dus ook als den overwinnaar uitroepen. Pisistratus liet daarop terstond afkondigen, dat uw geslacht naar Athene terug mocht keeren. Dus is ook voor u het uur niet verre meer, waarnaar gij zoo lang smachtend hebt uitgezien, dat gij uw geliefd Athene weder zult aanschouwen!”

Bij deze laatste woorden verdween de blos der vreugde van de wangen des oversten, en zijne oogen gloeiden niet meer van zelf bewusten trots, maar van toorn, toen hij uitriep: »Hoe, ik zou mij verheugen, dwaze Kallias? Ik kan van spijt mijne tranen nauwelijks bedwingen, als ik bedenk, dat een afstammeling van Ajax in staat is, zijn welverdienden roem zoo schandelijk aan de voeten van den overweldiger neêr te leggen.—Ik zou naar [32]mijn vaderland wederkeeren? Neen! ik zweer bij Athene, bij vader Zeus en Apollo, dat ik liever in den vreemde zal verhongeren, dan een voet te zetten op den geliefden grond, zoo lang Pisistratus mijn vaderland in slavernij doet zuchten. Ik ben zoo vrij als een adelaar in de wolken, nu ik uit den dienst van Amasis ontslagen ben; maar liever werd ik in een vreemd land de slaaf van een boer, dan in het land mijner geboorte de eerste dienaar van Pisistratus. Ons, den adel, komt de heerschappij over Athene toe; Cimon echter heeft, door zijn krans aan de voeten van Pisistratus neer te leggen, de rechten van den tyran erkend, en zichzelf als slaaf gebrandmerkt. Ik, Phanes, en dat zal ik Cimon zelf doen weten, bekommer mij bitter weinig over de genade van den tyran; ja, ik wil balling blijven, totdat mijn vaderland weder vrij is geworden, en adel en volk wederom zichzelven regeeren, zichzelven wetten geven! Phanes huldigt den verdrukker niet, ook al kropen alle Philaïden en Alkmaeoniden, ja zelfs uw geslacht, Kallias, de rijke Daduchen27, voor Pisistratus in het stof!”

Met vlammende blikken zag de Athener in het rond. Doch ook de oude Kallias monsterde, hoogmoedig en met zelfvoldoening, den kring der gasten, terwijl hij de aanwezigen één voor één scheen te willen toeroepen:

“Ziet, vrienden, op zulke mannen kan mijn roemrijk vaderland bogen!” Daarop vatte hij andermaal Phanes’ hand en zeide: “Niet minder dan gij, mijn vriend, haat ik den dwingeland. Maar ik heb de overtuiging gekregen dat de macht der tyrannen, zoo lang Pisistratus in leven blijft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis van Naxos en Polycrates van Samos heeft hij bondgenooten, tegen wie wij bezwaarlijk iets zouden vermogen. Doch nog gevaarlijker voor onze vrijheid dan deze twee is de gematigdheid en wijsheid van Pisistratus zelve.

Gedurende mijn laatste oponthoud in Hellas heb ik met verbazing opgemerkt, dat de massa van het Atheensche volk den overheerscher als een vader liefheeft. Ofschoon hij zich oppermachtig gevoelt, houdt hij de wetgeving van Solon in eere. Hij versiert de stad met de prachtigste bouwwerken. De nieuwe tempel van Zeus, die door Kallaeschrus, Antistates en Porimus,—mannen die gij zeker wel kent, Theodorus,—uit het kostelijkste marmer wordt opgetrokken, moet alle tot nog toe in Hellas verrezene gebouwen verre overtreffen. Kunstenaars en dichters van groote verdienste weet hij naar Athene te lokken. De zangen [33]van Homerus laat hij afschrijven, en de spreuken van Musaeus door Onomacritus opteekenen en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en voert nieuwe feesten in. De handel bloeit onder zijn bestuur, en het volk gevoelt zich, ondanks de belastingen die hij het oplegt, zeer gelukkig. Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die, even als de muggen, zich laat aantrekken door alles wat blinkt, en al zengt het ook de vleugels, toch om de kaars blijft fladderen, zoolang die slechts brandt. Laat het licht van Pisistratus maar eens worden uitgedoofd, Phanes, en ik zweer u, dat de wufte menigte den terugkeerenden adel, het nieuwe licht tegemoet zal snellen, gelijk het tot dusverre zich om den tiran verdrong.—Waardige zoon van Ajax, geef mij nog eenmaal de hand!—Maar ik ben u, mijne vrienden, nog menig nieuwtje schuldig.

»In het rennen met den wagen was alzoo Cimon overwinnaar, die aan Pisistratus zijn olijftak vereerde. Nooit zag ik vier schoonere paarden dan de zijne. Ook Argesilaus van Cyrene, Cleosthenes van Epidamnus28, Aster van Sybaris, Hecataeus van Mylete, en vele anderen hadden kostbare vierspannen naar Olympia gezonden. Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schitterend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Rhoda, de Ardeaten-stad in het ver verwijderde Iberië29, het rijke Tartessus, Sinope in het verre Oosten, aan de kust van den Pontus Euxinus30, kortom iedere stad die roem draagt op hare Helleensche afkomst, was op dit feest vorstelijk vertegenwoordigd. De Sybarieten hadden gezanten gezonden, die uitblonken door hunne kostbare kleeding, de Spartanen daarentegen eenvoudig gekleede mannen, maar schoon als Achilles en groot en sterk als Hercules. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het hoofd der Krotoniaten stond Milon31, de sterkste mensch die ooit geboren werd. De Samische en Milesische feestgenooten wedijverden in pracht en rijkdom met de Korinthiërs en Mytileners. De geheele keur der Helleensche jongelingen was te Olympia verzameld, en op de voor de toeschouwers bestemde plaatsen zaten, naast mannen van ouderen leeftijd, van iederen stand, uit ieder volk een aantal schoone jonkvrouwen, die uit [34]Sparta waren overgekomen, om door hare toejuichingen de spelen der mannen op te luisteren32. Op den tegenoverliggenden oever van den Alphaeus was gelegenheid om handel te drijven. Daar kon men kooplieden zien uit alle oorden der wereld. Hellenen, Karchedoniërs33, Lydiërs, Phrygiërs en schacherende Phoeniciërs uit Palaestina deden onderling groote zaken af, of stelden in kramen en onder tenten hunne waren te koop. Hoe zal ik u eene schildering geven van het gewoel en gejoel der tallooze menigte; van de koorzangen, die door de lucht weergalmden; van de rookende feesthekatomben34; van de bonte kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden; van het geklank van al die verschillende talen en tongvallen; van de blijde ontmoetingen van oude vrienden, die elkander hier, na eene scheiding van vele jaren, wederzagen; van den glans der feestgezanten; van het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de spanning over den uitslag der spelen; van het heerlijk schouwspel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van het eindelooze gejuich bij iedere nieuwe overwinning; van het plechtig overhandigen van den olijftak, die door een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven moesten zijn, met een gouden mes van den heiligen olijfboom in de Altis35, door Hercules zelven voor eeuwen geplant, moest worden gesneden? Hoe zal ik u eindelijk eene beschrijving geven van het aanhoudend gejubel, dat als een rollende donder door het stadium36 weêrklonk, toen Milon van Croton verscheen, en zijn door Dameas van brons gegoten standbeeld, zonder dat zijn knieën een oogenblik knikten, op de schouders door het stadium naar de Altis droeg? Een stier zou onder zulk een gewicht bezweken zijn; Milon evenwel droeg dit ontzaglijk gevaarte gelijk eene Lacedaemonische baker37 een knaapje draagt.

»De schoonste kransen, na dien van Cimon, vielen aan een paar broeders uit Sparta ten deel, te weten: aan Lysander en Maron, zonen van eenen verbannen edelman, Aristomachus genaamd. Maron behaalde den prijs bij het wedloopen. Lysander trad onder de toejuichingen van alle aanwezigen tegen Milon, den [35]nog onoverwonnen overwinnaar van Pisa38, van de Pythische en de Isthmische spelen, in het worstelperk. Milon was grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw aan Apollo deed denken, en wiens jeugdig voorkomen overtuigend bewees, dat hij ternauwernood den paedanomos39 ontgroeid was. Schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele zalfolie, stonden de jongeling en de man tegenover elkander, een panter en een leeuw gelijk, die zich tot den strijd toerusten. Alvorens op zijn tegenstander toe te springen, hief de jonge Lysander zijne handen omhoog, om de goden te bezweren, en riep: ‘Voor mijn vader, mijne eer en den roem van Sparta!’ De Crotoniaat meesmuilde, terwijl hij op den jongeling uit de hoogte neêrzag, evenals een lekkerbek lacht, alvorens hij zich neerzet om een kreeft te ontleden.

»De worsteling begon. Lang duurde het, eer het een van beiden gelukte den anderen beet te krijgen. Uit al zijn macht, ja met onweêrstaanbaar geweld, greep de Crotoniaat naar zijn tegenstander, die zich als eene slang loswond uit de geweldige grepen der athletische, zich als eene tang vastklemmende handen.—Lang hield na elken aanval de worsteling aan, waarvan de gansche vergadering zwijgend en ademloos getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der worstelaars en het gezang der vogelen in het woud van de Altis. Eindelijk,—eindelijk was het den jongeling gelukt, zich door een meesterlijken greep, zooals ik nooit een gezien heb, aan zijn tegenstander vast te klemmen. Lang spande Milon vruchteloos al zijne krachten in, om zich uit de gespierde armen van den jongeling los te rukken. Het zand van het stadium werd rijkelijk gedrenkt door het zweet van zulk een reuzenarbeid.

»Naarmate de spanning der toeschouwers hooger en hooger klom, vermeerderde nog de stilte, werden de aanmoedigingskreten zeldzamer, en hoorde men luider het steunen der beide kampvechters. Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Duizenden stemmen riepen hem moed toe. Nog eenmaal verzamelde hij, met schier bovenmenschelijke inspanning, al zijne krachten, nog eenmaal beproefde hij den Crotoniaat ter aarde te werpen. Doch deze had zijn voordeel gedaan met de oogenblikkelijke afmatting van zijn tegenstander, en hield hem nu met onweêrstaanbaar geweld, terwijl hij beide armen om hem sloeg, tegen zijn borst gedrukt. Daar golfde een zwarte, dikke bloedstraal [36]over de schoone lippen van den jongeling, en levenloos ontzonk hij aan de vermoeide armen van den reus. Democedes40, de beroemdste arts van onzen tijd, dien gij, Samiërs, aan het hof van Polycrates zeker wel hebt leeren kennen, snelde toe; doch de kunst vermocht dezen gelukkige niet meer te redden. Hij was dood.

»Milon moest afstand doen van den krans41. De roem van dien jongeling zal daarentegen door gansch Hellas worden bezongen. Ik zelf zou veel liever gestorven zijn als Lysander, de zoon van Aristomachus, dan leven als Kallias, die in den vreemde in werkeloosheid oud wordt en vergrijst, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Griekenland, vertegenwoordigd door zijne edelste zonen, droeg den jongeling ten grave, en zijne eerezuil zal in de Altis nevens die van Milon, den Crotoniaat, en Praxidamas van Aegina42 eene plaats erlangen. Eindelijk verkondigden de herauten de uitspraak der kampvechters: Sparta zal voor den gestorvene den krans der overwinning ontvangen; want niet Milon, maar de dood heeft den edelen Lysander doen bezwijken. Wie echter, na een strijd met den sterkste aller Grieken, die twee uren duurde, onoverwonnen blijft, hem voorwaar komt de olijftak wel toe.”

Kallias zweeg eenige oogenblikken. De levendige man had onder de schildering van deze voor iederen Griek zoo dierbare tooneelen, op de aanwezigen geen acht geslagen. Voor zich uit starende, had hij het beeld dier worsteling voor zijne oogen laten voorbijgaan. Thans zag hij om zich heen en bemerkte met groote verbazing, hoe de grijsaard met het houten been, dien hij, zonder hem te kennen, reeds vroeger had opgemerkt, zijn aangezicht met de handen bedekt hield en schreide als een kind. Aan zijne rechterzijde stond Rhodopis, aan zijne linker Phanes. Al de overige gasten zagen den Spartaan aan, als ware hij de held van Kallias’ verhaal geweest. De verstandige Athener begreep aanstonds, dat de grijsaard in nauwe betrekking tot een der overwinnaars in de Olympische spelen stond. Toen hij echter vernam, dat Aristomachus de vader was van dat Spartaansche broederpaar, hetwelk met zooveel roem werd gekroond, welke schoone gestalten nog steeds, als eene verschijning uit de godenwereld, voor zijne verbeelding zweefden, toen zag ook hij met afgunstige bewondering den snikkenden grijsaard aan, en ook in [37]zijn oog parelde een traan, dien hij niet zocht weg te pinken. In dien tijd weenden de mannen, zoo vaak zij in den balsem der tranen eenige verlichting hoopten te vinden. De sterkste helden zien wij, in toorn, onder groote vreugde, bij elke zielesmart, weenen, terwijl zich de Spartaansche knaap voor het altaar van Artemis Orthia, zonder eene klacht te uiten, ten bloede, ja, menigmaal dood liet geeselen, om den lof der mannen deelachtig te worden.

Gedurende eenige oogenblikken bewaarden al de aanwezigen het stilzwijgen, uit eerbied voor de aandoeningen van den grijsaard. Eindelijk maakte Jesua, de Israëliet, daaraan een einde, in gebroken Grieksch den oude aldus toesprekende: »Ween vrij uit, Spartaansche man! Ik weet wat het zeggen wil, een zoon te verliezen. Heb ik niet, elf jaren geleden, in het vreemde land, aan de wateren van Babylon, waar mijn volk in ballingschap zuchtte, een schoonen knaap grafwaarts gedragen! Had het beste kind nog slechts een enkel jaartje geleefd, zoo zou het in ’t lieve vaderland gestorven zijn, en hadden wij het in het graf zijner vaderen kunnen bijzetten. Maar Cyrus, de Pers,—Jahveh zegene zijne nakomelingschap!—heeft ons éen jaar te laat vrij gemaakt, en ik beween nu dubbel dat kind mijns harten, wijl zijn graf in het land der vijanden Israëls gedolven is. Bestaat er wel iets treurigers dan te moeten beleven, dat onze kinderen, onze grootste schat, vóor ons ten grave dalen? En,—Jahveh zij mij genadig!—zulk een voortreffelijk kind, als uw zoon moet zijn geweest, te verliezen, wanneer hij juist een beroemd man staat te worden, dat moet wel de grootste aller smarten zijn!”

De Spartaan verwijderde de handen van zijn streng gelaat en zeide, onder zijne tranen glimlachende: »Gij dwaalt, Phoeniciër; ik ween van blijdschap, niet van droefheid, en gaarne had ik ook mijn tweeden zoon verloren, indien hij gestorven ware gelijk mijn Lysander.”

De Israëliet schrikte van deze woorden, die hem onnatuurlijk en goddeloos in de ooren klonken, en schudde afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen daarentegen overlaadden den door allen benijden grijsaard met gelukwenschingen. Aristomachus scheen door de vreugde zijner ziel vele jaren jonger te zijn geworden, en riep Rhodopis toe: »Waarlijk, vriendin, uw huis is voor mij rijk gezegend, want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk der goden, hetwelk mij hier ten deelt valt!”

»En wat was het eerste?” vroeg de gastvrouw.

»Een gunstig orakel.”

»Gij vergeet het derde!” riep Phanes. »Op den dag van heden hebben u namelijk de goden Rhodopis leeren kennen. Maar wat is er van die godspraak?” [38]

“Mag ik haar aan de vrienden openbaren?” vroeg de Delphiër.

Aristomachus knikte toestemmend, en Phryxus las ten tweeden male het antwoord van de Pythia:

Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen

In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,

Dan voert de ranke boot u, moe van ’t ommedwalen,

Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt,

En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven,

Wat gij zoo lang met rouw in ’t hart, moest derven.

Nauw had Phryxus het laatste woord gelezen, toen Kallias, de Athener, juichend van zijne ligplaats opsprong, uitroepende: »De vierde gave, het vierde geschenk der goden, zult gij thans van mij in dit huis ontvangen. Weet dat ik de nieuwstijding, die wel het meest uwe verbazing zal wekken, tot het laatst bewaarde: de Perzen komen naar Egypte.”

Geen der gasten, behalve de Sybariet, bleef op zijne plaats, en Kallias werd door allen met vragen bestormd, zonder dat men hem tot antwoorden den tijd liet. »Bedaart wat, vrienden; houdt uw gemak!” riep hij eindelijk. »Laat mij u geregeld vertellen al wat ik weet, anders kom ik heden niet aan het einde. Een groot gezantschap van Cambyzes, den tegenwoordigen alleenheerscher van het machtige Perzië, en geen leger, gelijk Phanes misschien reeds vermoedde, is op weg naar dit land. Te Samos werd mij gezegd, dat het al op Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet het hier zijn. Bloedverwanten van den koning, en ook de oude Cresus van Lydië, moeten er deel van uitmaken. Wij zullen eene buitengewone pracht te zien krijgen. Met welk doel dit gezantschap komt weet niemand zeker, doch men gist, dat koning Cambyzes met Amasis een verbond verlangt te sluiten. Daar zijn er zelfs die beweren, dat de Perzische vorst de dochter van den pharao tot vrouw begeert.”

»Een verbond?” vroeg Phanes, ongeloovig de schouders ophalende. »Op dit oogenblik overheerschen de Perzen reeds bijna de halve wereld. De grootste natiën van Azië hebben zich onder hun schepter gebogen; alleen Egypte en het Grieksche moederland hebben den veroveraar nog niet erkend als hun meester.”

»Gij vergeet het goudrijk Indië en de groote Nomadenstammen van Azië,” antwoordde Kallias. “Gij vergeet verder, dat een rijk, zoo samengeflanst als het Perzische, hetwelk uit zeventig volkstammen bestaat van allerlei talen en zeden, dat voortdurend de kiem des oorlogs in zich draagt, wel zeer op zijne hoede moet zijn om niet opnieuw in buitenlandsche oorlogen te worden gewikkeld. Want, bij afwezendheid van de hoofdmacht des legers, zouden enkele afgelegene provinciën deze gewenschte gelegenheid [39]tot afval kunnen aangrijpen. Vraag den Milesiërs of zij rustig zouden blijven, indien het hun ter oore kwam dat het leger hunner verdrukkers in een of anderen slag het onderspit had gedolven.”

Daarop viel Theopompus, de koopman van Milete, den spreker in de rede, en riep opgewonden: »Als de Perzen eenmaal de nederlaag lijden, zoo krijgen zij wel honderd andere vijanden op den hals, en mijn volk zou voorzeker niet het laatste zijn, dat zich tegen den overweldiger verzette!”

»Wat ook de last der gezanten zij,” vervolgde Kallias, »ik houd staande, dat de Perzen op zijn laatst binnen drie dagen hier zullen aankomen.”

»En daarmede is tegelijkertijd uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachus,” zeide Rhodopis. »Met de ruiterschaar van het gebergte kunnen alleen de Perzen bedoeld worden. Wanneer deze de oevers van den Nijl naderen, zullen de vijf rechters, uwe ephoren43, van gezindheid veranderen, en u, den vader van twee der overwinnaars te Olympia, in het vaderland terugroepen.—Vul nog eens de bekers, Knakias! Wijden wij dezen laatsten dronk aan de schim van den roemrijken Lysander. Maar dan raad ik u allen op te staan, want het is reeds lang middernacht. De waarlijk gastvrije breekt de tafel op, wanneer de vreugde haar toppunt heeft bereikt. De aangename, door geene droefheid gestoorde herinnering aan dezen avond zal u weldra in dit huis terugvoeren, terwijl gij het voorzeker liever niet weder betreden zoudt, zoo gij ook de uren der ontspanning gedenken moest, die zoo licht op de vreugde volgen.”

Al de gasten stemden met Rhodopis in, Ibycus noemde haar een echte leerlinge van Pythagoras, en gaf zijne hooge ingenomenheid te kennen met den opgeruimden, feestelijken toon, die dezen avond in den ganschen kring had geheerscht. Ieder maakte zich nu tot vertrekken gereed. Ook de Sybariet, die, om zijne aandoeningen, die hem zoo te onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken had, richtte zich, door zijne slaven44, die men inmiddels binnengeroepen had, ondersteund, uit zijne gemakkelijke houding op, onderwijl zoo wat pruttelende over inbreuk maken op het gastrecht. [40]

Toen Rhodopis hem tot afscheid de hand wilde reiken, riep hij, door den wijn beneveld: »Bij Hercules! Rhodopis, gij smijt ons het huis uit, als waren wij lastige schuldeischers. Ik ben niet gewoon van een gastmaal op te staan, zoolang mijne beenen mij nog kunnen dragen, en nog minder, mij als een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijzen!”

»Maar, begrijp dan toch, gij, onmatige drinkebroer...,” begon Rhodopis zich lachende te verontschuldigen. Philoinus evenwel, die in zijn roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in een spottend geschater en beet haar toe, terwijl hij naar de deur waggelde: »Onmatige drinkebroer, zegt ge? Goed! Ik geef u daarop ten antwoord: onbeschaamde slavin! Waarachtig, men kan het u altijd nog aanzien, wat ge in uwe jeugd geweest zijt. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthus, vrijgelatene van Charaxus!...

Maar hij kon niet uitspreken, want plotseling sprong de Spartaan op hem toe, wierp hem met een geweldigen vuistslag ter aarde, en droeg den bewustelooze, als ware hij een kind, in het vaartuig, dat met zijne slaven aan de tuindeur hem wachtte. [41]


1 In den regel had iedere gast zijn eigen tafeltje. Xenophanes die ongeveer in dezen tijd leefde, geeft eene beschrijving van een gastmaal, waarin eene tafel voorkomt, die hier tot model heeft gediend.

2 Sicilië. Deze kaas werd voor een bijzondere lekkernij gehouden.

3 De Grieken dronken altijd wijn met water, gewoonlijk in de verhouding van ⅖ tot ⅗. Het drinken van onvermengden wijn, behalve als geneesmiddel, was door Solon en Zaleucus streng verboden.

4 De Egyptenaars wisten evenals de Grieken keurige bekers en drinkschalen te vervaardigen, hetzij van metaal, hetzij van fijne kleiaarde met glazuur, zelden van glas. Zij komen in verschillende vormen voor, bijv. van bloemen, van zoogdier- of vogelkoppen. In de musea van Londen, Parijs, Berlijn, Turijn, alsmede te Leiden worden er vele bewaard.

5 De vrouwen zaten aan tafel, meestal op een stoel met eene hooge steile rug en armleuningen. In den regel koos men door het lot iemand, die het gastmaal leidde (symposiarch). Hier was Rhodopis zelve de aangewezen persoon. Een slaaf des huizes had het toezicht over de andere bedienden, voor een deel door de gasten medegebracht.

6 Het drama was nog in zijne kindsheid. Thespis zou het eerst aan de reizangers bij de Bacchus-feesten den vorm van een drama hebben gegeven, door een gemaskerd persoon daarbij ten tooneele te voeren.

7 Naam der Spartaansche slaven.

8 Het symposium begon na den eigenlijken maaltijd. Gewoonlijk werden ook nu eerst de hoofden bekransd, en wiesch men de handen met een soort van zeep (smegma).

9 Een Egyptenaar, die in schulden zat, kon de mummiën zijner voorvaderen verpanden. Vgl. Ebers, Warda, Dl. I. Hoofdst. II.

10 Memphis, waarvan de overblijfselen bij het dorp Mitrahenneh zijn weergevonden, zou door Menes, volgens oude getuigenissen de eerste koning van Egypte, aan den linkeroever van den Nijl gesticht, en door kanalen en dammen tegen de overstrooming beveiligd zijn. Menes’ zoon en opvolger zou het paleis van Memphis hebben gebouwd. Hier stond eens de tempel van den god Serapis (Serapeum), waarin de heilige stieren (Apis) werden begraven, en een tempel van Ptah, en in later tijd het kolossale standbeeld van Ramses II. De doodenstad (de pyramiden) is het best bewaard gebleven. Mariëtte, een Fransch geleerde in dienst van den onderkoning van Egypte, heeft zich door talrijke uitgravingen en ontdekkingen voor de kennis van dezen ouden zetel der pharaonen hoogst verdienstelijk gemaakt.

11 De Psametichus der Grieken, de eerste koning uit de 26ste of Saïtische dynastie, die Egypte opende voor het verkeer met het buitenland. Uit de opschriften op de Apis-graven weten wij, dat hij den 5den Febr. 664 den troon besteeg.

12 De kat werd van alle dieren door de Egyptenaren voor het heiligste gehouden en overál vereerd. Wie zulk een dier van kant had gemaakt, werd zonder genade ter dood veroordeeld, of wel door het woedend gepeupel op staanden voet omgebracht. De lijken dezer dieren werden zorgvuldig gebalsemd, en kattenmummiën vindt men in alle musea, o.a. te Leiden. Toch was er aan muizen geen gebrek. De papyrus-Ebers behelst middelen tegen de muizen. Een papyrus te Turin vertoont een katten- en muizenoorlog.

13 Bubastis was eene stad in Neder-Egypte, gelegen nabij Saqaziq, thans Tell Bastah geheeten. De godin Pacht had hier haar voornaamste heiligdom. Vele katten-mummiën werden daarheen gebracht. Men schijnt Pacht ook vereerd te hebben als de beschermgodin van de geboorte en de kraamvrouwen.

14 Mus, een eigennaam bij de Grieken zeer in gebruik, beteekent: muis.

15 Hathor was bij de Egyptenaars de godin der liefde. Zij was eene der voornaamste godheden, en had haar grooten tempel in de doodenstad van Thebe (Ebers, Warda, Dl I, Hoofdst. XIV.) Zij is de hemelsche moeder, die de moeders op aarde ter zijde staat, de geefster aller zegeningen. Men beeldde haar af met een koekop, want de koe was haar heilig dier, de zonneschijf tusschen de hoornen dragende. Zij heet de moeder van den God Horus. De godin Isis is Hathor in bovenzinnelijke vorm. Hathor was de lievelingsgodin der koninklijke vrouwen.

16 Een der beroemdste gebouwen van oud-Egypte, dat reeds dagteekende van den vroegsten tijd, en door latere koningen telkens werd uitgebreid en verfraaid. Ramses II richtte er standbeelden op voor zich, zijne gemalin en twee zijner kinderen. Beelden, die Amasis er deed plaatsen, lagen in den tijd van Herodotus reeds omver.

17 Het bestond uit dertig rechters, namelijk tien uit Memphis, en even zooveel uit Heliopolis en Thebe. De voortreffelijkste werd tot voorzitter gekozen. Klachten en verdedigingen moesten schriftelijk worden ingebracht, opdat men door woord en gebaren geen invloed op de rechters zou oefenen.

18 Volgens de Egyptische wet was hij, die van een misdrijf kennis had gedragen, even schuldig als de dader.

19 Aanvoerder eener taxis of hoofdman eener compagnie.

20 Amasis had met goed gevolg een oorlog tegen Cyprus gevoerd.

21 Stad in het westen van Neder-Egypte. Vandaar kwam een van de beste Egyptische wijnen. Op de gedenkteekenen komen ook nog verschillende andere roode en witte wijnsoorten voor, o. a. van Kakem.

22 Oostelijke haven van Corinthe.

23 De Noordenwind.

24 Reeds in de oudheid bestond de gewoonte, om zijne vrienden van eene reis kleine geschenken mede te brengen. Theocritus bracht voor de vrouw van Nicias een elpenbeenen spinrokken mede, dat hij haar zond met eenige dichtregelen, die door F. Rückert vertaald zijn. Ook de Egyptenaars droegen armbanden in den vorm van slangen.

25 Cimon liet voor deze paarden, waarmede hij driemaal overwon, nabij Athene een gedenkteeken oprichten.

26 Zij beroemden zich af te stammen van Ajax, gelijk de Alkmaeoniden van Nestor, beide helden uit de gedichten van Homerus, Miltiades en Cimon behoorden tot de Philaïden.

27 Zij, die bij de Eleusinische mysteriën fakkels mochten dragen, welk recht in Kallias’ familie erfelijk was.

28 Deze overwon drie Olympiaden later met zijne vier hengsten. Phönix, Korax, Samos en Knakias, waarvoor hij gedenkteekenen liet oprichten.

29 Spanje. Rhoda lag in het tegenwoordige Catalonië, Tartessus in Andalusië.

30 De Zwarte zee.

31 Ongelooflijke wonderen werden van hem verhaald. Zevenmaal overwon hij te Olympia, negenmaal te Nemea, zesmaal bij de Pythische, tienmaal bij de Isthmische spelen.

32 Aan gehuwde vrouwen was het op doodstraf verboden bij de spelen tegenwoordig te zijn.

33 Karthagers.

34 Een offer van honderd ossen, een feestoffer.

35 Het heilige plataan- en olijvenwoud, dat, door een muur afgesloten, tusschen den Alphaeus en de beek Cladeus lag. Op de plaats van het oude Olympia zijn, op kosten der Duitsche regeering, uitgravingen gedaan en belangrijke kunstschatten gevonden.

36 De ruimte waarin de wedstrijden plaats hadden.

37 Spartaansche bakers waren door geheel Griekenland beroemd.

38 Stad nabij Olympia. Het lot bepaalde welke kampvechters tegen elkaar zouden optreden, wanneer gebleken was, dat zij vrijgeborenen waren, en dat er op hun leven niets viel aan te merken.

39 Titel van den persoon, aan wien in Sparta het toezicht over de opvoeding was toevertrouwd.

40 Hij was uit Croton afkomstig. Na de Pisistratiden, Polycrates en aan het Perzische hof gediend te hebben, keerde hij aldaar terug en huwde de dochter van Milon.

41 Volgens de wetten van het kampgevecht, had de overwinnaar, wiens tegenpartij stierf, geen aanspraak op den prijs.

42 Hij overwon in het vuistgevecht, in de 59ste Olympiade.

43 Oorspronkelijk aangesteld om de koningen te vervangen gedurende den Messenischen krijg, had de adel zich van deze staatsbetrekking bediend, om tegenover de macht der vorsten eene andere te stellen. Als hoogste rechterlijke beambten, die tegelijk het toezicht hadden over de opvoeding en eene zedelijke politie uitoefenden, wisten zij zich in vele aangelegenheden zelfs boven het koningschap te plaatsen.

44 De Grieken lieten zich gewoonlijk door hunne slaven naar de gastmalen begeleiden.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Al de gasten hadden het huis verlaten.

Gelijk een hagelslag in een bloeiend graanveld, zoo was de hoonende taal van den slemper in de vreugde der scheidende vrienden gevallen. Rhodopis zelve stond, bleek en bevende, in de nu ledige, maar nog feestlijk versierde zaal. Knakias doofde de lampen langs de wanden uit. Het helle licht van zoo even begon nu allengs plaats te maken voor een onaangenaam schemerdonker, dat het onachtzaam dooreengeworpen tafelgereedschap, de overblijfselen van den maaltijd en de van hunne plaats geschovene rustbedden slechts spaarzaam verlichtte. Door de opene deur stroomde eene koude nachtlucht binnen; want de morgen brak reeds aan, en in Egypte is de temperatuur, onmiddellijk vóor het opgaan der zon, doordringend koel. Eene lichte huivering voer door de leden van de slechts luchtig gekleede vrouw. Met weemoed liet zij hare blikken dwalen door de ledige ruimte, die nog voor weinige minuten weêrgalmde van vroolijk gejubel. Zij vergeleek haar gemoed met deze verlatene feestzaal. Het was haar, als knaagde een worm aan haar hart, als stolde haar bloed tot sneeuw en ijs.

Lang stond zij dus, onbewust van wat om haar heen plaats greep, totdat hare oude slavin verscheen en haar naar het slaapvertrek voorlichtte. Zwijgend liet Rhodopis zich ontkleeden. Zwijgend opende zij het voorhangsel, dat een tweede slaapvertrek van het hare scheidde. In het midden er van stond eene ahorn-houten rustbank1, waarin, op een matras van zachte schaapswol, waarover witte lakens waren gespreid, onder een lichtblauw dek, een engelachtig, wonderschoon meisje sluimerde. [42]Het was Sappho, de kleindochter van Rhodopis. De teederheid, de zachte ronding der vormen, het fijn gevormde gelaat dezer jeugdige maagd waren onberispelijk. De zalige, vreedzame lach om die lippen bewees, dat dit kind zich nog van geen kwaad bewust was, nog niets anders kende dan geluk. De eene hand der slapende, waarop het lieve hoofdje rustte, was door het dichte donkerbruine haar verborgen; de andere hield eene kleine amulet van groenen steen2, die van haar hals nederhing, losjes omvat. De lange oogwimpers bewogen zich nauw merkbaar, en over de wangen van dit bekoorlijk wezen lag een teeder rozenrood verspreid, dat onmerkbaar samenvloeide met de blankheid van het gelaat. De fijne neusvleugels rezen en daalden gelijkmatig bij iederen ademtocht. Zóo zou men de onschuld voorstellen, zóo lacht eene reine ziel, zulk een slaap schenken de goden aan de zorgelooze jeugd.

Zonder het minste geritsel te weeg te brengen, het zware tapijt nauwelijks met de teenen aanrakende, naderde Rhodopis het bed. Met onbeschrijfelijke teederheid aanschouwde zij het lachende, kinderlijke gelaat. Zachtkens, en bijna zonder te ademen, knielde zij neder. Behoedzaam drukte zij haar aangezicht in het zachte dek, zoodat de hand van het meisje in aanraking kwam met hare grijze haren. Nu welden er tranen in de oogen der diepgekrenkte vrouw, en zij liet ze den vrijen loop, als wilde zij met die tranen de vernedering, die zij geleden had, en al den kommer harer ziel afwasschen. Eindelijk stond zij op, drukte eene kus op het voorhoofd van het kind, dat haar zoo onuitsprekelijk dierbaar was, hief de handen hemelwaarts, en keerde dan naar haar eigen vertrek terug, even behoedzaam als zij gekomen was.

De oude slavin stond nog altijd bij hare slaapstede te wachten. »Wat wilt gij nog zoo laat, Melitta?” vroeg Rhodopis vriendelijk en zacht. »Ga naar bed. Dat lange waken deugt niet voor uwe hooge jaren. Gij weet, dat ik u niet meer noodig heb. Goedennacht! Kom morgen niet voordat ik u laat roepen. Ik zal niet veel kunnen slapen en blijde zijn, als ik tegen den morgen even mag insluimeren!”

Nog altijd aarzelde de slavin. Men kon het haar aanzien, dat zij nog iets te zeggen had, maar niet durfde spreken.

»Hebt gij mij misschien iets te vragen?” zeide Rhodopis.

De oude vrouw weifelde nog. [43]

»Spreek vrij uit, spreek; maar maak het kort!”

»Ik zag u weenen,” begon de trouwe slavin ten laatste; »het schijnt mij toe, dat gij onder kommer gebukt gaat, of krank zijt. Mag ik niet bij u waken; wilt gij mij niet zeggen, wat u deert? Reeds menigmaal hebt gij ondervonden, hoe het de borst verruimt en de smart draaglijker maakt, wanneer men aan een ander zijn leed kan mededeelen. Vertrouw mij ook thans de oorzaak uwer droefheid toe; het zal u goed doen, o zeker, het zal uwe ziel rust geven.”

»Neen, ik kan niet spreken!” antwoordde hare meesteres. Daarop vervolgde zij, smartelijk lachende: »Wederom is het mij gebleken, dat eene godheid zelfs niet bij machte is, het verleden eens menschen uit te wisschen, en dat ongeluk en schande in den regel samengaan. Goedennacht! Verlaat mij thans, Melitta.”

Den volgenden dag, omstreeks den middag, legde dezelfde bark, die ’s avonds te voren den Athener en den Spartaan had overgevoerd, voor den tuin van Rhodopis aan. De zon scheen zoo helder, zoo warm en zoo vriendelijk aan den wolkloozen donkerblauwen Egyptischen hemel; de lucht was zoo zuiver en fijn; de kevers gonsden zoo lustig; de schippers in de tallooze booten zongen uit zoo ruime borst hunne eenvoudige, telkens herhaalde liederen; de boorden van den Nijl bloeiden zoo liefelijk en vertoonden zulk eene vroolijke mengeling van bonte vanen en van bedrijvige menschen; de palmen, sykomoren, acacia’s en bananen verhieven zoo fier hunne groene en bloesemrijke kruinen; het geheele landschap scheen, zoo ver het oog strekte, zoo ongemeen rijk bedeeld te zijn door eene milde godheid, die het geven niet moede werd,—dat de wandelaar wel denken moest: uit dit oord is alle ongeluk verbannen, hier is de woonsteê van ware vreugde en levensgenot.

Hoe menigmaal wanen wij, wanneer we een tusschen bloeiende vruchtboomen half verscholen dorpje voorbijtrekken, dat dáar de zetel is van den vrede, dat niemand daar onvervulde wenschen kent, maar ieder tevreden is met zijn bescheiden deel! Doch nauw treden wij de nederige huizen en hutten binnen, of die voorstelling blijkt geheel onwaar te zijn. Want, gelijk overal, vinden we ook dáar angst en nood, begeerlijkheid en hartstocht, vreeze en berouw, smart en ellende naast, helaas, zoo weinig geluk en vreugde! Wie toch zou kunnen vermoeden, indien hij aan de oevers van den Nijl verplaatst werd, in het aloude Egypte, dat dit lachende, rijk bedeelde, veelkleurige, zonnige land, welks heldere hemel zich nooit achter wolken verbergt, de woonplaats is van de ernstigste menschen? Wie zou kunnen gelooven, dat in die sierlijke, door kransen en bloemfestoenen als omwevene [44]gastvrije woning van de gelukkige Rhodopis, een hart klopte met naamloozen kommer vervuld? Wie der gasten van deze zoozeer gevierde Thracische vrouw kon denken, dat dit hart geen ander was dan dat der schoone, altijd zoo vriendelijk lachende matrone?

Bleek, maar schoon en minzaam als altijd, zat zij met Phanes in een dicht belommerd priëel, naast den verfrisschenden waterstraal der fontein. Men kon het haar aanzien, dat zij lang en veel geweend had. De Athener hield hare hand in de zijne en zocht haar te troosten. Rhodopis luisterde geduldig toe, nu eens met een bitteren lach, dan weer, ten teeken harer instemming met zijne woorden, even het hoofd buigende. Eindelijk viel zij den welmeenenden vriend in de rede, zeggende:

»Ik dank u, Phanes! binnen korteren of langeren tijd moet ook deze beleediging vergeten worden. De tijd is een goed heelmeester. Ware ik zwak, zoo zou ik Naucratis verlaten, en voortaan in strenge afzondering alleen voor mijne kleindochter leven. In dit jeugdig schepseltje, zeg ik u, sluimert eene geheele wereld. Duizendmaal kwam het denkbeeld in mij op Egypte te verlaten, duizendmaal onderdrukte ik dien wensch. Niet de begeerte naar eene hulde, die mij door uw geslacht zoo ruimschoots wordt gebracht, hield mij hier terug. Daarvan heb ik zooveel genoten dat ik er oververzadigd van ben. Ik, de zwakke, eens zoo diep verachte vrouw, de slavin van weleer, gevoel mij in Egypte op mijne plaats, want het bewustzijn, dat ik voor edele, vrije mannen, zoo al niet onontbeerlijk, dan toch van groot nut ben, bond en bindt mij nog voortdurend aan deze plaats. Aan een grooten werkkring onder zulke mannen gewoon, zou ik mij niet kunnen vergenoegen met de zorg voor mijne geliefde kleindochter alleen. Ik zou verdorren als eene plant, die uit een vetten bodem in de woestijn is overgeplant, en mijne Sappho zou weldra geheel alleen, en driemaal meer verlaten dan eenige andere weeze, in de wereld overblijven.—Ik blijf in Egypte.

»Juist nu, na uw vertrek, zal ik den vrienden volkomen onmisbaar zijn. Amasis wordt oud; wanneer Psamtik hem opvolgt, dan zullen wij met groote zwarigheden te worstelen hebben, waarvoor wij tot nog toe bewaard bleven. Ik moet blijven, en mij met nieuwe kracht en nieuwen moed aangorden, om voor de vrijheid en de welvaart der Hellenen te kampen. Dat is het levensdoel, dat ik mij zelve heb gesteld. En deze taak zal ik te getrouwer vervullen, daar het maar hoogst zelden gebeurt, dat eene vrouw zich aan zulk een levensdoel kan wijden. Velen zullen mijn streven onvrouwelijk noemen, het zij zoo. In dezen nacht, dien ik onder tranen heb doorwaakt, ondervond ik, dat [45]er nog veel, zeer veel van die vrouwelijke zwakheid in mij woont, die tegelijk het geluk en het ongeluk van mijn geslacht uitmaakt. Deze zwakheid, gepaard met een teeder, vrouwelijk gevoel in zijne hoogste ontwikkeling, bij mijne kleindochter aan te kweeken, is de eerste plicht, dien ik mij zelve heb opgelegd; de tweede is, bij mij zelve alle weekelijkheid te overwinnen.

»Maar het is onmogelijk strijd te voeren tegen zijne natuur, zonder soms eene nederlaag te lijden. Zoodra eenige smart mij dreigt neêr te drukken, of ik gevaar loop tot wanhoop te geraken, dan zoek en vind ik alleen hulp en troost in de woorden van Pythagoras, den uitnemendste aller menschen, den trouwste aller vrienden, en bij de herinnering zijner waarschuwing: Houd in alle dingen den middelweg, hoed u voor uitgelatene vreugde, evenzeer als voor buitensporige droefheid, en streef er steeds naar, dat de stemming uwer ziel harmonisch en welluidend zij, gelijk de snaren eener zuiver gestemde harp!” Dezen Pythagorischen zielevrede, deze diepe, ongestoorde gemoedsrust, aanschouw ik dagelijks in mijne Sappho, en ik tracht onophoudelijk ze ook tot mijn eigendom te maken. De strijd valt soms onbegrijpelijk zwaar, daar het noodlot met zijne ruwe grepen maar al te dikwijls de snaren van het speeltuig mijns harten ontstemt. Maar nu ben ik kalm en rustig!—Gij kunt niet begrijpen, welk eene macht de gedachte alleen aan dien grootste aller denkers, aan dien stillen, wijzen man, op mij uitoefent. Als hij mij voor den geest staat, is het alsof eene zachte liefelijke toon de snaren mijner ziel doet trillen. Ook gij hebt hem gekend en moet verstaan, wat ik niet in woorden vermag uit te drukken.—En nu bid ik u, mij de reden van dit uw bezoek te doen kennen. Mijn hart is rustig, als de wateren van den Nijl, die zoo stil en zonder eenige stoornis ons voorbijvlieten. Hetzij gij goede, hetzij gij kwade tijding brengt, ik ben bereid, u te hooren.”

»Thans herken ik u weder,” sprak de Athener. »Waart gij den edelen vriend der wijsheid, gelijk Pythagoras zichzelf placht te noemen3, eerder gedachtig geweest, zoo zou uwe ziel reeds gisteren tot hare gewone kalmte zijn gekomen. De meester geeft den raad, zich iederen avond de gebeurtenissen, gewaarwordingen en gedachten van den verloopen dag nog eens voor den geest te brengen. Hadt gij dat gedaan, dan zoudt gij hebben ingezien, dat de ongeveinsde bewondering van al uwe gasten, onder welke zich mannen van uitstekende verdiensten [46]bevonden, ruimschoots tegen den smaad van een onbesuisden dronkaard opwoog. Gij hadt moeten begrijpen, dat gij toch inderdaad eene vriendin der goden zijt. Want het was in uw huis, dat de onsterfelijken een edelen grijsaard, na jaren van tegenspoed, de hoogste zaligheid lieten smaken, die ooit een mensch ten deel kan vallen. Ja, zij ontnamen u een vriend, om u echter in denzelfden stond een anderen, veel beteren te schenken. Spreek mij niet tegen, en vergun mij thans u met mijn verzoek bekend te maken.

»Gij weet dat men mij nu eens een Athener, dan weêr een Halicarnassiër4 noemt. De Jonische, Aeolische en Dorische soldaten hebben zich van oudsher nooit goed met de Carische kunnen verstaan. Daarom kwam mij, den aanvoerder van beide legerafdeelingen, mijne afkomst van, ik zou wel haast mogen zeggen drie stammen, bijzonder te stade. Welke uitnemende eigenschappen Aristomachus ook bezit, Amasis zal mij toch missen, want het viel mij gemakkelijk de eendracht in het leger te bewaren, terwijl de Spartaan tegenover de Cariërs dikwerf op groote zwarigheden stooten zal.

»Deze mijne dubbele afkomst heeft haar grond hierin, dat mijn vader met eene Halicarnassische vrouw uit een edel Dorisch geslacht gehuwd was, en met mijne moeder juist op het tijdstip mijner geboorte te Halicarnassus vertoefde, waarheen zij zich hadden begeven, om bezit te nemen van de nalatenschap harer ouders. Ofschoon men mij reeds in de derde maand mijns levens naar Athene terugbracht, ben ik toch eigenlijk een Cariër, want, waar een mensch geboren wordt, daar is zijn vaderland.

»Te Athene werd ik, als jong Eupatride5 uit het aanzienlijke, aloude geslacht van Ajax, met al de weelde en al den rijkdom van een Attisch edelman grootgebracht en opgevoed. De dappere en wijze Pisistratus, gesproten uit een geslacht, dat wel van gelijke afkomst was als het onze, maar ons in macht en invloed volstrekt niet overtrof—er bestaat geen aanzienlijker stamhuis dan dat mijns vaders—wist zich tot alleenheerscher te verheffen. Aan de vereende pogingen van den adel gelukte het tot tweemaal hem ten val te brengen. Toen hij ten derden male, door Lygdamis van Naxos en door de bewoners van Argos en Eretria ondersteund, [47]wilde terugkeeren, stelden wij ons tegen hem. Wij hadden ons gelegerd nabij den tempel van Athene op Pallene6. Terwijl wij vóor het ontbijt aan de godin offerden, verraste ons de listige tyran, overviel onze ongewapende manschappen, en behaalde eene gemakkelijke overwinning, zonder een druppel bloeds te storten. Daar aan mij het bevel over de helft der troepen was opgedragen, besloot ik liever te sterven, dan mijn post te verlaten. Ik streed als een razende, bezwoer mijne soldaten stand te houden en verloor ook geen duimbreed gronds. Doch eene noodlottige speer wondde mijn schouder en ik viel.

»Pisistratus en de zijnen werden meester van Athene. Ik vluchtte naar Halicarnassus, mijn tweede vaderland, waarheen mij mijne vrouw met onze kinderen volgde. Mijn naam was niet geheel onbekend, daar ik eene overwinning in de Pythische spelen7 behaald en nog eenige andere dappere daden verricht had. Men benoemde mij dus tot overste bij het leger in Egypte. Ik maakte den veldtocht op Cyprus mede, deelde met Aristomachus den roem, de geboorteplaats van Aphrodite voor Amasis gewonnen te hebben, en werd ten laatste tot opperbevelhebber van al de troepen in Egypte verheven.

»Den vorigen zomer stierf mijne vrouw. Mijne kinderen, een knaap van elf en een meisje van tien jaren, bleven bij hunne moei te Halicarnassus. Ook deze werd de prooi van den onverbiddelijken Hades8. Nu heb ik de kleinen eenige dagen geleden hierheen ontboden. Zij kunnen evenwel niet vroeger dan over drie weken te Naucratis zijn, en zullen reeds zijn afgereisd, alvorens zij een tegenbevel van mij kunnen ontvangen. Binnen veertien dagen moet ik Egypte verlaten, en kan dus zelf mijne lievelingen niet afwachten. Ik ben besloten, mij naar den Thracischen Chersonesus te begeven, waar, gelijk gij weet, mijn oom door den stam der Dolonkers9 tot vorst is verheven. Daarheen moeten de kinderen mij volgen. Korax, mijn oude trouwe slaaf, zal te Naucratis blijven om ze tot mij te brengen. Wilt gij thans metterdaad toonen, dat gij mijne vriendin zijt, zoo ontvang die kleinen in uw huis; zorg voor hen tot er een schip naar Thracië onder zeil gaat, en verberg ze zorgvuldig voor [48]de blikken van de spionnen van den kroonprins Psamtik10. Gij weet, dat deze mij een doodelijken haat heeft gezworen, en zich gaarne in de kinderen op den vader zou wreken.—Ik kom tot u met deze bede, ten eerste wijl ik uw goed hart ken; ten andere omdat uw huis, krachtens den vrijbrief des konings, die het tot een asyl heeft gemaakt, de kinderen voor alle nasporingen der politie-beambten vrijwaart. Want deze personen moeten, in dit land van formaliteiten, kennis nemen van alle vreemdelingen, zelfs al zijn dit kinderen, om daarvan aangifte te doen bij de district-beambten.

»Gij ziet, hoezeer ik u hoogschat, want ik vertrouw u het eenige toe, wat mij nog waarde doet hechten aan mijn leven. Zelfs het vaderland heeft voor mij niets aantrekkelijks, zoolang het zich onder den voet des geweldenaars kromt. Welnu, vriendin, wilt gij aan het gefolterde vaderhart de rust hergeven, wilt gij...?”

»Ik wil, ik wil, Phanes!” antwoordde Rhodopis met ongeveinsde blijdschap. »Gij hebt mij geene bede gedaan, gij hebt mij een voorrecht geschonken. O, reeds nu verheug ik mij bij de gedachte aan de lieve kleinen! En hoe verrukt zal Sappho zijn, als die aardige schepseltjes hare eenzaamheid komen vervroolijken! Maar dit zeg ik u vooruit, Phanes, met het eerste het beste Thracische schip laat ik mijne jonge gasten niet weggaan. Gij kunt het nog wel een half jaartje langer zonder hen uithouden, want ik sta er voor in, dat zij voortreffelijk onderricht zullen genieten, en dat hun al wat waarlijk schoon en goed is dagelijks zal worden voorgehouden.”

»Wat dat aangaat, ben ik volkomen gerust,” hernam Phanes met een dankbaren glimlach; »maar ik sta er bepaald op, dat gij de beide wildzangen met het eerste schip het beste laat vertrekken. Mijne vrees voor de wraakzucht van Psamtik is, helaas! maar al te gegrond. En ontvang nu bij voorbaat reeds mijn hartelijken dank voor uwe liefde en goedheid jegens mijne kinderen. Overigens geloof ik zelf, dat de afleiding, door het gezelschap van twee zulke vroolijke gasten, aan uwe Sappho in hare eenzaamheid goed zal doen.”

»En eindelijk,” liet Rhodopis met neergeslagene oogen volgen, »kan dit bewijs van vertrouwen duizendvoudig opwegen tegen den hoon, mij door een dronkaard aangedaan.—Daar komt Sappho!” [49]


1 De bedden der oudheid waren van hout, brons of elpenbeen, soms ook gemetseld in den vorm van eene 7–8 voet lange en 2–2½ voet hooge trede, waarvan de voorrand een weinig was verhoogd. De matrassen en lakens werden daarop gelegd.

2 De Grieken droegen niet zelden amuletten, om zich te beveiligen tegen gevaren of voortdurende gezondheid te genieten. Nog menigvuldiger komen zij bij de Egyptenaren voor, niet alleen om het kwaad van de levenden, maar ook van de zielen der dooden af te wenden.

3 Hij was de eerste Grieksche denker, die zich “philosophos”, vriend der wijsheid noemde en is zeker in Amasis’ tijd in Egypte geweest.

4 Halicarnassus lag aan de zuidwest-kust van Klein-Azië, thans Bodru. De opgravingen van Newton en Pullans, in 1850 aangevangen, hebben hier de prachtigste overblijfselen van Grieksche kunst, o. a. het graf van koning Mausolos, aan het licht gebracht. Ofschoon Herodotus getuigt, dat Phanes uit deze stad afkomstig was, heeft Ebers dezen tot een Athener gemaakt, omdat hij in den persoon van Phanes opzettelijk een Joniër handelend wilde doen optreden.

5 Edelman.

6 Het meest westelijke der drie schiereilanden van Macedonië.

7 Zij werden om de vier jaren te Delphi gevierd, ter eere van Apollo, den Python-dooder.

8 Hades (Pluto), de god der onderwereld.

9 Miltiades was door dezen volksstam, die den Thracischen Chersonesus (het schiereiland Gallipoli) bewoonde, tot koning uitgeroepen, omdat hij hunne naar Delphi trekkende gezanten had geherbergd.

10 Zoo heet hij op koningsschilden, te Karnak en op het eiland Philae gevonden. De Grieken noemden hem Psammetichos of Psamenitos.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Vijf dagen na dien merkwaardigen avond in het huis van Rhodopis, heerschte er eene meer dan gewone drukte aan de haven van Saïs. Egyptenaren van iederen leeftijd, van allerlei rang, stand en geslacht, stonden dicht opeengepakt aan den waterkant. Soldaten, en kooplieden in witte, met veelkleurige franjes omzoomde kleederen, welker meerdere of mindere lengte afhankelijk was van den hoogeren of lageren rang dergenen, die ze droegen, bewogen zich onder eene groote menigte gespierde, halfnaakte mannen uit de laagste volksklasse, wier eenige kleeding slechts uit een schort bestond. Geheel ongekleede kinderen verdrongen, stompten en sloegen elkaar, om toch de beste plaatsen in te nemen. Moeders, met korte mantels om de schouders1, hielden hare kleinen in de hoogte, al moesten ze daardoor ook het voorrecht missen om zelf iets van het verwachte schouwspel te zien te krijgen. Een tal van honden en katten basten en miauwden, en zaten elkander na tusschen de voeten der nieuwsgierigen, die uiterst voorzichtig waren, om toch geen der heilige dieren te trappen of te bezeeren.

Overal liepen politie-agenten rond, met lange stokken2 in de hand, welker metalen knoppen den naam des konings droegen. Zij hadden voor rust en orde te waken, maar vooral daarvoor, dat niemand door het gedrang der achteraf staanden in het water viel. Want de arm van den Nijl, die gedurende den overstroomingstijd de muren van Saïs bespoelde, was hoog gezwollen. En het bleek niet zelden, dat de voorzorgen dezer beambten allesbehalve overbodig waren. [50]

Aan de breede met sphinxen bezette oevertrappen, de aanlegplaats der koninklijke barken, had zich eene geheel andere klasse van menschen verzameld. Hier zaten op steenen banken de voornaamste priesters, deels in lange witte gewaden, deels met een schort, kostbare bandelieren, breed halssieraad en panterhuiden gekleed. Sommigen droegen met vederen bezette banden, die zij om het voorhoofd, de slapen en de dichte, valsche haarlokken, die op den rug nedervielen, hadden bevestigd. Anderen schenen te willen pronken met hunne zorgvuldig geschorene, glinsterende kale schedels, die meestal goed gevormd waren. Onder hen was de opperrechter aanstonds te herkennen, want zijn hoofdtooisel was versierd met eene schoone, golvende struisveder, en eene kostbare amulet van saffier hing, aan eene gouden keten, op zijne borst3.

De bevelhebbers van het Egyptische leger droegen veelkleurige wapenrokken en korte zwaarden in hunne gordels. Eene afdeeling van de lijfwacht, met strijdbijlen, dolken, bogen en groote schilden gewapend, stond ter rechterzijde van de trap geschaard. Ter linkerzijde had men de Grieksche soldaten geplaatst, uitgedost in hun Jonischen wapentooi. Hun nieuwe aanvoerder, de ons welbekende Aristomachus, stond met eenige Grieksche onderbevelhebbers, van de Egyptenaren afgezonderd, naast de kolossale standbeelden van Psamtik I, die, met de aangezichten naar den stroom gekeerd, op het plein boven de trap waren opgericht. Vóor de trap zat de kroonprins Psamtik, op een zilveren troon. Hij droeg een bonten met gouddraad doorweven rok, die hem eng om het lichaam sloot. Rondom hem stonden de voornaamste hovelingen, kamerheeren, raadslieden en vrienden des konings, die staven in de handen hielden, met pauwenvederen en gouden lotusbloemen versierd4.

De volksmenigte had al lang, door schreeuwen, zingen en onderling twisten, duidelijke teekenen van haar ongeduld gegeven. De priesters en rijksgrooten daarentegen, die wij nabij de trap hebben opgemerkt, keken met waardigheid en zwijgend voor zich. Ieder van deze afgemetene, onbeweeglijke mannen in het bijzonder, met zijne stijve krulpruik5 en zijn valschen, regelmatig [51]gekroesden baard, had bijzonder veel overeenkomst met die, onderling volkomen op elkander gelijkende standbeelden, die rustig, ernstig en met onafgewend gelaat in den stroom zaten te turen, en onbeweeglijk op hunne plaatsen bleven.

Eindelijk werd men in de verte de zijden, purperrood en blauw geruite zeilen6 van schepen gewaar. Het volk hief een luiden jubelkreet aan. »Daar komen ze, daar zijn ze!” riep men, terwijl het gedrang toenam.—»Pas op, dat ge niet op dat katje trapt!”—»Minne, houd het meisje wat hooger, opdat het ook wat te zien krijge van al dat moois!”—»Heila! je zult me nog in ’t water duwen, Sebek!”—»Zie dan toch toe, Phoeniciër, die jongens werpen klissen in je langen baard!”—»Nu, nu, Helleen, je moet niet denken dat je in Egypte den baas moogt spelen, omdat Amasis je toestaat aan de oevers van den heiligen stroom te wonen!”—»Onbeschaamd volk, die Grieken! Weg met hen!” riep een tempeldienaar.—»Weg met de zwijneneters7, die verachters der Goden!” klonk het van alle zijden. Reeds dreigde men tot dadelijkheden over te gaan. Maar de politie-agenten toonden, dat zij hier niet voor niets waren. Spoedig herstelden ze orde en rust, daarbij een krachtig gebruik makende van hunne lange stokken. De groote bonte zeilen, die zeer gemakkelijk te onderscheiden waren van de blauwe, witte en bruine zeiltjes der kleine Nijlvaartuigen, kwamen intusschen al nader en nader. De menigte was in gespannen verwachting. Thans rezen de grootwaardigheidsbekleeders en de kroonprins van hunne zitplaatsen op. De koninklijke trompetters deden eene schetterende, oorverdoovende fanfare door de lucht weerklinken, en de eerste der met ongeduld verbeide barken legde voor de oevertrap aan. Het vrij lange vaartuig was rijk verguld, en voerde op den boeg het zilveren beeld van een sperwer. In het midden van de bark was een gouden baldakijn opgericht, met purperen hemel, waaronder lange matrassen lagen. Vóór in het schip zaten aan weerszijden twaalf roeiers, wier schorten met kostbare gordels waren vastgesnoerd8. [52]

Onder den troonhemel lagen zes mannen, allen sierlijk uitgedost en van een statig voorkomen. Eer nog de bark aan den oever landde, sprong de jongste hunner, die ook de voornaamste in rang scheen te zijn, een schoon jongeling met blonde lokken, op de trap. Bij het zien van dezen jongen man konden de lippen van menige Egyptische maagd een lang gerekt »Ah!” niet weerhouden. Ja zelfs de strakke gelaatstrekken van eenige waardigheidsbekleeders plooiden zich tot een welgevallig lachje.

Hij, die aldus zoo algemeen de bewondering en de aandacht trok, was Bartja9, zoon van den overledenen en broeder van den regeerenden koning van Perzië. De natuur had hem alles geschonken, wat een jeugdig hart op twintigjarigen leeftijd zou kunnen wenschen. Van onder de blauwe en witte banden, waarmede zijne tiara omwonden was, kwamen dichte, goudgele haren in weelderige lokken te voorschijn. Uit zijne helderblauwe oogen straalden levenslust, goedheid en dapperheid, ja vermetelheid. Zijn edel gelaat, dat de eerste sporen vertoonde van een baard, zou een waardig model zijn geweest voor den beitel van een Griekschen beeldhouwer. Zijne ranke, gespierde gestalte getuigde van groote kracht en ongemeene vlugheid. De pracht van zijn gewaad was evenredig aan zijne schoonheid. In het midden van zijne tiara fonkelde eene groote ster van diamanten en turkooizen. Zijn tot over de knie reikend opperkleed van zwaar wit goudbrocaat, werd boven de heupen door een gordel van blauw en wit10 bijéengehouden. In dezen gordel hing een kort zwaard met gouden scheede, die evenals het gevest, tot overladens toe, met witte opalen en blauwe turkooizen bezet was. De benedenkleederen. die nauw om de beenen sloten, bestonden evenals het opperkleed uit goudbrocaat. Aan de voeten droeg hij lage schoenen van lichtblauw leder. Zijne krachtige armen, die de wijde lange mouwen van zijn kleed voor een groot deel zien lieten, waren met onderscheidene kostbare armbanden van goud en edelgesteente versierd. Van zijn slanken hals hingen gouden ketens tot op de hooggewelfde borst neder11. [53]

Deze jongeling was de eerste, die den oever betrad. Hem volgde Darius, de zoon van Hystaspes, een aanzienlijke Pers, evenals Bartja van koninklijken bloede en slechts weinig minder kostbaar gekleed dan deze. De derde persoon die de bark verliet, was een grijsaard met sneeuwwitte haren. Op zijn vriendelijk, zacht gelaat zetelden de goedheid van het kind, de wijsheid van den ouderdom en de krachtige geest van den man. Hij droeg een langen, purperkleurigen rok met mouwen, en gele Lydische laarzen12. Zijn geheele voorkomen was hoogst eenvoudig en zonder eenige aanmatiging. En toch was deze nederige grijsaard eenmaal de meest benijdde man van zijn tijd, met wiens naam thans nog het toppunt van aardschen rijkdom wordt uitgedrukt. In hem leeren wij Cresus, den onttroonden koning van Lydië kennen, die thans als vriend en raadsman aan het hof van Cambyzes leefde, en den jongen Bartja als mentor naar Egypte vergezelde. Hem volgden Prexaspes, de eigenlijke gezant van den koning, Zopyrus, de zoon van Megabyzus, een Pers van adel, de vriend van Bartja en Darius, en eindelijk Gyges, de magere, bleeke zoon van Cresus, die, in zijn vierde levensjaar stom geworden, tengevolge van den doodsangst, dien hij bij de inneming van Sardes ter wille van zijn vader had uitgestaan, de spraak teruggekregen had.

Psamtik steeg de trappen af en ging de vreemdelingen tegemoet, intusschen beproevende zijn geelachtig, streng gelaat tot een minzamen glimlach te plooien. De waardigheidsbekleeders, die hem volgden, bogen zich bijkans ter aarde, terwijl zij de armen slap lieten neerhangen. De Persen kruisten de handen over de borst, en wierpen zich voor den kroonprins neder. Toen de eerste plichtplegingen voorbij waren, kuste Bartja, volgens de gewoonte van zijn land, tot groote verbazing van het volk, dat zoo iets nog nooit had aanschouwd, de gele wang van den Egyptischen koningszoon, wien eene rilling door de leden ging bij deze aanraking van de onreine lippen eens vreemdelings. Hierna begaf hij zich met zijn gevolg naar de draagstoelen, die gereed stonden om allen naar de voor hen in het koninklijk paleis te Saïs gereedgemaakte verblijven te brengen.

Een deel van het volk stroomde de vreemdelingen achterna; de meeste toeschouwers bleven echter waar zij waren, wetende, dat zij nog vele dingen zouden aanschouwen, die hunne oogen nooit te voren hadden gezien.

»Zoudt gij dien opgeschikten aap, en die andere Typhonskinderen13 [54]naloopen?” vroeg een tempeldienaar, die alles behalve in zijn humeur was, zijn buurman, een eerzamen kleermaker uit Saïs.

»Ik verzeker u, Poehor, en ook de opperpriester heeft het gezegd, dat deze indringers niets dan onheil over het zwarte land14 brengen! Och, konden wij dien goeden ouden tijd nog eens beleven, toen geen vreemdeling, die zijn leven liefhad, den voet op Egyptischen bodem durfde zetten. Thans wemelen letterlijk onze straten van Hebreeuwsche bedriegers, maar vooral van die onbeschaamde Hellenen, die de Goden mogen verdelgen. Daar, zie eens aan, dat is reeds de derde bark vol vreemdelingen. En weet gij, wie die Persen zijn? De opperpriester heeft gezegd, dat in hun gansche rijk, hetwelk de halve wereld omvat, geen enkele tempel is voor de goden. Zij laten de lijken hunner dooden, in plaats van ze eene eervolle begrafenis te gunnen, door de honden en gieren opeten15.”

De kleermaker toonde zich over deze mededeeling niet weinig verbaasd en nog meer verontrust. Met den vinger naar de aanlegplaats wijzende, riep hij uit: »Zoo waarachtig als de zoon van Isis den Typhon vernietigt: daar komt nu het zesde schip met vreemdelingen aan wal!”

»Ja, wel is het erg!” zuchtte de tempeldienaar. »Men zou haast denken, dat een geheel leger in aantocht was. Amasis zal het nog zoover drijven, dat hem de vreemdelingen van den troon en het land uit jagen; dat zij ons armen, evenals weleer de booze Hyksos16, die pestmenschen, en de zwarte Ethiopiërs hebben gedaan, uitplunderen en tot slaven maken.” [55]

»De zevende bark!” riep de kleermaker.

»Mijne gebiedster Neith, de groote godin van Saïs, moge mij verderven;” klaagde de tempeldienaar, »als ik den koning begrijp! Drie schepen heeft hij naar dat vervloekte giftnest Naucratis gezonden, om de bedienden en de pakkage der Perzische gezanten herwaarts over te brengen. Maar die drie bleken bij lange na niet voldoende; nog vijf andere schepen waren er noodig. Want behalve eene ongehoorde menigte keukengereedschappen, honden, paarden, wagens, kisten, manden en balen, hebben deze verachters der goden, deze lijkenschenners, een heir van knechten duizend mijlen ver hierheen gevoerd. Onder dezen moeten er zijn, die niets te doen hebben, dan kransen te vlechten of zalven te bereiden17. Ook priesters, die zij magiërs noemen, hebben zij bij zich. Nu zou ik wel eens willen weten, waarom zij er deze op na houden? Want wat beduidt een priester waar niet eens een tempel is?”


De grijze koning van Egypte, Amasis, had het Perzische gezantschap, kort na zijne aankomst, met de hem zoo eigene minzaamheid bij zich ten gehoore ontvangen. Vier dagen later ging hij, na de bezigheden, waaraan hij zich geregeld iederen morgen wijdde, te hebben afgedaan, met den ouden Cresus in den tuin van het paleis wandelen, terwijl de overige leden van het gezantschap, onder geleide van Psamtik, een tochtje op den Nijl naar Memphis deden. De koninklijke tuin, die, hoewel volgens een veel grootscher plan, in denzelfden geest als die van Rhodopis was aangelegd, bevond zich nabij den koningsburg, die in het noordwestelijk gedeelte der stad op een heuvel was gelegen.

De beide grijsaards zetten zich neder onder het lommer van eene breedgetakte sykomore, niet ver van een reusachtig bekken uit rood graniet gehouwen, waarin krokodillen van zwart bazalt, uit wijdgeopende muilen, een overvloed van kristalhelder water spoten. Was de onttroonde koning ook al eenige jaren ouder dan de machtige vorst aan zijne zijde, zijn gelaat was toch veel frisscher en zijne gestalte veel krachtiger dan die van Amasis. Deze, ofschoon overigens hoog gebouwd, ging reeds gebogen; de beenen die zijn groot lichaam droegen waren bijzonder schraal; zijn aangezicht was welgevormd, maar reeds gerimpeld. Een jeugdig vuur straalde nog altijd uit zijne kleine, bliksemende [56]oogen, en een schalke, ja dikwerf spotachtige trek speelde voortdurend om zijne dikke lippen. Het lage doch breede voorhoofd van den grijsaard en zijn groote, schoongewelfde schedel getuigden van de kracht zijns geestes18. De afwisselende kleur van zijn oog liet vermoeden, dat deze zeldzame man, die zich van gemeen soldaat tot den troon der pharao’s had weten te verheffen, groote schranderheid bezat, doch ook de macht der hartstochten kende. Zijn stemgeluid was hard en snijdend, zijne bewegingen waren, in tegenstelling met de afgemetenheid van den geheelen Egyptischen hofstoet, bijkans overdreven levendig.

De houding van zijn metgezel was een koning waardig, doch tegelijk bevallig. Zijn geheele wezen verried, dat hij veel met de edelste Grieken verkeerd had. Thales, Anaximander en Anaximenes van Milete, Bias van Priëne, Solon van Athene, Pittacus van Lesbos, de beroemdste Helleensche wijsgeeren, hadden zich weleer als gasten aan den disch van Cresus te Sardes vereenigd. Zijne volle, heldere stem klonk als liefelijk gezang, bij het schrille geluid van Amasis.

»Maar zeg mij thans onbewimpeld,” sprak de pharao, in tamelijk vloeiend Grieksch, »hoe Egypte u bevalt. Ik weet niemand, op wiens oordeel ik hoogeren prijs stel, dan op het uwe. Want vooreerst kent gij de meeste volken en landen van de wereld, ten andere hebben de goden u de geheele ladder der fortuin op en af doen stijgen, ten derde zijt gij niet tevergeefs zoo lang de eerste raadsman van den machtigste aller koningen geweest. Ik zou wel willen, dat mijn rijk u zoo beviel, dat gij genegen waart, als een broeder bij mij te blijven. Waarlijk, Cresus, schoon de goden mij eerst gisteren uw aangezicht hebben doen aanschouwen, zijt gij toch reeds lang mijn vriend.”

»En gij de mijne,” haastte de Lydiër zich te zeggen. »Ik bewonder u om den moed, waarmede gij uwe omgeving trotseert, en weet door te zetten wat gij goed oordeelt. Ik ben u dankbaar voor de bescherming, die gij mijne vrienden, de Hellenen, verleent. Ik beschouw u als een lotgenoot, want ook gij hebt al het wèl en wee, dat het leven bieden kan, bij ervaring leeren kennen!”

»Met dit onderscheid echter,” hernam Amasis glimlachend, »dat wij op zeer verschillende wijze begonnen zijn. U viel eerst het goede, daarna het kwade ten deel. Mij ging het juist omgekeerd, altijd namelijk onderstellende,” vervolgde hij zuchtende, »dat ik mij in mijn tegenwoordigen toestand gelukkig gevoel.” [57]

»En ook,” vulde Cresus aan, »dat ik onder mijn zoogenaamd ongeluk lijde.”

»Hoe zou dit anders kunnen zijn, na het verlies van zulk een heerlijk rijk en zoo groote schatten?”

»Is dan het geluk alleen te vinden in het bezit van aardsche goederen of macht?” vroeg Cresus. »Is het wel in iets stoffelijks gelegen? Geluk is niets anders dan eene gewaarwording, een gevoel, dat de wangunstige goden eer den behoeftige schenken, dan den machtige, wiens anders zoo heldere blik niet zelden door den glans van zijne schatten verblind wordt, en wiens hart bloedt bij elke nederlaag. Zich bewust van zijn kracht om veel te erlangen, moet hij telkens onderliggen in den strijd om het bezit van alle goederen, die hij zou wenschen de zijne te noemen, maar niet verkrijgen kan.”

Amasis zuchtte weder en antwoordde: »Ik wenschte wel, dat ik u van dwaling kon overtuigen. Maar wanneer ik mij mijn verleden herinner, dan moet ik bekennen, dat sedert het uur, hetwelk mij het zoogenoemde geluk aanbracht, ook de zorgen mijns levens zich begonnen te doen gevoelen.”

»En ik verzeker u,” liet Cresus er dadelijk op volgen, »dat ik u dankbaar ben voor dit woord, al hebt ge het ook uws ondanks gesproken, daar mij het uur, dat voor mij zoo noodlottig was, het eerste waarachtige geluk te smaken gaf. Toen de Persen de muren van Sardes beklommen, verwenschte ik mijzelven en de goden; haatte ik het leven en vloekte ik mijn bestaan. Al vechtende week ik in vertwijfeling met de mijnen terug. Daar zwaaide een krijgsknecht zijn zwaard over mijn schedel; mijn sedert jaren stomme zoon viel den moordenaar in de armen, en wederom hoorde ik het eerste woord uit dien dierbaren mond, die door den angst was ontsloten. De tong van mijn spraakloos kind Gyges was ontboeid, en ik, die de goden had gevloekt, boog mij voor hun macht. Ik ontrukte den slaaf het staal, waarmede ik hem bevolen had mij te dooden, als ik in de hand der Persen viel. Ik was een ander man geworden en leerde langzamerhand de telkens weder boven komende ontevredenheid over mijn lot en den weerzin tegen mijn edelen vijand bedwingen. Gij weet, dat ik eindelijk Cyrus’ vriend werd; dat mijn zoon, die het gebruik van zijn spraakvermogen behield, naast mij als vrij man mocht opgroeien. Al wat ik schoons in mijn langdurig leven had gezien, gehoord en gedacht, vereenigde zich van nu aan voor mij in dien eenigen, die mijn rijk, mijne kroon, mijn schat was geworden. Als ik zag hoe de zorgen Cyrus dag noch nacht rust lieten, kreeg ik een afkeer van mijne eigene vroegere grootheid en macht, en werd het mij steeds duidelijker, waar het waarachtig geluk te vinden is. Een ieder draagt het als eene verborgene kiem in zijn hart [58]om. De tevredenheid en het geduld, die den mensch in staat stellen zich niet alleen over het groote en schoone, maar ook over den geringsten zegen te verblijden, het leed zonder klachten aan te nemen, en het door de gedachten aan een beter verleden te verzachten; dat zich zelven gelijkblijven onder alle omstandigheden; het onwankelbaar vertrouwen op de bescherming der goden, en de overtuiging, dat ook het ergste ons voorbijgaat, wijl alles aan verandering en omkeer onderworpen is,—dit alles doet ontwijfelbaar de in onze borst verborgene kiem des geluks rijpen, en schenkt ons de kracht om te glimlachen, als het troetelkind van de fortuin versaagt en vertwijfelt.”

Amasis luisterde aandachtig toe, terwijl hij inmiddels met den gouden kop van een hazewind op zijn staf figuren in het zand teekende. Hij zeide daarop: »Inderdaad, Cresus, ik, de groote God, de zon der gerechtigheid, de zoon van Neith, de heer van den krijgsroem19, gelijk de Egyptenaren mij noemen, zou u, den armsten, den beroofden en onttroonden vorst haast kunnen benijden. In vroeger dagen was ik even gelukkig als gij thans zijt. Geheel Egypte kende mij, den armen zoon van een hoofdman, en gewaagde van mijne dartelheid, mijne guitenstreken, mijne luchthartigheid en mijn aan roekeloosheid grenzenden moed. De gemeene soldaat droeg mij op de handen. Mijne meerderen vonden veel in mij te berispen; maar uit liefde voor den dollen Amasis zag men alles door de vingers. Mijne makkers, de onderbevelhebbers van het leger, hadden geen genoegen op het heerlijkste feest, als ik er niet bij was.

»Op zekeren dag zond mijn voorganger, Hophra, ons ten strijde tegen Cyrene. In de woestijn van dorst versmachtende, weigerden we verder te trekken. Wij begonnen den koning te verdenken, dat hij ons in de macht der Helleensche krijgsbenden wilde overleveren, en kwamen tot openbaren opstand. Schertsend, als altijd, riep ik den vrienden toe: Zonder koning kunt gij u niet redden, maakt mij dus tot uw vorst; een vroolijker vindt gij zeker nergens! De soldaten hadden dit woord vernomen. Amasis wil koning worden! klonk het van gelid tot gelid, van mond tot mond. De goede, de vroolijke Amasis zij onze koning! jubelde het gansche leger na weinige oogenblikken. Een mijner oude tafelvrienden zette mij den veldheershelm op het hoofd, en toen deed ik de scherts in ernst verkeeren. De hoofdmacht van het leger sloot zich bij mij aan, en wij versloegen Hophra bij [59]Momemphis. Het volk nam aanstonds deel aan den opstand. Ik beklom den troon. Men noemde mij gelukkig. Ik, die tot dusverre de vriend was van alle Egyptenaren, werd spoedig de vijand van de besten in den lande.

»De priesters huldigden mij en namen mij in hunne kaste op, maar alleen omdat zij hoopten mij geheel naar hunne hand te kunnen zetten. Zij, die vroeger boven mij stonden, benijdden mij, of wilden op denzelfden toon als voorheen met mij blijven verkeeren. Ik begreep dat dit niet mogelijk was en mijn gezag zou ondermijnen. Op zekeren dag, toen de oversten van het leger bij mij ter maaltijd waren en met mij wilden schertsen, wees ik hun op het gouden bekken, waarin men, voor wij aan tafel gingen, hunne voeten gewasschen had. Vijf dagen later waren zij wederom mijne gasten, en toen deed ik een gouden beeld van den grooten god Ra20 op den rijk voorzienen disch plaatsen. Zoodra zij het beeld zagen, vielen zij neder om te aanbidden. Toen zij wederom waren opgestaan, greep ik mijn schepter, hield dien plechtig in de hoogte en riep: Dit beeld van den God heeft een mensch in vijf dagen vervaardigd uit het verachte bekken, in hetwelk gij spuwdet, en waarin men uwe voeten wiesch. Ik zelf was eens zulk een veracht vat; de godheid evenwel, die beter en sneller dan een goudsmid weet te scheppen, heeft mij tot uw koning gemaakt. Valt dus voor mij neder, en aanbidt. Wie ongehoorzaam is, of voortaan den eerbied, dien hij den koning verschuldigd is, uit het oog verliest, is des doods schuldig.

»Zij vielen voor mij neder, allen. Mijne waardigheid was gered; maar mijne vrienden had ik verloren. En nu gevoelde ik behoefte aan een anderen, vasteren steun. Dezen vond ik bij de [60]Hellenen. Éen Griek is, wat de krijgstucht betreft, meer waard dan vijf Egyptenaren. Dat wist ik, en met het oog hierop waagde ik het door te zetten, wat ik voor mijzelven raadzaam achtte. Van toen af was ik altijd omringd door Grieksche soldaten. Ik leerde hunne taal, en maakte door hunne tusschenkomst kennis met den edelsten mensch, dien ik ooit ontmoette, namelijk Pythagoras. Het werd mijn streven in Egypte Grieksche kunst en Grieksche zeden in te voeren. Want ik was tot de overtuiging gekomen, dat het allerdwaast is halsstarrig vast te houden aan het gebrekkige, dat ons door de vaderen is overgeleverd; dat voor de hand lag wat verbeterd moest worden; dat de Egyptische grond gereed was om het goede zaad te ontvangen en slechts wachtte op de hand, die ’t uit zou strooien.

»Ik maakte eene nieuwe en veel doelmatiger rijksverdeeling, nam de beste maatregelen voor de openbare veiligheid, en het gelukte mij veel door te zetten. Mijn hoogste doel evenwel, om namelijk den Griekschen geest, den Griekschen schoonheidszin, den Griekschen levenslust en de vrije Helleensche kunst in dit schoone, weelderige en toch nog zoo onbeschaafde land ingang te doen vinden, leed schipbreuk op de klip, die mij, zoodra ik op iets nieuws het oog had, met een volkomen ondergang bedreigde. De priesters binden mij de handen en werken mij tegen. Zij zijn mijne meerderen. Zij, die niet bijgeloovigen eerbied aan alle overleveringen gehecht zijn, voor wie al het vreemde een gruwel is, en die in iederen buitenlander een natuurlijken bestrijder zien van hun gezag en hunne leerstellingen, regeeren het godsdienstigste van alle volkeren met bijna onbeperkte macht. En dit is de oorzaak, dat ik hun mijne beste plannen ten offer moet brengen; dat ik, de minst vrije in geheel Egypte, mijn leven naar hunne strenge inzettingen doelloos moet laten voorbijgaan; dat ik onvoldaan zal sterven, en misschien bij mijn dood niet eens zeker zal zijn, dat deze toornige en trotsche middelaars tusschen den mensch en de godheid mij de eeuwige ruste in het graf zullen gunnen!”

»Bij Zeus, den vader der goden en menschen, arme gelukkige!” viel Cresus thans meewarig den koning in de rede, »ik begrijp uwe klacht. Want hoewel ik gedurende mijn langdurig leven reeds menigeen heb gekend, die somber en afgetrokken zijne dagen sleet, zoo kon ik toch niet denken, dat er een geheel geslacht van menschen zou bestaan, die allen met dezelfde somberheid bedeeld zijn, gelijk de slangen met gifttanden. Zoovele priesters als ik op mijne reize hierheen en aan uw hof ontmoet heb, zoovele norsche en wrevelige aangezichten heb ik ook gezien. Zelfs de jongelingen die u bedienen, zag ik zelden lachen; en vroolijkheid pleegt toch, als de schoonste gave der godheid, [61]een kenmerk der jeugd te zijn, gelijk de bloemen dat der lente.”

»Gij zoudt u zeer vergissen,” antwoordde Amasis, »indien gij alle Egyptenaren voor sombere menschen wildet houden. Onze godsdienst eischt wel, dat wij steeds ernstig aan den dood zullen denken, maar overigens zult gij ternauwernood een volk vinden, dat zoo geneigd is tot vroolijke scherts. Is er aanleiding tot feestvreugde, geen volk zal zoo gemakkelijk alle zorgen vergeten en zoo uitgelaten jubelen als het mijne. Maar uwe tegenwoordigheid aan mijn hof is den priesteren een doorn in het oog, en zij laten mij hun wrevel over mijne gemeenzaamheid met u als vreemdeling duidelijk gevoelen. Die knapen op welke gij doelt, de zonen der aanzienlijksten onder hen, zijn de grootste plaag van mijn leven. Zij bewijzen mij slavendiensten en vliegen op elk mijner wenken. Men zou hen, die hunne kinderen eene zoo nederige betrekking laten vervullen, oppervlakkig voor de gehoorzaamste en eerbiedigste dienaren houden van een vorst, dien zij als een God vereeren. Maar geloof mij, Cresus, juist achter dit offer van hunne zijde, dat geen koning zonder te beleedigen van de hand kan wijzen, schuilt eene fijne en listige berekening. Ieder dezer jongelingen is mijn bewaker, mijn spion. Ik kan geene hand verroeren, zonder dat zij het weten. En wat zij te weten komen, wordt in hetzelfde uur aan de priesters overgebracht.”

»Maar hoe kunt gij zulk een leven verdragen? Verban deze schandelijke spionnen uit uwe tegenwoordigheid, en kies uwe dienaren, bijvoorbeeld uit de kaste der krijgslieden, die u niet minder nuttig kan zijn dan die der priesters.”

»Kon ik maar, durfde ik slechts!” riep Amasis. Doch opeens ging hij voort op zachter toon, als ware hij van zichzelf geschrikt: »Ik geloof zeker dat men ons beluistert! Morgen zal ik het vijgenboschje daar ginds laten uitroeien. Het is dien jongen, priesterlijken hovenier, die daar de nog nauwelijks rijpe vijgen plukt, stellig om andere vruchten te doen, dan die hij zoo langzaam in zijn korfje legt. Met zijne hand zamelt hij het ooft in, en met zijn oor de woorden uit den mond zijns konings...”

»Maar bij vader Zeus en Apollo!...”

»Ik begrijp uwe verbazing,” vervolgde Amasis fluisterend, »en kan er in deelen. Maar ieder recht brengt zijne plichten mede. Als koning van dit land, waarin men de overlevering als hoogste godheid vereert, moet ik mij aan het duizenden jaren oude hofceremoniëel, althans voorzoover de hoofdzaak betreft, onderwerpen. Waagde ik het mijne kluisters te verbreken, dan kon ik mij verzekerd houden, dat men mijn lijk onbegraven zou laten liggen. Want weet, dat de priesters over iederen afgestorvene een doodengericht houden, en een iegelijk dien zij schuldig oordeelen [62]de ruste van het graf ontzeggen21. De genegenheid die zij voor mijn zoon koesteren, waarborgt mijne mummie wel eene eerlijke begrafenis. Doch wat mijn lijk te wachten staat van hen, die voor de doodenoffers moeten zorgen....”

»Wat bekommert ge u om het graf!” riep Cresus met eenigen wrevel. »Men leeft voor het leven, niet voor den dood!”

»Zeg liever,” hervatte Amasis, opstaande, »wij, die als Grieken denken, achten een schoon leven het hoogste, wat een mensch ten deel kan vallen. Ik echter, Cresus, dank mijn bestaan aan een Egyptischen vader, ik ben door eene Egyptische moeder gezoogd, met Egyptische spijze gevoed, en heb ik ook veel van de Hellenen overgenomen, in mijn innerlijk wezen blijf ik toch steeds Egyptenaar. Wat ons in onze kindsheid is aangeprezen, en in onze jeugd als heilig en goed is voorgesteld, dat leeft in ons hart voort, totdat men ons wikkelt in het lijkkleed der mummiën. Ik ben een grijsaard en heb nog slechts een kort eindwegs af te leggen, om den grenspaal te bereiken, waar de onbekende toekomst aanvangt. Zal ik nu, om mijne nog weinige levensdagen te verzoeten, de duizenden jaren, die mij bij den dood wachten, verbitteren? Neen, mijn vriend! juist hierin ben ik Egyptenaar gebleven, dat ik als al mijne landgenooten vast en zeker geloof, dat van het behoud mijns lichaams, de woning der ziel, het geluk van mijn tweede leven22 afhankelijk is, wanneer ik nog niet waardig word bevonden om op te gaan in de wereldziel en, zelf een bestanddeel dier ziel, als Osiris deel te nemen aan het bestuur van al het geschapene. Maar genoeg van deze dingen, die gij toch niet verstaat. Beantwoord liever mijne vraag: Hoe bevallen u onze tempels en onze pyramiden?”

Cresus bedacht zich een oogenblik, waarna hij glimlachend antwoordde: »De steenmassa’s der pyramiden maken op mij den indruk, als waren zij door de onmetelijke woestijn, de bonte zuilengangen uwer tempels, als waren zij door de bloeiende lente geschapen. Maar terwijl de sphinxen, die tot de tempelpoorten leiden, den weg naar het heiligdom wijzen, zoo schijnen de steile, [63]vestingachtige muren der pylonen opgetrokken om ieder af te weren. Evenzoo hebben de veelkleurige hiëroglyphen-beelden iets aantrekkelijks, maar geheimzinnig als ze zijn, schrikken zij den onderzoekenden geest af. Overal staan beelden van uwe goden in allerlei gestalten, zoodat men ze zien moet, of men wil of niet, en toch vermoedt ieder, dat ze iets anders beteekenen dan zij voorstellen, dat zij, naar ik hoor, de zinnebeelden zijn van diepe gedachten, die maar weinige menschen begrijpen kunnen. Alles trekt mijne aandacht, alles wekt mijne belangstelling, doch mijn warm gevoel voor het schoone wordt door niets van wat ik zie weldadig aangedaan, veel minder bevredigd. Indien mijn geest mocht willen indringen in de geheimnissen van uwe wijze mannen, zou mijn hart en mijn verstand toch zeker vreemd blijven aan de hoofddenkbeelden, waarop uw denken, leven en streven berust. Zij schijnen mij te leeren, dat men het leven heeft te beschouwen als eene korte bedevaart naar het graf, den dood daarentegen als het eigenlijke, ware leven.”

»En toch wordt ook door ons het leven, dat men door heerlijke feesten opluistert, in zijne volle waarde erkend, heeft ook voor ons het graf zijne verschrikkingen, en poogt men den dood te ontvluchten, wanneer hij zich vertoont. Onze geneesheeren zouden niet zoo beroemd en geëerd zijn, als men hun het vermogen niet toeschreef om ons aardsche leven te verlengen. Doch dit doet mij aan den oogarts Nebenchari denken, dien ik naar Susa zond, om den koning zijne diensten te bewijzen. Handhaaft hij zijn roem, is men tevreden over hem?”

»Uitmuntend,” antwoordde Cresus. »Zulke vertegenwoordigers der wetenschap doen uw land eer aan. Het was ook Nebenchari, die Cambyzes het eerst sprak over de bevalligheid uwer dochter. Reeds vele blinden heeft hij hersteld, maar ’s konings moeder mist helaas nog altijd het gezicht. Wij bejammeren het slechts, dat hij alleen bedreven is in de oogheelkunde. Toen de [64]prinses Atossa de koorts had, was hij niet te bewegen haar eenigen raad te geven.”

»Dat is zeer natuurlijk, daar onze geneesmeesters ieder slechts éen bepaald deel van het lichaam mogen behandelen. Wij hebben hier oor-, tand- en oogartsen, dokters voor beenbreuken, en weer andere voor inwendige ziekten. Overeenkomstig de oude priesterlijke verordeningen, mag een tandendokter geen doove, een beenarts geen ingewandslijder behandelen, ook al ware hij volkomen bekend met het geheele inwendige samenstel van het lichaam23. Deze verordening heeft ten doel, meerdere grondigheid in de beoefening van de geneeskunde te bevorderen. Nu is het zeker ook waar, dat de priesters, waartoe de artsen behooren, over het algemeen zich met hoogst loffelijken ernst op de wetenschap toeleggen. Ginds ziet gij het huis van den opperpriester Neithotep, wiens sterren- en meetkundige kennis zelfs door Pythagoras hoog geroemd werd. Het staat naast den zuilengang, die tot den tempel der godin Neith, de gebiedster van Saïs, toegang verleent. Ik wenschte dat het mij geoorloofd ware, u het heilige bosch met zijne prachtige boomen, de kostbare zuilen van het heiligdom, welker kapiteelen in den vorm van lotusbloemen24 zijn uitgehouwen, en de kolossale kapel van graniet, die ik te Elephantine uit een enkelen steen liet vervaardigen, tot een geschenk voor de godin25, te toonen. De priesters hebben mij echter uitdrukkelijk verzocht ook u niet verder te brengen dan tot aan den ringmuur en het poortgebouw van den tempel. Kom, laat ons thans tot mijne vrouw en dochters gaan, die u ook reeds als een oud vriend liefhebben. Ik hoop, dat gij het arme kind zult bewijzen, dat gij waarlijk haar vriend zijt, voordat gij met haar henen trekt naar het verre land en tot de vreemde menschen, wier vorstinne zij wezen zal. Niet waar, gij wilt toch wel haar beschermer zijn?”

»Verlaat u daarop,” verzekerde Cresus, de hand drukkende, die Amasis hem toereikte. »Ik wil uwe Nitetis als een vader ter zijde staan, en mijne hulp zal niet gansch overbodig zijn. [65]De vrouwenvertrekken der Perzische paleizen hebben een glibberigen bodem. Maar ik verzeker u, dat zij met achting en onderscheiding bejegend zal worden. Cambyzes mag over zijne keuze tevreden zijn, en hij zal er zich zeker zeer erkentelijk voor betoonen, dat gij hem uw schoonste kind hebt afgestaan. Want ofschoon Tachot niet minder aanvallig schijnt dan Nitetis, zoo onderscheidt deze laatste zich toch door hare fiere houding, hetgeen eene toekomstige koningin van Perzië niet zal misstaan. Nebenchari had slechts van uwe dochter Tachot gesproken.”

»En toch geef ik u mijne schoone Nitetis mede. Tachot is zoo teer en zwak, dat zij de vermoeienissen van de reis en de smart der scheiding nauwelijks zou kunnen doorstaan. Handelde ik naar de inspraak van mijn hart, zoo behield ik ook Nitetis bij mij. Maar Egypte heeft behoefte aan vrede, en ik was koning eer ik vader werd!” [66]


1 Zoo komen zij voor op verschillende gedenkteekenen. Desgelijks vindt men Isis en Hathor met het Horus-kind afgebeeld. Deze laatsten schijnen tot model gediend te hebben van de oudste voorstellingen van Maria met het Christus-kind.

2 Zulke stokken zijn bijna in alle musea aanwezig, ook te Leiden. Te Thebe moet men er gevonden hebben van kersenhout, hetgeen dubbel merkwaardig zou zijn, daar kerse- en pruimeboomen thans in Egypte niet meer worden gekweekt.

3 Zulk een amulet stelde Ma voor, de godin der waarheid, die een struisveder op het hoofd droeg. Zij werd ook afgebeeld met geslotene oogen. De gansche priesterklasse of orde der Pterophoren droeg struisvederen. Ook andere hoogere priesterorden sierden zich daarmede het hoofd.

4 De pharao werd altijd begeleid door personen met zulke staven in de hand. “Waaierdragers” was de gewone titel der hofbeambten.

5 In het Berlijnsch museum is zulk eene pruik aanwezig, waarvan de krullen 2 voet 6 duim lang zijn. Het dragen van dit hoofddeksel, dat den schedel voor de felle zonnestralen en de plotseling invallende avondkoelte moest beschutten, had zijn oorsprong zeker te danken aan het godsdienstig voorschrift om de haren te laten afscheren.

6 “Uw zeil was van gestikte zijde uit Egypte.” (Ezechiël 27 vs. 7).

7 De Egyptenaars mochten geen zwijnenvleesch eten. In een graf te Abd-el-Qoernah kan men dit verbod lezen. Het zwijn werd voor een onrein dier gehouden. De god Typhon (Seth) had de gedaante van een zwijn aangenomen. Zwijnenhoeders werden diep veracht. Alleen bij het feest van Osiris en de Eileithyia werd zwijnenvleesch geofferd. Waarschijnlijk is het Mozaïsch verbod aan de Egyptische voorschriften ontleend.

8 Naar eene afbeelding in het museum te Berlijn. Alle aanzienlijke Egyptenaars bezaten meer of minder kostbare Nijlbarken. Op een graf uit den pyramiden-tijd vinden wij reeds gewag gemaakt van een hoofdopzichter over deze talrijke schepen. In het Leidsch museum zijn modellen van Egyptische vaartuigen.

9 Meer bekend onder den naam Smerdis, zooals de Grieken hem noemden, men weet niet zeker waarom. Op de opschriften in spijkerschrift van Bisitoen of Behistân heet hij Bartja of Bardiya, Babylonisch Barzia.

10 De kleuren van het Perzische koningshuis.

11 Deze beschrijving van de Perzische kleederdracht is ontleend aan Aeschylus, Xenophon, Curtius, het boek Esther en een te Pompeji gevonden mozaïek, den slag bij Issus voorstellende, waarschijnlijk afkomstig van eene Egyptische schilderes Helena, dochter van Timon.

12 Om deze laarzen noemde het orakel Cresus “weekvoetig.”

13 De Grieken vereenzelvigden hun boozen god Typhon met dien der Egyptenaars, Seth.

14 Zoo noemden de Egyptenaars zelve hun land, naar de donkere kleur van den bodem.

15 De Persen hadden werkelijk onder de Achaemeniden geene tempels, alleen altaren. Wat de dooden aangaat, het onreine lijk mocht noch de reine aarde bezoedelen, noch aan het reine vuur of het reine water worden overgegeven. Men legde dus dakhma’s of begraafplaatsen aan, die ten minste vier duim dik met cement bepleisterd en met touwen omgeven moesten zijn. Dit beteekende, dat het geheele gebouw in de vrije lucht hing.

16 Dat een vreemde volksstam van dezen naam, over welks herkomst verschil van gevoelen bestaat, werkelijk meer dan 400 jaren over het grootste gedeelte van Egypte heeft geheerscht, is uit monumenten en papyrussen gebleken. Zij drongen de wettige koningen naar het Zuiden terug. Hunne verdrijving, omstreeks 1600 v. Chr., had plaats onder den laatsten koning van de 17de dynastie en den eersten van de 18de. De vreemde indringers, die niet met de Joden verward mogen worden, werden den aat-u, geesels, pestmenschen genoemd.—De Ethiopiërs voerden later onder drie koningen heerschappij over Egypte, waarvan Taharka (Tirhaka) de laatste was. Zij werden in 693 teruggedreven.

17 Onder het gevolg van Darius, dat Alexander de Groote gevangen nam, waren 277 koks, 29 keukenjongens, 17 kuipers, 70 hofmeesters, 40 zalfbereiders en 66 kransenvlechters.

18 Het portret van Amasis als jongeling wordt in de werken van Rosellini en Lepsius gevonden. Uit de trekken blijkt, dat Herodotus het karakter van dezen vorst goed geteekend heeft.

19 Titel van Amasis. Alle andere pharao’s voerden dergelijke bijnamen en werden als goden vereerd, gelijk uit ontelbare hiëroglyphische opschriften is gebleken. In de 26e dynastie komt de titel Neb-pehti, heer van den krijgsroem, meermalen voor.

20 Ra, met het mannelijk artikel Phra, was het middelpunt van den Egyptischen zonnedienst. Hij werd inzonderheid te Heliopolis (Hebr. On. Egypt. An) vereerd. Hij komt op de gedenkteekenen voor met eene roode kleur. De sperwer was hem geheiligd. Aan hem zijn de meeste hymnen en gebeden gericht, en in het Doodenboek speelt hij de hoofdrol. Plato, Eudoxus en waarschijnlijk ook Pythagoras hebben aan de voeten zijner priesters gezeten. De obelisken, volgens Plinius afbeeldingen van de zonnestralen, waren hem geheiligd. Als lichtgod bestuurde hij de zichtbare schepping, gelijk Osiris de geestenwereld. Ra was de openbaring van Osiris, gelijk deze weder de ziel van Ra. Als Ra treedt Osiris elken morgen zichtbaar te voorschijn, om ’s avonds tot zijn eigenlijk rijk terug te keeren. De Osiris-, Isis- en Horus-mythe gaf aan deze voorstelling een allegorisch-dramatischen vorm. (Vgl. Ebers, Warda, Dl. I, bl. 115. v.). Tot zijn dienst behoorde de phoenix (Bennoe), die om de 500 jaren uit het palmenland (oost-Phoenicië) kwam, om zich in den tempel te Heliopolis te verbranden en uit zijn asch te verrijzen. Zoo vernieuwden ook die tijdperken zich eeuwig. Het zesmaal terugkeeren van dit tijdperk bepaalde den tijd, dien eene ziel noodig had, om geheel gelouterd uit hare omzwerving terug te keeren.

21 Grieksche berichtgevers niet alleen, maar ook de monumenten kunnen dit getuigen. In sommige kamers heeft men de opschriften gevonden in een toestand, die duidelijk bewees, dat ze opzettelijk vernield waren. In de groote pyramide van Choefoe (Cheops), die het volk met geweld had gedwongen aan zijn reusachtig graf te bouwen, ja, de tempels had doen sluiten, opdat de godsdienst den arbeid niet vertragen zou, vond men eene ledige en vernielde sarkophaag.

22 Elke menschelijke ziel werd beschouwd als een deel der wereldziel, Osiris, waarmede hij zich na den dood des lichaams weder vereenigde, om dan Osiris genaamd te worden. De Egyptische kosmos bestaat uit hemel, aarde en onderwereld. Op den oceaan, die het hemelgewelf omgeeft, vaart de zonnegod in een schuit, getrokken door sterren en planeten. De goden wonen daarboven in eeuwige rust. De mensch nu behoort, wat zijn ziel aangaat, tot den hemel, zijn lichaam tot de aarde, zijne gedaante of schim tot de onderwereld. Bij zijn dood worden deze tijdelijk vereenigde deelen gescheiden, om tot die drie rijken weder te keeren. Het was een der voornaamste voorschriften in de Egyptische godsdienstleer, dat het lichaam zoowel voor bederf als voor vernieling bewaard moest worden. Misschien hebben de priesters, bij het opstellen van deze verordening, ook wel de gezondheid op het oog gehad. Daarbij stelde men zich voor, dat de ziel nog gedurende een grooten cyclus van zonnejaren aan het lichaam gebonden was, dat zij ook naar welgevallen verlaten kon, om zich in allerlei andere gedaanten aan de menschen te vertoonen.

23 De door Ebers uitgegeven medische papyrus, die over het genezen aller lichaamsdeelen handelt, heeft een aantal allermerkwaardigste bijzonderheden omtrent de geneeskunst, de dokters en de geneesmiddelen bij de Egyptenaars aan het licht gebracht.

24 De Egyptische zuilen stellen meestal palmen voor, gekroond door bloemen of het zaadomhulsel van de lotusplant, wanneer men ten minste de kapiteelen niet versierde met het gelaat van goden, zooals te Dendera. Ook komen dikwijls zuilen voor in den vorm van papyrus-schachten.

25 Volgens Herodotus zouden tweeduizend sterke schippers drie jaren bezig zijn geweest, om dit gevaarte uit de steengroeven van Syëne naar Saïs te brengen.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

De overige leden van het Perzische gezantschap waren van hun tochtje langs den Nijl naar de pyramiden te Saïs teruggekeerd; alleen Prexaspes, de gezant van Cambyzes, had reeds de terugreis naar Perzië aanvaard, om den koning bericht te brengen van den gunstigen uitslag zijner zending. In het groote paleis van Amasis heerschten de grootste drukte en vroolijkheid. Het gevolg der gezanten van Cambyzes, dat uit bijna driehonderd personen bestond, en de aanzienlijke gasten, aan wie men alle denkbare oplettendheden bewees, vulden alle zalen van het vorstelijk verblijf te Saïs, terwijl de hoven en pleinen wemelden van lijfwachten en waardigheidsbekleders, jonge priesters en slaven, allen in den rijksten feestdosch.

De koning wilde heden, op een feest ter eere van de verloving zijner dochter, al den rijkdom en de pracht van zijn hof op eene luisterrijke wijze ten toon spreiden. De hooge receptiezaal, welker blauw geverfde zoldering, met rijk gesierde beelden voorzien, gedragen werd door bontbeschilderde zuilen, had het uitzicht op den tuin en maakte een waarlijk betooverenden indruk. Aan de met beelden en hiëroglyphen rijk beschilderde wanden en zuilen hingen lampen van gekleurd papyrus, die een vreemdsoortig licht verspreidden, niet ongelijk aan dat der zonnestralen, die door geschilderde glasruiten vallen. De ruimte tusschen de wanden en pilaren was met uitgelezene tamarisken, bladplanten en bloeiende struiken opgevuld, en achter deze waren een aantal harp- en fluitspelers verborgen, die de gasten met feestelijke, hoewel zeer eentonige melodieën ontvingen1. Op het [67]midden van den vloer, die met steenen van wit en zwart marmer was ingelegd, stonden sierlijke tafels, waarop koud gebraad, zoete gerechten, net gerangschikte korven met vruchten en koeken, gouden wijnkruiken, glazen bekers en kunstige bloemvazen waren geplaatst. Rondom de tafels was eene menigte rijk getooide slaven druk in de weer, die, onder de leiding van den hofmeester, de gasten spijzen en dranken aanboden. Deze onderhielden zich met elkander; hetzij staande, hetzij in leunstoelen gezeten.

Het gezelschap bestond uit mannen en vrouwen van elken leeftijd. Aan de vrouwen die binnentraden boden jonge priesters, de persoonlijke dienaren des konings, sierlijke bloemruikers aan. Ook had menig aanzienlijk jongeling bloemen medegebracht, die hij in den loop van het feest aan de uitverkorene van zijn hart niet alleen overhandigde, maar dicht onder den neus hield. De Egyptenaars, die gekleed waren als bij gelegenheid van de ontvangst der Perzische gezanten, gedroegen zich zeer hoffelijk, ja bijna onderdanig jegens de vrouwen, onder welke zich weinige uitstekende schoonheden bevonden. Wel is waar was er een zekere tooverglans op te merken in menig ovaalvormig oog, die nog verhoogd werd doordat de randen met zeker blanketsel, mestem”2 geheeten, waren beschilderd. Het hoofdhaar van de meesten was naar hetzelfde model gekapt, en wel zóo, dat de gefriseerde golvende lokken allen naar achteren vielen, en van voren zorgvuldig achter de ooren waren gestreken, behalve dat er rechts en links een haarlok was bespaard, die bezijden de oogen tot op de borst neerhing. Een breede diadeem hield dit kapsel samen, waartoe niet minder de kapper, gelijk de kameniers maar al te goed wisten, dan de natuur het hunne hadden gedaan. Bij enkele hofdames was over den schedel een lotusbloem gelegd, welker stengel langs het achterhoofd neerhing. In de fijne met ringen beladene vingers, waarvan de nagels, naar Egyptische gewoonte, rood waren geverfd, hielden zij waaiers van veelkleurige vederen. De bovenarm, het handgewricht, en de enkels waren met gouden en zilveren ringen getooid. Voorts was de kleeding van al de aanwezige Egyptische dames even schoon als kostbaar, namelijk door fijnheid en doorzichtigheid van weefsel, en bij de meeste zoo uitgesneden, dat de rechterborst onbedekt bleef. Gelijk zich onder de mannen de jonge Perzische koningszoon, Bartja, door schoonheid en bevalligheid onderscheidde, evenzoo was Nitetis, de dochter van den pharao, verreweg de bekoorlijkste [68]onder al de Egyptische vrouwen. De koninklijke maagd, die in een doorschijnend rozerood gewaad gehuld, met frissche rozen in het zwarte haar, aan de zijde harer eveneens gekleedde zuster door de zaal wandelde, was bleek als de lotusbloem, die het hoofd harer moeder sierde.

De koningin Ladice3, eene geborene Griekin, de dochter van Battus van Cyrene, ging aan de zijde van Amasis, om de jonge Persen aan hare dochters voor te stellen. Een dun kanten kleed hing als een doorzichtige nevel over haar vorstelijk gewaad van met goud doorwerkte purperstof. Op het schoongevormde Grieksche hoofd droeg zij een gouden Uraeus-slang, het hoofdsieraad van de Egyptische vorstinnen4. Haar gelaat was even edel als bekoorlijk, en elke harer bewegingen kenmerkte zich door eene vlugheid en bevalligheid, die alleen eene Helleensche opvoeding vermocht te geven. Toegevende aan zijne ingenomenheid met de Grieken, en den toorn der priesters trotseerende, had Amasis deze vrouw na den dood zijner tweede gade, de Egyptische Tentcheta5, de moeder van den troonopvolger Psamtik, tot zijne koningin verheven.

De beide meisjes aan de zijde van Ladice, Tachot en Nitetis, werden tweelingzusters genoemd; maar zij vertoonden geen spoor dier gelijkenis, welke anders tusschen tweelingen gewoonlijk bestaat. Tachot had blauwe oogen, blonde haren en eene fraaie doch kleine gestalte6. Nitetis daarentegen was groot en kloek, zij had zwarte oogen en haren, terwijl zij in elk harer bewegingen hare koninklijke afkomst verried.

»Wat ziet gij bleek, mijne dochter,” sprak Ladice, Nitetis op de wang kussende. »Wees opgeruimd en zie getroost de toekomst tegemoet. Ik stel u den broeder voor van uw toekomstigen gemaal, den edelen Bartja.” [69]

Nitetis sloeg hare verstandige donkere oogen op, en liet ze lang met een onderzoekenden blik op den schoonen jongeling rusten. Deze boog zich diep, kuste het kleed der blozende maagd, en zeide: »Wees gegroet, als mijne toekomstige koningin en zuster! Gaarne geloof ik, dat u het afscheid van vaderland, ouders, zusters en vriendinnen het hart beklemt. Heb niettemin goeden moed, want uw gemaal is een groot held en een machtig koning. Onze moeder Cassandane is de edelste der vrouwen, en vrouwelijke schoonheid en deugd worden door de Persen geëerd als het levenwekkende licht der zon. U, zuster van de lelie Nitetis, wie ik nevens haar ‘de roos’ zou kunnen heeten, u bid ik om vergeving dat wij gekomen zijn om u de liefste vriendin te ontrooven.”

De blikken van den jongeling ontmoetten, terwijl hij deze woorden sprak, de blauwe oogen der schoone Tachot, die, terwijl zij de hand tegen het hart drukte, zwijgend eene buiging maakte en Bartja nog lang nastaarde, toen Amasis hem met zich voorttrok, om hem de stoel aan te wijzen tegenover de danseressen, die zooeven begonnen waren tot vermaak der gasten hare kunsten te vertoonen. Deze meisjes, slechts in een dun onderkleed gehuld, spreidden op de maat van harpen en tamboerijns de grootste vlugheid en buigzaamheid van leden ten toon. Vervolgens gaven Egyptische zangers7 hunne liederen, en potsenmakers hunne grappen ten beste.

Eindelijk verlieten eenige hovelingen de zaal, omdat zij, door het overmatig gebruik van wijn, hunne deftige houding niet meer wisten te bewaren8. De vrouwen begaven zich in bontgekleurde draagstoelen huiswaarts, afgehaald door slaven, die de fakkels droegen. Alleen de krijgsoversten, de Perzische gezanten en eenige waardigheidsbekleeders, bijzondere vrienden van Amasis, [70]werden door den hofmeester teruggehouden, als zij zich insgelijks wilden verwijderen, en in eene kostbaar versierde zaal geleid, waar eene op Grieksche wijze aangerichte tafel, waarop een reusachtig mengvat prijkte, tot een nachtelijk drinkgelag noodigde.

Amasis zat op een hoogen leunstoel aan het hoofd van de tafel, aan zijne linkerhand was Bartja, aan zijne rechter- de grijze Cresus geplaatst. Behalve deze en de vertrouwelingen van den Pharao, bevonden zich ook de ons bekende vrienden van Polycrates, Theodorus en Ibycus, alsook de nieuw benoemde overste der Helleensche lijfwacht Aristomachus, onder de gasten van den koning. Amasis, dien wij nog maar kort geleden zoo ernstig met Cresus hoorden spreken, had thans alle zorgen op zijde gezet, en gaf zich over aan vroolijke scherts. Het was of hij weder de uitgelaten onderbevelhebber, de lustige drinkebroer was van weleer. Hij scheen onuitputtelijk in spotternijen en geestige zetten, en menigeen zijner gasten moest het zich getroosten, ten doelwit te verstrekken aan de luimige aardigheden van zijn heer en meester. Een schaterend gelach beantwoordde, ofschoon soms gedwongen, zijne scherts. Beker op beker werd geledigd en de feestvreugde had haar toppunt bereikt, toen de hofmeester met eene kleine vergulde mummie binnentrad, en deze aan het gezelschap vertoonende uitriep: »Drinkt, schertst en zijt vroolijk, want slechts al te spoedig zult gij aan deze gelijk zijn”9.

»Is men hier te lande altijd bij feestmalen gewoon, de gasten op deze wijze aan den dood te doen gedenken,” vroeg Bartja, ernstiger wordende, aan den koning, »of is dit eene aardigheid, die zich uw hofmeester slechts bij deze gelegenheid veroorlooft?”

»Sinds eeuwen,” antwoordde Amasis, »pleegt men de gasten zulke mummiën voor te houden, om de feestvreugde te verhoogen, en de vrienden te herinneren, dat men moet genieten zoolang het tijd is. Gij, jonge vlinder, hebt nog vele jaren van vreugde te goed; wij oudjes echter, vriend Cresus, zullen wel doen met de ons gegevene waarschuwing in acht te nemen.—Schenker, vul schielijk onze bekers, opdat geen oogenblik des levens ongebruikt voorbijga!—Gij zijt een stevig drinker, gij Pers met uwe goudgele haren! Waarachtig, de groote goden hebben u zoowel eene flinke keel, als schoone oogen en eene bevallige gestalte geschonken. Laat mij u kussen, mijn beste [71]jongen, gij ondeugd!—Wat zegt gij er wel van, Cresus? Mijne dochter Tachot spreekt van niemand anders dan van dezen melkbaard, die eerst met zijn betooverenden blik en daarna met zoete woordjes haar hoofdje op hol schijnt te hebben gebracht.—Nu, nu, gij behoeft niet te blozen, jonge wildzang! een man als gij mag wel naar koningsdochters vrijen. Maar, al waart gij uw vader Cyrus zelf, Tachot geef ik niet mede naar Perzië!”

»Vader!” viel de kroonprins Psamtik, den koning in de rede en fluisterde hem toe: »Vader, betoom uw tong en denk aan Phanes!” De koning zag zijn zoon aan met een donkeren blik, volgde evenwel zijn raad, en als ware zijn tong verlamd, mengde hij zich van nu aan slechts zelden in het gesprek, dat meer algemeen werd.

Aristomachus, die schuins over Cresus zat, had tot nog toe zonder een enkel woord te uiten, of met de lachers over de scherts van den koning in te stemmen, de Persen onafgebroken gadegeslagen. Toen nu de pharao ophield het hoogste woord te voeren, wendde hij zich op eenmaal tot Cresus, met de vraag: »Ik wenschte wel te weten, Lydiër, of de bergen met sneeuw bedekt waren, toen gij Perzië verliet?”

Verwonderd en glimlachende over dit vreemde begin, antwoordde Cresus: »De meeste bergen van het Perzische gebergte prijkten met heerlijk groen, toen wij vóor vier maanden naar Egypte opbraken. Maar er zijn hooger bergtoppen in het gebied van Cambyzes, op welke zelfs in het heetst van den zomer de sneeuw niet smelt10, en deze zagen wij in het zonlicht schitteren, toen wij naar de vlakte afdaalden.”

Het gelaat van den Spartaan nam onmiddellijk eene vroolijker uitdrukking aan. Cresus, die in den ernstigen man behagen schepte, vroeg hem naar zijn naam.

»Ik heet Aristomachus.”

»Dien naam heb ik meer gehoord.”

»Gij hebt vele Hellenen leeren kennen, en velen dragen denzelfden naam als ik.”

»Naar uwe uitspraak te oordeelen, behoort gij tot de Doriërs. Zijt gij misschien een Spartaan?”

»Ik was het.”

»Zoo zijt gij het dus niet meer?”

»Wie het vaderland zonder verlof verlaat, is des doods schuldig.”

»Verliet gij het vrijwillig?”

»Ja!”

»Waarom?” [72]

»Om de schande te ontvluchten.”

»Wat hadt gij misdreven?”

»Niets!”

»Gij werdt dus ten onrechte van misdaad beschuldigd?”

»Ja!”

»Wie was de bewerker van uw ongeluk?”

»Gij!”

Cresus stond driftig op. De ernstige toon en het sombere gelaat van den Spartaan maakten het hem onmogelijk hier aan scherts te denken. Ook de in de nabijheid der beide mannen aanzittende gasten, die dit vreemdsoortige onderhoud gevolgd hadden, ontstelden, en verzochten Aristomachus om eene verklaring van zijne geheimzinnige woorden.

De Spartaan aarzelde. Men kon het hem aanzien dat hij liefst gezwegen had. Eindelijk echter, toen ook de koning hem tot spreken drong, begon hij: »Ingevolge de uitspraak van het orakel, hadt gij, Cresus, ons Lacedaemoniërs, als de machtigste stam der Hellenen, tot uwe bondgenooten tegen de Persen gekozen, en ons het goud, dat er noodig was voor het beeld van Apollo-Herme op den berg Thornax, geschonken. De ephoren besloten daarop u, ten bewijze onzer dankbaarheid, een reusachtig groot en kunstig bronzen mengvat aan te bieden. Tot overbrenger daarvan koos men mij uit. Alvorens wij Sardes bereikten, werd ons schip door een storm vernield. Het kostbare mengvat verzonk in de diepte. Wij konden alleen ons leven op de kust van Samos redden. Zoodra wij in het vaderland terug waren gekeerd, werd ik door afgunstige vijanden beschuldigd, het schip en het mengvat aan Samische kooplieden verkocht te hebben. Daar men mij niet van schuld kon overtuigen en tot mijn ondergang besloten had, werd ik veroordeeld om twee dagen en twee nachten in de boeien te staan. Des nachts smeedde men mijn voet aan het schandblok vast. Voordat de morgen over mijne onteering aanbrak, kwam mijn broeder heimelijk tot mij en bracht mij een zwaard, opdat ik mij zelven zou doorsteken. Maar ik kon niet sterven, zonder mij op die ellendelingen gewroken te hebben. Daarom hieuw ik mijn vastgesmeden voet van het been af, en verborg mij tusschen de biezen aan den oever van den Eurotas. Mijn broeder bracht mij in stilte spijs en drank. Binnen twee maanden kon ik weder op dit houten been gaan. De van verre treffende Apollo belastte zich met mijne wraak, en mijne beide grootste vijanden stierven aan de pest. Maar toch durfde ik niet in het vaderland terugkeeren. Eindelijk ging ik te Gythium scheep, om met u, Cresus, van Sardes uit, tegen de Persen strijd te voeren. Toen ik te Teos aan land stapte, vernam ik dat gij geen koning meer waart. De groote Cyrus, de vader van [73]dezen schoonen jongeling, had binnen weinige weken het machtige Lydië veroverd, en den rijksten koning tot een bedelaar gemaakt.”

Al de gasten staarden den ernstigen krijgsheld vol verwondering aan. Cresus schudde hem krachtig de hand. De jonge Bartja riep in vervoering: »Spartaan, ik wenschte dat ik u naar Susa kon medenemen, om mijn vrienden te toonen wat ik gezien heb, namelijk den moedigsten en eerbiedwaardigsten aller menschen!”

»Geloof mij jongeling,” antwoordde Aristomachus glimlachende, »ieder Spartaan zou even als ik gehandeld hebben. Bij ons te lande behoort er meer moeds toe om laf, dan wel om dapper te zijn!”

»Maar gij, Bartja,” riep Darius, de neef van den koning van Perzië, »zoudt gij het hebben kunnen verdragen, aan den schandpaal te staan?”

Bartja bloosde, doch ’t was hem aan te zien, dat ook hij den dood boven de schande zou hebben verkozen.

»En gij, Zopyrus?” vroeg Darius, zich tot den derden jongen Pers wendende.

»Ik zou uit louter vriendschap voor ulieden mij zelven verminken!”11 riep deze, en drukte onder de tafel de handen zijner beide vrienden.

Psamtik zag de jonge helden aan met een spottenden lach. Cresus, Gyges en Amasis beschouwden hen met het grootste welgevallen. De Egyptenaren wisselden onderling veelbeteekenende blikken, en de Spartaan beschouwde de jonge helden met innige vergenoegdheid. Thans verhaalde Ibycus van het orakel, dat aan Aristomachus het uitzicht had geopend om, wanneer een ruiterschaar van de met sneeuw bedekte bergen zou afdalen, naar zijn vaderland teruggeroepen te zullen worden, en gewaagde daarbij van de gastvrije woning van Rhodopis.

Psamtik werd onrustig toen hij dezen naam hoorde uitspreken. Cresus deed blijken, dat hij de oude Thracische vrouw gaarne zou leeren kennen, van wie Aesopus hem zooveel goeds en schoons had verhaald. En toen de gasten, voor het meerendeel in bijna bewusteloozen toestand, de zaal verlieten, scheidden ook de onttroonde koning, de dichter, de beeldhouwer en de Spartaansche held, met de afspraak, den volgenden dag naar Naucratis te gaan, om eenige aangename uren te slijten in gesprekken met Rhodopis. [74]


1 Het tafereel van dit gezelschap is ontleend aan muurschilderingen die Lepsius, Wilkinson, Rosellini e. a. in hunne werken hebben afgebeeld, en gevonden worden in de rotsgraven van rijke Egyptenaars, vooral in de Nekropolis van Thebe. Als de naastbestaanden van den overledene in de grafkamers zich vereenigden om te offeren, dan brachten die muurschilderingen hun het leven van den afgestorvene weder voor den geest, met zijne werkzaamheden, bezittingen, uitspanningen, enz.

2 De gewoonte om de oogleden te verven, bestaat in Egypte nog. Men bezigt daartoe vooral het sap van de henna-plant. Het Arabische spiesglas, dat zij “mestem” noemden, komt op de monumenten en ook in den papyrus-Ebers voor.

3 Deze gemalin van Amasis moet volgens haar naamschild Sebaste hebben geheeten. Deze naam zou Egyptisch kunnen zijn, en dan beteekenen: dochter der godin Bast. Maar waarschijnlijk is het een Grieksche bijnaam, beteekenende: “de geëerde, de aangebedene.”

4 Vgl. Ebers Warda, Dl. I, bl. 60. In het museum te Leiden wordt zulk een koninklijk hoofdsieraad bewaard.

5 Anchnas, de weduwe van Psamtik II, schijnt Amasis’ eerste vrouw geweest te zijn.

6 Egyptische vrouwen werden in de oudheid juist niet voor schoon gehouden, hoewel Euripides spreekt van de schoone meisjes aan de oevers van den Nijl. Onder de portretten der koninginnen en prinsessen zijn inderdaad lieve gezichtjes, en ook bij de uitgravingen van Saqqara heeft men proeven gevonden van zeer fijne gelaatstrekken. Er werden in Egypte ook blondine’s gevonden. Op de gedenkteekenen hebben de vrouwen meest eene lichtgele huidkleur. Onder de Koptische vrouwen, die men voor afstammelingen mag houden van de oude Egyptenaars, munten vele door schoonheid uit.

7 Afbeeldingen van danseressen en muzikanten vindt men in de werken van Wilkinson e. a., muziekinstrumenten in de musea, o. a. ook te Leiden. De zingende danseressen, zooals men in Egypte nog vindt (Ghawasi), droegen den naam van Achennoe en schijnen tot het personeel van aanzienlijke heeren gehoord te hebben. Voorname familiën hadden hunne huiszangers; een hunner ziet men afgebeeld in het graf van Neferhotep te Abd-el-Qoernah, waarbij een zijner niet onverdienstelijke liederen te lezen staat.

8 Op de monumenten zijn zoowel beschonken mannen als vrouwen afgebeeld. Bijv. een man wordt, bijwijze van een balk, door drie slaven op hun hoofd naar huis gedragen; een ander staat op zijn hoofd; sommige dames zijn door het overtollig gebruik van wijn onpasselijk geworden. Bij het groote Techoe-feest te Dendera schijnt de roes tot het feestprogram te hebben behoord. Toch werd de dronkenschap veroordeeld en vaak gestraft. In den papyrus-Anastasi IV wordt van den dronkaard gezegd: “Gij zijt een tempel zonder godheid, een huis zonder brood.”

9 Zulke beeldjes zijn er velen gevonden. De Grieken te Alexandrië namen later deze gewoonte over, maar zij gebruikten een gevleugelden genius des doods, in plaats van eene mummie. In vele graven leest men spreuken als de volgende, uit dat van Neferhotep: “Vergeet alle zorgen. Gedenk vroolijk te zijn, tot de dag aanbreekt voor de groote reis, wanneer men aankomt in het rijk, waar alles zwijgt.”

10 Vooral de Demawend in het Elburs-gebergte.

11 Deze verzekering heeft hij, gelijk blijken zal, tot waarheid gemaakt.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Koning Amasis had zich, na het beschrevene gastmaal, nauwelijks drie uren slaaps gegund. Gelijk alle andere dagen werd hij ook heden, bij het eerste hanengekraai, door jonge priesters gewekt. Als altijd geleidden zij hem naar het bad, tooiden hem vervolgens met zijn koninklijk plechtgewaad, en voerden hem naar het altaar in den voorhof van het paleis, alwaar hij voor de oogen des volks zijn offer bracht, terwijl de opperpriester met luider stemme gebeden zong, de deugden des konings opsomde en, om elke overtreding van het vorstelijk hoofd af te weren, zijne slechte raadslieden voor alle vloek waardige, in onwetendheid bedrevene zonden verantwoordelijk stelde. Als op alle andere dagen vermaanden hem de priesters, terwijl zij zijne voortreffelijke hoedanigheden ophemelden, tot het goede, lazen zij hem de edele daden en ondernemingen van groote mannen uit de heilige schriften voor, en geleidden hem dan naar zijne vertrekken, alwaar brieven en berichten uit alle deelen van het land zijne aandacht vereischten1. Aan deze iederen morgen wederkeerende ceremoniën onderwierp Amasis zich zonder morren, en met de grootste nauwgezetheid wijdde hij zich, gedurende de daartoe bestemde ochtenduren, aan den arbeid en de belangen des rijks. Het overige van den dag gebruikte hij naar hem goed dacht, en meestal bracht hij dit door in vroolijk gezelschap. Daarom verweten de priesters hem, dat hij een onkoninklijk leven leidde. Eens gaf hij echter den vertoornden opperpriester ten antwoord: »Ziet gij dezen boog? Als gij dien onafgebroken gespannen houdt, zal hij spoedig zijne kracht verloren hebben; gebruikt gij hem echter den halven dag, om hem verder rust te gunnen, zoo blijft hij sterk en bruikbaar, totdat de pees breekt.” [75]

Amasis had juist den laatsten brief gelezen, inhoudende het verzoek van een nomarch2 om gelden voor onderscheidene afdammingen3, die na de overstrooming noodzakelijk moesten gemaakt worden, en op dat verzoek toestemmend beschikt, toen een der dienaren hem meldde, dat de kroonprins Psamtik zijn vader voor eenige oogenblikken gehoor verzocht. Amasis, die recht verheugd over de gunstige berichten uit alle deelen des lands, den binnenkomende met een vergenoegden glimlach had welkom geheeten, werd op eenmaal ernstig en afgetrokken. Na lang aarzelen antwoordde hij evenwel: »Ga, en zeg den prins, dat hij komen kan!”

Het gelaat van Psamtik was bleek en somber als altijd, toen hij den drempel van zijn vaders vertrek overschreed, en zich diep en met eerbied nederboog.

Amasis dankte hem zwijgend met een wenk; daarop vroeg hij hem kortaf en op ijskouden toon. »Wat begeert gij van mij? Mijn tijd is beperkt.”

»Vooral voor uw zoon,” antwoordde de kroonprins met bittere ironie. »Zevenmaal heb ik u om de groote gunst laten verzoeken, die gij mij heden voor het eerst bewijst.”

»Geene verwijten! Ik vermoedde de reden van uwe komst. Gij verlangt zeker, dat ik uw twijfel zal ophelderen betreffende de afkomst van Nitetis.”

»Ik ben niet nieuwsgierig, en kom veeleer om u te waarschuwen en u te herinneren, dat er buiten mij nog iemand leeft, die dit geheim kent.”

»Bedoelt gij Phanes?”

»Wien anders? Hij, de uit Egypte en uit zijn eigen vaderland verbannene zal binnen weinige dagen Naucratis verlaten. Welke waarborg, hebt gij, dat hij ons niet aan de Persen zal verraden?”

»De goedheid en vriendschap die ik hem altijd bewezen heb.”

»Zoo gelooft gij aan de dankbaarheid der menschen?”

»Neen! maar ik vertrouw op mijne bekwaamheid in het beoordeelen [76]van menschen. Phanes zal ons niet verraden! Ik herhaal het, hij is mijn vriend!”

»Uw vriend;—maar mijn doodvijand!”

»Wees dan op uwe hoede voor hem! Ik heb niets van hem te vreezen.”

»Gij niet, maar wel ons land! O, bedenk mijn vader, dat hoewel gij mij, uw zoon, ook een bitteren haat toedraagt, ik u toch na aan het hart moet liggen, omdat gij in mij Egypte’s toekomst ziet. Bedenk toch, dat na uw dood, waarvoor de goden ons nog lang mogen bewaren, ik, gelijk gij thans zijt, het leven en de ziel van dit heerlijke land moet worden, dat mijn val de val van uw huis, de ondergang van Egypte zijn zal.”

Het gelaat van Amasis werd hoe langer zoo ernstiger, terwijl Psamtik steeds met meer aandrang vervolgde: »Gij zult, gij moet mij recht laten wedervaren. Deze Phanes bezit de macht om ons land iederen buitenlandschen vijand in handen te spelen, want hij kent het even goed, als gij en ik. Voorts sluimert in zijne borst een geheim, welks openbaarmaking onzen machtigsten vriend in onzen vreeselijksten vijand kan verkeeren.”

»Gij dwaalt! Nitetis is wel niet mijne, maar toch eens konings dochter, en zij zal het hart van haren gemaal zeker weten te winnen.”

»Al ware zij de dochter van een god, toch zou Cambyzes, als hij het geheim te weten kwam, uw vijand worden. Weet gij dan niet, dat bij de Persen de leugen de ergste misdaad4, en bedrogen te worden de grootste schande wordt geacht? En toch hebt gij den hoogmoedigsten, den machtigsten hunner om den tuin geleid. Wat zal een enkel onervaren meisje op hem vermogen, terwijl honderd in alle listen en streken volleerde vrouwen de gunst van haren heer en meester zoeken te verwerven?”

»Zouden er wel betere leermeesters in de welsprekendheid zijn, dan haat en wraak?” vroeg Amasis scherp. »Dwaze zoon, meent gij dan waarlijk, dat ik zulk een gevaarlijk spel zou wagen, zonder alle omstandigheden rijpelijk overwogen te hebben? Wat mij betreft, laat Phanes nog heden aan de Persen vertellen, wat hij niet eens weet, wat hij slechts vermoeden doch nimmer bewijzen kan. Ik, de vader, en Ladice, de moeder, moeten wel het best weten, wie ons kind is. Wij beiden noemen Nitetis onze [77]dochter; wie zal durven beweren dat zij het niet is?—Wil Phanes aan een anderen vijand dan de Persen de zwakke punten van ons land verraden, laat hem zijn gang gaan; ik vrees niemand. Wilt gij mij bewegen een man, wien ik grooten dank schuldig ben, een vriend, die mij tien jaren lang trouw diende, uit den weg te ruimen, omdat hij mij misschien zou kunnen benadeelen, zoo weet dat ik hem, in plaats van hem een haar te krenken, zal beveiligen tegen uwe wraakzucht, waarvan ik de onzuivere bron al te goed ken.”

»Vader!”

»Gij zoudt dezen man gaarne in het ongeluk storten, daar hij u verhinderde de kleindochter van Rhodopis met geweld in uw bezit te krijgen; omdat ik hem in uwe plaats tot veldheer benoemd heb, aangezien gij u tot het vervullen dier betrekking onbekwaam had getoond. Gij verbleekt? Welnu, ik ben Phanes zeer dankbaar, dat hij mij uwe roekelooze ontwerpen mededeelde, en mij zoodoende in staat stelde, de steunpilaren van mijn troon aan wie Rhodopis zoo dierbaar is, vaster aan mij te verbinden.”

»O, vader! hoe is het mogelijk, dat gij de vreemdelingen aldus betitelt, dat gij den ouden roem van Egypte zoo geheel kunt vergeten! Beleedig mij zooveel gij wilt; ik weet dat gij mij niet liefhebt. Maar zeg niet, dat wij die vreemdelingen noodig hebben om groot te zijn. Wees indachtig aan ons verleden! Wanneer waren wij het grootst? In de dagen, toen wij voor alle vreemdelingen zonder uitzondering de poorten van ons land gesloten hielden, en op eigene beenen staande, op eigene kracht vertrouwende, naar de aloude wetten van onze vaderen en onze goden leefden. Die tijden zijn getuigen geweest, hoe Ramses de groote5 met onze zegevierende wapenen de verst verwijderde volken ten onder bracht. Die tijden hebben vernomen, hoe de gansche wereld Egypte het eerste, het grootste, het schoonste land der aarde noemde.—En wat zijn wij thans? Door uw, door ’s konings eigen mond hoor ik vreemde bedelaars en gelukzoekers de steunpilaren van het rijk noemen. U, den koning, zie ik eene armzalige list smeden, om de vriendschap van een volksstam te winnen, waarop wij, eer de vreemdelingen naar den Nijl kwamen, groote overwinningen konden behalen. Egypte was weleer eene rijkgetooide, machtige koningin, thans is het eene geblankette met klatergoud versierde deerne!”

»Bedwing uwe tong!” riep Amasis stampvoetende. »Nooit was Egypte zoo machtig en groot als juist thans! Ja, Ramses heeft [78]onze wapenen in ver verwijderde landen gedragen en er bloed mede verworven; ik echter heb het zoover gebracht, dat de werken onzer handen tot de verste einden der aarde worden gevoerd, en ons, in plaats van bloed, schatten en zegen aanbrengen. Ja, Ramses liet zijne onderdanen stroomen bloeds en zweets verspillen, alleen om den roem van zijn naam te verbreiden; ik echter heb weten te bewerken, dat in mijn land slechts weinig bloed wordt vergoten, weinig zweet afgeperst, en dat ieder burger in veiligheid, in geluk en vrede zijne levensreize voleinden kan. Aan de boorden van den Nijl verrijzen thans tienduizend volkrijke steden. Geen voet gronds is onbebouwd. Geen kind in Egypte wordt uitgesloten van den zegen, die de vrucht is der handhaving van recht en wet. Geen boosdoener kan zich aan het wakend oog der overheid onttrekken.—Mocht de een of andere vijand ons willen overvallen, welnu, zoo staan, naast onze vestingen, de bolwerken6 ons door de goden geschonken, namelijk: de watervallen, de zee en de woestijn, behalve de Egyptische krijgslieden, dertig duizend Hellenen, de beste soldaten die ooit de wapens droegen, tot onze verdediging gereed. Zoo is het met Egypte gesteld. Den glans van ijdelen roem heeft ditzelfde Egypte aan Ramses met bloedige tranen betaald. Het echte goud van waarachtig burgergeluk en vreedzame welvaart is het aan mij en mijne voorgangers, de koningen van Saïs verschuldigd!”

»En toch zeg ik u,” riep de prins, »dat Egypte een boom is, aan welks merg een doodelijke worm knaagt. Het jagen en streven naar schatten, naar pracht en glans heeft alle harten bedorven. De weelderigheid van de buitenlanders heeft de eenvoudige zeden van onze burgers den doodsteek toegebracht. Voor goud is alles veil. Hier en daar hoort men zelfs Egyptenaren, die zich door de Hellenen hebben laten verleiden, met de goden den spot te drijven. Twist en tweedracht scheiden en scheuren de kasten van priesters en krijgslieden. Dagelijks komen klachten in over bloedige vechtpartijen tusschen Grieksche en Egyptische soldaten, vreemden en inboorlingen. Herder en kudde bestrijden elkander. De eene steen van den staatsmolen schuurt den andere stuk, totdat het geheel in puin en gruis zal samenvallen. Ja, vader, doe ik het niet heden, dan zal ik nimmer spreken. Ik moet eindelijk uiten, wat reeds zoolang mijn hart beklemt. Terwijl gij strijd voerdet met onze eerwaardige priesterschap, de beste steunpilaar van den troon, hebt gij lijdelijk toegezien, hoe zich de nog jeugdige macht der Persen van het oosten naar [79]het westen uitbreidde, gelijk een monster dat gansche volken verslindt, dat bij iedere prooi vraatzuchtiger en vreeselijker wordt. In plaats van de Lydiërs en Babyloniërs te hulp te snellen, gelijk aanvankelijk uw voornemen was, hebt gij de Grieken geholpen om tempels voor hunne valsche goden te bouwen. En toen eindelijk iedere tegenstand onmogelijk bleek, toen Perzië de halve wereld onderworpen had, en in zijn overmoed van alle koningen durfde eischen wat het wilde, toen schenen de onsterfelijken u nog eenmaal de hand te reiken tot redding van Egypte. Cambyzes begeerde uwe dochter tot vrouw; en gij, die te zwak zijt om uw eigen kind aan de welvaart van uw land ten offer te brengen, zendt den machtigen koning eene ondergeschovene maagd, en spaart nog bovendien met uwe gewone flauwhartigheid een vreemdeling, die het geluk of het ongeluk van uw rijk in zijne handen heeft, en Egypte’s ondergang zeker bewerken zal, zoo het niet reeds vroeger door innerlijke verdeeldheid vermolmd ineenstort!”

Tot hiertoe had Amasis, bleek en bevend van toorn, zijne edelste bedoelingen laten miskennen. Thans echter kon hij niet langer zwijgen, en met eene stem, die als bazuingeschal door de ruime zaal weerklonk, riep hij: »Weet ge wel, wien ik moest opofferen, als het leven mijner kinderen en de instandhouding van het door mij gestichte vorstenhuis mij niet liever waren, dan de welvaart van dit land? Weet gij grootspreker, wraakzuchtig ongelukskind, wie de toekomstige verwoester van dit heerlijke, eeuwenoude rijk is? Dat zijt gij, Psamtik, gij, gebrandmerkte door de goden, gij, verafschuwde door de menschen, gij, wiens hart geene liefde, wiens borst geene vriendschap, wiens gelaat geen glimlach, wiens ziel geen mededoogen kent!—Gij hebt uw rampzalig bestaan aan den vloek der goden te danken, en de vijandschap der onsterfelijken tegen u doet alles wat gij aanvangt treurig eindigen. Verneem thans, want te eeniger tijd moet gij het toch weten, wat ik zoo lang voor u meende te moeten verzwijgen. Ik had mijn voorganger van den troon gestooten, en hem gedwongen mij zijne zuster Tentcheta tot vrouw te geven. Zij kreeg mij lief, en een jaar na ons huwelijk verblijdde zij zich in het vooruitzicht moeder te zullen worden. In den nacht, die uwe geboorte voorafging, viel ik voor het bed uwer moeder gezeten in slaap. Toen had ik dezen droom:

»Uwe moeder lag op den oever van den Nijl en klaagde over pijn in de borst. Ik boog mij over haar neder, en zag hoe een cypres uit haar hart opwies. De boom werd grooter en grooter, al breeder en zwaarder, en zijne wortelen wonden zich om uwe moeder heen en verworgden haar. Een koude [80]siddering overviel mij. Ik wilde vluchten. Plotseling verhief zich in het oosten een hevige orkaan, die den cypres ontwortelde en omverwierp, zoodat zijne breede takken in den Nijl stortten. De stroom hield op te vloeien, zijn wateren stolden, en in plaats van de rivier lag daar eene reusachtige groote mummie voor mij. De steden langs de boorden van den vloed krompen inéen en veranderden in ontzaglijke lijkurnen, die, als in een graf, om de geweldige mummie van den Nijl heen stonden. Nauwlijks was ik ontwaakt, of ik ontbood aanstonds de droomuitleggers. Geen hunner was in staat het wonderbare gezicht te verklaren, tot eindelijk de priesters van den Libyschen Ammon mijn droom aldus uitlegden: Tentcheta zal sterven bij het ter wereld brengen van een zoon. De cypres die zijne moeder doodt, beteekent uw zoon, een zwartgallig, rampzalig wezen. Onder zijne regeering zal een volk uit het Oosten den Nijl, dus de Egyptenaren, tot lijken, en hunne steden tot doodenurnen, dat wil zeggen tot puinhoopen maken.”

Psamtik stond als versteend voor zijn vader, terwijl deze vervolgde: »Uwe moeder stierf bij uwe geboorte. Vuurrood haar, het teeken van de zonen Typhons7, omgaf uwe slapen. Gij groeidet op tot een somber man. Het noodlot vervolgde u, want het ontnam u eene geliefde vrouw en vier uwer kinderen. Evenals ik onder het gelukkige teeken van Ammon geboren werd, zoo zaagt gij het levenslicht, de sterrekundigen hebben het berekend, bij het opkomen van de schrikkelijke planeet Seth8. Gij...”

Amasis brak eensklaps af, want Psamtik, overweldigd en verpletterd door al het vreeselijke dat hij vernam, smeekte hevig snikkend, meer kermend dan sprekend, terwijl hij voor hem nederviel: »Houd op, wreede vader, en verzwijg ten minste, dat [81]ik de eenige zoon in Egypte ben, dien de haat zijns vaders onschuldig vervolgt!”

Amasis zag neder op den bleeken man, die, met het aangezicht in de plooien van zijn kleed verborgen, voor hem op den grond was gezonken. Zijn snel ontvlamde toorn veranderde in medelijden. Hij moest voor zichzelven erkennen, dat hij te hard was geweest, dat hij door zijn verhaal het hart van zijn kind met een giftigen pijl had getroffen, en dacht daarbij aan de voor veertig jaren ontslapene moeder van den ongelukkige.—Na langen tijd zag hij thans weder voor het eerst als vader, als geroepen om de zijnen te troosten, op dezen somberen alle liefdebetoon afwijzenden, hem in alle opzichten zoo vreemden man. Ofschoon week van gemoed, was hij thans voor het eerst in de gelegenheid, om een traan in het anders zoo koude oog van zijn zoon te drogen. Hierover verheugd, greep hij haastig deze gelegenheid aan. Hij boog zich over den snikkende neder, kuste hem op het voorhoofd, richtte hem op en sprak met zachte stem:

»Vergeef mij mijne hardheid, geliefde zoon! De booze woorden, die u zoozeer kwetsten, kwamen niet uit het hart van Amasis, maar werden mij door onbesuisde drift op de lippen gelegd. Gij hebt mij vele jaren lang door koelheid, onverschilligheid, wederspannigheid en zonderlingheid vertoornd. Heden beleedigdet gij mij in mijne heiligste overtuiging, daarom gaf ik toe aan eene onverstandige toomlooze heftigheid. Maar thans zal alles weder goed zijn tusschen u en mij. Zijn wij ook van te uiteenloopende karakters, dan dat onze harten volkomen zouden kunnen samenstemmen, zoo willen wij in het vervolg toch eensgezind in onze handelingen en toegevend jegens elkander zijn.”

Psamtik boog zwijgend het hoofd, en kuste het kleed van zijn vader. »Niet alzoo,” riep deze, »kus mij op den mond! Juist, zoo moet het zijn, zoo betaamt het tusschen vader en zoon. Wat den dwazen droom betreft, dien ik u verhaald heb, geef daar verder geen acht op. Droomen zijn bedrog: en worden zij ook al werkelijk door de goden ons toegezonden, dan zijn toch de uitleggers aan menschelijke dwalingen onderworpen. Uwe hand beeft nog altijd en uwe wangen zijn bleeker dan uw linnen kleed. Ik was te hard voor u, harder dan een vader....”

»Harder zelfs, dan een vreemde iemand behandelen mag, die hem vreemd is,” viel de kroonprins den koning in de rede. »Gij hebt mij gebroken en verbrijzeld. Heeft mijn gelaat zich tot hiertoe zelden geplooid tot een lach, van nu aan zal het de spiegel zijn van de diepste ellende.”

»Ga zoo niet voort,” hernam Amasis, en legde de hand vertrouwelijk op den schouder zijns zoons. »Indien ik wonden sla, [82]bezit ik ook de macht ze te genezen. Spreek uit, welke de innigste wensch is van uw hart; ik zal hem inwilligen.”

Psamtik’s oogen helderden op; ’t scheen dat zijne vale wangen een oogenblik kleurden. Hij antwoordde zonder zich te bezinnen, met eene krachtige stem, die echter nog trilde van zijne ontroering in de laatste oogenblikken: »Laat Phanes, mijn vijand, aan mij over!”

De koning stond een oogenblik in gepeins verzonken, toen zeide hij: »Ik zal aan uw verlangen moeten voldoen, maar liever had ik gezien, dat gij de helft van mijn vermogen hadt gevraagd, dan dit. Duizend stemmen in mijn binnenste zeggen mij, dat ik iets ga doen, dat mijner onwaardig is, dat verderfelijk zal blijken te zijn voor mij, voor u, voor Egypte, voor ons allen. Overleg alles nog eens, eer gij handelt. Dit echter zeg ik u, wat gij ook met Phanes voorhebt, Rhodopis mag geen haar op het hoofd gekrenkt worden. Ook moet alles met de grootste geheimhouding geschieden. Geen Griek mag ook maar het minste van uw aanslag te weten komen. Waar zal ik een veldheer, een raadsman, een dischgenoot vinden, als hij was?—maar ik zie hem nog niet in uwe macht, en gij moogt wel bedenken dat, hoe loos gij als Egyptenaar ook zijn moogt, Phanes als Helleen niet minder slim is. Blijf vooral bij uw eed van alle gedachte aan het bezit van Rhodopis’ kleindochter te zullen opgeven. De vergoeding, die ik u bied, is mijns erachtens meer dan aannemelijk; want zoo ik u goed ken, dan is u de wraak meer waard dan de liefde. Wat nu eindelijk Egypte betreft, ik herhaal het u, dat het nooit grooter geluk heeft gekend dan thans. Het tegendeel te beweren is nog niemand ingevallen, behalve den ontevredenen priesters en hun, die dezen in hunne onwetendheid nabazelen.—En nu zoudt gij nog gaarne de geschiedenis vernemen van Nitetis’ afkomst? Welnu, luister! Uw eigenbelang zal u het stilzwijgen opleggen.”

Psamtik hoorde met gespannen aandacht de mededeeling zijns vaders aan. Als Amasis ophield met spreken, zeide hij hem dank met een krachtigen handdruk.

»Vaarwel thans!” zoo besloot Amasis dit gewichtig onderhoud met zijn zoon. »Vergeet niets van wat ik u gezegd heb, en dit vooral bid ik u, vergiet geen bloed! Wat er ook met Phanes geschiede, laat mij er niets van te weten komen. Want ik haat alle wreedheid, en zou niet gaarne willen, dat ik u, mijn zoon, moest verafschuwen. Hoe blijde glinstert thans uw oog! Arme Athener, het ware u beter dit land nooit betreden te hebben.”

Toen Psamtik het vertrek van zijn vader verlaten had, ging deze nog langen tijd nadenkend op en neder. Zijne toegevendheid berouwde hem, en reeds zag hij in zijne verbeelding den [83]vermoorden Phanes, nevens de schim van den door hem onttroonden Hophra voor zich staan. »Maar, het is waar, hij zou ons werkelijk te gronde kunnen richten;” alzoo poogde hij zich voor den rechter in zijn binnenste te rechtvaardigen. Ten laatste maakte hij eene beweging, als wilde hij alle zorgen van zich afwerpen, richtte zich op, riep zijne dienaren, en verliet met een glimlach om de lippen zijn kabinet.

Had de luchthartige man, het troetelkind der fortuin, zijn beschuldigend geweten zoo spoedig het stilzwijgen opgelegd, of was hij sterk genoeg, om de pijn die hij leed achter een glimlach te verbergen? [84]


1 Dat een koning van Egypte op deze wijze den dag verdeelde, zooals Diodorus mededeelt, wordt bevestigd door de gedenkteekenen.

2 Opperbestuurder van eene nomos (Egypt. p—tasch of hesp) of provincie. Wij weten thans dat het geheele land meestal in 26 Opperen en 24 Neder-Egyptische provinciën was verdeeld, die genoemd werden naar de hoofdplaatsen en elk weder drie onderafdeelingen hadden.

3 De jaarlijksche overstroomingen van den Nijl, maakten het aanleggen van dijken en dammen noodzakelijk. Verschillende vorsten rekenden het zich tot eer voor deze werken te zorgen. Het is niet onwaarschijnlijk dat Menes reeds den westelijken Nijlarm bij Memphis deed afdammen. Ook wordt het niet meer betwijfeld, of het meer Meuris is gegraven om de overstrooming te regelen.

4 Herodotus en Xenophon verzekeren, dat het liegen bij de Persen voor de grootste misdaad werd gehouden. Volgens den Zend-Avesta was het zondigen tegen den alwetenden god des lichts. Darius zegt in een opschrift van Behistân: “Ahoeramazda en de andere goden verleenden mij bijstand, omdat ik geen leugenaar was.”

5 Vgl. voor Ramses II en het Egypte van zijn tijd: Ebers’ Warda.

6 De Egyptenaars waren zeer bedreven in de vestingbouwkunde, zooals uit de afbeeldingen op de monumenten blijkt.

7 Typhon, Egyptisch Seth, was de god van het kwade. Eerst sedert de dagen der Hyksos, die hem vereerden, schijnen de Egyptenaars hem als eene verderfelijke godheid te hebben beschouwd. Hij heet “de almachtige verwoester.” De schadelijke krachten in de natuur stonden onder zijn bestuur, ook de bedriegelijke onvruchtbare zee. De weerbarstige ezel, het logge Nijlpaard, de verslindende krokodil en het wilde zwijn zijn zijne lievelingsbeesten. Rood was zijne kleur, roodharige menschen heeten zijne kinderen. Schadelijke dingen worden daarom ook “roode” genoemd. Men stelde hem voor met den kop van een krokodil, ezel of nijlpaard, en met hangende borsten op den rug.

8 De Egyptische astrologen waren wereldberoemd. Elk uur had zijne planeten, die geluk of ongeluk voorspelden; Ammon (Jupiter) was bijv. steeds gunstig, Seb (Saturnus) steeds ongunstig, Toth (Mercurius) wisselvallig. De gesternten konden ook op enkele ledematen invloed oefenen. De gedenkteekenen zijn vol van astronomische voorstellingen, terwijl ook meer dan een feestkalender bewaard bleef.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

Toen hij de vertrekken van zijn vader verlaten had, begaf Psamtik zich onverwijld naar den tempel der godin Neith. Alvorens binnen te treden, vroeg hij naar den opperpriester. De tempeldienaren verzochten hem een oogenblik te toeven, daar de groote Neithotep zich juist in het allerheiligste1 van de verhevene koningin des hemels bevond. Kort daarop verscheen een jong priester, en meldde dat zijn gebieder den prins wachtte.

Psamtik verliet oogenblikkelijk het koele plekje, dat hij zich had uitgekozen in het lommer der zilverpopulieren van het aan de godin gewijde bosch, aan den oever van het aan de groote Neith geheiligde meer2. Hij stak het met asphalt bevloerde eerste voorhof des tempels over, waarop de verblindende zonnestralen als gloeiende pijlen neerschoten, zooveel doenlijk in de schaduw blijvende van eene der lange rijen van sphinxen, die tot de geheel op zichzelve staande pylonen3 van het grootsche huis der godin geleidden. Vervolgens trad hij de ontzaglijk groote hoofdpoort binnen, die, evenals alle Egyptische tempelpoorten, met de breedgevleugelde zonneschijf4 versierd was. Aan weerszijden [85]van de wijdgeopende vleugeldeuren verhieven zich schuinoploopende gebouwen, slanke obelisken en van hooge staken wapperden vanen. Zoo kwam hij in het hof, dat aan de linker- en rechterzijde door een zuilengang was afgesloten, in het midden waarvan het offer aan de godheid werd gebracht. De geheele voorgevel van den eigenlijken tempel, die als een vestingmuur in een stompen hoek voor den steenen vloer van de ruime zuilengang oprees, was met veelkleurige beelden en opschriften bedekt. Door de portiek kwam hij in een hooge voorzaal en vervolgens in de groote ruimte, welker blauwe, met duizend gouden sterren bezaaide zoldering door vier rijen reusachtige zuilen gedragen werd. De schachten dezer zuilen en hare kapiteelen in den vorm van lotusbloemen, de zijwanden en de nissen van deze ontzaglijke zaal, kortom alles waarop het oog rustte, was met bonte kleuren en hiëroglyphenteekens bedekt. De pijlers verhieven zich in kolossale afmetingen en de ruimte was ontzagwekkend hoog en uitgestrekt. De lucht, die de tempelbezoekers inademden, was geheel vervuld met wierook en kyphigeuren, en van de dampen die voortkwamen uit het bij den tempel behoorende laboratorium. Zonder ophouden liet zich eene zachte muziek hooren, door onzichtbare kunstenaars voortgebracht, nu en dan alleen afgebroken door het zwaar gebrul der heilige Isis-koeien of het krassend geluid van de Horus-sperwers, die in eene bijzaal waren gehuisvest. Zoodra het plechtstatig gebrul van eene koe, als van den donder uit de verte, of de schrille zenuwschokkende kreet van eenen sperwer, als van een bliksemstraal, die van de aarde opschiet naar den hemel, werd gehoord, bogen zich alle aandachtigen, die op den grond lagen neergehurkt, zoodat hun voorhoofd de steenen vloer van het met zuilengangen omgeven voorhof raakte. Zij zagen allen met diep ontzag naar het voor hen gesloten inwendig gedeelte des tempels, in welks allerheiligste, uit éen enkel geweldig stuk graniet in den vorm van eene kapel gehouwen, talrijke priesters stonden, van welke eenige struisvederen op hunne glimmend kale hoofden, anderen panthervellen over de schouders droegen. Onder zacht gebrom en luid gezang lagen zij nu eens ter aarde, hieven zich dan weder op, slingerden wierookvaten en sprenkelden voor de goden zuiver water uit gouden plengvaten. Hoe nietig moest de mensch zich niet gevoelen in deze reuzenhal, waarin echter alleen den meest bevoorrechte onder de Egyptenaren toegang werd verleend. Zijn oog, zijn oor, ja zelfs zijne ademhalingswerktuigen stonden hier enkel onder den invloed van indrukken, die hemelsbreed verschilden van die in het dagelijksch leven, indrukken die de borst beknelden en de zenuwen deden trillen. Als bedwelmd en geheel ontrukt aan het werkelijke leven, moest de smeekeling wel een steunpunt buiten zich zoeken. De stem van den priester wees hem [86]op zulk een steun, en de geheimzinnige muziek, zoowel als het geroep der heilige dieren, waren voor hem teekenen van de nabijheid der godheid.

Nadat Psamtik voor een oogenblik eene biddende houding had aangenomen op de voor hem bestemde gouden en met een kussen bedekte rustbank, zonder evenwel te kunnen bidden, kwam hij bij de vermelde zaal, die iets lager en kleiner was, in welke de heilige koeien van Isis-Neith en de sperwers van Horus verpleegd werden. Een met gouddraad rijkbestikt voorhangsel van de kostbaarste stof verborg deze zaal voor de oogen der tempelbezoekers, want slechts zelden was het den volke geoorloofd, zich te verheugen in de aanschouwing der dieren, die eene goddelijke eer genoten. Juist toen Psamtik voorbijkwam werden in melk geweekte koeken, zout en klaver in de gouden kribben der koeien, en kleine vogels met bonte vederen in het sierlijk bewerkte huisje van de sperwers gelegd. In de stemming waarin hij thans verkeerde, had de prins geen oog voor dingen, die hem zoo goed bekend waren, en zonder een oogenblik te verliezen, klom hij langs een verborgen trap naar de naast de sterrenwacht gelegene vertrekken, alwaar zich de opperpriester na het verrichten van den godsdienst, placht op te houden en uit te rusten.

Neithotep, een grijsaard van zeventig jaren, zat in een prachtig vertrek, waarvan de vloer met zware Babylonische tapijten was belegd, op een vergulden leunstoel met een purperen kussen. Zijne voeten rustten op eene kunstig gesnedene voetbank. Hij hield eene met hiëroglyphen beschrevene rol in de hand. Achter hem stond een knaap, die met eenen waaier van struisvederen de insekten van hem verwijderd hield. Het aangezicht van den grijzen priester was vol diepgegroefde rimpels, maar als jongeling moest hij eens zeer schoon geweest zijn. Uit zijne groote blauwe oogen sprak nog altijd een levendige geest en een krachtig zelfbewustzijn.

Neithotep had zijne valsche lokken afgelegd. Zijn gladde kale schedel stak zeer scherp af bij het gerimpeld gelaat, en deed het bij de Egyptenaren gewoonlijk vlakke voorhoofd ongemeen hoog schijnen. Het bonte vertrek, waarvan de wanden met duizend spreuken in hiëroglyphenschrift beschilderd waren, de verschillende gekleurde standbeelden der godin, die hier en daar stonden, en de sneeuwwitte kleeding des priesters moesten op den vreemdeling een even diepen als vreemden indruk maken.

De grijsaard ontving den troonopvolger met groote hartelijkheid, en vroeg hem: »Wat voert mijn doorluchtigen zoon tot den armen dienaar der godheid?”

»Ik heb u zeer veel te berichten, mijn vader;” antwoordde [87]Psamtik, met zegevierenden glimlach, »want ik kom zoo even van Amasis!”

»Zoo, heeft hij u eindelijk gehoor verleend?”

»Eindelijk!”

»Uw gelaat zegt mij, dat gij door onzen heer, uw vader, met goedheid ontvangen zijt geworden.”

»Nadat ik den storm van zijn toorn had doorgestaan!—Toen ik het verzoek, dat gij mij in den mond hebt gelegd, had voorgedragen, ontvlamde hij in woede en verpletterde mij schier met de vreeselijkste woorden.”

»Gij zult hem getart hebben. Of zijt gij den koning, gelijk ik u aanried, als een ootmoedig smeekeling en als een onderdanig zoon genaderd?”

»Neen, mijn vader; ik was scherp en onwillig.”

»Dan had ook Amasis het recht om toornig te worden, want het betaamt den zoon nooit zijn vader tegen te treden met wrok en spijt in ’t hart, en allerminst als hij hem iets te verzoeken heeft. Gij kent de spreuk: Wie zijn vader eert, zal een lang leven ontvangen5. Zie, mijn zoon, daarin dwaalt gij altijd, dat gij zaken, die met goedheid en zachtheid gemakkelijk te verkrijgen zouden zijn, met geweld en norschheid zoekt door te zetten.—Een goed woord vindt eene goede plaats, en het komt er vooral op aan, hoe men zijn verzoek inkleedt.—Hoort mij, ik wil u eene geschiedenis verhalen: Voor vele jaren heerschte over Egypte koning Snefroe, die te Memphis zijn verblijf hield. Deze droomde op zekeren dag, dat hem al de tanden uit den mond vielen. Aanstonds ontbood hij een droomuitlegger en deelde dezen zijn gezicht mede. En nu riep de uitlegger: ‘Wee u, o koning, al uwe bloedverwanten zullen voor u sterven!’ De vertoornde Snefroe liet den ongeluksbode geeselen, en riep een tweeden uitlegger. Deze verklaarde den droom op de volgende wijze: ‘Heil u, o groote koning, want gij zult langer leven dan al uwe bloedverwanten!’ De koning glimlachte over deze woorden, en liet den tweeden uitlegger met geschenken heengaan; want al zeide deze hem ook hetzelfde als de eerste, hij had toch zijne verklaring in vrij wat lieflijker termen weten in te kleeden.—Begrijpt gij den zin mijner geschiedenis? Zoo laat het in de toekomst uw streven zijn, uwe wenschen in aangenamer vormen voor te dragen, want voor het oor van een koning komt het evenzeer aan op de wijze waarop men spreekt, als op hetgeen men zegt.”

»Ach, mijn vader, hoe dikwerf hebt gij mij dit voorgehouden. [88]Hoe dikwerf heb ik ingezien, dat ik mij zelven met mijne ruwe woorden en toornige gebaren schade berokken. Ik kan evenwel mijne natuur niet veranderen, ik kan niet....”

»Zeg liever: ik wil niet; want wie in waarheid man is, moet, als hij eenmaal iets gedaan heeft dat hem berouwde, dit niet meer doen. Maar genoeg hiervan voor heden! Vertel mij, hoe gij den toorn van Amasis bezworen hebt.”

»Gij kent mijn vader. Toen hij zag dat zijne vreeselijke woorden mij in het diepst mijner ziel gewond hadden, had hij berouw over zijne opvliegendheid. Hij gevoelde dat hij te ver was gegaan, en wilde zijne hardheid tot iederen prijs weder goedmaken.”

»Hij heeft een edel hart, maar zijn geest is verblind en zijn gemoed is verhard,” riep de priester. »Wat zou Amasis voor Egypte niet kunnen zijn, als hij acht wilde geven op onzen raad en op den wil der goden!”

»Ontroerd als hij was, stelde hij ten laatste het leven,—hoort gij wel, mijn vader!—het leven van Phanes in mijne handen.”

»Hoe vonkelen uwe oogen! Dat is niet zooals het behoort, Psamtik! De Athener moet sterven, daar hij de goden beleedigd heeft. De rechter behoort wel met strengheid oordeel te vellen, maar moet zich eer bedroeven dan verblijden over het ongeluk van den veroordeelde. Spreek uit: wat verkreegt gij verder van uw vader?”

»De koning deelde mij mede, aan wien Nitetis haar aanzijn verschuldigd is.”

»Anders niets?”

»Neen, mijn vader. Maar brandt gij niet van verlangen, om te vernemen....”

»Nieuwsgierigheid is eene ondeugd van de vrouw; ook weet ik uw geheim sinds lang.”

»En gisteren hebt gij mij eerst opgedragen, het mijnen vader te vragen.”

»Dat deed ik om u op de proef te stellen, om mij te overtuigen, of gij de bevelen der goden gehoorzaam genoeg waart, om waardig te zijn toegelaten te worden tot den hoogsten graad van het weten. Ik hoor nu, dat gij ons eerlijk verslag geeft van alles wat gij vernomen hebt, en zie dat gij de eerste priesterdeugd, de gehoorzaamheid, in beoefening weet te brengen.”

»Alzoo weet gij, wie de vader van Nitetis was?”

»Ik zelf heb het gebed bij het graf van koning Hophra uitgesproken.”

»Maar wie heeft u dit geheim verraden?”

»De eeuwige sterren, mijn zoon, en mijne kunst om in dit boek des hemels te lezen.” [89]

»En bedriegen deze sterren nooit?”

»Hen, die de taal der sterren waarlijk verstaan, bedriegen zij nooit.”

Psamtik verbleekte. De droom van zijn vader en zijn eigen vreeselijk horoscoop kwamen hem als ontzettende schrikbeelden voor den geest. De priester bespeurde aanstonds de verandering op het gelaat van den prins, en voegde hem nu met zachter stem toe: »Gij denkt aan de booze hemelteekenen, bij gelegenheid uwer geboorte, en acht u zelven reddeloos verloren;—wees echter getroost, Psamtik, de sterrenkundigen hebben toen éen sterrenbeeld over het hoofd gezien, dat aan mijn blik niet ontgaan is. Uw horoscoop was zeer onrustbarend, voorzeker, maar kan ten goede verkeeren, het kan...”

»O, spreek, mijn vader, spreek!”

»Het moet ten goede verkeeren, als gij alle andere dingen wilt vergeten, en alleen voor de goden leven; als gij u voorneemt naar hunne stem, die wij alleen in het allerheiligste verstaan, te luisteren, en onvoorwaardelijk op te volgen wat zij u gebieden.”

»Geef slechts een wenk, mijn vader, en ik zal gehoorzamen.”

»Dat geve de godin van Saïs, de groote Neith!” riep de priester op plechtigen toon.—»Laat mij thans echter alleen, mijn zoon,” vervolgde hij minzaam, »ik ben zeer vermoeid van het langdurig bidden, want ik gevoel dagelijks meer den last mijner jaren. Stel het ombrengen van Phanes zoo lang uit, als het u mogelijk is, ik zou hem gaarne spreken voor hij sterft.—Toch nog iets! Gisteren is er eene bende Ethiopiërs hier binnengetrokken. Deze lieden verstaan geen woord Egyptisch of Grieksch. Onder de leiding van een vertrouwd man, die den Athener en de plaatselijke gesteldheid kent, zullen zij de meest geschikte werktuigen zijn, om den veroordeelde uit de wereld te helpen, daar hunne onbekendheid met de taal en met de toedracht der zaak alle verraad of geklap onmogelijk maakt. Vóor hun vertrek naar Naucratis mag deze lieden niets omtrent het doel van den tocht ter ooren komen. Is de zaak afgeloopen, dan zenden wij hen naar Koesch6 terug. Een geheim, merk dit wel op, dat meer dan éen weet, is reeds voor de helft verraden. Vaarwel!”

Psamtik verliet het vertrek van den grijsaard. Weinige oogenblikken later trad een jong priester, een der dienaren des konings, binnen, en vroeg den priester: »Heb ik goed toegeluisterd, vader?”

»Voortreffelijk, mijn zoon. Niets is u ontgaan van hetgeen Amasis met Psamtik gesproken heeft. Moge Isis7 u lang uw gehoor laten!” [90]

»Och, vader, een doove had heden in het aangrenzende vertrek ieder woord kunnen verstaan, want de koning brulde als een stier.”

»De groote Neith heeft hem met onvoorzichtigheid geslagen. Ga thans, houd de oogen wijd open, en breng mij dadelijk bericht, ingeval Amasis, wat zeer wel mogelijk is, den aanslag tegen Phanes mocht zoeken te verijdelen. Gij vindt mij altijd te huis. Beveel den dienaren, dat zij allen moeten afwijzen, die mij mochten komen bezoeken, met te zeggen dat ik in het allerheiligste bid. De Onnoembare geleide uwe schreden!”


Terwijl Psamtik alle noodige maatregelen nam tot de inhechtenisneming van Phanes, ging Cresus met zijn gevolg scheep in een koninklijk Nijlvaartuig, om naar Naucratis te varen, en dien avond bij Rhodopis door te brengen. Zijn zoon Gyges en de drie jonge Persen bleven te Saïs, alwaar zij den tijd zeer genoeglijk sleten.

Amasis overlaadde hen met vriendelijkheid, veroorloofde hun, volgens het Egyptisch gebruik, met zijne vrouw en de zoogenaamde tweeling-zuster te verkeeren, en onderwees Gyges in het damspel8. Hij was vroolijk en onuitputtelijk in geestigheden, wanneer hij zag, hoe de krachtige en behendige jonge helden zich vermaakten, door met zijne dochters ballen en ringen te werpen, een lievelingsspel der Egyptische jonge dochters9.

»Waarlijk,” riep Bartja, nadat Nitetis den fijnen, met bonte linten versierden ring, zonder een enkele maal te missen, minstens voor den honderdsten keer met haar dun ivoren staafje had opgevangen, »dit spel moeten wij ook in ons land invoeren. Wij, Persen, denken geheel anders dan gij, Egyptenaars. Al wat nieuw en vreemd heet, is ons even welkom, als het bij ulieden gehaat schijnt te zijn. Ik zal er onze moeder Cassandane van verhalen, en zij zal gaarne aan de vrouwen mijns broeders verlof geven, zich met dit spel te vermaken.”

»O, doe dat, doe dat!” riep de blonde Tachot, terwijl zij [91]bloosde tot achter de ooren. »Nitetis zal dan medespelen, en zich verbeelden weder in het vaderland bij hare geliefde betrekkingen te zijn. Gij echter, Bartja,” vervolgde zij zachter, »moet ook aan dit uur denken, zoo dikwerf gij de ringen ziet vliegen.”

De jonge Pers antwoordde glimlachend: »Ik zal ze nimmer vergeten!” Daarop riep hij luide en opgeruimd, zich tot zijne aanstaande schoonzuster wendende: »Heb goeden moed, Nitetis, het zal u bij ons beter bevallen, dan gij wel denkt. De Aziaten weten de schoonheid te eeren; dit bewijzen wij reeds daardoor, dat wij vele vrouwen nemen.”

Nitetis zuchtte, en Ladice, de koningin, riep: »Juist daardoor toont gijlieden, dat gij het karakter der vrouw volstrekt niet weet te waardeeren. Gij kunt zelfs niet vermoeden Bartja, wat eene vrouw gevoelt, als zij bemerkt dat de man, die haar dierbaarder is dan het leven, om wiens wille zij alles wat haar lief en heilig is ten offer wil brengen, op haar neerziet als op een schoon stuk speelgoed, een edel ros, een kunstig bewerkt mengvat. En het is nog duizendmaal smartelijker de liefde, die men zoo gaarne alleen zou bezitten, met honderd andere te moeten deelen.”

»Hoor me nu die jaloersche vrouw eens!” riep Amasis. »Spreekt zij niet, als had zij zich reeds over mijne ontrouw te beklagen gehad?”

»O, neen, mijn beste,” hervatte Ladice, »daarin staat gij, Egyptenaars, boven alle andere mannen, dat gij trouw en standvastig zijt in uwe liefde, en dat gij u tevreden stelt met hen, die u eens dierbaar zijn geworden. Ja, ik durf tegen iedereen vol te houden, dat geene vrouw ter wereld zoo gelukkig is, als de gade van een Egyptenaar10. Zelfs de Grieken, die ons anders in vele dingen tot voorbeeld kunnen strekken, weten de vrouw niet naar waarde te schatten. In bedompte vertrekken, onafgebroken door de moeders of door huishoudsters aangezet tot den arbeid aan weefstoel en spinrokken, verkwijnen de meeste Helleensche meisjes reeds in hare kindsheid, om wanneer zij eenmaal huwbaar zijn, in het stille huis van een haar onbekenden echtgenoot te worden verplaatst, wiens vele staatkundige en maatschappelijke werkzaamheden hem slechts zelden veroorloven den voet in het vrouwenvertrek te zetten. Alleen dan, wanneer [92]de naaste vrienden en verwanten bij den heer des huizes te gast zijn, mag zij, maar ook dan nog altijd schuchter en zwijgend, in den kring der mannen verschijnen, om iets te vernemen van wat er in de wereld omgaat en wat te leeren. Ach, ook in ons woont de zucht naar kennis, en aan ons geslacht behoorde men allerminst de wetenschap van sommige dingen te onthouden, daar wij als moeders wel het eerst geroepen zijn, onze kinderen te onderwijzen. Wat zal eene Helleensche moeder, die zelve niets weet, omdat zij nooit iets geleerd heeft, hare dochters leeren? Daarom kan zich de Griek ook maar zelden met zijne, door het huwelijk aan hem verbondene, doch in geest en verstand ver bij hem achterstaande vrouw tevreden stellen. Hij gaat naar de huizen der hetaeren, die gestadig met het mannelijk geslacht verkeeren, die de mannen hunne kennis weten af te luisteren, en die de dus verkregene wetenschap met de bloemen van vrouwelijke bevalligheid weten te tooien en met het zout van haar fijneren zachteren geest te kruiden.

»In Egypte is het geheel anders. Hier mag de bloeiende maagd deelnemen aan het ongedwongen gezellige verkeer met de edelsten en besten der mannen. De jongeling en de jongedochter leeren elkaar op de vele feesten kennen en beminnen. De vrouw is hier te lande niet de slavin, maar de vriendin van den man. Zij vullen elkander aan. Geldt het levensvragen, zoo beslist de sterkere; de geringere zorgen des levens worden aan de vrouw overgelaten, die juist in het kleine grooter is. De dochters groeien op onder hare uitmuntende leiding, want de moeder is geene vrouw zonder kennis of ervaring. Het wordt de vrouw gemakkelijk gemaakt, deugdzaam en huiselijk te blijven, want juist door hare deugd en huiselijkheid verhoogt zij het geluk van hem, die haar alleen toebehoort, wiens liefste bezitting te zijn haar eenige roem is. Wij, vrouwen, zijn nu eens gewoon te doen wat ons behaagt, doch de Egyptenaren verstaan de kunst ons zóo te leiden, dat ons alleen behagen kan wat goed is.—Hier aan den Nijl zouden Phocylides van Mylete en Hipponax van Ephesus nooit den moed gehad hebben, hunne smaadliederen op ons te dichten; hier zou nooit de legende van Pandora11 in eenig menschelijk brein zijn opgekomen.” [93]

»Inderdaad, gij spreekt voortreffelijk!” riep Bartja. »Het heeft mij ontzaglijk veel moeite en inspanning gekost Grieksch te leeren; thans echter verheugt het mij, dat ik den moed niet verloor, en van het onderwijs van Cresus zooveel mogelijk partij heb getrokken.”

»Maar wie zijn die booze mannen, die het waagden van de vrouwen kwaad te spreken?” vroeg Darius.

»Een paar Grieksche dichters,” antwoordde Amasis, »de stoutste menschen die ik ooit heb gekend. Want eer zou ik het wagen eene leeuwin, dan eene vrouw boos te maken. Maar die Grieken deinzen voor niets ter wereld terug. Verneem slechts dit staaltje van de poëzie van Hipponax:

Tweemaal in ’t leven kan ons een’ vrouw behagen,

Wanneer zij trouwt en—als zij grafwaarts wordt gedragen.

»Houd op, houd op, ondeugd!” riep Ladice, de ooren dicht houdende. »Ziet, Persen, zoo is deze Amasis altijd. Als hij spotten en gekscheren kan, dan doet hij het, ook al is hij het volkomen eens met het voorwerp van zijn spot. Er is voorzeker geen beter echtgenoot dan hij...”

»En geene slechtere vrouw dan gij,” hernam Amasis lachend; »want gij laadt waarachtig den schijn op mij, dat ik een maar al te gehoorzaam gemaal ben.—Vaarwel kinderen; de jonge lieden verlangen van naderbij met ons Saïs kennis te maken. Maar eerst wil ik hun nog laten hooren, wat de booze Simonides van de beste vrouw zingt:

Één is der bij verwant. Gelukkig hij,

Wien zulk een vrouw haar hart en hand mocht geven:

Ze is trouw en teer; zij siert en kroont zijn leven,

En grijst, bemind en minnend, aan zijn zij.

Een wakker kroost, uit haren schoot gesproten,

Vlecht om haar kruin een nieuwen stralenkrans

Zij prijkt aan ’t hoofd van haar geslachtsgenooten

In reinen, meer dan sterfelijken glans.

Zij zit niet neer bij wufte gezellinnen,

Die ijdle scherts en dartle taal beminnen,

Geen schooner lot schonk Zeus dan aan den man,

Die zulk een vrouw de zijne noemen kan.

»Een zulke is nu ook mijne Ladice. Vaarwel!”

»Nog niet!” riep Bartja. »Ik moet eerst mijn arm Perzië rechtvaardigen, om mijne aanstaande schoonzuster met nieuwen moed te bezielen. Maar neen! Darius, spreek gij voor mij, want gij verstaat de kunst van spreken evengoed, als die van het rekenen en het hanteeren van het zwaard!” [94]

»Gij spreekt, als ware ik een zwetser en een kramer12,” antwoordde de zoon van Hystaspes. »Maar dat doet niets ter zake; ik brand reeds lang van begeerte, om de zeden van ons vaderland te verdedigen. Weet dan Ladice, dat uwe dochter in geenen deele de slavin, maar de vriendin van onzen koning zal worden, wanneer slechts Aoeramazda13 zijn hart ten haren gunste neigt. Weet, dat ook in Perzië, hoewel alleen op hooge feesten, de vrouwen des konings aan de tafel der mannen aanzitten, en dat wij gewoon zijn onze vrouwen en moeders de hoogste achting te bewijzen. Oordeelt gijlieden zelven, of de Egyptenaren hunne vrouwen een schooner en grooter geschenk kunnen vereeren, dan zekere koning van Babylon, die eene Perzische tot vrouw nam. Gewoon aan de bergen van haar vaderland, gevoelde deze zich in de uitgestrekte vlakten van den Euphraat diep ongelukkig, en kwijnde weg van hartzeer en heimwee. En wat deed nu de koning? Op hooge gewelven liet hij een reusachtig groot gebouw optrekken, en het bovenste gedeelte ervan met eene zware laag vruchtbaren tuingrond bedekken. Hierin deed hij de schoonste bloemen en boomen planten, terwijl door een zeer kunstig samengesteld werktuig het onmisbare water werd opgepompt, om ze te besproeien. Als het grootsche ontwerp geheel ten uitvoer was gelegd, voerde hij zijne Perzische vrouw naar dezen toovertuin, en gaf haar den kunstberg, van welks top zij als van de kruin van den Rachmed in de vlakte kon nederzien, ten geschenke14.”

»En werd de Perzische gezond?” vroeg Nitetis, met neergeslagene oogen.

»Zij herstelde en werd vroolijk, gelijk ook gij u binnen korten tijd in ons land gezond en gelukkig zult gevoelen.”

Ladice glimlachte en vroeg: »Wat zou wel het meeste hebben bijgedragen tot de genezing der jonge koningin, de kunstige berg, of de liefde van den echtgenoot, die zulk een reuzenwerk tot stand bracht om haar op te beuren?”

»De liefde van haar gemaal!” riepen de meisjes.

»Maar Nitetis zal toch zeker den berg niet versmaden?” vroeg Bartja. »Ik zal er ten minste zorg voor dragen, dat zij op de [95]hangende tuinen komt te wonen, telkens wanneer zich het hof te Babylon bevindt.”

»Maar komt thans!” riep Amasis; »anders zult gij de stad nog in het donker moeten bezien. Ginds staan reeds een uur lang twee schrijvers op mij te wachten. Hola, Sachons, beveel den hoofdman der lijfwacht onze hooge gasten met honderd man te volgen!”

»Maar waartoe dit? Eén gids bijvoorbeeld, éen Grieksch onderbevelhebber is meer dan voldoende.”

»Zoo is het beter, vrienden. Als vreemdeling kan men in Egypte nooit te voorzichtig zijn. Neemt dit wel in acht; en zorgt ook vooral, dat gij den spot niet drijft met de heilige dieren.—Vaartwel, mijne jonge helden; heden avond hoop ik u bij den vroolijken beker weder te zien!”

De Persen verlieten het koninklijke paleis, voorafgegaan door hun tolk, een Griek, die in Egypte was opgevoed, en beide talen15 even gemakkelijk sprak.

De straten van Saïs, in de nabijheid van het verblijf des vorsten, zagen er zeer fraai en vriendelijk uit. De huizen, waaronder vele van vijf verdiepingen hoog, waren meerendeels met beelden en hiëroglyphen bedekt. Ook hadden de meesten aan de tuinzijde houten balkons met balustraden van bontgekleurd beeldhouwwerk, door beschilderde pijlers ondersteund. Op sommige der goed geslotene huisdeuren stond de naam en de stand van de bewoners te lezen. Op de platte daken zag men bloemen en boompjes, te midden van welke de Egyptenaren des avonds vertoefden; als hen ten minste de nood niet drong om het muggentorentje te bestijgen, dat op weinige woningen gemist werd, en waar men de lastige insecten, door den Nijl in menigte aangekweekt, doch die alleen in de laagte zweven, ontvluchten kon16.

De jonge Persen maakten zich vroolijk over de groote, bijkans overdrevene zindelijkheid van ieder huis in het bijzonder en zelfs van de straten. De schilden op de deuren en de kloppers schitterden in het zonlicht; de schilderingen op de muren, balkons en kolommen waren zoo frisch en helder, als had men er zooeven de laatste hand aan gelegd. Zelfs het plaveisel der straat wekte het vermoeden op, dat men gewoon was het te schrobben. Naarmate de Persen zich verder van den Nijl verwijderden, werden de straten onaanzienlijker. De stad was tegen de [96]helling van een tamelijk hoogen heuvel gebouwd, en had zich, sinds voor derdehalve eeuw de residentie der pharao’s, hierheen was verlegd, in betrekkelijk korten tijd uit hare onbeduidendheid en armoede tot eene machtige en groote stad ontwikkeld. In het gedeelte der stad, dat zich langs den Nijl uitstrekte, waren de straten fraai en zindelijk. Daarentegen lagen aan de andere zijde van den heuvel, slechts zeldzaam door betere huizen afgewisseld, de uit Nijlslib en acaciatakken samengestelde woningen der armen. In het noordwesten der stad verhief zich de versterkte burg van den koning.

»Laat ons hier omkeeren,” riep Gyges, de zoon van Cresus zijn jongere makkers toe, over wie hij bij afwezigheid zijns vaders het toezicht had, daar hij zag dat de menigte der nieuwsgierigen, die hen volgden, bij iedere schrede grooter en lastiger werd.

»Gij hebt slechts te bevelen,” gaf de tolk ten antwoord. »Anders, daar beneden in het dal, aan den voet van gindschen heuvel, ligt de doodenstad der Saïten, en deze is, zoo ik meen, wel waardig door vreemdelingen bezocht te worden.”

»Ga gij ons dan maar voor,” riep Bartja. »Wij zijn toch immers Prexaspes alleen gevolgd, om de merkwaardigheden van het buitenland te zien.”

Toen zij eindelijk nabij de doodenstad op een open, door de kramen der handwerkslieden17 omgeven plein waren gekomen, hoorde men op eens door de nog steeds volgende menigte een luid geschreeuw aanheffen. De kinderen juichten, de vrouwen gilden, en eene stem die boven alle andere hoorbaar was brulde: »Komt herwaarts in het voorhof des tempels, om de werken van den grooten toovenaar te zien, die uit de oasen in het westen van Libyë geboortig is, en door Choensoe, den uitdeeler van goede vindingen, en de groote godin Hekt met alle wonderkrachten is toegerust!”18

»Volgt mij naar den kleinen tempel daarginds,” zeide de tolk, »dan zult gij zoo aanstonds eene zonderlinge vertooning zien.”

Hierop baande hij zich met de Persen een weg door de menigte, nu eens een naakt kind, dan weer eene taankleurige vrouw op zijde duwende, en keerde spoedig terug met een priester, die de vreemdelingen in het voorhof des tempels [97]voerde. Hier stond een man in priestergewaad, tusschen onderscheidene kisten en kasten. Twee Mooren knielden naast hem op den grond. Deze Libyër19, een reusachtige kerel, met zeer buigzame ledematen en vurige zwarte oogen, hield een blaasinstrument in den vorm onzer klarinet in de hand; om zijne borst en zijne armen kronkelden zich ettelijke, in Egypte als vergiftig bekende slangen.

Toen hij de Persen gewaarwerd, boog hij zich, en noodigde hen met een plechtig gebaar uit, om goed toe te zien. Daarop legde hij zijn wit gewaad af, en begon toen allerlei kunststukken met zijne slangen te verrichten. Nu eens liet hij zich door dezen bijten, dat het bloed van zijne wang droop, dan weer dwong hij ze door de vreemde tonen zijner fluit zich op te richten en bewegingen te maken, die op een dans moesten gelijken, een andermaal deed hij ze, door ze in den bek te spuwen, in onbeweeglijke staven veranderen. Eindelijk wierp hij al de slangen op den grond en voerde in haar midden een wilden dans uit, zonder een der dieren met de voeten te raken. Als een razende draaide en kromde de toovenaar zijne slappe ledematen, tot hem de oogen uitpuilden en bloedig schuim op zijne lippen stond. Eensklaps wierp hij zich als dood ter aarde. Niets bewoog zich aan zijn lichaam, uitgenomen de lippen, die een schel gesis deden hooren. Op dit teeken kropen de slangen op hem toe, en legden zich als levende ringen om zijn hals, zijne beenen en zijne armen. Eindelijk stond hij op en zong een lied ter eere van de wonderbare macht der godheid, die hem, zichzelve ter eere, tot toovenaar had gemaakt. Hierop opende hij een der kasten, en borg daarin het meerendeel der slangen, slechts eenige, waarschijnlijk zijne lievelingen, behield hij als hals- en armsieraden bij zich.

De tweede afdeeling zijner voorstelling bestond uit eenige goed uitgevoerde proeven zijner goochelkunst. Hij at brandend vlas, hield al dansende zwaarden, die met de spits in zijne oogholten rustten, in evenwicht, haalde lange linten en strikken uit de neuzen van de om hem heen staande Egyptische kinderen, vertoonde het bekende ballen- en bekerspel, en deed de verbazing der toeschouwers ten toppunt stijgen, door uit vijf struiseieren even zoo vele levende jonge konijnen te voorschijn te goochelen.

De Persen waren op verre na niet de ondankbaarsten zijner toeschouwers; op hen toch maakte dit nooit te voren door hen geziene schouwspel een verbazenden indruk. Het was hun, als bevonden zij zich in het rijk der wonderen. Van al de zeldzaamheden, [98]die zij in Egypte al hadden gezien, geloofden zij thans wel de allermerkwaardigste aanschouwd te hebben.

Denkende over hetgeen zij gezien hadden, waren zij weder tot de meer aanzienlijke straten teruggekeerd, zonder op te merken hoe velen der hen omringende Egyptenaars daar henen liepen zonder handen, neuzen of ooren. Het was voor de Aziaten niet vreemd zulke ongelukkigen te zien, want ook bij hen werden vele misdrijven met het afsnijden van eenig lichaamsdeel gestraft. Hadden zij naar de redenen dier verminking onderzoek gedaan, zij zouden vernomen hebben, dat in Egypte de van zijne hand beroofde een op heeterdaad betrapte bedrieger, de vrouw zonder neus eene overspelige, iemand zonder tong een landverrader of een lasteraar, een man zonder ooren een verspieder was. De bleeke vrouw, zou men hun gezegd hebben, die er uitziet als eene zinnelooze, is de moordenares van haar kind. Tot straf voor deze misdaad, heeft zij het lijkje van den verworgden zuigeling drie dagen en drie nachten op hare armen moeten houden. Welke vrouw zou, na het einde van zulk eene marteling, nog het verstand hebben behouden? De meeste strafwetten der Egyptenaars hadden evenzeer de strekking om de misdaad te straffen, als om den misdadiger buiten de mogelijkheid te stellen, zijn eerste vergrijp te herhalen.

Eensklaps werden de vreemdelingen verhinderd verder te gaan. Eene massa menschen had zich namelijk verzameld voor een der schoonste huizen in de straat naar den Neith-tempel, welks weinige vensters—de meeste bevonden zich aan de zijde van het voorhof en den tuin—met luiken gesloten waren. In de geopende huisdeur stond een grijsaard, gekleed in een eenvoudig wit gewaad, dat in hem den dienaar van een priester deed herkennen. Onder luid geschreeuw trachtte hij een aantal lieden van zijn eigen stand te beletten, eene groote kist uit het huis te verwijderen.

»Wie geeft u het recht, mijn heer te bestelen?” riep hij met woedende gebaren. »Ik ben de bewaarder van dit huis, en mijn heer heeft mij, toen hij door den koning naar Perzië gezonden werd,—dat de Goden mogen verdelgen!—bevolen vooral acht te geven op deze kist, in welke zijne geschriften liggen!”

»Stel u gerust, oude Hib!” riep de tempeldienaar, dien wij bij de aankomst van het Perzische gezantschap hebben leeren kennen. »De opperpriester van de groote Neith, de heer van uw heer, heeft ons herwaarts gezonden. In deze kist moeten al zeer zeldzame stukken verborgen zijn, anders zou Neithotep ons niet vereerd hebben met het bevel ze te halen.”

»Maar ik zal niet gedoogen, dat het eigendom van mijn heer, den grooten arts Nebenchari, weggevoerd worde!” schreeuwde [99]de oude man. »Ik zal mij aanstonds recht verschaffen, en des noods tot den koning gaan.”

»Voorzichtig, mannen!” riep de tempeldienaar tot zijne onderhoorigen. »Zóo is het goed. Maakt nu maar voort en brengt de kist dadelijk naar den opperpriester. En gij, oude, zoudt wijzer handelen, als gij uwe tong in toom hieldt, en bedacht dat ook gij een dienaar van mijn heer den opperpriester zijt. Kom, maak maar dat gij in huis komt, anders sleepen wij morgen uzelven nog weg, gelijk wij heden de kist doen!”—Bij deze woorden sloeg hij de zware huisdeur dicht, zoodat de oude man in het voorhuis teruggeworpen en aan de blikken der steeds aangroeiende menigte onttrokken werd.

De Persen hadden dit vreemde tooneel aangezien, en lieten het zich door hun tolk verklaren. Zopyrus lachte, toen hij vernam, dat de eigenaar der door den oppermachtigen opperpriester in beslag genomene kist de oogarts was, die zich ter behandeling van de oogziekte der koningin-moeder in Perzië ophield, en zich door zijn ernstig, norsch karakter aan het hof van Cambyzes niet zeer bemind had gemaakt. Bartja wilde aan Amasis vragen, wat deze zonderlinge diefstal te beduiden kon hebben; doch Gyges verzocht hem dringend zich niet te mengen in zaken, die hem volstrekt niet aangingen.

De duisternis, die in Egypte snel op den dag volgt, begon zich reeds over de stad uit te breiden. Toen de stoet bijna het paleis bereikt had, werd Gyges plotseling staande gehouden door iemand, die hem bij zijn kleed greep. Hij keek om en zag een hem onbekenden man, die hem te kennen gaf dat hij zwijgen moest, door den vinger op de lippen te leggen.

»Wanneer kan ik u alleen en onopgemerkt spreken?” fluisterde hij den zoon van Cresus in het oor.

»Wat wilt ge van mij?”

»Vraag niets, maar antwoord schielijk. Bij Mithra20, ik heb u belangrijke dingen mede te deelen!”

»Gij spreekt Perzisch? Zijt gij dan geen Egyptenaar, gelijk ik uit uwe kleeding zou opmaken?”

»Ik ben een Pers; maar antwoord spoedig, opdat wij niet te zamen gezien worden. Wanneer kan ik u alleen vinden?”

»Morgenochtend vroeg.”

»Dan is het te laat!”

»Welnu, dan binnen een kwartier, wanneer het volkomen donker is, aan deze poort van het Paleis.”

»Ik zal u wachten.” [100]

Met deze woorden verdween de man. Zoodra de stoet het paleis was binnengegaan, verwijderde Gyges zich van Bartja en Zopyrus, stak zijn zwaard in den gordel, verzocht Darius hetzelfde te doen en hem te volgen. Weldra stond hij in het stikdonker aan de groote poort van het paleis tegenover den vreemdeling.

»Aoeramazda zij geloofd, dat gij daar zijt!” fluisterde hij den jongen Lydiër in het Perzisch toe. »Maar wie hebt gij bij u?”

»Mijn vriend, een Achaemenide21, Darius, de zoon van Hystaspes!”

De vreemdeling boog zich diep, en zeide: »Goed, ik vreesde reeds dat gij een Egyptenaar hadt medegebracht.”

»Neen, wij zijn alleen en willen u hooren. Maar, maak het kort! Wie zijt gij, en wat verlangt gij?”

»Ik heet Bubares, en was onder den grooten Cyrus een arm hoofdman. Toen wij Sardes, de stad uws vaders, ingenomen hadden, kregen wij verlof om te plunderen. Maar uw wijze vader bad Cyrus, dat hij bevelen zou de plundering te staken, dewijl hij, nu Sardes in zijne macht was, niet den voormaligen koning maar zichzelven plunderde. Alzoo werd op straffe des doods bevolen, al het buitgemaakte aan de hoofdlieden uit te leveren, en dezen vervolgens opgedragen alle kostbaarheden, die hun gebracht zouden worden, op de markt bijeen te vergaderen. Daar lagen geheele hoopen gouden en zilveren vaatwerk, vrouwen- en manssieraden, die van edelgesteenten fonkelden....”

»Maak wat voort, wij hebben weinig tijd!” viel Gyges den spreker in de rede.

»Gij hebt gelijk, ik mag geen woorden verspillen. Ik verbeurde mijn leven, doordien ik een gouden, rijk met edelgesteenten bezette zalfdoos, uit het paleis uws vaders afkomstig, voor mij had behouden. Cyrus wilde mij ter dood doen brengen; Cresus redde evenwel mijn leven, door mijn voorspraak te zijn bij zijn overwinnaar. Cyrus gaf mij de vrijheid, doch verklaarde mij voor eerloos. Alzoo dank ik uw vader het leven. Maar in Perzië kon ik niet blijven, daar de eerloosheid al te zwaar op mij drukte. Een Smyrnaasch schip bracht mij naar Cyprus. Daar trad ik weder in den krijgsdienst, leerde Grieksch en Egyptisch, streed tegen Amasis, en werd door Phanes als krijgsgevangene hierheen gebracht. Ik had altijd als ruiter gediend; ik werd dus gevoegd bij de slaven, die voor de paarden van den koning zorg dragen. Ik paste goed op, en werd na zes jaren opzichter van den stal. Nooit heb ik uw vader en wat [101]ik hem verschuldigd ben vergeten. Heden is de beurt aan mij gekomen hem een dienst te bewijzen.”

»Betreft het mijn vader?—Zoo spreek! Zeg mij dadelijk wat er is!”

»Aanstonds. Heeft Cresus den prins Psamtik beleedigd?”

»Dat ik weet, niet.”

»Uw vader is hedenavond de gast van Rhodopis, te Naucratis.”

»Hoe weet gij dat?”

»Uit zijn eigen mond, want hedenmorgen, toen hij naar de bark ging, volgde ik hem, om mij aan zijne voeten te werpen.”

»En hebt gij uw doel bereikt?”

»Ja. Hij sprak mij minzaam toe; doch hij kon mij niet lang aanhooren, daar zijne metgezellen reeds in de bark plaats hadden genomen, toen hij aankwam. In haast deelde zijn slaaf Sandon, dien ik ken, mij nog mede, dat zij naar Naucratis zouden gaan, naar de Helleensche vrouw, die zij Rhodopis noemen.”

»Hij zeide de waarheid.”

»Dan moeten wij aanstonds alles in het werk stellen om hem te redden. Toen de markt vol was22 zijn er tien wagens en twee barken met Ethiopische soldaten, onder aanvoering van een Egyptisch hoofdman, heimelijk naar Naucratis getogen, om dezen nacht het huis van Rhodopis te omsingelen en hare gasten gevangen te nemen.”

»Die verraders!” riep Gyges.

»Maar wat zouden zij uw vader durven aandoen?” vroeg Darius. »Zij weten toch dat de wraak van Cambyzes......”

»Ik weet niets anders,” herhaalde Bubares, »dan dat het huis van Rhodopis, waarin thans ook uw vader is, hedennacht door Ethiopische soldaten zal worden omsingeld. Ik zelf heb de wagens ingespannen en goed verstaan, hoe de waaierdrager van den kroonprins den hoofdman Pentaoer toeriep: »Houd ooren en oogen open. Laat het huis van Rhodopis omsingelen, opdat hij niet door de achterpoort ontsnappe. Spaar zijn leven, indien het mogelijk is, en dood hem alleen wanneer hij zich mocht willen verzetten. Zoo gij hem levend te Saïs brengt, zult gij twintig gouden ringen ontvangen23!” [102]

»Zou dit werkelijk mijn vader gelden?”

»Onmogelijk!” riep Darius.

»Men kan niet weten,” mompelde Bubares. »In dit land is alles mogelijk!”

»In hoeveel tijds kan een goed paard den weg van hier naar Naucratis afleggen?”

»In drie uren, als het tot het einde toe flink doordraaft, en de Nijl den weg niet te hoog onder water heeft gezet.”

»Binnen twee uren ben ik te Naucratis!”

»Ik vergezel u,” riep Darius.

»Neen, gij moet met Zopyrus hier blijven, ter bescherming van Bartja. Geef onzen dienaren de noodige bevelen, zoodat zij op alles voorbereid zijn.”

»Maar, Gyges.....”

»Gij blijft hier en verontschuldigt mij bij Amasis. Gij zegt, dat ik wegens hoofd-, of maag-, of tandpijn geen deel aan het drinkgelag kan nemen, hoort gij? Ik zal het Nisaeische ros van Bartja bestijgen. Gij, Bubares, volgt mij op dat van Darius. Gij wilt het mij toch zeker wel leenen, broeder?”

»Had ik er tienduizend, gij kondt er over beschikken.”

»Kent gij den weg naar Naucratis, Bubares?”

»Als mijne oogen!”

»Ga dan, Darius, en gelast, dat men uw en Bartja’s paard gereedhoude. De minste vertraging is hier eene misdaad. Vaarwel Darius, wellicht voor immer! Bescherm Bartja! Vaarwel!” [103]


1 De Egyptische tempels zijn zóo gebouwd, dat zij, daar de op elkander volgende zalen steeds lager worden, den aanbidder stemmen tot aandachtigen ernst. Zie eene beschrijving in Schnaase, Kunstgeschichte. I, 394.

2 Dit meer (Sa-el-Hagar bij de ruïnen van Saïs) bestaat nog. Ebers bezocht het. Zulke meren werden bij de meeste tempels gevonden.

3 Poortgebouwen, of wel de torens, die door een poortdoorgang verbonden waren.

4 De jongste ontdekkingen hebben geleerd, dat volgens het geloof der Egyptenaren de god Hor—Hoet (Horus) den booze en zijne medestanders in de gedaante van eene gevleugelde zonneschijf overweldigde, en dat, ter herinnering hieraan, de gevleugelde zonneschijf met de Uraeusslang op alle tempels en heiligdommen moest worden aangebracht. Dit symbool verkondigde dus den tempelganger, dat het goede het kwade overwint, het licht de duisternis, de vruchtbaarheid de dorheid en het leven den dood.

5 Dit Egyptisch gebod, dat zoo veel overeenkomst heeft met het vierde der Tien Geboden, komt voor in den Papyrus-Prisse, het oudste ons bekende hiëratisch handschrift.

6 Ethiopië.

7 De gemalin of zuster van Osiris. Zij is de natuur, waarin de godheid zich openbaart. Zij kan ook beschouwd worden als de verpersoonlijking van de door de godheid vruchtbaar gemaakte aarde. De koe was haar geheiligd en meermalen wordt zij met een koekop afgebeeld.

8 Op de monumenten zien wij niet alleen geringe Egyptenaars, maar ook de pharao’s zich met dammen en dergelijke spelen bezighouden. Zoo bezitten wij eene voorstelling van Ramses, spelende met zijne dochter. In de musea van het Louvre en Boulaq worden schoone damborden bewaard.

9 In alle musea vindt men zulke ballen, o. a. te Leiden.

10 De gedenkteekenen en koningslijsten bewijzen, dat ook vrouwen konden regeeren. De echtgenoot van eene kroonprinses, werd door haar koning. Vorstinnen hadden haar eigen inkomen, en wanneer zij na haren dood onder de godinnen werden opgenomen, hare eigene priesterschap. Kortom, uit alle getuigenissen blijkt, dat de vrouwen bij de Egyptenaars gelijke rechten hadden als de mannen.

11 Simonides van Amorgos, de dichter der Pandora-sage, had het vooral op de vrouwen gemunt, die hij vergelijkt met allerlei onreine dieren. De vrouw die het karakter der bij had, was alleen goed. Phocylides, een barsch, vinnig maar scherpzinnig man, en de mismaakte Hipponax waren zijne navolgers. Onder de Egyptenaars waren er niet minder, die op slechte vrouwen scholden, en ze met hyena’s en panthers vergeleken.

12 Over dezen scheldnaam, dien men later aan Darius gaf, nader in het 3de Boek.

13 Aoeramazda (Ahoera-Mazda) wordt in de spijkeropschriften de groote en reine god der Persen genaamd, meer bekend onder den naam Ormuzd. Hij staat tegenover Angramainjus of Ahriman, den god der duisternis en van het booze.

14 Nebucadnezar zou dit reuzenwerk hebben doen vervaardigen voor zijne Perzische gemalin Amytis.

15 Uit zulke in Egypte opgevoede Hellenen zou Psamtik I eene kaste der tolken hebben gevormd. Herodotus is zeker door zulk een “dragoman” rondgeleid.

16 Zulke torentjes vindt men daar heden nog.

17 De handwerkslieden waren en zijn nog altijd gewoon in de vrije lucht, of in wijdgeopende werkplaatsen te arbeiden.

18 Toovenaars en slangenbezweerders waren in het oude Egypte in het geheel niet zeldzaam. Nog worden er ontelbare gevonden. Hekt was de godin der magie. Choensoe komt op een schild in de bibliotheek te Parijs voor als verdrijver der booze geesten.

19 Libyë heette de westelijke Nijloever, met het land daarachter. De streek die aan de woestijn grensde, was rijk aan slangen.

20 Een eed bij Mithra, den zonnegod, was den Persen bijzonder heilig.

21 Achaemeniden heeten de van Achaemenes (Hakhâmanis) afstammende koningen en de met hen verwante edelen.

22 De Grieken bepaalden in den voormiddag den tijd naar het bezoeken van de markt. Zij rekenden naar den tijd waarop de markt begon, waarop zij gevuld was, en waarop zij weder ledig werd. Deze tijdberekening is met onze uurindeeling niet overeen te brengen. De grootste bedrijvigheid zal zoowat van 10 tot 1 uren geduurd hebben.

23 Vóor den tijd der Persen hadden de Egyptenaars geen gemunt geld. Men woog de edele metalen af, en bracht ze in den vorm van ringen, dieren, enz. in omloop. Op de monumenten zien wij menschen, die goud afwegen tegen koopwaren; anderen, die hunne belastingen met gouden ringen betalen. Deze ringen komen nog voor in den tijd der Ptolemaeën.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Het was nog twee uren vóór middernacht. Door de geopende vensters van het huis van Rhodopis kon men het schijnsel zien der helder brandende lampen, en de onbepaalde klanken opvangen der vroolijke gesprekken. Dien avond was de tafel der eerwaardige vrouw, ter eere van Cresus, bijzonder rijk voorzien. Op de matrassen lagen, met populiertakken en rozen bekranst, de ons bekende gasten van Rhodopis: Theodorus, Ibycus, Phanes, Aristomachus, de koopman Theopompus van Milete, Cresus en nog onderscheidene andere mannen.

»Ja, dit Egypte,” zeide Theodorus, de beeldhouwer, »maakt op mij den indruk van een meisje, dat een gouden schoen bezit, dien zij, ofschoon hij haar knelt en pijn doet, niet besluiten kan af te leggen, niettegenstaande de schoonste en gemakkelijkste schoeisels voor haar staan, waarnaar zij slechts de hand heeft uit te strekken, om zich op eens vrij en ongedwongen te kunnen bewegen.”

»Gij bedoelt dat halsstarrig vasthouden der Egyptenaren aan hunne, door de voorvaderen overgeleverde vormen en gewoonten?” vroeg Cresus.

»Juist,” antwoordde de beeldhouwer. »Vóór twee eeuwen was Egypte ontegenzeglijk nog het eerste land der wereld. Zijne kunst en zijne wetenschap overtrof alles, wat wij toen voortbrengen konden. Wij zagen echter den Egyptenaren hunne handgrepen af; we wisten deze te volmaken; we gaven aan de stijve, gedwongene vormen losheid en schoonheid; we hielden ons aan geene vaste afmetingen, maar namen de natuur tot model. En thans zijn we onze meesters ver vooruitgestreefd. Hoe kon dit geschieden? Alleen omdat de leermeester, door onverbiddelijke wetten gebonden, op zijn oude plaats moest blijven staan. Wij daarentegen konden ons naar vermogen en welgevallen op het gebied der kunst vrij bewegen.”

»Maar hoe kan men den kunstenaar dwingen, zijne beeldwerken, [104]die toch altijd verschillende onderwerpen hebben, naar vaste afmetingen uit te voeren?”

»Dit laat zich in dit geval gemakkelijk verklaren. De Egyptenaren verdeelen het geheele menschelijke lichaam in 21¼ deelen1, en berekenen daarnaar de verhoudingen der afzonderlijke ledematen. Aan deze getallen houden zij vast en offeren daaraan de hoogere eischen der kunst. Ik zelf heb Amasis, in tegenwoordigheid van den voornaamsten Egyptischen beeldhouwer, een priester van Thebe, deze weddenschap aangeboden, dat ik mijn broeder Telecles te Ephesus de grootte, de verhouding en den stand volgens de Egyptische voorschriften zou opgeven van een met hem te vervaardigen standbeeld, dat als door éene hand en uit éen stuk zou schijnen bewerkt te zijn, ofschoon Telecles het benedendeel er van te Ephesus, en ik het bovendeel te Saïs onder de oogen van Amasis zou bewerken.”

»En zoudt gij de weddenschap winnen?”

»Zonder eenigen twijfel. Ook ben ik bepaald van voornemen dit werk onderhanden te nemen. Een kunststuk zal het wel niet zijn, evenmin als eenig Egyptisch standbeeld dezen schoonen naam verdient.”

»Maar toch zijn enkele beeldhouwwerken, onder andere die welke Amasis als geschenk voor Polycrates naar Samos zal zenden, uitmuntend bearbeid. Ik zag te Memphis een beeld, dat drieduizend jaren oud moet zijn. Men zeide dat het den koning voorstelde, die een der groote pyramiden liet bouwen. Het wekte in alle opzichten mijne bewondering. Met hoeveel zekerheid is de buitengewoon harde steen bewerkt; hoe juist zijn de borstbeen- en voetspieren weêrgegeven; hoe zuiver zijn de omtrekken en hoe oordeelkundig is het geheel ontworpen! Bij dit en andere beelden trof mij vooral de harmonie in de gelaatstrekken.”2

»Volkomen waar. Wat het handwerk in de kunst, dat wil zeggen de gemakkelijke en zekere bewerking ook van de hardste stoffen betreft, daarin zijn ons de Egyptenaren, al zijn zij ook [105]lang op dezelfde hoogte gebleven, nog altijd vooruit. Geen Grieksch standbeeld is zoo uitermate schoon gepolijst, als dat van Amasis in den hof van het paleis. Maar de vrije vorming, den Prometheusarbeid, het geven van ziel en leven aan den steen, dit zullen zij niet leeren, zoolang zij niet met hunne oude vormenkraam geheel gebroken hebben. Door zuivere proporties geeft men nog geen leven aan zijne beelden. De Egyptische beelden missen de zoo bevallige verscheidenheid in lichamelijke vormen. Beschouw eens opmerkzaam de honderdduizend standbeelden, die van Naucratis tot aan de watervallen bij alle tempels en paleizen sedert dertig eeuwen zijn opgericht. Alle stellen zij gemoedelijk ernstige menschen op middelbaren leeftijd voor, en toch is het eene het beeld van een grijsaard, terwijl een ander ten doel heeft het aandenken aan een jongeling van koninklijken bloede te vereeuwigen. Krijgshelden, wetgevers, wreedaards en menschenvrienden hebben allen omtrent hetzelfde voorkomen, en onderscheiden zich alleen van elkander door hunne grootte, waarmede de Egyptische kunstenaar meerdere of mindere macht en kracht uitdrukt, en door hun portret.”

»Doch onder deze portretten,” zeide Phanes, het woord nemende, »heb ik zeer voortreffelijke gevonden. Onder de oudere, die zich te Memphis bevinden en die maar weinig Grieken te zien krijgen, zijn er enkele zoo sprekend van uitdrukking, dat men zou meenen de origineelen gekend te hebben. Ik zou wel wenschen, dat gij die voortreffelijk uitgevoerde beelden, zoo vol karakter, eens kondet aanschouwen.”

»Amasis,” sprak de beeldhouwer, »heeft mij enkele getoond, en ik geef toe dat zij allen lof verdienen, ja dat ik niet in staat zou zijn die kunstwerken te overtreffen. Doch de Egyptische kunstenaars van heden staan bij hunne voorvaderen zeer verre ten achter, al moet ik erkennen, dat ik zeer goede afbeeldingen van Amasis en zijne voorgangers heb gezien. Ze zijn beter gepolijst, maar op verre na niet zoo krachtig als de andere kunstwerken. Over het geheel neem ik niets van het gezegde terug. Gelijk ik mij een zwaard bestel, evenzoo geeft de koning last tot het vervaardigen van een standbeeld. Alvorens de meester zijn werk begonnen heeft, weten wij beiden reeds, als wij namelijk slechts de lengte en breedte nauwkeurig hebben opgegeven, wat wij aanschouwen zullen, wanneer het werk gereed is.—Hoe zou ik een grijsaard, die onder den last der jaren gebukt gaat, op gelijke wijze kunnen voorstellen als een jongeling, die het hoofd vol levenslust omhoog heft; een vuistvechter gelijk aan een hardlooper; een dichter gelijk aan een krijgsman?—Plaats Ibycus naast onzen vriend, den Spartaan, en bedenk eens wat gij wel zeggen zoudt, als ik den dichter met gebalde vuist, den [106]held met een aanminnig gelaat en bevallige gebaren wilde voorstellen?”

»En wat antwoordt Amasis op uwe aanmerkingen betreffende dezen stilstand?”

»Hij betreurt dien zeer, maar voelt zich niet sterk genoeg om de wetten der priesters op te heffen, die de kunst aan banden leggen.”

»En toch,” zeide de Delphiër, »heeft hij ter versiering van onzen nieuwen tempel, om de Grieksche kunst aan te moedigen,—ik bezig zijne eigene woorden—eene belangrijke som toegestaan.”

»Dat ’s ferm gehandeld,” riep Cresus. »Zullen de Alkmaeoniden weldra de driehonderd talenten, die zij tot de voltooiing van den tempel behoeven, bijeenhebben?3 Ware ik nog maar de rijke man, die ik eens geweest ben, dan zou ik gaarne al de kosten voor mijne rekening nemen, hoewel uw booze god mij, in spijt van al mijne geschenken, leelijk bedrogen heeft. Toen ik hem namelijk liet vragen, of ik den oorlog tegen Cyrus zou durven ondernemen, gaf hij mij ten antwoord, dat ik een groot rijk ten onder zou brengen, zoo ik de rivier Halys overtrok. Ik vertrouwde op deze godspraak, verzekerde mij, overeenkomstig zijn bevel, van de vriendschap der Spartanen, en bracht werkelijk een groot rijk ten val, toen ik de grensrivier had overschreden. Dit rijk was evenwel niet het Medisch-Perzische, maar mijn eigen arm Lydië, dat thans als eene satrapie van Cambyzes zich maar noode in zulk eene ongewone afhankelijkheid kan voegen.”

»Ten onrechte beklaagt gij u over den god,” antwoordde Phryxus, »want het is niet zijne schuld, dat gij in uwe menschelijke ijdelheid aan zijne uitspraak eene valsche verklaring hebt gegeven. Hij zeide niet: ‘het rijk der Persen’, maar een rijk zal door uw strijdlust ten onder worden gebracht. Waarom hebt ge niet gevraagd, welk rijk hij bedoelde? Heeft Apollo u bovendien niet naar waarheid het lot van uw zoon voorspeld en u gezegd, dat deze op een onheilsdag de spraak terug zou krijgen? En toen gij, na den val van Sardes, van Cyrus verlof hadt gekregen, om aan het orakel van Delphi te vragen, of de Grieksche goden zich tot eene wet hadden gesteld, hunne weldoeners met ondank te beloonen, toen antwoordde Loxias u, dat hij het goed met u had gemeend; maar dat het onverbiddelijke noodlot, [107]hetwelk machtiger is dan hij, reeds aan uw grooten voorvader4 voorzegd had, dat de vijfde na hem en dit waart gij, ten ondergang was bestemd!”

»Uwe woorden,” liet Cresus hier dadelijk op volgen, »zouden mij in de dagen van mijn ongeluk beter te stade zijn gekomen, dan thans. Er is eene ure geweest, waarin ik uw god en zijn orakel vervloekte. Toen ik echter met mijne macht en mijn rijkdom ook mijne vleiers verloren had, en ik mijne daden begon te beoordeelen naar een maatstaf, dien ik mij zelven had gesteld, zag ik in dat niet Apollo maar mijne ijdelheid mij in het verderf had gestort. Het rijk dat vernietigd zou worden, kon toch het mijne, het machtige rijk van den machtigen Cresus, den vriend der goden, die als veldheer nog door niemand overwonnen was, niet zijn! Als een vriend in die dagen mij op het dubbelzinnige van het orakel had gewezen, ik zou met hem den spot hebben gedreven; misschien had ik hem zelfs gestraft. Evenals een paard den arts slaat, die zijne wond betast om te genezen, zoo handelt ook de despoot ten opzichte van een oprecht vriend, die de wonden van zijne kranke ziel durft aanraken. Alzoo heb ik niet opgemerkt, wat ik zoo gemakkelijk had kunnen zien. De ijdelheid verblindt het oog, dat ons gegeven is tot een onbevangen onderzoek, en geeft voedsel aan de begeerlijkheid van het hart, dat toch bovendien, den goden zij dank, zich wijd openzet voor elke hoop op gewin, maar zich ook haastig sluit, wanneer verlies of onheil in aantocht is. Nu ik helder zie en toch niets te verliezen heb, ben ik veel meer bezorgd, dan toen niemand meer te verliezen had dan ik. In vergelijking met hetgeen ik vroeger was ben ik arm, Phryxus; maar Cambyzes laat mij geen gebrek lijden, en ik ben toch nog bij machte een talent5 voor het tot stand brengen van uw tempel bij te dragen.”

Phryxus dankte den ouden koning; maar Phanes zeide: »De Alkmaeoniden zullen een schoon werk tot stand brengen, omdat zij eerzuchtig zijn en rijk, en zich de gunst der Amphiktyonen6 willen trachten te verwerven, ten einde, door dezen ondersteund, den tyran te verdrijven, mijn geslacht te overvleugelen en zich van het roer van den staat meester te maken.”

»Tot den rijkdom van dit geslacht hebt gij, Cresus, naar men [108]zegt, na Agariste7, die Megacles zoo groote schatten ten huwelijk medebracht, wel het meeste bijgedragen,” zeide Ibycus.

»Zeer waar, zeer waar!” hernam Cresus lachend.

»Verhaal ons, hoe zich dit heeft toegedragen,” verzocht Rhodopis.

»Alkmaeon van Athene kwam eens aan mijn hof. De vroolijke, fijn beschaafde man behaagde mij zoozeer, dat ik hem langen tijd bij mij hield. Op zekeren dag toonde ik hem mijne schatkamers, bij den aanblik waarvan hij schier in vertwijfeling geraakte. Hij noemde zichzelven een gemeenen bedelaar, en verbeeldde zich een allergelukkigst leven te zullen leiden, zoo hij slechts een enkelen greep in al die heerlijkheid mocht doen. Ik gaf hem verlof zooveel goud met zich te nemen, als hij maar dragen kon. Wat deed Alkmaeon nu? Hij liet zich hooge Lydische rijlaarzen aantrekken, een schort voorbinden en eene mand op den rug hangen. Deze mand vulde hij met schatten; in het schort laadde hij zooveel geld als hij maar dragen kon, in zijne laarzen liet hij gouden munten glijden, terwijl hij op zijn haar en in zijn baard stofgoud deed strooien. Ja, hij nam zelfs den mond vol goud, zoodat zijne wangen er zoo gezwollen uitzagen, als ware hij op het punt aan eene groote ramenas te stikken. Eindelijk hield hij in iedere hand een gouden schotel, en sleepte zich zoo de deur der schatkamer uit, terwijl hij bijna onder zijn last bezweek. Maar nauw was hij buiten, of hij zeeg neder. Nooit heb ik hartelijker gelachen, dan dien dag.”

»En gij liet hem die schatten behouden?” vroeg Rhodopis.

»Zeker, mijne vriendin; ik achtte toch de ervaring, dat het goud zelfs een verstandig man tot een dwaas maakt, niet te duur betaald.”

»Gij waart de mildste van alle vorsten!” riep Phanes.

»En ik ben thans de tevredenste van alle bedelaars. Maar zeg mij, Phryxus, hoeveel heeft Amasis tot den tempelbouw bijgedragen?”

»Hij gaf duizend centenaars aluin!”

»Dat komt mij voor een vorstelijk geschenk te zijn. En de kroonprins?”

»Toen ik hem om zijne medewerking verzocht, en mij op de mildheid van zijn vader beriep, antwoordde hij met een hoonenden lach, en zeide, mij den rug toekeerende: Indien gij eens eene inzameling voor de verwoesting uwer tempels doet, dan ben ik bereid voor dubbel zooveel te teekenen als Amasis.”

»Die ellendige!”

»Zeg liever: die echte Egyptenaar! Psamtik haat alles, wat niet uit dit land afkomstig is.” [109]

»Hoeveel hebben de Grieken te Naucratis bijeengebracht?”

»Behalve de rijke bijdragen van afzonderlijke personen teekende iedere gemeente voor twintig minen.”

»Dat is veel.”

»Philoinus, de Sybariet, zond mij geheel alleen duizend drachmen en deed dit bedrag vergezeld gaan van een zeer zonderlingen brief. Mag ik hem voorlezen, Rhodopis?”

»Ongetwijfeld,” antwoordde de gastvrouw. »Gij zult er uit vernemen, dat hij berouw gevoelt over de beleedigingen, die hij mij in zijn roes onlangs heeft aangedaan.”

De Delphiër haalde het briefrolletje uit zijn zak te voorschijn, en las: »Philoinus laat Phryxus weten, dat het hem van harte leed doet, onlangs bij Rhodopis niet nog meer gedronken te hebben; want hadde ik dat gedaan, dan zou ik mijn bewustzijn geheel verloren hebben, en niet bij machte zijn geweest zelfs de kleinste vlieg kwaad te doen. Mijne verwenschte matigheid is er dus alleen de schuld van, dat ik mij voortaan niet meer te goed mag doen aan den best voorzienen disch van geheel Egypte. Desniettemin ben ik Rhodopis zeer dankbaar voor het genotene, en zend u, tot gedachtenis aan dat heerlijke rundergebraad, om der wille waarvan alleen ik den kok der Thracische gaarne tot iederen prijs zou willen koopen, twaalf groote spietsen tot het roosten van ossen. Gij moogt ze in eene der schatkameren van den tempel te Delphi, als geschenk van Rhodopis, laten ten toon stellen. Daar ik een rijk man ben, teeken ikzelf voor de ronde som van duizend drachmen. Bij de eerstvolgende Pythische spelen moet dit geschenk openlijk worden uitgeroepen.—Gelieve dien lomperd Aristomachus van Sparta uit mijn naam te bedanken. Hij heeft mij het doel mijner Egyptische reis ineens doen bereiken. Ik was derwaarts gekomen, om mij door dien Egyptischen arts8, die de kunst moet verstaan om kwade tanden zonder veel pijn uit te trekken, van zulk een leelijk exemplaar te laten verlossen. Aristomachus heeft mij met zijn vuistslag van het kranke deel mijns gebits verlost, en me die verschrikkelijke kunstbewerking bespaard, waaraan ik niet zonder siddering kan denken. Toen ik tot mij zelven kwam, vond ik drie uitgeslagen tanden in mijn mond, den zieken en twee gezonde, welke laatsten alle kenteekenen droegen, dat zij mij waarschijnlijk ook nog veel pijn zouden hebben veroorzaakt.

»Groet Rhodopis en den schoonen Phanes van mij; u echter noodig ik uit, heden over een jaar deel te nemen aan een [110]gastmaal te mijnen huize, te Sybaris. Uithoofde er vele kleine toebereidselen moeten gemaakt worden, zijn wij gewoon onze uitnoodigingen in tijds te doen.

»Ik laat dezen brief door mijn geleerden slaaf Sophotatus in het naaste vertrek schrijven; want ik voor mij krijg reeds kramp in de vingers, wanneer ik een ander slechts zie schrijven.”

Al de gasten barstten in een schaterend gelach uit; Rhodopis hervatte echter: »Ik verheug mij zeer over dezen brief, omdat er mij uit blijkt, dat Philoinus geen slecht mensch is. Op echt Sybarietische wijze opgevoed.....”

»Vergeeft mij, heeren, als ik u stoor, en gij, eerbiedwaardige Helleensche, dat ik ongenood uw vriendelijk huis binnendring!” Met deze woorden brak iemand, dien de oude matrone volstrekt niet kende en die door niemand opgemerkt de eetzaal was ingetreden, het gesprek der gasten plotseling af.—»Ik ben Gyges, de zoon van Cresus, en het is niet voor de grap, dat ik nauwelijks drie uren geleden Saïs verliet, om hier nog ter rechter tijd aan te komen!”

»Menon, eene matras voor onzen nieuwen gast!” riep Rhodopis. »Wees hartelijk welkom in mijn huis, en neem uw gemak na uw wilden, echt Lydischen rit.”

»Bij den hond9, Gyges,” zeide Cresus, zijn zoon de hand reikende, »ik begrijp niet wat u zoo laat herwaarts voert. Ik had u verzocht niet van de zijde van Bartja te wijken, die aan mijne zorg is toevertrouwd, en toch.... Maar hoe ontsteld ziet gij er uit? Is er iets gebeurd? Is er een ongeluk voorgevallen? Zoo spreek dan toch, spreek!”

Gyges was gedurende de eerste oogenblikken niet in staat, een woord op de vragen zijns vaders te antwoorden. Toen hij den geliefden man, voor wiens leven hij zoo bezorgd was geweest, veilig en wel aan den rijk bezetten disch zag aanliggen, was het hem als had hij ten tweeden male de spraak verloren. Eindelijk was hij weder in staat te spreken, en nu antwoordde hij: »Den Goden zij dank, vader, dat ik u levend terugzie! Geloof niet dat ik mijn post aan Bartja’s zijde lichtvaardig verlaten heb. Ik werd door de omstandigheden genoodzaakt, als een ongeluksvogel dezen vroolijken kring binnen te dringen. Weet dan mannen,—want ik mag mijn tijd niet met onnutte voorbereidingen verspillen,—verraad en overrompeling bedreigen u!”

Al de aanwezenden sprongen als door den bliksem getroffen [111]overeind. Aristomachus trok onwillekeurig zijn zwaard ter helft uit de scheede, en Phanes rekte zijne athletische armen uit, als om zich te vergewissen, of ze nog even veerkrachtig en sterk waren als voorheen.

»Wat is er?—Wat wil men met ons?” klonk het van alle zijden.

»Dit huis is geheel omsingeld door Ethiopische krijgslieden,” hervatte Gyges. »Eene trouwe ziel heeft mij medegedeeld, dat de kroonprins één uit uw midden wil gevangennemen en wegvoeren, ja, dat hij bevolen heeft den bedoelden persoon te dooden, indien hij zich mocht willen verweren: ik vreesde voor u, vader, en spoedde mij hierheen.—De man, die mij deze mededeeling heeft gedaan, heeft niet gelogen. Dit huis is geheel ingesloten. Toen ik aan de poort van uw tuin kwam, Rhodopis, schrikte mijn paard, hoe vermoeid het ook was. Onder het afstijgen bespeurde ik bij het heldere maanlicht achter iederen struik de flikkerende wapenen en gloeiende oogen van menschen. die zich daar verscholen hadden. Zij lieten ons echter ongehinderd binnengaan.”

»Gewichtig nieuws!” met deze woorden viel Knakias, die de zaal kwam binnenstuiven, Gyges in de rede. »Toen ik zoo even naar den Nijl ging, om water voor het mengvat te halen10, vloog mij een mensch tegen het lijf, die mij bijna omverwierp. Ik herkende hem aanstonds. Het was een Ethiopisch roeier van Phanes. Hij vertelde me dat, toen hij een oogenblik te voren om zich te baden uit de boot in den Nijl was gesprongen, eene koninklijke bark het vaartuig van Phanes was genaderd. Een soldaat had aan de manschap, die daarin de wacht hield, gevraagd, aan wien deze boot toebehoorde. ‘Aan Phanes,’ antwoordde de stuurman. De koninklijke bark voer langzaam verder, schijnbaar zonder zich om uw vaartuig te bekommeren, overste! Maar de badende roeiknecht had zich zonder eenige bedoeling op het roer van het vreemde vaartuig neêrgezet, en hoorde nu, hoe een Ethiopisch soldaat een zijner kameraden toeriep: ‘Houd die boot goed in het oog; wij weten nu waar de vogel zijn nest heeft. Nu zal het niet veel moeite kosten hem te vangen. Bedenk dat Psamtik ons vijftig gouden ringen toegezegd heeft, wanneer wij den Athener, dood of levend, te Saïs brengen.’—Dit berichtte mij Sebek, de roeier, die u sinds zeven jaren dient, Phanes!” [112]

Met de grootste kalmte had de Athener het verhaal van Gyges en dat van den slaaf aangehoord.

Rhodopis beefde, en Aristomachus riep: »Ik zal niet dulden dat een haar van uw hoofd gekrenkt worde, al moet ik ook geheel Egypte verslaan!” Cresus gaf den raad om toch voorzichtig te handelen. Eene geweldige ontroering was op aller gelaat te lezen.

Eindelijk brak Phanes het stilzwijgen af: »Nooit is overleg noodzakelijker dan in gevaar. Ik heb alles rijpelijk overwogen en begrijp, dat ik moeielijk te redden ben. De Egyptenaren zullen beproeven mij uit den weg te ruimen, zonder opzien te wekken. Zij weten, dat ik voornemens ben morgen in de vroegte met eene Phoceïsche triëre van Naucratis naar Sigeum11 te zeilen, en hebben dus geen tijd te verliezen, zoo zij mij willen oplichten. Uw geheele tuin, Rhodopis, is omsingeld, blijf ik bij u, zoo kunt gij u verzekerd houden, dat men uw huis zal doorzoeken en mij van hier wegsleepen. Het Phoceïsche schip, dat mij naar de mijnen moest overbrengen, zal wel evenals dit huis bewaakt zijn. Om mijnentwil moet niet nutteloos bloed gestort worden.”

»Gij moogt u niet overgeven!” schreeuwde Aristomachus.

»Ha! Ik heb er wat op gevonden!” riep plotseling Theopompus, de Milesische koopman, terwijl de anderen allerlei plannen beraamden. »Morgen, bij het opgaan der zon, zeilt een schip met Egyptisch koorn, niet van Naucratis maar van Canopus naar Milete. Neem het paard van den edelen Pers en rijd daarheen. Wij banen u met geweld een weg door den tuin!”

»Onze ongewapende schaar zou gewis aanstonds het onderspit delven,” hernam Gyges. »Wij zijn tien man sterk, en slechts drie van ons hebben een zwaard. Die kerels daar buiten, wier aantal minstens honderd beloopt, zijn tot aan de tanden gewapend.”

»En al hadt gij, Lydiër, nu ook tienmaal geen moed, en al waren ze ook tweehonderd sterk,” riep Aristomachus, »ik zal vechten!”

Phanes drukte zijn vriend de hand. Gyges verbleekte. Die oude held, die reeds zoo menige proef had doorgestaan, noemde hem een lafaard! Weder ontbraken hem de woorden om zich te rechtvaardigen. Bij iedere heftige gemoedsbeweging begaf hem zijn spraakvermogen. Eensklaps echter kleurde een vluchtig rood zijne wangen, en snel en op beslissenden toon riep hij: »Volg mij, Athener! en gij, Spartaan, die u anders wel beraadt alvorens gij spreekt, noem voortaan niemand laf, dien gij niet kent.—Vrienden, Phanes is gered! Vaarwel, vader!” [113]

In de grootste verbazing staarden zij, die bleven, de twee mannen na, die daarheen gingen. Eenige minuten na hun vertrek vernamen de gasten, die in angstige spanning zaten te luisteren, den hoefslag van een paar wegrennende paarden. Daarop hoorden zij na eene poos een langgerekt gefluit en een geroep om hulp van den Nijlkant.

»Waar is Knakias?” vroeg Rhodopis aan een harer slaven.

»Hij is met Phanes en den Pers in den tuin gegaan.” Op hetzelfde oogenblik trad de oude dienaar bleek en bevend het vertrek binnen.

»Hebt gij mijn zoon gezien?” riep Cresus hem reeds uit de verte tegen.

»Waar is Phanes?”

»Beiden laten u door mij hun afscheidsgroet brengen.”

»Zijn zij dan ontkomen?—Hoe zijn zij er door gekomen?—Waarheen zijn zij gegaan?—

»Dáar, in het vertrek hiernaast,” verhaalde de slaaf, »spraken de Athener en de Pers eerst een oogenblik met elkaar. Toen moest ik beiden ontkleeden. Phanes deed de broek, den rok en den gordel van den vreemdeling aan, en zette diens spitse muts op. De Pers daarentegen hulde zich in den chiton en den mantel van den Athener, versierde zijn voorhoofd met diens gouden band, liet zich het haar van de bovenlip wegsnijden, en gebood mij hem in den tuin te volgen.

»Phanes, wien iedereen in zijne nieuwe kleeding voor een Pers zou hebben aangezien, sprong op een der voor de poort gereed staande paarden. De vreemde riep hem herhaaldelijk toe: Vaarwel, Gyges! Vaarwel, edele Pers! Reis voorspoedig, Gyges!” De dienaar, die aan de poort wachtte, reed hem achterna. In de struiken vernam ik onophoudelijk wapengekletter, doch niemand trad den vluchteling in den weg. De soldaten twijfelden er geen oogenblik aan, dat hij een Pers was.

»Toen wij weder voor het huis stonden, gebood de vreemdeling mij: ‘Vergezel mij nu naar de boot van Phanes, en noem mij dikwerf bij den naam van den Athener.’—‘Maar de matrozen zouden u kunnen verraden,’ bracht ik hier tegen in. ‘Ga dan eerst alleen tot hen, en zeg hun, dat zij mij moeten ontvangen alsof ik hun meester ware.’ Ik bad hem nog mij toe te staan, dat ik mij in zijne plaats in het kleed van den ontvlodene zou laten vangen. Doch hij wees mijn verzoek met vastheid van de hand, en hij had gelijk toen hij zeide, dat mijne houding mij aanstonds zou hebben verraden.

»Ach, slechts de vrije kan met opgeheven hoofd daarheen wandelen; de nek van een slaaf is altijd gebogen, en zijne bewegingen missen de bevalligheid, die gij, edelen, op de scholen [114]en in de gymnasiën leert. Zoo zal het eeuwig blijven, want onze kinderen moeten aan hun vader gelijk worden. Uit een armzaligen ui kan geene roos, uit den grauwen ramenas geene hyacinth voortkomen12. De slavernij kromt den rug, gelijk het bewustzijn der vrijheid ons het hoofd fier omhoog doet heffen!”

»Wat is er van mijn zoon geworden?” riep Cresus, den slaaf in de rede vallende.

»Hij nam mijn welgemeend offer niet aan, en zette zich, terwijl hij mij duizend groeten aan u, o koning, opdroeg, in de boot neder. Ik riep hem nog toe: ‘het ga u goed, Phanes! Voorspoedige reis, Phanes!’ Eene wolk onderschepte het licht van de maan, zoodat het buitengemeen donker was geworden. Daar hoorde ik op eenmaal om hulp roepen. Dit duurde evenwel slechts kort, en toen deed zich een gillend gefluit hooren, waarna ik niets meer vernam dan den gelijkmatigen slag der riemen. Juist wilde ik in huis gaan, om u van het voorgevallene kennis te geven, als Sebek de roeier opnieuw kwam aanzwemmen. Hij verhaalde mij het volgende: De Egyptenaren hadden in het vaartuig van Phanes, waarschijnlijk door duikers, een gat doen booren. Zoodra het zich een weinig van den oever verwijderd had, begon het te zinken. De matrozen schreeuwden om hulp. Toen kwam het koninklijk schip dat hen volgde naderbij, nam den gewaanden Phanes aan boord, als om hem te redden, en belette de matrozen van den Athener hunne banken te verlaten. Zij zijn allen met de boot in de diepte verdwenen; alleen de stoute zwemmer Sebek bereikte den oever.

»Gyges bevindt zich dus op het koninklijke vaartuig. Phanes is ontkomen, want dat fluiten strekte zeker om de krijgslieden aan de achterpoort te onderrichten, dat de zaak in orde was. Toen ik huiswaarts keerende de struiken langs den weg onderzocht, vond ik daar niemand meer. Doch in de verte vernam ik het wapengekletter en het praten der soldaten, die op den terugweg naar Saïs waren.”

Met koortsachtige spanning hadden de gasten van Rhodopis den slaaf aangehoord.

Toen hij zijn verhaal geëindigd had, waren de aandoeningen natuurlijk tweeërlei. Aanvankelijk had bij de meesten het gevoel van blijdschap over het geluk, dat de geliefde vriend aan een dreigend levensgevaar ontkomen was, de overhand. Maar daarna deed zich bij velen de vrees voor het lot van den koenen Lydiër gelden. Men zwaaide zijner edelmoedigheid grooten lof toe. Men wenschte den vader geluk met het bezit van zulk een [115]zoon, en kwam na rijpe overweging eindelijk tot het eenparig besluit, dat de kroonprins, zoodra hij de dwaling zijner lieden zou hebben bespeurd, Gyges niet alleen zonder verwijl in vrijheid zou moeten stellen, maar ook verplicht was, hem eene genoegdoening te geven voor den hoon hem aangedaan. Cresus zelf stelde zich daarmede gerust, gedachtig aan de vriendschap van Amasis en de vrees, die deze voor de macht der Perzen aan den dag had gelegd. Kort daarop verliet hij het huis van Rhodopis, om bij den Milesiër Theopompus te overnachten.

»Groet Gyges van mij!” riep Aristomachus, toen de grijsaard zich verwijderde. »Ik bid hem om vergeving. En zeg hem uit mijn naam, dat ik zou wenschen, hem tot vriend te hebben, of, zoo dit niet zijn kan, in een eerlijken krijg als vijand tegenover hem te staan.”

»Wie zal zeggen wat de toekomst nog brengen kan!” antwoordde Cresus, den Spartaan de hand reikende. [116]


1 Volgens Diodorus. Plato meldt, dat de Egyptenaars in zijn tijd bij de wet verplicht waren hunne beelden even schoon of liever even leelijk te maken als voor duizend jaren; de gedenkteekenen bevestigen dit. Toch heeft de studie der gedenkteekenen bewezen, dat elk tijdperk zijn kunststijl had. In het oude rijk zijn de vormen gedrongen; onder Seti I bereikt de schoonheid der proportiën haar hoogste punt; onder de 20e dynastie begint de kunst te vervallen, om nog eens onder de 26e, de dynastie der Psamtiks, te bloeien.

2 Het hier bedoelde standbeeld is dat van Chefren in het museum te Boelaq, dat in 1867 op de tentoonstelling te Parijs algemeen de aandacht trok. Hetzelfde museum bezit een houten beeld, te Saqqara gevonden. Het is uit den pyramiden-tijd, en als kunstwerk niet genoeg te roemen.

3 Toen de Alkmaeoniden voor Pisistratus gevlucht waren, namen zij den bouw van den nieuwen tempel te Delphi op zich, waarvoor de Delphiërs echter een vierde der benoodigde gelden moesten opbrengen. Zij collecteerden o. a. in Egypte eene niet onbelangrijke som.—Driehonderd talenten is ongeveer 810,000 gulden.

4 Candaules, die zich door het vermoorden van koning Gyges van den troon had meester gemaakt.

5 Het oude Attische zilvertalent bedroeg zoowat 2700, een mine 45 gulden; een drachme was ongeveer 8 stuivers, een obolus iets meer dan een stuiver.

6 De volkstammen, die rondom een gemeenschappelijk heiligdom woonden, zooals dat van Delphi.

7 De rijke erfdochter van Clisthenes van Sicyon.

8 De Egyptische tandmeesters moeten zeer knap zijn geweest. Men heeft werkelijk in de kaken van mummiën kunsttanden gevonden.

9 Eed van Rhadamanthus, den zoon van Zeus, om den naam der goden niet op de lippen te nemen.

10 Het Nijlwater smaakt bijzonder lekker. Een reiziger noemde het den champagne onder de wateren. De vrouwen uit den harem van den sultan laten Nijlwater naar Constantinopel brengen. De Arabieren zeggen dat Mohammed, bijaldien hij er van gedronken had, eeuwig zou hebben willen leven.

11 Voorgebergte aan de westkust van Klein-Azië.

12 Naar eenige verzen van Theognis van Megara.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

Het licht van een nieuwen dag was over Egypte opgegaan. De overvloedige dauw van den nacht, die aan de oevers van den Nijl den regen vervangt, lag als smaragden en edelgesteenten op de bladeren en in de bloemkelken. De zon was nog maar weinige oogenblikken te voren in het oosten verrezen, en de door den frisschen noordwestenwind bekoelde morgenlucht lokte een ieder uit, om zich te vermeien in de vrije natuur, voordat de drukkende warmte van den middag dit bijkans onmogelijk zou maken.

Uit het ons welbekende landhuis traden twee vrouwen te voorschijn, de oude slavin Melitta en Sappho, de kleindochter van Rhodopis. Als eene gazelle huppelde het aanvallige meisje door den tuin. Zij was ook nu, evenals toen wij haar in den slaap bewonderden, bekoorlijk in hare maagdelijke schoonheid. Bovendien speelde er thans een schalksche trek om haren rooskleurigen mond, en om de kuiltjes in kin en wangen. Het volle bruine haar vertoonde zich als ter sluiks van onder den purperrooden hoofddoek, en het lichte witte morgengewaad met wijde mouwen fladderde los en vrij om hare buigzame leden.

Nu bukte zij, brak een nog gesloten rozeknopje af, sprengde den dauw er van hare oude bewaakster in het aangezicht, lachte hartelijk over hare schalkschheid op een toon, zuiverder dan de zuiverste klank eener klok, stak daarna de roos op den boezem, en begon toen met eene verwonderlijk heldere en liefelijke stem te zingen:

Amor wilde een roosje plukken

In Cythere’s bloemenhof,

Toen op eens een honigbietje,

In heur blaadjes neêrgedoken, hem den donzen vinger trof.

’t Knaapje, door de smart gefolterd,

Barstte los in luid geween;

En terwijl een vloed van traantjes

Langs zijn bleeke koontjes dauwde, vloog hij naar Cythere heen:

[117]

“Moeder!” riep hij, “’k ben verloren!

Red mij op mijn jammerklacht;

Ach, een kleine slang met vleugels,

Door den landman bie geheeten, heeft me een wonde toegebracht!”1

»Is mijn lied niet schoon?” lachte het meisje. »Och, wat was die kleine Eros toch dom, eene bij voor eene gevleugelde slang te houden! Grootmoeder zegt, dat zij nog een paar verzen kent van dit lied, dat door den grooten dichter Anakreon gemaakt is, maar die wil zij mij nu nog niet leeren. Zeg eens, Melitta, wat zou er wel in die strophen staan? Gij glimlacht? Lieve, eenige Melitta, zing mij het laatste coupletje eens voor! Of, kent gij het misschien niet? Neen? Dan kunt gij het mij ook niet leeren.”

»Dat is een heel nieuw lied,” antwoordde de oude vrouw, »en ik ken alleen de zangen van den goeden ouden tijd. Maar, wat is dat? Hoordet gij daar den klopper niet op de poort vallen?”

»Zeker, en ik verbeeldde mij ook dat ik den hoefslag van een paard op den weg vernam. Daar klopt men weder. Zie toch eens, wie zoo vroeg in den morgen binnen gelaten wenscht te worden. Wellicht is de goede Phanes gisteren toch niet vertrokken, en komt hij ons nog eens vaarwel zeggen.”

»Phanes is weg,” antwoordde de oude, ernstiger wordende. »Rhodopis heeft mij bevolen u in huis te zenden, indien er bezoek mocht komen... Ga dus, meisje, opdat ik de poort opensluite. Kom, verwijder u spoedig, daar klopt men reeds voor de derde maal.”

Sappho deed als liep zij hard naar huis. Maar in plaats van aan het verlangen harer bewaakster te voldoen, verborg zij zich achter een rozestruik, om vandaar den ontijdigen bezoeker te kunnen gade slaan.—Men had haar de gebeurtenissen van den vorigen avond verzwegen, ten einde haar niet noodeloos te verontrusten, en Sappho was gewoon op dit vroege morgenuur slechts de meest vertrouwde vrienden harer grootmoeder te zien verschijnen.

Melitta opende de poort, en geleidde kort daarop een rijkuitgedost jongeling met blonde haren door den tuin.

Sappho verroerde zich niet; zij was in stomme verbazing over deze haar geheel vreemde kleederdracht en de zeldzame schoonheid [118]van den Perzischen koningszoon. Want deze was ’t die in den vroegen ochtend Rhodopis kwam bezoeken. Zij kon hare oogen niet van zijn gelaat afwenden. Juist zóo had zij zich den blondlokkigen Apollo, den voerman van den zonnewagen en den aanvoerder van de Muzen, voorgesteld.

Melitta en de vreemdeling naderden intusschen haar schuilhoekje. In plaats van zich nog beter te verbergen, drong zij haar kopje tusschen de rozen naar voren, om den jongeling, die minzaam maar in gebroken Grieksch tot de oude slavin sprak, te beter te kunnen verstaan. En nu hoorde zij, hoe hij met zekere drift onderzoek deed naar Cresus en zijn zoon. Vervolgens vernam zij uit den mond der slavin, in antwoord op de haar gedane vragen, alles wat er den vorigen avond had plaats gegrepen. Zij werd vol angst over Phanes. Zij dankte in haar hart den edelen Gyges, en vroeg zichzelve af, wie deze koninklijk uitgedoste jongeling zou kunnen zijn. Wel had Rhodopis haar van de heldendaden van Cyrus, van den val van Cresus, van de macht en den rijkdom der Perzen verhaald; maar dit was ook alles wat zij van de Aziaten wist, die zij overigens voor een woest, onbeschaafd volk hield. Hoe langer zij nu den schoonen Bartja aanschouwde, des te sterker werd hare belangstelling in de Perzen.

Als eindelijk Melitta zich verwijderde, om hare grootmoeder te wekken en kennis te geven van het vroegtijdig bezoek, wilde het meisje haar volgen. Maar Eros, de dartele knaap, over wiens kinderlijke onwetendheid zij nog een oogenblik te voren gelachen had, had het anders besloten. Haar kleedje werd door de doornen van den rozestruik vastgehouden, en voordat zij nog in staat was zich te bevrijden, stond reeds de schoone Pers voor haar, en hielp haar, terwijl zij sterk bloosde, om het kleedje van den verraderlijken struik los te maken.

Sappho was niet in staat een enkel woord van dank uit te brengen, en sloeg beschaamd en toch glimlachende de oogen neder. Bartja, de anders zoo moedige knaap, zag zwijgend, en evenals zij met hoogroode kleur, op haar neder. Maar dit zwijgen duurde slechts kort, want het meisje, dat zich spoedig van haar schrik hersteld had, barstte op eenmaal met kinderlijke vroolijkheid in een helderen schaterlach uit over den zwijgenden vreemdeling en het vreemdsoortige dezer ontmoeting. Toen snelde zij als eene opgejaagde hinde naar huis.

Nu echter herkreeg ook de Pers de hem eigene vrijmoedigheid. In twee sprongen had hij het meisje ingehaald. Snel als de gedachte vatte hij hare hand, en hield ze in spijt van haar weêrstreven in de zijne geklemd.

»Laat mij los!” bad Sappho, half ernstig, half glimlachende, hare donkere oogen tot den jongeling opheffende. [119]

»Hoe zou ik dat kunnen?” antwoordde deze. »Ik heb u van den rozestruik geplukt, en houd u gevangen, tot ge mij in uwe plaats uwe zuster dáar aan uw boezem als eene gedachtenis medegeeft naar mijn ver verwijderd vaderland.”

»Ach, ik bid u, laat mij,” herhaalde Sappho. »Zoolang ge mij niet loslaat, treed ik in geene onderhandeling.”

»Maar, zult gij niet weder wegloopen, als ik aan uw verlangen voldoe?”

»Zeker niet!”

»Welnu, zoo schenk ik u de vrijheid terug, maar nu moet ge mij ook uwe roos geven.”

»Ginds aan den struik zijn nog veel schoonere. Pluk er van, zooveel u lust. Waarom wilt gij juist deze?”

»Om ze, als eene gedachtenis aan het schoonste meisje dat ik ooit gezien heb, zorgvuldig te bewaren.”

»Nu geef ik u de roos in het geheel niet, want hij die mij zegt dat ik schoon ben, die meent het niet goed met mij. Maar wie mij zegt dat ik goed ben, hij is mijn vriend.”

»Wie heeft u dat geleerd?”

»Mijne grootmoeder Rhodopis.”

»Welnu, dan zeg ik u, dat gij het beste meisje op de geheele wereld zijt.”

»Hoe kunt gij nu zoo iets zeggen, gij, die mij volstrekt niet kent? O, ik ben dikwijls zeer ondeugend en ongehoorzaam. Ware ik goed, zoo zou ik thans, in plaats van met u te staan praten, reeds lang in huis zijn gegaan, gelijk mij betaamde. Want grootmoeder heeft mij streng verboden in den tuin te blijven als er vreemdelingen zijn, en ik verlang ook volstrekt niet naar het bijzijn van de mannen, die steeds over dingen spreken waarvan ik niets versta.”

»Zoo zoudt gij dan ook maar liefst zien, dat ik mij verwijderde?”

»Ach neen, u begrijp ik zeer goed, al spreekt gij ook op verre na zoo schoon niet, als bij voorbeeld Ibycus of de arme Phanes, die gisteren, gelijk ik eerst straks van Melitta vernam, zoo jammerlijk vluchten moest.”

»Hadt gij hem lief?”

»Of ik hem liefhad? O ja, ik mocht hem zeer gaarne lijden. Toen ik nog klein was, bracht hij altijd ballen, ledepoppen2 en kegelspellen uit Saïs en Memphis voor mij mede; en toen ik grooter was geworden, leerde hij mij schoone nieuwe liederen. Bij het afscheid bracht hij mij een zeer klein Siciliaansch schoothondje [120]mede, dat ik Argos zal noemen3, daar het zoo wit en zoo vlug is. Binnen weinige dagen zullen wij nog een ander geschenk van den goeden Phanes ontvangen. Dan.... ziet gij, zoo ben ik. Bijna had ik daar nu een groot geheim verklapt. Grootmoeder heeft mij streng verboden, aan iemand ter wereld te vertellen, welke lieve kleine gasten wij wachtende zijn. Maar het is mij, al kenden wij elkaar reeds sinds lang. Uwe oogen zijn zoo goed, dat ik u gerust alles zou durven zeggen wat ik weet. Doch, ziet ge, buiten grootmoeder en de oude Melitta heb ik ook niemand wien ik kan toevertrouwen, wat mij verblijdt; en ik weet zelve niet hoe het komt, maar menigmaal begrijpen die twee, hoe lief zij mij ook hebben, in het geheel niet, hoe deze of gene kleinigheid mij zoo groote vreugde kan geven.”

»Dat komt daar vandaan, dat zij oud zijn, en de blijdschap van een jeugdig hart niet meer verstaan kunnen. Maar hebt gij dan in het geheel geene speelgenoot, niemand van uw eigen leeftijd, die gij liefhebt?”

»Niemand. Wel zijn er, buiten mij, vele meisjes in Naucratis, doch grootmoeder zegt, dat ik haren omgang niet mag zoeken. Omdat zij niet tot ons willen komen, werd het mij ook niet vergund tot hen te gaan.”

»Arm kind! Waart gij in Perzië, zoo zou ik u spoedig eene lieve vriendin bezorgen. Ik heb eene zuster, zij heet Atossa, die zoo jong, zoo schoon en zoo goed is, als gij.”

»Ach, hoe jammer, dat zij niet met u gekomen is. Maar nu moet gij mij ook zeggen, hoe ik u moet noemen.”

»Ik heet Bartja.”

»Bartja? Een vreemd woord Bartja!—Bartja! Weet gij wel, dat die naam mij best bevalt? Hoe heet toch de goede zoon van Cresus, die onzen Phanes zoo edelmoedig redde?”

»Gyges is zijn naam. Darius, Zopyrus en hij zijn mijne beste vrienden. Wij hebben wederzijds gezworen, elkaar nimmer te zullen verlaten, en voor elkander des noods bloed en leven ten offer te brengen4. Zoo ben ik dus heden in de vroegte, in spijt van hun bidden en smeeken, heimelijk hierheen gereden om mijn vriend bij te staan, ingeval hij hulp mocht behoeven.”

»En uwe reis was vergeefs.” [121]

»Neen, bij Mithra! dat was zij niet, want op mijn rit heb ik u gevonden. Maar nu moet gij mij ook zeggen hoe gij heet?”

»Men noemt mij Sappho.”

»Een schoone naam. Zijt gij misschien nog eene bloedverwante van de dichteres, wier schoone liederen Gyges mij zoo dikwerf heeft voorgezongen?”

»Voorzeker! De tiende Muze of de Lesbische zwaan, gelijk de oudere Sappho genoemd wordt, was de zuster van mijn grootvader Charaxus. Uw vriend Gyges schijnt in het Grieksch beter te huis te zijn, dan gij?”

»Van zijn geboorte af heeft hij niet alleen de Lydische maar ook de Grieksche taal leeren spreken, en van beide bedient hij zich met evenveel gemak. Ook het Perzisch is hij volkomen machtig; en, wat meer zegt, hij heeft zich ook alle deugden der Perzen eigen gemaakt!”

»Wat houdt gij dan wel voor de hoogste deugden?”

»Waarheidsliefde is de eerste van alle deugden; de tweede noemen wij dapperheid, de derde gehoorzaamheid. Deze drie, gepaard aan eerbied voor de goden, hebben de Perzen groot gemaakt.”

»Maar gij erkent immers geene goden?”

»Dwaasheid, lief kind! Wie zou zonder goden, zonder een hoogeren bestuurder kunnen bestaan? Het is waar, wij laten die hemelsche wezens niet, gelijk gij, in huizen en beelden wonen, want al het geschapene is hunne woning. De godheid, die overal moet zijn en een ieder hooren en zien, laat zich niet binnen muren opsluiten!”5

»Maar waar aanbidt en offert gij dan, zoo gij geene tempels hebt?”

»Op het grootste van alle altaren, in de vrije natuur, het [122]liefst op de toppen der bergen6. Dáar zijn wij onzen Mithra, de groote zon, en Aoeramazda, het reine scheppende licht, het meest nabij. Dáar valt het duister het laatst en breekt het licht het eerste door. Alleen het licht is rein en goed, de duisternis is zwart en boos. Ja, lief kind, op de bergen is ons de godheid het meest nabij, daar toeft zij het liefst. Hebt gij nooit op de met wouden gekroonde toppen van een hooggebergte gestaan en, onder het plechtig zwijgen der natuur, het zachte suizen van den adem der godheid vernomen, zoodat u eene siddering door de leden voer? Hebt gij nooit in het groene bosch, aan eene heldere bron, onder den blooten hemel neergezeten, en geluisterd naar de stem van den God, die in het ritselen der bladeren, en in het ruischen van de wateren spreekt? Hebt gij nooit opgemerkt, hoe de vlam met onweerstaanbare macht opwaarts stijgt tot haren vader, de zon, en het gebed in den ten hemel klimmenden rook tot den grooten stralenden schepper draagt?—Gij hoort mij verwonderd aan; maar, meisje, ik verzeker u, gij zoudt met mij nederknielen en aanbidden, zoo ik u naar een altaar op den top van het hooggebergte kon voeren.”

»O, dat ik met u konde gaan! O, dat ik eens van een berg neder mocht zien, op alle dalen en stroomen en wouden en weiden! Ik geloof, dat het mij daar boven, waar niets voor mijn blik verborgen zou wezen, zijn zou, als ware ik zelve eene alziende godheid.—Maar, wat was dat?—Grootmoeder roept. Ik moet gaan.”

»O, verlaat mij nog niet!”

»De gehoorzaamheid is ook eene Perzische deugd.”

»En mijne roos?”

»Hier hebt gij ze.”

»Zult gij u mijner herinneren?”

»Hoe zou ik niet?”

»Lief meisje, vergeef mij, maar sta mij nog eene tweede gunst toe.”

»Spoedig, spoedig, grootmoeder roept al weder.”

»Neem deze ster van diamanten tot eene gedachtenis aan dit uur.”

»Ik mag niet!”

»O, ik bid u, neem ze aan. Mijn vader gaf ze mij tot belooning [123]toen ik den eersten beer met eigen hand geveld had7. Zij was tot dusver het liefste, wat ik had, thans moet gij haar van mij aannemen, want van nu aan is mij niets zoo dierbaar als gij!”

De jongeling nam de keten met de ster van zijne borst, en wilde het meisje dit kleinood om den hals hangen. Sappho bleef echter dit kostbare geschenk weigeren. Toen sloeg Bartja zijn arm om haar heen, kuste haar op ’t voorhoofd, noemde haar zijn eenige geliefde, wierp haar met zacht geweld het sieraad om den hals, en staarde een oogenblik diep in de donkere oogen van het bevende kind.

Rhodopis riep ten derden male. Sappho wond zich los uit den arm van den koningszoon, en wilde zich snel verwijderen. Maar nog eenmaal wendde zij, op de smeekende stem van den jongeling, het hoofd om, en antwoordde op zijne vraag: »Wanneer mag ik u wederzien?” met zachte stem: »Morgen ochtend vroeg, bij gindsche rozestruik.”

»Die als mijn bondgenoot u vasthield.”

Sappho spoedde zich nu naar binnen. Rhodopis ontving Bartja, en deelde hem omtrent de geschiedenis van zijn vriend mede, wat zij zelve wist.

Zonder verder dralen keerden nu de jonge Pers naar Saïs terug.

Toen Rhodopis aan den avond van dien dag, als gewoonlijk, voor de sponde harer kleindochter trad, sliep deze niet zoo kalm en rustig, als zij placht. Hare lippen bewogen zich en, als werd zij door booze droomen gekweld, de schoone slaapster zuchtte soms diep en smartelijk.

Bartja ontmoette op den terugweg zijne vrienden Darius en Zopyrus, die hem, zoodra zij kennis droegen van zijn heimelijken aftocht, terstond gevolgd waren. Zij konden bezwaarlijk vermoeden dat Bartja, in plaats van strijd en gevaar, zijn eerste liefdesgeluk gevonden had.

Kort vóor de drie vrienden kwam Cresus te Saïs aan. Op staanden voet begaf hij zich tot den koning, en verhaalde dezen zonder omwegen alles, wat den vorigen avond te Naucratis geschied was. Amasis veinsde de grootste verwondering over den aanslag van zijn zoon, verzekerde zijn vriend, dat Gyges aanstonds op vrije voeten zou worden gesteld, en maakte zich vroolijk over de verijdelde wraakneming van Psamtik.

Nauwelijks had Cresus zich verwijderd, of de kroonprins liet zich aandienen. [124]


1 Naar de vertaling van Ten Kate en Van den Bergh, waarvan het laatste couplet luidt:

Cytherea kuste ’t wichtje.

“Voelt ge,” sprak zij, “zulk een smart,

Enkel door eens bietjes angel,

Denk dan eens wat pijn zij lijden, die ge uw flitsen jaagt in ’t hart!”

2 In het museum te Leiden is een ledepopje, een man voorstellende die deeg kneedt.

3 Zoo heette de trouwe hond van Odysseus (Ulysses). Italiaansche schoothondjes waren in de oudheid zeer beroemd.

4 Nog heden worden vriendschapsverbintenissen in Perzië feestelijk gesloten, en wel op het zoogenaamde feest der navolging. “Twee Perzen,” verhaalt Brugsch, “die voor hun leven een verbond van vriendschap met elkander willen sluiten, gaan tot den Mollah. Aan dezen openbaren zij hun voornemen, waarna zij zich als ‘brader hâ of broeders’ plechtig laten inzegenen.”

5 De Perzen hadden ten tijde der Achaemeniden geene tempels en godenbeelden. (Vgl. Tiele, De godsdienst van Zarathustra, bl. 71 vv.). Het goede en het booze beginsel, Aoeramazda en Angramainjus, waren onzichtbare wezens, die de gansche schepping vervulden met een talloos heir van goede en booze geesten. De eeuwige tijd schiep het vuur en het water. Hieruit ontstond Ormuzd, de goede geest. Deze was rein, helder als het licht, en wilde alleen het goede. Nadat hij in 12000 jaren den hemel, de aarde, het paradijs en de sterren had geschapen zag hij den boozen geest, Ahriman (Angramainjus), die zwart was en onrein, en niet anders wilde dan het kwade. Ormuzd besloot Ahriman te vernietigen. Er ontstond een groote strijd, waarin de booze werd overwonnen, om 3000 jaren lang machteloos neder te liggen. Gedurende dezen tijd schiep Ormuzd het uitspansel, het water, de aarde, de goede planten, den stier en het eerste menschenpaar. Hierna kwam Ahriman weer te voorschijn. Hij werd opnieuw bedwongen maar niet gedood. Men had Ahriman dan alleen kunnen dooden, wanneer zijne onreinheid zich had kunnen veranderen in reinheid, zijne duisternis in licht. Zoo bleef het booze voortleven, om, zoodra de goede geest iets goeds en reins had geschapen, iets kwaads en onreins er tegenover te stellen. Deze kamp zal voortduren tot den jongsten dag. Dan zal Ahriman rein en heilig zijn. Deze leer is echter niet ouder dan 220 jaren n. C. en schijnt zelfs veel jonger te zijn.

6 Nog staan de vuuraltaren der Perzen op de bergen. Zij kunnen altijd bidden, als er maar vuur en water in de nabijheid is.

7 De koningen der oudheid waren reeds gewoon met dergelijke geschenken de daden hunner onderdanen te beloonen.

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

Toen Amasis zijn zoon zag binnentreden, barstte hij uit in schaterend gelach, volstrekt geen acht slaande op diens bleek en verstoord gelaat. »Heb ik het u niet gezegd,” zoo begon hij, »dat het voor een eenvoudig Egyptenaar geene lichte taak is, zulk een Helleenschen vos te vangen? Ik had gaarne tien steden van mijn rijk gegeven, zoo ik tegenwoordig had kunnen zijn, toen gij in den gewaanden wel bespraakten Athener den stotterenden Lydiër herkendet.”

Psamtik werd nog bleeker. Hij beefde van toorn, en met heesche stem antwoordde hij: »Het staat u niet mooi, vader, u te verheugen over den hoon uw zoon aangedaan. Had ik mijn drift niet beteugeld ter wille van Cambyzes, zoo zou, bij de eeuwige goden, de onbeschaamde Lydiër heden voor het laatst het licht der zon aanschouwd hebben. Maar wat raakt het u of ik, uw zoon, ten doelwit verstrek aan den spot van dit Grieksche bedelaarspak!”

»Zie niet met minachting neder op hen, die bewezen hebben verstandiger te zijn dan gij.”

»Verstandiger?—verstandiger?—Mijn ontwerp was zoo fijn en zoo kunstig aangelegd, dat.....”

»De fijnste weefsels scheuren het lichtst.”

»Dat mij de geslepen Helleen niet zou zijn ontkomen, zoo zich niet, in strijd met alle wetten en gebruiken, de gezant eener vreemde mogendheid tot redder van dezen door ons ter dood veroordeelden had opgeworpen.”

»Gij dwaalt, mijn zoon! Hier is geene sprake van de voltrekking van een rechterlijk vonnis, maar eenvoudig van het gelukken of mislukken eener persoonlijke wraak.”

»De werktuigen van die wraak waren evenwel beambten des konings, en daarom is het geringste, wat ik als genoegdoening van u eischen moet, dat gij den koning van Perzië verzoekt, den man te straffen, die zich ongeroepen in de tenuitvoerlegging uwer [125]bevelen heeft gemengd. Zulk een vergrijp zal in Perzië, waar zich alles voor den koning als voor de godheid buigt, naar recht en billijkheid vergolden worden. Cambyzes is ons de bestraffing van Gyges schuldig.

»Maar ik zal er hem toch niet toe aanmanen, want ik wil u bekennen, dat ik mij hartelijk verheug over de redding van Phanes. Gyges heeft mijne ziel bewaard voor het verwijt, onschuldig bloed vergoten te hebben, en u verhinderd lage wraak te oefenen aan een man, aan wien uw vader groote verplichting heeft.”

»Zoo wilt gij dan dit voorval voor Cambyzes geheel verzwijgen?”

»Neen! ik zal het hem in een brief mededeelen, doch schertsende, gelijk dit mijne gewoonte is, en hem tegelijk voor Phanes waarschuwen. Ik zal er hem op voorbereiden, dat hij ter nauwernood aan onze wraak ontsnapt, het zich ten doel zal stellen het machtige Perzië tegen Egypte op te ruien, en mijn schoonzoon verzoeken zijn oor voor den indringer te sluiten. De vriendschap van Cresus en Gyges zal ons van meer nut zijn, dan de haat van Phanes ons schaden kan.”

»Is dat uw laatste woord? Wilt gij mij geene genoegdoening verschaffen?”

»Neen! Het blijft bij hetgeen ik gezegd heb.”

»Zoo beef niet slechts voor Phanes, maar voor een anderen, wiens lot wij in onze handen hebben, maar die wederkeerig uw lot in zijne handen heeft!”

»Gij wilt mij dreigen, wilt den gisteren geknoopten band weder verbreken? Psamtik, Psamtik, ik raad u te bedenken, dat gij voor uw vader den koning staat!”

»En gij, wees indachtig dat ik uw zoon ben! Want, zoo gij mij dwingt te vergeten, dat ik u het leven verschuldigd ben, en ik op geene hulp van uwe zijde rekenen mag, zoo zal ik van mijne eigene wapenen gebruik weten te maken.”

»Ik ben waarlijk nieuwsgierig, die te leeren kennen.”

»Waarom zou ik die voor u verbergen? Weet dan, dat ik en mijne vrienden, de priesters, in den oogarts Nebenchari een bondgenoot bezitten.”

Amasis verbleekte.

»Vóor dat gij kondet vermoeden, dat Cambyzes aanzoek om uwe dochter zou doen, zondt gij dezen man naar het afgelegene Perzië, ten einde iemand, die het geheim der afkomst van mijne zoogenaamde zuster Nitetis kende, uit Egypte te verwijderen. Daar bevindt hij zich nu nog, en op den eersten wenk der priesterschap zal hij den misleiden koning mededeelen, dat gij hem, in plaats van uw eigen kind, de dochter van uw voorganger Hophra tot vrouw hebt gegeven. Alle papieren van den arts zijn in ons bezit. Het gewichtigste stuk van alle, een eigenhandigen [126]brief van u, gericht aan zijn vader, die Ladice bij hare bevalling ter zijde stond1, houdt in, dat gij duizend gouden ringen belooft, zoo hij zelfs voor de priesters geheim wilde houden, dat Nitetis uit een ander stamhuis dan het uwe afkomstig is.”

»Wie bezit die papieren?” vroeg Amasis op ijskouden toon.

»De priesters.”

»En deze spreken door uw mond?”

»Gelijk gij zegt.”

»Herhaal dan, wat gij van mij begeert.”

»Eisch van Cambyzes de bestraffing van Gyges, en geef mij volmacht om den voortvluchtigen Phanes te vervolgen naar mijn goeddunken.”

»Is dit alles?”

»Leg in handen der priesters den eed af, dat gij van nu aan den Hellenen beletten zult, in Egypte nieuwe tempels voor hunne leugengoden te bouwen, en bevelen zult, dat men de oprichting van den Apollo-tempel te Memphis stake!”

»Ik verwachtte diergelijke eischen; want voorzeker, men heeft een scherp wapen tegen mij gevonden. Ik ben bereid aan de wenschen mijner vijanden, die gij u tot vrienden hebt uitgelezen, gehoor te geven. Maar ook ik stel twee voorwaarden. Ten eerste verlang ik den bewusten brief terug, dien ik werkelijk onvoorzichtig genoeg aan den vader van Nebenchari heb geschreven; want liet ik dit document in hunne handen, zoo kon ik verzekerd zijn, in plaats van koning te blijven, weldra de onderdanige slaaf van ellendige priesterlisten te zullen worden.”

»Uw wensch is billijk. Gij zult den brief ontvangen, als...”

»Geen tweede: als! Verneem veeleer, dat ik uw wensch, om Cambyzes aan te manen tot het straffen van Gyges, zoo dwaas acht, dat ik dien niet vervullen zal. Laat mij nu alleen, en treed mij niet onder de oogen voordat ik u ontbied. Gisteren had ik een zoon gewonnen, om hem heden weder te verliezen. Sta op! Ik begeer geene bewijzen van eene onderdanigheid en liefde die gij nooit gekend hebt. Als gij in het vervolg troost of raad noodig hebt, ga dan tot de priesters, en zie of zij uw vader vervangen kunnen. Zeg aan Neithotep, die u kneden kan als zachte was, dat hij het rechte middel heeft gevonden, om mij af te persen wat ik hem anders geweigerd zou hebben. Om Egypte groot en gelukkig te maken, was ik tot heden tot ieder [127]persoonlijk offer bereid; nu mij echter duidelijk wordt, dat de priesterschap het niet beneden zich acht mij met het verraad van het vaderland te dreigen, teneinde hare eigene bedoelingen te verwezenlijken, kon ik er wel eens toe komen de zoo bevoorrechte kaste voor gevaarlijker vijanden van mijn rijk te houden dan zelfs de Perzen. Neem u in acht! Neem u in acht! Ditmaal buig ik nog voor de listen mijner vijanden, want ik heb zelf, door vaderlijke zwakheid gedreven, een groot gevaar over Egypte gebracht. Voortaan echter zal ik, bij de groote Neith, mijne gebiedster! handtastelijk bewijzen dat ik koning ben, en eer de gansche priesterschap, dan het kleinste deel van mijn koninklijken wil ten offer brengen. Zwijg—en vertrek!”

Psamtik ging. Ditmaal echter had de koning meer tijd noodig, om met een vroolijk gelaat zijne gasten te kunnen ontmoeten. De prins begaf zich dadelijk tot den opperbevelhebber der inlandsche troepen. Hij gebood hem den Egyptischen hoofdman, het onbekwame werktuig zijner verijdelde wraak, naar de steengroeven van Chennoe te verbannen2 en de Ethiopische krijgslieden naar hun land terug te zenden. Daarop spoedde hij zich naar den opperpriester van Neith, om dezen mede te deelen wat hij van den koning had weten te verwerven.

Neithotep schudde bedenkelijk het verstandig hoofd, bij het vernemen der dreigende woorden van Amasis, en zond den troonopvolger heen met eenige vermaningen, zonder welke hij hem nooit van zich liet gaan.

Psamtik trad nu zijne woning binnen. Zijne mislukte wraak, de nieuwe rampzalige breuk met zijn vader, de vrees voor de bespotting der vreemdelingen, het gevoel zijner afhankelijkheid van den wil der priesters, het geloof aan eene vreeselijke toekomst, die hem van zijne geboorte af boven het hoofd hing, drukten loodzwaar op zijn hart en verduisterden zijn geest. Eens was hij gelukkig geweest in het bezit eener geliefde vrouw en van vijf bloeiende kinderen. Van dat alles was hem niets overgebleven dan eene dochter en een zoontje, dat hij met zijne gansche ziel liefhad. Tot dien knaap voelde hij zich thans heengetrokken. In de nabijheid van dit kind hoopte hij troost en nieuwen moed te vinden. Het helderblauwe oog en de lachende mond van zijn zoon waren alleen in staat, het als met eene ijskorst omgeven gemoed van dezen man te verwarmen.

»Waar is mijn zoon?” vroeg hij den eersten den besten hoveling, die hem tegenkwam. [128]

»Zoo even heeft de koning prins Necho en zijne oppasster laten halen,” was het antwoord.

De hofmeester van den kroonprins naderde nu zijn meester, en overhandigde hem met eene diepe buiging een verzegelden, op papyrus geschreven brief, zeggende: »Van uw vader, den koning!”

Met toornige drift verbrak Psamtik het gele was van het zegel, dat het naamcijfer des konings droeg3, en las: Ik heb uw zoon bij mij ontboden, opdat hij niet evenals gij tot het blinde werktuig der priesters opgroeie, en niet vergeten zal wat hij zichzelven en zijn vaderland verschuldigd is. Ik zal voor zijne opvoeding zorg dragen, want de indrukken, in de kindsheid ontvangen, doen het gansche leven door hun invloed gevoelen. Wilt gij Necho bezoeken, het is mij wel; maar dan moet gij mij van te voren van uwe komst verwittigen.”

De kroonprins beet zich de lippen aan bloed, om voor de hem omringende dienaars zijne woede te verbergen. De wensch van zijn vader, den koning, was in Egypte even verbindend als het strengste bevel. Eenige oogenblikken stond hij in diep gepeins. Daarop riep hij om jagers, honden, bogen en lansen, sprong op een lichten wagen, en deed zich door zijn wagenmenner in het westelijk gelegene moerasland brengen, om daar, terwijl hij de bewoners der wildernis met honden en werpspietsen vervolgde4, te vergeten wat zijn hart benauwde, en op de dieren zijne verijdelde wraak te verhalen.

Gyges was, oogenblikkelijk na het onderhoud van zijn vader met Amasis, op vrije voeten gesteld, en door zijne vrienden met luid gejubel ontvangen. De pharao scheen de gevangenneming van den zoon zijns vriends door verdubbelde hartelijkheid weder goed te willen maken. Hij schonk den jongen Lydiër nog dienzelfden dag een kostbaren wagen met twee bruine rossen van edel ras bespannen, en verzocht hem tot een aandenken aan Saïs een zeer kunstig damspel naar Perzië mede te nemen. De schijven van dit spel waren vervaardigd van ivoor en ebbenhout. Sommige dier schijven waren met zinspreuken in hiëroglyphenteekens [129]van goud en zilver ingelegd. Amasis maakte zich met zijne gasten recht vroolijk over de list van Gyges, liet de jonge helden ongehinderd met zijn gezin verkeeren, en behandelde hen gelijk een opgeruimd vader zijne levenslustige zonen. Alleen bij den maaltijd bewees hij, dat hij in zijn hart toch nog een Egyptenaar was; want de Perzen moesten aan eene afzonderlijke tafel eten. Hij zou zich, volgens het geloof zijner vaderen, verontreinigd hebben, wanneer hij met de vreemdelingen aan dezelfde tafel gespijsd had5.

Toen Amasis eindelijk, drie dagen na de invrijheidstelling van Gyges, verklaarde, dat zijne dochter Nitetis binnen twee weken tot de afreize naar Azië gereed zou zijn, betreurden al de Perzen, dat zij niet langer in Egypte konden toeven. Cresus had vele gelukkige uren gesleten in het gezelschap van den Samischen dichter en beeldhouwer. Gyges koesterde, evenals zijn vader, eene voorliefde voor de Helleensche kunstenaars. Darius, die zich te Babylon reeds met de beoefening der sterrenkunde had beziggehouden6, was op zekeren avond, toen hij den hemel beschouwde, door den grijzen opperpriester van Neith aangesproken en uitgenoodigd hem op den hoogsten pylon, de voornaamste sterrenwacht van den tempel, te volgen. Mocht hem deze toenadering van den priester ook verbazen, de naar wijsheid begeerige jongeling had zich geen tweemaal laten nooden, en deed sedert dien avond alle nachten uit den mond van den grijsaard nieuwe kennis op.

Psamtik ontmoette op zekeren dag den vreemdeling bij zijn meester, en toen Darius zich verwijderd had, vroeg hij Neithotep, hoe deze er toe kwam een Pers in te wijden in de Egyptische geheimenissen.

»Ik onderwijs hem,” antwoordde de priester, »in zaken, welke ieder geleerd Chaldeër te Babylon evengoed weet als wij, en maak ons daardoor een man tot vriend, wiens gesternte dat van Cambyzes in glans overtreft, gelijk de zon de maan.—Deze Darius, zeg ik u, zal eenmaal een machtig heerscher worden. Ja, ik heb zijne planeet zelfs over Egypte zien lichten. Den wijze voegt het niet bij het tegenwoordige te blijven stilstaan; hij moet pogen ook in de toekomst door te dringen; hij moet niet alleen zijn eigen weg, maar ook zijne omgeving trachten te overzien. Gaat [130]gij een huis voorbij, zoo kunt gij bezwaarlijk weten, of niet binnen de wanden dier woning iemand wordt opgevoed, die later uw weldoener zijn zal. Laat niets onopgemerkt van hetgeen ge op uw pad ontmoet; maar zie vóor alle dingen op naar de sterren. Gelijk de hond des nachts waakt, om zijn meester te kunnen waarschuwen zoo er dieven in aantocht zijn, waak ik sedert vijftig jaren, om de zwervers aan den hemel, de eeuwige in den aether schitterende boden van het noodlot, die den menschen niet slechts dag en nacht, zomer en winter, maar ook geluk en ongeluk, roem en schande verkonden, te bespieden. Zij, die nooit liegen, hebben mij in Darius eene plant doen aanschouwen, die tot een grooten boom zal opwassen.”

De nachtelijke leeruren van Darius, die hem veroorloofden langer dan gewoonlijk te slapen, waren Bartja uiterst welkom, want zij maakten ’t hem gemakkelijker zijne heimelijke morgen toertjes naar Naucratis uit te voeren, op welke Zopyrus, dien hij tot zijn vertrouwde had gemaakt, hem gewoonlijk vergezelde. Terwijl hij zelf bij Sappho was, hield zijn vriend zich gewoonlijk met zijne dienaren onledig, om eenige springhazen, snippen, pelikanen of vossen te schieten. En bij hunne terugkomst, wanneer hun mentor Cresus naar de oorzaak van hun vroegtijdig uitstapje onderzoek deed, heette het, dat de vrienden zich in de lievelingsbezigheid der aanzienlijke Perzen, de edele jacht, geoefend hadden.

Buiten Tachot, de dochter van Amasis, was er niemand, die de verandering bespeurde in het gemoed van den koningszoon, door de macht eener eerste liefde uitgewerkt. Zij voedde, sedert den dag waarop Bartja voor het eerst tot haar gesproken had, een stillen hartstocht voor den schoonen jongeling. Met de fijne voelhorens der liefde bemerkte zij alras, dat een derde zich tusschen haar en hem geplaatst moest hebben. Had Bartja haar vroeger als een broeder bejegend en haar bijzijn gezocht, thans vermeed hij zorgvuldig alle vertrouwelijke toenadering. Hij vermoedde het geheim van haar hart, en meende dat hij verraad pleegde jegens Sappho, met haar slechts vriendelijk aan te zien. De arme koningsdochter leed zeer onder de koelheid van den jongeling, en vertrouwde eindelijk hare smart aan Nitetis. Deze bemoedigde haar en bouwde luchtkasteelen voor en met haar. De beide meisjes spiegelden zich voor, hoe heerlijk het zijn zou, als zij met twee vorstelijke broeders gehuwd zich niet van elkander zouden behoeven te scheiden, maar aan éen hof zouden kunnen leven. Maar de eene dag vóor de andere na verstreek, en de schoone Pers vertoonde zich aan de dochter van Amasis steeds zeldzamer, en wanneer hij in haar gezelschap was, dan behandelde hij Tachot koel en vormelijk. Toch moest de ongelukkige [131]zichzelve bekennen, dat Bartja gedurende zijn verblijf in Egypte nog schooner en mannelijker was geworden. Fierheid en het bewustzijn van eigenwaarde straalden thans uit zijne groote oogen, welker zachte uitdrukking daaronder echter niet leed; en, in plaats van den vroegeren jeugdigen overmoed, was er allengs eene eigenaardige kalmte waar te nemen in al zijne handelingen. Zijne wangen waren minder rooskleurig, maar die bleekheid stond hem goed, beter althans dan haar, die van dag tot dag verviel als sneeuw voor de zon.

Melitta, de oude slavin van Rhodopis, was de bondgenoote der minnenden geworden. Op zekeren morgen had zij Bartja en Sappho in hunne minnekoozerij verrast; doch zij was door den koningszoon zoo rijkelijk bedacht, door zijne schoonheid zoo geheel betooverd, door haar hartediefje zoo innig gebeden en met zulke fraaie namen betiteld geworden, dat zij beloofd had tegenover hare meesteres te zullen zwijgen. Ten laatste had zij, toegevende aan de neiging van alle oude vrouwen om verliefden voort te helpen, de samenkomsten der minnenden zelfs op alle mogelijke wijzen begunstigd. De oude zag reeds in hare verbeelding haar »zoet dochterken” tot beheerscheresse der halve wereld verheven. Zij noemde haar, als zij met haar alleen was: »vorstin” en »koningin.” In menig zwak oogenblik zag zij zichzelve met het oog haars geestes als rijkgetooide waardigheidsbekleedster aan het Perzische hof. [132]


1 In het oude Egypte schijnen gewoonlijk vroedvrouwen de vrouwen te hebben bijgestaan, gelijk daar nog het geval is. Koninginnen worden overigens, evenals in onze sprookjes, bijgestaan door goede feeën en godinnen, meestal de Hathors.

2 Eene vreeselijke straf voor groote misdadigers, die dikwijls werd toegepast.

3 Zegelringen werden reeds vroeg door de Egyptenaars gedragen. (Vgl. Genesis 41, 42.) In alle Egyptische musea, o. a. te Leiden, zijn zulke ringen, waarvan sommige vierduizend jaren oud zijn. Men heeft er vele gevonden aan de handen van mummiën.

4 De Egyptische koningen en rijksgrooten waren bijzondere liefhebbers van de jacht. Men richtte daarvoor honden en andere dieren af. Op de monumenten vindt men afbeeldingen van jachten op gazellen, en steenbokken, ook op vogels met slagnetten en werptuigen. Op een leeuwenjacht komt Ramses IV voor, terwijl een met pijlen doorboorde leeuw naast hem nederzijgt en eene gewonde leeuwin in het riet vlucht.

5 Volgens Herodotus mocht een Egyptenaar geen vreemdeling kussen of met dezen uit éen schotel eten; hij mocht zelfs het vleesch niet aanroeren, dat met het mes van een Griek gesneden was. Men herinnere zich, hoe de broeders van Jozef afzonderlijk moesten eten.

6 Na de Egyptenaars waren de Chaldeën te Babylon de eerste sterrenkundigen. Zij moeten reeds in het bezit zijn geweest van astronomische tafels.

[Inhoud]

Elfde hoofdstuk.

Drie dagen vóor de afreis van Nitetis, had Rhodopis een groot aantal gasten, onder welke zich Cresus en Gyges bevonden, ten harent genoodigd. Gedurende den maaltijd zouden, onder begunstiging van den nacht en met de hulp der slavin, de verliefden elkander in den tuin ontmoeten. Nadat Melitta zich overtuigd had, dat het tafelgesprek in vollen gang was, opende zij de poort, liet den koningszoon in den tuin, en voerde hem de geliefde maagd te gemoet. Dan verwijderde zij zich, om voor hen te waken, en door in de handen te klappen te waarschuwen, zoo zich ongeroepen getuigen van hun onderhoud mochten opdoen.

»Nog slechts drie dagen kan ik mij opbeuren met de overtuiging, dat gij in mijne nabijheid zijt,” fluisterde Sappho. »Menigmaal is het mij, als had ik u gisteren voor het eerst gezien. Gewoonlijk ben ik evenwel te moede, als of gij mij reeds gedurende eene eeuwigheid toebehoort, en ik u mijn leven lang heb lief gehad.”

»Ook mij is het, als waart gij van mijne vroegste jeugd de mijne geweest; want ik kan mij niet voorstellen, dat het mij ooit mogelijk zou zijn zonder u te leven.”

»Ware die tijd der scheiding slechts voorbij!”

»O, geloof mij, die tijd vliegt sneller om, dan gij meent. Het wachten zal ons wel lang, zeer lang toeschijnen; maar wanneer wij weder bij elkander zijn, moet het ons, dunkt mij, wezen, als hadden we elkaar eerst kort geleden vaarwel gezegd. Ziet gij, zoo ging het mij dagelijks. Hoe vurig verlangde ik altijd naar den morgen en naar uw bijzijn! En was ik weder hier, en waart gij weder aan mijne zijde gezeten, dan scheen het als had ik u geen oogenblik verlaten, als had uw hand sinds den vorigen dag bestendig op mijn hoofd gerust.”

»En toch overvalt mij een, mij anders geheel onbekende angst, wanneer ik aan het oogenblik van scheiden denk. Niet dat ik vrees voor die ure. Wel zal mijn hart bloeden, als gij mij vaarwel zegt; maar ik weet dat gij wederkomen en mij niet vergeten [133]zult. Melitta heeft het orakel willen raadplegen, of gij mij getrouw zult blijven; zij wilde ook naar eene oude vrouw gaan, die onlangs uit Phrygië is aangekomen, en des nachts uit het trekken van strikken de toekomst kan voorzeggen. Daarbij heeft zij voor de reinigingen, wierook, styrax, maanvormige koeken en bladeren van wilde doornstruiken noodig1. Maar ik heb Melitta verzocht niets van dit alles te doen, want mijn hart weet beter dan Pythia, strik en offerrook, dat gij mij trouw blijven en mij steeds liefhebben zult.”

»En uw vertrouwen bedriegt u niet!”

»Toch ben ik niet volkomen gerust geweest. Want ik heb, gelijk de meisjes gewoonlijk doen, wel honderdmaal in een papaverblad geblazen en er dan op geslagen. Als het dan knalde, jubelde ik: »hij zal mij trouw blijven, hij zal mij niet vergeten!” Maar als het blaadje zonder eenig geluid scheurde, dan werd ik bedroefd.—Doch ik vernam bijna altijd den zoo vurig begeerden knal, en ik had meestal reden om vroolijk, zelden reden om treurig te zijn2.”

»En zoo zal het blijven!”

»Ja, zoo moet het blijven. Spreek echter zacht, liefste, opdat Knakias, die daar naar den Nijl gaat om water te scheppen, ons niet bemerke!”

»Ja, ik zal zacht spreken... Zoo! Nu strijk ik uwe zijden lokken achterwaarts en fluister in uw oor: Ik bemin u!—Hebt gij het verstaan?”

»Wat men gaarne hoort, zegt grootmoeder, verstaat men zoo licht. Maar al hadt gij mij zoo even ook toegeroepen: »ik haat u!” zoo zou mij uw blik toch met duizend stemmen toegezongen hebben, dat gij mij bemint. De zwijgende taal van het oog is veel welsprekender, dan alle tongen der wereld.”

»Kon ik zoo, als gij, de schoone taal der Hellenen spreken, dan zou ik...”

»O, het verheugt mij, dat gij niet beter spreekt; want dan zoudt gij alles wat gij gevoelt onder woorden kunnen brengen, en gij zoudt mij, dunkt me, veel minder teeder in de oogen zien. Want wat zijn woorden? Hoort gij daar den nachtegaal? De gave der spraak werd hem niet verleend, en toch geloof ik dat ik hem versta.” [134]

»Och toe, wilt gij ’t mij zeggen? Ik zou gaarne weten, wat Bulbul, gelijk wij Perzen den nachtegaal noemen, met zijne liefste ginds in den rozestruik te verhandelen heeft. Moogt gij mij verklappen, wat de vogel spreekt?”

»Ik zal ’t u zachtkens zeggen. Philomele zegt zingende tot zijn wijfje: ‘Ik min u!’ en zij antwoordt, luister slechts: ‘Itys, Ito, Itys’3.”

»En wat beteekent dat: Ito, ito?”

»Ik neem het aan, ik neem het aan!”

»En Itys?”

»Dit laat zich niet zoo in een enkel woord vertolken. Itys is een kring. De kring beteekent, dat leerde men mij althans, de eeuwigheid, want hij heeft begin noch einde. Daarom roept het wijfje: ‘ik neem het aan,—ik neem het aan voor alle eeuwigheid!’

»En wanneer ik nu tot u zeg: Ik min u?”

»Zoo antwoord ik, gelijk de zangster van den nacht met verrukking: ik neem het aan voor heden, voor morgen, voor de eeuwigheid!”

»O, welk een nacht! Alles rust en zwijgt; ik hoor zelfs den nachtegaal niet meer. Thans zit hij in gindschen acacia-boom, welks bloesemknoppen zulk een liefelijken geur uitwasemen. De kronen der palmen spiegelen zich in den Nijl, en daartusschen wiegelt het beeld der maan gelijk een witte zwaan.”

»En hare stralen houden met zilveren draden alles wat leeft geboeid. Daarom ligt de geheele wereld als eene gevangene vrouw zwijgend en roerloos neder. Hoe gelukkig ik mij ook gevoel, zou ik thans toch niet kunnen lachen, en nog veel minder met luider stem kunnen spreken.”

»Zoo fluister,—of zing!”

»Gij hebt gelijk. Geef mij mijn speeltuig. Ik dank u. Laat mij mijn hoofd aan uwe borst leggen en u een eenvoudig vredeliedje voorzingen. Alkman, de Lydiër, die in Sparta woonde, heeft het gezongen den stillen nacht ter eere. Luister nu goed, want dit liefelijke slaapliedje moet zacht, zeer zacht over de lippen zweven.—Kus mij nu niet meer, neen, ik bid u, kus mij niet vóor ik gedaan heb; dan echter vorder ik zelve een kus tot belooning:

“De slaap is neêrgedaald op vlakte en dal:

Der bergen kruin, de klip in ’t grondloos zout, [135]

De stroom en ’t meir, ’t gebladerte van ’t woud,

De worm der aarde—’t rust en sluimert àl.

Het wild gedierte slaapt, en ademt zwaar;

Na d’arbeid slaapt de nijvre bijenschaar;

In d’afgrond slaapt, zich schomlend in den vloed,

Des oceaans ontzaglijk monsterbroed;

En hijgend, borst aan borst, slaapt moêgekoosd,

Het vooglenpaar te midden van zijn kroost.”

»En nu mijn beste, een kus?”

»Ik had onder het luisteren het kussen vergeten, gelijk ik straks bij het kussen het luisteren vergat.”

»Gij ondeugd! Maar is mijn liedje niet schoon?”

»Schoon, als alles, wat gij zingt.”

»En wat de groote Helleensche zangers dichten.”

»Ook dit geef ik u toe.”

»Hebt gij in Perzië geene dichters?”

»Hoe kunt gij dit vragen? Zou een volk met mogelijkheid op edele gevoelens roem kunnen dragen, als het de edele dichtkunst verachtte?”

»Maar de Perzen hebben toch kwade zeden.”

»Hoe bedoelt gij dat?”

»Gijlieden kiest u zoo vele vrouwen.”

»Mijne Sappho....”

»Versta mij niet verkeerd! Zie, ik heb u zoo lief, dat ik geen andere wensch heb, dan u gelukkig te zien en alle lief en leed met u te mogen deelen. Bezondigt gij u tegen de zeden van uw vaderland, wanneer gij mij alleen tot vrouw neemt, mocht men u wegens uwe trouw willen verachten of slechts berispen,—want wie zou het wagen mijn Bartja te verachten—zoo neem u andere vrouwen nevens mij; maar laat mij eerst slechts twee, drie jaren lang u geheel alleen bezitten. Wilt gij mij dat beloven, Bartja?”

»Dat wil ik!”

»En dan, wanneer mijn tijd voorbij is, en gij u aan de zeden van uw land onderwerpen moet,—want uit liefde zult gij geene tweede vrouw nemen,—zoo laat mij uwe eerste slavin blijven. O, ik heb mij dit zoo schoon voorgespiegeld! Als gij ten strijde trekt, zet ik u den tulband op de lokken, gord ik u het zwaard om de lendenen, geef ik u de lans in de hand. Als gij als overwinnaar huiswaarts keert, druk ik het eerst u den krans op het hoofd. Gaat gij ter jacht, zoo gesp ik u de sporen aan; en begeeft gij u naar een feestmaal, dan tooi en zalf ik u, vlecht ik voor u populier- en rozenkransen, en slinger ze u om voorhoofd en schouderen. Zijt gij gewond, dan verbind ik u; zijt gij krank, zoo wijk ik niet van uwe zijde; zijt gij gelukkig, dan trek ik mij terug, en vermei me op een afstand [136]in uwe eere en in uw voorspoed. Misschien roept ge mij dan wel tot u, en uw kus zal mij zeggen, dat gij over uwe Sappho tevreden zijt, en dat gij haar nog altijd liefhebt.”

»O Sappho, waart gij reeds heden mijn vrouwtje! Wie zulk een groote schat bezit als ik in u, die mag hem zorgvuldig bewaren, maar hij zal niet naar andere schatten trachten, die bij deze éene vergeleken niet anders dan armelijk kunnen zijn. Wie u liefheeft, bemint geene andere meer. Wel is waar is het in mijn vaderland de gewoonte, dat ieder man vele vrouwen neemt, maar dit is alleen geoorloofd, het wordt niet door eene wet bevolen. Mijn vader had wel honderd slavinnen, doch inderdaad slechts éene vrouw, onze moeder Cassandane.”

»En zal ik dan uwe Cassandane zijn?”

»Neen, mijne Sappho, want wat gij nu mij zijn zult, dat was nog geene gade van haar echtgenoot.”

»Wanneer komt gij weder om mij met u te nemen?”

»Zoo spoedig ik maar kan en mag.”

»O, ik zal geduldig wachten.”

»En zal ik ook tijding van u ontvangen?”

»Ik zal u lange, zeer lange brieven schrijven, en aan alle winden draag ik mijn groet voor u op....”

»Doe dat, mijne liefste! Wat de brieven betreft, geef die met den bode mede, die aan Nitetis van tijd tot tijd berichten uit Egypte zal brengen.”

»Waar vind ik dien?”

»Ik zal u te Naucratis een man aanwijzen, die alles, wat gij hem zult doen toekomen, bezorgen zal. Het overige wil ik met Melitta bespreken.”

»Wij kunnen haar vertrouwen, want zij heeft overleg, en houdt veel van mij. Maar ik heb nog eene andere vriendin, die mij na u het meest bemint, en die ook ik na mijn Bartja het liefste heb.”

»Gij bedoelt uwe grootmoeder Rhodopis?”

»Mijne trouwe opvoedster en leermeesteres!”

»Zij is eene edele vrouw, Cresus noemt haar de voortreffelijkste aller vrouwen, en hij kent de menschen, gelijk een arts de kruiden en wortels. Want deze weet dat sommigen een doodelijk gif, anderen genezingbrengende sappen bevatten. Rhodopis, zegt Cresus dikwerf, gelijkt eene roos, die liefelijk geurt en aan zwakke lijders verkwikkenden balsem schenkt, zelfs dan nog, wanneer zij verwelkende blad voor blad verliest, en geduldig den wind verbeidt die haar het laatste zal ontrukken.”

»O, moge zij nog lang gespaard blijven! Liefste, sta mij nog eene groote gunst toe!”

»Zij is u toegestaan, nog eer ik ze vernomen heb.” [137]

»Wanneer gij mij met u neemt, zoo laat Rhodopis hier niet alleen achter. Dat zij met ons trekke! Zij is zoo goed, en heeft mij zoo innig lief, dat zij dan alleen gelukkig kan zijn, als zij mijne dierbaarste wenschen vervuld ziet.”

»Zij zal de eerste gast in ons huis zijn!”

»Wat zijt gij goed! Thans ben ik volmaakt tevreden en gerust. De goede vrouw heeft mij zoo noodig! Zij kan niet leven zonder mij, haar kind. Ik lach hare droeve zorgen weg. Als zij bij mij zit om mij te leeren, als zij liederen voor mij zingt, of mij wijst hoe men de schrijfstift hanteeren moet, of de luit bespeelt, dan straalt een rein licht van haar voorhoofd, en effenen zich al de voren, door de smart geploegd; hare zachte oogen lachen, en zij vergeet menigen kwaden dag, terwijl zij blij het tegenwoordige geniet.”

»Alvorens wij scheiden zal ik haar vragen, of zij ons naar mijn afgelegen vaderland wil volgen.”

»O, hoe verheugt mij dit! En wilt gij wel gelooven, dat mij nu de eerste tijd van uw afzijn in het geheel niet vreeselijk schijnt? Thans mag ik u, mijn bruidegom, wel alles zeggen, wat mij verblijdt of bedroeft; voor anderen echter moet ik zwijgen. Weet dan, mijn beste, dat wij, terwijl gij naar uw vaderland terugkeert, twee kleine gasten in ons huis verwachten, de kinderen van den goeden Phanes, van den man, voor wien uw vriend, de zoon van Cresus, zijn leven in de waagschaal stelde. Ik wil voor de kinderen steeds als eene moeder zorgen, en als zij zoet zijn geweest, zal ik hun schoone sprookjes vertellen van een koningszoon, een sterken held, die zich een eenvoudig meisje tot vrouw koos. En als ik hun dan beschrijf, hoe die prins, die jonge held er uitzag, dan zal ik u in mijne verbeelding voor mij zien. Zonder dat mijn lief tweetal er iets van merkt, zal ik u van het hoofd tot de voeten afschilderen. Mijn held is van uwe lengte, hem sieren uwe gouden lokken, uwe blauwe oogen verlevendigen zijn voorhoofd, en uwe vorstelijke, prachtige kleeding omgeeft zijne edele gestalte. Uw edel hart, uw trouw, oprecht karakter, uw eerbied voor de goden, uwe dapperheid, kortom, alles wat ik in u liefheb en hoogschat, zal het deel van den held mijner verhalen zijn. De kinderen zullen aandachtig luisteren. En wanneer zij zullen uitroepen: ‘O, hoe lief hebben wij den koningszoon, wat is hij schoon en goed; ach, konden wij dien edelen jongeling eens zien!’—dan druk ik hen vol liefde aan mijn hart en kus hen, gelijk ik u gekust zou hebben. Dan is ook der kinderen wensch vervuld, want daar gij in mijn hart woont, zoo leeft gij in mij en zijt gij hun nabij; en daarom, als zij mij omarmen, omarmen zij ook u!” [138]

»En ik ga tot mijne zuster Atossa, en verhaal haar van alles wat ik op mijn tocht gezien heb. En als ik de minzaamheid der Grieken, de pracht hunner werken en de bekoorlijkheid hunner vrouwen prijs, dan wil ik uw liefelijk wezen schilderen, gelijk het beeld der gulden Aphrodite. Ik zal haar van uwe deugd, van uwe schoonheid en zedigheid, van uw welluidend gezang, dat zelfs den nachtegaal dwingt te luisteren, wanneer hij u hoort, van uwe liefde, van uwe teederheid spreken. Maar dit alles breng ik over op de goddelijke gestalte van Cypris4, en ik kus mijne zuster als zij roept: ‘O, Aphrodite, kon ik u eens zien!’”

»Hoor, wat was dat?—Daar klapt onze trouwe schildwacht in de handen! Vaarwel, wij moeten van hier! Tot wederziens!”

»Nog eene kus!”

»Vaarwel!”


Melitta was op haar post van ouderdom en vermoeidheid in slaap gevallen. Eensklaps werd zij door een groot gedruisch in hare droomen gestoord. Aanstonds klapte zij in de handen, om het paar te waarschuwen en Sappho naar huis te roepen, daar zij aan de sterren bespeurde, dat de dag weldra zou aanbreken. Toen de oude vrouw met het meisje, dat aan hare hoede was toevertrouwd, het huis naderde, bemerkte zij, dat het gedruisch, waardoor zij gewekt was, veroorzaakt werd door de gasten, die zich gereed maakten om te vertrekken. Zij drong Sappho om toch spoed te maken, en bracht het verschrikte meisje door de achterdeur in huis en in haar slaapvertrek. Zij wilde juist beginnen met haar te ontkleeden, toen Rhodopis binnentrad.

»Nog niet te bed, Sappho?” luidde haar vraag. »Wat beduidt dit, mijn kind?”

Melitta beefde en had reeds een leugen gereed; maar Sappho wierp zich aan de borst harer grootmoeder, omhelsde en kuste haar teeder, en verhaalde haar de geheele geschiedenis harer liefde.

Rhodopis verbleekte.

»Verlaat ons!” gebood zij de slavin op strengen toon. Daarop plaatste zij zich voor hare kleindochter, legde de handen op hare schouders, en zeide: »Zie mij in de oogen, Sappho! Kunt gij mij nog even helder, even kinderlijk rein aanzien, als vóor de aankomst van dezen Pers?”

Het meisje zag lachend en met open gelaat tot hare grootmoeder op. Toen drukte Rhodopis haar aan hare borst, kuste [139]haar en zeide: »Sinds gij de kinderschoenen hebt uitgetrokken, was het mijn streven u tot eene waardige jonkvrouw op te voeden, en u tegen de liefde te vrijwaren. Ik had zoo spoedig mogelijk een geschikten echtgenoot voor u willen kiezen, en u hem volgens Helleensch gebruik5 tot vrouw willen geven. Maar de goden hebben het anders gewild. Eros drijft den spot met alle muren en bolwerken, door menschenhanden tegen hem opgericht. Het warme Aeolische6 bloed in uwe aderen heeft liefde geëischt: het driftige hart uwer Lesbische voorvaderen klopt ook in uwe borst. Aan het gebeurde valt niets te veranderen. Bewaar dan de genotvolle uren dezer uwe reine eerste liefde als een kostbaar kleinood in de schatkamer uwer herinnering, want het leven van ieder mensch wordt vroeger of later zoo arm en ledig, dat hij zulke schatten van het verleden behoeft, om niet te versmachten. Gedenk den schoonen knaap in uwe eenzaamheid. Zeg hem vaarwel als hij naar zijn vaderland wederkeert, maar onderdruk met al uwe krachten de hoop van hem ooit te zullen wederzien. De Perzen zijn wuft en wispelturig; al wat nieuw is bekoort hen; naar al wat vreemd is strekken zij de open armen uit. Uw lief gezichtje behaagde den koningszoon. Hij gelooft vast en zeker, dat hij u bemint; maar hij is jong en schoon, hij wordt in zijn land door al de maagden van voornamen huize begeerd, en hij is en blijft een Pers. Trek gij uw hart van hem af, opdat hij u niet vergeefs late wachten.”

»Hoe zou ik dat kunnen, grootmoeder! Heb ik hem niet voor eeuwig trouw gezworen?”

»Gij, kinderen, speelt met de eeuwigheid, als duurde zij slechts een oogenblik! Wat uw eed betreft, dien keur ik zeer af. Maar dit verblijdt me, dat ge aan hem vasthoudt, want ik verfoei dat misdadig spreekwoord: ‘Zeus hoort de eeden der minnenden niet.’ Waarom zou de godheid een eed, met betrekking tot het heiligste wat er in de mensch is, geringer achten dan een, die slechts de nietige vragen van het mijn en dijn betreft? Zoo houd dan wat gij beloofd hebt, vergeet nimmer uwe liefde, maar gewen u aan de gedachte afstand te moeten doen van den persoon dien gij bemint.”

»Nooit, grootmoeder! Zou dan Bartja mijn vriend zijn geworden, als ik hem niet kon vertrouwen? Juist, omdat hij een Pers is, die de waarheidsliefde zijne schoonste deugd noemt, mag ik [140]met vol vertrouwen hopen, dat hij zijn eed gedachtig zal wezen, en mij, in spijt der treurige gewoonte van zijn land, tot zijne eenige vrouw zal verheffen.”

»En als hij toch zijn eed eens vergat, dan zou uwe jeugd helaas in droefheid verkwijnen, en met een vergiftigd hart....”

»O, goede, lieve grootmoeder, zeg zulke verschrikkelijke dingen toch niet! Als gij hem kendet, gelijk ik hem ken, zoudt gij u met mij verblijden, en moeten toestemmen, dat eer de Nijl opdrogen en de pyramiden instorten zullen, dan dat mijn Bartja mij bedriegen zal!”

Het meisje sprak deze woorden met zulk een blij vertrouwen, met zoo overtuigende zekerheid, en hare donkere oogen, waarin tranen opwelden, glinsterden daarbij van zulk een gloed en van zoo groote zaligheid, dat ook het gelaat harer grootmoeder weder eene vriendelijke uitdrukking aannam.

Nog eenmaal sloeg Sappho hare armen om den hals der geliefde vrouw, herhaalde voor haar ieder woord, dat de beminde jongeling tot haar gesproken had, en besloot haar verhaal met den uitroep: »O, grootmoeder, ik ben zoo gelukkig! En als gij nu met ons naar Perzië trekt, zie, dan heb ik niets meer van de Onsterfelijken te begeeren.”

»Maar al te spoedig zullen uwe armen zich weder naar hen uitstrekken!” zuchtte Rhodopis. »Met afgunstige blikken beschouwen zij het geluk der stervelingen, en wegen hun het booze met kwistige, het goede met karige handen toe. Ga thans ter ruste, mijn kind, en bid met mij, dat dit alles een gelukkig einde moge nemen. Aan een kind bracht ik mijn morgengroet, eene jonkvrouw zeg ik goeden nacht; moogt gij mij eens als gade even vroolijk den mond tot kussen bieden als nu.—Morgen zal ik met Cresus over u spreken. Van zijne uitspraak zal het afhangen, of ik u kan toestaan u als de bruid van den Pers te beschouwen, dan wel of ik u bezweren moet den koningszoon te vergeten, om weldra de huisvrouw van een Helleen van mijne keus te worden. Slaap gerust, mijne lieveling, slaap gerust; uwe oude grootmoeder waakt over u!”

Sappho sluimerde aanstonds in, door zalige droomen zachtkens in slaap gewiegd. Doch Rhodopis zag nog lang, nu eens glimlachende, dan weder bedenkelijk het voorhoofd fronsende, naar de opgaande zon en het aanlichten van den dag.

Den volgenden morgen liet Rhodopis Cresus verzoeken, haar een uurtje gehoor te schenken. Zij deelde den grijsaard zonder grooten omhaal van woorden mede, wat Sappho haar beleden had, en eindigde aldus: »Ik weet niet welke eischen de Perzen doen aan de gemalin van een vorst. Dit kan ik u echter zeggen, dat Sappho mij de eere overwaardig schijnt, om de vrouw van [141]den eersten aller koningen te zijn. Zij stamt af van een edelen vrijen vader, en ik meen dat, volgens uwe wetten, de stand des vaders alleen de afkomst van het kind bepaalt. Diodorus beweert hetzelfde van de Egyptenaren, de gedenkteekenen leeren ons echter, dat hier veeleer de moeder het kind adelde. Overweldigers huwen dochters van pharao’s, om hunne kinderen het erfrecht op den troon te verschaffen.”

»Ik heb u zwijgend aangehoord,” antwoordde Cresus, »en moet u bekennen, dat ik, evenmin als gij, op dit oogenblik kan beslissen, of ik mij verheugen, dan wel of ik met deze liefde medelijden hebben moet.—Cambyzes en Cassandane, de moeder van Bartja en van den koning, hadden reeds vóor ons vertrek den prins willen doen huwen. De koning zelf mag zich tot heden niet in het bezit van een nakomeling verheugen. Mocht hij kinderloos blijven, zoo rust de eenige hoop op de voortplanting van het geslacht zijns vaders Cyrus op Bartja. Want de groote grondlegger der Perzische heerschappij mocht zich slechts in het bezit van twee zonen verheugen, Cambyzes en den vriend uwer kleindochter. Deze laatste is de roem aller Perzen, de lieveling van het geheele hof, ja van het gansche land, de hoop van alle waardigheidsbekleeders en onderdanen. Hij is even schoon als edel, even deugdzaam als beminnelijk.—Wel vergt men van de koningszonen, dat zij met vrouwen uit hun, dat is het geslacht der Achaemeniden huwen; maar de Perzen hebben eene onbegrensde voorliefde voor al wat vreemd is, en zullen, verrukt over de schoonheid uwer kleindochter en zeker uit genegenheid voor Bartja, de oogen sluiten, en deze zonde tegen het oude gebruik lichtelijk vergeven, te eerder daar de onderdanen niets mogen inbrengen tegen alles, wat de goedkeuring des konings wegdraagt. Ook levert de Iranische geschiedenis voorbeelden genoeg op, dat zelfs slavinnen koningen ter wereld hebben gebracht7. De moeder van den monarch, die evenzeer geëerbiedigd wordt als deze zelf, zal aan het geluk van haren jongsten meest geliefden zoon wel geene hinderpalen in den weg stellen. Als zij ziet, dat Bartja geen afstand wil doen van Sappho, als zij bemerkt, dat het lachende gelaat van dit aangebeden evenbeeld van haar overleden echtvriend met een waas van treurigheid wordt overtogen, dan zou zij, geloof ik, om hem zijne vroolijkheid te hergeven, zelfs niet weigeren eene Scytische als schoondochter aan te nemen. En ook Cambyzes zal, wanneer zijne moeder er hem op het rechte oogenblik om verzoekt, zijne toestemming niet onthouden.” [142]

»Welnu, dan zouden alle bezwaren uit den weg zijn geruimd, riep Rhodopis zeer verheugd.

»Niet de voltrekking van het huwelijk, maar de tijd daarna baart mij groote zorg.”

»Meent gij dan, dat Bartja...”

»Van zijne zijde ducht ik niets. Hij heeft een trouw hart en is zoolang onkwetsbaar gebleven voor de liefde, dat hij, nu zij hem eens getroffen heeft, met warmte en duurzaam beminnen zal.”

»Maar...”

»Maar gij moet niet vergeten dat, al ontvangen ook alle mannen met geestdrift de bekoorlijke gemalin van hun lieveling, in de vrouwenvertrekken der Perzische grooten duizend vrouwen ledig nederzitten, die er zich op zullen toeleggen, om de jeugdige nieuwelinge door allerlei listen en lagen te benadeelen, en geene hoogere vreugde zullen kennen, dan het onervaren kind in het ongeluk te storten.”

»Hebt gij dan zulke kwade gedachten van alle Perzische vrouwen?”

»Zij zijn niet slechter dan andere vrouwen; maar zij zullen haar benijden, die het hart van den man wist te winnen, naar wien zij met smachtend verlangen voor zichzelve of voor hare dochters uitzagen. De nijd ontwikkelt zich in de vertrekken van den harem, waar vadsige rust en eentonigheid hare tenten hebben opgeslagen, lichtelijk tot haat, en de bevrediging van dezen hartstocht is voor die beklagenswaardige wezens als het ware eene vergoeding voor het volslagen gebrek aan liefde en vrijheid. Juist de buitengewone schoonheid uwer Sappho zal, ik herhaal het u, haar des te bitterder vijandinnen op den hals halen. En al bemint Bartja haar nog zoo vurig, en al blijft zij de eerste jaren zijne eenige gade, zij zal toch zulke bange uren te doorleven hebben, dat ik in waarheid niet weet, of ik u met de in schijn zoo glansrijke toekomst uwer kleindochter wel geluk mag wenschen.”

»Ik ben volkomen van dezelfde meening. Een eenvoudig Helleen zou mij als schoonzoon verreweg verkieslijker zijn geweest, dan deze edele zoon van den grooten koning.”

Op dit oogenblik trad Bartja, door Knakias voorgegaan, het vertrek binnen. Hij smeekte Rhodopis hem de hoop op het bezit harer kleindochter niet te ontnemen. In welsprekende taal schilderde hij zijne vurige liefde voor het schoone meisje, en bezwoer dat zij zijn geluk ten top zou voeren, als zij zelve met hem naar Perzië wilde trekken. Daarop vatte hij de hand van Cresus, bad hem om vergeving, dat hij hem, zijn vaderlijken vriend, zoolang verzwegen had, wat zijn hart met zoo groote [143]zaligheid vervulde, en smeekte hem zijn aanzoek bij Rhodopis te ondersteunen.

Glimlachende hoorde de grijsaard de hartstochtelijke taal van den jongeling aan, en zeide toen: »Hoe dikwijls, mijn Bartja, heb ik u tegen de liefde gewaarschuwd! Zij is een verterend vuur.”

»Maar hare vlammen zijn vol gloed en kleuren!”

»Zij doet pijn!”

»Maar die pijn is zoet!”

»Zij verwart den geest!”

»Maar zij versterkt het hart!”

»O, die liefde!” riep Rhodopis. »Spreekt die knaap, door Eros bezield, niet als had hij zijn leven lang bij een Attischen taalmeester ter school gegaan?”

»En toch,” hervatte Cresus, »noem ik verliefden de ongezeggelijkste van alle scholieren. Bewijs hun zonneklaar, dat hun hartstocht vergift, vuur, dwaasheid, dood is, zij zullen niettemin uitroepen: »maar hij is zoet,” en tegen beter weten in blijven beminnen!”

In dit oogenblik trad ook Sappho het vertrek binnen. Een wit feestgewaad, met purperrood gestikte boordsels en wijde mouwen, omgaf in losse plooien hare schoone gestalte, en werd op de heupen door een gouden gordel bijeengehouden. In heure haren had zij frissche rozen gestoken, en haar boezem was getooid met de vonkelende ster, het eerste geschenk van den geliefde. Lieftallig en blozende boog zij voor den grijsaard, wiens blikken lang op haar gevestigd bleven. En hoe langer hij dit jonkvrouwelijk gelaat beschouwde, des te vriendelijker uitdrukking nam het zijne aan. Beelden uit het verleden doemden voor zijne verbeelding op, en voor een oogenblik gevoelde hij zichzelven weder jong. Onwillekeurig naderde hij het meisje; hij drukte een warmen kus op haar voorhoofd, vatte hare hand, voerde haar Bartja tegemoet, en riep: »Neem haar, zij moet uwe vrouw worden, zelfs al spanden alle Achaemeniden tegen ons samen!”

»Gaat dat alles maar zoo buiten mij om?” vroeg Rhodopis, met vreugdetranen in de oogen.

Nu vatte Bartja de rechter-, Sappho de linkerhand der grootmoeder, en vier smeekende oogen zagen tot haar op. Rhodopis sprak als eene profetes, terwijl zij het hoofd fier oprichtte:

»Moge Eros, die u elkaar in de armen voerde, mogen Zeus en Apollo u beschermen! In de lente des levens zie ik u beiden bloeien, gelukkig en vol liefde, als twee rozen aan éen stengel; wat de zomer, de herfst en de winter u zullen brengen is alleen den goden bekend. Mogen de schimmen uwer gestorven [144]ouders, mijne Sappho, u vriendelijk toelachen, als deze tijding van u in de benedenwereld tot hen komt.”


Drie dagen later verdrong zich aan de landingsplaats te Saïs wederom eene dichte volksmenigte, die getuige wenschte te zijn van de afreis der naar den vreemde vertrekkende dochter des konings, en haar een laatst vaarwel verlangde toe te roepen. Bij deze gelegenheid bleek, dat de Egyptenaren, in spijt van alle opruiingen der priesters, met innige liefde aan het regeerende vorstenhuis verknocht waren. Toen Amasis en Ladice Nitetis voor de laatste maal weenend omhelsden, toen Tachot, voor de oogen van alle Saïten, op de groote trap zich snikkende aan de borst harer zuster wierp, toen eindelijk de boot, waarin de bleeke dochter van den koning had plaats genomen, zich met gezwollen zeilen van den oever verwijderde, toen bleven weinig oogen zonder tranen. Alleen de priesters zagen ernstig en koud als altijd, het treffend schouwspel aan. Toen eindelijk ook de schepen der vreemdelingen, die de Egyptische maagd naar hare bestemming zouden geleiden, door den zuidenwind zeewaarts werden gestuwd, uitte zich menig Egyptenaar in vloeken en verwenschingen. Maar de achtergeblevene dochter des konings wuifde den vertrekkenden nog lang met haren sluier een laatst vaarwel toe. Zij weende vele en heete tranen. Golden deze uitsluitend de lieve speelnoote harer jeugd; golden zij soms ook den schoonen en beminden koningszoon?

In tegenwoordigheid der menigte omarmde Amasis zijne gade en dochter. Hij hief den kleinen Necho, zijn kleinzoon, in de hoogte, en dezen ziende, barstten de Egyptenaren los in een luid gejuich. Psamtik, de vader van het kind, stond zwijgend en oogenschijnlijk koel naast den koning, die hem niet eens scheen op te merken. Eindelijk trad Neithotep de opperpriester nader, leidde den prins, die nog in twijfel stond, tot zijn vader, legde beider handen inéen en smeekte met luider stem den zegen der goden af over het koninklijke huis. Terwijl hij sprak, knielden de Egyptenaren met opgehevene handen neder. Amasis drukte zijn zoon aan zijn hart, en fluisterde den opperpriester toe, toen deze zijn gebed geëindigd had: »Laat ons den vrede bewaren, om ons zelfs en om Egypte’s wil.”

»Hebt gij dien brief van Nebenchari ontvangen?”

»Een Samisch zeerooverschip vervolgt de triëre van Phanes.”

»Ginds vertrekt het kind van uw voorganger, de rechtmatige erfgename van den Egyptischen troon, onverlet naar het vreemde land.” [145]

»De opbouw van den Helleenschen tempel te Memphis zal geen voortgang hebben.”

»Isis geve ons vrede! Geluk en welvaart mogen zich over Egypte uitbreiden!”


Te Naucratis hadden de in Egypte wonende Hellenen de dochter van hun beschermer, die naar den vreemde vertrok, een feest bereid. Op de altaren der Grieksche goden werden tal van offerdieren geslacht, en toen de Nijlbarken in de haven aanlegden, verhief zich een luid »Ailinos8!” Feestelijk uitgedoste maagden boden Nitetis een gouden band aan, die als bruidskrans met duizend geurige viooltjes omwonden was9. Als de schoonste jonkvrouw van Naucratis genoot Sappho de eer haar dien te mogen overhandigen. Nitetis nam het geschenk dankbaar aan, en drukte het meisje een kus op het voorhoofd. Daarop beklom zij de triëre, die haar wachtte.

De roeiers begaven zich aan den arbeid, en hieven het keleusma10 aan. De zuidenwind vulde de zeilen, en ten tweeden male weêrgalmde de lucht van een duizendvoudig »Ailinos”, ten afscheid. Op het dek van het koninklijke schip wuifde Bartja zijner verloofde de laatste liefdesgroeten toe.—In haar hart bad Sappho tot Aphrodite Euploia, de schutsgodin der schippers. Een traan bevochtigde hare wang; maar om haar mond speelde een lachje van hoop en van liefde, terwijl de oude slavin Melitta, die het zonnescherm der jonkvrouw droeg, als eene wanhopige weende. Doch toen aan den krans, die het hoofd harer lieveling sierde, toevallig eenige blaadjes ontvielen, vergat de oude voor een oogenblik haar leed, en fluisterde zachtkens: »Ja, mijn hartje, men kan wel zien dat gij bemint, want alle meisjes, die blaadjes uit hare kransen verliezen, zijn door Eros in het hart getroffen.” [147]


1 Zulk een orakel wilde Glycera raadplegen, toen haar minnaar, de treurspeldichter Menander, door koning Ptolemaeus naar Egypte was ontboden.

2 Zulk een bloemen-orakel, dat ons doet denken aan het uitplukken van acacia-, rozen- en madelievenblaadjes (men denke aan Gretchen in den “Faust”), was in de oudheid niet vreemd. Men zegt dat meisjes in Hellas tegenwoordig nog dit orakel raadplegen.

3 Aldus laat Aeschylus den nachtegaal fluiten. Volgens de oude mythe, die door Ovidius zoo aandoenlijk wordt bezongen, is het de weeklacht van Philomele over Itys, die, om zich op zijn vader Tereus te wreken, door zijne eigene moeder Prokne geslacht werd.

4 Bijnaam van Aphrodite (Venus).

5 De Spartanen huwden naar de neiging van hun hart, maar te Athene trad men met de ouders der bruid over een huwelijk in onderhandeling, een natuurlijk gevolg van het afgezonderd leven der Attische meisjes.

6 Sappho’s grootvader, Charaxus, de broeder van de dichteres, was, als op Lesbos geboren, een Aeoliër.

7 De stam van de zonen van Feridoen bleef door eene slavin voortbestaan.

8 Klaaglied.

9 De Grieksche bruidskransen bestonden gewoonlijk uit viooltjes en myrten.

10 Het lied, op welks maat de Grieksche matrozen gewoon waren te roeien. De melodie werd meestal door een fluitspeler (triëraules) aangegeven.

Tweede boek.

[149]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Zeven weken later bewoog zich op den grooten koningsweg1, die uit het westen naar Babylon voerde, een lange trein van allerlei wagens en van ruiters van verschillenden rang naar de reuzenstad, die reeds op verren afstand zichtbaar was.

Onder den door houten pijlers gedragen hemel van een kunstig verguld, van binnen met goudbrocaat bekleed voertuig op vier wielen, de zoogenaamde harmamaxa2, die aan de vier zijden door gordijnen kon worden gesloten, zat Nitetis, de dochter van den koning van Egypte. Naast dezen wagen reden hare begeleiders, de ons bekende Perzische edelen, en de onttroonde koning van Lydië met zijn zoon. Hen volgden vijftig andere voertuigen en zeshonderd lastdieren, terwijl eene afdeeling Perzische krijgslieden, op prachtige paarden, den trein opende.

De weg volgde de kronkelingen van den Euphraat, door rijk beladene tarwe-, gerst-, en sesamvelden3, die tweehonderd-, ja, dikwerf driehonderdvoudig vrucht droegen. Rijzige dadelpalmen, vol goudgele vruchten, stonden allerwegen verspreid over de akkers, die in alle richtingen door goed onderhouden slooten en kanalen doorsneden werden. Niettegenstaande het in den wintertijd was, schoot de zon uit den wolkenloozen hemel warme en heldere stralen over de velden. De breede stroom wemelde van groote en kleine vaartuigen, die de voortbrengselen van het Armenische hoogland naar de vlakten van Mesopotamië vervoerden, en de meeste waren, uit Griekenland en Klein-Azië [150]afkomstig, van Thapsacus4 naar Babylon brachten. Pompwerktuigen en schepraderen besproeiden de akkers en beplantingen langs de oevers, die met hunne talrijke dorpen een levendig en vriendelijk landschap opleverden. Al wat zich aan het oog voordeed bewees, dat men het middelpunt van een ouden, met groote zorg bestuurden, hoofdzakelijk door den akkerbouw bloeienden staat naderde.

Voor een lang baksteenen huis, dat met zwart aardpek5 was bestreken, en aan welks zijden zich boschjes van platanen uitstrekten, hield de wagen van Nitetis en haar gevolg stil. Cresus liet zich van zijn paard helpen, naderde het voertuig der Egyptische koningsdochter, en riep deze toe: »Wij zijn tot de laatste pleisterplaats genaderd. Die hooge toren daarginds, die zich zoo scherp tegen den gezichteinder afteekent, is de beroemde tempel van Bel, nevens uwe pyramiden een der meest grootsche werken van menschenhanden. Eer nog de zon ondergaat, zijn wij voor de metalen poorten van Babylon. Sta mij toe, dat ik u uit den wagen help, en uwe dienstmaagden in dit huis tot u zende. Thans moet gij u verkleeden, naar de wijze der Perzische vorstinnen, opdat de oogen van Cambyzes een welgevallen in u mogen hebben. Binnen weinige uren zult gij voor uw gemaal staan.—Wat ziet gij bleek! Draag zorg, dat de vrouwen, door middel van blanketsel, aan uwe wangen den blos der blijde ontroering geven. De eerste indruk is dikwerf beslissend. Dit is voorzeker op niemand zoozeer van toepassing, als op uw aanstaanden echtgenoot. Zoo gij hem, waaraan ik niet twijfel, bij de eerste ontmoeting behaagt, kunt gij u verzekerd houden, zijn hart voor altijd gewonnen te hebben; wanneer gij hem daarentegen heden mishaagdet, zou hij u, tengevolge van zijn ruwe geaardheid, nimmer weder met een blik verwaardigen.—Moed, mijne dochter, moed! Indien gij slechts ter harte neemt, wat ik u gezegd heb, zal alles wel gaan!”

Nitetis pinkte een traan weg, dien zij niet vermocht te weerhouden, en antwoordde: »Hoe zal ik u danken voor al uwe goedheid, Cresus, mijn tweede vader, mijn beschermer en raadsman! O, verlaat mij ook in het vervolg niet! Blijf mijn leidsman, gelijk op deze lange reis over gevaarlijke bergpaden, wanneer mijn levensweg met smart en zorg geplaveid mocht zijn. Dank, mijn vader, duizendwerf dank!” [151]

Dit zeggende, sloeg de jonkvrouw hare mollige armen om den hals van den grijsaard, en kuste zijn mond, als ware zij zijne eigene dochter geweest.

Toen zij het voorhof van het donkere huis betrad, kwam haar een man tegemoet, die door een aantal Aziatische dienstmaagden werd gevolgd. Deze man, de overste der eunuchen6, een der aanzienlijkste Perzische hofbeambten, was hoog van gestalte en zeer gezet. Een honigzoete lach speelde om zijn mond; op zijn aangezicht was niet het geringste spoor van een baard te ontdekken; aan zijne ooren bengelden kostbare sieraden; zijne armen en beenen, zijn hals en zijne voor een man veel te lange kleederen waren overladen met gouden ringen en kettingen; en zijne stijve, gefriseerde lokken, die door een purperen band bijeen werden gehouden, waren doortrokken van allerlei sterk riekende oliën.

De eunuch, Boges genaamd, boog zich eerbiedig voor de Egyptische maagd neder en zeide, zijne vleezige, met ringen overladene hand voor den mond houdende: »Cambyzes, de beheerscher der wereld, zendt mij tot u, o koningin, opdat ik uw hart met den dauw van zijn groet verkwikke. Hij zendt u verder door mij, zijn armsten knecht, de kleederen der Perzische vrouwen, opdat gij, gelijk het der gade van den grootsten aller koningen betaamt, in Medische dracht heden de poort der Achaemeniden zoudt naderen. Deze vrouwen, uwe dienstmaagden, wachten op uwe bevelen. Van een Egyptischen smaragd zullen zij u in een Perzischen diamant veranderen.”

Boges trad, na dit gezegd te hebben, terug, en veroorloofde den waard van de herberg, met een teeken van nederbuigende goedheid, de vorstin als welkomstgeschenk een korf aan te bieden, waarin de keurigste vruchten bijzonder smaakvol waren geschikt.

Nitetis dankte de beide mannen op minzamen toon, trad daarop het huis binnen, legde onder vele tranen den tooi van haar vaderland af, en liet de dikke vlecht ter linkerzijde van het hoofd, het onderscheidingsteeken van Egyptische vorstendochters7, losmaken, om zich volgens Medische wijze door vreemde handen te laten kleeden.

Haar gevolg beval intusschen een maaltijd op te dragen. Rappe knechten haalden stoelen, tafels en gouden vaatwerk van de wagens; de koks begaven zich met den meesten spoed aan den [152]arbeid, en allen hielpen elkander zoo snel en gewillig, dat als in een oogwenk een rijk voorziene disch, waarop zelfs de bloemen niet gemist werden, de hongerige reizigers toelachte. Op dezelfde wijze hadden zij het zich gedurende deze lange reis altijd draaglijk weten te maken. De lastdieren, die hen volgden, waren met alle mogelijke voorwerpen tot gemak beladen, van waterdichte met goud doorwerkte tenten, tot zilveren voetschabellen toe. Voorts werd een heer van bakkers, koks, schenkers, voorsnijders, zalfbereiders, kransvlechters en haarkrullers op wagens medegevoerd.

Buitendien waren er langs den grooten weg, van vier tot vier mijlen, goed ingerichte vreemdelinghuizen. Hier werden de vermoeide paarden en die onderweg waren neergevallen tegen andere verwisseld, hier verleenden schaduwrijke boschjes eene beschutting tegen de hitte van den middag, terwijl men in de huizen op de bergen, bij een warmen haard, eene schuilplaats vond tegen sneeuw en koude. Deze Perzische herbergen, die groote overeenkomst hadden met onze poststations, dankten haar bestaan en hare verfraaiing aan den grooten Cyrus, die door goed onderhouden wegen de geweldig groote afstanden in zijn wereldrijk had zoeken te verkorten. Dezelfde vorst had ook eene geregelde postbodendienst ingevoerd. Op elk station vonden deze boden een plaatsvervanger op een versch paard, die gereed stond om aanstonds te vertrekken. Na de brieven ontvangen te hebben, rende deze postillon weder met de snelheid van den wind voort, om bij de eerstvolgende herberg zijn valies aan den daar wachtenden ruiter toe te werpen. Deze koeriers werden Angaren geheeten, en voor de snelste ruiters ter wereld gehouden8.

Toen het gezelschap, waarbij zich ook Boges gevoegd had, van tafel opstond, werd de deur van de herberg weder geopend. Een lang gerekt »Ha!” ontsnapte den mond der Perzen toen zij Nitetis aanschouwden in de kostbare Medische hofkleeding. Zij stond daar voor hen, het hoofd met vorstelijke waardigheid omhoog geheven, in het bewustzijn harer zegevierende schoonheid, en tegelijk met een maagdelijken blos over de verrukking harer vrienden. Onwillekeurig vielen de knechten, naar Aziatisch gebruik, voor haar neder; de edele Achaemeniden daarentegen bogen diep en eerbiedig. Het was als had de koningsdochter, met de meer eenvoudige kleeding van haar vaderland, ook alle schuchterheid afgelegd, en met het van goud en edelgesteente [153]flonkerende zijden gewaad der Perzische vorstin, den trots en de waardigheid eener koningin aangetogen.

Dit bewijs van eerbied scheen haar te streelen. Met eene soort van nederbuigende minzaamheid wenkte zij met de hand, en dankte hare vrienden voor deze hulde. Daarop wendde zij zich tot den overste der eunuchen9, en zeide vriendelijk, maar tegelijk uit de hoogte: »Gij hebt uw plicht gedaan. Ik ben niet onvoldaan over de kleederen en de slavinnen, die ge mij bezorgd hebt. Ik zal mijn gemaal een loffelijke getuigenis geven van uw ijver. Ontvang intusschen deze gouden keten, ten teeken mijner erkentelijkheid.”

De alvermogende opzichter van de vrouwen des konings kuste haar kleed, en nam het geschenk zwijgend aan. Met zulk een trots was hij nog nooit door eene der aan zijne zorg toevertrouwden bejegend. Tot nu toe waren al de vrouwen van Cambyzes Aziatische, en deze plachten altijd, de onbeperkte macht van den overste der eunuchen kennende, al het mogelijke in het werk te stellen, om zijne gunst door vleierijen en onderworpenheid te winnen.

Ten tweeden male boog de eunuch zich voor Nitetis. Zij wendde zich echter, zonder verder op hem acht te geven, tot Cresus, en zeide: »U, mijn liefderijken vriend, kan ik noch door woorden, noch door eenig geschenk vergelden, wat gij aan mij gedaan hebt; want u alleen zal ik het dank weten, als mijn leven aan dit hof, zoo al niet een gelukkig, dan toch een vreedzaam leven zijn mag.—Neem dezen ring,” zeide zij nu met luider stem, zoodat zij ook door de overige leden van het reisgezelschap kon worden verstaan, »die sinds mijn vertrek uit Egypte mijne hand niet verlaten heeft. Zijne waarde is gering; doch zijne beteekenis is schoon. Pythagoras, de edelste aller Hellenen, gaf hem aan mijne moeder, toen hij in Egypte de wijsheid onzer priesters kwam afluisteren. Mijne moeder schonk hem mij, toen ik van mijn vaderland afscheid nam. Op den eenvoudigen turkoois staat eene zeven10. Dit volstrekt ondeelbare getal is het zinnebeeld van de gezondheid van lichaam en ziel; want niets is ondeelbaarder dan de gezondheid. Wanneer ook maar het kleinste deeltje van het lichaam krank is, zoo lijdt de geheele mensch; wanneer zich eene slechte gedachte in ons hart nestelt, dan is de harmonie der geheele ziel verstoord. [154]Deze zeven moge, zoo dikwerf gij er het oog op vestigt, u toeroepen, wat ik u wensch: het ongestoord en onverdeeld genot van eene lichamelijke gezondheid, en de lange voortduring van de liefderijke zachtmoedigheid, die u tot den deugdzaamste, en daarom tot den gezondste aller menschen maakt. Geen dank, mijn vader, want ik zou uwe schuldenares blijven, zelfs al vermocht ik Cresus de schatten van Cresus weer te geven.—Gij, Gyges, ontvang deze elpenbeenen Lydische lier, en gedenk de geefster, zoo dikwijls gij de snaren tokkelt.—U, Zopyrus, bied ik deze gouden keten aan, want gij zijt, gelijk ik gezien heb, de trouwste vriend van uwe vrienden; en wij, Egyptenaren, geven aan onze godin der liefde en der vriendschap, de schoone Hathor, als zinnebeeld van haar bindend vermogen, banden en strikken in de liefelijke handen11.—U, Darius, u beminnaar van de wijsheid der Egyptenaren en van den helderen sterrenhemel, schenk ik tot aandenken dezen gouden band, op welken gij den dierenriem ziet, door eene bekwame hand in het metaal gegraveerd12.—Gij, Bartja, mijn lieve schoonbroeder, zult eindelijk het kostbaarst kleinood ontvangen, dat ik bezit. Neem deze amulet van blauw steen13. Mijne zuster Tachot hing ze mij om den hals, toen ik haar voor de laatste maal goeden nacht wenschte, en mijne lippen op de hare drukte. Zij zeide: deze talisman verschaffe allen, die hem dragen, onvermengd geluk op aarde. Zij weende, terwijl ze dat zeide, Bartja!—Ik weet niet aan wie de lieve dacht, maar ik hoop in haar geest te handelen, als ik haar kleinood in uwe handen leg. Houd het er voor, dat Tachot het u door mijne tusschenkomst aanbiedt, en gedenk nog dikwijls onze spelen in de tuinen van Saïs.”

Tot hiertoe had zij Grieksch gesproken. Thans richtte zij in gebroken Perzisch het woord tot de op eerbiedigen afstand wachtende dienaren: »Ontvangt ook gijlieden mijn dank! Te Babylon zal ik u duizend gouden staters14 doen uitbetalen. Ik beveel u, Boges,” vervolgde zij, zich tot den eunuch wendende, »uiterlijk overmorgen deze som onder de lieden te doen verdeelen.—Leid mij thans naar mijn wagen, Cresus!” [155]

De grijsaard haastte zich aan dit verzoek te voldoen. Terwijl hij Nitetis naar het voertuig geleidde, fluisterde zij hem toe, zijn arm aan hare borst drukkende: »Zijt gij over mij tevreden, mijn vader?”

»Ik zeg u, meisje,” antwoordde de grijsaard, »gij zult aan dit hof de eerste worden, na de moeder van den koning, want op uw voorhoofd zetelt de ware trots der koningin, en gij verstaat de kunst met weinig veel te doen. Geloof mij, dat een klein geschenk, gelijk gij het weet te kiezen en aan te bieden, den edele grooter vreugde verschaft, dan een hoop goud, dien men hem voor de voeten werpt. Kostbare geschenken te geven en te ontvangen is de gewoonte der Perzen. Zij verstaan de kunst elkander te verrijken. Gij zult hun leeren, elkaar gelukkiger te maken.—Wat zijt gij schoon!—Zit gij zóó goed, of verlangt gij hooger kussens?—Maar wat is dat? Ziet gij, in de richting van de stad, geene stofwolken oprijzen? Dat zal Cambyzes zijn die u tegemoet trekt. Het hoofd omhoog, mijne dochter! Beproef toch vooral den blik van uw gemaal te doorstaan en te beantwoorden. Slechts weinigen kunnen het bliksemen van dat oog verdragen. Gelukt het u hem vrij en onbedeesd in het gelaat te zien, zoo is uw spel gewonnen. Moed, moed, mijne dochter! Aphrodite siere u met hare schoonste bevalligheid!—Te paard mijne vrienden, ik geloof dat de koning ons te gemoet trekt!”

Nitetis zat in den gouden wagen met opgeheven hoofd, en drukte de handen op haar hart. De stofwolken kwamen intusschen al nader en nader. Reeds zag men de zonnestralen flikkeren op de blinkende wapenen der naderende ruiterschaar, als bliksemstralen aan een donkeren hemel. Nu eens verdeelde zich de wolk, om enkele afzonderlijke gedaanten te laten zien, dan weer was de trein achter dicht geboomte, bij eene kromming van den weg, verborgen. Maar op eens vertoonden zich de ruiters zeer dicht in de nabijheid, nauwelijks honderd schreden van haar verwijderd, volkomen duidelijk aan haar starenden blik.

De geheele stoet geleek eene bonte massa van paarden, mannen, purper, goud, zilver en edelgesteenten. Meer dan tweehonderd personen, allen op sneeuwwitte Nisaeische rossen gezeten, welker tuig en schabrakken met gouden klokjes en gespen, vederen, kwasten en stikwerk waren gemonteerd, volgden den man, die aanstonds te onderkennen was aan den raafzwarten hengst dien hij bereed15. Telkens werd hij door het edele dier in dolle vaart meegevoerd, doch even dikwijls deed hij den vurigen, schuimenden viervoeter met reuzenkracht voelen, dat hij juist de [156]man was, om zijn overmoed te temmen. Deze ruiter, wiens gespierde dijbeenen den hengst zoo krachtig omklemden, dat het dier beefde en hijgde, droeg een kleed van scharlakenrood en wit, bedekt met schier ontelbare zilveren arenden en valken van stikwerk16. Zijne onderkleederen waren van purper en zijne laarzen van geel leder. Om zijne heupen was een gouden gordel gegespt, waarin een korte dolkvormige sabel stak, welker greep en scheede met edelgesteenten bezaaid waren. Evenals de tulband van Bartja, was ook de zijne met blauwe en witte banden der Achaemeniden omwoeld. Van onder dit hoofdsieraad kwamen dichte gitzwarte lokken te voorschijn. Een ontzaglijke baard van dezelfde kleur bedekte geheel het benedendeel van zijn aangezicht. Zijn gelaat was bleek en strak; zijne oogen daarentegen waren nog zwarter dan haar en baard, en daaruit straalde geen verwarmend, maar een verzengend vuur. Een vuurrood litteeken, het gevolg van den sabelhouw van een Massagetischen krijger, vormde een diepe groef over zijn hooggewelfd voorhoofd, zijn grooten gebogen neus en zijne smalle lippen. Geheel zijn uiterlijk droeg den stempel van groote kracht en mateloozen trots.

Het was Nitetis niet mogelijk, ook maar voor éene seconde haar blik van dezen man af te wenden. Zijn evenbeeld had zij nog nooit aanschouwd. Als door toovermacht voelde zij zich tot hem getrokken. Zij meende in dit onbedwingbaar trotsch gelaat het kort begrip van alle mannelijke deugden te lezen. Het scheen haar, als was de gansche wereld, en in de eerste plaats zijzelve, geschapen om dezen man te dienen. Zij vreesde hem, en toch verlangde haar hart met vrouwelijke onderworpenheid vurig, zich als de wijnrank om den olmboom aan dezen sterken man te mogen vastklemmen. Zij wist niet recht, of zij zich den vreeselijken Seth17, den vader van al wat boos is, of wel den gever van al wat licht en goed is, den grooten Ra, dus had voorgesteld. Op haar gelaat wisselden hoogrood en vaalbleek elkander af, gelijk licht en schaduw op den middag, wanneer de hemel met wolken overtogen wordt. Zij vergat de raadgevingen van haar vaderlijken vriend, en toch staarde zij, toen Cambyzes zijn woest snuivend ros ter zijde van haren wagen tot stilstaan dwong, met ingehouden adem in de vlammende oogen van den man, in wien zij den koning zou hebben erkend, al had niemand het haar gezegd.

Het strenge gelaat van den beheerscher der halve wereld werd [157]steeds vriendelijker, hoe langer zij, tengevolge van eene soort van aantrekkingskracht, zijn doordringenden blik doorstond. Eindelijk wenkte hij haar met de hand een welkomstgroet toe, en reed dan naar hare geleiders, die van hunne paarden waren gesprongen, en zich deels voor den koning in het stof hadden geworpen, deels diep gebogen en, volgens Perzisch gebruik, met de handen in de mouwen van hun gewaad hun vorst ontvingen.

Thans sprong hij zelf van zijn hengst. Al de met hem gekomen ruiters volgden zijn voorbeeld. Reeds hadden ’s konings tapijtenleggers, snel als de gedachte, een zwaar purperen dekkleed op den weg uitgespreid, opdat de voet van den vorst het stof niet beroeren zou, en weinige oogenblikken later begroette Cambyzes zijne vrienden en bloedverwanten, terwijl hij hun zijn mond tot kussen bood. Vervolgens schudde hij Cresus de rechterhand, gebood hem zijn paard weder te bestijgen, en hem als tolk naar den wagen van Nitetis te volgen.

De aanzienlijkste hovelingen snelden toe, en hieven den koning op zijn ros. Deze wenkte nu, en de trein stelde zich opnieuw in beweging. Cresus draafde nevens Cambyzes aan de zijde van den gouden wagen.

»Zij is schoon en mijn hart welgevallig,” riep de Perzische vorst den Lydischen grijsaard toe. »Breng mij nu getrouw over, wat zij op mijne vragen zal antwoorden, want ik versta geen andere dan de Perzische, de Assyrische en de Medische taal.”

Nitetis had deze woorden verstaan. Eene zalige vreugde vervulde haar hart, en nog voordat Cresus den koning had kunnen antwoorden, sprak zij met zachte stem en sterk blozende, in gebroken Perzisch: »Hoe zal ik de goden danken, dat zij mij genade in uwe oogen hebben laten vinden! Ik ben niet geheel vreemdelinge in de taal van mijn heer, want deze edele grijsaard heeft mij op onze lange reize in het Perzisch onderricht. Vergeef mij, dat ik u slechts in gebroken volzinnen vermag te antwoorden. Mijn leertijd toch was kort, en mijne bevatting is slechts die eener eenvoudige, ongeleerde maagd18.”

Om den anders zoo ernstigen mond van Cambyzes speelde een glimlach. Zijne ijdelheid voelde zich gestreeld door den ijver van Nitetis om hem aangenaam te zijn, en de volhardende vlijt van eene vrouw kwam den Pers, die gewoon was de vrouwen te zien opgroeien in onwetendheid en traagheid, terwijl zij zich slechts met opschik en het smeden van listen bezighielden, even verwonderlijk als prijzenswaardig voor. Daarom antwoordde hij met blijkbaar welgevallen: »Het verheugt mij, dat ik zonder tolk met [158]u kan spreken. Ga voort u toe te leggen op het aanleeren van de schoone taal mijner vaderen. Mijn dischgenoot Cresus zal ook in het vervolg uw leermeester zijn.”

»Gij maakt mij zeer gelukkig door dit bevel,” antwoordde de grijsaard, »want ik zou mij geene dankbaarder en ijveriger leerling kunnen wenschen, dan de dochter van Amasis.”

»Zij bevestigt den ouden roem der Egyptische wijsheid,” hervatte de koning, »en ik vertrouw, dat zij ook het onderwijs der magiërs, die haar in onzen godsdienst zullen onderrichten, zeer spoedig verstaan en in hare ziel opnemen zal.”

Nitetis sloeg de oogen neder. Wat zij zoozeer gevreesd had was aanstaande. In plaats van de Egyptische, zou zij voortaan vreemde goden moeten dienen.

Cambyzes bemerkte hare innerlijke ontroering niet, en vervolgde: »Mijne moeder Cassandane zal u de verplichtingen, die op u als mijne gemalin rusten, leeren kennen. Ik zelf zal u morgen tot haar geleiden. Wat gij toevallig afluisterdet, herhaal ik u: Gij zijt mijn hart welgevallig. Zorg dat dit zoo blijve! Wij willen beproeven uwe liefde voor ons land te winnen. En als uw vriend geef ik u den raad, Boges, dien ik u tegemoet heb gezonden, met minzaamheid te bejegenen, want gij zult in vele dingen hem te gehoorzamen hebben, daar hij de bestuurder is van het vrouwenverblijf.”

»Al is hij de bestuurder van het vrouwenverblijf,” antwoordde Nitetis, »zoo denk ik toch, dat over uwe gemalin zelve geen sterveling dan gij alleen te bevelen heeft. Wenk, en ik zal gehoorzamen; bedenk evenwel, dat ik eene koningsdochter ben en uit een land afkomstig, waar de zwakke vrouw in de rechten van den sterken man deelt; dat ook mijne borst doordrongen is van den trots, dien ik uit uwe oogen zie lichten, mijn gebieder!—U, den grooten man, mijn gemaal en heer, wil ik als eene slavin gehoorzamen; maar om de gunst van den onmannelijkste aller mannen, van een omkoopbaren knecht bedelen, dat kan ik evenmin, als ik de wetten zou kunnen gehoorzamen, die hij mij mocht willen voorschrijven.”

De verbazing en het welgevallen van Cambyzes namen steeds toe. Zoo had hij nog nooit eene vrouw, behalve zijne moeder, hooren spreken, en de behendige wijze waarop Nitetis, zonder het zelve te vermoeden, zijne macht over haar geheele bestaan erkende en op den voorgrond stelde, bevredigde zijne eigenliefde. De trots behaagde den hoogmoedigen man. Hij knikte de jonkvrouw goedkeurend toe en zeide: »Gij hebt gelijk. Ik zal u eene eigene woning doen aanwijzen. Ik alleen zal u bevelen, hoe gij u te gedragen hebt. Het vriendelijke huis boven op de hangende tuinen zal nog heden voor u in orde worden gebracht.” [159]

»Dank, duizendwerf dank!” riep Nitetis. »O, zoo gij wist, hoe gelukkig gij mij met dit geschenk maakt! Van de hangende tuinen heeft uw waarde broeder, Bartja, mij veel moeten verhalen; en geene der heerlijkheden van uw groot rijk behaagde ons zoozeer als de liefde van dien koning, die dezen schoonen berg liet opwerpen.”

»Morgen zult gij uwe nieuwe woning kunnen betrekken; zeg mij thans, hoe mijne boden u en den Egyptenaren bevallen zijn?”

»Hoe kunt gij dit vragen? Wie zou dezen edelen grijsaard kunnen leeren kennen, zonder hem te beminnen? Wie zou niet de schoonheid der jonge helden, uwe vrienden, bewonderen? Zij allen zijn ons huis dierbaar geworden. Maar vooral uw schoone broeder heeft aller harten gewonnen. De Egyptenaren haten de vreemdelingen, doch zoodra Bartja zich vertoonde, doorliep een gemompel van bewondering de menigte, die zich rondom hem verdrong.”

Terwijl de koningsdochter deze laatste woorden sprak, trok er eene wolk over ’s konings gelaat. Eensklaps gaf hij zijn paard een harden slag, zoodat het steigerde, wendde het om, stelde zich aan de spits van zijn gevolg, en bereikte na eenige minuten de muren van Babylon.


Nitetis, die als eene Egyptische van jongs af in de gelegenheid was geweest, de stoutste gewrochten der bouwkunst te leeren kennen, was desniettemin ten hoogste verwonderd over de verbazende uitgestrektheid en de grootschheid dezer reuzenstad. Zij scheen haar volstrekt onneembaar. De muren toch waren vijftig el hoog, en zóo breed, dat twee wagens met het grootste gemak elkaar konden voorbijrijden. Tweehonderd vijftig hooge torens kroonden en versterkten dezen reuzenwal, en dit aantal zou nog niet voldoende zijn geweest, zoo Babylon niet aan éene zijde door ondoorwaadbare moerassen ware beschermd geworden. De stad was op de beide oevers van den Euphraat gebouwd. Haar omtrek was meer dan negen mijlen, en binnen den steenen gordel harer muren verhieven zich gebouwen, die in grootte zelfs de pyramiden en de tempels van Thebe en Memphis overtroffen19. [160]

De poort door welke de koninklijke stoet de stad binnentrok, had voor de aanzienlijke personages hare vijftig el hooge metalen deuren wijd geopend. Deze toegang werd aan weerszijden bestreken door een vesting-toren, voor welken zich als schildwacht een reusachtige gevleugelde stier van steen, met een ernstig, baardig menschelijk aangezicht, in liggende houding, verhief20. Deze monsters waren eene zinnebeeldige voorstelling van de almacht der goden. De hoogste kracht was uitgedrukt door de gestalte van den stier, het hoogste verstand door het menschelijk hoofd, de grootste snelheid door adelaarsvleugels. Met verbazing zag Nitetis tot deze reuzenpoort op; met blijde ontroering dwaalden hare oogen door de straten der groote stad, die haar ter eere haar schoonste feestgewaad had aangetogen.

Zoodra de koning en de gouden wagen zichtbaar werden, barstte de saamgevloeide menigte in luide vreugdekreten los. Maar het gejuich klom tot een onafgebroken en donderend gejubel, toen het volk den terugkeerenden Bartja, zijn lieveling, opmerkte. De menigte had ook Cambyzes in langen tijd niet gezien, want de koning vertoonde zich, overeenkomstig Medisch gebruik, slechts zelden in het openbaar. Hij behoorde onzichtbaar te regeeren, evenals de godheid, en zijne verschijning voor de oogen des volks moest, als het grootste feest, door allen steeds met smachtend verlangen verbeid worden. Zoo had zich dan ook heden geheel Babylon opgemaakt, om den gevreesden gebieder en den geliefden jongsten zoon van Cyrus te zien en te begroeten. Alle vensters waren door nieuwsgierige vrouwen bezet, die de voorbijtrekkende bloemen voor de voeten wierpen, en welriekende wateren over het hoofd uitstortten. De geheele weg was met myrten- en palmtakken bestrooid; allerlei groene boomen stonden voor de deuren; uit de vensters hingen tapijten en stukken doek; van huis tot huis waren bloemguirlanden opgehangen; de geuren van wierook en sandelhout vervulden de lucht, en dicht op elkander gepakt stonden, aan beide zijden van den weg, duizenden gapende Babyloniërs, in witte linnen hemden, veelkleurige wollen rokken en korte manteltjes, die lange stokken, op wier punten gouden, zilveren en ivoren granaatappels, vogels of rozen bevestigd waren, in de handen hielden21. [161]

Al de straten, waardoor de stoet voorttrok, waren breed en recht; de van gebakken steen gebouwde huizen deftig en hoog22. Maar boven alle huizen en torens verhief zich de reuzentempel van den god Bel, met zijn verbazende trap, die zich buiten om het ronde, torenvormige gebouw, dat uit acht verdiepingen bestond, gelijk eene monsterslang omhoog slingerde, naar de spits, die het eigenlijk heiligdom droeg23.

Nu naderde de trein den burcht des konings24, welks afmetingen geheel evenredig waren aan den grootschen aanleg van de gansche stad. De muren die het paleis omgaven, waren met verglaasde veelkleurige beeldwerken bedekt, die in eene bonte mengeling menschen, vogels, zoogdieren en visschen, jachtpartijen, krijgstooneelen en feestelijke optochten voorstelden. Noordwaarts, langs den rivieroever, verrezen de hangende tuinen25, oostwaarts, op den tegenovergestelden oever, lag de tweede, kleinere koningsburcht, met den eersten door eene vaste steenen brug verbonden.

De stoet trok de metalen poorten der drie het paleis omgevende muren binnen. De paarden van den wagen van Nitetis stonden stil; voetbankdragers hielpen haar uitstappen. Zij was nu in haar nieuw vaderland, en kort daarop in de haar voorloopig tot woning aangewezene vertrekken van het vrouwenhuis aangekomen.

Cambyzes, Bartja en de ons bekende vrienden stonden nog, door honderd aanzienlijke waardigheidbekleeders omgeven, op het slotplein, dat met veelkleurige tapijten belegd was, toen men luide vrouwenstemmen vernam, en eene bij uitnemendheid schoone jonge Perzische maagd, in kostbare kleeding, wier volle blonde haren [162]met rijke parelsnoeren waren omwonden, door verscheidene andere vrouwen gevolgd, het plein op en de mannen tegemoet snelde. Cambyzes stelde zich het driftige meisje glimlachend in den weg; zij wist hem echter met eene vlugge wending voorbij te komen, en hing een oogenblik later, nu eens lachende dan weer weenende aan Bartja’s hals.

De vrouwen die haar volgden, wierpen zich op eerbiedigen afstand ter aarde. Toen het meisje inmiddels voortging den wedergekeerde met liefkoozingen te overladen, riep Cambyzes: »Schaam u, Atossa! Bedenk dat gij, sedert gij de oorringen draagt26, opgehouden hebt, een kind te zijn. Ik heb er niets tegen, dat gij u verblijdt over de behoudene wederkomst van uw broeder; maar zelfs te midden der vreugde mag eene koninklijke jonkvrouw de betamelijkheid niet uit het oog verliezen. Maak thans, dat gij weder bij uwe moeder komt! Daar ginds zie ik uwe dienstmaagden. Ga, en zeg haar, dat ik u ter wille van dezen vreugdedag ongestraft zal laten. Waagt gij ’t echter andermaal tot deze plaats door te dringen, die voor iederen ongeroepene gesloten is, zoo zal ik Boges last geven u twaalf dagen lang op te sluiten. Onthoud dit, gij wildzang, en zeg aan onze moeder, dat ik haar aanstonds met Bartja een bezoek zal brengen. Geef mij nu een kus!—Gij wilt niet? Zijt ge boos? Wacht maar, stijfhoofd!”

Bij deze woorden sprong de koning op het meisje toe, hield hare beide handen met zijne linker zoo vast te zamen, dat zij kermde van pijn, boog met de rechter het lieve hoofdje achterwaarts, en kuste zijne weerstrevende zuster, die daarop weenende hare dienstmaagden tegemoet liep, en ijlings naar hare woning terugkeerde.

Toen Atossa verdwenen was, zeide Bartja: »Gij hebt de arme kleine te hart aangegrepen, Cambyzes; zij kreet van pijn.”

Het gelaat van den koning betrok. Hij hield echter het barsche antwoord terug, dat hem op de lippen zweefde en zeide, zich naar het huis keerende: »Kom thans mede naar onze moeder; zij heeft mij verzocht u tot haar te leiden, zoodra gij zoudt zijn aangekomen. De vrouwen hebben geen rust, vóor dat zij haren aangebeden lieveling weder bij zich hebben. Nitetis zeide [163]mij, dat gij ook de Egyptische vrouwen met uwe blonde lokken en rooskleurige wangen betooverd hebt. Bid Mithra27 toch gedurig, dat hij u eene eeuwige jeugd schenke, en u de rimpels van den ouderdom spare!”

»Wilt gij daarmede zeggen,” vroeg Bartja, »dat ik geene deugd bezit, die ook den ouderdom ten sieraad kan verstrekken?”

»Ik ben aan niemand verklaring schuldig van den zin mijner woorden. Kom!”

»Ik zal u echter verzoeken, mij in de gelegenheid te stellen u te bewijzen, dat ik in mannelijke deugden bij geen enkelen Pers achtersta.”

»Het gejubel der Babyloniërs had u anders kunnen leeren, dat gij geene daden behoeft te doen, om liefde en achting te verwerven.”

»Cambyzes!”

»Kom nu! De oorlog met de Massageten staat voor de deur. Alsdan zult gij gelegenheid te over hebben, om te toonen wat gij kunt, en wie gij zijt!”

Weinige oogenblikken later rustte Bartja aan den boezem zijner blinde moeder, die met een kloppend hart den lieveling, die zoolang van haar gescheiden was geweest, verbeid had. En thans, nu zij eindelijk het geluid zijner stem vernam, en hare handen het dierbare hoofd betastten, vergat zij alle anderen om haar heen, ja, sloeg zij zelfs geen acht op haren eerstgeboren zoon, den machtigen koning, die het met verkropte spijt aanzag, hoe zich een volle stroom van moederliefde over zijn jongeren broeder ontlastte.

Van Cambyzes’ vroegste jeugd was elke zijner wenschen vervuld geworden, iedere zijner oogwenken als een bevel gehoorzaamd. Vandaar dat hij geene tegenspraak kon dulden, en zich geheel aan zijn snel opbruisenden toorn overgaf, wanneer een zijner onderdanen, en hij kende geene andere menschen dan dezulken, het waagde hem tegen te spreken. Cyrus, zijn vader, de machtige veroveraar der halve wereld, wiens groote geest het kleine volk der Perzen tot het toppunt van aardsche macht had gebracht; die zoo goed had begrepen, hoe hij aan tallooze ten onder gebrachte stammen ontzag moest inboezemen, deze Cyrus had niet geweten, hoe hij in den kleinen kring van zijn gezin het opvoedingswerk moest volbrengen, waarin hij ten opzichte van groote staten zoo uitstekend geslaagd was. Reeds in den knaap Cambyzes zag hij den toekomstigen koning. Hij vergde van zijne onderdanen, dat zij het kind blindelings zouden gehoorzamen, ofschoon hij daarbij vergat, dat hij die eenmaal bevelen wil, eerst moet geleerd hebben zelf te gehoorzamen. [164]

De vrouw zijns harten en de beminde zijner jeugd, Cassandane, had hem eerst Cambyzes, toen drie dochters en eindelijk, vijftien jaren later, Bartja geschonken. De eerstgeboren zoon had zich sinds lang aan de ouderlijke liefkoozingen onttrokken, toen de jongere broeder het levenslicht aanschouwde, en al de zorgen en de teederheid der moeder voor zich alleen vorderde. De schoone, gevoelige, aanvallige Bartja werd de oogappel van beide ouders; hem wijdden zij hunne koesterende liefde, terwijl Cambyzes zich slechts over de groote toegevendheid van vader en moeder te verblijden had. De toekomstige koning onderscheidde zich in menigen oorlog door moed en dapperheid, maar zijn heerschzuchtig en trotsch karakter deed hem slechts sidderende slaven vinden, terwijl de minzame, hartelijke Bartja de hem omringenden met volle recht zijne vrienden mocht heeten. Het volk eindelijk vreesde Cambyzes, en beefde als hij naderde, in spijt van de rijke geschenken, die hij gewoon was met kwistige hand uit te strooien; terwijl het den vriendelijken Bartja liefhad, en in dezen het evenbeeld van den gestorven Cyrus, »den vader zijns volks,” aanschouwde.

Cambyzes gevoelde zeer goed, dat hij de liefde, die men zijn broeder van alle zijden geheel vrijwillig schonk, niet koopen kon. Hij haatte Bartja niet, maar het verdroot hem dat een knaap, die zich door geene daden had doen kennen, door alle Perzen als een held en een weldoener vereerd en bemind werd. Alles wat hem niet behaagde, hield hij voor onrecht, wat hij onrecht heette moest hij bestraffen, en een bestraffend woord uit zijn mond was sedert zijne kindsheid zelfs door de aanzienlijksten altijd gevreesd geworden. De opgewondene vreugdekreten van het volk, de welsprekende uitingen van de liefde zijner moeder en zuster, maar vooral de warme loftuitingen van Nitetis, ontstaken thans eene ijverzucht in hem, die zijn trotsch hart tot op dien dag niet gekend had.

Nitetis behaagde hem ongemeen. Deze vorstentelg, die zich aan zijne grootheid volkomen onderwierp, en evenals hij al het geringere met zekeren trots verachtte; deze dochter van een machtig koning, die, om zijne gunst te winnen, zich groote moeite had getroost tot het aanleren der Perzische taal; deze aanzienlijke jonkvrouw, wier eigenaardige, half Egyptische, half Grieksche schoonheid (hare moeder was eene Helleensche geweest), als iets nieuws, als iets dat hij te voren nooit aanschouwd had, zijne bewondering in de hoogste mate had gewekt,—had een diepen indruk op hem gemaakt. Daarom was hij ontstemd geworden door hare, zoo geheel uit eigen beweging over Bartja uitgesprokene lofuitingen, en hadden deze slechts gestrekt, om zijn hart voor de ijverzucht te ontsluiten. [165]

Toen hij met zijn broeder de vertrekken der vrouwen verliet, nam hij een kort besluit, en riep hem toe, alvorens van hem te scheiden: »Gij hebt mij verzocht u in de gelegenheid te stellen, uwe dapperheid door daden te toonen. Ik wil u hierin ter wille zijn. De Tapoeren28 zijn opgestaan. Ik heb een leger naar hunne grenzen gezonden. Begeef u naar Rhagae, neem het opperbevel over, en toon wat gij zijt en vermoogt!”

»Ik dank u, mijn broeder,” riep Bartja; »mogen mijne vrienden Darius, Gyges en Zopyrus mij vergezellen?”

»Ook deze gunst wil ik niet afslaan. Gedraag u als een held en talm niet, opdat gij binnen drie maanden weder bij het groote leger moogt zijn, dat in het voorjaar ter wraakoefening tegen de Massageten29 zal optrekken.”

»Morgen reeds vertrek ik!”

»Het ga u goed!”

»Wanneer Aoeramazda mijn leven spaart, en ik als overwinnaar terugkeer, wilt gij mij dan ééne bede toestaan?”

»Dat wil ik.”

»O, thans zult gij zien dat ik de zege behaal, ook al stond ik met duizend man tegenover tienduizend Tapoeren!”—’s Jongelings oogen fonkelden. Hij dacht aan Sappho.

»Het zal mij verheugen, als gij uwe schoone woorden verwezenlijkt. Maar, wacht even, ik heb u nog iets te zeggen. Gij zijt twintig jaar oud en moet trouwen. Roxane, de dochter van den edelen Hydarnes, is huwbaar geworden. Zij moet schoon zijn, en is uwer waardig, wat hare afkomst betreft.”

»O, mijn broeder, spreek mij niet van trouwen, ik...”

»Gij moet eene vrouw nemen, want ik ben kinderloos.”

»Maar gij zijt jong, en zult niet zonder nakomelingen blijven. Ook zeg ik niet, dat ik in het geheel niet wil huwen. Wees niet boos op mij, maar juist thans, nu ik bewijzen zal man te zijn, wil ik niets van trouwen weten!”

»Dan moet gij Roxane trouwen, wanneer gij uit het Noorden zult zijn teruggekeerd. Maar ik raad u de schoone met u in het veld te nemen. De Pers vecht gewoonlijk veel beter, wanneer hij, behalve zijne schatten, ook eene schoone vrouw in zijne legerplaats te verdedigen heeft.”

»Verschoon mij hiervan, mijn broeder. Bij de ziel van onzen vader bezweer ik u, straf mij niet met eene vrouw, die ik niet ken en niet mag kennen. Geef Roxane aan Zopyrus, die de vrouwen bemint, geef haar aan Darius of Bessus, beiden verwanten [166]van Hydarnes. Ik kan haar niet beminnen, en gij zoudt mij dus slechts ongelukkig maken...”

Cambyzes lachte en riep, zijn broeder in de rede vallende: »Het is als hadt gij opgehouden een Pers te zijn; als waart gij geheel een Egyptenaar geworden. Voorwaar, het berouwt mij reeds, dat ik een knaap als gij zijt in den vreemde heb gezonden! Maar ik ben niet gewoon mij te laten weerstreven, en na afloop van dezen krijg neem ik dus geene verontschuldigingen aan. Thans kunt gij mijnentwege zonder vrouw ten strijde gaan, want ik wil u niet iets opdringen, dat, naar gij meent, slechts gevaarlijk zou zijn voor uwe dapperheid. Overigens komt het mij voor, dat gij nog andere geheime gronden hebt, om geen genoegen te nemen in mijn broederlijken voorslag. Dat zou mij om uwentwil leed doen. Trek nu met het leger op. Na den krijg laat ik geen tegenspraak gelden. Gij kent mij!”

»Misschien kom ik zelf u na den krijg om datgene vragen, wat ik thans niet van u mag aannemen. Even slecht als het is, iemand in zijn ongeluk te storten, even onverstandig is het, een mensch te willen dwingen om gelukkig te worden. Ik dank u voor uwe toegevendheid.”

»Stel die maar niet te dikwijls op de proef!—Hoe gelukkig ziet gij er uit! Ik geloof vast dat gij verliefd zijt, en ter wille uwer schoone alle andere vrouwen veracht.”

Bartja bloosde tot achter de ooren, terwijl hij de hand van zijn broeder greep, en riep: »Onderzoek thans niet verder. Ontvang nogmaals mijn dank, en vaarwel! Veroorlooft gij mij, nadat ik van onze moeder en van Atossa afscheid genomen heb, ook Nitetis vaarwel te zeggen?”

Cambyzes beet zich op de lippen, en zag Bartja doordringend aan. Toen hij bemerkte dat zijn broeder zijn bliksemend oog niet verdragen kon, riep hij scherp en dreigend: »Maak gij maar dat ge bij de Tapoeren komt! Mijne gemalin heeft uwe bescherming niet meer van noode. Zij heeft thans anderen die haar bewaken.”

Dit zeggende, keerde hij Bartja den rug toe, en begaf zich naar de met goud, purper en edelgesteenten rijk versierde voorzaal, waar veldheeren, satrapen, rechters, schatmeesters, schrijvers, raadsheeren, eunuchen, deurwachters, beambten, wier roeping was de vreemdelingen voor den koning te geleiden, kamerdienaars, uit- en aankleeders, schenkers, stalmeesters, jachtoversten, lijfartsen, oogen en ooren des konings30 en boden van allerlei soort [167]hem verbeidden. Herauten met staven in de handen traden voor hem uit, terwijl hij gevolgd werd door een gansch heir van waaier-, draagstoel- en voetbankdragers, tapijtleggers en schrijvers, welke laatsten ieder bevel huns heeren, iedere met een wenk gedane inwilliging, elke uitgeloofde belooning of gevelde straf aanstonds opteekenden, en aan de bevoegde ambtenaren ter uitvoering overbrachten.

In het midden der helder verlichte zaal stond eene vergulde tafel, die bijkans bezweek onder den last van gouden en zilveren vaatwerk, borden, bekers en schalen, die in de keurigste orde waren geschikt. In een door purperen gordijnen afgesloten zijvertrek zag men eene kleine tafel, bezet met eetgereedschappen, welker waarde vele millioenen moet hebben bedragen. Hier placht de koning den maaltijd te gebruiken. Het voorhangsel verborg hem voor de blikken der andere spijzenden, terwijl hij de geheele zaal kon overzien, en de minste beweging zijner dischgenooten waarnemen31. Tot het getal dezer dischgenooten te behooren was, ook voor den meest eerzuchtige, de grootste onderscheiding die men zich denken kon, ja, reeds hij mocht zich beroemen een bijzonder bewijs van gunst te hebben ontvangen, aan wien slechts een deel van de tafel des konings was toegezonden.

Toen hij de zaal binnentrad, wierpen zich bijna al de aanwezigen voor hem neder; alleen zijne bloedverwanten, kenbaar aan de blauwe en witte strepen op hunne tulbanden, vergenoegden zich met eene eerbiedige buiging.

Nadat de koning in zijn vertrek had plaats genomen, zetten zich ook zijne gasten, en nu begon men op eene verbazende wijze den disch eere aan te doen. Gebradene dieren werden in hun geheel opgebracht, en toen de eetlust bevredigd was, werd door een tal van dienaren eene ontzaglijke massa van de vreemdsoortigste snoeperijen opgedragen, die later, als »Perzisch nagerecht,” zelfs bij de Grieken groote vermaardheid verkregen32. Daarop verschenen slaven, die de tafel van de overblijfselen van het maal zuiverden, terwijl andere dienaren reusachtige wijnkruiken brachten. De koning verliet zijn vertrek, om zich aan het hoogereinde der tafel in de groote zaal te plaatsen. Een tal van schenkers vulden op [168]de sierlijkste wijze de gouden bekers en proefden den wijn, ten bewijze dat deze geen vergif bevatte. Weldra was een dier drinkgelagen in vollen gang, waarbij later Alexander de groote de matigheid, ja zelfs de vriendschap vergat33.

Cambyzes was dien dag buitengewoon stil. In zijne ziel had zich het vermoeden genesteld, dat Bartja zijne nieuwe gemalin beminde. Waarom had de jongeling zich, tegen alle gebruiken in, zoo bepaald afkeerig getoond van een huwelijk met eene aanzienlijke schoone maagd, terwijl hem dit zoo vaak als een plicht was voorgehouden, omdat zijn broeder kinderloos was? Waarom wilde hij Nitetis, vóor zijn vertrek naar de Tapoeren, nog eenmaal zien? Waarom bloosde hij zoo, toen hij dit verzoek deed? Waarom had die Egyptische hem zoo geroemd? »Het is goed, dat hij van hier gaat, want hij mocht mij anders ook eens de liefde van deze vrouw ontrooven,” dacht de koning. »Ware hij niet mijn broeder, ik zond hem daarheen, van waar niemand ooit terugkeert.”

Na middernacht maakte hij een einde aan het zwelgen. Boges, de overste der eunuchen, verscheen, om hem naar het vrouwenverblijf te geleiden, waarheen hij zich op dit uur als zijne dronkenschap namelijk niet te groot was, placht te begeven.

»Phaedime wacht u met ongeduld,” zeide de eunuch.

»Laat haar wachten!” antwoordde de koning. »Hebt gij maatregelen genomen tot het in gereedheid brengen van het paleis op de hangende tuinen.”

»Morgen kan het betrokken worden.”

»Welke vertrekken hebt gij voor de Egyptische bestemd?”

»De vroegere woning van de tweede gemalin van uw vader Cyrus, de gestorvene Amytis.”

»Het is goed. Nitetis moet met den grootsten eerbied behandeld worden. Gij zelf hebt haar geene andere bevelen te geven, dan die ik u aan haar zal opdragen.”

De eunuch boog zich zwijgend.

»Zorg er voor, dat niemand, zelfs Cresus niet, met haar spreke, alvorens mijn .... zoo lang ik u geene andere bevelen geef.”

»Cresus was hedenavond bij haar.”

»Wat wilde hij van mijne gemalin?”

»Ik weet het niet, want ik versta geen Grieksch; maar ik hoorde meermalen den naam Bartja uitspreken, en houd het er voor, dat de Egyptische eenig treurig bericht heeft ontvangen. [169]Haar gelaat stond droevig, toen ik, nadat Cresus vertrokken was, kwam vernemen, of zij nog iets te bevelen had.”

»Angramainjus doe uwe tong verlammen!” bromde de koning, Boges den rug toekeerende, en de fakkeldragers en uitkleeders volgende, die hem naar zijne vertrekken geleidden.


Den volgenden dag, omstreeks den middag, vertrok Bartja met zijne vrienden en een grooten stoet van dienaren, naar de Tapoerische grenzen. Cresus verzelde de jonge helden tot aan de poort van Babylon. Toen Bartja zijn grijzen vriend voor het laatst omarmde, fluisterde hij hem toe: »Mocht de bode uit Egypte ook voor mij een schrijven in zijn valies hebben, zoo zend mij dit achterna.”

»Zoudt gij dan de Grieksche schrijfteekens kunnen ontcijferen?”

»Gyges en Eros zullen mij helpen!”

»Nitetis, wie ik van uwe afreize kennis heb gegeven, laat u groeten, en u zeggen, dat gij toch vooral de Egyptische vrienden niet moet vergeten.”

»Voorzeker niet!”

»Zoo mogen de goden u behoeden, mijn zoon. Wees gelijk uw vader, jegens de opstandelingen zachtmoedig, die niet uit woelzucht maar ter verkrijging van het schoonste, dat de mensch bezit, de vrijheid, aan het muiten zijn geraakt. Bedenk ook, dat weldaden bewijzen beter is dan bloed vergieten. Want het zwaard doodt, maar de goedheid en de zachtmoedigheid van den heerscher maken de menschen gelukkig. Staak den strijd, zoodra gij kunt, want hij verandert den loop der natuur. Gedurende den vrede toch overleven de zonen hunne vaders, als ’t oorlog is de vaders hunne zonen. Vaarwel, jonge helden, de overwinning zij met u!” [170]


1 De Perzische koningsweg liep van Ephesus over Sardes, en verder midden door Klein-Azië naar Susa en Babylon. Deze werd reeds door Cyrus aangelegd en door Darius zorgvuldig onderhouden.

2 Dit voertuig komt het eerst bij Xenophon voor, die er eene koningin in laat rijden. De Romeinen gebruikten het later als reiswagen.

3 Een Oostersch peulgewas, dat in de omstreken van Babylon zeer weelderig groeide, en uit welks zaden eene zoete, heldere olie werd geperst.

4 Belangrijke handelsstad aan den Euphraat. Hier trok men gewoonlijk den stroom over, want hier vereenigden zich de groote handelswegen. Deze stad was ook het middelpunt der metingen van Eratosthenes.

5 Het aardpek, thans nog in groote hoeveelheid dáar aanwezig, werd door de Babyloniërs gebezigd om de muren te bepleisteren.

6 Gesnedenen.

7 Bijna alle Egyptische beelden, die zonen of dochters van pharao’s voorstellen, dragen zulke haarvlechten, die van het voorhoofd tot aan den hals reiken.

8 Bij de overblijfselen van den Perzischen koningsweg, die de steden Niniveh en Ekbatana verbond, vindt men thans nog de oude mijlsteenen, die de tegenwoordige Koerden, keli-Shin, d. i. blauwe zuilen, noemen.

9 Volgens het boek Esther was er in de dagen van koning Ahasverus een eunuchen-overste voor de gemalinnen en een tweede voor de bijzitten des konings. Boges bekleedt hier veel vroeger beide ambten tegelijk.

10 Het “moederlooze” getal heeft tot tien geen factor.

11 zie boven bl. 24.

12 Volgens Diodorus moet in het graf van koning Osymandyas (het paleis van Ramses II te Thebe, het Ramesseum) een gouden cirkel hebben gelegen, die een omtrek had van 365 el, éen el breed was, en eenen volledigen astronomischen kalender bevatte. De te Parijs aanwezige dierenriem van Dendera is eerst uit den laatsten tijd der Ptolemaeën afkomstig.

13 Lapis lazuli was een in het oude Egypte zeer geliefkoosd edelgesteente, dat men, evenals het smaragd, kunstig wist na te maken.

14 Eene Perzische munt, volgens Herodotus de eerste die geslagen werd.

15 Naar voorstellingen op de gedenkteekenen, waarvan o. a. Layard afbeeldingen heeft gegeven.

16 De kleederen en de opschik van den Perzischen koning zouden, volgens Plutarchus, eene waarde van 12,000 talenten, d. i. ongeveer 27,000,000 gulden hebben gehad.

17 zie boven bl. 79.

18 Ook Themistocles leerde, volgens Diodorus, het Perzisch op de reis naar Susa, ofschoon Nepos van een ander gevoelen is.

19 Deze opgaven zijn aan de berichten van Herodotus en andere oude schrijvers ontleend. Volgens Aristoteles had Babylon niet de grootte van eene stad, maar van een volk. De bouwvallen zijn nog zoo ontzaglijk uitgebreid, dat men daaruit genoeg kan opmaken, hoe verbazend groot die stad geweest moet zijn.

20 Exemplaren en afgietsels van deze voortbrengsels der oud Assyrische kunst worden in het Britsch Museum, het Louvre, en in het nieuwe museum te Berlijn gevonden.

21 Deze kleederdracht komt overeen met de afbeeldingen van Assyriërs, die onder de vertegenwoordigers van vreemde natiën op de Egyptische gedenkteekenen gevonden worden.

22 Volgens de beschrijving bij Herodotus (I. 180).

23 Deze tempel, waarvan Herodotus e. a. eene beschrijving geven, wordt door sommigen voor den toren van Babel uit de Bijbelsche overlevering gehouden. De ruïnen worden door de tegenwoordige bewoners dier streken “Birs Nimroed,” d. i. burg van Nimrod, genoemd. De hoogte der eerste verdieping, die tot heden bewaard bleef, bedraagt 260 voet. De muren, die dezen tempel omgaven, moeten nog zeer goed te herkennen zijn. Ze waren 4000 voet lang en 3000 breed. Dit reusachtig gebouw moet tijdens Cambyzes nog in al zijn pracht hebben bestaan, want wij weten dat Nebucadnezar het liet voltooien.

24 Nebucadnezar zou ook dezen burcht hebben doen optrekken. Althans op de tegels, die men in de bouwvallen bij Hillah heeft gevonden, komt in spijkerschrift de naam van dezen grooten koning voor. Men vindt aldaar ook nog vele fragmenten van verglaasde reliëfs.

25 zie boven bl. 94. Aan den oever van den Euphraat in het noordelijk gedeelte van Babylon vindt men een uitgestrekten puinheuvel, Babil geheeten. Men heeft er bronnen en overblijfselen van waterleidingen gevonden, die met de rivier in verbinding stonden. Vgl. F. Mürdter, Geschichte Babyloniens und Assyriens Stuttgart.

26 Men gaf de Perzische meisjes oorringen, wanneer zij op haar vijftiende jaar huwbaar werden. Zoowel meisjes als knapen moesten zich met den heiligen band, kuçti of kosti, omgorden. Alleen in den nacht mochten zij zich van dezen ontdoen. De vervaardiging van zulk een gordel is nog bij de tegenwoordige Perzen met allerlei formaliteiten verbonden. Hij moet uit 72 draden bestaan. Er mag geen zwarte wol voor gebruikt worden.

27 De zonne- en lichtgod der Perzen.

28 Zij woonden in de noordelijke provinciën van Perzië.

29 Een volksstam aan de oostkust van de Caspische zee.

30 Deze beambten kunnen eenigermate met onze politie-commissarissen vergeleken worden. Cyrus liet, volgens Herodotus, als knaap een zijner speelnooten de rol vervullen van “oog des konings”. Het stelsel van spionneeren bestond reeds onder de Meden. Ook op Egyptische gedenkteekenen, bijv. in het graf van Amen em heb te Abd el Qoernah, wordt gesproken van de twee oogen des konings van Opper-Egypte en de twee ooren des konings van Neder-Egypte.

31 Plutarchus verhaalt echter, dat de moeder en de uitverkoren gemalin des konings met hem aan tafel zaten.

32 De Grieken gingen, naar het oordeel der Perzen, nooit verzadigd van tafel, omdat men bij hen na den maaltijd niets meer opdroeg. De tegenwoordige Iraniërs houden nog veel van lekkernijen.

33 Hij doodde zijn gunsteling Clitus, die in den slag bij den Granicus zijn leven had gered.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Cambyzes bracht een slapeloozen nacht door. De jaloezij, die hij tot hiertoe niet in die mate gekend had, versterkte zijne begeerte naar het bezit der Egyptische. Vooralsnog mocht hij haar niet zijne gemalinne noemen, want de Perzische wet schreef voor, dat het den koning eerst dan geoorloofd was eene vreemdelinge tot zijne gade te nemen1, wanneer zij zich met de Iranische gebruiken vertrouwd had gemaakt, en den godsdienst van Zoroaster2 had aangenomen. Volgens die wet zou er een geheel jaar hebben moeten verloopen, eer Nitetis de vrouw van een Perzischen vorst mocht worden.

Maar wat bekommerde Cambyzes zich om de wet? Hij beschouwde zichzelven als de verpersoonlijking ervan, en was van oordeel, dat voor Nitetis drie maanden voldoende zouden zijn, om alle leerstukken der Magiërs te verstaan, en het feest van haar huwelijk met hem te vieren. Zijne andere vrouwen schenen [171]hem thans hatelijk, ja, hij had zelfs een afkeer van haar gekregen. Reeds in zijne jeugd had men zijn huis met vrouwen opgevuld. Zijn harem bevatte schoone meisjes uit alle deelen van Azië. Zwartoogige maagden uit Armenië, schitterend blanke jonkvrouwen van den Kaukasus, teedere maagdelijns van den oever van den Ganges, weelderige dochteren Babylons, goudlokkige Perzische meisjes en weekelijke kinderen uit de Medische vlakte, ja, zelfs onderscheidene telgen van de edelste Achaemeniden hadden den koningszoon als echte gemalinnen de hand gereikt. Phaedime, de dochter van den edelen Otanes en nicht van zijne moeder Cassandane, was tot heden zijne meest geliefde vrouw, of beter gezegd, de eenige geweest, van wie men zeggen kon, dat zij hem nader aan ’t hart lag dan eene gekochte slavin. Maar ook deze kwam thans den gemelijken en oververzadigden koning gering en verachtelijk voor.

De Egyptische scheen hem echter uit edeler en waardiger stof gevormd, dan alle die andere. Zij waren maar vleiende deernen, maar Nitetis was eene koningin. De andere bogen in het stof aan zijne voeten, maar dacht hij aan Nitetis, dan zag hij haar rechtop staan, even trotsch en hoog als hijzelf. Zij zou van nu aan niet alleen Phaedime’s plaats innemen; hij wilde haar veeleer zoo hoog verheffen, als weleer zijn vader Cyrus zijne gemalin Cassandane. Nitetis alleen vermocht met hare kennis en haren raad hem ter zijde te staan, terwijl de andere, onwetend als kinderen, slechts voor opschik en kleeding, voor verachtelijke samenzweringen en nietige twisten leefden. De Egyptische moest hem liefhebben, want hij was haar steun, haar heer, haar vader en haar broeder, in het land dat haar geheel vreemd was.

»Zij moet!” zeide hij in zichzelven, en zijn wil scheen den tyran even voldoende, als de reeds volbrachte daad. »Laat Bartja slechts wederkomen,” mompelde hij; »hij zal ondervinden wat hem wacht, die het waagt zich mij in den weg te stellen!”


Ook Nitetis had een onrustigen nacht. In de aan hare vertrekken grenzende gemeenschappelijke zaal der vrouwen zong en joelde en krakeelde men tot middernacht. Dikwijls herkende zij de krijschende stem van Boges, die met de aan zijne hoede toevertrouwden schertste en lachte. Als het eindelijk in de ruime zalen van het paleis rustig was geworden, dacht zij zich weer terug in het afgelegene vaderland en bij de arme Tachot, die naar haar en naar den schoonen Bartja smachtte; naar Bartja, die, gelijk Cresus haar gezegd had, morgen ten strijde zou trekken, en misschien wel zijn dood tegemoet ging. Dan sliep zij in, afgemat door de vermoeienissen der reis, en van haar [172]toekomstigen gade droomende. Zij zag hem rijdende op zijn zwarten hengst. Het wilde dier schrikte van Bartja’s lijk, dat aan den weg lag, wierp den koning uit het zadel en sleepte hem voort in den Nijl, die eensklaps met bloedroode golven begon te stroomen. In haar angst riep zij om hulp; haar geroep werd door de pyramiden weerkaatst, en het klonk steeds luider en geweldiger, tot zij van de vreeselijke echo ontwaakte.

Maar wat was dat?—De klagende, galmende toon, dien zij in den droom vernomen had, klonk nog voort nu zij ontwaakt was. Zij rukte de luiken van een venster open en zag naar buiten. Een groote, prachtige tuin, met springfonteinen en lange rijen boomen, door den frisschen dauw bevochtigd, lag daar vóór haar3. Geen geluid werd vernomen, behalve dien vreemden toon. Maar ook deze stierf eindelijk in het ochtendkoeltje weg. Na weinige oogenblikken hoorde zij in de verte schreeuwen en joelen. Daarop ontwaakte allengs het leven in de reuzenstad. Ten laatste vernam zij nog slechts een dof bruisen, als dat van de golven der zee.

De koele morgenlucht had haar zoo geheel den slaap uit de oogen gedreven, dat zij geen lust meer gevoelde om zich andermaal neder te leggen. Zij keerde naar het venster terug. Zie, daar traden twee menschen uit het door haar bewoonde huis in den tuin. Zij herkende den eunuch Boges, die met eene schoone, slechts half gekleede Perzische vrouw sprak. Zij naderden haar venster. Nitetis verborg zich achter het half geopende luik en luisterde, want zij meende haren naam te hebben hooren noemen.

»De Egyptische slaapt nog,” zeide de eunuch. »Zij zal wel zeer vermoeid zijn van de reis.”

»Zoo antwoord spoedig,” hernam de Perzische. »Gelooft gij werkelijk, dat deze vreemdelinge mij gevaarlijk zou kunnen worden?”

»Zeer zeker, mijn popje.”

»Wat brengt u tot dat vermoeden?”

»Deze nieuwe vrouw behoeft niet mijne, maar alleen de bevelen des konings te gehoorzamen.”

»Is dat alles?” [173]

»Neen, mijn schatje. Maar ik ken den koning, en lees op zijn aangezicht, gelijk een magiër in de heilige boeken.”

»Dus moeten wij haar uit den weg ruimen.”

»Dat is licht gezegd, maar moeielijk uit te voeren, mijn duifje.”

»Laat mij los, onbeschaamde!”

»Kom, kom, men ziet ons niet, en gij zult mij noodig hebben.”

»Nu dan, maar zeg mij spoedig, wat er gedaan moet worden.”

»Dank, mijn zoet hartje Phaedime!—Om te beginnen, moeten wij ons stilhouden en eene gelegenheid afwachten. Wanneer Cresus, die zich de Egyptische bijzonder schijnt aan te trekken, weg is, dan moeten wij een strik zien te spannen...”

Zij, die dit gesprek voerden, hadden zich zoover verwijderd, dat Nitetis niets meer kon verstaan. In de hevigste ontroering sloot zij het luik en riep hare dienstmaagden, om zich te laten kleeden. Zij kende thans hare vijanden. Zij wist nu, dat duizend gevaren haar bedreigden. Toch voelde zij zich sterk en trotsch, want zij moest de echte vrouw van Cambyzes worden. Nooit had zij zulk een besef van eigenwaarde gehad, als tegenover deze ellendige schepsels. De ontwijfelbare zekerheid van te zullen overwinnen vervulde haar hart, dat stellig geloofde aan de tooverkracht van het goede en van de deugd.

»Wat had dat akelig geluid, hedenmorgen vroeg, te beduiden?” vroeg zij aan de eerste van hare Perzische kamerjuffers, die haar toilet maakte.

»Bedoelt gij het slaan op het koperen bekken, meesteres?”

»Nauwlijks twee uren geleden werd ik door een vreemdsoortig geluid gewekt.”

»O ja, meesteres, dat was het koperen bekken, hetwelk de zonen der edelen, die aan de poort van het koninklijk paleis worden opgevoed, iederen morgen wekt. Gij zult aan dat geluid spoedig gewoon zijn. Wij hooren het reeds lang niet meer, wij ontwaken daarentegen juist door de ongewone stilte, wanneer het op hooge feestdagen uitblijft. Op de hangende tuinen zult gij iederen ochtend, onverschillig of het koud dan of het warm is, die knapen naar het bad kunnen zien voeren. De arme kleinen worden reeds op hun zesden geboortedag aan hunne moeders ontnomen, om met de andere jongens van hun stand gemeenschappelijk, onder de oogen des konings, te worden opgevoed.”

»Moeten zij reeds zoo vroeg kennis maken met de weelderigheid van dit hof?”

»O, volstrekt niet; die arme jongens hebben het heel kwaad. Zij moeten op den harden grond slapen, en vóor het opgaan der zon weder op de been zijn. Hun voedsel bestaat uit brood en een weinig vleesch; hun drank is water. Wat wijn en toespijs is, weten zij niet eens. Menigmaal moeten zij, zelfs dagen achtereen, [174]zonder eenige noodzakelijkheid, honger en dorst lijden, om hen aan ontberingen te gewennen, zoo men zegt. Wonen wij te Pasargadae of te Ekbatana4, dan kunnen zij zich verzekerd houden, ook bij de grootste koude naar ’t bad gebracht te zullen worden. Zijn we daarentegen hier of te Susa, dan laat men hen, hoe sterker de zon brandt, des te moeielijker marschen maken.”

»En uit deze geharde, eenvoudig opgevoede knapen groeien zulke weelderige mannen?”

»Ja, dat gaat zoo! Hoe langer men honger moet lijden, hoe beter de maaltijd smaakt! Zulk een jong edelman ziet dagelijks al den glans dezer omgeving, weet dat hij rijk is, en moet toch gebrek lijden. Is het wonder dat hij, als men hem loslaat, alle genietingen van het leven met tiendubbelen ijver najaagt? Gaat hij evenwel ten strijde of op de jacht, dan klaagt hij ook niet als hij honger en dorst moet lijden. Lachende doorwaadt hij dan de moerassen, met zijne dunne laarzen en zijn purperen broek en slaapt op eene rots even goed, als op zijn bed van zachte Arabische wol. Gij moest eens zien, welke waagstukken die knapen ondernemen, vooral wanneer de koning bij hunne oefeningen tegenwoordig is! Cambyzes zal u zeker wel eens met zich nemen, als gij ’t hem vraagt.”

»Ik ken die oefeningen. In Egypte moeten zoowel knapen als meisjes hunne ledematen oefenen. Ook ik heb door loopen, moeielijke houdingen, bal- en ringspel, vlugheid en buigzaamheid verkregen.”

»Hoe vreemd! Hier te lande groeien de meisjes op, gelijk ze willen. Zij leeren niets, dan een weinig weven en spinnen. Is het waar, dat de meeste vrouwen in Egypte zelfs de kunst van lezen en schrijven verstaan?”

»Bijna alle meisjes van aanzienlijke ouders worden daarin onderwezen.”

»Bij Mithra, de Egyptenaren moeten een verstandig volk zijn. Behalve de magiërs en schrijvers, beoefenen slechts weinige Perzen deze moeielijke kunst. De zonen der aanzienlijken leert men niets dan waarheid spreken, gehoorzaamheid en dapperheid, de goden te eeren, jagen, rijden, boomen planten, en kruiden onderscheiden. Die wil leeren schrijven, mag zich later, gelijk de edele Darius, tot de magiërs wenden. Aan de vrouwen is het verboden, zich op zulke wetenschappen toe te leggen.—Maar thans zijt gij gereed. Dit parelsnoer, dat de koning u hedenmorgen [175]gezonden heeft, staat prachtig bij uwe raafzwarte haren. Mag ik u verzoeken op te staan? Waarlijk, deze schoenen zijn u te groot. Pas dit paar eens!—Thans ziet gij er uit als eene godin, doch men kan het u aanzien, dat gij niet gewoon zijt de wijde zijden beenkleederen en laarzen met hooge hakken te dragen. Loop echter slechts een paar maal op en neêr, dan zult gij zelfs in sierlijkheid van gang alle Perzische vrouwen overtreffen.”

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, en trad de eunuch Boges binnen, om Nitetis tot de blinde Cassandane te geleiden, bij wie Cambyzes haar wachtte.

De eunuch nam de houding aan van een nederigen slaaf, en overstelpte haar met een stroom van bloemrijke vleierijen, haar met de zon, den sterrenhemel, eene reine bron van geluk en een rozengaard vergelijkende. Nitetis verwaardigde zich niet, hem met een enkel woord te antwoorden, en trad met een kloppend hart het vertrek van de moeder des konings binnen. Voor de vensters hingen gordijnen van groene Indische zijde, die de heldere stralen der middagzon temperden, en in het vertrek een, voor de oogen der blinde weldadig schemerdonker verspreidden. De vloer was met een zwaar Babylonisch tapijt bedekt, waarin de voeten als in mos wegzonken. Het bekleedsel der muren bestond uit een mozaïek van ivoor, schildpad, goud, zilver, malachiet, lazuursteen, ebbenhout en barnsteen. De zittingen der gouden zetels waren met leeuwenhuiden overtrokken, en de tafel, die naast de blinde stond, was van zuiver zilver. Cassandane, gekleed in een vioolkleurig, rijk met zilver bestikt gewaad, zat in een kostbaren leuningstoel. Over hare sneeuwwitte haren hing een lange sluier van de fijnste Egyptische kant, welks lange slippen om haren hals geslagen en onder de kin in een grooten strik vereenigd waren5. Het door den kanten doek omlijste gelaat der blinde, die tusschen de zestig en zeventig jaren oud scheen te zijn, was bijzonder regelmatig gevormd, en getuigde niet alleen van een verheven geest, maar ook van goedheid des harten en van warme menschenliefde. De blinde oogen der grijze vrouw waren gesloten, maar wie haar aanzag, stelde zich ongetwijfeld voor een paar zachte en vriendelijke sterren te zullen zien lichten, indien zij zich openden. Te oordeelen naar de houding en de grootte, terwijl zij gezeten was, had zij eene rijzige gestalte. Haar geheele voorkomen was de weduwe van den grooten en goeden Cyrus volkomen waardig. [176]

Op eene lage bank, aan de voeten der oude koningin, zat hare jongste telg, het kind van haar ouderdom, Atossa, spelende met de draden van haar gouden spinrokken. Tegenover de blinde stond Cambyzes, en op een afstand, ternauwernood zichtbaar in het schemerlicht, dat in het vertrek heerschte, de Egyptische oogarts Nebenchari.

Toen Nitetis den drempel van dit vertrek overschreden had, trad de koning haar tegemoet, en leidde haar tot zijne moeder.—De dochter van Amasis zonk voor de eerbiedwaardige oude vrouw op de knieën, en kuste haar met hartelijkheid de hand.

»Wees ons welkom!” sprak de blinde, hare hand al tastende op het hoofd der jonkvrouw leggende. »Ik heb veel goeds van u vernomen en hoop eene lieve dochter in u te winnen.”

Nogmaals kuste Nitetis de teedere hand der koningin, en antwoordde met zachte stem: »Ik dank u voor dat woord. O, veroorloof mij, u, gade van den grooten Cyrus, moeder te noemen. Mijne lippen, die zoo lang gewoon waren dien zoeten naam uit te spreken, beven van zalige verrukking, nu ze, na vele weken, weder voor het eerst mogen uitroepen: ‘mijne moeder!’ Ja, met al mijne krachten wil ik er naar streven uwe goedheid waardig te worden. Maar houdt gij dan ook de belofte, die uw vriendelijk gelaat mij schijnt te doen. Sta mij in dit vreemde land met raad en onderricht ter zijde. Laat mij aan uwe voeten een toevlucht vinden, als het verlangen naar het land mijner vaderen mij overweldigt, en mijn hart te zwak blijkt om de smart of het geluk alleen te dragen. Wees, met dit éene woord is alles gezegd, wees, o, wees mijne moeder!”

De blinde voelde warme tranen vallen op hare hand; zij drukte hare lippen op het voorhoofd der weenende, en zeide: »Ik gevoel wat er in u omgaat. Mijn hart en mijne vertrekken zullen ten allen tijde voor u geopend zijn, en, gelijk ik u met mijne geheele ziel ‘dochter’ heet, kunt gij mij met vol vertrouwen uwe moeder noemen. Binnen weinige maanden zult gij de gemalin van mijn zoon worden, en later gunnen de goden u wellicht een geluk, waarbij gij de moeder kunt ontberen, als ge u zelve moeder gevoelt.”

»Daartoe geve Aoeramazda zijn zegen!” riep Cambyzes. »Het verheugt mij, moeder, dat mijne gemalin ook aan uw hart welgevallig is. Wees overtuigd dat zij zich bij ons gelukkig zal gevoelen, zoodra zij slechts eerst alle Perzische zeden en gebruiken kent. Als zij nauwlettend acht geeft op hetgeen haar zal worden voorgehouden, kan binnen vier maanden ons huwelijksfeest gevierd worden!”

»Maar de wet,” wilde de moeder hier tegen inbrengen.

»Ik beveel: binnen vier maanden!” riep de koning, »en zou [177]wel eens willen weten, wie daar tegen op zou durven komen. En thans, vaarwel, vrouwen! Denk aan de oogen der koningin, Nebenchari, en wanneer mijne gemalin het u toestaat, moogt gij, als haar landgenoot, haar morgen bezoeken. Vaarwel! Bartja laat u groeten. Hij is op weg naar de Tapoeren.”

Atossa wischte zwijgend een traan uit het oog. Cassandane zeide: »Gij hadt den knaap toch nog wel eenige maanden bij ons kunnen laten. Uw veldheer Megabyzus zal het kleine volk der Tapoeren alleen wel tot zijn plicht weten te brengen.”

»Daar twijfel ik niet aan,” antwoordde de koning; »maar Bartja zelf was verlangend naar eene gelegenheid, om zijne heldhaftigheid te toonen. Ik vond dus goed hem aanstonds in het veld te zenden.”

»Zou hij niet liever gewacht hebben op den grooten krijg tegen de Massageten, waarin meer roem te behalen zal zijn!” vroeg de blinde.

»En als hij nu eens door een Tapoerischen pijl getroffen werd,” riep Atossa, »dan zoudt gij hem belet hebben zich van den heiligsten plicht, die op een man kan rusten te kwijten; dan zoudt gij oorzaak zijn, dat hij de ziel van onzen vader niet had kunnen wreken!”

»Zwijg,” snauwde Cambyzes zijne zuster toe, »opdat ik u niet leere, wat de plicht van vrouwen en kinderen is. Het gelukskind Bartja zal in leven blijven, en zich, zoo ik hoop, de liefde waardig maken, die men hem thans als eene aalmoes in den schoot werpt.”

»Hoe kunt gij zoo spreken? Bezit uw broeder niet al de deugden van den man? Is het zijne schuld, dat hij nog niet in de gelegenheid is geweest, zich, evenals gij, in den krijg te onderscheiden?” vroeg Cassandane. »Gij zijt de koning, wiens bevelen ik eerbiedig; mijn zoon zou ik echter kunnen berispen, omdat hij zijne blinde moeder, ik weet niet op welken grond, van de schoonste vreugde van haren ouderdom berooft. Bartja ware gaarne tot aan den Massageten-krijg bij ons gebleven, doch mijn stijfhoofdigen eerstgeborene behaagde het anders...”

»En wat ik wil, is goed!” zeide Cambyzes, wiens wangen bleek waren geworden, zijne moeder in de rede vallende. »Ik verlang niets meer over deze zaak te hooren!”

Dit zeggende verliet hij ijlings het vertrek, en begaf zich, vergezeld door zijn groot gevolg, dat altijd in zijne nabijheid bleef, waarheen hij ook zijne schreden richtte, naar de gehoorzaal.

Een vol uur verliep, nadat Cambyzes zijne moeder verliet, en nog altijd zat Nitetis naast de bekoorlijke Atossa, aan de voeten der edele vrouw. De Perzische vrouwen luisterden naar de verhalen der nieuwe vriendin, en hielden niet op onderzoek te doen naar de merkwaardigheden van Egypte. [178]

»O, hoe gaarne zou ik uw vaderland eens zien,” riep Atossa. »Uw Egypte moet zoo heel, heel anders zijn dan Perzië, en alles wat ik tot nog toe gezien heb. De vruchtbare oevers van den verbazenden stroom, nog grooter en grootscher dan onze Euphraat, de godentempels met hunne vele bonte zuilen, de kunstmatige bergen, die men pyramiden noemt, waarin koningen uit de hooge oudheid begraven liggen, dat alles moet recht schoon en treffend zijn om te aanschouwen. Maar het schoonste van alles zijn toch, dunkt me, uwe gastmalen, op welke mannen en vrouwen vertrouwelijk met elkander kouten, zooveel hun lust. Wij Perzische, mogen ook, bij gelegenheid van het nieuwjaars- en het geboortefeest des konings, met de mannen samen spijzen, maar het is ons dan verboden te spreken, en het zou zelfs zeer onbetamelijk zijn als wij de oogen opsloegen. Hoe geheel anders is het bij u!—Bij Mithra, moeder, ik zou een Egyptische willen zijn, want wij, arme vrouwen, zijn niets dan ellendige slavinnen. En toch gevoel ik, dat ook ik een kind van den grooten Cyrus, en niet slechter ben dan een man. Spreek ik niet de waarheid, kan ik niet bevelen en gehoorzamen, smacht ik niet naar roem, zou ik niet te paard kunnen stijgen, den boog spannen, vechten en zwemmen, als men ook mij in de gelegenheid had gesteld, mij te oefenen en mijne krachten te sterken?”

De oogen van het meisje tintelden. Zij was van hare zitplaats opgesprongen, en zwaaide met het spinrokken, niet bemerkende, hoe het vlas in de war raakte en de draad brak.

»Verlies toch de betamelijkheid niet uit het oog,” vermaande Cassandane. »De vrouw behoort zich nederig en stil in haar lot te schikken, en vermete zich niet naar de daden van den man te streven.”

»Maar er zijn toch vrouwen, die even als de mannen leven,” riep Atossa. »Aan den Thermodon in Themiscyra, en aan den Iris-stroom te Komana, wonen immers de Amazonen6, die groote oorlogen gevoerd hebben, en thans nog even als de mannen gewapend en gekleed gaan.”

»Van wie weet gij dat?”

»Mijne dienstmaagd, de oude Stephanion uit Sinope, door vader als krijgsgevangene naar Pasargadae gevoerd, heeft het mij verhaald.” [179]

»Ik kan u echter dienaangaande beter onderrichten,” zeide Nitetis. Te Themiscyra en te Komana leven werkelijk eene menigte vrouwen, die als strijdbare mannen zijn uitgedost. Dit zijn priesteressen, die zich, even als de krijgsgodin die zij dienen, plegen te kleeden, om de aanbidders in hare eigene gestalte het beeld der godheid te toonen. Cresus zegt, dat er nooit een heer van Amazonen bestaan heeft. De Grieken evenwel, die uit alles ras eene schoone sage wisten samen te stellen, hebben ook, nadat zij deze priesteressen gezien hadden, van een stoet gewapende jonkvrouwen van die godin een geheel volk van strijdbare vrouwen gemaakt.”

»Maar dan zijn zij leugenaars!” riep het verbaasde kind.

»Voorzeker,” antwoordde Nitetis, »is den Hellenen de waarheid niet zoo heilig als uw volk, maar zulke sprookjes op te stellen, en den opgetogen hoorderen in schoone verzen voor te zingen, noemen zij niet liegen, maar dichten.”

»Juist als bij ons;” hernam Cassandane. »Zoo hebben de zangers, den roem van mijn echtgenoot verkondigende, de geschiedenis van zijne jeugd allerwonderlijkst verdraaid en opgesierd, zonder daarom toch den naam van leugenaars te verdienen.—Maar zeg mij, mijne dochter, is het waar, dat deze Hellenen schooner zijn dan de andere menschen, en alle kunsten beter verstaan, dan zelfs de Egyptenaren?”

»Daarover durf ik geen oordeel vellen. De voortbrengselen van onze kunst zijn zoo geheel verschillend van die der Helleensche. Als ik onze reusachtige tempelgebouwen binnentrad om te bidden, was het me altijd, alsof ik mij voor de grootheid der goden in ’t stof moest werpen, en hun bidden mij, kleinen worm, niet te verpletteren. Maar te Samos, in het heiligdom aan Hera gewijd, voelde ik mij gedrongen de handen op te heffen en de goden te danken, dat zij de aarde zoo schoon hadden gemaakt. In Egypte dacht ik altijd, gelijk men mij geleerd had: ‘Het leven is een slaap; in de ure van onzen dood zullen we eerst tot het rechte leven ontwaken, in het rijk van Osiris.’ In Griekenland fluisterde alles mij toe: »Gij zijt geboren voor dit leven en de genietingen dezer wereld, die u zoo vroolijk toelacht, en zoo liefelijk bloeit en geurt.”

»Ach, verhaal ons meer van Griekenland!” riep Atossa. »Maar eerst zal Nebenchari de oogen van moeder opnieuw verbinden.”

De oogarts, een lange man met een ernstig gelaat, in het witte Egyptische priestergewaad gehuld, kweet zich van zijne taak, en trad dan, nadat Nitetis hem hartelijk begroet had, zwijgend op den achtergrond terug, toen een eunuch verscheen, en voor Cresus verlof vroeg, om de moeder des konings zijn eerbiedigen groet te mogen komen brengen. [180]

Kort daarop trad de grijsaard binnen. Als een trouw vriend van het Perzische koningshuis, werd hij met de grootste hartelijkheid ontvangen. De onstuimige Atossa viel den ouden vriend, dien zij zoolang gemist had, om den hals, de koningin reikte hem de hand, en Nitetis begroette hem als ware hij haar vader geweest.

»Ik dank de goden, dat zij mij de vreugde gunnen u weder te zien,” zeide de wakkere grijsaard. »Op mijn leeftijd moet men ieder nieuw jaar als een onverdiend geschenk der goden dankbaar aannemen, terwijl de jeugd het leven als iets, dat zoo vanzelf spreekt, als een onbetwistbaar eigendom beschouwt.”

»Hoezeer benijd ik u om uwen moed en levenslust,” hernam Cassandane met een zucht. »Ik ben jonger dan gij; en toch komt mij iedere dag, voor welks licht de goden mijne oogen gesloten hebben, als een vernieuwde straf der onsterfelijken voor.”

»Hoor ik de gade van den grooten Cyrus spreken?” vroeg Cresus. »Sedert wanneer is het krachtig gemoed van Cassandane zonder moed en zonder hope? Gij zult weder ziende worden, zeg ik u, en evenals ik de goden voor uw schoonen en hoogen ouderdom danken. Hij, die ernstig ziek geweest is, weet den schat der gezondheid beter dan iemand anders te waardeeren. Wie eens blind was en het licht der oogen terugkrijgt, moet, meer dan iemand anders, een vriend der eeuwige goden zijn. Stel u slechts een oogenblik de zalige vreugde voor, die gij smaken zult in de ure, als gij na lange jaren voor de eerste maal het heldere licht der zon, de aangezichten uwer geliefden en de schoonheid van al het geschapene weder zult aanschouwen, en zeg mij dan, of de heerlijkheid van dat uur niet tegen een geheel leven van duisternis en blindheid kan opwegen. Wanneer gij genezen zult zijn, begint voor u in uw ouderdom een nieuw en verjongd leven, en het is mij, als hoorde ik u reeds Solons woorden tot de uwe maken.”

»Wat zeide Solon dan?” vroeg Atossa.

»Hij wenschte, dat Mimnermus van Colophon, die in een zijner gedichten gezegd had, dat een schoon leven met het zestigste jaar moest eindigen, zijn vers mocht verbeteren, en van de zestig tachtig maken.”

»O neen,” riep Cassandane, »zulk een lang leven zou mij, zelfs wanneer Mithra mij het gezicht mocht willen wedergeven, een last zijn. Sedert mijn Cyrus is gestorven, beschouw ik mijzelve als eene zwervelinge, die zonder doel en gids in de woestijn omdoolt.”

»Vergeet gij dan geheel uwe kinderen en dit rijk, dat gij hebt zien ontstaan en groot worden?”

»O, neen! Maar de kinderen hebben mij niet meer van noode, [181]en de beheerscher van dit rijk is te trotsch om acht te geven op den raad van eene oude vrouw.”

Nu vatte Atossa de rechter-, Nitetis de linkerhand der blinde moeder, en de Egyptische riep: »Om den wil uwer dochters en van haar geluk, moet gij voor u zelve een lang leven wenschen. Wat werd er van ons zonder uwe bescherming en hulp?”

Cassandane lachte, en prevelde nauw hoorbaar: »Gij hebt gelijk, gij zult de moeder nog noodig hebben.”

»Aan deze woorden herken ik de gade van Cyrus,” riep Cresus, het kleed der blinde kussende. »Ik zeg u, Cassandane, dat men u noodig zal hebben; wie weet hoe spoedig! Cambyzes is gelijk aan het harde staal, dat vonken wekt waar het treft. Uw plicht is het te maken, dat deze vonken geen brand stichten binnen den kring van hen, die uw hart het dierbaarste zijn. Gij zijt de eenige, die de opwellingen van ’s konings toorn met een woord van terechtwijzing durft bezweren. U alleen acht hij zijns gelijke. Het oordeel der menschen is hem onverschillig, maar een bestraffend woord van zijne moeder doet hem leed. Zoo is het dus uw plicht, als bemiddelaarster tusschen den koning, zijn volk en de uwen, op uw plaats te blijven en te verhoeden, dat de trots van uw zoon, in plaats van door uwe wenken en vermaningen, door de straf der goden vernederd worde.”

»O, als ik eens zulk een invloed op hem had!” antwoordde de blinde, »doch hoe zelden luistert mijn trotsche zoon naar den raad van zijne moeder.”

»Maar hij zal toch moeten aanhooren, wat gij hem voorhoudt,” hervatte Cresus; »en daarmede is reeds veel gewonnen. Want al volgt hij ook uwe raadgevingen niet, deze zullen toch als stemmen der goden tot zijn geweten blijven spreken, en hem van veel kwaads terughouden. En ik wil u een bondgenoot blijven. Zijn stervende vader vermaande mij, hem met raad en daad bij te staan. Vandaar dat ik meermalen den moed heb, zijne uitbarstingen met een krachtig woord te trotseeren. Wij beiden zijn de eenige menschen aan dit hof, wier afkeuring hij vreest. Omgorden we ons met de noodige koenheid, om onze roeping als vermaners en raadgevers getrouw te vervullen; doe gij het uit liefde voor uw zoon en voor Perzië, ik zal het doen uit dankbaarheid jegens den grooten man, die mij het leven en de vrijheid schonk. Ik weet, dat het u leed doet, Cambyzes niet anders te hebben opgevoed; maar het berouw moet men vlieden als een doodend vergif. Herstelling, niet berouw, is het geneesmiddel voor de gebreken der wijzen; want berouw verteert het hart, herstelling daarentegen vervult het met edelen trots en doet het vrijer en ruimer kloppen.”

»Bij ons in Egypte,” zeide Nitetis, »rekent men het berouw zelfs onder de twee-en-veertig doodzonden. ‘Gij moogt niet dulden, [182]dat uw hart verteerd worde,’ luidt een onzer eerste geboden7.”

»Gij brengt mij met deze woorden te binnen,” sprak de grijsaard, »dat ik op mij genomen heb uw tijd te verdeelen, tot het onderricht in de Perzische gebruiken, godsdienst en taal. Gaarne zou ik mij naar Barene, de stad door Cyrus mij afgestaan, hebben begeven, om daar, in het stilste en liefelijkste van alle dalen, uit te rusten van de vele vermoeienissen der laatste maanden. Om uwent en des konings wil blijf ik echter hier en zal ik voortgaan met u in de Perzische taal te onderwijzen. Cassandane zelve zal u inwijden in de zeden van de vrouwen aan dit hof. Oropastes, de opperpriester, zal u, overeenkomstig ’s konings bevel, met de Iranische godenleer bekend maken. Hij zal uw geestelijke, ik uw wereldlijke voogd zijn8.”

Nitetis, om wier lippen tot op dit oogenblik een opgeruimde glimlach had gespeeld, sloeg nu de oogen neder, en vroeg met doffe stem: »Moet ik den goden van mijn land, die ik tot hiertoe heb aangebeden, en die mijne smeekingen nooit onverhoord lieten, ontrouw worden? Kan ik, mag ik hen wel vergeten?”

»Gij kunt, moogt en moet,” zeide Cassandane met nadruk, »want de vrouw zal geene andere vrienden hebben dan haar man. De goden zijn de machtigste, trouwste en eerste vrienden van den man, daarom is het uw plicht als vrouw hen te eerbiedigen; en gelijk gij eenmaal gehuwd zijnde voor alle minnaars de deur sluit, zoo moet ge ook uw hart voor de goden en het bijgeloof van uw vroeger vaderland sluiten.”

»En dan,” zeide Cresus, »is men ook niet van meening u de godheid te ontnemen; men stelt ze u slechts onder een anderen naam voor. Want evenals de waarheid zichzelve eeuwig gelijk blijft, of gij ze als de Egyptenaren ‘Maa,’ dan wel als de Hellenen ‘Aletheia’ noemt, zoo verandert ook het wezen der waarheid nooit en nergens.—Zie, mijne dochter, ik zelf heb, toen [183]ik nog koning was, met ongeveinsden eerbied aan den Helleenschen Apollo geofferd, en begreep met deze godsdienstige hulde den Lydischen zonnegod Sandon niet te beleedigen. De Joniërs aanbidden met geheel hun hart de Aziatische Cybele9. En thans, nu ik een Pers ben geworden, hef ik mijne handen op tot Mithra, Aoeramazda en de schoone Anâhita10. Pythagoras, wiens leeringen ook u niet vreemd zijn, aanbidt slechts éene godheid. Hij noemt haar Apollo, daar zij, evenals de Helleensche zonnegod, de oorsprong is van het reine licht en van al wat schoon is en wel luidt. Xenophanes van Colophon11 eindelijk spot met het veelgodendom van Homerus, en erkent ook slechts éene godheid, namelijk: de rusteloos voortbrengende natuurkracht, wier wezen de gedachte, het verstand en de eeuwigheid is. Uit haar is alles voortgekomen. Zij is de kracht, die zich zelve eeuwig gelijk blijft, terwijl de stoffelijke schepping onder bestendige afwisseling zich volmaakt en vernieuwt. Dat onweerstaanbaar en smachtend verlangen in onzen boezem naar een hooger wezen boven ons, dat ons steunen kan, wanneer onze eigene krachten ontoereikend blijken; dat onverklaarbare gedreven worden naar een stilzwijgenden vertrouwde, wien wij van het lijden en al de zaligheid van ons hart deelgenoot kunnen maken; de dankbaarheid, die wij ondervinden bij de aanschouwing dezer schoone wereld, en van al het goede dat ons deel is, noemen wij vroomheid.—Laat dat gevoel in u blijven leven, maar vergeet niet, dat niet de Egyptische, niet de Grieksche, niet de Perzische goden, allen op zichzelve staande, de wereld regeeren, maar dat zij allen éen zijn; dat eene ondeelbare godheid, hoe onderscheiden men haar ook moge noemen en voorstellen, het lot aller volkeren en menschen bestuurt.”

De Perzische vrouwen hoorden den grijsaard met de hoogste verbazing aan. Haar weinig geoefend verstand vermocht den gedachtenloop van den grijsaard niet te volgen. Nitetis echter had hem begrepen en antwoordde: »Mijne moeder Ladice, ook eene leerlinge van Pythagoras, heeft mij hetzelfde geleerd. Maar de Egyptische priesters noemen zulke begrippen misdadig, en hen [184]die ze aanhangen godenverzakers. Daarom heb ik altijd mijn best gedaan, om zulke gedachten uit mijn hart te verbannen. Maar van nu aan geef ik dien strijd op. Wat de goede, deugdzame en wijze Cresus gelooft, kan niet slecht, niet goddeloos zijn. Oropastes kan komen! Ik ben bereid zijn onderricht te ontvangen, en voor onzen Amon, den God van Thebe, Aoeramazda, voor Isis of Hathor, Anâhita in de plaats te stellen. Eerbiedig zal ik opzien tot de godheid, die de gansche wereld omvat, die ook hier alles laat groeien en bloeien, en die ook verkwikking en troost doet nederdalen in de harten der Perzen, die zich tot hem wenden.”

Cresus glimlachte. Hij had zich voorgesteld, dat het vrij wat meer moeite zou kosten, Nitetis te bewegen afstand te doen van de goden van haar land, daar hij de halsstarrige ingenomenheid der Egyptenaren met hunne oude overleveringen en eenmaal opgevatte meeningen kende. Maar hij had niet bedacht, dat de moeder dezer jonkvrouw eene Helleensche, en de leer van Pythagoras aan de dochter van Amasis niet vreemd gebleven was. Bovendien wist hij ook niet, met welk eene vurige begeerte het hart dezer maagd vervuld was, om haar trotschen heer en gemaal welgevallig te zijn. Amasis zelf zou, hoe hoog hij den Samischen wijze ook achtte, hoezeer hij zich ook dikwijls door Griekschen invloed liet beheerschen, en met volle recht een vrijdenkend Egyptenaar mocht worden geheeten, liever zijn leven hebben afgelegd, dan zijn veelgodendom met het begrip van eene ‘godheid’ te verwisselen.

»Gij zijt eene zeer ontvankelijke leerling,” zeide Cresus, terwijl hij de hand op het hoofd zijner beschermeling legde. »Tot belooning daarvoor zal u worden toegestaan, uwe ochtenden en namiddagen, tot aan het ondergaan der zon, bij Cassandane door te brengen, of op de hangende tuinen te slijten, in gezelschap van Atossa.”

Deze blijde tijding werd door de Perzische maagd met een jubelkreet, door de Egyptische met een dankbaren blik beantwoord.

»Eindelijk,” vervolgde Cresus, »heb ik u een bal- en ringspel uit Saïs medegebracht, opdat gij u zoudt kunnen vermaken, gelijk gij dat in Egypte placht te doen.”

»Ballen?” vroeg Atossa verwonderd. »Wat zullen wij met die zware houten kogels12 beginnen?”

»Maak u niet ongerust,” zeide Cresus, lachende. »De ballen, waarvan hier sprake is, zijn zeer fijn en licht, en van eene opgeblazene [185]vischhuid of van leder gemaakt. Een kind van twee jaar zou ze kunnen opwerpen, terwijl gij zulk een houten kogel, waarmede de Perzische knapen en jongelingen spelen, bezwaarlijk zoudt kunnen tillen. Zijt gij over mij tevreden, Nitetis?”

»Hoe zal ik u genoeg danken, mijn vader!”

»Laat mij u nu nog eens de verdeeling van uw dag herhalen: ’s morgens bezoekt gij Cassandane, keuvelt ge met Atossa, of leent ge een luisterend oor aan het onderricht uwer verhevene moeder.”

De blinde boog toestemmend het hoofd.

»Tegen den middag kom ik bij u, en onderwijs u in het Perzisch, terwijl ik daarbij niet verzuimen zal u over Egypte en de uwen te spreken. Als gij er ten minste niet tegen hebt.”

Nitetis glimlachte.

»Om den anderen dag zal Oropastes bij u zijne opwachting maken, om u in den godsdienst der Perzen in te wijden.”

»Ik zal mij alle moeite geven, om hem spoedig te verstaan.”

»’s Namiddags zult gij, zoo lang gij verkiest, met Atossa samenzijn. Is het zoo goed?”

»O Cresus, mijn vader!” riep het meisje, terwijl zij de hand van den grijsaard kuste. [186]


1 Volgens het boek Esther werd dit leerjaar besteed, om de vrouwen te onderwijzen in het gebruik van zalven, specerijen en welriekende oliën. Ebers merkt op, dat dit wel wat lang was, om deze zeker niet ingewikkelde kunst te leeren, en dat het veel waarschijnlijker is, dat men dien tijd besteed heeft, om vreemde vrouwen in te wijden in de leer van Zoroaster.

2 Zoroaster, eigenlijk Zarathustra of Zeretoschtro, was een der grootste godsdienststichters en wetgevers. De etymologie van zijn naam is onzeker. Kern verklaart dien uit de woorden “zara”, gulden, en “thwistra” glanzend. Het is ook onzeker of hij in Baktrië, Medië of Perzië geboren is. De geleerde Anquetil du Perron zegt, dat hij het levenslicht aanschouwde te Urmi, eene stad in Aderbedjan. Zijn vader heette Poroschasp, zijne moeder Dogdo. Hij beroemde zich van koninklijke afkomst te zijn. Het tijdperk zijner geboorte is “hopeloos” donker. Kern is zelfs van oordeel dat het bestaan van Zoroaster tot de mythen gerekend moet worden. Wij bezitten dus aangaande hem slechts onwaarschijnlijke tradities, en het is genoeg te verzekeren, dat de leer van Zoroaster vóor het tijdsbestek waarin deze geschiedenis speelt, reeds algemeen ingang had gevonden. Zie Tiele, De godsdienst van Zarathustra en Versl. en Meded. der kon. Akad. v. wetensch. Afd. Letterk. Amst. 1867.

3 De Perzische tuinen waren door de geheele oudheid beroemd en werden, naar het schijnt, veel vrijer en ongedwongener aangelegd dan de Egyptische. Zelfs de koningen stelden er eene eer in zich met den tuinbouw bezig te houden, en de voornaamste Achaemeniden waren gewoon schoone parken, die zij paradijzen noemden, met bijzondere zorg aan te leggen. Hunne voorliefde voor slanke gewassen ging zoo ver, dat Xerxes een bijzonder schoonen plataan, dien hij op weg naar Griekenland aantrof, met een gouden sieraad tooide. Firdausi, de grootste epische dichter van Perzië kent geen hooger lof voor de menschelijke schoonheid dan het epitheton: “rank als eene cypres.”

4 De beide zomer-residentiën, waar het vrij koud kon zijn. Ekbatana lag in de omstreken van het tegenwoordige Hamadân, aan den voet van het Elwend (Orontes) gebergte, Pasargadae niet verre van den Rachmed op het hoogland van Iran, bij het tegenwoordige Sjiras.

5 Nergens werden in dien tijd fijner weefsels vervaardigd dan aan den Nijl, volgens getuigenis der oude schrijvers en der gedenkteekenen. Wat de prachtige inrichting van het woonvertrek van Cassandane betreft, de details zijn ontleend aan Xenophon, Aeschylus, e. a.

6 Volgens de sage bestond het volk der Amazonen alleen uit vrouwen, die zich de rechterborst lieten afschroeien, om des te beter den boog te kunnen spannen. Ook bij de Chineezen heeft men zulk eene Amazonen-sage aangetroffen, gelijk o. a. blijkt uit eene afbeelding in het ethnografisch museum te Jena.

7 In het Doodenboek (Zie Warda, Dl. II, bl. 3 v.) wordt eene beschrijving gegeven van de ziel, waarvan het hart gewogen en geoordeeld wordt. De rede die zij houdt, wordt hare negatieve rechtvaardiging genoemd. Deze rechtvaardiging is dubbel merkwaardig, omdat men daarin de geheele Mozaïsche zedenwet vindt. De ziel verzekert voor de twee-en-veertig doodenrechters, dat zij de twee-en-veertig doodzonden niet heeft begaan. Ook Pythagoras, die veel aan de Egyptenaren ontleende, gebood: dat men zijn hart niet moest verteren, m. a. w. zich voor berouw wachten.

8 Van het oogenblik dat een kind der Perzen den gordel “kostie” droeg, moest het zich een schutspatroon kiezen onder de Yazatas en een geestelijk raadgever onder de Destûrs (priesters). Evenals vader en moeder de vleeschelijke ouders waren van het kind, zoo was deze raadgever de geestelijke vader.

9 De godin der vruchtbare natuur, der alles voortbrengende aarde.

10 Anâhita of Ardî-çûra heette de godin der bronnen, die vaak met de grieksche Aphrodite vergeleken is geworden. Uit de bron Anâhita stroomde al het water, dat zeer stellig een reinigende kracht bezat. Oorspronkelijk schijnt Anâhita wel eene Semietische godheid geweest te zijn, die met den vrouwelijken Perzischen water-genius werd samengesmolten. Haar vereering komt eerst onder Artaxerxes Mnemon voor.

11 Een bekende vrijgeest, die wegens zijne bespotting van de Homerische godenwereld werd vervolgd.

12 In Perzië vermaken de mannen zich nog heden met het balspel. De eene speler werpt of stoot den ander houten kogels toe, gelijk bij ons kaats- of kolfspel en het Engelsche cricket-spel.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Den volgenden dag betrok Nitetis het landhuis op de hangende tuinen, en leidde daar een eentonig, maar genoeglijk en werkzaam leven, geheel overeenkomstig de voorschriften van Cresus. Dagelijks werd zij, in een dicht gesloten draagstoel, naar Cassandane en Atossa gebracht. De blinde koningin was voor haar spoedig eene liefhebbende en geliefde moeder, en de wilde, levenslustige dochter van Cyrus vergoedde der Egyptische bijna het gemis harer aan den Nijl achtergeblevene zuster Tachot. Nitetis had zich geene betere gezellin kunnen wenschen, dan het dartele kind, dat door hare scherts en vroolijkheid wist te verhinderen, dat ontevredenheid of heimwee zich in het hart van hare vriendin nestelden. De ernst der eene nam eene vroolijke tint aan, onder den invloed van de opgeruimdheid der andere, terwijl de kinderlijke overmoed van het Perzische meisje, door de kalme beradenheid der Egyptische allengs overging in eene meer ingetogene vroolijkheid.

Cresus en Cassandane waren beiden uiterst voldaan over hunne nieuwe dochter en leerling. Oropastes, de magiër, sprak den koning dagelijks met den meesten lof over de vlugge bevatting en den ijver der jonkvrouw. Nitetis maakte zich de Perzische taal bijzonder spoedig en zeer goed eigen. De koning ging dan alleen tot zijne moeder, wanneer hij begreep de Egyptische dáar te zullen vinden, en schonk haar alle dagen kostbare sieraden en kleederen. Hij bewees haar de grootste gunst, met haar nooit in hare eigene vertrekken te bezoeken. Hierdoor gaf hij duidelijk te kennen, dat hij voornemens was Nitetis eene plaats te gunnen onder het kleine getal zijner uitverkorene, echte gemalinnen, eene onderscheiding, waarop zich menige vorstendochter, die als bijwijf in zijn harem leefde, niet beroemen kon.

Het schoone, ernstige meisje oefende op dien ontembaren man des gewelds een betooverenden invloed uit. Alleen hare tegenwoordigheid scheen voldoende om de ijskorst, die zijn hart omgaf, [187]te ontdooien. Uren achtereen toefde hij bij het ringspel, en dan wendde hij zijn oog niet af van de sierlijke bewegingen der Egyptische schoone. Eens, toen een bal in het water was gevlogen, sprong hij dien na, ondanks zijn zware, kostbare kleeding, en redde den drenkeling. Nitetis liet een luiden angstkreet hooren, toen de koning zich onverwachts tot deze ridderlijke daad gereedmaakte. Cambyzes overhandigde haar echter den druipenden bal met een glimlach, zeggende: »Wees nu voorzichtiger, anders zou ik u opnieuw moeten verschrikken!” Tegelijkertijd nam hij een gouden met edelgesteenten bezette keten van zijn hals, en schonk deze aan de blozende maagd. Zij dankte hem met een blik, die duidelijker dan de meest welsprekende taal te kennen gaf, wat haar hart voor den toekomstigen gemaal gevoelde.

Cresus, Cassandane en Atossa bemerkten weldra, dat Nitetis den koning met hare geheele ziel beminde. Uit hare vrees voor den oppermachtigen trotschen man was werkelijk een vurige hartstocht ontstaan. Het was haar, als zou zij moeten sterven, wanneer zij uit zijne tegenwoordigheid gebannen werd. Het was haar of zij in zijn persoon eene almachtige godheid aanschouwde, die licht rondom zich verspreidde. De wensch hem te bezitten scheen haar vermetel en misdadig; en toch de bevrediging van dien wensch achtte zij verkieslijker dan zelfs den terugkeer naar haar vaderland, dan zelfs de hereeniging met hen die zij tot nog toe alleen had liefgehad. Zij was zichzelve nauw bewust van dezen hartstocht, en beproefde aan de gedachte vast te houden, dat zij hem slechts eerbiedig vreesde, dat tegen het uur, waarop zij hem gewoonlijk wachtte, hare zenuwen van angst en niet van onuitsprekelijk verlangen trilden.

Cresus had haar spoedig doorgrond, en joeg zijner lieveling een hoogen blos op de wangen, toen hij haar, met zijne min of meer bevende stem, het nieuwste lied van Anacreon, dat hij te Saïs van Ibycus geleerd had, ondeugend voorzong:

“Men brandde ’s meesters naam voorheen

De heupen in van ’t paard

En aan den tulband kent elkeen

Den Parther, trotsch van aard;

Maar ik ontdek op ’t eerst gezicht,

Wie zich der min verpandt;

Want ieder werd door ’t minnewicht

Een merk in ’t hart geplant.”

Alzoo vlogen voor Nitetis dagen, weken, maanden zelfs, ongemerkt voorbij, onder oefening en spel, onder ernst en scherts, onder liefde en wederliefde. Het bevel van Cambyzes: »Gij moet hier gelukkig zijn!” werd verwezenlijkt, en toen de Mesopotamische [188]lente1, welke in die streken op de regenachtige Decembermaand volgt, verstreken was; toen men gedurende de voorjaars dag- en nachtevening het grootste feest der Aziaten, het nieuwjaarsfeest gevierd had; toen de Mei-zon het aardrijk begon te stoven en te schroeien, gevoelde Nitetis zich te Babylon volkomen tehuis, en wisten alle Perzen, dat de jonge Egyptische, Phaedime de dochter van Otanes, uit de gunst van den koning had verdrongen, en in het zekere vooruitzicht leefde, de eerste bevoorrechte gemalin van Cambyzes te zullen worden.

Het aanzien van den eunuchen-overste Boges verminderde dagelijks, want men wist maar al te goed, dat de koning zijn harem niet meer bezocht, en de eunuch zijn invloed alleen verschuldigd was aan de vrouwen, die, wat hij voor zichzelven of voor anderen begeerde, door liefkoozingen en vleierijen van Cambyzes moesten trachten te verwerven. Dagelijks trad de gekrenkte man in overleg met de in ongenade gevallene Phaedime, over de middelen die den ondergang der Egyptische zouden kunnen bewerken. Maar hunne fijnst gesponnen listen, hunne strikken met het meeste overleg uitgezet, misten alle hun doel, tengevolge van de groote liefde des konings, en van het vlekkeloos gedrag der koninklijke bruid.

Phaedime, de ongeduldige, naar wraak dorstende, vernederde vrouw, porde den voorzichtigen Boges onophoudelijk tot eene beslissende handeling aan. Deze vermaande haar echter, om toch geduldig het rechte tijdstip af te wachten. Eindelijk, verscheidene weken na de aankomst van Nitetis, kwam hij bijzonder vroolijk bij zijne bondgenoote, en riep: »Als Bartja teruggekeerd is, mijn schatje, dan is onze ure gekomen. Ik heb een plannetje beraamd, dat de Egyptische zoo zeker in het verderf zal storten, als ik Boges heet.”

Dit zeggende, wreef zich de gesnedene, die altijd lachte, de zachte vleezige handen, en toonde zich zoo uitermate verheugd als ware hem het grootste geluk te beurt gevallen. Maar hij paste wel op Phaedime ook maar het geringste van zijn plannetje te laten gissen, en beantwoordde hare dringende vragen met te zeggen: »Liever vertrouwde ik mijn hoofd in den muil van een leeuw, dan dat ik mijn geheim in het oor eener vrouw zou leggen. Ik waardeer, ja, uw moed; maar bedenk wel, dat de koenheid van den man in zijn handelen, die der vrouw in hare gehoorzaamheid moet blijken. Doe dus wat ik u zeggen zal, en wacht geduldig af wat de toekomst u brengt.”

Nebenchari, de oogarts, ging steeds voort met Cassandane te behandelen, en vermeed allen omgang met de Perzen, onder [189]wie zijn somber, in zichzelf gekeerd karakter tot een spreekwoord was geworden. Men noemde aan het hof elken gelukkige: een Bartja, en elken ouden knorrepot: een Nebenchari. Hij sleet zijne dagen in de vertrekken van de moeder des konings, zonder een enkel woord te spreken, terwijl hij zich bezighield met het doorbladeren van groote papyrus-rollen, die hij het boek van Athothes2 noemde. Des nachts beklom hij meermalen, met verlof van den koning en van Tritantaechmes, den satraap3 van Babylon, eenen der hoogste torens op de muren, om de sterren gade te slaan.

De Chaldeeuwsche priesters, de aloude beoefenaren der sterrenkunde, hadden hem aangeboden zijne waarnemingen te doen op den top van den grooten Bel-tempel, hunne sterrenwacht. Hij weigerde evenwel bepaald aan deze uitnoodiging gevolg te geven, en hield zich voortdurend van iedereen afgezonderd. Toen Oropastes, de magiër, hem den beroemden Babylonischen zonnewijzer, dien Anaximander van Milete ook in Griekenland had ingevoerd, verklaren wilde, glimlachte hij, met minachting de schouders ophalende, en keerde den overste der Medische priesters den rug toe, zeggende: »Dezen kenden wij reeds, voordat gij nog wist wat een uur is”4.

Nitetis had hem met de grootste minzaamheid bejegend. Maar hij bekommerde zich volstrekt niet om haar, ja, scheen haar opzettelijk te ontwijken. Toen zij hem eens vroeg: »Merkt gij iets verkeerds in mij op, Nebenchari, of heb ik u beleedigd?” gaf hij haar ten antwoord: »Gij zijt voor mij eene vreemdelinge; want hoe zou ik iemand kunnen liefhebben, die hare beste vrienden, de goden, en de zeden van haar land, zoo gewillig en zoo spoedig verloochent?”

Boges, de eunuch, begreep ras, dat de oogarts niet hoog was ingenomen met de toekomstige gade van zijn koning, en stelde dus pogingen in het werk, hem tot zijn bondgenoot te maken. [190]Doch Nebenchari wees zijne kruipende toespraken, zijne geschenken en voorkomendheden met vastheid af. Zoo dikwijls een angaar het plein voor het paleis opreed, met eene boodschap aan den koning, haastte zich de eunuch hem uit te hooren van waar hij kwam, en of hij geene tijding had van het leger tegen de Tapoeren. Eindelijk verscheen de langgewenschte bode, met het bericht, dat de oproerige stam volkomen ten onder was gebracht, en Bartja binnenkort huiswaarts zou keeren.

Drie weken verliepen. De eene bode voor, de andere na, meldde de nadering van den vorstelijken overwinnaar. De straten vertoonden zich wederom in den rijksten feestdos. Het leger trok Babylon binnen. Bartja dankte het jubelende volk, en rustte weinige oogenblikken later aan de borst zijner moeder.

Ook Cambyzes ontving hem met welgemeende hartelijkheid, en bracht hem met voordacht zelf bij zijne moeder, op het oogenblik dat Nitetis zich bij haar bevond. Hij was in zijn hart verzekerd, dat de Egyptische hem beminde. Hij wilde Bartja bewijzen dat hij haar vertrouwde, en hield zich overtuigd, dat zijne vroegere ijverzucht eene dwaze inbeelding was geweest. De woeste man was, gedurende de laatste weken, de weldoener van zijn volk geworden. Zijne liefde had hem toegevend en minzaam gemaakt. Zijne handen werden des gevens niet moede. Zijn toorn was ingesluimerd, en de kraaien van Babylon zwierden thans, van honger schreeuwende, boven de plaats, waar anders de hoofden van talrijke gevonnisten, als waarschuwend voorbeeld waren ten toon gesteld.

De edele Perzen uit het geslacht der Achaemeniden stegen in aanzien, naar gelang de invloed der vleiende en geveinsde eunuchen afnam. Deze klasse van menschen was, door de inlijving van Medië, Lydië en Babylonië, in welke rijken zij vele der hoogste ambten in den staat en aan het hof bekleedden, in het paleis van Cyrus gekomen. Cambyzes gewende zich in het belang van zijn land, meer acht te geven op de stem zijner verwanten, dan op de raadgevingen der eunuchen. De grijze Hystaspes, de vader van Darius en stadhouder van het oorspronkelijke Perzische gebied, die in den regel te Pasargadae zijn verblijf hield, een neef van den koning; Pharnaspes, de grootvader van Cambyzes van moederszijde; Otanes, zijn oom en schoonvader; Intaphernes, Aspatines, Gobryas, Hydarnes, de veldheer Megabyzus5, de vader van Zopyrus, de gezant Prexaspes, de edele Cresus, de oude held Araspes, kortom, de voornaamste stamhoofden der Perzen bevonden zich juist toen aan het hof van den koning. [191]

Daarbij kwam nog, dat de geheele adel uit het gansche rijk, de satrapen of stadhouders van alle provinciën, en de opperpriesters uit alle steden zich te dier tijde te Babylon bevonden, om den geboortedag6 van den koning te helpen vieren. De gezamenlijke waardigheidsbekleders en afgevaardigden uit al de provinciën stroomden naar de koningsstad, om den vorst geschenken aan te bieden, hem geluk te wenschen, en deel te nemen aan de groote offers, voor welke gewoonlijk duizenden van paarden, herten, stieren en ezels, ter eere der goden geslacht werden. Op dezen feestdag ontvingen alle Perzen geschenken, en elk mocht den koning een verzoek voordragen, dat maar zelden geweigerd werd. Ook werd in alle steden het volk op kosten van den vorst onthaald.

Cambyzes had besloten, dat zijn huwelijk met Nitetis acht dagen na zijn geboortedag zou worden voltrokken, en alle grooten des rijks zouden genood worden, daarbij tegenwoordig te zijn. De straten van Babylon wemelden van vreemdelingen. De reusachtige paleizen op de beide oevers van den Euphraat waren overvol van gasten, en alle huizen waren versierd. Deze ijver van zijn volk, het opkomen van tallooze afgevaardigden, die zijn geheele rijk vertegenwoordigden, droegen niet weinig bij om de stemming des konings nog gedurig te vervroolijken. Zijn trots was bevredigd, en de ledigheid in zijn hart, het gebrek aan liefde, door Nitetis aangevuld. Voor de eerste maal in zijn leven geloofde hij volkomen gelukkig te zijn, en strooide hij zijne geschenken uit, niet omdat dit een koning van Perzië voegde, maar omdat hij werkelijk met vreugde gaf.

De veldheer Megabyzus was onuitputtelijk in loftuitingen over de heldenfeiten van Bartja en zijne vrienden. Cambyzes omarmde de jeugdige dapperen, begiftigde hen met gouden ketens en paarden, noemde hen »broeders” en herinnerde Bartja aan de bede, die hij hem mocht voordragen, wanneer hij als overwinnaar uit den strijd zou zijn teruggekeerd, en welker vervulling hem was toegezegd. Toen de jongeling zijne oogen nedersloeg, en niet aanstonds wist hoe zijn verzoek in te kleeden, lachte de koning, en riep: »Ziet vrienden, hoe onze jonge held als een maagdelijn bloost! Ik geloof, dat hij mij iets buitengewoons zal vragen, [192]daarom moet hij nog maar wat geduld hebben tot op mijn geboortedag. Bij het drinkgelag, wanneer, de wijn hem moed kan geven, zal hij mij toefluisteren, wat hij nu niet durft uiten. Laat uw eisch groot zijn, Bartja! Ik ben gelukkig en wensch ook al mijne vrienden gelukkig te zien.”

Bartja glimlachte en begaf zich naar zijne moeder, om haar thans voor de eerste maal mede te deelen, wat zijn hart zoo onrustig en tegelijk zoo zalig deed kloppen. Hij had gevreesd van hare zijde vele onoverkomelijke bezwaren te zullen hooren opperen. Maar Cresus had zijn aanval op de moederlijke teederheid zoo goed voorbereid, en der blinde zooveel liefelijks van Sappho verhaald, hare deugd en bevalligheid, hare kunstvaardigheid en talenten zoo hoog verheven, dat de meisjes den grijsaard met de kleindochter van Rhodopis waren gaan plagen en Cassandane thans, na een korten en zwakken tegenstand te hebben geboden, aan de bede van haar lieveling toegaf.

»Eene Helleensche de echte vrouw van een Perzischen koningszoon!” riep de blinde. »Dat is nog nooit gebeurd. Wat zal Cambyzes zeggen?—Hoe zullen we ooit zijne toestemming verkrijgen?”

»Wat dat aangaat, hebt gij niets te vreezen, moedertje,” hervatte Bartja. »Ik ben van de toestemming mijns broeders even verzekerd, als dat ik mij overtuigd houd, dat Sappho een sieraad van ons huis zal zijn.”

»Cresus heeft mij veel schoons en goeds van de jonkvrouw verhaald, en het verheugt mij, dat gij eindelijk besloten zijt te huwen. Maar eigenlijk past zulk eene verbintenis den zoon van Cyrus niet. Ook geef ik u wel in overweging, dat de Achaemeniden nimmer een zoon dezer Grieksche vrouw als hun koning zullen erkennen, wanneer Cambyzes geene mannelijke nakomelingen mocht hebben.”

»Ik vrees niets, want ik verlang volstrekt niet naar eene kroon. Maar buitendien zijn er verschillende Perzische koningen geweest, die eene minder aanzienlijke vrouw dan mijn Sappho tot moeder hadden. Ik weet zeker, dat mijne bloedverwanten mij niet laken zullen, wanneer ik hun het kleinood toon, dat ik aan den Nijl gevonden heb.”

»Mocht Sappho slechts onze Nitetis gelijken! Deze heb ik lief, als ware zij mijne eigene dochter, en ik zegen den dag, waarop zij den Perzischen grond betrad. Met haren koesterenden blik heeft zij de halsstarrigheid, de stugheid en den hoogmoed van mijn zoon gebroken. Hare goedheid en zachtmoedigheid verlichten den altoos durenden nacht, die mij omgeeft, en veraangenamen mijn leven. Haar opgeruimde ernst heeft uwe zuster Atossa van een onbesuisd kind in eene zedige jonkvrouw [193]herschapen!—Roep nu de meisjes, die beneden in den tuin spelen, opdat wij haar mededeelen, dat zij door uw tusschenkomst eene nieuwe vriendin rijker zullen worden.”

»Vergeef mij, moeder,” hervatte Bartja, »maar ik bid u, deze zaak voor mijne zuster geheim te houden, tot wij de bepaalde toestemming van den koning hebben verkregen.”

»Misschien hebt gij gelijk, mijn zoon. Wij moeten de meisjes nog onkundig laten van uwe liefde, al ware het slechts om haar eene mogelijke teleurstelling te besparen. De verijdeling eener schoone hoop valt zwaarder te dragen, dan onverwacht leed. Laat ons dus niet te vast rekenen op de bewilliging van uw broeder, schoon ik met u geloof, dat deze niet zal uitblijven, zoolang zijne tegenwoordige stemming aanhoudt. Mogen de goden u hun zegen schenken!”

In den vroegen morgen van ’s konings geboortedag brachten de Perzen aan den oever van den Euphraat hunne offers. Op een kunstmatigen berg stond een ontzaglijk groot zilveren altaar, waarop een zeer groot vuur zijne vlammen en welriekende geuren hemelwaarts deed stijgen. In het wit gekleede magiërs voedden gestadig den gloed met sierlijk gesnedene stukken van het fijnste sandelhout, en wakkerden de vlammen met takkenbossen aan. Het hoofd van elken priester was met een breeden band omgeven, de Paiti-dhana7, welks uiteinden den mond bedekten, en verhinderden, dat de onreine adem over het reine vuur heenging. Op eene weide langs den stroom, had men de offerdieren geslacht, het vleesch in stukken gesneden8, met zout bestrooid en op een zacht tapijt van klaver, mirtenloof en laurierbladen uitgespreid, opdat niets van het doode en bloedige, de schoone dochter van Aoeramazda, de geduldige, heilige aarde mocht besmetten.

Nu trad Oropastes, de opper-Destoer9, voor het vuur, en wierp er versche boter in. De vlammen sloegen hoog op. Al de Perzen vielen op de knieën, en bedekten hun aangezicht; want zij geloofden, dat de heldere vlam opsloeg tot haren vader, den grooten God. Vervolgens nam de magiër een mortier, vulde dien voor een deel met de bladen en stengels van het heilige haomakruid10, kneusde deze, en goot het roodachtige sap der plant, de spijze der goden, in de vlammen. [194]

Eindelijk hief hij zijne handen ten hemel en zong, terwijl andere priesters voortgingen de vlam met versche boter aan te wakkeren, een lang gebed uit de heilige boeken van Zoroaster. In dit gebed werd de zegen der goden afgesmeekt over al het reine en goede, en vóór alles over den koning en het gansche rijk. De goede geesten, van het licht, van het leven, van de waarheid, van edele daden, van de vruchtdragende aarde, van het levende en verfrisschende water, van de glanzende metalen, van de weiden, van de boomen en van de reine schepselen werden geprezen. De booze geesten van de duisternis, van den leugen, die de menschen bedriegt, van ziekten, van dood, van zonden, van de woestijn, van de verstijvende koude, van de dorheid, die het leven vernietigt, van alle afschuwelijke morsigheid, van alle ongedierte werden, met den vader van deze allen, den boozen Angramainjus, vervloekt. Ten laatste vereenigde zich de geheele onafzienbare menigte in het feestgebed: »Reinheid en heerlijkheid verbeiden den reine en rechtvaardige!”11

Daarop maakte het gebed van den koning een einde aan de offerplechtigheid. In het rijkste plechtgewaad besteeg Cambyzes den met vier sneeuwwitte Nisaeische paarden bespannen gouden wagen, die als het ware bedekt was met een bekleedsel van corneolen, topazen en barnsteen, en liet zich naar de groote gehoorzaal brengen, om de waardigheidbekleeders en afgevaardigden der provinciën te ontvangen.—Zoodra de koning en zijn gevolg vertrokken waren, zochten de priesters voor zichzelve de beste stukken van het offervleesch uit, en lieten toen het volk, dat meer en meer opdrong, de vrijheid het overschot mede naar huis te nemen. Want de Perzische goden versmaadden het offer als spijs; zij begeerden slechts de zielen der geslachte dieren. En menige arme, namelijk onder de priesters, rekte zijn leven met het vleesch der rijke koningsoffers.

Gelijk de magiër gebeden had, moesten alle Perzen bidden. Hun godsdienst verbood, dat éen iets voor zich alleen van den hemelschen geest zou vragen. Veeleer moest ieder deugdzame voor alle Perzen, maar bovenal voor den koning bidden; want was ieder Pers slechts een deel van het geheele volk, dan werd toch ook ieder in het bijzonder gezegend, als de goden rijke weldaden over het geheele rijk uitstortten. Dit verloochenen van het eigen ik, dit samensmelten van alle bijzondere belangen tot éen groot algemeen belang, had de Perzen grootgemaakt. Alleen was men gewoon voor den koning afzonderlijk te bidden, maar dit had geene andere oorzaak, dan dat men hem als de [195]verpersoonlijking van het geheele rijk beschouwde. Ook mocht niemand om een bijzonder bezit vragen, doch slechts om het goede in het algemeen, want geen sterveling, de godheid alleen, wist wat den menschen tot voor- of nadeel zou strekken. De Egyptische priesters stelden de pharao’s als werkelijke godheden voor, de Perzen noemden hunne vorsten slechts zonen der goden12. En toch heerschten dezen inderdaad veel onbeperkter dan genen, daar zij zich hadden weten te vrijwaren tegen de voogdij der priesterkaste, die, gelijk wij reeds zagen, de pharao’s, zoo al niet beheerschte, dan toch in gewichtige aangelegenheden naar haren wil wist te leiden.

Van het onverdraagzame karakter der Egyptenaren, die geene andere dan hunne eigene goden aan de boorden van den Nijl duldden, was in Azië geen zweem te ontdekken. De door Cyrus overwonnen Babyloniërs mochten na hun inlijving in het groote Aziatische rijk, als te voren tot hunne oude goden bidden. De Joden, Joniërs en Klein-Aziaten, kortom al de aan den schepter van Cambyzes onderworpene stammen, hadden alle hun godsdienst en hunne zeden behouden. Zoo stegen dan ook te Babylon op het geboortefeest des konings, naast de altaren der magiërs, vele offervlammen ten hemel, door de afgevaardigden uit de provinciën ontstoken ter eere van de goden, die zij in hun land aanbaden. De dichte rookwolken, die boven de torens hingen en het licht der gloeiende Mei-zon verduisterden, deden de stad op een afstand op een reusachtigen smeltoven gelijken.

Toen de koning in het groote rijkspaleis was aangekomen, schikten zich de feestgezanten tot een onafzienbaren stoet, die door de rechte straten van Babylon in de richting van het paleis voorttrok. Alle wegen waren bedekt met mirtenloof en palmtakken, met rozen, papaver- en oleanderbloemen, met bladeren van zilverpopulieren, palmen en laurieren. Wierook-, myrrhe- en duizend andere geuren vervulden de lucht. Van alle huizen wapperden vanen en hingen tapijten neder. Het juichen en jubelen van de tienduizenden Babyloniërs, die, eerst sedert weinige jaren aan de Perzische heerschappij onderworpen, naar Aziatische gewoonte hunne ketenen als een sieraad droegen, zoolang zij althans geen kans zagen zich van het juk te bevrijden,—overstemde de schetterende fanfares der Medische trompetten, de zachte tonen der Phrygische fluiten, de cymbalen en harpen der Joden, de tamboerijns der Paphlagoniërs, de snarenspeeltuigen der Joniërs, de Syrische pauken en bekkens, de horens en trommels der Ariërs van den mond van den Indus, en de [196]heldere tonen der Baktrische krijgsbazuinen. Al die geuren, die verscheidenheid van kleuren en tinten, dat schitteren en flonkeren van goud en edelgesteenten, dat gehinnik van tallooze paarden, dat juichen en zingen vereenigden zich, om de zinnen te bedwelmen en de harten tot de meest uitgelatene feestvreugde te stemmen.

Geen der feestgezanten was met ledige handen gekomen. Deze bracht een span paarden van het edelste ras; gene geweldig groote olifanten en potsierlijke apen; een derde verscheidene met schabrakken en kwasten behangen rhinocerossen en buffels; een vierde tweebultige Baktrische kameelen, met gouden ringen om den ruigen hals. Anderen boden wagens aan, beladen met vreemde houtsoorten en elpenbeen, kostbare weefsels, zilveren en gouden vaatwerken, goud in stof en in baren, zeldzame gewassen voor de tuinen, en voor het wildpark van den koning vreemde dieren, onder welke men vooral antilopen, zebra’s, vreemde apen en vogelsoorten13 opmerkte, welke laatsten aan groene boomen geketend waren, en daar zij telkens de vleugels uitsloegen, een vroolijk schouwspel opleverden. Deze geschenken maakten de schatting uit van de onderworpene stammen.—Nadat zij aan den koning vertoond waren, werden zij door de schatmeesters en schrijvers gewogen, onderzocht, en óf voldoende gekeurd, óf als te gering afgewezen. In het laatste geval moesten de karige gevers een dubbele schatting opbrengen14.

Zonder oponthoud bereikte de stoet de poorten van het rijkspaleis, hetgeen men voor een groot deel te danken had aan de zweepdragers en aan de soldaten, die aan weerszijden van den weg eene levende schutting vormden, en het opdringende volk in bedwang hielden.

Zoo de optocht des konings naar de offerplaats reeds meer dan prachtig was geweest (achter den vorstelijken wagen toch had men vijfhonderd rijk getooide paarden geteld en de trein der gezanten had niet minder de verbazing van het geheele vergaderde volk opgewekt) de groote troonzaal bood nu een verblindend en tooverachtig schouwspel aan. Aan het einde dezer zaal verrees, op eene verhevenheid van zes treden, waarvan ieder twee [197]gouden honden als schildwachten droeg, de vergulde troon, onder een purperen, door vier gouden met edelgesteenten bezette pijlers gedragen hemel, die wederom twee gevleugelde schijven, de Feruers15 des konings, torste. Achter den troon stonden dragers van struisveeren en waaiers, aanzienlijke hofbeambten; aan weerszijden zag men de dischgenooten, bloedverwanten en vrienden des konings, de grootwaardigheidsbekleeders van het rijk, de voornaamste priesters en eunuchen. De wanden en de zoldering van de geheele zaal waren bekleed met platen van gepolijst goud, en de vloer belegd met purperen tapijten. Gevleugelde stieren met menschenhoofden lagen als schildwachten vóor de zilveren deuren, en in het voorhof van het paleis stonden de lijfwachten gerangschikt, wier lansen met gouden en zilveren appels versierd waren. Zij droegen over hunne purperen rokken gouden pantsers, scherpe zwaarden in gouden, van edelgesteente fonkelende scheeden en hooge Perzische tulbanden. Te midden dier krijgers viel aanstonds de schaar der Onsterfelijken16 in het oog, die altijd bestond uit mannen van eene rijzige gestalte en kloeke houding.

Personen, die de vreemdelingen aanmeldden, geleiders, met korte elpenbeenen staven in de handen, brachten de feestgezanten de zaal binnen tot vóor den troon. Daar gekomen, wierpen deze zich ter aarde, als wilden zij den grond kussen, en verborgen de handen in de mouwen van hun kleed. Alvorens zij den koning op eenige vraag antwoordden, werd hun een doek voor het benedendeel van het aangezicht gebonden, opdat hun onreine adem den reinen persoon des konings niet bezoedelen zou.

Cambyzes sprak, minzaam of streng, naargelang hij voldaan was over de geschenken en de gehoorzaamheid van de vertegenwoordigde provincie, met de aanzienlijksten van ieder gezantschap. [198]Toen het laatste, dat der Joden, zijn troon naderde, riep hij den Hebreërs, die door twee deftige mannen met scherpe trekken en langen baard werden voorafgegaan, een vriendelijk »halt” toe. De eerste van dezen was gekleed op de wijze als de voornaamste en rijkste Babyloniërs. De tweede droeg een uit éen stuk geweven, met schellen en kwasten behangen purperen kleed, dat door een gekleurden gordel van blauw, rood en wit bijéen werd gehouden, en een blauw schouderkleed. Om zijn hals hing een taschje met de heilige loten17, dat met twaalf in goud gevatte edelgesteenten, waarop de namen der stammen Israëls te lezen waren, prijkte. Een witte band, welks slippen tot over de schouders neervielen, bedekte het ernstige voorhoofd van den hoogepriester.

»Het verheugt mij u eens weder te zien, Beltsazar,” riep de koning den op Babylonische wijze gekleeden man toe. »Sedert den dood van mijn vader hebt gij u niet aan mijne poort laten zien!”

Hij, die aldus werd toegesproken, boog zich diep en antwoordde: »De genade van mijn heer verheugt het harte van uw knecht! Wilt gij de zon uwer genade over uw knecht laten lichten, zijne onwaardigheid niet gedenkende, zoo bewillig mijn arm volk, dat uw groote voorganger naar het land zijner vaderen liet terugkeeren, eene bede! Deze grijsaard aan mijne zijde, Jozua, de hoogepriester onzes Gods, heeft den verren weg naar Babylon niet geacht, daar hij gekomen is om die bede aan uw goedgunstig oor voor te dragen. Mogen zijne reden u aangenaam zijn, en zijn woord een vruchtbaren grond in uw hart vinden.”

»Ik gis reeds, wat gij vragen wilt,” riep de koning. »Heb ik ongelijk, priester, als ik vermoed, dat uwe bede wederom betrekking heeft op de herbouwing van uw tempel?”

»Voor mijn heer kan niets verborgen blijven,” antwoordde de priester, diep buigende. »Uwe knechten te Jeruzalem verlangen zeer het aangezicht van hun heer te aanschouwen, en smeeken u door mijn mond, af te komen tot het land hunner vaderen, en hun verlof te geven den tempelbouw, waartoe uw doorluchtige vader, wien Jahveh genadig zij! zijne toestemming verleende, voort te zetten.”

De koning glimlachte, en antwoordde: »Gij weet uwe bede voor te dragen met eene slimheid, die uw volk eigen is, en het juiste woord en het rechte uur te kiezen! Op mijn geboortedag kan ik een trouw volk bijkans geene enkele bede afslaan. [199]Ik beloof u dus, zoodra dit mij mogelijk is, de goede stad Jeruzalem en het land uwer vaderen te zullen bezoeken.”

»Gij zult uwe knechten groote vreugde bereiden,” hervatte de priester. »Onze olijfboomen en wijnstokken zullen bij uwe nadering schoonere vruchten dragen; onze poorten zullen verwijd worden om u te ontvangen, en Israël zal zijn heer met gejubel inhalen, dubbel verheugd, wanneer het hem als nieuwen bouwheer....”

»Halt, priester, niet verder!” riep Cambyzes. »Uwe eerste bede zal, gelijk ik zeide, niet onvervuld blijven, want sinds lang reeds koester ik den wensch, het rijke Tyrus, het gouden Sidon en uw Jeruzalem met zijn wonderlijk bijgeloof te leeren kennen. Maar gaf ik u thans reeds verlof tot het voortzetten van den tempelbouw, wat bleef mij dan nog over, dat ik u een volgend jaar zou kunnen toestaan?”

»Uwe knechten zullen het oor huns heeren niet meer vermoeien,” antwoordde de priester, »als gij hun verlof geeft, den God hunner vaderen een huis te bouwen.”

»Vreemde menschen, die mannen van Palaestina!” riep Cambyzes. »Men heeft mij dikwijls gezegd, dat gij aan eene enkele godheid gelooft, die door geene afbeelding wordt voorgesteld, die niets is dan een geest. Meent gij dan, dat dit alomtegenwoordig wezen een huis van noode heeft? Voorwaar, uw groote geest moet al zeer zwak en erbarmelijk zijn, als hij een dak behoeft tegen wind en regen, en eene beschutting tegen de zon, die hij zelf eens schiep. Is uwe godheid evenals de onze overal tegenwoordig, welnu, valt dan voor haar neder en aanbidt haar aan alle plaatsen gelijk wij het doen, en gij kunt u verzekerd houden overal door haar gehoord te zullen worden.”

»De Gods Israëls hoort zijn volk aan alle plaatsen,” riep de hoogepriester. »Hij heeft ons geroep gehoord, toen wij, ver van ons land als slaven van den pharao, tichelen bakten en versmachtten. Hij hoorde en zag ons, toen wij aan de wateren Babylons weenden. Hij koos uw vader tot het werktuig onzer bevrijding, en zal ook heden mijn gebed verhooren en uw hart vermurwen. O, groote koning, veroorloof uwen knechten eene gemeenschappelijke offerplaats te bouwen voor de twaalf verdeelde stammen van hun volk, een altaar voor welks trappen zij te zamen voor u kunnen bidden, een huis in hetwelk zij gemeenschappelijk hunne feestdagen kunnen vieren. Voor deze gunst zullen wij de genade onzes Heeren over uw hoofd, en zijn vloek over uwe vijanden afsmeeken.”

»Veroorloof mijnen broederen hun tempel op te bouwen!” bad ook Beltsazar, de rijkste en aanzienlijkste der Joden, die in Babel waren achtergebleven, dien Cyrus met groote onderscheiding behandeld en dikwijls om raad gevraagd had. [200]

»Zoudt gij dan den vrede bewaren, indien ik aan uwe bede gehoor gaf?” vroeg de koning. »Mijn vader vergunde u het werk te beginnen, en verschafte u de middelen om het te volbrengen. Eendrachtig en gelukkig zijt ge van Babylon naar uw land getogen. Maar nauw waart ge aan het bouwen, of daar barstten twist en tweedracht los. Tallooze verzoekschriften, door de aanzienlijkste Syriërs onderteekend, bestormden Cyrus, of het hem behagen mocht den tempelbouw te doen staken. Nog niet lang geleden ben ik zelf door uwe landslieden, de Samaritanen, dringend aangezocht, de voortzetting van het werk te verhinderen. Bidt dus tot uw God, waar en op welke wijze gij wilt; maar hoe genegen ik u ook ben, kan ik toch mijne toestemming niet verleenen tot voortzetting van een werk, dat slechts twist en oneenigheid onder uw volk sticht.”

»Wilt gij op dezen dag eene bewilliging intrekken, die uw vader ons in een koninklijken brief heeft gedaan?” vroeg Beltsazar.

»Een brief?”

»Die op den huidigen dag nog voorhanden moet zijn onder de bescheiden van uw rijk18.”

»Zoodra gij hem vindt, en mij vertoont,” hervatte de koning, »wil ik niet slechts verlof geven tot het bouwen van den tempel, maar u zelfs op alle mogelijke wijze ondersteunen, opdat het werk spoedig voltooid zij. De wil van mijn vader is mij even heilig als een bevel van de goden!”

»Is het mij dus toegestaan.” vroeg Beltsazar, »het archief van Ekbatana, waar het geschrift aanwezig moet zijn, door uwe schrijvers te laten doorzoeken?”

»Ik geef u daartoe verlof; maar ik vrees, dat gij niets vinden zult! Zeg uwen landslieden, priester, dat ik tevreden ben over de uitrusting der krijgslieden, die zij naar Perzië zonden, om den tocht tegen de Massageten mede te maken. Mijn veldheer Megabyzus roemt hunne houding en hun krijgshaftig voorkomen. Mogen zij, evenals in de oorlogen mijns vaders, de goede gedachten, die men van hen koestert, niet teleurstellen!—U, Beltsazar, noodig ik op het feest van mijn huwelijk met de Egyptische, en ik draag u op aan uwe landslieden Mesach en Abed Nego, de eerste mannen van Babylon na u, te zeggen, dat ik hen hedenavond aan mijne tafel verwacht.”

»De God onzes volks Israël schenke u geluk en zegen!” sprak Beltsazar, terwijl hij diep ter aarde boog.

»Dezen wensch neem ik aan,” riep de koning, »want ik acht uw grooten Geest, die groote wonderen moet hebben gedaan, niet voor [201]geheel machteloos.—Hoor nog dit, Beltsazar! Vele Joden hebben in den laatsten tijd van de goden der Babyloniërs op smadelijke wijze gesproken, en zijn daarvoor gestraft geworden. Waarschuw uw volk! Het maakt zich gehaat door zijn stijfhoofdig bijgeloof en zijn hoogmoed, omdat het wil staande houden, dat zijn groote Geest de eenige ware godheid is! Neemt gijlieden een voorbeeld aan ons, die, tevreden met wat wij hebben, anderen in het rustig bezit van het hunne laten. Houdt u zelve niet voor beter dan alle andere menschen. Ik ben u genegen, uw trots en uw gevoel van eigenwaarde behagen mij; zorgt evenwel dat uw trots niet, tot uwe eigene schade, in hoovaardij ontaarde!—Vaarwel en weest verzekerd van mijne voortdurende bescherming!”

De Hebreërs verwijderden zich, wel teleurgesteld, doch niet geheel zonder hope, want Beltsazar wist bepaald, dat dit stuk, hetwelk op den Jeruzalemschen tempelbouw betrekking had, in het archief van Ekbatana voorhanden moest zijn.

Hen volgden de gezantschappen der Syriërs en Jonische Grieken. Het laatst van allen vertoonden zich mannen van woest uiterlijk en vreemden gelaatsvorm, in dierenhuiden gekleed. Hunne gordels, schouderbanden, boog-foedralen, strijdbijlen en lansspitsen bleken van ruw bearbeid, doch zuiver goud te zijn, en hunne hooge pelsmutsen waren met gouden sieraden overladen. Vóór hen ging een man in Perzische kleederdracht, wiens trekken echter bewezen, dat hij tot denzelfden stam behoorde, als de mannen die hem volgden19.

De koning zag met verwondering op deze gezanten, terwijl zij den troon naderden. Hij fronste zijn voorhoofd, en den vreemdeling wenkende, die hen binnenleidde, zeide hij: »Wat begeeren deze menschen van mij?—Bedrieg ik mij niet, zoo behooren zij tot de Massageten, die weldra voor mijn wraak zullen sidderen. Zeg hun, Gobryas, dat een behoorlijk uitgerust leger in de Medische vlakte gereedstaat, om hun op iederen eisch met het zwaard te antwoorden!”

De vreemdeling boog zich en sprak: »Deze menschen zijn hedenmorgen, tijdens het offer, zwaar beladen met het zuiverste goud Babylon binnengetrokken, om den vrede van u te koopen. Toen zij vernamen, dat men een groot feest u ter eere vierde, drongen zij bij mij aan, dat ik hun nog heden [202]de gelegenheid zou verschaffen, voor uw aangezicht te verschijnen en u mede te deelen, met welken last zij door hunne landslieden naar uwe poorte zijn gezonden.”

De wolk op ’s konings voorhoofd dreef af, zijn gelaat verhelderde. Met scherpen blik nam hij ze op, die forsche mannen met hunne zware baarden en riep dan: »Dat zij nadertreden! Ik ben nieuwsgierig te hooren, welke voorstellen de moordenaren van mijn vader mij zullen doen.”

Gobryas gaf hun een teeken. De grootste en oudste der Massageten trad, door den op Perzische wijze gekleeden man vergezeld, tot dicht voor den troon, en begon toen in de taal van zijn vaderland met luider stem te spreken. De man die naast hem stond, een Massagetisch krijgsgevangene van Cyrus, die de Perzische taal aangeleerd had, vertolkte den koning, volzin voor volzin, de toespraak van den woordvoerder der nomaden.

»Wij weten,” ving deze aan, »dat gij, groote vorst, met wrok en wrevel jegens de Massageten vervuld zijt, wijl uw vader in een strijd tegen ons, dien hij zelf begon, schoon wij hem nooit beleedigden, gevallen is.”

»Mijn vader had reden te over om u te straffen,” viel de koning den spreker in de rede, »want uwe vorstin Tomyris ontzag zich niet, hem een weigerend antwoord te geven, toen hij naar hare hand dong.”

»Vertoorn u niet, o koning,” antwoordde de Massageet; »maar weet, dat ons gansche volk deze weigering billijkte. Men had een onnoozel kind moeten zijn, om niet te doorzien, dat de grijze Cyrus slechts daarom onze koningin onder het getal zijner vrouwen verlangde op te nemen, wijl hij, heerschzuchtig als hij was, en onophoudelijk begeerig naar nieuwe uitbreiding van zijn gebied, met de koningin ook haar land hoopte machtig te worden.”

Cambyzes zweeg, maar de gezant vervolgde: »Cyrus liet eene brug slaan over den Araxes20, onze grensrivier. Wij waren zonder vreeze; daarom liet Tomyris hem weten, dat hij zich de moeite van eene brug te maken wel kon besparen, daar wij bereid waren, òf hem in ons land rustig af te wachten, en hem ongehinderd den Araxes te laten overschrijden, òf hem in zijn eigen land tegemoet te trekken.

»Cyrus besloot, en dat wel, gelijk wij later uit den mond van krijgsgevangenen vernamen, op raad van den onttroonden koning [203]van Lydië, Cresus, ons op ons eigen gebied te komen bestoken en door list ten onder te brengen. Hij zond slechts een kleine afdeeling van zijn leger er op af, liet dit door onze pijlen en lansen verdelgen, en zag het aan, hoe wij zijne legerplaats zonder slag of stoot bemachtigden. Wij dachten den veroveraar overwonnen te hebben, en hielden feest van den rijken voorraad der Perzen. Toen wij, vergiftigd door den zoeten drank, dien gijlieden wijn noemt, en dien wij nog nooit geproefd hadden, in een diepen slaap verzonken waren en weerloos nederlagen, overviel ons uw leger en vermoordde een groot deel onzer beste krijgers. Velen werden ook gevangengenomen, onder anderen de heldhaftige Spargapises, de jeugdige zoon onzer koningin. Toen deze hoorde, dat zijne moeder bereid was vrede met uw vader te sluiten, op voorwaarde dat de jonge held op vrije voeten zou worden gesteld, bad de edele jongeling, dat men hem van zijne ketenen zou ontdoen. Men voldeed aan zijn verlangen. Daarop vatte hij een zwaard en doorstak zich, uitroepende: »Ik offer mij op voor de vrijheid van mijn volk!”

»Nauw hadden wij bericht gekregen van den dood van dezen dapperen jongeling, of wij trokken al de strijdkrachten samen, die niet onder uw zwaard gevallen waren, of niet in boeien zuchtten. Zelfs knapen en grijsaards grepen naar de wapens, en als een eenig man trokken wij uw vader tegemoet, om den edelen Spargapises te wreken, of gelijk hij, voor de vrijheid der Massageten te sterven. Het kwam tot een treffen. De Perzen werden geslagen. Cyrus sneuvelde. Tomyris vond zijn lijk, drijvende in een zee van bloed, en richtte deze woorden tot den doode: »Onverzadelijke, thans, zou ik meenen, hebt gij uw dorst naar bloed kunnen lesschen!” De edele schaar, die gij de onsterfelijken noemt, wierp ons terug, en voerde uit onze dichte rijen het overschot van uw vader met zich. Gij zelf streedt aan hunne spits; uw moed en uwe dapperheid waren die van een leeuw. Ik herken u, want het zwaard, dat aan mijne zijde hangt, sloeg de wonde, welker bloedig litteeken nu nog uw mannelijk gelaat siert!

De menigte, die met ingehouden adem had geluisterd, sidderde voor het leven van den man, die zoo stout durfde spreken. Doch Cambyzes knikte hem minzaam toe, in plaats van toornig op te vliegen: »Ook ik herken u thans. Op dien dag bereedt gij een vuurrood ros, dat met gouden sieraden was bedekt. Wij Perzen, weten de dapperheid te waardeeren, ook in onze vijanden. Dat zult ook gij ondervinden! Mijne vrienden, nooit zag ik scherper zwaard of onvermoeider arm, dan van dezen man. Buigt u voor hem neder, want heldengrootheid verdient den eerbied van alle dapperen, onverschillig of zij zich bij vriend of bij vijand [204]openbaart21.—Maar u, Massageet, raad ik, ijlings naar huis en haard terug te keeren, en u ten strijde uit te rusten, want de herinnering aan uw moed en uwe kracht prikkelt des te meer mijn verlangen, om met u te kampen. Sterke vijanden als gij, zijn mij, bij Mithra, liever dan zwakke vrienden! Ik wil u onverlet naar uw land laten trekken. Maar blijf niet te lang in mijne nabijheid, anders kon de gedachte aan de wraak, die ik mijns vaders ziel schuldig ben, mijn toorn wel eens doen ontwaken, en dan zou het einde uws levens niet verre zijn.”

De gebaarde krijgsman glimlachte, en antwoordde: »Wij Massageten zijn van oordeel, dat de ziel uws vaders meer dan gewroken is. De Perzen verloren hun koning, maar onze koningin had haar eenigen zoon te beweenen, die de trots was van ons volk, en niet minder edel en groot dan Cyrus. Vijftig duizend lijken van mijne landslieden lagen als een doodenoffer aan de boorden van den Araxes, terwijl in dezen strijd slechts dertig duizend Perzen vielen. Wij vochten niet minder dapper dan gijlieden, maar uwe wapenrustingen zijn dichter en steviger dan de onze, en bieden weerstand aan de pijlen, die ons dadelijk de huid doorboren. En wat de kroon op alles zet, en de maat uwer wraak zekerlijk ten boorde vult, ook onze koningin Tomyris hebt gij gedood.”

»Tomyris leeft niet meer!?” riep Cambyzes, den spreker in de rede vallende. »Wij Perzen, zouden eene vrouw vermoord hebben? Wat is uwe koningin overkomen? Spreek!”

»De smart over den dood van haar eenigen zoon heeft haar, nu tien maanden geleden, doen bezwijken. Dus kon ik met alle recht zeggen, dat ook zij als een offer van den oorlog met de Perzen en voor de ziel uws vaders viel.”

»Zij was eene groote vrouw,” zeide Cambyzes zacht, als tot zichzelven. Dan vervolgde hij, zijne stem verheffende: »Waarlijk, Massageten, ik begin te gelooven, dat de goden zelve op zich genomen hebben, mijn vader op u te wreken. Maar hoe zwaar uwe verliezen ook schijnen mogen, Spargapises, Tomyris en vijftig duizend Massageten kunnen nog niet opwegen tegen de ziel van éen Perzischen koning, en allerminst tegen die van een Cyrus!”

»Bij ons te lande,” antwoordde de gezant, »is in den dood alles gelijk, en de ziel van een gestorven koning niet grooter dan die van een armen knecht. Uw vader was een groot man, maar onbeschrijfelijk veel hebben wij om zijnentwil geleden. Weet ook, o koning, dat ik u nog al de rampen niet heb opgesomd, [205]die sedert dien ongelukkigen krijg over ons land zijn uitgestort.—Na den dood van Tomyris werden de Massageten door tweedracht verdeeld. Twee mannen stonden op, die beweerden gelijke rechten op den ledigen troon te hebben. Het volk splitste zich in twee partijen. Een vreeselijke burgeroorlog, aanstonds gevolgd door eene besmettelijke ziekte, die talrijke offers eischte, dunde de schare onzer krijgers. Mocht gij volharden in uw voornemen om ons den oorlog aan te doen, zoo zouden wij u niet kunnen weerstaan, en daarom zijn wij gekomen om voor veel gouds den vrede van u te koopen.”

»Gij wilt u dus zonder slag of stoot onderwerpen?” vroeg Cambyzes. »De sterkte van het leger, dat in de Medische vlakte bijeengetrokken is, kan u bewijzen, dat ik betere verwachting van uw heldenmoed heb gekoesterd. Zonder vijanden kunnen wij niet strijden, ik zal dus mijne macht ontbinden en u een stadhouder zenden. Ik heet u welkom als nieuwe onderdanen van mijn rijk.”

Bij deze woorden des konings kleurde een hoog rood de wangen van den Massagetischen held. Met bevende stem antwoordde hij: »Gij dwaalt, o koning, indien gij meent, dat wij de oude dapperheid verleerd hebben, of gezind zijn knechten te worden. Maar wij kennen uwe macht en weten, dat het kleine getal onzer, door het zwaard en de pestilentie gespaarde landslieden tegen uwe ontzaglijke goed uitgeruste krijgsheeren niet is opgewassen. Rond en eerlijk, gelijk alle Massageten zijn, belijden wij u dit. Maar tegelijk verklaren wij, dat wij ons zelve zullen blijven regeeren, en niet voornemens zijn ooit van een Perzischen satraap wetten en voorschriften te ontvangen.—Gij ziet mij toornig aan! Toch hebt gij ons laatste woord vernomen.”

»Gij hebt slechts te kiezen,” antwoordde Cambyzes. »Buigt u onder mijn schepter, laat uw land onder den naam van de Massagetische provincie bij Perzië inlijven, ontvangt met den vereischten eerbied een satraap, als vertegenwoordiger van mijn persoon, of beschouwt u als mijne vijanden, en rekent er dan op, dat gij door mijne legers tot dezelfde dingen gedwongen zult worden, die ik u thans uit goedwilligheid aanbied.—Op den dag van heden kunt gij nog een vader in mij winnen; later zult gij mij slechts als een veroveraar en wreker over u zien komen. Bedenkt u dus wel, aleer gij een beslissend antwoord geeft!”

»Wij hebben alles van te voren rijpelijk overwogen,” hernam de krijgsheld, »en begrepen dat wij, de vrije zonen der steppen, aan den dood boven de slavernij de voorkeur moesten geven.

»Hoor, wat onze oudsten u door mijn mond verder verkonden en [206]raden. Wij Massageten zijn niet door ons eigen toedoen, maar tengevolge van zware bezoekingen van onzen god, de zon, te zwak geworden om Perzië te wederstaan. Wij weten, dat gij een groot leger tegen ons hebt uitgerust, en zijn bereid door jaarlijksche schatting den vrede en de vrijheid van u te koopen. Weet dat, zoo gij desniettemin zoudt willen beproeven ons door geweld van wapenen ten onder te brengen, gij u zelven de grootste schade zoudt berokkenen. Zoodra uwe krijgsmacht den Araxes nadert, zullen wij allen met vrouwen en kinderen opbreken, en een ander vaderland zoeken. Want wij wonen niet, gelijk gijlieden, in vaste steden en huizen, maar zijn gewoon op onze paarden om te zwerven, en onder onze tenten slechts tijdelijk te rusten. Ons goud zullen we met ons voeren, en de verborgene groeven, die nog groote schatten kunnen leveren, ontoegankelijk maken. Wij kennen al de plaatsen, waar edele metalen te delven zijn, en verklaren ons bereid, u jaarlijks daarvan groote hoeveelheden te schenken, zoo gij ons vrede en vrijheid gunt. Wilt gij ons daarentegen beoorlogen, zoo zult gij niets te bestrijden hebben dan eene ontvolkte wildernis en een onzichtbaren vijand, die u zeer geducht kan worden, zoodra hij van de geledene verliezen een weinig op zijn verhaal is gekomen. Laat gij ons den vrede en de vrijheid, zoo willen wij u, behalve het goud, jaarlijks nog vijfduizend snelvoetige steppenpaarden, benevens hulptroepen leveren, wanneer het Perzische rijk door ernstige gevaren mocht worden bedreigd.”

De gezant zweeg. Cambyzes staarde langen tijd peinzend voor zich op den grond. Eindelijk verhief hij zich van zijn troon, zeggende: »Hedenavond, bij het drinkgelag, zullen wij krijgsraad beleggen, en morgen verneemt gij, welk antwoord gij aan uw volk hebt te brengen. Zorg Gobryas, dat deze lieden goed onthaald worden, en zend den Massageet, wien ik het litteeken op mijn aangezicht te danken heb, een deel der gerechten van mijne eigene tafel.” [207]


1 Januari tot April.

2 De Egyptische priester Horapollon maakt in zijn geschrift (uitgegeven door C. Leemans) gewag van een boek der krankheden, terwijl Manetho verhaalt, dat de opvolger van den eersten koning Menes, Atothes, reeds anatomische boeken schreef. Daar geneeskundige werken geacht werden van den god Toth afkomstig te zijn, kan wel aan dien koning zijn toegeschreven, wat op den god betrekking heeft. Onder de heilige schriften der Egyptenaren worden ook zes geneeskundige boeken genoemd.

3 Gouverneurs der provinciën, die, als plaatsbekleeders van den koning, eene vrij onbeperkte macht hadden. Tiele leidt het woord af van “khshatra,” heerschappij, en “pavan,” beschermer. Op de gedenkteekenen zien wij de grooten des rijks de zonneschermen achter de vorsten dragen, doch het is de vraag of hiermede ook satrapen bedoeld zijn.

4 Hoewel de Chaldeërs in het bezit waren van sterrenkundige berekeningen, die tot 2234 v. Chr. opklimmen, zoo is het toch boven allen twijfel verheven, dat de astronomie der Egyptenaren nog veel ouder is. Volgens de Egyptische priesters hadden de Chaldeërs alles aan hun onderwijs te danken.

5 Deze namen, door Herodotus genoemd, zijn, hoewel in eenigszins anderen vorm, in de opschriften van Behistân wedergevonden.

6 De geboortedag des konings was het grootste feest der Perzen, en heette “het volkomene.” Herodotus verhaalt, dat geen dag luisterrijker bij de Perzen werd gevierd, dan een geboortedag. Er werd een kostelijk maal aangericht, waarbij de rijksten zelfs een os, een paard en een kameel lieten opdragen. Over het algemeen werd in de oudheid van koninklijke geboortedagen veel werk gemaakt, o. a. heet het op een gedenksteen in betrekking tot Ramses II: “vreugde was er in den hemel op zijn geboortedag.”

7 Zulk een vierhoekig, van twee tot zeven vingers breed stuk doek, moeten alle Perzen voor den mond hebben als zij bidden.

8 Anquetil geeft in zijn Zend-Avesta eene beschrijving en afbeelding van het geheele offergereedschap der hedendaagsche Perzen.

9 Priester.

10 Haoma of soma is de naam van een plant, waarvan het sap de goden tot spijs gediend zou hebben. Bij sommige godsdienstige ceremoniën werd dit sap gedronken en in het vuur gedruppeld.

11 Dit verheven gebed moest de Pers eigenlijk uitspreken, wanneer hij uit den slaap ontwaakte.

12 In later tijd lieten de Perzische koningen zich echter ook goddelijke eer bewijzen.

13 Deze optocht is beschreven naar de reliëfs, die door Layard zijn uitgegraven, en een obelisk van Nimroed (Niniveh), waarvan in verschillende musea afgietsels aanwezig zijn.

14 In dezen tijd waren de koningen van Perzië gewoon in hun rijk schattingen te heffen, wanneer en zoo hoog als zij verkozen. Darius, de opvolger van Cambyzes, voerde het eerst een welgeordend belastingstelsel in. Daarom kreeg hij den bijnaam van den “kramer.” Zelfs nog in later tijd waren enkele gewesten verplicht, zekere hoeveelheden van natuurproducten des lands aan het hof te leveren.

15 De Feruer of Ferwer is het geestelijk deel van den mensch, zijne met oordeel begaafde ziel. Deze bestaat reeds lang vóor zijne lichamelijke geboorte, vereenigt zich met hem zoodra hij het levenslicht aanschouwt, en verlaat het lichaam weder bij den dood. De Ferwer strijdt tegen de Diws (booze geesten) en is de oorzaak van ons behoud. Zoodra hij afscheid neemt van den mensch, moet het lichaam noodzakelijk worden ontbonden. Na den dood wordt de Ferwer onsterfelijk, zoo hij het goede heeft gedaan; heeft hij daarentegen het booze liefgehad, dan wordt hij in de hel geworpen. Men moest den Ferwer aanroepen en met offers om hulp smeeken. Hij brengt ook het gebed tot de godheid over, weshalve hij wordt voorgesteld onder de gedaante van eene gevleugelde schijf.

16 Deze “Onsterfelijken” dankten dien eernaam aan de omstandigheid, dat, zoodra een hunner stierf of viel, er dadelijk een ander voor hem in de plaats trad, zoodat hun aantal nooit verminderen kon en altijd 10.000 man moest bedragen. Cyrus zou deze garde reeds opgericht hebben.

17 De Urim en Thummim.

18 Zie Esra, VI, 2–12. Zacharia, 1–8.

19 Deze episode is aan Herodotus, Diodorus en Justinus ontleend. Volgens Ctesias is Cyrus in een oorlog met de Derbiërs aan een wond gestorven. Xenophon geeft hem een rustig sterfbed, maar blijkbaar om den stichter van het Perzische rijk eene fraaie afscheidsrede in den mond te leggen.

20 De Araxes (Aras) ontspringt in Armenië en ontlast zich in de Caspische zee.

21 Deze trek is geheel overeenkomstig het Perzisch karakter.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

Gedurende dit onderhoud zat Nitetis eenzaam en treurig in haar verblijf op de hangende tuinen. Dien dag had zij voor het eerst de gemeenschappelijke offers van de vrouwen des konings bijgewoond, en beproefd onder den vrijen hemel, voor het hoog opvlammende altaarvuur, onder het ruischen der haar zoo vreemde tonen, tot hare nieuwe goden te bidden. De meeste bewoneressen van den koninklijken harem zagen de Egyptische bij deze feestelijke gelegenheid voor de eerste maal, en hielden de blikken niet van haar afgewend, in plaats van op te zien tot de godheid daarboven.

Beangstigd door de nieuwsgierige en vijandige blikken harer mededingsters; afgeleid door de duizenderlei tonen, die uit de stad haar tegenklonken; smartelijk aangedaan bij de herinnering aan de vurige gebeden, die zij in de plechtige, indrukwekkende stilte der reuzentempels van haar vaderland, aan de zijde van moeder en zuster, tot de goden harer kindsheid had opgezonden, kon Nitetis, hoe groote behoefte haar hart ook gevoelde om voor den beminden koning op zijn feestdag geluk en voorspoed van de goden af te smeeken, hare ziel niet verheffen tot godsdienstige overdenkingen. Cassandane en Atossa lagen aan hare zijde geknield, en stemden van ganscher harte in met de gezangen der magiërs, die voor het bedrukt gemoed der Egyptische slechts ijdele klanken waren.

Deze gebeden, die soms een verheven dichterlijken geest ademen, vermoeien echter het oor door de gedurige herhaling van namen en aanroepingen van ontelbare goede en booze geesten. De Perzische vrouwen werden daardoor in de hoogste godsdienstige stemming gebracht; zij toch hadden van jongs af geleerd, deze verhevene lofzangen als de heiligste en heerlijkste aller liederen te beschouwen. Deze gezangen hadden hare eerste gebeden begeleid, en waren haar dierbaar en heilig, gelijk alles wat wij van onze vaderen erven; gelijk alles wat ons in onze jeugd, als ’t gemoed nog zoo ontvankelijk is voor elken indruk, als [208]vereerenswaardig en goddelijk wordt voorgehouden. Deze liederen konden evenwel den geest der Egyptische niet boeien, die vertrouwd was met de schoonste zangen van Hellas’ dichters. Zij had zich nog niet vereenzelvigd met hetgeen zij onder zooveel inspanning had aangeleerd, en terwijl de Perzische vrouwen de uitwendige vormen van haar godsdienst verrichtten, als iets dat zij van jongs af hadden gekend, als iets dat vanzelf sprak, moest zij al hare geestkracht te hulp roepen, om de voorgeschrevene ceremoniën niet te vergeten, en zich zoodoende niet bloot te geven voor de afgunstig loerende argusoogen harer mededingsters. Buitendien had zij, weinige oogenblikken voordat de dienst een aanvang nam, den eersten brief uit Egypte ontvangen. Deze lag nog ongelezen op hare tafel en hield hare gedachten gansch en al bezig, zoodra zij zich tot bidden nederboog. Welke tijding zou hij haar brengen? Hoe zou het den geliefden ouders gaan? Hoe zou zich Tachot houden, gescheiden van háar en van den beminden koningszoon?

Toen de feestviering was afgeloopen, omarmde zij Cassandane en Atossa met verruimde borst, als ware zij aan een dreigend gevaar ontsnapt. Daarop liet zij zich naar hare woning dragen, en snelde zoodra zij binnenkwam met driftig verlangen naar de toilettafel, op welke het dierbaar schrijven lag. De eerste harer dienaressen, dezelfde jonge maagd die haar op de reis voor het eerst in Perzisch gewaad had gekleed, ontving haar met een ondeugend en veelbeteekenend lachje, dat spoedig overging in een trek van de grootste verbazing, toen hare meesteres de op de tafel liggende sieraden met geen enkelen blik verwaardigde en slechts oogen had voor den lang verwachten brief.

Haastig verbrak Nitetis het was van het zegel, en wilde zich juist neerzetten, om een aanvang te maken met den ingespannen arbeid van het lezen, toen de dienstmaagd dicht bij haar kwam, en de handen in elkaar slaande, uitriep: »Bij Mithra, meesteres, ik begrijp u niet! Gij moet krank zijn! Bevat dit grauwe, ellendige stuk papyrus misschien eenige tooverij, die hem of haar, die het beschouwt, voor al het schoone blind maakt? Leg dit rolletje maar spoedig op zijde, en bewonder de heerlijke zaken, die de groote koning, dien Aoeramazda met roem en eere krone, u toezond, terwijl gij het feest bijwoondet. Bezie toch dit kostbare purperen kleed met witte strepen, en dat prachtig zilveren stikwerk! Zie dezen tulband, met vorstelijke diamanten overladen! Weet gij dan niet, dat zulke gaven meer beduiden dan gewone feestgeschenken? Cambyzes laat u verzoeken—verzoeken, heeft de bode gezegd, niet bevelen,—u met deze schoone en koninklijke sieraden te tooien voor den feestmaaltijd van heden. Of Phaedime ook woedend zal zijn! [209]Welke oogen zullen de andere vrouwen opzetten, die nooit iets dergelijks ontvingen! Tot op heden was Cassandane, de moeder van den koning, de eenige vrouw aan het hof, die purper en diamanten mocht dragen. Nu Cambyzes u deze geschenken aanbiedt, stelt hij u op gelijken rang met zijne doorluchtige moeder, en verheft u voor de oogen van het gansche volk tot zijne meestgeliefde gemalin en koningin. O, ik bid u, sta mij toe u met al deze nieuwe heerlijkheden te versieren. Wat zult gij schoon zijn! Wat zullen die andere vrouwen afgunstig wezen! Wat zullen zij razen en woeden! Mocht ik er maar bij tegenwoordig zijn, als gij de feestzaal binnentreedt. Kom, goede meesteres, laat mij u van dit eenvoudige gewaad ontdoen, en u kleeden, gelijk het der nieuwe koningin past, al ware het slechts om te zien, hoe het u staan zal.”

Nitetis had de snapster bedaard aangehoord, en de kostbare geschenken met een glimlach bekeken. Zij was vrouw genoeg, om er zich over te verheugen. Zij werden haar toch gezonden door den man, dien zij liever had dan haar leven, en bewezen deze geschenken haar niet, dat zij den koning meer was dan al zijne andere vrouwen; dat zij door Cambyzes bemind werd? De brief, naar welken zij met nijgend verlangen had uitgezien, ontglipte nog ongelezen hare hand. Zwijgend gaf zij toe aan de bede der dienstmaagd, en binnen weinige oogenblikken had zij eene volkomene gedaantewisseling ondergaan. Het vorstelijk purper verhoogde hare vorstelijke schoonheid, en hare edele, rijzige gestalte kwam onder den hoogen, van edelgesteenten schitterenden tulband eerst recht goed uit. Toen de op de kleedtafel liggende metalen spiegel haar voor de eerste maal haar eigen beeld vertoonde, in het volledig plechtgewaad eener koningin, nam haar gelaat een veranderde uitdrukking aan. Het was als spiegelde er zich een deel van den trots haars gemaals en gebieders op af.—De lichtvaardige kamerjuffer zonk onwillekeurig op de knieën, toen de fonkelende blik der meest geliefde vrouw van den machtigste aller mannen haar van blijde verrukking tintelend oog ontmoette.

Gedurende eenige seconden zag Nitetis op het meisje, dat vol eerbied aan hare voeten lag. Daarop schudde zij, van schaamte blozende, het schoone hoofd, boog zich tot de knielende neder, richtte haar vriendelijk op, kuste haar op het voorhoofd, en schonk haar een gouden armband. Toen daarop haar blik viel op den brief, die op den grond was gevallen, verzocht zij het meisje zich te verwijderen. Mandane verliet het vertrek van hare meesteres op een drafje, om het rijke geschenk aan hare onderhoorige vrouwen, de lagere kamerjuffers en slavinnen, te toonen. Nitetis vlijde zich in den voor de toilettafel staanden [210]elpenbeenen leunstoel neder. Hare oogen vloeiden over van vreugdetranen: ’t scheen dat haar hart te klein was om al dit geluk te bevatten. Zij zond een kort dankgebed op tot hare Egyptische lievelingsgodin, de schoone Hathor, kuste de gouden keten, die Cambyzes haar, na het redden van haren bal, had omgehangen, bracht den brief uit het vaderland aan hare lippen, en ontrolde dien met van blijdschap bevende vingeren, terwijl zij zich diep in de purperen kussens verschool en prevelde: »Hoe komt het toch, dat ik zoo vroolijk, zoo overgelukkig ben? Arme brief, zij, die u geschreven heeft, kon zich zeker niet voorstellen, dat Nitetis u een kwartier uurs lang ongelezen op den grond zou laten liggen!”

Met den lach der opgeruimdheid om de lippen begon zij te lezen; maar die lach verdween allengs, om plaats te maken voor een trek van bekommering. Toen zij aan het einde van den brief was gekomen, ontgleed hij wederom aan hare hand. Die oogen, welker trotsche blik de dienstmaagd had doen neêrknielen, baadden in tranen; het hoofd, dat zich straks zoo fier verhief, zonk mat en lusteloos neder op de sieraden, die de tafel bedekten. Tranen bevochtigden de parelen en diamanten. Voorwaar, eene vreemde tegenstelling! Weinig paste de trotsche tulband bij de ingezonkene gestalte van haar die hem droeg.

De brief bevatte het navolgende:

»Ladice, vrouw van Amasis en koningin van Opper- en Neder-Egypte, aan hare dochter Nitetis, gemalinne van den machtigen koning van Perzië.

»Wanneer gij, beminde dochter, zoo langen tijd zonder berichten uit uw vaderland zijt gebleven, lag de schuld daarvan niet aan ons. De triëre, die de voor u bestemde brieven naar Sidon zou overbrengen, is door Samische oorlogsschepen, die men liever zeeroofschepen moest noemen, genomen en in de haven van Astypalaia1 opgebracht.

»De vermetelheid van Polycrates, wien alles wat hij onderneemt, gelukt, wordt dagelijks grooter. Geen vaartuig is voor zijne roofschepen veilig, sedert hij de Lesbiërs en Milesiërs, die het monster zochten te breidelen, overwonnen heeft. De zonen van den overleden Pisistratus zijn zijne vrienden. Lygdamis is hem veel verplicht, en heeft de hulp der Samiërs van noode, om zijne heerschappij op Naxos te handhaven. De grieksche Amphiktyonen heeft hij in zijn belang gewonnen, door Apollo van Delos het naburige eiland Rhenia2 te schenken. Alle vaartuigen, [211]onverschillig tot welke natie zij behooren, worden verontrust door zijne vijftigriemsschepen, die te zamen eene bemanning van twintigduizend matrozen hebben. Toch waagt niemand het hem aan te tasten; want hij is altijd door voortreffelijk geoefende lijfwachten omgeven, en heeft zijn burcht en de prachtige havendammen van Samos zóo versterkt, dat zij onneembaar mogen heeten. De kooplieden, die den gelukkigen Kolaeus3 naar het westen volgden, en de roofschepen, die niemand ontzien, zullen Samos tot het rijkste eiland, en Polycrates tot den machtigsten vorst maken, wanneer ten minste niet, gelijk uw vader zegt, de goden het zoo buitengewoon groot geluk van dezen mensch met afgunst aanzien, en hem een onverwachten ondergang bereiden.

»Dit vreezende, ried Amasis zijn ouden vriend Polycrates, ten einde zich van de bescherming der goden te verzekeren, afstand te doen van datgene, waarvan het verlies hem ’t meest zou bedroeven, en wel op zulk een wijze, dat hij het nimmer terug kon krijgen. Polycrates gaf gehoor aan dezen raad, en wierp den kostbaarsten zegelring dien hij bezat, een meesterstuk van Theodorus, bestaande uit een sardonyx van ontzaglijke grootte, die door twee dolfijnen gedragen werd, en waarop eene lier, het wapen van den tyran, bijzonder kunstig gegraveerd was, van den top des ronden torens van zijn burcht in zee4. Zes dagen later vonden zijne koks den zegelring terug in het lichaam van een visch. Polycrates liet ons dadelijk deze vreemde gebeurtenis boodschappen; maar in plaats van zich te verblijden, schudde uw vader verdrietig het grijze hoofd en zeide: hieruit leeren wij, dat men niemand aan zijn noodlot kan ontrukken. Op denzelfden dag zeide hij Polycrates de oude vriendschap op, en liet hem weten, dat hij zijn best zou doen hem te vergeten, opdat hem de smart bespaard mocht worden, een mensch dien hij liefhad ongelukkig te zien. Polycrates maakte zich vroolijk over deze boodschap, en zond ons de brieven, die zijne zeeroovers onze triëre ontnomen hadden, met een spottenden groet terug. Van nu aan zullen al onze brieven aan u over Syrië gezonden worden.

»Gij vraagt, waarom ik u deze lange geschiedenis, waarin gij zeker niet half zoo veel belang stelt als in de kleinste berichten [212]uit het ouderlijke huis, geschreven heb? Mijn antwoord is, om u op het vernemen van den toestand uws vaders voor te bereiden.

»Herkent gij den vroolijken, levenslustigen, zorgeloozen Amasis uit die sombere woorden, die hij den Samischen vriend toeriep?

»Ach, mijn echtgenoot heeft wel reden om treurig te zijn, en de oogen uwer moeder zijn sedert uw vertrek naar Perzië nooit zonder tranen. Van het ziekbed uwer zuster spoed ik mij tot uw vader, om hem te troosten en zijne schreden te besturen. Ik maak mij den nacht ten nutte, om u deze regelen te schrijven, schoon ik groote behoefte aan rust heb.

»Tot zoover was ik gekomen, toen ik door de waaksters werd geroepen om bij uwe zuster Tachot te komen, die u zoo innig liefheeft. Hoe dikwijls heeft onze dierbare, als de koorts haar deed ijlen, uw naam uitgeroepen! Hoe zorgvuldig bewaart zij een wassen beeltenis5 van u, welker gelijkenis de voortreffelijkheid der Grieksche kunst en het meesterschap van den grooten Theodorus bewijst! Morgen zullen wij het beeldje naar Aegina zenden, om het daar in goud te doen namaken. Het teeder was is niet bestand tegen de brandende handen en lippen uwer zuster, die zoo dikwijls met het portretje in aanraking komen.

»Verzamel thans al uw moed, mijne dochter, gelijk ik al mijne krachten wil inspannen, om u in behoorlijke orde te schetsen al wat de goden over ons huis hebben doen komen.

»Na uw vertrek heeft Tachot drie dagen lang zonder ophouden geweend. Al onze troostwoorden, alle vermaningen van uw vader, alle offers en gebeden waren niet in staat, de smart van het arme kind te verzachten of af te leiden. Op den vierden dag eindelijk droogden hare tranen. Met zachte stem, en schijnbaar zeer gelaten, beantwoordde zij de vragen, die haar gedaan werden, het grootste gedeelte van den dag zat zij evenwel zwijgend voor haar spinrokken. De anders zoo vlugge en behendige vingers rukten de draden stuk, wanneer zij niet uren lang met de handen roerloos in den schoot zat te droomen. Zij, die anders zoo hartelijk kon lachen om de geestige scherts van uw vader, hoorde hem nu slechts met ijskoude onverschilligheid aan; en naar mijne moederlijke vermaningen luisterde zij in angstige spanning. Als ik haar op haar voorhoofd kuste en bad zichzelve te beheerschen, vloog zij mij met een hoog rooden blos op de wangen om den hals, zette zich dan weer voor haar spinrokken, en trok met een bijkans woeste drift het vlas van [213]den haspel. Maar een halfuur later lagen hare handen wederom werkeloos in haren schoot, en was haar blik opnieuw in droomerig gepeins op éen enkel punt in de lucht of op den grond gevestigd. Drongen we bij haar aan om deel te nemen aan het een of ander feest, dan sloop zij onrustig tusschen de gasten rond, zonder zich met iets of met iemand in te laten.

»Toen wij haar op de groote bedevaart naar Bubastis met ons namen, gedurende welke het Egyptische volk zijn ernst geheel aflegt, zijn gevoel van eigenwaarde verloochent, en de Nijl met zijne oevers een groot schouwtooneel oplevert, waarop dronken koren saterspelen uitvoeren, die spelers en toeschouwers beiden tot de grootste uitgelatenheid opwinden; toen zij dan voor de eerste maal van haar leven te Bubastis6 het geheele volk, dat zich aan de meest onbeperkte vreugde overgaf, vereenigd zag, ontwaakte zij uit hare sombere mijmeringen, en begon als in de eerste dagen na uwe afreize opnieuw hartstochtelijk te weenen. Diep bedroefd, bijna radeloos, brachten wij uwe arme zuster naar Saïs terug.

»Haar geheele voorkomen had eene groote verandering ondergaan, en zoo iets edels, zoo iets verhevens aangenomen, dat men had kunnen denken eene godheid te aanschouwen. Zij was veel magerder, maar langer geworden, naar wij allen meenden op te merken. De tint harer huid was in een doorschijnend wit overgegaan, terwijl hare wangen met een licht blosje gekleurd waren, teer als de kleur van een jong rozeblad of het eerste gloren van het morgenrood. Nog voortdurend schitteren hare oogen zoo wonderbaar schoon en helder. Het komt mij altijd voor, dat die oogen meer aanschouwen, dan wat zich op de aarde en aan den hemel beweegt. Het is mij, als moeten zij over het geschapene heen in eene andere wereld zien.—Daar hare handen en haar voorhoofd gedurig heeter werden en menigmaal eene lichte huivering haar teeder lichaam doorliep [214]ontboden wij Imhotep, den meest beroemden arts voor inwendige krankheden, uit Thebe naar Saïs.

»De geleerde priester, die zooveel ondervinding heeft, schudde het hoofd, zoodra hij uwe zuster zag, en voorspelde dat zij eene zware ziekte onder de leden had. Van dit oogenblik mocht zij niet meer spinnen en slechts weinig spreken. Zij moest allerlei dranken innemen. Men hield lange consulten over den aard van haar lijden, en trachtte de kwaal te bezweren7. De sterren en orakels werden geraadpleegd, den goden rijke offers gebracht en geschenken aangeboden. De Isis-priesters van het eiland Philae zonden ons voor de zieke eene gewijde amulet, de Osiris-priesters van Abydus eene in goud gevatte haarlok van Osiris. Neithotep, de opperpriester onzer beschermgodin, deed een groot offer plaats hebben, hetwelk aan de arme kranke de gezondheid zeker zou hergeven.

»Maar artsen, noch bezweringen, noch amuletten brachten hulp. Neithotep ontveinsde mij ten laatste niet meer, dat Tachot’s sterren weinig hoop gaven. In die dagen stierf de heilige stier van Memphis. De priesters vonden geen hart in zijn lichaam en verkondigden dat er groote onheilen over Egypte zouden komen. Tot op den huidigen dag heeft men nog geen nieuwen Apis gevonden. Men houdt het er voor, dat de goden vertoornd zijn op het rijk van uw vader, en het orakel van Buto heeft verkondigd, dat de onsterfelijken eerst dan hunne gunst wederom aan Egypte zullen verleenen, als alle, voor den dienst van vreemde goden op de zwarte aarde8 gebouwde tempels vernield, en zij die den valschen goden offeren uit Egypte verbannen zullen zijn.

»De booze voorteekenen hebben niet gelogen. Tachot werd door eene heftige koorts aangetast. Negen dagen lang zweefde zij tusschen dood en leven. En thans is zij nog zóo zwak, dat zij gedragen moet worden, en hand noch voet verroeren kan.

»Op den tocht naar Bubastis had Amasis een oogontsteking gekregen, hetgeen hier in Egypte geen zeldzaamheid is9. In [215]plaats van zijne oogen, deze zoo onontbeerlijke zintuigen, rust te gunnen, ging hij voort met, als voorheen, van het opgaan der zon tot op den middag te arbeiden. Zoolang de koortsen uwer zuster het hevigst waren, week hij, in spijt onzer vermaningen en smeekingen geen oogenblik van de sponde der dierbare.

»Maar ik moet kort zijn, mijne dochter!—De oogziekte nam van dag tot dag in hevigheid toe, en op denzelfden dag, op welken wij het bericht uwer behoudene aankomst te Babylon ontvingen, werd Amasis blind. Sedert is de opgeruimde, krachtige man van voorheen een in zichzelven gekeerde, zwakkelijke grijsaard geworden. De dood van den Apis, de onheilspellende teekenen aan den hemel, en de ongunstige godspraken verontrustten zijn gemoed. De duisternis, die hem onafgebroken omgeeft, werpt een somber floers over zijne vroolijkheid. Het bewustzijn, zich zonder hulp niet te kunnen bewegen, berooft hem van zijne wilskracht. De moedige, zelfstandige monarch is op het punt een lijdelijk werktuig der priesters te worden. Uren achtereen toeft hij in den tempel van Neith, om te bidden en te offeren. Een groot aantal arbeiders bouwen daar, op zijn last, eene woning voor zijne eigene mummie, terwijl een niet minder groot aantal het heiligdom van Apollo, dat de Hellenen te Memphis zijn begonnen te bouwen, met den grond gelijk moeten maken. Zijn eigen ongeluk en dat van Tachot noemt hij eene rechtvaardige straf van de Onsterfelijken.

»Zijne bezoeken aan het bed der kranke verschaffen haar weinig troost; want in plaats van het lieve kind op te beuren, poogt hij haar te bewijzen, dat ook zij deze bezoeking verdiend heeft. Al de kracht zijner welsprekendheid put hij uit, om Tachot tot de overtuiging te brengen, dat zij de aarde geheel moet vergeten, en door onophoudelijke gebeden en offeranden, de genade van Osiris en van de rechters in de benedenwereld moet zoeken te verwerven. Zoo foltert hij de ziel onzer lieveling, die nog zoo gaarne zou blijven leven. Misschien ben ik voor eene Egyptische koningin te veel Griekin gebleven; maar de dood is zóo lang en het leven zoo kort, dat ik de wijzen onwijs noem, die door eeuwig aan den donkeren Hades te denken, aan dezen heerschappij verleenen over de helft van ons leven.

»Opnieuw ben ik in mijn schrijven gestoord geworden. Imhotep, [216]de groote geneesmeester, was gekomen, om naar den toestand onzer lieve kranke te zien. Hij geeft weinig hoop, ja schijnt er zich over te verbazen, dat dit broze lichaam de heftige aanvallen van den dood zoolang weerstand heeft kunnen bieden. Zij zou al lang niet meer onder de levenden zijn, zeide hij gisteren, zoo zij niet den vasten wil had nog op aarde te blijven, en niet gesterkt werd door een rusteloos heimwee om te leven. Zij zou, zoodra zij de begeerte om te blijven leven opgaf, kunnen sterven, gelijk wij ons nederleggen om in slaap te vallen. Wordt haar hoogste wensch vervuld, dat niet waarschijnlijk is, zoo kan zij misschien haar leven nog enkele jaren rekken. Blijft hare hoop nog eenigen tijd onverwezenlijkt, dan zal zij door hetzelfde hijgende verlangen, dat haar nu belet te sterven, inwendig geheel verteerd en eindelijk gedood worden. Kunt gij gissen waarnaar hare ziele smacht? Ik kan het met een enkel woord zeggen. Onze Tachot heeft zich door den schoonen broeder van uw gemaal laten betooveren. Ik wil hiermede niet zeggen, dat de jonkman, gelijk de priester Amen-em-an gelooft, zich van magische middelen heeft bediend, om haar in liefde te doen ontgloeien; want zulk eene schoonheid en aanvalligheid als Bartja bezit, is zeker wel in staat om het hart van eene onschuldige jonkvrouw, die nog ternauwernood den kinderleeftijd is ontwassen, te veroveren. Maar zij heeft hem zóo hartstochtelijk lief, en de verandering is bij haar zóo groot, dat ik zelve dikwijls aan een bovennatuurlijken invloed heb gedacht. Reeds vóor uw vertrek bemerkte ik, dat uwe zuster hooglijk was ingenomen met den jongen Pers. Aanvankelijk meenden we, dat hare tranen u golden, die van haar was weggegaan; maar toen zij ophield met weenen en in doffe mijmeringen verzonk, zeide Ibycus, die toen ter tijd nog aan het hof was, dat de jonkvrouw gewis aan een man haar hart moest hebben geschonken.

»Toen zij op zekeren dag droomend voor haar spinnewiel zat, zong hij zachtkens het minneliedje van Sappho:

‘Wil niet treuren, lieve moeder!

Wijl mijn taak niet is volbracht.

Want de liefde bindt mijn handen.

Wie weerstaat toch Cypris macht?’

»Zij verbleekte, bij het vernemen dezer woorden en vroeg: ‘Hebt gij zelf dit liedeken gemaakt, Ibycus?’

‘Neen,’ antwoordde hij, »Sappho van Lesbos zong het voor omtrent vijftig jaren.”

‘Vóór vijftig jaren,’ herhaalde Tachot peinzende. [217]

‘De liefde blijft steeds zichzelve gelijk,’ viel de dichter haar in de rede; ‘gelijk Sappho voor vijftig jaren minde, heeft men eeuwen geleden bemind, zal men na duizenden jaren nog beminnen.’

»De kranke gaf door een vriendelijk lachje te kennen, dat zij van dezelfde gedachte was. Van toen af neuriede zij dikwijls dat liedje, als zij werkeloos bij haar spinrokken zat. Desniettemin vermeden wij angstvallig alle vragen, die haar aan den geliefde konden herinneren. Maar telkens, als de koorts op het hevigst was, hielden hare brandende lippen niet op den naam van Bartja uit te roepen. En toen zij haar bewustzijn had teruggekregen, en wij haar zeiden hoe zij geijld had, stortte zij hare gansche ziel voor hare moeder uit, en zeide met eene stem, zoo plechtig als verkondigde ze eene godspraak, en met den blik ten hemel geslagen: ‘Ik weet dat ik niet sterven zal, voordat ik hem zal hebben wedergezien.’

»Onlangs hadden wij haar in den tempel doen dragen, omdat zij zoo vurig verlangde in de heilige voorhoven te bidden. Toen de godsdienstoefening was afgeloopen, en wij de aan de poort spelende kinderen voorbijgingen, viel haar oog op een klein meisje, dat met groote ingenomenheid iets aan hare speelgenootjes verhaalde. Aanstonds beval zij den dragers den draagstoel neer te zetten en het kind te roepen.

‘Wat zeidet ge daar?’ vroeg ze aan het meisje.

‘Ik vertelde van mijne oudste zuster.’

‘Mag ik het ook weten?’ vroeg Tachot, zoo vriendelijk en goedig, dat de kleine, zonder de minste verlegenheid, dadelijk haar verhaal begon: ‘Bataoe, de bruigom mijner zuster, is gisteren geheel onverwacht uit Thebe teruggekomen. Toen de Isis-ster10 opging, klom hij eensklaps op ons dak, waar Hathor juist met vader zat te dammen. Hij bracht een schoonen gouden bruidskrans voor haar mede.’

»Tachot kuste het kind, en schonk het haar kostbaren waaier. Toen wij tehuis kwamen, zeide zij met een schalksch lachje: ‘Gij weet wel, lief moedertje, dat de woorden der kinderen in het voorhof des tempels voor godspraken gehouden worden. Zoo de kleine niet gelogen heeft, dan moet hij komen! Hebt gij niet gehoord, dat hij den bruidskrans mede zal brengen? O moeder, ik weet zeker, ik ben er stellig van overtuigd, dat ik hem zal wederzien!’

»Toen ik Tachot gisteren vroeg, of zij ook iets aan u te zeggen [218]had, verzocht zij mij u te melden, dat zij u duizend groeten en kussen zond, en voornemens was zelve aan u te schrijven, zoodra zij sterker zou zijn geworden; want zij had u veel, veel te vertellen.—Daar zendt zij mij juist bijgaand briefje, dat voor u alleen bestemd is. Zij heeft het met veel moeite geschreven.

»Thans moet ik mij haasten, om dezen brief te eindigen, want de bode wacht er reeds lang op.

»Zoo gaarne zou ik u nog eens iets verblijdends melden. Maar waarheen zich mijn blik ook wendt, ik bespeur niets dan treurigheid. Uw broeder wordt hoe langer zoo meer de slaaf onzer heerschzuchtige priesterkaste, en heeft in den laatsten tijd, onder voorlichting van Neithotep, in de plaats van uw armen vader het rijk moeten besturen. Amasis laat Psamtik de handen geheel vrij. Het is mij onverschillig, zegt hij, of mijn zoon eenige dagen vroeger of later den troon beklimt. Hij belette uw broeder ook niet, de kinderen van den gewezen overste der lijfwacht, Phanes, gewelddadig uit het huis der Helleensche Rhodopis op te lichten. Hij billijkt zelfs, dat de prins in onderhandeling trad met de nakomelingen der tweemaal honderdduizend strijders, die onder de regeering van Psamtik I, wegens de bevoorrechting der Jonische krijgslieden, naar Ethiopië waren uitgeweken. Ingeval zij bereid mochten zijn in hun vaderland terug te keeren, zouden de Grieksche soldaten ontslagen kunnen worden. Maar de hiertoe door hem gedane stappen bleven zonder gevolg. De Hellenen achtten zich daarentegen zwaar beleedigd door de onwaardige behandeling der kinderen van Phanes. Toen het zoontje van Phanes, op bevel van uw broeder, was ter dood gebracht, dreigde Aristomachus met tienduizend der beste soldaten Egypte te zullen verlaten, en verlangde op staanden voet zijn ontslag. Aristomachus is evenwel opeens verdwenen. Niemand weet waarheen hij gegaan is, doch de Grieken hebben zich dezen nieuwen hoon niet zwaar aangetrokken naar ’t schijnt, althans zich voor groote sommen laten vinden om in Egypte te blijven.

»Amasis zweeg onder dit alles, offerde en bad, gelaten toeziende, hoe zijn zoon alle klassen van het volk nu eens zwaar beleedigde, dan weer in hunne dierbaarste belangen griefde. Helleensche en Egyptische krijgsoversten, gelijk ook de nomarchen, uit onderscheidene provinciën, hebben mij verzekerd, dat de tegenwoordige staat van zaken op den duur onhoudbaar is. Men weet niet meer hoe men ’t heeft met den nieuwen rijksbestuurder. Heden beveelt hij, wat hij gisteren met heftigheid verbood. Hij schijnt het er alleen op toe te leggen, den schoonen band, die tot dusverre het Egyptische volk en zijne koningen vereenigde, te verbreken.

»Vaarwel mijne dochter! Denk vaak aan uwe arme, lijdende [219]vriendin en aan uwe moeder! Duid het uw ouders niet ten kwade, dat zij u deelgenoote maakten van wat zij zoo lang voor u verzwegen hebben. Bid voor Tachot! Breng onze groeten over aan Cresus en de jonge Perzen, die wij hier leerden kennen! Stel Bartja den groet uwer zuster ter hand, en zeg hem, dat ik hem bidde dien te beschouwen, als hem door eene stervende vermaakt. Wellicht kunt gij uwe zuster een bewijs zenden, dat de jonge Pers haar niet geheel heeft vergeten.

»Leef gelukkig in uw nieuw bloeiend vaderland!” [220]


1 Sidon was eene havenstad in Syrië. Met Astypalaia is de burcht van Polycrates van Samos bedoeld, die met ronde torens was versterkt.

2 Een der noordelijke Cycladen.

3 Een scheepsgezagvoerder van Samos, die in de zevende eeuw v. Chr. op een tocht naar Egypte werd verslagen. Hij was de eerste Griek, die tusschen de zuilen van Hercules doorzeilde.

4 Vgl. Schillers Ballade: “Der Ring des Polykrates.” De hedendaagsche Arabieren vertellen eene dergelijke geschiedenis, doch zij laten den held hunner geschiedenis den ring bij toeval verliezen.

5 Men boetseerde in dien tijd niet alleen vruchten maar ook beeldjes in was. Zoo maakt de dichter Anacreon gewag van een wassen Eros-beeldje, dat hij van een knaap voor negen stuivers kocht.

6 Bubastis lag ten oosten van den Pelusinischen Nijlarm, op de hoogte van een kanaal, dat naar de Arabische golf liep. Herodotus geeft van dit uitgelaten feest de volgende schildering: Mannen en vrouwen varen te zamen in groote booten den Nijl af. Sommige vrouwen houden kleppen in de handen, waarmede zij voortdurend klepperen. De mannen spelen op de fluit, en het overige gezelschap klapt in de handen. Komen zij aan eene stad, dan legt de boot aan en maken zij allerlei zonderling misbaar. Te Bubastis worden dan groote offers gebracht. Meer dan 700,000 menschen komen er gewoonlijk samen. Op dit feest wordt meer wijn gedronken dan gedurende al de overige dagen van het jaar.—Uit de opschriften weten wij, dat te Dendera een dergelijk feest ter eere van Hathor werd gevierd. Ebers meende in de jaarmarkt van Tanta, een stadje eenige mijlen van het oude Bubastis gelegen, nog een overblijfsel van het oude feest te zien (Vgl. Ebers, Aegypten in Bild und Wort, I, 88 f).

7 De Egyptische geneesheeren schijnen de krankheden dikwijls bezworen te hebben. Er zijn verschillende papyrussen gevonden met geneeskundige voorschriften, die allermerkwaardigste bijzonderheden dienaangaande behelzen. Sommige ziekten worden er nauwkeurig in beschreven, allerlei geneesmiddelen opgesomd. Van hetgeen o. a. voorkomt in den medischen papyrus, door Ebers zelven ontdekt en uitgegeven, heeft hij op meer dan ééne plaats in zijne Warda gebruik gemaakt.

8 Egypte, dat door zijne oudste bewoners Cham, d. i. het zwarte werd genoemd, naar de zwarte kleur van den grond.

9 De Egyptische oogziekte, die ook bij ons niet onbekend is gebleven, moet reeds in de vroegste tijden aan de boorden van den Nijl gewoed hebben. De Egyptische oogartsen waren in dezen tijd reeds zeer beroemd. Herodotus zegt dat het in Egypte van oogartsen wemelde, en op de gedenkteekenen vinden wij vele afbeeldingen van blinden. Geweldige oogontstekingen worden heden ten dage zeer dikwijls in Egypte aangetroffen. De door Ebers uitgegeven papyrus behelst ook hierover belangrijke bijzonderheden.

10 De planeet Venus. Gelijk ons uit zeer oude gedenkteekenen blijkt, waren de Egyptenaren reeds vroeg bekend met de identiteit van de morgen- en avondster.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Voorspelt het gulden morgenrood niet zelden een regenachtigen dag, de blijde verwachting is meermalen eene voorbode van droeve gebeurtenissen.

Hoe hartelijk had Nitetis zich over dezen brief niet verheugd, die toch slechts bestemd was, alsem in den zoeten kelk van haar geluk te druppelen. Met een tooverslag had hij een schoon gedeelte van haar innerlijk leven, de blijde herinnering aan het lieve vaderland, en aan de deelgenooten van het reine geluk harer kindsheid vernietigd. Terwijl zij daar in het vorstelijk purper weenend neerzat, kon zij aan niets anders denken dan aan de smart van hare moeder, aan het ongeluk van haar vader en aan de krankheid van hare zuster. De heerlijke toekomst die haar tegenlachte, die sprak van geluk, van macht en van liefde, verdween voor haar door tranen verduisterden blik. De bevoorrechte bruid van Cambyzes vergat den geliefde, die haar met geopende armen verbeidde; de toekomstige koningin van Perzië kon slechts tranen storten over het ongeluk van het Egyptische vorstenhuis.

Sinds lang reeds had de zon haar middaghoogte bereikt, toen Mandane, de kamerjuffer, het vertrek binnentrad, om de laatste hand te leggen aan de kleeding harer meesteres. »Zij slaapt,” dacht het meisje; »een kwartiertje kan ik haar nog wel laten rusten. Het offerfeest zal haar vermoeid hebben, en aan het feestmaal moet zij in volle frischheid en schoonheid verschijnen, om helderder te schitteren dan al de anderen, gelijk het licht der maan dat der sterren overtreft.”

Zonder door hare meesteres te zijn opgemerkt, sloop zij uit het vertrek, waarvan de vensters een verrukkend uitzicht hadden op de hangende tuinen, de reuzenstad, de rivier en de vruchtbare Babylonische vlakte. Zonder om te zien, liep zij naar een bloembed om rozen te plukken. Hare oogen waren als gekluisterd aan den nieuwen armband, in welks edelgesteente zich de stralen [221]der middagzon spiegelden. Zij bemerkte dus den rijkgekleeden man niet, die met uitgerekten hals door een venster in het vertrek gluurde, waar Nitetis bedroefd nederzat. De gestoorde en, zoo hij meende, op heeterdaad betrapte spion, wendde zich aanstonds tot het meisje, en riep met krijschende stem: »Wees gegroet, schoone Mandane!”

De kamerjuffer maakte eene beweging van schrik en zeide, toen zij den eunuch gewaarwerd: »Het staat u niet mooi, heer, een arm meisje zoo te doen ontstellen! Ik zou, bij Mithra, in onmacht zijn gevallen, als ik u gezien had, alvorens het geluid uwer stem te hooren. Vrouwenstemmen verschrikken mij niet; een mannelijk wezen daarentegen is in deze eenzaamheid eene even groote zeldzaamheid, als een zwaan in de woestijn.”

Boges lachte uiterst minzaam, ofschoon hij de moedwillige zinspeling op zijne vrouwelijke stem zeer goed begrepen had, en antwoordde, terwijl hij in zijne dikke handen wreef: »Inderdaad, het is wel hard voor een jong, schoon duifje, als gij zijt, in zulk een eenzaam nest te moeten wegkwijnen. Doch geduld maar, mijn hartje; weldra wordt uwe meesteres koningin, en dan zal zij zeker een aardig jong mannetje voor u uitzoeken, met wien gij het zeker beter in de eenzaamheid zult kunnen uithouden, dan met de schoone Egyptische?!”

»Mijne meesteres is schooner dan misschien menigeen wel lief is; en ik heb niemand opgedragen een man voor mij te zoeken,” antwoordde zij snibbig. »Ook zonder u zal ik den rechten wel vinden!”

»Wie zou daaraan kunnen twijfelen? Zulk een lief poppetje lokt de mannen, evenals de worm de visschen.”

»Ik hengel niet naar mannen, allerminst naar mannen van uwe soort.”

»Waarachtig, ik geloof het gaarne!” hernam de eunuch al grinnikende. »Maar, zeg mij, mijn schatje, waarom zijt gij zoo hard tegen mij? Heb ik u iets misdaan? Ben ik het niet geweest, die u deze aanzienlijke plaats heb bezorgd? Ben ik niet uw landsman, een Mediër?”

»En zijn wij beiden niet menschen, en hebben wij beiden niet tien vingers aan onze handen, en staan onze neuzen niet midden in ons aangezicht? De helft van alle menschen hier zijn Mediërs; als deze allen mijne vrienden waren, omdat zij mijne landslieden zijn, dan kon ik morgen wel koningin worden. Wat mijne betrekking betreft bij de Egyptische, gij hebt mij die niet verschaft; ik heb haar te danken aan den opperpriester Oropastes, die mij aanbeval bij de koningin Cassandane, en niet aan u!”

»Wat ge zegt, mijn liefje! Weet ge dan niet, dat eene kamerjuffer zonder mijne bewilliging niet kan aangesteld worden?” [222]

»Dat weet ik zoo goed, als gij, maar.....”

»Maar gij, vrouwen, zijt een ondankbaar volkje, dat onze goedheid niet verdient.”

»Vergeet niet, dat gij tot een meisje van goeden huize spreekt.”

»Dat weet ik maar al te goed, mijn lammetje! Uw vader was een magiër, en uwe moeder de dochter van een magiër. Beiden stierven vroeg, en gaven u over aan de zorg van den destoer Ixabates, den vader van den opperpriester Oropastes, die u met zijne kinderen liet opgroeien. Toen gij uwe eerste oorringen hadt ontvangen, raakte de broeder van Oropastes, Gaumata1—nu, nu, gij behoeft niet zoo rood te worden, Gaumata is een mooie naam,—op uwe fijne koontjes verliefd, en hoewel hij nog slechts negentien jaren telde, wilde hij u maar dadelijk tot vrouw nemen. Gaumata en Mandane, of dat ook schoon klinkt! Mandane en Gaumata! Als ik een dichter was, dan moest mijn held Gaumata, en zijne liefste Mandane heeten.”

»Verschoon mij van uwe spotternijen!” riep het meisje, sterk blozende en stampvoetende.

»Zijt gij boos op mij, omdat ik vind, dat uwe namen zoo goed bij elkaâr passen? Wees dan liever toornig op den trotschen Oropastes, die zijn jongeren broeder naar Rhagae2 zond, en u een plaatsje aan het hof bezorgde, opdat gij elkander zoudt vergeten.”

»Lasteraar die gij zijt! Mijn weldoener zou...”

»Mijne tong moge verdorren, als ik niet de zuivere waarheid spreek! Oropastes scheidde u van zijn broeder, omdat hij grootere dingen met den schoonen Gaumata voorhad, dan een huwelijk met de arme wees van een eenvoudigen magiër. Amytis of Menische zouden hem als schoonzusters beter aanstaan. Een arm meisje als gij, dat alles aan zijne mildheid verschuldigd is, kan zijne heerschzuchtige ontwerpen slechts tegenwerken. Onder ons gezegd en gezwegen, zou hij zoo gaarne het rijk als stadhouder besturen gedurende den oorlog met de Massageten, en het zou hem, om dit doel te bereiken, veel waard zijn, indien hij door banden van bloedverwantschap aan de Achaemeniden verbonden was. Op zijn leeftijd denkt men echter niet meer aan [223]nieuwe vrouwen; maar zijn broeder is jong en schoon. Velen zeggen zelfs, dat hij op prins Bartja gelijkt.”

»Dat is zoo,” riep de kamerjuffer. »Toen ik met u mijne tegenwoordige meesteres tegemoet trok, meende ik Gaumata te zien, toen ik Bartja op het plein van het wachthuis voor het eerst in het gezicht kreeg. Zij gelijken op elkaâr als tweelingen, en zijn de schoonste mannen in het gansche rijk!”

»Wat krijgt ge een kleur, mijn roosje! Zóo erg is het met de gelijkenis niet. Toen ik hedenmorgen den broeder van den opperpriester groette....”

»Is Gaumata dan hier?” viel de kamerjuffer den eunuch met hartstochtelijke drift in de rede. »Hebt gij hem inderdaad gezien? Of wilt gij mij maar eens uithooren en mij beetnemen?”

»Bij Mithra, mijn duifje, ik heb hem heden het voorhoofd gekust, en hem veel moeten vertellen van zijn schoon schatje. Ja, ik wil het onmogelijke voor hem beproeven, want ik gevoel mij te zwak, om aan deze lieve blauwe oogjes, deze goudgele lokken en deze wangen, zoo frisch en blozend als perziken, weerstand te bieden! Gij behoeft niet te kleuren, mijn kleine granaatbloesem, luister slechts; ik zal u alles zeggen. In het vervolg zult gij den armen Boges niet meer zoo wantrouwen, en leeren inzien, dat hij een goed hart heeft, dat hij van vriendschap gloeit voor zijne kleine, schoone, snibbige landgenoote Mandane.”

»Ik vertrouw u niet,” hervatte het meisje. »Men heeft mij gewaarschuwd voor uw gladde tong, en ik kan niet begrijpen waarmede ik uwe belangstelling zou hebben verdiend.”

»Kent gij dit?” vroeg nu de eunuch, haar een witten band toonende, kunstig met gouden vlammetjes bestikt.

»Dit is het laatste geschenk, dat ik voor hem vervaardigde!” riep Mandane.

»Ik heb Gaumata om dit teeken gevraagd. Ik wist wel, dat gij mij niet zoudt vertrouwen. Wie heeft ook ooit gezien, dat de gevangene zijn bewaker bemint!”

»Kom, zeg mij spoedig, wat mijn oude speelgenoot van mij verlangt! Want zie, ginds in het westen begint de hemel reeds te kleuren. Het wordt avond, en ik moet mijne meesteres nog kleeden voor het feest.”

»Ik zal kort zijn, en wilt gij dan al niet gelooven, dat ik mij uit vriendschap voor u aan een groot gevaar blootstel, neem dan aan, dat ik ulieder bondgenoot wil zijn, om den trots van Oropastes te fnuiken, die mij uit de gunst van den koning dreigt te verdringen. In spijt van alle listen en streken van den overste der magiërs, zult ge en moet ge, zoo zeker als ik Boges heet, de vrouw van uw Gaumata worden. Morgenavond, na [224]het opgaan der Tistar-ster3 zal uw liefste u bezoeken. Ik zal alle wachten weten te verwijderen, opdat hij zonder gevaar tot u kan komen en éen uur, maar ook niet langer, hoort gij, bij u blijven, om alles verder met u te bespreken. Uwe meesteres zal, dit weet ik zeker, de uitverkorene gemalin van Cambyzes worden. Later biedt zij de behulpzame hand, om uw huwelijk met Gaumata tot stand te brengen. Want zij bemint u, en weet u niet genoeg te prijzen, wegens uwe trouw en bekwaamheid. »Morgenavond,” ging hij voort, weder op den ouden vleienden toon, die hem eigen was,—»morgenavond, wanneer de Tistar-ster zal zijn opgegaan, begint de zon van uw geluk te schijnen.—Gij slaat de oogen neder, en zwijgt? De dankbaarheid houdt zeker uw klein mondje gesloten. Is het zoo niet? ik bid u, mijn duifje, gebruik uwe tong wat beter, wanneer het er eens op aankomt, aan uwe gebiedster een loffelijk getuigenis van den armen Boges te geven!—Zal ik den schoonen Gaumata van u groeten? Mag ik hem zeggen, dat gij hem niet vergeten zijt, en hem met blijdschap verwacht?—Gij aarzelt? O wee, de duisternis begint reeds te vallen; ik moet weg om te onderzoeken, of al de vrouwen overeenkomstig het voorschrift voor een grooten feestmaaltijd zijn getooid.—Nog eens, Gaumata moet overmorgen Babylon verlaten. Oropastes vreest dat hij u weder zal zien, en heeft hem dus geboden, dadelijk na afloop der feesten, naar Rhagae terug te keeren.—Gij zwijgt nog altijd? Welnu, dan kan ik u en den armen knaap niet helpen! Ook zonder u zal ik mijn doel bereiken, en het is toch ook maar beter, dat gij uwe liefde vergeet. Vaarwel!”

Het meisje had een zwaren strijd. Zij kon de gedachte niet van zich zetten, dat Boges haar wilde bedriegen. Eene inwendige stem gebood haar, den geliefde de gevraagde samenkomst te weigeren. Plichtgevoel en voorzichtigheid behaalden in haar gemoed de overhand, en reeds wilde zij den eunuch toeroepen: »Zeg hem dat ik hem niet kan wachten,” toen haar oog viel op den zijden band, dien zij eens voor den schoonen knaap gestikt had. Oude herinneringen aan uren in zalige droomen doorgebracht, aan oogenblikken van bedwelmend mingekoos, rezen plotseling voor haar geest op, en liefde, lichtzinnigheid en smachtend verlangen verkregen de overhand op deugd, waarschuwend voorgevoel en voorzichtigheid. Eer Boges zijn vaarwel had kunnen uitspreken riep zij, bijna tegen wil en dank, terwijl zij als een opgejaagd hert naar huis snelde: »Ik zal hem verwachten!” [225]

Met rassche schreden ging Boges door de bloeiende lanen der hangende tuinen. Tot de borstwering genaderd zijnde bleef hij staan en opende voorzichtig eene verborgene valdeur. Deze diende tot afsluiting van een geheime trap, die de koninklijke bouwmeester waarschijnlijk had doen aanbrengen, om door een der kolossale pijlers, waarop de hangende tuinen rustten, van den oever der rivier onopgemerkt de woning zijner gemalin te kunnen bereiken. De deur draaide gemakkelijk op hare hengsels, en was, nadat Boges ze weder gesloten en er eenige schelpen, waarmede de paden bedekt waren, overheen gestrooid had, zelfs voor hem die er naar zocht moeilijk te vinden. De eunuch wreef zich oudergewoonte, met een honigzoeten glimlach, de met ringen beladene handen, en mompelde: »Thans moet het gelukken! Het meisje loopt in het net. Haar beminde gehoorzaamt mijn wenk, de oude trap is toegankelijk, Nitetis heeft op dezen feestdag bitter geweend, de blauwe lelie bloeit morgen nacht; ja, ja, mijn plannetje moet gelukken! Schoon Egyptisch katje, uwe fluweelen voetjes zullen morgen in den vossenklem blijven zitten, dien de arme, verachte Boges, die u niets mag bevelen, heeft opgezet.”

Terwijl hij dit woord tot zichzelven sprak, schitterde het oog van den vrouwenbewaker van eene duivelsche vreugde. Hij spoedde zich nu voort. Aan de groote trap ontmoette hij den eunuch Neriglissar, die als oppertuinman op de hangende tuinen woonde.

»Hoe staat het met de blauwe lelie?” vroeg hij dezen.

»Zij ontwikkelt zich kostelijk!” antwoordde de tuinman, die in geestdrift geraakte bij de gedachte aan dat kind zijner vele zorgen. »Morgen, bij het opgaan der Tistar-ster, zal zij, gelijk ik u wel gezegd heb, in vollen bloei staan! Mijne Egyptische meesteres zal zich bijzonder verheugen, want zij houdt veel van bloemen. Ik bid u ook den koning en de Achaemeniden te verwittigen, dat het mijn ijver is mogen gelukken, deze zeldzame plant aan het bloeien te krijgen. Zij vertoont zich alle tien jaren slechts een enkelen nacht in hare volle schoonheid. Zeg dit den edelen Achaemeniden, en breng hen hierheen.”

»Uw wensch zal vervuld worden,” antwoordde Boges met een vroolijk gelaat. »Op een bezoek van den koning behoeft gij evenwel niet te rekenen, want ik geloof niet dat hij vóor zijn huwelijk met de Egyptische, de hangende tuinen zal betreden. Maar eenige der Achaemeniden zullen zeker komen. Zij zijn, gelijk alle Perzen, zoo groote liefhebbers van tuinen en bloemen, dat zij dit zoo zeldzame schouwspel niet gaarne zouden missen. Misschien leid ik ook Cresus hierheen; hij heeft wel minder kennis van het hovenieren, maar daarentegen een fijnen blik voor al wat schoon is.” [226]

»Laat hem gerust komen,” riep de tuinman, »hij zal u er dankbaar voor zijn, want mijne nachtvorstin is schooner dan alle bloemen, die ooit in een koninklijken tuin zijn gekweekt! Gij hebt in den kristalhelderen waterbak den door groene bladeren omkransten knop gezien; als deze openbreekt, vertoont zich mijne lelie als eene hemelsblauwe, reusachtige roos. Mijne bloem...”

De opgewonden hovenier wilde nog meer zeggen tot lof zijner kweekeling. Maar Boges liet hem alleen, na hem minzaam gegroet te hebben, daalde de trap af, plaatste zich in den houten wagen op twee wielen, die hem wachtte, en liet zich door den naast hem staanden menner van de met kwasten en klokjes getooide paarden in snellen draf brengen tot voor de poort van den tuin, die het groote vrouwenverblijf des konings omgaf.

In den harem van Cambyzes was het dien dag ongemeen levendig. Boges had bevolen, dat al de vrouwen van het hof vóor het groote feestmaal, zich baden zouden, teneinde zoo schoon en frisch mogelijk te verschijnen. Derhalve begaf zich de vorst van het vrouwenverblijf, zonder een oogenblik te verliezen, naar den vleugel van het paleis, waarin zich de badplaats der vrouwen bevond. Reeds op een afstand hoorde hij een verward rumoer van schreeuwende, lachende, babbelende stemmen. In de uitgestrekte, bovenmatig verwarmde zaal bewogen zich meer dan driehonderd vrouwen4, door eene dichte wolk van vochtigen waterdamp omgeven.

Als nevelbeelden woelden de halfnaakte wezens, wier los omgeworpen dunne zijden kleederen, doortrokken van het vocht, aan hare leden kleefden, in bont gewemel door elkander over den verwarmden marmeren vloer van de badzaal, van welks zoldering lauwe droppels nedervielen, die op den steenen grond uiteenspatten. Hier lagen groepen van tien tot twintig der schoonste vrouwen, vroolijk keuvelende en zich vermakende, meestal ten koste van elkaar of van andere leden van den harem. Een eind verder krakeelden twee vrouwen des konings als bedorvene kinderen. Eene schoone, die met de sierlijke pantoffel harer buurvrouw op eene gevoelige wijze had kennis gemaakt, stoof gillend op; eene andere lag, in vadsige rust, half droomend en bewegingloos als een lijk, op den heeten, vochtigen bodem. Zes Armenische schoonen stonden naast elkaar, en zongen met [227]schelle stemmen een ondeugend minneliedje in de taal van haar land, terwijl een aantal blondlokkige Perzische vrouwen vuur en vlam spuwden tegen de arme Nitetis, haar belasterende op eene wijze dat een vreemdeling, die hare woorden had afgeluisterd, zou hebben moeten gelooven, dat de schoone Egyptische een dier monsters was, waarmede men de kinderen schrik aanjaagt.

Tusschen deze verschillende groepjes waren de naakte slavinnen druk in de weer. Zij droegen doeken op het hoofd, ten einde ze hare meesteressen om te werpen. Het geschreeuw der eunuchen, die de deur der zaal bewaakten, en de badenden gedurig toeriepen dat zij spoed moesten maken, de gillende vrouwenstemmen, die de slavinnen bij herhaling riepen, als ze niet aanstonds bij de hand waren, en de sterke, met den heeten waterdamp opstijgende geuren, verleenden aan dit tooneel van verwarring iets bedwelmends en betooverends.

Een kwartier later leverde de harem des konings een gansch ander tafereel op, geheel verschillend van het hierboven beschrevene. Als door den dauw bevochtigde rozen lagen de vrouwen stil neder. Zij sliepen niet maar rustten, half droomende, op weeke matrassen, die langs de wanden van een groot vertrek lagen uitgespreid. Het welriekende nat hing nog altijd aan de losse, onafgedroogde haren, terwijl vlugge slavinnen het geringste spoor van het vocht, dat diep in de poriën was gedrongen, met zachte kussentjes van kemelshaar van de teedere lichamen wreven. Vervolgens werden zijden dekens over de vermoeide schoonen uitgespreid, en zorgde eene schaar van eunuchen, dat geene moedwillige of twistzieke de rust van het droomende vrouwenheer verstoorde. Maar in spijt van de wachters, was het zelden zoo stil als heden in deze zaal, die voor de sluimering na het bad bestemd was; want zij die thans den vrede waagde te verstoren, liep gevaar tot straf van het groote feestmaal te zullen worden uitgesloten.

Omtrent een vol uur hadden de schoonen in deze diepe rust doorgebracht, toen de klank van het metalen bekken weder eene verandering van tooneel ten gevolge had. De rustende vrouwen sprongen van hare matrassen op. Een tal van slavinnen stormde de zaal binnen. Deze goten zalven en welriekende wateren over de schoonen uit, wier haren kunstig gevlochten en met edelgesteenten versierd werden. Geheele bergen kostbare sieraden werden aangedragen, benevens zijden en wollen kleedingstukken in al de kleuren van den regenboog. Schoenen, stijf van paarlen en edelgesteenten, werden aan de teedere voetjes bevestigd, en rijke gouden gordels om de heupen gegespt5. Alles te zamen vertegenwoordigde [228]wel de waarde van een geheel koninkrijk. Toen Boges de zaal binnentrad, waren de meeste vrouwen reeds gereed.

Met een luid gejubel werd hij door allen ontvangen. Een twintigtal vrouwen begonnen hand aan hand in een kring te dansen om haren altijd lachenden bewaker. Zij zongen een in den harem samengeflanst laf en vleiend loflied op zijne deugden. Op dezen gewichtigen dag was het ’s konings gewoonte, aan elke zijner vrouwen een billijken wensch toe te staan. Nadat de rondedans was afgeloopen, stormde dus eene geheele schaar smeekelingen op Boges los, om hem, onder het streelen zijner wangen en het kussen zijner vleezige handen, de meest uiteenloopende verzoeken in het oor te blazen en zijne voorspraak te vragen. De vroolijke vrouwentyran stopte zijne ooren dicht, en stiet de schoonen, die hoe langer zoo meer op hem aandrongen, al stoeiende en schaterlachende terug. Hij beloofde de Medische Amytis, dat de Phoenicische Esther, en de Phoenicische Esther, dat de Medische Amytis gestraft zou worden. Hij beloofde Parmys een kostbaarder gewaad dan dat van Parisatys, en Parisatys6 een veel kostbaarder dan dat van Parmys. Als het hem ten laatste onmogelijk werd, de aanvallen der verzoeksters van zich af te weren, bracht hij een gouden fluitje aan de lippen, welks schelle toon als met een tooverslag de rust herstelde. De opgehevene handen zonken plotseling neder, de trippelende voeten stonden roerloos, de geopende lippen sloten zich, het rumoer veranderde op eens in eene ademlooze stilte. Wie aan den toon van dit fluitje, die zoo veel beteekende als: »Stil in naam des konings!” niet gehoorzaamde, kon zich verzekerd houden eene strenge straf te zullen ondergaan. Op dezen dag werkte het schelle geluid beter en sneller nog dan anders. Boges merkte dit op met groote zelfvoldoening, hij gunde der geheele schaar een welwillenden blik van tevredenheid, beloofde in eene bloemrijke rede de bede van al zijne lieve witte duifjes aan den koning te zullen voordragen, en beval haar ten laatste zich in twee lange rijen te verdeelen. De vrouwen gehoorzaamden terstond, en lieten zich, als soldaten door hun aanvoerder, als slaven door hun kooper, monsteren.

Boges was over het algemeen voldaan. Enkele vrouwen gebood hij zich nog meer te blanketten, andere de te hooge kleur met wit poeder te temperen, de haren hooger op te steken, de wenkbrauwen zwarter te maken, of de lippen beter te zalven. Na afloop der monstering verliet hij de zaal, en begaf zich naar Phaedime, die, als echte vrouw van Cambyzes, gelijk al zijne wettige gemalinnen, afzonderlijke vertrekken bewoonde.

De gevallen gunstelinge, de vernederde dochter der Achaemeniden [229]verwachtte den eunuch reeds lang. Zij was prachtig uitgedost en bijna overladen met kostbare sieraden. Van haren kleinen tulband, zooals de vrouwen gewoon waren te dragen, hing een dichte sluier van met goud doorwerkt floers, terwijl hij omwonden was met het blauwe en witte band, dat in haar aanstonds eene Achaemenide deed herkennen. Men moest haar schoon noemen, ofschoon men in haar de al te sterke ontwikkeling der vormen reeds opmerkte, welke de vrouw van het Oosten, na eenige jaren het vadsige haremleven geleid te hebben, gewoonlijk eigen is. Het overvloedige goudblonde, met zilveren kettinkjes en kleine goudversierselen doorvlochten haar, drong van onder haar hoofddeksel te voorschijn en was, door middel van zalven, tegen haar blanke slapen bevestigd.

Toen Boges bij haar binnentrad, sprong zij ijlings op hem toe, wierp nog een blik in den spiegel, een tweeden op den eunuch, en vroeg in hartstochtelijke opgewondenheid: »Zijt gij over mij tevreden? Zal ik genade in zijne oogen vinden?”

Als altijd glimlachte Boges, terwijl hij antwoordde: »In mijne oogen vindt gij altijd genade, mijne gouden pauwin, en ook den koning zoudt gij welgevallig zijn, als hij u zien kon gelijk ik u gezien heb. Toen gij mij zoo even toeriept: »Zal ik genade in zijne oogen vinden?” toen waart ge waarlijk schoon, want de hartstocht verfde uwe blauwe oogen zoo zwart, dat het de nacht van Angramainjus geleek; en de haat trok uwe lippen op en vertoonde twee rijen tanden, witter dan de sneeuw van den Demawend.”

Zij liet duidelijk blijken, dat zij zich door deze aanspraak gevleid gevoelde. Zij trachtte Boges andermaal met zulk een blik aan te zien, en riep: »Laat ons spoedig naar de feestzaal gaan, want ik verzeker u, Boges, dat mijne oogen nog zwarter zullen schitteren, en mijne tanden nog beter zullen uitkomen dan straks, wanneer ik de Egyptische zal zien op de plaats, die haar niet toekomt.”

»Zij kan die niet lang meer behouden.”

»Uw plan gelukt dus? O, spreek Boges, verzwijg mij niet langer wat gij in het schild voert, ik wil stom zijn als een lijk en u helpen....”

»Ik kan en mag niet klappen, maar om u de bittere teugen, die gij dezen avond te verzwelgen zult hebben, te verzoeten, wil ik u zeggen, dat alles voortreffelijk in zijn werk gaat; dat de afgrond gegraven is, waarin wij onze vijandin zullen neerstorten, en ik mijne gouden Phaedime weldra op hare oude plaats, en wellicht nog hooger denk weder te zien, zoo zij mij slechts blindelings gehoorzaamt.”

»Zeg maar, wat ik doen moet; ik ben tot alles bereid.” [230]

»Goed gesproken, dappere leeuwin! Volg mijne bevelen, en alles zal goed gaan. Verg ik iets moeilijks van u, uw loon zal er te schooner om zijn. Spreek nu niet tegen, want wij hebben geen oogenblik meer te verliezen. Leg dadelijk alle overtollige sieraden af en behoud alleen de keten, die de koning u bij de huwelijksplechtigheid schonk. In plaats van deze rijke kleederen, moet gij een donker, een eenvoudig gewaad aantrekken. Wanneer gij u voor Cassandane, de moeder des konings, nedergeworpen hebt, buigt gij u diep voor de Egyptische!”

»Onmogelijk!”

»Geene tegenspraak! Ontdoe u gezwind van al die pracht, ik verzoek u daarom! Zoo is het goed! Alleen wanneer gij gehoorzaamt, kunnen wij van den goeden uitslag zeker zijn. De blankste hals eener Peri is donker in vergelijking met de uwe!”

»Maar....”

»Als de beurt aan u komt, om den koning iets te verzoeken, zoo zegt gij, dat uw hart opgehouden heeft te wenschen, sedert uwe zon u haar licht onthoudt.”

»Goed.”

»Als uw vader u vraagt hoe het u gaat, dan weent ge.”

»Ik zal weenen.”

»Goed, en zoo heftig, dat alle Achaemeniden u zien weenen.””

»Welk een vernedering!”

»Geene vernedering, slechts het middel om des te zekerder in de hoogte verheven te worden. Wisch snel het blanketsel van uwe wangen, en verf ze bleek, doodelijk bleek.”

»Ik zal dit niet behoeven te doen om mijn blos te verbergen. Gij vergt vreeselijk veel van mij, Boges! Maar ik wil u gehoorzamen, als gij mij slechts éen reden opgeeft, waarom gij dit alles van mij verlangt.”

»Kamerjuffer! Breng spoedig het nieuwe donkergroene gewaad uwer meesteres!”

»Ik zal eene slavin gelijken!”

»De ware bevalligheid is schoon, al is zij in lompen gehuld.”

»De Egyptische zal mij geheel in de schaduw stellen!”

»Ieder moet zien, dat gij er niet aan denkt u met haar te willen meten. Men zal zich afvragen: zou Phaedime niet even schoon zijn als deze hoogmoedige vrouw, wanneer zij zich opgetooid had?

»Maar ik kan mij niet voor haar nederbuigen.”

»Gij moet!”

»Gij wilt mij ongelukkig maken en diep vernederen.”

»Kortzinnige gekkin! Welaan verneem dan, waartoe dit alles dienen moet, en gehoorzaam! Het is mij te doen, dat de Achaemeniden een wrok zullen opvatten tegen onze vijandin. Hoe toornig [231]moet uw grootvader Intaphernes, hoe woedend uw vader Otanes niet worden, als zij u zien neêrbuigen voor eene vreemdelinge! Hun gekrenkte trots zal hen tot onze bondgenooten maken; en zijn ze ook zelve te edel, gelijk zij het noemen, om iets tegen eene vrouw te ondernemen, zij zullen toch als ik hen van noode heb mij liever helpen, dan in den weg staan. Als de Egyptische uit den weg is geruimd, zal de koning, als gij mij althans gehoorzaamt, zich uwe bleeke wangen, uwe nederigheid, uwe belangeloosheid herinneren. De Achaemeniden en zelfs de magiërs zullen hem bidden, eene aanzienlijke vrouw uit zijn geslacht tot koningin te verheffen. En welke vrouw in Perzië kan zich op eene hoogere geboorte beroemen dan gij; wie anders zal het purper ontvangen, dan mijn bonte paradijsvogel, mijne schoone roos Phaedime? Gelijk men niet bang moet zijn om van het paard te vallen, als men wil leeren rijden, zoo moet men ook niet tegen eene vernedering opzien, als het geldt den hoogsten prijs te winnen.”

»Ik zal gehoorzamen!” riep de vorstendochter.

»Dan moeten wij overwinnen!” antwoordde de eunuch. »Zie, nu schitteren uwe oogen weder, nu zijn ze weder gitzwart. Zoo zie ik u gaarne, mijne koningin; zoo moet Cambyzes u zien, als zich de honden en vogelen aan het malsche vleesch der Egyptische vergasten, en ik hem voor het eerst sedert vele maanden, in de stilte van den nacht uw slaapvertrek ontsluit.—Hei daar, Armorges, beveel de andere vrouwen, dat zij zich gereed houden en in de draagstoelen plaats nemen; ik ga vooruit om haar heure plaatsen te wijzen.”


De groote feestzaal was helder verlicht door duizenden lampen welker vlammen zich spiegelden in de gouden platen, waarmede de wanden bekleed waren. In het midden van de zaal stond eene onafzienbaar lange tafel, die onnoemelijke schatten droeg, in de gedaante van zilveren bekers, borden, schotels, kruiken, kannen, vruchtschalen en reukaltaren. Het was inderdaad prachtig om aan te zien.

»De koning zal zoo dadelijk verschijnen,” zeide de overste der tafeldekkers tot een voornaam hofbeambte, den bijzonderen schenker des konings, een edelen bloedverwant van Cambyzes. »Zijn al de kruiken gevuld, al de wijnen geproefd, de bekers opgezet, en de lederen zakken die Polycrates gezonden heeft geledigd?”

»Alles is gereed!” antwoordde de schenker. »Die wijn van Chios overtreft in deugdelijkheid alles, wat ik tot heden gedronken [232]heb, en stelt zelfs den lievelingsdrank van Nebucadnezar, het druivensap van Chelbon, in de schaduw7. Proef maar!”

Dit zeggende greep hij met de eene hand een sierlijk gouden bekertje, met de andere een kruik van hetzelfde metaal, hief deze aan het oor in de hoogte, als ware zij zoo licht als eene veer geweest, en goot den edelen drank met een grooten boog zoo behendig in de nauwe opening van den beker, dat er geen druppel op den grond viel. Daarop vatte hij den beker met de vingertoppen aan en overhandigde dien met zeer veel gratie aan den tafeldekker8.

Deze dronk langzaam het kostbare vocht, proefde het zeer nauwkeurig, en riep, den schenker den beker teruggevende: »Waarlijk, een edele drank, die dubbel goed smaakt, als hij zoo bevallig den drinker wordt aangeboden, gelijk gij alleen dat weet te doen. De vreemdelingen hebben gelijk, als zij de Perzische schenkers de bekwaamste in de geheele wereld noemen.”

»Ik dank u,” antwoordde de man, die aldus werd toegesproken. Hij kuste het voorhoofd van zijn vriend en vervolgde: »Waarlijk, ik ben trotsch op mijn ambt, dat de groote koning slechts aan zijne vrienden opdraagt. Toch wordt het mij in dit smoorheete Babylon bijna een last. Wanneer zullen we eindelijk de zomerresidentie te Ekbatana of Pasargadae betrekken?”

»Juist heden heb ik daarover met den koning gesproken. Met het oog op den Massageten-krijg, wilde hij nog niet van verblijfplaats verwisselen, maar van Babylon uit onmiddellijk te velde trekken. Mocht echter, wat na de heden ontvangene boodschap niet onwaarschijnlijk is, vrede met dat volk gesloten worden, dan zullen we drie dagen na het huwelijk van den koning, dus binnen eene week, naar Susa opbreken.”

»Naar Susa?” vroeg de schenker. »Daar is het weinig frisscher dan hier, en buitendien wordt de oude Memnonsburcht9 verbouwd.

»De satraap van Susa heeft den koning geboodschapt, dat het nieuwe paleis gereed is, en in schoonheid en pracht alles overtreft, wat tot nog toe menschenoogen aanschouwden. Nauw had Cambyzes dit woord vernomen, of hij riep uit: »Dan trekken we drie dagen na het huwelijksfeest daarheen! Ik wil der Egyptische koningsdochter toonen, dat wij Perzen niet minder [233]bedreven zijn in het bouwen, dan hare voorvaderen. Zij was aan den Nijl van haar kindsheid af, aan heete dagen gewoon, en zal zich in ons schoon Susa zeker zeer op haar gemak gevoelen. De koning schijnt eene groote voorliefde te hebben voor deze vrouw.”

»Zoodat hij om harentwil alle andere vrouwen verwaarloost, en haar weldra tot koningin zal verheffen.”

»Dat zou onbillijk zijn; de Achaemenide Phaedime heeft oudere en betere rechten.”

»Voorzeker; maar wat de koning wil is goed.”

»De wil van den vorst is de wil der godheid.”

»Goed gesproken! De echte Pers verblijdt zich de hand van zijn meester te mogen kussen, ook al druipt die van het bloed van zijn kind.”

»Cambyzes heeft mijn broeder ter dood doen brengen; maar ik haat hem daarom evenmin, als ik de goden haat, die mij mijne ouders ontnamen.—Hei daar, knechten, trekt het voorhangsel op zijde, want de gasten naderen! Rept je, gij honden, en past op je zaken!—Houd u goed, Artabazos; een heete nacht verbeidt ons!” [234]


1 De Grieken noemden hem Smerdes. In de spijkeropschriften leest men Goemata of Gaumata. Hij heet bij Justinus, Kometes. Aan dezen schrijver is ook de naam Oropastes ontleend, dien Herodotus Patizeithes noemt.

2 Rhagae, tijdens Alexander Europes, later door Seleuces Nicator Arsacia, heden Rei genoemd, is eene der oudste steden van Perzië. Er was eene beroemde priesterschool. Hier zouden Zoroaster en Haroen al Raschid geboren zijn.

3 De Sirius of hondster. Zij werd als een helder en machtig gesternte in Perzië aangebeden, omdat het den zoo noodigen regen aanbracht.

4 Volgens Diodorus had de koning van Perzië zooveel vrouwen, als er dagen in het jaar waren. In den slag bij Issus werden door Alexander den Groote, de 329 vrouwen van den laatsten Darius gevangen genomen. Men bedenke echter, dat deze cijfers betrekking hebben op de bijwijven. Na het onderdrukken van den opstand der magiërs werd door de edelen van het rijk vastgesteld, dat een koning alleen uit hunne dochters zijne echte gemalinnen mocht kiezen. Hieraan schijnt men zich sedert gehouden te hebben. Darius had later vier echte gemalinnen, waarvan Atossa de voornaamste bleef.

5 Sommige vorsten gaven aan hunne vrouwen, als gordelgeld (speldenduitje), het inkomen van gansche steden.

6 Deze naam beteekent: “uit het geslacht der Peri.”

7 De wijn van Chios werd door de Grieken voor den fijnsten gehouden. De wijn van Chelbon was in de oudheid inzonderheid om zijn bouquet beroemd. Ezech. 27:18.

8 Xenophon roemt zeer de Perzische schenkers, wegens hunne vlugheid en gratie.

9 Zóo heette in de oudheid de burcht van Susa, zelfs nog in de dagen van Ctesias, die zich langen tijd aan het Perzische hof ophield.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

De oppertafeldekker ging den gasten, die binnenkwamen, tegemoet, en wees hun, door eenige andere aanzienlijke stafdragers1 geholpen, hunne plaatsen aan. Toen allen gezeten waren, verkondigde eene fanfare der trompetten, dat de koning in aantocht was. Zoodra hij de zaal binnentrad, stonden de gasten op, en ontvingen hun gebieder met den donderenden, meermalen herhaalden kreet: »Heil den koning!”

Een Sardisch purpertapijt, hetwelk hij en Cassandane alleen mochten betreden, wees den weg naar zijne plaats aan. De blinde moeder van den koning ging, door Cresus geleid, voor haren zoon uit, en zette zich neder op een troon aan de spits der tafel, hooger dan de gouden zetel van Cambyzes, die naast den haren stond. Ter linkerzijde van den koning namen zijne echte gemalinnen plaats. Nitetis zat naast hem, dan volgde Atossa, dan de eenvoudig gekleede, bleeke Phaedime, en naast de laatste gemalin van den koning zat de eunuch Boges. Nu volgden de opperpriester Oropastes, eenige andere hooggeplaatste magiërs, de satrapen van onderscheidene provinciën, onder welke zich de Jood Beltsazar bevond, en eene menigte Perzen, Meden en eunuchen, die hooge staatsambten bekleedden. Rechts van den koning zat Bartja. Op hem volgden Cresus, Hystaspes, Gobryas, Araspes en andere Achaemeniden, overeenkomstig hunnen ouderdom en rang. De bijwijven zaten voor een deel aan het benedeneinde der tafel; voor een deel stonden zij ook tegenover den koning, om door spel en zang de feestvreugde te verhoogen. In haar midden en achter haar zag men onderscheidene eunuchen, die moesten zorgen dat de vrouwen de oogen niet naar de mannen ophieven.

De eerste blik van Cambyzes gold Nitetis, die in al de pracht [235]en waardigheid eener koningin, bleek, maar boven alle beschrijving schoon, in het vorstelijk purper naast hem zat. De oogen der verloofden ontmoetten elkander. Cambyzes voelde, dat hem uit den blik zijner bruid eene vurige liefde tegenstraalde. Toch bemerkte hij met het fijne instinct der liefde, dat het dierbare meisje iets zeer onaangenaams moest zijn bejegend. Een zekere trek van weemoedigen ernst speelde heden om haar mond, terwijl een droeve, slechts voor hem merkbare sluier haar anders zoo gelijkmatig helderen en opgeruimden blik overtogen had.

»Ik zal haar later vragen, wat haar is overkomen,” dacht de koning; »mijne onderdanen mogen niet opmerken, hoe lief ik dit meisje heb.”

Nu kuste hij het voorhoofd zijner moeder, zuster en naaste bloedverwanten, sprak een kort gebed uit, waarin hij de goden voor hunne genade dankte en een nieuw gelukkig jaar voor zichzelven en voor alle Perzen afsmeekte; noemde de ontzaglijke som, waarmede hij op dezen dag zijne landslieden begiftigd had; en gebood ten laatste den stafdragers, allen die op dit feest der genade de inwilliging van eenigen billijken wensch verwachtten, voor zijn aangezicht te doen treden. Geen der verzoekers ging onbevredigd heen; den dag te voren toch had ieder hunner den opperstafdrager zijn wensch moeten openbaren, en zich omtrent het al of niet mogelijke der inwilliging moeten laten onderrichten. Op gelijke wijze werden de verzoeken der vrouwen, alvorens den koning te mogen worden voorgedragen, door de eunuchen overwogen.

Nadat de mannen wederom gezeten waren, voerde Boges de schaar der vrouwen (alleen Cassandane bleef zitten) voor het aangezicht van den monarch voorbij. Atossa en Nitetis openden den stoet. Phaedime en eene andere schoone volgden de twee koningsdochters. De laatste was allerprachtigst gekleed en opgetooid, en door Boges opzettelijk naast de vernederde gunstelinge geplaatst, om den bijna armoedigen eenvoud van deze te scherper te doen uitkomen. Intaphernes en Otanes beschouwden hunne kleindochter en dochter, die zoo bleek en zoo armoedig gekleed in deze feestzaal verscheen, met een somberen blik, gelijk Boges wel vermoed had.

Cambyzes, die van vroeger de verkwistende pronkzucht van Phaedime kende, merkte, toen zij tegenover hem stond, met verbazing het eenvoudige gewaad en de bleeke trekken der Achaemenide op. Zijn voorhoofd werd bewolkt, en met barsche stem riep hij de voor hem ter aarde neigende vrouw toe: »Wat beduidt dit bedelpak aan mijn disch en op mijn feest? Kent gij dan niet meer de gewoonte van ons volk, om niet dan prachtig gekleed voor zijn vorst te verschijnen? Ware het heden een gewone [236]dag, en ontzag ik u niet, als de dochter van een onzer meest geliefde verwanten, ik liet u door de eunuchen in den harem terugbrengen, opdat gij in de eenzaamheid zoudt kunnen nadenken over hetgeen betamelijk is!”

Deze woorden maakten der vernederde gunstelinge de taak gemakkelijker, die Boges haar had opgelegd. Luid en bitter weenende, hief zij hare blikken en handen zoo smeekend tot den in drift ontstoken vorst op, dat zijn toorn in medelijden overging, en hij haar vroeg, terwijl hij de knielende oprichtte: »Hebt gij eene bede op het hart?”

»Wat zou mij nog begeerlijk kunnen schijnen, sedert mijne zon mij haar licht onthoudt?” luidde haar, door snikken afgebroken, aarzelend antwoord.

Cambyzes haalde de schouders op, en vroeg nog eenmaal: »Begeert gij dan niets? In vroegere dagen kon ik met geschenken uwe tranen drogen; vorder gij dan ook heden een gouden troost.”

»Phaedime wenscht niets meer! Voor wie zou zij schoone kleederen en opschik behoeven, sinds de koning, haar gemaal, het licht van zijn oog niet meer op haar laat schijnen?”

»Dan kan ik u niet helpen!” riep Cambyzes, zich met onwil van haar afwendende.

De raad van Boges, dat Phaedime zich het aangezicht met blanketsel zou bedekken, was zeer goed geweest, want onder de witte verf gloeiden hare wangen van toorn en schaamte. Toch wist zij zich te bedwingen en gehoorzaamde het bevel van den eunuch, door zich diep en eerbiedig zoo voor de koningin als voor Nitetis te buigen, daarbij hare tranen vrijen loop latende, zoodat alle Achaemeniden ze opmerkten. Otanes en Intaphernes verborgen slechts met moeite hunne verbittering over den hoon, hunner dochter en kleindochter aangedaan. En menig Achaemenide zag met innige deelneming op de ongelukkige Phaedime neder, met heimelijken wrok tot de bevoorrechte, schoone vreemdelinge op.

Alle ceremoniën waren nu afgeloopen, en de maaltijd nam dus een aanvang.—Vóor den koning lag in een gouden korf een reusachtige granaatappel ter grootte van een kinderhoofd2, door andere vruchten sierlijk omgeven. Thans merkte hij dezen op. Met het oog van een kenner beschouwde hij de zeldzaam schoone en groote vrucht, en vroeg: »Wie heeft dezen kolossalen appel gekweekt?”

»Uw knecht Oropastes,” antwoordde de overste der magiërs, [237]zich diep buigende. »Sedert vele jaren leg ik mij op het hovenieren toe, en heb mij vermeten deze heerlijke vrucht, het schoonste resultaat van mijn rusteloos pogen, aan uwe voeten neder te leggen.”

»Ik dank u!” was het antwoord. »Mijne vrienden, deze granaatappel zal mij de keuze van een stadhouder gemakkelijker maken, als wij ten strijde trekken. Bij Mithra, die een kleinen boom zoo zorgvuldig verpleegde, zal ook in groote dingen getrouw zijn. Welk eene vrucht! Wie zag ooit de weerga er van? Nog eens, ik dank u, Oropastes, en wijl de dank van den koning niet alleen in woorden mag bestaan, benoem ik u reeds heden, voor het geval dat er een oorlog mocht uitbarsten, tot stadhouder van het gansche rijk. Ja, mijne vrienden, wij zullen niet lang meer in vadsige rust onzen tijd verbeuzelen. De Pers verliest zijne vroolijkheid als de krijg haar geen voedsel geeft!”

Een goedkeurend gemompel doorliep de rijen der Achaemeniden. »Heil den koning!” klonk het opnieuw. De wrok over de vernedering hunner bloedverwante was weldra vergeten; gedachten aan veldslagen, droomen van onsterfelijken roem en zegekransen, herinneringen aan vroeger verrichte heldendaden deden de feestelijke stemming der aanzittenden met ieder oogenblik klimmen. De koning zelf, die in den regel op dezen dag matiger was dan anders, spoorde nu zijne gasten tot drinken aan, en verheugde zich in de uitgelaten vroolijkheid en den opgewekten strijdlust zijner helden. Maar vooral genoot hij in de aanschouwing van de betooverende schoonheid der Egyptische, die marmerbleek aan zijne zijde zat, uitgeput door de vermoeienissen en aandoeningen van den morgen die voorafging, en bovendien gedrukt onder den haar ongewonen last van den hoogen tulband. Zóo gelukkig als op dezen dag, had Cambyzes zich nog nooit gevoeld.

En wat ontbrak hem ook? Wat kon hij nog te wenschen hebben, hij, wien de goden het geluk der liefde, en alle schatten die het hart kan begeeren, in den schoot hadden geworpen? Zijne stugheid scheen in zachtmoedige welwillendheid, zijne strenge hardheid in minzame toegevendheid te zijn overgegaan, toen hij Bartja, die aan zijne zijde zat, toeriep: »Welnu, broeder, hebt gij mijne belofte vergeten? Weet gij niet meer, dat gij heden van mij moogt vragen wat uw hart begeert, terwijl gij zeker kunt zijn dat het u zal worden toegestaan? Welaan, ledig dan den beker en vat moed! Maar eisch geene geringe gunst. Ik ben heden juist in eene stemming om groote geschenken te geven. Ha! gij wilt mij in het oor fluisteren wat gij begeert? Kom dan nader bij mij! Ik ben toch nieuwsgierig te vernemen, wat de gelukkigste jongeling in mijn gansche rijk zoo vurig begeert dat hij als een meisje bloost, zoodra men doelt op wat hij wenscht.” [238]

Bartja, wiens wangen werkelijk van ontroering gloeiden, boog zich glimlachend naar het oor van zijn broeder over, en verhaalde hem fluisterend, in weinige woorden, de geschiedenis zijner liefde. De vader van Sappho had zijne vaderstad Phocaea3 tegen de legers van Cyrus helpen verdedigen. Deze omstandigheid stelde de jongeling zeer behendig op den voorgrond. Vervolgens betitelde hij zijne geliefde, overeenkomstig de waarheid, als de dochter van een Helleenschen krijgsman van adellijke afkomst, doch verzweeg, dat hij zich door handelsondernemingen groote schatten had verworven4. Hij schetste zijn broeder de bevalligheid, de beschaving en de liefde zijner bruid, en wilde zich juist op het getuigenis van Cresus beroepen, toen Cambyzes hem in de rede viel, en zijn voorhoofd kussende uitriep: »Spaar uwe woorden, mijn broeder, en volg den wensch van uw hart. Ik ken de macht der liefde, en wil u helpen om de toestemming onzer moeder te verwerven.”

Bartja wierp zich, dronken van geluk en door het gevoel der dankbaarheid overweldigd, aan de voeten van zijn koninklijken broeder. Cambyzes richtte hem echter met minzaamheid op en riep, zich in het bijzonder tot Nitetis en Cassandane wendende: »Let wel op hetgeen ik u zeggen zal, geliefden! De stam van Cyrus zal nieuwe loten schieten, want onze broeder Bartja heeft besloten aan zijn ongehuwden staat, die den goden niet welgevallig was5 een einde te maken. Binnen weinige dagen trekt de verliefde jongeling naar uw vaderland, Nitetis, om het tweede edelgesteente van de boorden des Nijls naar ons bergachtig land over te brengen.”

»Wat schort u, zuster?” riep de jonge Atossa, eer Cambyzes had uitgesproken. Nitetis was bewusteloos in hare armen neêrgezegen. Zij trachtte haar bij te brengen, door het voorhoofd met wijn te bevochtigen.

»Wat scheelt u?” vroeg de blinde Cassandane, als de bruid van den koning na weinige oogenblikken tot zichzelve kwam.

»Welk eene vreugde, welk een geluk, o Tachot!” stamelde Nitetis.

Cambyzes was, evenals zijne zuster, de in zwijm liggende [239]ijlings ter hulp gesneld. Toen zij zich geheel hersteld had, verzocht hij haar zich met eene teuge wijns te versterken, bood haar zelf den beker aan en vervolgde, zijne mededeeling herhalende en aanvullende: »Bartja zal naar uw land trekken, mijne gemalin, en de kleindochter van eene zekere Rhodopis, de dochter van een edelen krijgsheld, uit het heldhaftige Phocaea, van Naucratis aan den Nijl, hierheen voeren als zijne gade.”

»Wat was dat?” riep de blinde moeder van den koning.

»Wat schort u toch?” vroeg de vroolijke Atossa, op bezorgden, bijna verwijtenden toon.

»Nitetis!” riep Cresus zijne beschermeling vermanend toe.

Maar deze waarschuwing kwam te laat, want reeds was de beker, dien Cambyzes zijne geliefde gereikt had, aan hare handen ontgleden en kletterend op den grond gevallen.

De blikken van al de aanzittenden hingen in angstige spanning aan het gelaat van den koning, die, bleek als de dood, met sidderende lippen en krampachtig gebalde vuist, opnieuw van zijn zetel was opgesprongen.

Nitetis zag met smeekend oog tot haren geliefde op, om zijne vergeving af te bidden. Maar hij duchtte de betoovering van dien blik; daarom wendde hij het hoofd af, en riep met heesche stem: »Breng de vrouwen naar hare vertrekken, Boges, ik wil ze niet meer zien!.... Het drinkgelag zal beginnen.... Slaap wel, mijne moeder, en wees op uwe hoede, dat gij geene adders zoogt met uw hartebloed. Rust wel, Egyptische, en bid de goden, dat zij u beter leeren veinzen. Vrienden, morgen gaan wij ter jacht! Geef mij te drinken, schenker! Vul den grooten beker! Maar proef goed, neem een fiksche teug, want heden vrees ik voor vergif, heden voor de eerste maal. Hoort gij, Egyptische, ik vrees voor vergif, en alle vergiften en artsenijen6,—ja, ja, dat weet zelfs ieder kind,—alle vergiften komen uit Egypte!”

Nitetis verliet de zaal met wankelenden tred. Boges geleidde haar en gebood den dragers spoed te maken. Bij de hangende tuinen aangekomen, leverde hij haar over aan de eunuchen, die het huis moesten bewaken, en voegde haar, terwijl hij in zijne handen wreef, met een duivelsch lachje tot afscheid eenige woorden toe, die in ’t geheel niet meer van den vroeger haar betoonden eerbied, maar van eene onbetamelijke gemeenzaamheid getuigden: »Droom van den schoonen Bartja en zijn Egyptisch [240]liefje, mijn wit Nijlkatje! Hebt gij niets te zeggen aan den mooien knaap, wiens verliefdheid gij u zoo hebt aangetrokken?—Bedenk u goed. De arme Boges wil u gaarne van dienst zijn. De verachte Boges houdt veel van u. De nederige Boges zal zich bedroeven, als hij de trotsche palm van Saïs ziet vallen. De ziener Boges voorspelt u een spoedigen terugkeer naar Egypte, of een zachten slaap in de zwarte aarde van Babylon. De goede Boges wenscht u een ongestoorde rust. Houd u goed, geknakt bloempje, bonte adder, die zichzelve wondde, gevallen pijnappel.”

»Onbeschaamde!” riep de koningsdochter in hare verontwaardiging.

»Ik dank u,” antwoordde het lachende monster.

»Ik zal mij over uw gedrag beklagen!” dreigde Nitetis.

»Wat zijt gij beminnelijk!” antwoordde Boges.

»Verwijder u uit mijne oogen!” riep de Egyptische.

»Ik gehoorzaam den minsten uwer wenken,” fluisterde de eunuch, als had hij haar een liefdesgeheim te openbaren.

Vol walging en ontzetting over deze beleediging, waarin zij slechts eene voorbode van nog diepere vernederingen zag, trad zij achteruit, en snelde naar hare woning, terwijl zij Boges den rug toekeerde. Deze echter riep haar nog na: »Gedenk mijner, schoone koningin, gedenk mijner! Alles, wat u in de eerst volgende dagen overkomen zal, is een geschenk van den armen, verachten Boges!”

Zoodra de Egyptische verdwenen was, veranderde hij van toon, en gebood den wachters, streng en uit de hoogte, de hangende tuinen zorgvuldig te bewaken. »Wie van u een mensch, buiten mijn persoon, deze plaats laat genaken, is des doods schuldig! Niemand, hoort gij, niemand! Allerminst mogen boden van de moeder des konings, van Atossa of van andere grooten den voet op deze trap zetten. Wanneer Cresus of Oropastes de Egyptische begeert te spreken, dan wijst gij hen bepaald af! Verstaan?—En ik herhaal, dat gij allen, zonder onderscheid, den langsten tijd geleefd zult hebben, wanneer gij u door beden of geschenken tot ongehoorzaamheid laat verleiden. Niemand, niemand mag deze tuinen betreden, zonder mijne uitdrukkelijke mondelinge toestemming! Ik geloof dat gij mij kent. Neemt deze gouden staters bij voorbaat tot loon, voor uwen verzwaarden dienst, en hoort mij bij Mithra zweren, dat ik den nalatige of ongehoorzame niet verschoonen zal!”

De wachters bogen zich, vast besloten hun overste te gehoorzamen. Want zij wisten, dat hij niet met zich liet spotten, indien hij ernstig dreigde; en ze vermoedden, dat er groote dingen op til waren, daar de gierige Boges niet gewoon was zijne staters met zoo kwistige hand uit te strooien. [241]

Dezelfde draagstoel, die Nitetis vervoerd had, bracht den eunuch naar de feestzaal terug. De vrouwen des konings waren vertrokken, doch de bijwijven stonden nog op de haar aangewezene plaatsen, en zongen, terwijl niemand luisterde, hare eentonige liederen.

De brassende gasten waren de Egyptische en wat er met haar gebeurd was reeds lang vergeten. Iedere nieuwe beker deed het joelen en verwarde schreeuwen in woestheid toenemen. Niemand bekommerde zich meer om het verhevene karakter der plaats, of om de tegenwoordigheid van den machtigen vorst. Hier sloeg een beschonkene de meest onzinnige taal uit; daar omarmden twee krijgers elkaar, die eerst na het gebruik eener groote hoeveelheid wijns bespeurd hadden, dat zij groote vrienden waren; ginds werd een nieuweling in het zwelgen door sterke knechten de zaal uitgedragen; een eind verder greep een oud drinker eene kruik, in plaats van zijn beker, en ledigde ze in éene teug, onder het gejubel zijner buren.

Aan het hoogereind der tafel zat de koning, bleek als een doode, onverschillig en ongevoelig voor wat om hem heen plaats had, in zijn beker te staren. Telkens als zijn oog voor een oogenblik op zijn broeder rustte, balden zich zijne vuisten. Hij sprak hem niet aan en liet zijne vragen onbeantwoord. Hoe langer hij dus in somber gepeins neerzat, des te vaster vestigde zich de overtuiging in hem, dat de Egyptische hem bedrogen en liefde voor hem gehuicheld had, terwijl haar hart Bartja toebehoorde. Welk een schandelijk spel had zij met hem gespeeld! Hoe diep moest de trouweloosheid dezer behendige huichelaarster niet wortelen, daar het bloote bericht, dat zijn broeder eene andere liefhad, niet alleen te machtig was voor hare bedrevenheid in het veinzen, maar zelfs voldoende om haar van haar bewustzijn te berooven.

Otanes, de vader van Phaedime, had, toen Nitetis de zaal verliet, uitgeroepen: »De Egyptische vrouwen schijnen zeer naijverig te zijn op de liefde harer zwagers; de Perzische zijn minder vrijgevig met hare genegenheid, en besparen die geheel voor hare mannen!”

De trotsche man had den schijn aangenomen, als had hij die woorden niet gehoord. Gelijk de struisvogel sloot hij zijne ooren en oogen, om het gemompel en de blikken zijner gasten, die onverholen te kennen gaven dat hij bedrogen was, niet op te merken.

Bartja kon geene schuld hebben aan hare ontrouw; zij alleen beminde den schoonen jongeling, en wellicht te vuriger, daar zij geene hoop durfde koesteren op beantwoording van haar hartstocht. Had hij den geringsten argwaan jegens zijn broeder opgevat, [242]zoo zou hij hem gewis op staanden voet gedood hebben. Bartja was onschuldig aan deze zijne teleurstelling en smart. Maar hij was er toch de oorzaak van, en daarom ontwaakte opnieuw de oude wrok, die voor korten tijd was ingesluimerd. En gelijk iedere instorting gevaarlijker is dan de eerste aanval eener ziekte, woedde die wrok nu veel heftiger.

Hij peinsde en dacht, maar kon niet tot een vast besluit komen, hoe hij de valsche vrouw zou straffen. Haar dood bevredigde zijne wraakzucht niet; neen, zwaarder moest zij boeten. Zou hij haar, met smaad en schande overladen, naar Egypte terugzenden? O, neen! zij had haar vaderland lief, en zou door haar ouders slechts met open armen ontvangen worden. Zou hij, nadat zij hare schuld had bekend,—want hij was vast besloten, haar deze bekentenis af te persen,—de trouwelooze in een eenzamen kerker opsluiten, of haar als dienstmaagd zijner bijwijven aan Boges overleveren? Dat was het beste! Zoo wilde hij de huichelaarster, die zich vermeten had met hem, den machtigen koning, een misdadig spel te spelen, tuchtigen en doen boeten.

Vervolgens zeide hij tot zichzelven: »Bartja moet van hier, want vuur en water zullen eer te zamen vrede hebben, dan dit gelukskind en ik, beklagenswaardig mensch! Zijne nakomelingen zullen eens mijne schatten deelen, en deze kroon dragen. Maar nog ben ik koning, en ik zal toonen, dat ik het ben.”

Als een bliksemstraal schoot de gedachte aan zijne trotsche, almachtige grootheid door zijn verhit brein. Uit zijne droomerijen tot de werkelijkheid terugkeerende, wierp hij in wilde hartstochtelijkheid zijn gouden beker midden in de zaal, zoodat de wijn, als eene regenvlaag, over de aanzittenden werd uitgestort, en riep: »Houdt op met dit ijdel gesnap, en dwaas getier! Laat ons, dronken als we zijn, naar de gewoonte der Perzen7, krijgsraad houden, en overleggen, welk antwoord den Massageten zal gegeven worden. U, Hystaspes, u vraag ik, als den oudste in onzen kring, het eerst naar uw meening!”

De grijze vader van Darius antwoordde: »Het komt mij voor, dat de gezanten dezer nomaden ons geene keus hebben gelaten. Tegen ontvolkte steppen kunnen wij niet ten strijde trekken. Daar echter ons leger nu toch marschvaardig is, en onze zwaarden reeds te lang gerust hebben, moet er oorlog gevoerd worden. Om dezen te kunnen voeren, ontbreken ons slechts een paar goede vijanden, en vijanden te maken, is de gemakkelijkste zaak die ik ken!” [243]

De Perzen barstten bij deze woorden in luid gejubel uit. Doch toen de stilte eenigszins hersteld was, vatte Cresus het woord op en zeide: »Gij zijt een grijsaard, evenals ik, Hystaspes; maar als een echte Pers, denkt gij slechts op ’t veld en in den strijd gelukkig te kunnen zijn. De staf, eenmaal het teeken uwer veldheerswaardigheid, strekt u thans ten steun; en toch spreekt gij als een jongeling, wien het warme bloed nog driftig door de aderen snelt. Vijanden, ik geef het u toe, zijn gemakkelijk te vinden, maar slechts dwazen leggen het er op toe zich vijanden te maken. Wie ze zich moedwillig op den hals haalt gelijkt een misdadiger, die zichzelven verminkt. Hebben we vijanden, dan betaamt het ons tegen hen te strijden, gelijk het den wijze past het ongeluk moedig onder de oogen te zien!—Laat ons geen onrecht begaan, mijne vrienden, en geen onbillijken oorlog beginnen, die een gruwel is in de oogen der goden, maar wachten tot men ons onrecht aandoe, en dan, met het volle bewustzijn voor een goede zaak het zwaard te hebben aangegord, overwinnen of sterven.”

Een zacht goedkeurend gemompel deed den grijsaard afbreken. Het werd echter onmiddellijk overstemd door het geroep: »Hystaspes heeft gelijk, laten wij een vijand zoeken!”

De gezant Prexaspes, die nu aan de beurt was om te spreken, riep lachende: »Volgen wij den raad van beide edele grijsaards! Laten wij wachten tot men ons eenig onrecht aandoe, en intusschen ons wat gevoeliger toonen, en vaststellen dat ieder, die zich niet gewillig en met blijdschap een medelid van het groote rijk van onzen vader Cyrus mocht willen noemen, onder de vijanden van Perzië zal worden gerekend. Beginnen wij bij voorbeeld met den Indiërs te vragen, of zij niet trotsch zouden zijn zich onder uw schepter te mogen buigen, Cambyzes. Zeggen zij neen, dan hebben zij ons niet lief, en wie ons niet liefheeft is onze vijand!”

»Niets van dat alles!” riep Zopyrus. »Wij moeten oorlog hebben tot iederen prijs!”

»Ik stem voor Cresus!” riep Gobryas.

»Ik ook! riep de edele Artabazos.

»Wij zijn voor Hystaspes!” schreeuwden de held Araspes, de grijze Intaphernes, en andere oude strijdmakkers van Cyrus.

»Geen krijg tegen de Massageten, die ons ontvluchten; maar oorlog tot elken prijs!” brulde de veldheer Megabyzus, de vader van Zopyrus, met zijne zware vuist op de tafel slaande, dat de gouden vaten tegen elkaar stieten en verscheidene bekers omvielen.

»Geen strijd tegen de Massageten, aan wie Cyrus door de goden zelve gewroken is,” zeide de opperpriester Oropastes.

»Strijd! Strijd!” schreeuwden de dronken Perzen wild dooreen. [244]

Koel en rustig sloeg Cambyzes eenige oogenblikken de teugellooze geestdrift zijner krijgers gade; dan stond hij van zijn zetel op, en riep met donderende stem: »Zwijgt en hoort uw koning!”

Als een tooverslag werkten deze woorden, zelfs de meest beschonkene gehoorzaamde, haast zonder het zelf te weten, het bevel van zijn vorst, die thans minder luid sprekende vervolgde: »Ik heb u niet gevraagd of gij oorlog dan wel vrede begeert, want ik weet dat ieder Pers aan de inspanning van den strijd de voorkeur geeft boven eene roemlooze rust. Ik heb slechts willen weten, wat gij in mijne plaats den Massageten zoudt antwoorden.—Acht gij de ziel van mijn vader, van den man, wien gij uwe grootheid verschuldigd zijt, genoegzaam gewroken?”

Een dof gemompel van toestemming, slechts door enkele heftige uitroepingen in ontkennenden zin afgebroken, was het antwoord. De tweede vraag van den koning: »Zullen wij de voorwaarden der gezanten die tot ons kwamen aannemen, en het verzwakte, door de goden zoo zwaar bezochte volk den vrede schenken?”—werd door alle aan wezenden met een levendig »Ja!” beantwoord.

»Dat is het, wat ik weten wilde” vervolgde Cambyzes. »Morgen, als wij nuchter zijn, willen we, naar oud gebruik, overwegen, wat we in onzen roes besloten. Doorbrast de nog restende uren van den nacht; ik verlaat uw kring en wacht u bij het laatste gekraai van den heiligen vogel Parôdar8 aan de poort van Bel, om met u ter jacht te gaan.”

Met deze woorden verliet de monarch de zaal. Een donderend: »Heil zij den Koning!” deed hem uitgeleide. Boges, de eunuch, was vóor zijn gebieder de zaal uitgeslopen. In den voorhof vond hij een knaap van den boomkweeker op de hangende tuinen.

»Wat zoekt gij hier?” vroeg hij hem.

»Ik heb aan prins Bartja iets te overhandigen.”

»Bartja? Heeft hij uw heer dan om zaden of stekjes gevraagd?”

De knaap schudde met een schelmsch lachje het hoofd, dat door de zon half verbrand was.

»Zijt gij dan door iemand anders gezonden?” vroeg Boges, die vermoedde dat hier iets achter stak.

»Ja, eene andere heeft mij gezonden.”

»Ah! De Egyptische laat haar zwager door u in ’t geheim iets weten!”

»Wie heeft u dit verraden?”

»Nitetis sprak er mij van. Geef hier wat gij hebt, ik zal het Bartja aanstonds ter hand stellen.” [245]

»Ik mag het aan niemand geven, dan aan hem zelven.”

»Geef op! ik kan deze boodschap beter doen dan gij.”

»Ik mag niet.”

»Gehoorzaam mij, of...”

Op dit oogenblik naderde de koning. Boges bezon zich eene wijle; daarop gebood hij met luider stem den aan de deur wachthoudenden zweepdragers, den onthutsten knaap te grijpen.

»Wat gebeurt hier?” vroeg Cambyzes.

»Deze vermetele knaap,” antwoordde de eunuch, »is het paleis binnengedrongen, om Bartja eene boodschap van uwe gemalin Nitetis over te brengen.”

Toen de jongen den koning gewaarwerd, zonk hij op de knieën, met het voorhoofd den grond aanrakende.

Doodelijk bleek zag Cambyzes op den rampzaligen bode neder. Daarop wendde hij zich tot den eunuch met de vraag: »Wat verlangt de Egyptische van mijn broeder?”

»De knaap houdt vol, dat hij slechts aan Bartja zelven mag overhandigen, wat hij voor hem bij zich heeft.”

Met smeekenden blik tot den koning opziende, reikte de knaap thans aan dezen een klein papyrus-rolletje over.

Cambyzes ontrukte hem het blad, en stampvoette van toorn, toen hij de Grieksche schrijfteekens zag, die hij niet in staat was te ontcijferen.

Na eenige seconden herkreeg hij zijne bedaardheid, en vroeg den knaap, terwijl hij zijn doorborenden blik op hem vestigde:

»Wie heeft u dit gegeven?”

»De kamerjuffer van mijne Egyptische meesteres, Mandane, de dochter van den magiër.”

»Voor mijn broeder Bartja?”

»Zij zeide dat ik dit blad, vóor den maaltijd, aan den schoonen prins moest overhandigen, hem de groete van hare meesteres Nitetis doen, en zeggen, dat uwe zuster Atossa hem morgen den inhoud van het briefje verklaren zou.”

De koning stampvoette van gramschap en ongeduld, waardoor de knaap zoo verschrikte, dat zijn stem hokte en hij slechts met moeite kon uitbrengen: »Ik kon den prins vóor den maaltijd niet naderen, daar hij naast u ging. Thans wacht ik hem hier op, want Mandane beloofde mij twee goudstaters, als ik mijne boodschap goed ten uitvoer bracht.”

»Dat hebt gij niet gedaan!” bulderde de, gelijk hij meende, schandelijk bedrogen vorst. »Dat hebt gij niet gedaan! Trawanten, grijpt den knaap!”

De jongen sloeg een smeekenden blik op den koning en bad om genade. Doch vruchteloos, want, snel als de gedachte hadden de zweepdragers hem gegrepen, en de koning, die zich ijlings [246]naar zijne vertrekken begaf, vernam zijn kermend smeeken om genade en vergiffenis niet meer.

Boges wreef zich weder de dikke handen, terwijl hij den vorst volgde, en lachte met zijn gewonen duivelschen lach.

Toen de uitkleeders zich van hunne taak wilden kwijten, wees de koning hunne diensten toornig af, zeggende dat zij zich oogenblikkelijk moesten verwijderen. Nadat zij hem met Boges alleen hadden gelaten, zeide hij tot dezen: »Van dit uur belast ik u met het toezicht over de hangende tuinen en de Egyptische. Bewaak haar goed! Wanneer iemand of eenig bericht, zonder mijn weten, tot haar doordringt, dan hebt gij uw leven verbeurd!”

»Maar als Cassandane of Atossa iemand tot haar zendt?”

»Zoo wijst gij de boden af en laat weten, dat ik iedere poging om Nitetis te spreken te krijgen, als eene beleediging mij aangedaan zal beschouwen.”

»Mag ik u om eene gunst bidden, o koning?”

»Het tijdstip daartoe is slecht gekozen.”

»Ik gevoel mij zoo krank. Zoo gij slechts voor den dag van morgen aan een ander het toezicht op de tuinen wildet toevertrouwen....”

»Neen!—Verlaat mij!”

»Eene hevige koorts doet mijn bloed koken. Heden heb ik tot driemaal toe het bewustzijn verloren.—Indien op zulk een oogenblik eens iemand....”

»Wie zou u dan kunnen vervangen?”

»De Lydische eunuchenhoofdman Candaules. Hij is eerlijk als goud, en onverbiddelijk streng. Een dag rust zal voldoende zijn om mijne gezondheid te herstellen. Wees genadig!”

»Niemand wordt zoo slecht gediend als ik, de koning! Candaules mag morgen uwe plaats vervangen. Geef hem strenge bevelen, en zeg hem dat de kleinste nalatigheid hem zijn leven zal kosten.—Verlaat mij thans!”

»Nog iets, mijn koning! Gij weet, dat morgennacht in de hangende tuinen de zeldzame blauwe lelie in bloei moet staan. Hystaspes, Intaphernes, Grobryas, Cresus en Oropastes, de beste beoordeelaars der hovenierskunst aan uw hof, zouden ze gaarne zien. Mogen zij voor enkele minuten de hangende tuinen betreden? Candaules zal wel zorg dragen, dat zij de Egyptische niet naderen.”

»Als Candaules zijn leven liefheeft, zal hij zijne oogen openhouden.—Ga!”

Boges groette eerbiedig, en verliet ’s konings vertrek. Den slaven, die hem met fakkels voorlichtten, wierp hij eenige goudstukken toe. Hij was recht gelukkig. Al zijne ontwerpen slaagden boven verwachting, want het lot van Nitetis scheen hem zoo [247]goed als beslist, en het leven van Candaules, den man, wien hij een onbegrensden haat toedroeg, hield hij in zijne handen.

Tot aan den morgen liep Cambyzes in zijne vertrekken op en neder. Toen de haan kraaide was hij tot het vaste besluit gekomen, Nitetis eene bekentenis van haar misdrijf af te persen, en haar dan, als dienstmaagd zijner bijwijven, in den grooten harem te plaatsen. Bartja, de verwoester van zijn geluk, zou op staanden voet naar Egypte reizen, en later als satraap naar eene afgelegene provincie worden gezonden. Hij deinsde terug voor de misdaad van broedermoord, maar kende zichzelven goed genoeg om te weten, dat hij in een oogenblik van drift den gehaten jongeling zou kunnen dooden, zoo deze niet buiten het bereik van zijn hartstocht was.

Twee uren na het aanbreken van den dag stoof Cambyzes, op zijn snuivenden en brieschenden hengst gezeten, zijn onafzienbaar, met schild, zwaard, lans, boog en vangsnoer gewapend gevolg ver vooruit, om een groote slachting aan te richten onder het door meer dan duizend honden opgejaagd wild van den diergaarde van Babylon, die vele mijlen uitgestrekt was9. [248]


1 Kamerheeren of ceremoniemeesters.

2 Het gewone pischkesch of gastgeschenk, hetwelk de Perzen heden elkander nog vereeren, bestaat uit zoetigheden, of uit korven, die sierlijk met de schoonste vruchten zijn gevuld. Men roemt den smaak, waarmede zij het ooft weten te schikken.

3 Zie boven blz. 11.

4 De wet verbood den Perzen schulden te maken, aangezien een schuldenaar in de noodzakelijkheid kwam om onwaarheid te spreken. Zij hadden daarom een afkeer van geldzaken, waartoe hun oorlogzuchtig karakter ook veel bijdroeg. Den handel lieten zij over aan de overwonnen volken.

5 De godsdienst gebood den Perzen te huwen. De ongehuwden stelden zich aan eene algemeene verachting bloot. Men stelde groote eer in het bezit van vele kinderen.

6 Reeds in de dagen van Homerus was Egypte bekend als bijzonder rijk aan artsenijen. In de opschriften op de wanden van tempel-laboratoria, bijv. te Dendera en Edfoe, en in de medische papyrussen worden een menigte drogerijen opgesomd. De Egyptische vergiften, inzonderheid de strychnine, waren beroemd.

7 Volgens Herodotus waren de Perzen gewoon in dronkenschap over de gewichtigste aangelegenheden te beraadslagen. Het beslotene werd daarna, als zij nuchteren waren, nog eens overwogen. Iets dergelijks verhaalt Tacitus van de Germanen.

8 De haan was een heilig dier bij de Perzen, want hij joeg de duistere geesten van den nacht in hunne holen terug. Hij heette Parôdarsh en werd ook onomatopoetisch Kahrkatâç genoemd.

9 De jachtstoet der Perzische koningen was natuurlijk even grootsch en luisterrijk als hun reisgevolg. Daar de jacht tot de lievelingsbezigheden van den Perzischen adel behoorde, werden de knapen reeds in hun vroegste jeugd hierin geoefend. Zelfs koningen beroemen zich op hunne grafschriften, dat zij groote jagers geweest zijn. In de ruïnen van Persepolis is een reliëf gevonden, waarop de koning wordt voorgesteld, eene leeuwin met den rechterarm wurgend, eene symbolische voorstelling, waaraan geen historische waarde is toe te kennen. Layard heeft te Niniveh vele schoone overblijfselen van jachtpartijen gevonden, en de Grieken weten ons veel te verhalen van de groote diergaarden der Perzische koningen en den jachtstoet, die uit ruiters en voetknechten bestond. Ieder jager moest, behalve met pijl en boog, nog gewapend zijn met twee lansen, een zwaard en een schild. Ook maakte men gaarne gebruik van het vangsnoer. Reeds sedert onheuglijke tijden was de valkenjacht aan de Perzen bekend.

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk.

De jacht was afgeloopen. Wagens vol gedood wild, waaronder ettelijke reusachtige evers, die Cambyzes met eigen hand geveld had, volgden de huiswaarts keerende jagers. Voor de poorten van het paleis gingen dezen uiteen, om in hunne woningen het oud Perzisch jachtgewaad van eenvoudig leder met de schitterende Medische hofkleeding te verwisselen.

Onder het jagen had de koning zijn broeder op schijnbaar minzamen toon, schoon het hem moeite kostte zijn toorn te verbergen, het bevel gegeven den volgenden dag te vertrekken, om Sappho af te halen en naar Perzië te geleiden. Tegelijkertijd had hij hem de inkomsten der steden Bactra, Rhagae en Sinope toegezegd, ter bestrijding der meerdere kosten van den nieuwen staat, dien hij als gehuwd man zou moeten voeren. Voorts schonk hij aan de jonge vrouw, als zoogenaamd speldengeld, de opbrengst van haar vaderstad Phocaea.

Bartja dankte zijn milden broeder met ongeveinsde hartelijkheid; Cambyzes echter hernam zijn koele stugheid, riep hem eenige woorden tot afscheid toe, en wendde zich van hem af, om het spoor van een wilden ezel te volgen.

Op den terugtocht noodigde de jonge held zijne vertrouwdste vrienden Cresus, Darius, Zopyrus en Gyges uit, met hem een beker tot afscheid te drinken. Cresus wilde zich eerst later bij hen voegen, daar hij beloofd had bij het opkomen der Tistar-ster de blauwe lelie te zullen komen zien. Toen de grijsaard in den vroegen morgen Nitetis op de hangende tuinen had willen bezoeken, was hij door de wachters onbepaald afgewezen; thans scheen het bloeien der blauwe lelie hem eene gelegenheid aan de hand te doen om zijn geliefde beschermelinge, wier gedrag bij gelegenheid van den feestmaaltijd hij zich niet verklaren kon, en wier strenge bewaking hem zeer bezorgd maakte, te zien en te spreken.

Toen het begon te schemeren, zaten de jonge Achaemeniden [249]in een lommerrijk priëel van den koninklijken tuin, naast hetwelk kristalheldere fonteinen ruischten, onder vroolijke gesprekken bijeen.—Araspes, een voorname Pers en vriend van den overleden Cyrus, had zich aangesloten bij de jongelieden, die druk aan het praten waren, en deed zich te goed aan den voortreffelijken wijn, dien de koningszoon met milde hand schonk.

»Gelukkige Bartja,” riep de oude vrijgezel. »Gij trekt weldra naar een heerlijk land, om de vrouw uwer keuze af te halen, terwijl ik, arme oude vrijer, door iedereen bespot, naar mijn graf voortstrompel, zonder vrouwen en kinderen na te laten, die mij zouden kunnen beweenen en de goden bidden om een genadig oordeel over mijne ziel.”

»Hoe is het mogelijk zulke gedachten te koesteren!” riep Zopyrus, den beker opheffende. »Geene vrouw ter wereld is zóo volmaakt, dat het haar echtgenoot niet minstens eenmaal per dag berouwt, eene vrouw te hebben genomen! Wees blij te moede, vadertje, en bedenk, dat gij u beklaagt over iets dat uwe eigene schuld of liever uwe eigene wijsheid is. Men kiest vrouwen toch als noten, met enkel op de schaal te letten. Wie kan vooruit weten, of er een goede, of een slechte, of in het geheel geen kern in schuilt! Ik spreek uit ervaring, want ofschoon ik pas twee en twintig jaar oud ben, heb ik reeds vijf uitverkorene vrouwen en een ganschen stoet der schoonste slavinnen in mijn huis.”

Araspes glimlachte weemoedig.

»En wie belet u, nog heden te huwen?” riep Gyges. »Gij zijt wel zestig jaar oud; maar gij beschaamt menig jonkman door uwe forsche houding, uwe kracht en uwe volharding. Gij behoort bovendien tot de edelste bloedverwanten van den koning. Waarlijk ik verzeker u, Araspes, dat gij nog wel twintig schoone vrouwen kunt krijgen.”

»Veeg het vuil maar weg voor uw eigen deur,” duwde de oude vrijer den zoon van Cresus toe. »In uwe plaats zou ik zeker niet tot mijn dertigste jaar ongetrouwd zijn gebleven!”

»Eene godspraak heeft mij verboden te huwen.”

»Gekheid! Welk verstandig mensch stoort zich aan eene godspraak! Alleen in droomen openbaren de goden ons de toekomst! Ik zou toch meenen dat gij uit het voorbeeld van uw eigen vader genoeg hebt kunnen leeren, hoe schandelijk die Grieksche priesters hunne beste vrienden bedriegen.”

»Gij spreekt over dingen, die gij niet verstaat, Araspes.”

»En die ik niet verlang te verstaan, jonge vriend! Waarom anders gelooft gij aan orakelen, dan omdat gij ze niet verstaat! Wat gijlieden niet begrijpt, dat noemt gij in uw bekrompenheid een wonder, en in alles wat u wonderbaar toeschijnt stelt gij [250]meer vertrouwen, dan in de eenvoudige waarheid, die voor de hand ligt. Het orakel heeft uw vader bedrogen en in het verderf gestort; maar het orakel is een wonder, en daarom laat ook gij u met het volste vertrouwen door dat zelfde orakel van uw geluk afhouden!”

»Gij lastert, Araspes. Is het de schuld der goden, wanneer wij hunne uitspraken verkeerd uitleggen?”

»Ongetwijfeld, want als zij ons waarlijk helpen wilden, moesten zij ons met hunne woorden ook het noodige doorzicht schenken, om ze te verstaan. Wat baten mij de schoonste toespraken, zoo zij worden voorgedragen in eene voor mij onverstaanbare taal!”

»Houdt op met dit nutteloos gekibbel!” sprak nu Darius. »Verklaar ons liever, Araspes, waarom gij u zoolang door de priesters bestraffen, bij de feesten terugzetten en door de vrouwen smaden liet; waarom gij vrijgezel zijt gebleven, ofschoon gij iederen bruidegom zijn geluk schijnt te benijden?”

Araspes staarde een oogenblik peinzend op den grond; daarop hief hij plotseling het hoofd op, nam een fiksche teug uit zijn beker, en zeide: »Ik heb daarvoor mijne redenen, vrienden, maar ik kan u die thans niet mededeelen.”

»Laat hooren, laat hooren!”

»Ik kan niet, kinderen, ik kan niet! Dezen beker ledig ik op het welzijn uwer schoone Sappho, gelukkige Bartja, en dezen wijd ik aan uw toekomstig geluk, mijn lieveling Darius!”

»Ik dank u!” antwoordde Bartja, terwijl hij den beker lustig aan de lippen zette.

»Gij meent het goed,” prevelde Darius, die zeer bedrukt naar den grond keek.

»Zeg eens, gij zoon van Hystaspes,” riep de oude krijger, toen hij zag dat de jongeling op eens zoo ernstig was gestemd: »zulk een donker gelaat past den bruidegom, wien een dronk gebracht wordt op het welzijn zijner liefste, volstrekt niet! Is het lieve dochterke van Gobryas, na Atossa, niet de aanzienlijkste van alle jonge Perzische meisjes? Is zij niet schoon?”

»Artystone bezit al de voorrechten en voordeelen eener Achaemenide,” antwoordde Darius, wiens gelaat echter bij deze verklaring nog geene vroolijker uitdrukking aannam.

»Nu wat verlangt gij dan nog meer, gij ontevredene?”

Darius hief den beker op, en keek schijnbaar met aandacht in den wijn.

»De knaap is verliefd, zoo waar als ik Araspes heet!” riep de oude.

»Wat zijt gijlieden toch dwaas,” sprak Zopyrus, die zich nu in het gesprek begon te mengen. »De een is, in strijd met alle Perzische gebruiken, vrijgezel gebleven; een ander trouwt niet, [251]daar eene godspraak hem vrees aanjaagt; Bartja wil slechts éene vrouw hebben, en Darius zet een gezicht als een destoer, die de liederen der dooden zingt, omdat zijn vader hem beveelt gelukkig te worden met het schoonste maagdelijn uit gansch Perzië!”

»Zopyrus heeft gelijk,” zeide de oude man opgeruimd; »Darius is een ondankbaar mensch!”

Bartja wendde zijn blik niet af van den vriend, die dus al schertsend werd doorgehaald. Hij zag ’t hem aan, dat de woorden zijner makkers eene teedere plaats in zijn hart pijnlijk aandeden, en drukte hem de hand, omdat hij zijn eigen geluk dubbel gevoelde, zeggende: »Het doet mij leed, dat ik bij uw huwelijksfeest niet tegenwoordig kan zijn. Als ik terugkom, dan hoop ik, dat gij u met de keuze van uw vader verzoend zult hebben.”

»Misschien,” antwoordde Darius, met een smartelijk lachje, »kan ik u, bij uwe terugkomst, wel eene tweede, ja eene derde vrouw toonen.”

»Dat geve Anahita,” riep Zopyrus. »De Achaemeniden zouden spoedig uitsterven, als allen deden gelijk Araspes en Gyges. Gij met uwe éene vrouw, Bartja, handelt ook niet als het behoort. Om den stam van Cyrus in leven te houden, moest gij eigenlijk drie vrouwen te gelijk huwen.”

»Ik haat het Perzische gebruik, van vele vrouwen te hebben,” antwoordde Bartja. »Door zoo te handelen stellen wij ons beneden de vrouwen, van wie wij eischen, dat zij haar gansche leven ons trouw blijven, terwijl wij, wien de trouw boven alles heilig behoorde te zijn, vandaag deze, morgen gene vrouw eene eeuwige liefde zweren.”

»Bah!” hernam Zopyrus. »Ik sneed mij liever de tong af, dan een man te misleiden; maar onze vrouwen zijn zulke bedrieglijke schepsels, dat men geen kwaad doet haar met dezelfde munt te betalen.”

»De Helleensche vrouwen zijn geheel anders, daar zij anders behandeld worden,” antwoordde Bartja. »Sappho verhaalde mij van eene Grieksche vrouw, zij heette geloof ik Penelope, die twintig jaren lang geduldig, en met dezelfde liefde en trouw, op haren voor dood gehouden echtgenoot1 wachtte, ofschoon dagelijks vijftig vrijers haar huis platliepen.” [252]

»Mijne vrouwen zouden zeker niet zoo lang op mij wachten!” zeide de vroolijke Zopyrus. »Ik beken ronduit dat ik mij ook niet zou doodtreuren, als ik, na zulk een lange afwezigheid, bij mijne terugkomst mijn geheele huis ledig vond. In de plaats van die ontrouwe vrouwen, die intusschen tamelijk oud geworden zouden zijn, kon ik dan jonge en schoone deerntjes in mijn harem opnemen. Maar niet iedere vrouw vindt een minnaar om haar te schaken, en onze vrouwen hebben nog liever een man die afwezig is, dan in het geheel geen.”

»Als uwe vrouwen u zoo eens hoorden spreken!” zeide Araspes, terwijl hij hem lachend aanzag.

»Zij verklaarden mij bepaald den oorlog, of, wat nog erger zou zijn, ze sloten onderling vrede.”

»Hoe meent gij dat?”

»Hoe ik het meen? Nu ik kan wel merken, dat gijlieden geen ervaring hebt op dit gebied!”

»Wijd ons dan eens in de geheimen van uw huwelijksleven in.”

»Zeer gaarne! Gij kunt u wel voorstellen, dat vijf vrouwen in éen huis niet zoo vreedzaam samenleven als vijf duiven in éen til. De mijne ten minste voeren onafgebroken strijd op leven en dood. Daar ben ik aan gewoon, en het doet mij altijd genoegen, als de lieve schepseltjes zich onderling zoo vermaken. Een jaar geleden waren zij het voor de eerste maal eens, en deze dag des vredes was de ongelukkigste mijns levens.”

»Gij spotvogel!”

»Neen, ik spreek in vollen ernst. De ellendige eunuch, die dit vijftal moest bewaken, liet een ouden juwelier uit Tyrus bij haar toe. Ieder koos zich een kostbaar tooisel. Toen ik tehuis kwam, viel Subade mij aanstonds op het lijf, en bad mij om het geld voor het door haar gekozen sieraad. Het ding was zóo duur, dat ik weigerde het te betalen. Eén voor éen kwamen ook de vier andere vrouwen mij geld vragen voor haar opschik, maar allen kregen hetzelfde antwoord en ik ging naar het hof.—Toen ik weer terugkom, zitten al mijne vrouwen bij elkaar te pruilen en te klagen. Zij omarmen elkaar, en noemen elkaar vriendinnen en deelgenooten in het ongeluk. Met een waarlijk aandoenlijke eensgezindheid staan ze alle vijf als vijandinnen tegen mij op, en overladen me met scheldwoorden en dreigementen, tot ik het vertrek verlaat. Ik wil me te slapen leggen, maar jawel, ik vind vijf geslotene deuren. Den volgenden morgen begint het gejammer en getier opnieuw. Ik neem wederom de vlucht en rijd met den koning ter jacht. Vermoeid, hongerig en verstijfd, (het was in de lente, en reeds was het hof te Ekbatana, terwijl de sneeuw nog ellenhoog den Orontes bedekte) [253]kom ik tehuis, en vind geen vuur aan den haard, geen maaltijd gereed. Mijne lieve vrouwtjes hadden, om mij te straffen, vrede met elkaar gesloten, het vuur uitgedoofd, den koks verboden hun plicht te doen, en wat het ergste was, de juweelen behouden!—Nauw heb ik den slaven geboden vuur aan te maken en een maaltijd te bereiden, of daar verschijnt de onbeschaamde juwelier andermaal en vordert zijn geld. Wederom weiger ik hem te betalen, breng opnieuw, door de vrouwen buitengesloten, eenzaam den nacht door, en offer den volgenden morgen om des lieven vredes wille tien talenten. Sedert ducht ik de eendracht mijner vriendinnen evenzeer als de booze Diws, en heb niets liever, dan dat zij elkander lagen leggen, krakeelen en plukharen.”

»Ongelukkige Zopyrus!” zeide Bartja lachend.

»Ongelukkige?” hernam de echtgenoot van het vijftal. »Ik zeg u, dat ik de gelukkigste sterveling op aarde ben. Mijne vrouwen zijn jong en aanvallig, en als hun gelaat begint te rimpelen, wie zal mij dan beletten schoonere in mijn huis te nemen? De leelijkheid der verouderde vrouwen zal dan de schoonheid mijner jeugdige vriendinnen te sterker doen uitkomen.—Hei daar slaaf, zorg voor lampen! De zon is ondergegaan, en de wijn smaakt dan alleen als de tafel helder verlicht is!”

»Hoort, hoe schoon de vogel Bulbul slaat!” riep Darius, die buiten het priëel onder den vrijen hemel was gaan staan, zijnen vrienden toe.

»Bij Mithra, zoon van Hystaspes, gij zijt tot over de ooren verliefd,” viel Araspes den jongeling in de rede. »Wie den wijn laat staan om naar den nachtegaal te luisteren, is door den bloesempijl der liefde2 getroffen, zoo zeker als ik Araspes heet!”

»Gij hebt gelijk, vadertje!” zeide Bartja. »Philomele, gelijk de Hellenen onzen Bulbul noemen, wien de liefde zoo schoone tonen in den gorgel geeft, is bij alle volken de vogel der minnenden. Van welk maagdelijn droomdet gij, Darius, toen ge straks in het duister ons verliet, om naar Bulbul te luisteren?”

»Ik dacht niet aan meisjes,” antwoordde de jongeling. »Gij weet, dat ik gaarne den sterrenhemel beschouw. De Tistar-ster kwam heden zoo buitengewoon luisterrijk op, dat ik den wijn vergat om naar haar te zien. Ik had echter mijne ooren wel moeten dichtstoppen, om den welluidenden beurtzang der nachtegalen niet te vernemen.” [254]

»Gij hieldt ze wijd genoeg open, want uwe opgetogene ontboezeming bewees, dat het gezang van den vogel diep in uw hart was gedrongen!” hernam Araspes plagende.

»Genoeg!” riep Darius, dien deze scherts verdroot.

»Onvoorzichtige,” fluisterde nu de oude den jongeling toe, »nu hebt gij u zelven verraden! Waart gij niet verliefd, zoo zoudt gij lachen in plaats van dus op te vliegen. Maar ik wil u niet kwellen; zeg mij liever wat gij in de sterren gelezen hebt?”

Darius zag bij deze woorden nogmaals naar den hemel op, en hield zijne blikken onafgewend op een helder lichtend sterrenbeeld gevestigd, dat juist boven den horizont oprees. Zopyrus sloeg den astroloog opmerkzaam gade, en riep zijnen vrienden toe: »Daarboven moet iets gewichtigs plaats grijpen. Hé, Darius, deel ons mede wat de hemel u verkondigt!”

»Niets goeds,” antwoordde deze. »Ik wenschte u even alleen te spreken, Bartja.”

»Waartoe dat? Araspes kan zwijgen, en wij hebben immers geene geheimen voor elkaâr!”

»Toch....”

»Kom, spreek gerust!”

»Neen, ik bid u, volg mij in den tuin.”

Bartja knikte de vrienden toe, legde zijn arm op Darius’ schouder, en ging met hem in het maanlicht naar buiten. Toen zij alleen waren, vatte de zoon van Hystaspes beide handen van zijn vriend, en zeide: »Heden voor de derde maal merk ik aan den hemel verschijnselen op, die u niets goeds beloven. Uw boos gesternte nadert uwe heilbrengende ster zóo dicht, dat men slechts geringe kennis van de hemellichten behoeft te hebben, om te kunnen voorzeggen, dat u een groot gevaar bedreigt. Neem uwe voorzorgen, Bartja, en reis nog heden naar Egypte, want de sterren verkondigen mij, dat het ongeluk u aan de oevers van den Euphraat, niet in het verre land zal overkomen.”

»Gelooft gij zoo vast aan de voorspellende kracht van die gesternten?”

»Voorzeker! De sterren liegen nooit!”

»Dan zou het eene dwaasheid zijn, zich te willen onttrekken aan hetgeen zij ons voorspellen.”

»Gij hebt gelijk, de mensch kan niet ontgaan wat over hem besloten is. Maar het noodlot heeft groote overeenkomst met de onderwijzers in de krijgskunst, wien zulke leerlingen het liefst zijn, die het moedigst en het behendigst met hen vechten. Reis nog heden naar Egypte, Bartja!”

»Ik kan niet, want ik heb van mijne moeder en van Atossa nog geen afscheid genomen.”

»Zend haar door een bode uw afscheidsgroet, en draag Cresus [255]op haar de reden van uw overhaast vertrek mede te deelen.”

»Zij zullen mij voor een lafaard houden.”

»Voor een mensch te wijken is een bewijs van lafheid; zijn noodlot te ontvlieden, als men kan, is wijs.”

»Gij weerspreekt u zelven, Darius! Wat zou de leermeester in de krijgskunst van den vluchtenden leerling zeggen?”

»Hij zou zich verheugen over den krijgslist, waardoor een enkele aan de overmacht tracht te ontkomen.”

»Die hem toch ten laatste inhalen en verdelgen zou.—Hoe zou ik een gevaar, dat, gij zegt het zelf, niet kan worden afgewend, zoeken te ontwijken! Als mij een tand pijn doet, laat ik dien aanstonds uittrekken, terwijl vrouwen en lafaards zich weken lang kwellen en angstig maken, om de smartelijke kunstbewerking slechts niet op staanden voet, maar zoo laat mogelijk te ondergaan. Ik verbeid het gevaar met onwankelbaren moed, en hoop dat het zich spoedig moge vertoonen, om het des te eerder achter mij te hebben.”

»Gij kent er de grootte niet van.”

»Vreest gij voor mijn leven?”

»Neen!”

»Laat mij hooren, wat gij ducht.”

»Die Egyptische priester te Saïs, onder wiens voorlichting ik de sterren gadesloeg, heeft uw horoscoop met mij getrokken. Hij was de bekwaamste in de wetenschap der sterren, dien ik ooit ontmoette. Hem ben ik veel van hetgeen ik weet verschuldigd, en ik wil u niet verzwijgen, dat hij mij opmerkzaam heeft gemaakt op gevaren, die u toen reeds boven het hoofd hingen.”

»Waarom mij dat verzwegen?”

»Waarom u voór den tijd schrik aangejaagd! Thans waarschuw ik u, daar ik zie, dat hetgeen u bedreigde nadert.”

»Ik dank u, en zal op mijne hoede zijn. Vroeger zou ik mij aan uwe waarschuwing niet hebben gestoord; maar sedert ik bemin, is het mij altijd als mag ik niet meer zoo vrij over mijn leven beschikken.”

»Ik begrijp dat gevoel...”

»Gij begrijpt mij? Araspes heeft dan goed gezien?—Gij zegt niet neen?”

»Ach, een droom zonder hoop!”

»Welke vrouw zou u kunnen versmaden?”

»Versmaden?”

»Ik vat u niet. Ontzinkt u, den stoutsten jager, den sterksten worstelaar, den wijste van alle jonge Perzen, ontzinkt u de moed en het zelfvertrouwen, waar gij staat tegenover eene vrouw?”

»Kan ik u vertrouwen, meer vertrouwen, dan ik mijnen vader vertrouwen zou, Bartja?” [256]

»Dat kunt ge!”

»Ik bemin de dochter van Cyrus, uwe en des konings zuster, Atossa!”

»Heb ik u goed verstaan; gij bemint Atossa? Daarvoor dank ik u, reine Amescha Çpenta3! Van nu aan geloof ik niet meer aan uwe sterren, want in plaats van de gevaren, waarmede zij mij bedreigen, over mij te zien komen, ontvang ik een onverwachten zegen. Omarm mij, mijn broeder, en verhaal mij de geschiedenis uwer liefde, opdat ik in staat zij u te helpen, en te verwezenlijken wat gij een droom zonder hoop noemdet!”

»Vóor ons vertrek naar Egypte, trokken we, gelijk gij weet, met het geheele hof van Ekbatana naar Susa. Ik had toen het bevel over de afdeeling der Onsterfelijken, die de wagens van de gemalinnen des konings moesten beschermen. Op den bergpas over den Orontes, gleden de paarden uit, die den wagen uwer moeder en zuster trokken. Het juk, waaraan de dieren bevestigd waren4, brak van den dissel, en voor mijne oogen stortte de zware vierwielige wagen in den afgrond. Bevend van schrik zagen wij het voertuig verdwijnen. Wij gaven onze paarden de sporen, zoodat hun het bloed uit de zijde sprong, en snelden toe om, zoo mogelijk, nog hulp te bieden. Op de plaats van het ongeluk gekomen, bereidden we ons reeds voor op het ijselijke gezicht van den verbrijzelden wagen en van bloedende, vreeselijk misvormde lijken. Maar de goden hadden de uwen onder hunne alvermogende bescherming genomen, en de in den afgrond geslingerde wagen rustte, met gebrokene raderen, in de armen van twee reusachtige cypressen, welker taaie wortels zich diep in de spleten der steenrotsen hadden vastgewrongen, en die hunne donkere kronen tot aan den rand van den weg verhieven.

»Bliksemsnel sprong ik van mijn paard en klauterde, zonder mij een oogenblik te bezinnen, langs een der cypressen af. Uwe moeder en zuster riepen om hulp, en strekten hare armen naar mij uit. Zij verkeerden in een ontzettend gevaar, want de houten wanden van den wagen, door den geweldigen schok uit de voegen gelicht, dreigden ieder oogenblik van elkaar te splijten. Dan zouden de vrouwen onvermijdelijk in den afgrond zijn gestort, die peilloos diep en donker, als het verblijf der booze Diws, [257]bereid scheen de schoone offers in zijne kaken te verzwelgen.

»Daar stond ik, mij aan den stam der cypres vastklemmende, voor den zwevenden wagen, die ieder oogenblik bezwijken kon, en toen werd ik voor het eerst getroffen door den smeekenden blik uwer zuster. Sinds dat oogenblik beminde ik Atossa. Maar ik wist toen nog niet, wat er in mijn hart omging, want daar was geen tijd om op iets anders, dan de redding uwer dierbaren bedacht te zijn. In een ommezien hief ik de vrouwen uit den wagen, die een oogenblik later in duizend stukken sprong, en krakende in de diepte stortte. Ik ben sterk, maar toch zou ik, zonder de uiterste inspanning mijner krachten, de beide vrouwen en mij zelven niet zoo lang boven den afgrond zwevende hebben kunnen houden, tot men koorden had afgelaten. Atossa hing aan mijn hals, Cassandane rustte, door mijn linkerarm omklemd, aan mijn borst. Met de rechterhand slingerde ik den strik om mijn lichaam. Men trok ons naar boven, en weinige minuten later stond ik, met mijn kostbaren last, behouden op den vasten bodem.

»Nadat een magiër de wonde, die het sterk aangetrokken koord in mijne zijde had gesneden, verbonden had, liet de koning mij roepen, schonk mij deze halsketen en de inkomsten van eene geheele provincie, en leidde mij in eigen persoon tot de vrouwen, die mij in de warmste taal haren dank betuigden. Cassandane stond mij toe haar voorhoofd te kussen, en deed mij al de sieraden, die zij op dat gevaarvolle oogenblik gedragen had, voor mijne toekomstige gemalin ter hand stellen. Atossa trok een ring van haar vinger, stak dien aan mijne hand, en kuste die met hare gewone levendigheid, alleen gehoor gevende aan de inspraak van haar dankbaar hart. Gij hebt te dien tijde dat alles vernomen, maar wat gij niet weet, is, dat ik sedert dien dag, den gelukkigsten mijns levens, uwe zuster liefheb, de goden alleen weten hoe innig en teeder! Nochtans heb ik tot op gisteren avond uwe zuster niet wedergezien. Bij den grooten feestmaaltijd zaten wij tegenover elkander. Mijn oog ontmoette het hare. Ik zag niemand dan Atossa, en ben overtuigd dat zij wederkeerig haren redder niet vergeten heeft. Cassandane....”

»O, mijne moeder zal u volgaarne als haar schoonzoon aannemen, daarvoor sta ik u borg. Laat uw vader zich tot den koning wenden; hij is onze oom, en mag met alle recht de dochter van Cyrus voor zijn zoon tot vrouw verlangen!”

»Herinnert gij u nog dien droom van uw vader? Sedert dien nacht heeft Cambyzes nooit opgehouden mij te wantrouwen.”

»Dat is lang vergeten! Kort voor zijn dood droomde mijn vader, dat gij vleugelen hadt; en nu vreesde hij op een dwaalspoor gebracht door de droomuitleggers, dat gij, een achttienjarige [258]knaap, naar de kroon zoudt staan. Cambyzes kon dat gezicht maar niet vergeten, tot Cresus, nadat ge mijne moeder en zuster hadt gered, verklaarde dat de droom verwezenlijkt was; want alleen een gevleugelde arend of Darius was in staat zoo behendig boven een afgrond te zweven.”

»Doch deze verklaring had niet de eer uw broeder te bevallen. Hij wil de eenige adelaar in Perzië zijn. Cresus vleit echter nooit zijn trots.”

»Waar zou hij toch zoo lang blijven?”

»Hij is op de hangende tuinen. Mijn vader en Gobryas zullen hem ophouden.

»Dat noem ik toch waarlijk bijzonder beleefd!” liet zich op eens de stem van Zopyrus hooren. »Bartja noodigt ons aan zijn disch, en laat ons, terwijl hij geheimen behandelt, zonder gastheer zitten!”

»Wij komen, wij komen!” antwoordde deze. Daarop vatte hij de hand van Darius, drukte die en zeide: »Uwe liefde voor Atossa maakt mij onbeschrijfelijk gelukkig. Ik blijf nog tot overmorgen, al bedreigden mij ook de sterren met de verschrikkelijkste gevaren. Morgen zal ik Atossa’s hart peilen en eerst wanneer alles behoorlijk is voorbereid, aanvaard ik mijne reis, aan mijn gevleugelden Darius overlatende op eigene wieken zijn doel te bereiken.”

Dit zeggende ging Bartja naar het priëel terug, terwijl zijn vriend andermaal den blik ten hemel richtte. Hoe langer hij de sterren gade sloeg, des te somberder werd de uitdrukking van zijn gelaat. Toen de Tistar-ster onderging, sprak hij bij zichzelven: »Arme Bartja!” Zijne vrienden riepen hem en juist wilde hij tot hen terugkeeren, als eene nieuwe ster zijne aandacht trok, waarvan hij plaats en richting opmerkzaam gadesloeg. De ernst zijner trekken ging in een zegevierenden glimlach over, zijne hooge gestalte scheen nog te rijzen, en terwijl hij de hand op zijn hart legde, fluisterde hij: »Gevleugelde Darius, gebruik thans uwe wieken; uwe ster zal u ter zijde staan!” Daarop keerde hij tot de vrienden weder, die hem met ongeduld zaten te wachten.

Kort daarop naderde Cresus het priëel. De jongelingen sprongen van hunne zitplaatsen op, om den eerwaardigen man welkom te heeten, die, als door den bliksem getroffen, bleef staan, toen hij het gelaat van Bartja herkende, dat door het maanlicht helder werd verlicht.

»Wat is u overkomen, vader?” vroeg Gyges, terwijl hij bezorgd de hand van den grijsaard vatte.

»Niets, niets,” stamelde deze nauw hoorbaar, drong zijn zoon op zijde, naderde Bartja, en beet hem in het oor: »Rampzalige, [259]zijt gij nog hier? Verzuim geen seconde meer, en vlucht! De zweepdragers, die uitgezonden zijn om u in hechtenis te nemen, volgen mij op de hielen! Denk aan Sappho, en geloof mij als ik u zeg, dat gij, door nog een oogenblik te aarzelen, uwe dubbele onvoorzichtigheid met den dood zult bekoopen.”

»Maar Cresus, ik heb....”

»Gij hebt de wet van dit land, van dit hof met voeten getreden en althans in schijn de eer van uw broeder gekrenkt....”

»Wat zegt gij?”

»Vlucht, vlucht, zeg ik u! Want, al waart gij ook met de meest onschuldige bedoeling op de hangende tuinen en bij de Egyptische geweest, zoo zoudt gij toch alles te vreezen hebben. Hoe kondet gij, die de opvliegendheid van Cambyzes kent, toch zoo dwaas wezen, zijn uitdrukkelijk verbod te overtreden?”

»Ik begrijp er niets van! Ik....”

»Geene uitvluchten! Pak u weg! Gij weet niet dat Cambyzes u reeds lang met een jaloersch oog aanziet, en dat uw nachtelijk bezoek bij de Egyptische....”

»Sedert Nitetis hier is, heb ik op de hangende tuinen geen voet gezet!”

»Maak thans uwe overtreding niet nog erger door een leugen. Ik....”

»Maar ik zweer u....”

»Wilt gij eene daad van lichtzinnigheid door meineed tot eene misdaad maken? De zweepdragers komen reeds, vlucht, vlucht!”

»Ik blijf, want ik houd mij aan mijn eed.”

»Verblinde! Weet dat ik zelf, Hystaspes en andere Achaemeniden, u, nog geen uur geleden, op de hangende tuinen gezien hebben....”

Bartja liet zich in zijne verbazing, haast zonder het te bemerken, door den grijsaard voortleiden; doch toen hij diens laatste woorden had vernomen, bleef hij staan, riep zijne vrienden naderbij, en zeide: »Cresus beweert, dat hij mij, nog geen uur geleden, op de hangende tuinen heeft gezien. Gelijk gij allen weet, heb ik sedert het ondergaan der zon deze plaats niet verlaten. Bevestigt hem toch door ulieder getuigenis, dat hier een booze Diw met onzen vriend en wie met hem waren zijn spel moet hebben gespeeld!”

»Ik zweer u, vader,” riep Gyges, »dat Bartja sedert de laatste uren dezen tuin niet verlaten heeft!”

»Dat bezweren wij allen,” verzekerden Araspes, Zopyrus en Darius levendig, als uit éen mond.

»Wilt ge allen mij bedriegen, mij, uw besten vriend?” hernam Cresus op klagenden toon, den een na den ander verwijtend aanziende. »Gelooft gij dan, dat ik blind of krankzinnig [260]ben? Meent gij dan, dat uw getuigenis de verklaring der edelste grijsaards, van Hystaspes, Gobryas, Intaphernes en den opperpriester Oropastes zal kunnen ontzenuwen? In spijt van ulieder valsche eeden, die zelfs uwe vriendschap voor Bartja niet billijken kan, is hij een kind des doods, als hij niet vlucht!”

»Angramainjus moge mij verderven,” riep de oude Araspes, den angstigen grijsaard in de rede vallend, »als de zoon van Cyrus de laatste uren op de hangende tuinen is geweest.”

»Noem mij uw zoon niet meer,” liet Gyges volgen, »als ons getuigenis valsch is.”

»Bij de eeuwige sterren!” wilde Darius uitroepen, als Bartja de door elkander schreeuwenden het stilzwijgen oplegde, en met vaste stem zeide: »Ginds komt eene afdeeling van de lijfwacht den tuin in. Ik zal gevangen genomen worden en kan niet vluchten; omdat ik, onschuldig zijnde, juist daardoor den schijn van schuld op mij zou laden. Bij de ziel mijns vaders, bij de blinde oogen mijner moeder, bij het reine licht der zon, zweer ik u, Cresus, dat ik u niet bedrieg!”

»Zal ik u gelooven, ondanks het getuigenis mijner beide oogen, die mij tot heden nog nooit bedrogen hebben? Ik wil u gelooven, jongeling, want ik heb u lief en eer u. Of gij schuldig, dan wel onschuldig zijt, weet ik niet en wil ik ook niet weten. Maar dit weet ik, dat gij vluchten moet, in allerijl vluchten! Gij kent Cambyzes! Mijn wagen wacht voor de poort. Ontzie de paarden niet, maar vlucht! De soldaten schijnen te weten wat het doel uwer gevangenneming is, want het is ontwijfelbaar dat zij zoo talmen, ten einde u, hun lieveling, den tijd te laten om te ontkomen. Vlucht! vlucht! of het is met u gedaan!”

»Vlucht, Bartja!” riep ook Darius, terwijl hij zijn vriend vooruit drong, »en denk aan de waarschuwing, die de hemel zelf u in sterrenschrift heeft gegeven.”

Bartja schudde echter zwijgend het hoofd, en zeide, terwijl hij de vrienden afwees, die zich om zijnentwil zoo verontrustten: »Ik ben nog nooit gevloden, en heb mij voorgenomen ook in deze ure pal te staan. Lafheid schijnt mij vreeselijker dan de dood, en liever lijd ik van anderen onrecht, dan dat ik mij zelven met schande zou overladen.—Daar zijn de soldaten. Wees welkom Bischen! Moet gij mij gevangen nemen? Ja? Wacht dan een oogenblik, tot ik mijn vrienden vaarwel heb gezegd.”

Bischen, een oud hoofdman van Cyrus, die Bartja het eerste onderricht had gegeven in het pijlschieten en speerwerpen, die in den krijg tegen de Tapoeren aan zijne zijde had gestreden, en hem liefhad als zijn eigen zoon, viel den jongeling in de rede, zeggende: »Gij behoeft van uwe vrienden geen afscheid te nemen, want de koning, die buiten zichzelven is van razernij, [261]heeft mij bevolen, u, en allen, die ik bij u mocht vinden, in hechtenis te nemen.”

Daarop liet hij fluisterend volgen: »De koning is woedend, en bedreigt uw leven. Gij moet vluchten. Mijne lieden gehoorzamen mij blindelings en zullen u niet vervolgen; ik ben echter oud en Perzië verliest er niets bij, als ik met mijn hoofd mijne ongehoorzaamheid boeten moet.”

»Ik dank u, vriend,” hernam Bartja, diep geroerd over dit blijk van gehechtheid, »maar ik kan uw offer niet aannemen, want ik ben onschuldig, en weet dat Cambyzes wel opvliegend, maar volstrekt niet onrechtvaardig is. Komt, vrienden, ik geloof dat de koning ons nog heden in het verhoor zal nemen.” [262]


1 Odysseus of Ulysses. Penelope werd, volgens de sage, gedurende hare omzwervingen door meer dan honderd minnaars bestormd. Zij bleef echter trouw, en verzocht uitstel totdat het lijkkleed voor haar schoonvader Laërtes gereed zou zijn. Doch wat zij bij dag weefde, tornde zij ’s nachts weer los. Toen het eindelijk tot eene beslissing zou komen, keerde Ulysses terug en doodde de minnaars.

2 Dit is ontleend aan de Indiërs, wier liefdegod Kama de harten wondt met puntige bloesems. De nachtegaal speelt eene groote rol in de liederen der Perzen. Hij is de vogel der verliefden, en zijn lied werd gehouden voor de uitdrukking van al wat lieflijk is.

3 Heilige onsterfelijken. Zij kunnen vergeleken worden met de aartsengelen der Joden. Zij omgeven den troon van Aoeramazda en stellen zinnebeeldig de hoogste deugden voor. Later werd hun getal op zes bepaald.

4 Aan het einde van den disselboom der Perzische wagens was een juk bevestigd, dat op de ruggen der paarden werd vastgemaakt, hetwelk gelijke diensten bewees als bij ons de borst- en disselriem. Op dezelfde wijze werden ook de Egyptische paarden aangespannen.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Twee uren later stonden Bartja en zijne vrienden voor den koning. Doodsbleek en met holle oogen zat de sterke man op zijn gouden zetel, waarachter twee lijfartsen, die allerlei vaatwerk en instrumenten in de handen hielden, stonden. Cambyzes toch was eerst voor eenige minuten weer tot zijn bewustzijn gekomen, nadat hij langer dan een uur, onder een aanval dier vreeselijke krankheid, die lichaam en ziel beiden uitput en sloopt, en die wij met den naam van vallende ziekte of epilepsie bestempelen, had neergelegen. Sedert de aankomst van Nitetis was hij van zulke aanvallen verschoond gebleven, maar heden had de ziekte, tengevolge van gemoedsbewegingen van de laatste uren, hem met vernieuwde woede aangegrepen1.

Had hij Bartja een paar uur geleden ontmoet, hij zou hem met eigen hand gedood hebben. Het toeval had evenwel zijne woede, zoo al niet geheel neergezet, dan toch in zooverre doen bedaren, dat hij in staat was beschuldigers en beschuldigden beiden te hooren. Rechts van den troon stonden Hystaspes, de grijze vader van Darius, Gobryas, de toekomstige schoonvader van dezen, de hoogbejaarde Intaphernes, de grootvader van Phaedime, die ter wille van de Egyptische ’s konings gunst verloren had, de opperpriester Oropastes, Cresus, en achter dezen Boges, de overste der eunuchen. Links stonden Bartja, wiens handen met zware ketenen beladen waren, Araspes, Darius, Zopyrus en Gyges. Meer op den achtergrond bevonden zich honderden waardigheidbekleeders en grooten.

Na lang het stilzwijgen bewaard te hebben, hief de koning zijne oogen op, liet ze een oogenblik vol afkeer en toorn op den geketenden jongeling rusten, en sprak dan met doffe stem: [263]

»Opperpriester, zeg ons, wat hem te wachten staat, die zijn broeder bedriegt, den koning onteert en beleedigt en zijn hart met zware leugens bevlekt!”

Oropastes trad vooruit en antwoordde: »Hem wacht, zoodra hij van zijne misdaden overtuigd zal zijn, een pijnlijken dood in deze wereld en een vreeselijk oordeel op de brug Schinvât2; want hij heeft de hoogste geboden overtreden en, omdat hij drie misdaden begaan heeft, de genade onzer wet verbeurd, welke hem die slechts eenmaal zondigt, al ware het maar een slaaf, het leven laat behouden3.”

»Derhalve is Bartja des doods schuldig! Voert hem weg, wachters, en verworgt hem! Voert hem weg!—Zwijg, ellendeling, ik wil uw huichelachtig geteem nimmermeer hooren, nimmermeer in deze leugenachtige oogen zien, die slechts tot verleiding geschapen zijn en den Diws hunnen oorsprong danken. Voort met hem, wachters!”

De hoofdman Bischen naderde, om het bevel ten uitvoer te leggen. Thans trad echter Cresus voor den koning, wierp zich voor den troon neder, raakte den grond met het voorhoofd aan, hief de handen smeekend op en sprak: »Ieder jaar, iedere dag brenge u niets dan geluk! Aoeramazda schenke u al het goede des levens en de Amescha Çpenta mogen de wachters van uw troon zijn! Sluit uw oor niet voor de woorden van een grijsaard, en bedenk dat Cyrus, uw vader, mij als uw raadsman heeft aanbevolen. Gij wilt uw broeder doen ombrengen; ik waarschuw u echter aan uw toorn geen gehoor te geven, maar met al de kracht die in u is u zelven te beheerschen! Bedachtzaamheid is de plicht van wijzen en koningen. Wacht u wel het bloed van een broeder te vergieten, want weet, dat de dampen er van opstijgen ten hemel en tot wolken worden, die al de dagen van een moordenaar verduisteren, en eindelijk den bliksem der wrake op hem nederslingeren. Maar ik weet dat gij richten en niet moorden wilt. Handel dus naar de wijze van hen, die bij het rechtspreken beide partijen hooren, alvorens uitspraak te doen. Hebt gij dit gedaan, is de misdadiger overtuigd geworden en heeft hij zijn schuld moeten belijden, dan zal de bloedwolk uw [264]levensstroom niet meer verduisteren, maar u beschaduwen. In de plaats van de straf der goden zult gij u den roem verwerven van een verstandig rechter te zijn.”

Cambyzes hoorde den grijsaard zwijgend aan, wenkte Bischen om terug te treden, en beval Boges zijn aanklacht te herhalen.

De eunuch boog en begon: »Ik was ziek, en moest daarom het opzicht over de Egyptische opdragen aan mijn ambtgenoot Candaules, die zijne onachtzaamheid met den dood bekocht. Tegen den avond voelde ik mij veel beter, en beklom dus de hangende tuinen, om te zien of alles in orde was, en de zeldzame bloem, die dezen nacht in bloei moest staan, in oogenschouw te nemen. De koning, wien Aoeramazda zege verleene, had geboden de Egyptische strenger te bewaken dan anders, wijl zij zich vermeten had den edelen Bartja een brief...”

»Zwijg,” viel de koning den eunuch in de rede, »en blijf bij de zaak!”

»Toen de Tistar-ster was opgegaan, kwam ik op de tuinen, en stond eenigen tijd met deze edele Achaemeniden, den opperpriester en den koning Cresus bij de blauwe lelie, want die was inderdaad betooverend schoon. Daarop riep ik mijn ambtgenoot Candaules, en vroeg hem, in tegenwoordigheid dezer aanzienlijke getuigen, of alles in orde was. Hij beantwoordde deze vraag toestemmend, en voegde er bij, dat hij juist van Nitetis kwam, die den ganschen dag geweend had en drank noch spijze had willen gebruiken. Bezorgd voor de gezondheid mijner hooge gebiedster, droeg ik Candaules op een geneesheer te halen, en juist wilde ik, om mij zelven van den toestand uwer gemalin te overtuigen, van de edele Achaemeniden afscheid nemen, toen ik in den maneschijn eene mannelijke gedaante gewaar werd. Ik was zoo zwak tengevolge der doorgestane koorts, dat ik ter nauwernood staan kon, en had niemand tot hulp bij mij dan den tuinman.

»Mijne onderhoorigen hielden op grooten afstand van ons, aan de ingangen de wacht. Ik klapte in de handen, om te waarschuwen dat er onraad was, en toen zij niet verschenen, naderde ik het huis, door deze edelen vergezeld. De mannelijke gedaante stond voor de vensters der Egyptische, en liet, toen wij in dezelfde richting voortwandelden, een zacht gefluit hooren. Aanstonds verscheen, duidelijk zichtbaar bij het heldere maanlicht, eene tweede gedaante, die uit het venster van het slaapvertrek der Egyptische in den tuin sprong, en met haren geleider ons te gemoet kwam.

»Wie beschrijft mijne verbazing toen ik in den indringer den edelen Bartja herkende. Een vijgenboschje onttrok de vluchtenden voor een oogenblik aan ons gezicht. Eene minuut later snelden zij voorbij, op geen vier schreden afstands van ons. [265]zoodat wij gelegenheid hadden hen nogmaals goed op te nemen. Terwijl ik mij nog bedacht, of ik wel het recht had aan een zoon van Cyrus de handen te slaan, en Cresus hem bij zijn naam riep, verdwenen de vluchtelingen plotseling achter een cypres. Wij volgden hen, en zochten lang, doch te vergeefs naar de op onverklaarbare wijze ontkomenen. Toen ik terstond daarop het huis onderzocht, vond ik de Egyptische in onmacht op den divan in haar slaapvertrek liggen.”

Al de aanwezigen luisterden in angstige spanning. Cambyzes verbeet zich van woede, en vroeg met een verschrikkelijke stem: »Kunt gij de woorden van den eunuch bevestigen, Hystaspes?”

»Ja!”

»Waarom hebt gij den misdadiger niet gevat?”

»Wij zijn krijgslieden, maar geene gerechtsdienaars.”

»Zeg liever: wij hebben dien knaap liever dan onzen koning.”

»Wij eeren u, maar hebben een afschuw van den misdadigen Bartja, gelijk wij den schuldeloozen zoon van Cyrus liefhadden.”

»Zijt gij wel zeker, dat Bartja die indringer was?”

»Ja!”

»En gij, Cresus, kunt gij mijne vraag ontkennend beantwoorden?”

»Neen. Ik geloof in den maneschijn uw broeder, even duidelijk als hij hier voor mij staat, gezien te hebben; en toch schijnt het mij, dat wij allen door een onverklaarbaar gezichtsbedrog misleid zijn geworden.”

Bij deze woorden verbleekte Boges, die tot dusverre in zijn vuistje had gelachen. Cambyzes schudde echter afkeurend het hoofd, en zeide: »Wie zou ik mogen gelooven, wanneer de oogen mijner beproefde helden zich hebben kunnen bedriegen? Wie zou nog rechter kunnen wezen, wanneer getuigenissen, als de uwe, niet meer van kracht zijn?”

»Andere getuigen, wier verklaring even geldig is, zullen u bewijzen, dat wij stellig en zeker gedwaald moeten hebben.”

»Wie waagt het voor dezen misdadiger in de bres te springen?” vroeg Cambyzes, terwijl hij opvloog en stampvoette van drift.

»Wij!” »Ik!” »Wij!” riepen Araspes, Darius, Gyges en Zopyrus, als uit éen mond.

»Verraders, schurken!” schreeuwde de koning. Als echter zijn oog den kalmen, afkeurenden blik van Cresus ontmoette, daalde zijne stem aanmerkelijk, en sprak hij: »Wat hebt gijlieden dan ten gunste van dezen misdadiger in te brengen? Bedenk u wel, eer gij spreekt, en acht de straf die den valschen getuige bedreigt, niet te licht.”

»Wij hebben deze waarschuwing niet van noode,” zeide Araspes; »maar wij kunnen bij Mithra bezweren, dat wij, nadat we [266]van de jacht tehuis gekomen zijn, Bartja en zijn tuin geen oogenblik verlaten hebben.”

»En,” liet Darius volgen, »ik, de zoon van Hystaspes, kan de onschuld van uw broeder zonneklaar bewijzen, want ik sloeg met hem de Tistar-ster gade, wier licht, volgens het getuigenis van Boges, zijne vlucht moet hebben begunstigd.”

Hystaspes keek na deze verklaring zijn zoon met verbazing en vragend aan. Cambyzes wendde, onderzoekend en besluiteloos, nu eens den blik naar de eene dan naar de andere partij, die beide zoo volkomen zeker waren van hunne zaak en elkander toch niet gelooven konden.

Bartja had tot hiertoe gezwegen, en slechts weemoedig neergezien op de ketenen, die zijne handen boeiden. Hij maakte nu gebruik van de heerschende stilte, en zeide, terwijl hij diep ter aarde boog: »Veroorlooft ge mij, eenige woorden te spreken mijn koning?”

»Spreek!”

»Onze vader gaf ons het voorbeeld, om slechts het goede en reine na te streven; daarom was mijn wandel tot hiertoe onbevlekt. Kunt gij mij van eene enkele booze handeling overtuigen, zoo geloof mij niet. Vindt gij evenwel geene vlekken op mijn verleden, zoo vertrouw mijne woorden, en overweeg, dat een zoon van Cyrus liever sterft dan een leugen te spreken. Ik erken dat nog nooit een rechter in moeilijker toestand verkeerde, dan gij thans. De besten van uw rijk getuigen tegen den beste, de vriend tegen den vriend, de vader tegen den zoon. Ik echter zeg u dat, wanneer geheel Perzië zijne hand tegen u ophief, en allen bezweren wilden: Cambyzes heeft dit of dat bedreven, en gij verzekerdet: ‘Ik deed het niet,’ ik, Bartja, geheel Perzië zou logenstraffen en zeggen: Gij zijt allen valsche getuigen, want eer zal de zee vuur uitwerpen, dan de mond eens zoons van Cyrus leugens verkondigen! Wij beiden zijn van zoo hooge geboorte, dat gij slechts tegen mij, gij echter alleen tegen u zelven moogt getuigen.”

Cambyzes zag na deze woorden minder toornig op zijn broeder neder. Deze vervolgde: »ik bezweer u dus, bij Mithra en alle reine geesten, mijne onschuld. Wanneer ik, sedert mijne terugkomst uit Egypte, op de hangende tuinen ben geweest, wanneer mijn mond u thans leugens vertelt, dan moge het leven mij ontnomen worden, en ik zonder nakomelingschap ten grave dalen!”

Bartja had dezen eed op zulk een vasten, overtuigenden toon afgelegd, dat Cambyzes gebood hem zijne ketenen af te nemen. Na zich nog eene wijle bezonnen te hebben, zeide hij: »Ik wil u gelooven, want het is mij niet mogelijk u voor den verdorvenste [267]aller menschen te houden. Morgen zullen wij de sterrenwichelaars, zieners en priesters raadplegen. Wellicht kunnen zij de waarheid aan den dag brengen. Ziet gij eenig licht in deze duisternis, Oropastes?”

»Uw knecht vermoedt, dat een Diw de gestalte van Bartja heeft aangenomen, om uw broeder in het ongeluk te storten en uwe koninklijke ziel met het bloed van den zoon uws vaders te bevlekken.”

Cambyzes en al de aanwezigen gaven door een teeken te kennen dat zij hiermede instemden; ja, reeds wilde de koning zijn broeder de hand reiken, toen een stafdrager binnentrad, en den koning een dolk overhandigde. Een eunuch had dien onder het venster van Nitetis’ slaapvertrek gevonden.

Cambyzes beschouwde het wapen, waarvan het kostbare gevest met robijnen en turkooizen rijk bezet was, met onderzoekenden blik. Op eens werd hij doodsbleek en wierp den dolk met zulk eene kracht voor de voeten van zijn broeder, dat de edelgesteenten uit hunne kassen sprongen.

»Dit is uw dolk, ellendeling!” brulde hij, en vloog andermaal in woeste drift op. »Heden morgen hebt gij er den ever, dien ik geveld had, den laatsten stoot mede gegeven. Ook gij, Cresus, moet hem kennen, want mijn vader nam hem uit uwe schatkamer te Sardes. Thans zijt gij overtuigd, gij, leugenaar en bedrieger! De Diws hebben geene wapenen van noode en dolken als deze zijn niet overal te vinden. Gij grijpt naar uw gordel? Gij verbleekt? Uw mes is verdwenen?”

»Het is weg. Ik moet het verloren hebben, en een vijand van mij...”

»Bind hem, boei hem, Bischen! Leid den verrader en zijne valsche getuigen naar den kerker! Morgen worden ze allen geworgd. De dood is de straf voor den meineed. Als zij ontkomen, dan verbeuren de wachters hunne hoofden. Geen woord wil ik meer hooren; voort met u, meineedige schurken! Gij Boges, spoedt u naar de hangende tuinen, en breng de Egyptische vóor mij.—Maar neen, ik wil de slang niet meer zien. Weldra breekt de morgen aan; omstreeks den middag zal de verraderes met zweepslagen door de stad gedreven worden. Dan wil ik..”

Hier verstomde de koning. Hij stortte op den marmeren vloer neder. Een nieuwe aanval der vreeselijke ziekte had hem getroffen.

In dit schrikkelijk oogenblik trad de blinde Cassandane, door den grooten veldheer Megabyzus geleid, de zaal binnen. Het bericht van het voorgevallene was tot in haar stil vertrek doorgedrongen, en dadelijk had zij zich, ondanks dit nachtelijk uur, gereed gemaakt om, zoo mogelijk, achter de waarheid te komen, [268]en haar eerstgeborene voor overijling te waarschuwen. Vast en onwankelbaar was hare overtuiging betreffende de onschuld van Bartja en Nitetis, schoon zij het raadselachtige in het gedrag der laatste, en van de verschijning des eersten op de hangende tuinen niet vermocht op te lossen. Bij herhaling had zij beproefd met de Egyptische een onderhoud te hebben, doch het had haar niet mogen gelukken. Toen zij eindelijk in persoon naar de hangende tuinen was gegaan, hadden de wachters de stoutmoedigheid gehad haar af te wijzen.

Cresus trad de edele vrouw te gemoet, deelde haar in vergoelijkende bewoordingen mede, wat er had plaats gegrepen, versterkte de blinde in haar geloof aan de onschuld der aangeklaagden, en leidde haar naar het rustbed van haar zoon, den koning.

De aanval der ziekte was ditmaal niet van langen duur. Uitgeput en bleek lag hij op zijn gouden rustbed, onder een purperzijden dek. Naast hem zat zijne blinde moeder, aan het voeteneind stonden Cresus en Oropastes en aan het andere einde der zaal beraadslaagden vier lijfartsen4, zacht fluisterend, over den toestand van den lijder.

Cassandane vermaande haar zoon met liefderijke woorden, om zich toch te wachten voor dat hartstochtelijk opvliegen, en te bedenken, hoe noodlottig iedere nieuwe vlaag van drift voor zijne gezondheid moest zijn.

»Gij hebt gelijk, moeder,” antwoordde de koning, op smartelijken toon. »Het zal noodig zijn alles wat mijne drift gaande maakt uit den weg te ruimen. De Egyptische moet sterven, en mijn verraderlijke broeder zal zijne boeleerster volgen.”

Cassandane gebruikte al hare welsprekendheid, om de onschuld der veroordeelden te bewijzen en den woedenden man neder te zetten. Maar beden, noch tranen, noch moederlijke vermaningen waren in staat Cambyzes te doen wankelen in zijn besluit, om zich namelijk te ontdoen van de gewaande moordenaars van zijn geluk en zijne rust.

Eindelijk belette Cambyzes de weeklagende vrouw met hare verdediging voort te gaan, en zeide: »Ik gevoel mij doodelijk afgemat, en kan uw snikken en kermen niet meer aanhooren. De schuld van Nitetis is bewezen. Een man heeft tegen den nacht haar slaapvertrek verlaten, en deze man was geen dief, [269]maar de schoonste van alle Perzen, aan wien zij gisterenavond beproefd heeft een brief te doen toekomen.”

»Kent gij den inhoud van dat schrijven?” waagde Cresus te vragen, terwijl hij het bed naderde.

»Neen, het is in ’t Grieksch gesteld. De trouwlooze kiest voor hare misdadige boodschappen teekens, die niemand aan dit hof bij machte is te ontcijferen.”

»Veroorlooft gij mij den brief voor u te vertolken?”

Cambyzes wees met de hand op een elpenbeenen kastje, waarin het gewichtig schrijven geborgen was, en zeide: »Neem en lees! Maar verzwijg mij geen enkel woord, want morgen zal ik den brief nogmaals door een der kooplieden van Sinope, die te Babylon wonen, doen voorlezen.”

Cresus ademde nu weder vrijer. Nieuwe hoop bezielde hem, terwijl hij den brief ontrolde. Maar als hij die gelezen had, stonden er tranen in zijne oogen en zijne lippen fluisterden: »De sage van Pandora behelst dan toch waarheid, en ik heb geene reden meer mij te vertoornen op de dichters, die de vrouwen beschimpen5. Alle, alle zijn valsch en trouwloos!—O, Cassandane, hoe misleiden ons de goden. Zij schenken ons een hoogen ouderdom; maar alleen om ontbladerd te worden, gelijk de boomen als de winter nadert, en om ons te doen ondervinden, dat alles, wat wij voor goud hielden slechts koper is, dat hetgeen waarvan wij verkwikking en sterkte verwachtten, enkel gif bevat!”

En hij stortte zulk een vloed van tranen, dat hij de letters nauwelijks kon onderscheiden. Cassandane weende met hem en scheurde haar kostbaar gewaad. Cambyzes echter balde de vuisten, als Cresus met bevende stem de volgende woorden las:

»Nitetis, dochter van Amasis van Egypte, aan Bartja, zoon van den grooten Cyrus.

»Ik heb u, maar u alleen iets gewichtigs te zeggen. Morgen spreek ik u misschien bij uwe moeder. Gij hebt het in uwe hand, een arm beminnend hart te troosten en het alvorens het sterft, een gelukkig oogenblik te doen smaken. Ik heb u vele en zeer treurige dingen mede te deelen, en herhaal dus, dat ik u spoedig spreken moet.”

Het gelach van Cambyzes, dat klonk als de lach van een waanzinnige, sneed Cassandane door de ziel. Zij boog zich over hem heen en wilde een kus op zijn voorhoofd drukken; doch hij weerde hare liefkoozingen af, met te zeggen: »Het is een twijfelachtige eer, tot uwe lievelingen te behooren. Bartja heeft zich door de verraderes niet tweemaal laten roepen, en zich door [270]valsche eeden onteerd. Zijne vrienden, de bloem onzer jongelingschap, hebben zich om zijnentwil met onuitwischbare schande bedekt, en uwe meest geliefde dochter is door hem.... Maar neen, Bartja heeft aan den misdaad van dit monster, dat de gestalte eener Peri heeft aangenomen, geene schuld. Haar leven was een samenweefsel van huichelarij, leugen en bedrog. Haar dood zal u bewijzen, dat ik weet te straffen. Verlaat mij thans, ik moet alleen zijn.”

Nauw hadden zich de aanwezigen verwijderd of Cambyzes sprong van zijne legerstede op, en vloog als een razende het vertrek op en neder, totdat de heilige vogel Parôdar het aanbreken van den dag verkondde. Toen de zon was opgegaan, legde hij zich wederom te bed en verzonk in een vasten slaap, die hem echter verkwikking noch rust kon schenken.


Intusschen zaten de jeugdige gevangenen en de oude Araspes, nadat Bartja Gyges een afscheidsbrief aan Sappho in de pen had gegeven, onder een beker wijn bij elkander. »Laat ons vroolijk zijn,” riep Zopyrus; »want ik geloof, dat het met de vreugde spoedig gedaan zal zijn! Ik wil niet langer leven, als wij morgenochtend niet allen, zoo als wij hier zitten, dood zijn. Jammer dat wij menschen maar éen hals hebben; hadden wij er twee, dan zou ik meer dan éen goudstuk voor ons leven verwedden.”

»Zopyrus heeft gelijk,” voegde Araspes er bij; »we moeten vroolijk zijn, en de oogen ter dege openhouden, want ze zullen zich spoedig genoeg en wel voor altijd sluiten.”

»Wie onschuldig den dood tegengaat, heeft geen reden om te treuren,” zeide Gyges. »Vul den beker, schenker!”

»Hé, Bartja en Darius!” riep Zopyrus dezen toe, die zich fluisterend met elkaar onderhielden. »Hebt gijlieden weer geheimen? Komt naderbij en neemt den beker. Ik heb, bij Mithra, nog nooit naar mijn dood gewenscht, heden echter verbeid ik met vreugde den zwarten Azis6, want hij zal ons allen tegelijk van de aarde doen verdwijnen. Zopyrus sterft liever met zijne vrienden, dan dat hij zonder hen zou willen leven.”

»Vóor alle dingen,” zeide Darius, nu hij met Bartja plaats nam in den kring der drinkers, »moeten wij beproeven het voorgevallene te verklaren.”

»Mij is het onverschillig,” riep Zopyrus, »of ik met dan zonder deze opheldering sterf, zoo ik slechts weet, dat ik onschuldig [271]ben, en de dood van een valsch getuige niet verdiend heb. Bezorg ons gouden bokalen, Bischen! Uit deze ellendige ijzeren kroezen smaakt de wijn niet. Al verbiedt Cambyzes onzen vrienden en vaders ook ons te bezoeken, hij zal toch wel niet van ons vergen, dat wij in onze laatste levensuren gebrek lijden.”

»Niet de slechte beker, maar het smartelijke dat er in ligt zoo jong te moeten sterven, verbittert u den wijn,” zeide Bartja.

»Zoo waar ik nog leef, neen!” riep Zopyrus. »Ik had bijna reeds vergeten, dat op het worgen gewoonlijk de dood volgt.” Dit gezegd hebbende, stiet hij Gyges aan, en fluisterde dezen in: »Wees toch wat opgeruimder! Ziet gij dan niet dat onzen Bartja het scheiden van de aarde moeilijk valt? Wat zegt gij, Darius?”

»Ik houd het er voor, dat het is gelijk Oropastes vermoedt, dat een booze Diw Bartja’s gestalte heeft aangenomen, en tot de Egyptische is gegaan om ons in ’t ongeluk te storten.”

»Dwaasheid, ik geloof niet aan zulke dingen.”

»Herinnert gij u niet de sage van koning Kawoes, aan wien ook een Diw verscheen, in de schoone gestalte van een dichter?”

»Zeker!” riep Araspes. »Cyrus liet deze sage zoo dikwijls onder den maaltijd zingen, dat ik ze van buiten ken. Wilt gij ze hooren?”

»Gaarne, gaarne! Zing op! Laat hooren!” riepen de jongelingen. Een oogenblik bedacht Araspes zich, dan begon hij, halfsprekend, halfzingend:

“Als Kawoes koning was van ’t Perzisch rijk,

En er geen koning was aan hem gelijk.

Als hij de wereld voor zich beven zag,

Van pracht en rijkdom zich omgeven zag,

Zijn troon met goud en paarlen zag getooid,

Zijn kroon met diamanten overstrooid,

Zijn Thasir-paarden van het edelst bloed,

Zoo werd hij trotsch, en zwol van overmoed.

Eens toen hij op zijn geurig rustbed zat,

En zich verzaadde aan fonklend druivennat

Vertoonde een Diw zich aan de poort van ’t hof,

In zangerdos gehuld, en vroeg verlof

Om tot den koning in ’t paleis te gaan:

Ik ben een zanger uit Masenderan7,

Zóo klonk zijn taal; ontga mij ’t voorrecht niet

Des konings oor te streelen met mijn lied.’ [272]

’t Gedwee verzoek vond bij den koning gunst.

“Hij nader,” sprak de vorst, “en toon zijn’ kunst!”

Toen kwam de Diw en sloeg de snaren aan,

En zong dit loflied op Masenderan.

»Wilt gij het lied van Masenderan hooren?”

»Zing steeds voort!”

“O vaderland, u klinkt mijn lied ter eer;

De zegen Gods dale op uw vlakten neer,

Waar zich de roos in wonderpracht ontplooit,

Waar anemoon en tulp de heuvlen tooit,

Waar ’t groenend veld in eeuwgen feestdos prijkt,

De lentelucht voor koû noch hitte wijkt,

De nachtegaal in ’t loof der wouden zingt,

De hinde langs den rug der bergen springt,

De lucht steeds klaar is en het leven zoet,

Waar alles zwemt in geur en kleurengloed,

Waar rozenwater stroomt door beek en vliet,

En weelde en wellust in de zielen giet;—

Daar groeit de bonte tulp in elk seizoen:8

Daar slingert, tusschen nooit verwelkend groen,

De zilvren vloed zich voort; daar is de jacht

Nooit vruchteloos en toont de valk zijn kracht.

Daar schittert alles. Louter goud is daar

Het hoofdsieraad der achtbre priesterschaar.

De grooten spreiden er hun glans ten toon

In gouden borstborduursels, rijk en schoon.

Wie dáar den toegang zich geweigerd ziet,

Die kent het waar geluk des levens niet.”9

»En Kai Kawoes luisterde naar de woorden van den Diw, die in de gestalte van een zanger tot hem gekomen was en trok naar Masenderan, alwaar hij door de Diws geslagen en van zijn gezicht beroofd werd.”

»Maar,” viel Darius in, »Rustem, de groote held kwam, en sloeg den Erscheng en de andere booze geesten, en bevrijdde den gevangene, en gaf den blinde het gezicht weder, door hem [273]het bloed der gedoode Diws in de oogen te druppelen. Evenzoo zal het ons gaan vrienden! Wij gevangenen zullen bevrijd, Cambyzes en onzen met blindheid geslagen vaders zullen de oogen geopend worden, zoodat zij onze onschuld erkennen. Hoor eens, Bischen, wanneer wij toch ter dood gebracht worden, ga dan tot de magiërs, de Chaldeërs en den Egyptenaar Nebenchari, en zeg hun, dat zij nimmermeer naar de sterren moeten opzien, want dat Darius ze heeft leeren kennen als leugenaars en bedriegers.”

»Ik heb het altijd wel gezegd,” viel Araspes hem in de rede, »dat slechts droomen ons de toekomst kunnen onthullen. Voordat Abradat in den slag voor de muren van Sardes viel, zag de onvergelijkelijke Panthea in den droom, hoe hij door een Lydischen pijl doorboord werd.”

»Gruwzaam mensch!” riep Zopyrus. »Moet gij er ons aan herinneren, dat het vrij wat schooner is op het slagveld te sterven, dan met den hals in een strop?”

»Gij hebt volkomen gelijk!” antwoordde de oude; »ik heb menigeen zien sterven, wiens dood mij verreweg verkieselijker voorkwam dan de onze, ja, dan het leven zelfs. Ach, kinderen, daar zijn veel betere tijden geweest, dan de tegenwoordige.”

»Vertel ons iets uit die dagen!”

»Verhaal ons, waarom gij nooit gehuwd zijt geweest. In de andere wereld zal het u niet schaden, zoo wij soms uw geheim openbaar maken.”

»Ik heb geene geheimen; want hetgeen gij wilt, dat ik u verhalen zal, kan ieder uwer vaders u mededeelen. Luistert dan!—Toen ik jong was, vermaakte ik mij met de vrouwen, maar dreef den spot met de liefde. Nu wilde het toeval dat Panthea, de schoonste van alle vrouwen, in onze handen viel. Cyrus stelde mij tot haar bewaker aan, omdat ik mij meermalen beroemd had een onkwetsbaar hart te hebben. Ik zag Panthea dagelijks, en, mijne vrienden, ik deed de ervaring op, dat de liefde sterker is dan onze wilskracht. Zij wees mijne aanzoeken af, bewoog Cyrus mij uit hare nabijheid te verwijderen, en een verbond te sluiten met haar echtgenoot Abradat. De trouwe, edele vrouw tooide daarna haar gade, toen hij ten strijde toog, met al wat zij kostbaars had, en zeide, dat hij de deugd van Cyrus, die haar als gevangene gelijk eene zuster behandeld had, slechts met zelfopofferende vriendschap en de grootste dapperheid vergelden kon. Abradat dacht gelijk zijne vrouw, streed als een leeuw voor Cyrus, en viel. Bij zijn lijk doodde Panthea zich zelve. Toen hare dienaren dit vernamen, maakten ook zij, bij het graf der schoonste meesteres, een einde aan hun leven. Cyrus beweende het edele paar, en liet te hunner eere een lijksteen [274]oprichten, die tot op den huidigen dag bij Sardes te zien is. Slechts deze eenvoudige woorden zijn er op vermeld: ‘Aan Panthea, aan Abradat, en aan de trouwsten van alle dienaren!’—Ziet, kinderen, wie eenmaal zulk een vrouw bemind heeft, kan voorzeker nimmermeer aan een andere denken.”10

De jonge helden hadden den grijsaard zwijgend aangehoord en bewaarden, nog lang nadat hij had opgehouden met spreken, het stilzwijgen. Eindelijk hief Bartja de handen ten hemel, en riep: »O, groote Aoeramazda! Waarom laat gij mij dit leven niet besluiten als Abradat; waarom moeten wij als moordenaars een schandelijken dood sterven?”

Op dit oogenblik trad Cresus, door zweepdragers geleid, met geketende handen, in den kerker. De vrienden snelden den grijsaard tegemoet, en bestormden hem met vragen. Gyges wierp zich aan de borst van zijn vader, en Bartja naderde den door hem zoo hooggeschatten man met geopende armen.

Het anders zoo opgeruimd gelaat van den grijsaard was somber en streng; zijne heldere, zachte oogen stonden dof en bijkans dreigend. Met eene koele, gebiedende beweging van zijne hand wees hij den koningszoon terug, en zeide met bevende en verwijtende stem: »Raak mij niet aan, verblinde knaap! Gij zijt de liefde niet waard, die ik u tot op heden toedroeg. Trouweloos zonder wedergade, hebt gij uw broeder bedrogen, uwe vrienden verleid, het arme kind, dat in Naucratis naar u smacht, verraden, en het hart van de ongelukkige dochter van Amasis vergiftigd.”

Aanvankelijk luisterde Bartja bedaard en lijdzaam toe; toen echter Cresus het woord »bedrogen” uitsprak, balde hij zijne vuisten, en stampvoetende riep hij op woesten toon: »Uwe jaren, uwe zwakheid en de groote verplichting die ik aan u heb, beschermen u, oude; anders ware deze uwe hoonende taal uw laatste woord geweest!”

Cresus hoorde deze uitbarsting van rechtmatigen toorn gelaten aan, en antwoordde: »Cambyzes en gij zijt van één bloed; dit bewijst uwe dwaze opvliegendheid. Het ware u echter beter, zoo gij berouw toondet over uwe euveldaden; zoo ge mij, uw leermeester en vriend, om vergeving wildet bidden, en niet nog de ondankbaarheid voegdet bij uwe trouweloosheid.”

Deze woorden deden den toorn van den beleedigden jongeling een weinig bedaren. Zijne gebalde vuisten zonken krachteloos neder en zijne wangen werden doodsbleek. [275]

Aan deze schijnbare teekenen van berouw kon het zachtmoedige hart van den ouden man geen weerstand bieden. Zijne liefde was sterk genoeg, dat zij zoowel den schuldigen, als den onschuldigen Bartja kon omvatten. Hij sloeg zijn arm om ’s jongelings hals, en vroeg hem, gelijk eene moeder haar kind vraagt, als zij op het dierbare gelaat de sporen van lijden meent op te merken: »Beken mij toch, mijn lieve, arme zoon, hoe was het mogelijk, dat uw rein hart zich zoo snel aan den booze overgaf?”

Bartja hoorde deze woorden huiverend aan. Zijn aangezicht kleurde zich wederom vuurrood, en zijne ziel werd met wrevel vervuld. Voor de eerste maal in zijn leven gaf hij het geloof aan de rechtvaardigheid der goden prijs. Hij noemde zichzelven het slachtoffer van een wreed, onverbiddelijk noodlot. Hij gevoelde hetzelfde, wat het onschuldige gejaagde wild moet ondervinden, als het nederstort en het rumoer van het naderen der honden en jagers verneemt. Zijn teeder gemoed was nog zoo kinderlijk gestemd, dat hij niet wist hoe zich onder deze eerste ernstige slagen van het lot te gedragen. Men was er wel op bedacht geweest zijn lichaam en zijn moed voor den strijd met aardsche vijanden te harden en te ontwikkelen, maar zijne opvoeders hadden hem, evenmin als zijn broeder geleerd, de slagen van het lot af te weren. Want Cambyzes en Bartja schenen toch slechts bestemd te zijn, om uit den beker van het geluk en der vreugde te drinken.

Zopyrus kon de diepe neerslachtigheid van zijn vriend niet langer aanzien. Toornig voerde hij den grijsaard tegen, dat hij hard en onrechtvaardig was. Gyges zag zijn vader smeekend aan. Araspes plaatste zich tusschen den bestraffenden grijsaard en den gekrenkten jongeling. Doch Darius, die een tijd lang al de aanwezigen peinzend had gadegeslagen, trad met kalm overleg op Cresus toe, en zeide: »Gij kwetst en beleedigt elkaar, zonder dat de beschuldigde schijnt te weten, wat men hem ten laste legt, en zonder dat de rechter zijne verdediging aanhoort. Ik bid u Cresus, deel ons mede ter wille van de vriendschap die ons tot heden toe aan elkander verbond, wat u toch bewogen heeft Bartja, aan wiens onschuld gij nog zoo kort geleden geloofdet, zoo hard te veroordeelen.”

De grijsaard voldeed aan dit verlangen, en verhaalde dat hij een eigenhandigen brief van de Egyptische gelezen had, waarin zij Bartja hare liefde belijdt, en tot eene geheime samenkomst uitnoodigt. Zijne eigene oogen, het getuigenis der eerste mannen in het rijk, ja zelfs de voor het huis van Nitetis gevonden dolk, dat alles had hem niet van de schuld van zijn lieveling kunnen overtuigen. Maar die brief was als een brandende fakkel [276]in zijn hart geworpen, om het laatste overschot van zijn geloof aan deugd en vrouwelijke reinheid te verteren.

»Ik verliet den koning,” zoo besloot hij, »vast en zeker overtuigd van de werkelijkheid eener misdadige verbintenis tusschen uw vriend en de Egyptische, wier hart ik tot nu toe voor den spiegel hield van al wat goed is en schoon. Kunt ge het mij euvel duiden, dat ik hem berisp, die dezen helderen spiegel en de niet minder vlekkelooze reinheid van zijne eigene ziel zoo schandelijk bezoedelde?”

»Hoe zal ik u mijne onschuld toch bewijzen?” riep Bartja, de handen wringende. »Zoo gij mij liefhadt, zoudt gij mijne woorden gelooven. Waart gij mij slechts genegen....”

»Knaap! om uw leven te redden, heb ik weinige oogenblikken geleden het mijne verspeeld. Toen ik vernam, dat Cambyzes werkelijk bevel had gegeven tot uwe terechtstelling, spoedde ik mij tot hem, bestormde hem met beden, en had de vermetelheid, ziende dat mijn smeeken ijdel was, den billijk vertoornden man bittere verwijten te doen. Maar op eens scheurde het dunne weefsel van zijn geduld, en opstuivende gebood hij den trawanten mij onmiddellijk het hoofd voor de voeten te leggen. De overste der zweepdragers, Giw, nam mij in hechtenis, doch schonk mij tot morgen het leven. Hij heeft verplichting aan mij, en zal de opschorting van het vonnis wel geheim weten te houden. Het verblijdt mij intusschen, mijne zonen, dat ik u niet behoef te overleven en dat ik onschuldig sterf. Mocht ik dit laatste ook van u kunnen getuigen!”

Deze woorden verwekten eene nieuwe uitbarsting van de zijde der verdachten.

Alleen Darius bleef andermaal kalm en bedaard, te midden der algemeene onstuimigheid. Hij verhaalde den grijsaard opnieuw, op welke wijze zij te zamen den avond hadden doorgebracht, en bewees daardoor nogmaals de onmogelijkheid van Bartja’s schuld. Daarop eischte hij dat Bartja, dien Cresus van trouweloosheid had beschuldigd, zelf zou spreken. Deze ontkende zoo stellig en zoo beslissend, dat hij ooit eene samenkomst met Nitetis zou hebben gehad, en bekrachtigde zijne verklaring met zulk een duren eed, dat de overtuiging van Cresus begon te wankelen, en hij ten laatste in het geheel geen geloof meer sloeg aan al de tegen den jongeren zoon van Cyrus ingebrachte beschuldigingen. Toen Bartja zweeg, zuchtte de oude man diep, als was zijne borst van een zwaren last ontheven, en hij sloot den jongeling in zijne armen.

Hoe zich de vrienden nu verder ook inspanden om het voorgevallene te verklaren, hun peinzen en gissen bleef zonder vrucht. Hierin waren allen het eens, dat Nitetis Bartja [277]beminde, en den brief met booze bedoelingen geschreven had.

»Wie haar gezien heeft,” riep Darius uit,—»op het oogenblik dat Cambyzes den gasten mededeelde, dat Bartja zich eene vrouw had gekozen, kan niet langer aan haar hartstocht voor hem twijfelen. Toen zij den beker liet vallen, hoorde ik den vader van Phaedime reeds zeggen: de Egyptische vrouwen schijnen zeer naijverig te zijn op de liefde harer zwagers.”

Gedurende dit gesprek was de zon boven de kim gerezen, en wierp haar helder, vriendelijk licht in het verblijf der gevangenen.

»Mithra wil ons het scheiden moeilijk maken,” mompelde Bartja.

»Neen,” sprak Cresus, »hij licht ons slechts vriendelijk voor in de eeuwigheid.” [278]


1 Als Herodotus verhaalt, dat Cambyzes reeds geboren was met den aanleg tot eene gevaarlijke krankheid, die sommigen “de heilige” noemen, dan bedoelt hij daarmede waarschijnlijk de epilepsie.

2 Op den derden dag na den dood, zoodra de heldere zon opging, werden de zielen door de Diws gevoerd naar de brug Schinvât, om ondervraagd te worden over hetgeen zij gedacht en gedaan hadden. Daar kampen de beide hemelsche machten om de ziel. De zielen der vromen vinden steun bij de reine geesten Yazatas, en trekken zegepralend den hemel binnen. De zielen der boozen worden door den Diw Vîzareshô gebonden en naar de hel gesleept. Vgl. Tiele, a. w. bl. 251 v.

3 Volgens Herodotus mocht zelfs de koning niemand om een enkel misdrijf laten ombrengen. Eerst wanneer na rijpe overweging bleek, dat de misdaden menigvuldiger en gewichtiger waren dan de bewezen diensten, mocht men aan zijn toorn den vrijen loop laten.

4 Het was natuurlijk dat de Perzen, die zulk eene hooge waarde aan het leven hechtten, zich in ’t bijzonder op de geneeskunst toelegden. In de Avesta werden dan ook vele geneeskundige voorschriften gevonden. Wij vinden daarin zelfs eene gedetailleerde opgave van hetgeen men voor verschillende genezingen betalen moest, en welk examen iedere geneesheer moest afleggen, alvorens hij bekwaam werd geacht.

5 Zie boven blz. 92.

6 Een booze geest, die de menschen doodt.

7 Eene streek aan den noordelijken rand van Iran, in de heldensagen om hare vruchtbaarheid zeer geroemd, maar ook het verblijf van booze geesten genoemd. Tegenwoordig wordt daar nog een tropische plantengroei gevonden, terwijl de aanzienlijken zich, met zekeren trots, Diws noemen.

8 In Maart, April, Mei en Juli, staat er in het oorspronkelijk.

9 Dit schoone gezang is ontleend aan het “Koningsboek” van Firdusi. Deze werd omstreeks 940 n. C. geboren en bezong de oude Perzische sage in zijne onsterfelijke epische liederen. Deze Kai Kawoes behoorde tot de familie der Kajaniden, die niet met de Achaemeniden op éene lijn gesteld mag worden, maar stellig lang voor deze regeerde; of liever, stellig nooit regeerde. Kai Kawoes is een Vedische en oud-Perzische vuurgodheid, die in het “Zend-Avesta” een heros geworden is, en later in de legende opgenomen, door Firdusi als historisch persoon werd opgevat. Daar Firdusi zich in zijne gezangen aan de oud-Perzische traditie gehouden heeft, ofschoon hij haar bewerkte als een poëet, meende Ebers vrijheid te hebben een dichter sprekend te mogen invoeren, die zooveel eeuwen later leefde.

10 Het verhaal is van Xenophon, die het misschien verzonnen heeft ter wille van zijn held Cyrus.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

Nitetis, de onschuldige oorzaak van al deze treurige verwikkelingen, had, sinds den geboortedag van den koning, onbeschrijfelijk smartelijke uren doorleefd. Na de harde woorden, waarmede Cambyzes de arme jonkvrouw de deur der zaal had gewezen, wijl haar onverklaarbaar gedrag zijn ijverzucht had opgewekt, was niet de minste tijding van haar toornigen geliefde, van zijne moeder of zuster tot haar gekomen. Sedert zij te Babylon aankwam, was zij iederen dag gedurende eenige uren met Cassandane en Atossa samengeweest. Toen zij zich tot de eerwaardige weduwe wilde doen brengen, om deze hare zonderlinge houding te verklaren, verbood Candaules, haar nieuwe bewaker haar, in weinige niet zeer eerbiedige bewoordingen, het huis te verlaten. Tot dusverre had zij zich gevleid, dat eene vrijmoedige openbaring van wat zij uit den brief harer moeder had vernomen, alle misverstand uit den weg zou ruimen. In hare verbeelding zag zij Cambyzes reeds, berouw gevoelende over zijne dwaze ijverzucht, haar om vergeving biddende en de hand reikende. Eindelijk kwam er een weinig opgeruimdheid in hare ziel, als zij zich een woord te binnen bracht, eens uit den mond van Ibycus opgevangen: »Gelijk een krachtig man veel heviger dan een zwak mensch door de koorts wordt aangetast, zoo oefent de ijverzucht ook grooteren invloed uit op een waarlijk beminnend hart, dan op een, dat slechts door oogenblikkelijken hartstocht in verrukking is gebracht.” Had de groote kenner der liefde de waarheid gesproken, dan moest Cambyzes, wiens ijverzucht zoo snel en zoo heftig ontvlamd was, haar wel vurig liefhebben.

Maar te midden dezer gedachten, die haar weder eenige hoop gaven, mengden zich voortdurend andere droeve herinneringen aan het land harer geboorte en duistere vermoedens, voor welke zij haar hart niet vermocht te sluiten. Toen de middagzon het aardrijk met hare gloeiende stralen verzengde, en er nog altijd [279]geene boodschap van hem, dien zij beminde, tot haar werd gebracht, werd zij door eene koortsachtige onrust overvallen, die van oogenblik tot oogenblik haar meer benauwde, naarmate de nacht zijne schaduwen begon uit te breiden. Toen het begon te schemeren, trad Boges in haar vertrek, en verhaalde haar in de grievendste en beleedigendste bewoordingen, dat de koning in het bezit was van haar brief aan Bartja, en dat de tuinmansjongen, die dezen had moeten bezorgen, ter dood gebracht was. Hare gemartelde zenuwen waren niet sterk genoeg dezen nieuwen schok te weerstaan. Alvorens Boges haar verliet, had hij de bewustelooze in haar bijzonder vertrek moeten dragen, hetwelk hij zorgvuldig van buiten had gesloten.

Weinige minuten later klommen twee mannen, een jongeling en een oude man, door de valdeur, die Boges twee dagen te voren zoo nauwkeurig had onderzocht. De oude hield zich dicht aan den muur van het huis, en bleef daar staan, terwijl de jongeling den wenk van eene uit het venster wuivende hand volgde, en in de kamer sprong. Er werden ettelijke verzekeringen van liefde en de namen Gaumata en Mandane zacht gefluisterd, tal van kussen gewisseld en beloften van trouw vernieuwd. Eindelijk klapte de oude in de handen. De jongeling gaf onmiddellijk aan dit afgesproken teeken gehoor. Na de dienstmaagd van Nitetis nog eenmaal omarmd te hebben, sprong hij wederom door het venster in den tuin, liep haastig voort in de richting van de plek waar de Achaemeniden zich bevonden, die toen juist de blauwe lelie kwamen bewonderen, vloog deze rakelings voorbij, sloop met zijn geleider door de opengelatene valdeur en sloot deze zorgvuldig boven zich dicht.

Mandane spoedde zich nu naar het vertrek, waar hare gebiedster gewoon was den avond door te brengen. Zij kende hare gewoonten, en wist, dat zij alle avonden bij het opkomen der sterren nederzat aan het venster, dat op den Euphraat uitzag, om van daar uren achtereen in den stroom en over de vlakte te staren, terwijl zij de dienstjuffers, wier hulp zij dan niet noodig had, de vrijheid liet dien tijd naar welgevallen te besteden. Aldus had zij, zonder van deze zijde voor ontdekking te vreezen te hebben, en door den overste der eunuchen zelven beschermd, haar minnaar rustig kunnen verbeiden.

Nauw had zij hare gebiedster in haren bewusteloozen toestand gevonden, of zij hoorde hoe de tuin met menschen werd gevuld, hoe mannen en eunuchen verward dooreenschreeuwden, en hoe de trompetten werden gestoken om de wachters te verzamelen. In den beginne beefde zij voor haar geliefde, vreezende dat hij ontdekt mocht zijn. Toen Boges echter verscheen, en haar toefluisterde: »Hij is gelukkig ontkomen!” beval zij de dienstmaagden [280]welke uit het vrouwenverblijf, waar zij dezen ter wille harer afgesproken samenkomst bevolen had te blijven, in menigte kwamen aanloopen, de Egyptische in haar slaapvertrek te dragen. Daarop wendde Mandane alle mogelijke middelen aan, om Nitetis weder bij te brengen. En deze had nog ternauwernood de oogen opgeslagen, toen Boges binnentrad en de twee eunuchen, die hem volgden, beval de teedere armen van Nitetis te ketenen.

Onmachtig om een woord uit te brengen, liet Nitetis de mannen begaan; ja, zij dacht er zelfs niet aan iets te antwoorden, toen Boges haar bij het verlaten van het vertrek toeriep: »Moge het u in uw kooitje goed bevallen, mijn vogeltje! Zoo even heeft men uw heer het bericht gebracht, dat zich een koningsmarter in zijne duiventil is komen vermaken. Het ga u goed! Wees er den armen geplaagden Boges dankbaar voor, als bij deze hitte de vochtige aarde u een weinigje zal afkoelen, of misschien wel zeer koud maken. Ja, mijn duifje, in den dood leert men zijne ware vrienden kennen; daarom zal ik u niet in een zak van grof linnen, maar in een laken van zachte zijde doen begraven. Leef gelukkig, mijn hartediefje!”

De zwaarbeproefde vrouw hoorde deze woorden sidderend aan. Nadat de eunuch zich verwijderd had, bad zij Mandane haar het voorgevallene op te helderen. Overeenkomstig den raad, door Boges haar gegeven, verhaalde Mandane haar, dat Bartja in de hangende tuinen was geslopen, en door verscheidene Achaemeniden was opgemerkt, juist op het oogenblik dat hij door een venster wilde klimmen. Men had den koning kennis gegeven van het door zijn broeder gepleegde verraad, en vreesde nu het ergste van ’s vorsten ijverzucht. Het lichtzinnige meisje stortte onder dit verhaal een vloed van tranen van bitter berouw, die een balsem waren voor hare niets kwaads vermoedende meesteres, wijl deze ze beschouwde als een bewijs van hare oprechte liefde en deelneming.

Toen Mandane zweeg, zag Nitetis in doffe wanhoop op hare ketenen neder, en er verliep een geruime tijd, eer zij zich eene tamelijk heldere voorstelling van haar toestand kon maken. Zij las den brief van hare moeder nog eens over, schreef op een briefje de enkele woorden: »ik ben onschuldig,” beval hare snikkende kamerjuffer na haren dood beide aan de moeder van den koning te overhandigen, en doorwaakte daarna een nacht, waarop geen dag meer scheen te zullen volgen. In haar zalvenkastje was een middel ter verfraaiing van de huid, dat, gelijk zij wist, den dood ten gevolge had, wanneer men er eene zekere hoeveelheid van innam. Dit vergift liet zij zich brengen, en met kalm overleg nam zij het besluit zichzelve het leven te benemen, zoodra de beul tot haar mocht komen. Van nu af [281]verheugde zij er zich over, zoo spoedig te zullen sterven, en zeide tot zichzelve: »Hij doodt u wel, maar hij doodt u uit liefde.” Eindelijk kwam zij op de gedachte hem een brief te schrijven, en hem daarin den omvang en de diepte harer liefde te openbaren. Eerst na haren dood zou hij dit schrijven ontvangen, opdat hij niet zou gelooven, dat zij het gedaan had om haar leven te redden. De hoop, dat de onbuigzaam sterke man dezen laatsten groet misschien met zijne tranen zou bevochtigen, vervulde hare ziel met eene weemoedige vreugde.

In weerwil van hare zware ketenen, schreef zij dus de volgende woorden: »Cambyzes zal dezen brief eerst dan, wanneer ik niet meer zijn zal, ontvangen. Dit schrijven strekt om mijn vorst te doen weten, dat ik hem vuriger liefheb dan de goden, dan de wereld, ja, dan mijn eigen jeugdig leven. Cassandane en Atossa mogen mij in liefde blijven gedenken! Uit den brief van mijne moeder zullen zij vernemen dat ik onschuldig ben, en Bartja alleen ter wille mijner arme zuster verlangde te spreken. Boges heeft mij gezegd, dat mijn dood onherroepelijk besloten is. Zoodra de beul nadert, zal ik zelve een eind aan mijn leven maken. Ik bega eene misdaad aan mij zelve, om u, Cambyzes, voor eene verachtelijke daad te bewaren.”

Dit schrijven stelde zij, met den brief van hare moeder in de handen van de snikkende Mandane, met verzoek beide aan Cambyzes te doen toekomen, wanneer zij niet meer onder de levenden zou zijn. Vervolgens wierp zij zich op de knieën, verhief het hart tot de goden van haar vaderland, en smeekte dezen om vergiffenis voor haren afval.

Toen Mandane haar aanmaande om toch aan hare zwakte te denken, en toch wat rust te nemen, antwoordde zij: »Ik behoef niet meer te slapen, want ik heb nog maar korten tijd te waken!”

Hoe langer zij bad en de oude Egyptische hymnen zong, des te inniger wijdde zij zich weder met haar gansche hart aan de goden van haar land, die zij, na zoo korten strijd, verloochend had. Bijna al de gebeden, die zij kende, hadden betrekking op het leven na den dood. In het rijk van Osiris, de onderwereld, waar de twee en veertig doodenrechters de waarde of onwaarde der ziel, nadat deze door de godin der waarheid en den hemelschrijver Thoth zou zijn gewogen, moesten beoordeelen, durfde zij hopen hare dierbaren weer te zullen zien, indien ten minste hare ongerechtvaardigde ziel niet den tocht door de lichamen der dieren moest aanvaarden, indien ten minste haar lichaam, de woning van hare ziel, behouden mocht blijven1. Dit »indien ten minste” [282]bracht haar in eene koortsachtige onrust. De leer, dat het geluk van de ziel afhankelijk was van het behouden blijven van ’s menschen stoffelijk overblijfsel, was haar van kindsbeen ingeprent. Zij stond vast in dezelfde overtuiging, die pyramiden had gebouwd en rotsen tot graven uitgehold. Zij beefde, zoo vaak zij er aan dacht, hoe haar lijk volgens Perzisch gebruik, aan honden, roofvogels en de vernielende machten der natuur prijsgegeven, en daarmede aan hare ziel alle hoop op het eeuwige leven ontnomen zou worden. Ook kwam de gedachte bij haar op om andermaal de oude goden te verloochenen, en zich voor de nieuwe geesten des lichts neder te werpen. Deze toch gaven het gestorven lichaam terug aan de elementen, waaruit het gevormd was, en hielden slechts gericht over de ziel van den overledene. Doch toen zij hare handen tot de groote zon ophief, die zoo even met hare gouden stralen de in het dal van den Euphraat hangende nevelen verdreven had, toen zij wilde beginnen met zich tot Mithra te verheffen en liederen te zingen, die zij pas had aangeleerd, begaf haar de stem, en in plaats van Mithra, zag zij in het gesternte van den dag den god, dien zij in Egypte zoo menigmaal geprezen en gedankt had, den grooten Ra Harmachis, en in plaats van de hymne der magiërs, zong zij het lied, waarmede de Egyptische priesters de opkomende zon plachten te begroeten:

“U, hoogverheven Ra, zij lof gebracht,

U, hemeltelg, verheft ons staamlend lied,

Dien elke dag door eigen scheppingskracht

Verjeugdigd en vernieuwd, herrijzen ziet.

“U prijst ons hart. Gij schiept het schepslenheir,

Zoover ’t azuren vlak des hemels strekt,

O bron des lichts, die uit het blauwe meir,

Daar boven zegen stort, en leven wekt!

“Gij koestert en gij waakt. Uw stralenkrans

Roept vreugde en hoop in ’t onbevlekt gemoed,

Zoo dikwijls Ge aan den ongemeten trans

Uw kreitsloop aflegt met gewiekten voet.

[283]

“Zoo roepen mensch en goden blij te moê,

O hemeltelg! u ’t welkom, welkom toe2.”

Haar hart putte rijken troost uit dit gezang. Met vochtige oogen zag zij, terwijl zij zich hare kindsheid weder voor den geest bracht, in het licht der rijzende zon, welker stralen haar oog nog niet verblindden. Dan liet zij haren blik over de vlakte weiden. Daar kabbelde de Euphraat met zijne geelachtige golven, die haar deed denken aan den geliefden Nijl. Evenals langs den reuzenstroom in haar vaderland, vertoonden zich ook hier talrijke dorpen, te midden van rijke korenvelden en vijgenboschjes. Naar het westen strekte zich de diergaarde des konings, met hare hooge cypressen en noteboomen, mijlen ver uit. Op ieder blad, op elken halm fonkelde de dauw, en in de boschjes en struiken van den door haar bewoonden tuin lieten tallooze vogels hunne liefelijke stemmen hooren. Daar verhief zich een zacht koeltje, dat zoete rozengeuren tot haar voerde, en met de kronen der palmen speelde, die langs de oevers van den stroom en op alle akkers in de rondte, in eene ontelbare menigte verrezen. Dikwerf had zij deze schoone boomen bewonderd, dikwerf had zij ze met danseressen vergeleken, wanneer de wind hunne zware kronen aangreep, en hunne slanke stammen nu naar deze dan naar gene zijde overboog. Hoe menigmaal had zij niet tot zichzelve gezegd: hier moet het vaderland zijn van den Phoenix3, den vogel uit het palmenland, die, gelijk de priesters verhaalden, om de vijfhonderd jaar naar den tempel van Ra te Heliopolis kwam, waar hij zich in heilige wierookvlammen verbrandde, om weder schooner uit zijne asch te verrijzen, en na drie dagen naar zijn vaderland in het Oosten terug te keeren. En terwijl zij aan dezen vogel dacht, en de wensch bij haar opkwam, evenals deze vogel, uit de vernedering van het ongeluk tot een nieuw en schooner geluk op te staan, vloog uit de cypressen, die de woning van hem, dien zij liefhad en die haar zoo miskend had, voor haar oog verborgen, een groote vogel met schitterende vederen op, die hooger en hooger steeg, en zich ten laatste op een palmboom op kleinen afstand van haar venster neerzette. Zulk een vogel had zij nog nooit gezien, en het kon ook geene alledaagsche verschijning wezen, want een gouden kettinkje hing aan zijn poot, en zijn staart bestond niet uit vederen, althans naar zij meende, maar uit zonnestralen. Het was Benno4, de vogel van Ra. In deze godsdienstige [284]stemming zonk zij andermaal op de knieën en zong het oude Phoenix-lied, terwijl zij inmiddels den blik niet afwendde van den prachtigen luchtbewoner:

“Ik roei door den ether, ik spreid aan den trans

Mijn kleuren ten toon, in haar vlekloozen glans.

Die dank ik den Schepper; zijn glorie en macht

Straalt af op mijn kleed, dat in rijkdom en pracht

Het bloementapijt evenaart, dat in Mei

Den akker bedekt en de grazige wei,

Of het blinkend gewaad, dat de godheid omgeeft,

Wier eeuwige hoede de wereld omzweeft;

’t Is kunstig geweven, ’t is heerlijk gemaakt,

Als het kleed van den god, die de wolken bewaakt5.”

Het met golvende vederen versierde kopje met de verstandige oogjes nieuwsgierig her- en derwaarts bewegende, luisterde de vogel naar dit gezang. Zoodra het geëindigd was vloog hij weg. Nitetis zag den gewaanden Phoenix, een paradijsvogel, die het kettinkje gebroken had, waarmede hij aan een boom van de diergaarde bevestigd was geweest, met vriendelijken blik na. Zij was zoo wonderbaar te moede. Vertrouwen op redding daalde in haar hart, daar zij geloofde dat de god Ra zijn vogel tot haar gezonden had, welks gestalte zij als gezaligde geest zou aannemen. Zoolang men nog wenscht en hoopt, kan men veel smart dragen; en komt het geluk niet, dan blijft toch de verwachting er van in ons levend, en met deze het zoet gevoel, dat tot het wezen van het geluk behoort. Deze stemming is op zichzelve voldoende, om eene soort van genot te schenken, dat ons de werkelijkheid kan doen vergeten. Met vernieuwde hoop legde Nitetis zich, afgemat als zij was, op den divan neder, en viel weldra tegen haar wil, zonder het vergif te hebben aangeraakt, in een diepen door geene droomen verontrusten slaap.

Ongelukkigen, die den nacht doorweenen, stort de opgaande zon gewoonlijk troost in ’t harte, terwijl dezelfde zon met haar rein licht in den regel voor de schuldigen, die de duisternis zoeken, eene onwelkome verschijning is. Terwijl Nitetis sliep, waakte Mandane, gekweld door het vreeselijke knagen van haar geweten. Hoe gaarne zou zij de zon, die hare meesteres door hare schuld den dood zou brengen, teruggehouden en van nu af in een eeuwigen nacht geleefd hebben, indien zij daardoor [285]hare den vorigen dag gepleegde daden ongedaan had kunnen maken. Het goede maar lichtzinnige schepsel hield niet op, zichzelve eene verachtelijke moordenares te noemen. Honderdmaal nam zij zich voor, alles overeenkomstig de waarheid te bekennen en Nitetis te redden; maar telkens behaalden de begeerte om te blijven leven en de vrees voor den dood de zege over haar zwak hart. Beleed zij, wat zij gedaan had, dan was haar dood zeker, en het leven was haar nog zoo lief, het graf was haar zulk een gruwel, zij hoopte nog zooveel van de aarde! Had zij slechts eene levenslange gevangenschap te vreezen gehad, dan zou zij misschien voor de waarheid zijn uitgekomen; maar sterven, neen, sterven kon zij niet! En buitendien, zou de veroordeelde door hare bekentenis te redden zijn? Had zij zelve dan niet den ongelukkigen tuinmansjongen met een brief voor Bartja belast? Deze geheime briefwisseling was ontdekt geworden, en dus zou Nitetis, ook zonder hare medewerking, toch verloren zijn geweest! Nooit zijn wij verstandiger en listiger, dan wanneer het er op aankomt het door ons gepleegde onrecht in ons eigen oog te vergoelijken.

Toen de zon opging, knielde Mandane bitter weenende neder voor den divan, waarop hare meesteres rustte, en kon maar niet begrijpen, hoe deze zoo gerust kon slapen.


Ook Boges, de eunuch, had een slapeloozen, maar toch een allergelukkigsten nacht gehad. Zijn plaatsvervanger en ambtgenoot Candaules, dien hij met zijne gansche ziel haatte, was om zijne onachtzaamheid, ja misschien wel omdat hij zich had laten omkoopen, op bevel des konings op staanden voet ter dood gebracht, en Nitetis was niet alleen in ongenade gevallen, maar zelfs tot een smadelijken dood veroordeeld. De invloed der koningin-moeder was aanmerkelijk minder geworden. Maar vooral verheugde hij zich over zijne eigene slimheid, in de zekerheid dat zijn ontwerp volkomen gelukt was, en in de hoop weldra weder, door zijn lieveling Phaedime, de alvermogende gunsteling van voorheen te zullen worden. Het over Cresus en de jonge helden uitgesproken doodvonnis was hem niet minder welkom geweest; want waren zij in het leven gebleven, dan had eene ontdekking van zijne duivelsche listen niet onder de onmogelijkheden behoord. De dag begon reeds aan te breken, toen hij het vertrek van den koning verliet, om zich naar Phaedime te begeven.

De trotsche Perzische had zich nog niet ter rust begeven. In koortsachtig ongeduld verbeidde zij den eunuch, want reeds was [286]de mare van het voorgevallene in het vrouwenverblijf en tot hare ooren doorgedrongen. Slechts in een dun zijden hemd gekleed, en met gele pantoffels, die van turkooizen en parelen schitterden, aan de voeten, lag zij, door een twintigtal dienstmaagden omgeven, op den purperen divan in hare kleedkamer. Zoodra zij Boges hoorde naderen, zond zij hare slavinnen weg, sprong overeind en liep hem te gemoet, hem overstelpende met een vloed van onsamenhangende vragen, die alle betrekking hadden op hare vijandin Nitetis.

»Bedaar, mijn duifje!” zeide Boges, zijne vleezige hand op haar schouder leggende. »Bedaar! Zoo gij niet doodstil en zonder te vragen mijn verslag kunt aanhooren, verneemt gij heden geen enkel woord. Ja, mijne gouden koningin, ik heb u zooveel te zeggen, dat ik niet voor morgen gedaan zou hebben, als ik u toestond mij naar hartelust in de rede te vallen. Ach, mijn lammetje, ik heb heden nog zooveel te doen! Vooreerst een Egyptischen ezelrit bij te wonen, ten tweede getuige te zijn van eene Egyptische terechtstelling.... Maar ik loop mij zelven vooruit, en wil van het begin af alles ordelijk verhalen. Gij moogt weenen, lachen, ja juichen van blijdschap, zooveel gij wilt; maar vragen is u verboden, totdat ik aan het einde ben.—Ja, deze liefkoozing heb ik wel verdiend!—Zoo, nu lig ik goed en kan beginnen.—Daar leefde in Perzië een groot koning, die vele vrouwen had, van welke hij Phaedime het meest beminde, en boven al de anderen stelde. Maar op zekeren dag kwam hij op den inval, de hand van de dochter des konings Amasis van Egypte te vragen. Dus vaardigde hij een groot gezantschap naar Saïs af, met zijn eigen broeder, als zijn zaakgelastigde....”

»Altemaal dwaasheid!” riep Phaedime, van ongeduld overmeesterd. »Ik wil weten wat er heden is voorgevallen.”

»Geduld, geduld, mijn onstuimige Ader-wind6! Zoo gij mij nog eenmaal in de rede valt, dan ga ik heen en vertel aan de boomen mijne geschiedenis. Gun mij toch de vreugde de laatste maanden nog eens in den geest te doorleven. Terwijl ik verhaal, voel ik me zoo recht wel te moede, als een beeldhouwer, die den hamer uit zijne hand heeft gelegd, en nu zijn voltooid werk beschouwt.”

»Neen, neen,” begon Phaedime nogmaals, »ik kan thans niet aanhooren, wat ik al lang weet. Ik sterf van ongeduld. Sedert uren wacht ik hier in de vreeselijkste spanning. Elk nieuw gerucht, dat door den mond van slavinnen en eunuchen tot mij [287]kwam, deed mijn ongeduld stijgen. Ik heb de koorts van verlangen en kan niet langer wachten. Begeer van mij, wat gij wilt, maar verlos mij uit deze ontzettende spanning. Later wil ik, zoo gij dat wenscht, dagen achtereen naar u luisteren.”

Boges glimlachte vergenoegd, en zeide, zich in de handen wrijvende: »Reeds als kind kende ik geen heerlijker vermaak, dan een aan den hengel spartelend vischje gade te slaan. Thans hangt gij, de schoonste goudkarper dien mijne oogen ooit zagen, aan mijn snoer, en ik kan u niet loslaten, voordat ik mij aan uw ongeduld verzadigd heb.”

Phaedime sprong nu van het rustbed op, dat zij met Boges had gedeeld, stampte met den voet en ging te keer als een kind, dat om de vervulling van zijn wensch dwingt. Den eunuch scheen haar woeden en razen ontzaglijk te vermaken, want hij wreef zich onophoudelijk de handen, lachte dat hem de tranen langs de bolle wangen biggelden, en ledigde verscheidene bekers wijn op de gezondheid der gemartelde schoone, alvorens hij op deze wijze zijn verslag vervolgde: »Het was voor mij niet geheim gebleven, dat Cambyzes zijn broeder Bartja, die de Egyptische hierheen had geleid, enkel en alleen uit ijverzucht tegen de Tapoeren zond. Doch de hoogmoedige vrouw, wie ik niets bevelen mocht, scheen naar mij docht, even weinig aan den schoonen knaap te denken, als een Jood aan varkensvleesch, of een Egyptenaar aan witte boonen7. Desniettemin besloot ik de ijverzucht van den koning aan te wakkeren, door de onbeschaamde, wie het scheen te zullen gelukken ons beiden uit de gunst van Cambyzes te verdringen, onschadelijk te maken. Maar ik zocht lang tevergeefs naar een deugdelijk plan.

»Toen eindelijk het nieuwjaarsfeest8 daar was, verzamelden zich alle priesters uit het rijk te Babylon. Acht dagen lang was de stad het tooneel van gejuich, maaltijden en drinkgelagen. Ook aan het hof was het een lustig leventje, en ik had weinig tijd, om over mijne plannen te peinzen. Doch daar deed de goedgunstige Amescha Çpenta mij, juist toen ik het allerminst uitzicht had op welslagen, een jongeling ontmoeten, dien Angramainjus zelf voor mijne plannen scheen te hebben geschapen. Gaumata, de broeder van Oropastes, was naar Babylon gekomen, om het groote nieuwjaarsoffer bij te wonen. Toen ik den jongeling voor de eerste maal zag bij zijn broeder, wien ik eene boodschap van den koning moest overbrengen, meende ik een [288]geestverschijning te zien, zoo volmaakt geleek hij op Bartja. Nadat ik mijne zaken met Oropastes had afgehandeld, geleidde de knaap mij naar mijn wagen. Ik liet hem niets van mijne verbazing blijken, overlaadde hem met beleefdheden, en verzocht hem dringend, mij een bezoek te komen brengen. Denzelfden avond klopte hij aan mijne deur. Ik liet den besten wijn opzetten, spoorde hem tot drinken aan, en deed bij vernieuwing de ervaring op, dat de voortreffelijkste eigenschap van het druivensap deze is, dat het den minst spraakzame aan het praten brengt. In zijn roes bekende de jongeling, dat hij niet om het offer, maar ter wille van een meisje, dat de betrekking van eerste kamerjuffer bij de Egyptische bekleedde, naar Babylon was gekomen. Hij beminde haar van zijne kindsheid af, zeide hij, maar zijn eerzuchtige broeder had hoogere plannen met hem voor, en wist de schoone Mandane, alleen om die twee te scheiden, eene plaats bij de nieuwe gemalin van den koning te bezorgen. Eindelijk verzocht hij mij dringend, hem in de gelegenheid te stellen zijne liefste te spreken. Ik hoorde hem bedaard aan, opperde een tal van bezwaren, en verzocht hem ten slotte zich den volgenden dag nogmaals bij mij aan te melden. Hij kwam. Ik zeide dat zich alles schikken zou, indien hij beloofde mijne bevelen blindelings te volgen. Hij maakte natuurlijk geene zwarigheid, reisde dadelijk op mijn verzoek naar Rhagae terug, en kwam eerst eergisteren heimelijk binnen Babylon, als wanneer ik hem in mijn huis eene schuilplaats bezorgde.

»Intusschen was Bartja uit den strijd teruggekeerd. Nu kwam het er op aan de ijverzucht van den koning opnieuw te doen ontbranden, en de Egyptische met een enkelen slag te doen vallen. Door uwe vernedering wekte ik den wrevel uwer bloedverwanten jegens de Egyptische op en maakte verder alle toebereidselen tot de groote onderneming. Het lot was mij bijzonder gunstig. Gij weet hoe, geheel buiten mijn toedoen, bij gelegenheid van den feestmaaltijd, Nitetis zich aanstelde. Maar gij weet niet, dat zij dienzelfden avond een tuinmansjongen met een brief tot Bartja in den koningsburcht zond. De onhandige bode liet zich betrappen, en werd in dien eigen nacht, op bevel van den woedenden koning, een hoofd kleiner gemaakt. Ik droeg intusschen zorg, dat Nitetis zoo geheel van alle gemeenschap met hare vrienden verstoken bleef, dat zij als in het nest van den Simurg9 leefde. Het overige weet gij!”

»Maar hoe ontkwam Gaumata?” [289]

»Door eene mij alleen bekende valdeur, die den vluchteling opeens aan alle verdere nasporingen onttrok. Alles is uitnemend in zijn werk gegaan; zelfs was het mij gelukt een dolk van Bartja, dien hij op de jacht verloren had, in handen te krijgen, en ongemerkt onder het venster van Nitetis te leggen. Om den prins te verwijderen, en hem te beletten op het beslissend oogenblik bij den koning of in gezelschap van andere invloedrijke getuigen te zijn, had ik den Griekschen koopman Colaeus, die tegenwoordig te Babylon Milesische lakens verkoopt, en veel voor mij overheeft, wijl ik hem al de voor het vrouwenverblijf benoodigde wollen stoffen laat leveren, verzocht, een brief in de Grieksche taal te schrijven, die Bartja namens zijne beminde, die Sappho heet, uitnoodigde, zich geheel alleen, op het tijdstip van het opkomen der Tistar-ster, aan de eerste pleisterplaats buiten de Euphraat-poort te laten vinden. Doch met dien brief liep het mij tegen, want de bode, die met de bezorging er van belast was, kweet zich slecht van zijne taak. Wel beweert hij, dat hij den brief aan Bartja zelven heeft ter hand gesteld, maar daar is geen twijfel aan, dat hij hem aan iemand anders, waarschijnlijk aan Gaumata, bezorgd heeft. Ik ontstelde hevig, toen ik vernam dat Bartja ’s avonds met zijne vrienden onder een beker wijn te zamen was geweest. Maar het gebeurde kon niet ongedaan worden gemaakt, en getuigenissen als die van uw vader, Hystaspes, Cresus en Intaphernes wogen rijkelijk op tegen de verklaringen van Darius, Gyges en Araspes. Hier sprak men tegen, daar vóor den vriend. Ten slotte kwam toch alles best in orde. De jonge heeren zijn ter dood veroordeeld, en Cresus, die zich als altijd aanmatigde den koning onbeschaamde dingen te zeggen, zal zijn laatste uurtje reeds achter den rug hebben. Met betrekking tot de Egyptische heeft de opperschrijver zoo even het volgende stuk moeten opstellen. Hoor maar eens, mijn duifje, en wees blijde!

Nitetis, de overspelige dochter van den koning van Egypte, zal, tot straf voor hare schanddaden, volgens al de gestrengheid der wet worden terechtgesteld, en wel op de volgende wijze: Men plaatse haar schrijdelings op een ezel, en voere haar door de straten der stad, opdat het volk van Babylon erkenne, dat Cambyzes de dochter van een koning even streng weet te tuchtigen, als zijne rechters de geringste bedelaars straffen. Na het ondergaan der zon zal de snoode levend begraven worden.—Dit bevel wordt den overste der eunuchen, Boges, ter uitvoering in handen gesteld.

De opperschrijver Ariabignes, op last van den koning Cambyzes.’

»Nauwelijks had ik dit geschrift in mijne mouwen geborgen, [290]toen de moeder van den koning, door Atossa geleid, met gescheurde kleederen de zaal binnenvloog.—Aan huilen, schreien, verwijtingen, vloeken, beden en bezweringen geen gebrek! Maar de koning was onvermurwbaar, en ik geloof waarlijk, dat Cassandane en Atossa, Cresus en Bartja naar de andere wereld zouden zijn nagezonden, indien niet de vrees voor de schim van zijn vader den zoon had weerhouden, de hand te slaan aan de weduwe van Cyrus. Althans van woede stond hem het schuim om den mond.—Ten gunste van Nitetis verspilde Cassandane overigens geen enkel woord. Zij schijnt, even als wij, ten volle overtuigd te zijn van hare schuld.—Den verliefden Gaumata hebben wij ook niet meer te vreezen, want ik heb drie mannen gehuurd, die hem, als hij naar Rhagae terugkeert, een koel bad in de golven van den Euphraat zullen doen nemen. De visschen en wormen zullen vroolijke dagen hebben, ha, ha!”

Phaedime stemde van ganscher harte in met dit gelach, overstelpte den eunuch met de vleiendste namen, die zij van hem geleerd had, en zich te dezer stonde herinnerde, en hing hem eene zware gouden keten, met kostbare edelgesteenten bezet, als bewijs harer dankbaarheid om den hals. [291]


1 zie boven bl. 59, v. Daar de afgestorvene, volgens het Doodenboek, zijne ledematen noodig heeft, moesten deze alle behouden blijven. De Egyptenaren wisten de idee der onsterfelijkheid in alle richtingen toe te passen. Evenals de zon des nachts niet sterft, maar de benedenwereld verlicht, zoo is ook de gestorven Egyptenaar niet dood. Zijne eeuwige ziel begint veeleer, na het scheiden van deze aarde, eerst recht te leven. Zij gaat naar de onderwereld, om daar, of gerechtvaardigd te worden, en dan in het reine licht van het oosten in de vlakte Aloe heerlijke akkers te bezaaien, tot zij rijp is als een deel der wereldziel in Osiris op te gaan, of na vreeselijke martelingen uit de onderwereld gezweept te worden, om door allerlei dierlijke lichamen om te zwerven. Na deze omzwerving kan zij, gereinigd en verzoend, zich met Osiris vereenigen, of moet zij opnieuw dezen reinigingsweg afleggen.

2 Naar een grafopschrift, dat in het museum te Berlijn wordt bewaard.

3 zie boven bl. 59.

4 Naam van den phoenix in het oud-Egyptisch.

5 Vrije vertolking van het begin van het 83e hoofdst. uit het Doodenboek, “het hoofdstuk van de verandering in den Benno-vogel” geheeten. De zielen worden vaak in de gedaante van een phoenix of van andere vogels voorgesteld.

6 Ader bet. Maart.

7 De Egyptenaren mochten inderdaad geene boonen eten. Pythagoras ontleende dit verbod aan hen. In den papyrus-Ebers komen boonen als geneesmiddelen voor.

8 In Maart, gedurende de voorjaars-dag- en nachtevening.

9 De Perzische wondervogel, die met den vogel Rock of Grijp te vergelijken is. In het nest van dien vogel werd Sal, de vader van Rustem, opgevoed.

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

De tijding van hetgeen er voorgevallen en op handen was scheen, eer de zon hare middaghoogte bereikt had, reeds tot in de armste hutten van Babylon doorgedrongen te zijn. De straten waren opgevuld met menschen, die het zeldzame schouwspel dat de terechtstelling der trouwlooze gemalin des konings zou aanbieden, met ongeduld verbeidden. De zweepdragers hadden de handen meer dan vol met het in bedwang houden der elk oogenblik aangroeiende menigte. Toen zich later het gerucht verbreidde van de op handen zijnde terechtstelling van Bartja en zijne vrienden, openbaarde zich de belangstelling van het volk, dat nog dronken was van den palmwijn, die op het geboortefeest van den koning en de daaropvolgende dagen zoo mild had gevloeid, en dus zijne opgewondenheid bezwaarlijk meester was, op gansch andere wijze. Beschonkene mannen schoolden samen en trokken de straten door, roepende: »Bartja, de goede zoon van Cyrus, zal vermoord worden!” De vrouwen, die in hare afgelegene vertrekken waren neergezeten, vernamen nauw dien kreet, of ze ontvloden hare bewakers, en volgden, terwijl zij in drift zelfs hare sluiers vergaten, huilende de mannen, wier brooddronkenheid met ieder oogenblik toenam. De vreugde over de aanstaande vernedering eener, boven zoo vele andere, schoone en bevoorrechte zuster, maakte plaats voor deernis met het lot van den beminden jongeling. Mannen, vrouwen, kinderen schreeuwden, vloekten, raasden en tierden, elkander onophoudelijk aanhitsende tot betoogingen, die meer en meer een onrustbarend karakter aannamen. Alle werkplaatsen liepen ledig; de kooplieden sloten hunne kelders, en de schoolknapen en dienstbaren, die bij het geboortefeest van den koning gewoonlijk acht dagen vacantie hadden, maakten van hunne vrijheid gebruik, om hunne stemmen te oefenen, door boven allen uit te gillen, of luidkeels te jammeren, meerendeels zonder te weten, waarom toch zooveel misbaar werd gemaakt. Eindelijk werd het rumoer zóo groot, dat de macht en het gezag der zweepdragers te kort [292]schoten om de rust te herstellen, en eene afdeeling van de lijfwacht moest oprukken, teneinde de straten schoon te vegen. Zoodra het volk de glinsterende wapenrustingen en lange lansen gewaarwerd, week het terug, bezette de zijstraten, en rotte opnieuw samen als de soldaten voorbij waren.

Bij de zoogenaamde Bel-poort, waar de groote weg een aanvang nam, die naar het westen voerde, was het gedrang het grootst, daar het volk vernomen had dat de Egyptische door deze poort, die zij eenige maanden geleden met zooveel luister was binnengetrokken, op eene smadelijke wijze de stad zou worden uitgevoerd. Zoo was dan ook te dezer plaatse eene sterke bende zweepdragers geposteerd, wier plicht was ruimte te maken voor de voetgangers, die door de poort moesten. Doch heden verlieten slechts weinige inwoners de stad, want de nieuwsgierigheid was sterker dan de drang der zaken, of het verlangen om zich buiten te gaan ontspannen. Die echter van buiten kwamen, hoopten zich bijna allen bij de poort op, toen zij vernamen welk belangwekkend schouwspel door die woelige menschenmassa’s verwacht werd.

Reeds stond de zon hoog aan den hemel, en moest het nog maar enkele uren duren, alvorens de ezelrit van Nitetis een aanvang zou nemen, toen een reisgezelschap, bestaande uit eene zoogenaamde harmamaxa, die met vier paarden bespannen was, een tweewielige kar en een met muildieren bespannen goederenwagen, in vliegende vaart de poort naderde. In het eerste voertuig zaten een schoon aanzienlijk man van omtrent vijftig jaren, in Perzische hofkleeding, en een grijsaard in een lang wit gewaad, terwijl onderscheidene slaven in eenvoudige hemden, met breedgerande vilten hoeden en zeer kort afgeschoren haar in de kar hadden plaats genomen. Naast deze laatste reed een oud man, in de kleeding van een Perzisch dienstknecht. De menner van het vierspan kon niet dan met de grootste moeite door de opeengepakte menigte voor zijne, met kwasten en klokjes behangene paarden ruim baan maken! Dicht voor de poort gaf hij den moed op en riep eenige zweepdragers ter hulp. »Maak plaats!” schreeuwde hij een hoofdman der politiebeambten toe, die met zijn volk tot bij het voertuig doordrong. »De koninklijke post heeft geen tijd te verliezen, en ik heb een voornaam heer in den wagen, die u voor iedere minuut uitstel zwaar zou doen boeten!”

»Bedaar, mijn vriend!” antwoordde de hoofdman. »Gij ziet wel, dat het vandaag gemakkelijker gaat, de stad uit, dan er in te komen. Wie is die voorname heer?”

»Iemand, die een vrijpas van den koning bezit. Kom, maak ons nu spoedig plaats!” [293]

»Hm! Het gevolg ziet er niet bijzonder koninklijk uit!”

»Dat gaat u niet aan! De vrijpas....”

»Dien moet ik zien, alvorens ik u in de stad kan laten.”

Deze waarschuwing richtte hij half tot den reiziger, dien hij aandachtig en wantrouwend opnam, half tot den koetsier.

Terwijl de man die het Perzisch gewaad droeg in de mouwen van zijn kleed naar den vrijpas zocht, wendde zich de zweepdrager tot een zijner makkers, en zeide, op het onbeduidende gevolg wijzende: »Hebt gij ooit zulk een wonderlijken stoet gezien? Mijn naam zal niet Giw zijn, als deze vreemde snaken niet iets bijzonders in het schild voeren. De minste tapijtlegger van den koning reist met viermaal grooter gevolg dan deze kerel, die een vrijpas bezit, en de kleeding van ’s konings dischgenooten draagt.”

Thans overhandigde de verdachte persoon hem een, naar muscus riekend, zijden rolletje, waarop ’s konings zegel en eenige schrijfteekens zichtbaar waren.

De zweepdrager nam het aan, en onderzocht het zegel. »Dit is in orde,” mompelde hij. Daarop begon hij het schrift te ontcijferen. Maar nauw was hij daarmede begonnen, of hij zag den reiziger scherp in de oogen, en riep: »Nadert mannen, omsingelt den wagen: deze man is een bedrieger!”—te gelijk de paarden bij de teugels grijpende.

Nadat hij zich overtuigd had, dat de vreemdeling niet ontsnappen kon, naderde hij hem andermaal en zeide: »Gij toont een vrijpas, die u niet toebehoort: Gyges, de zoon van Cresus, voor wien gij u uitgeeft, zit in de gevangenis, en zal nog heden terechtgesteld worden. Gij gelijkt volstrekt niet op hem, en het zal u berouwen onder een valschen naam hier te zijn gekomen. Stijg uit en volg mij.”

De reiziger gehoorzaamde niet aan dit bevel, maar verzocht den hoofdman in gebroken Perzisch, zich naast hem in den wagen te zetten, daar hij hem belangrijke zaken had mede te deelen. Een oogenblik aarzelde de beambte; toen hij echter zag, dat eene nieuwe bende zweepdragers aanrukte, wenkte hij deze voor de van ongeduld trappelende paarden te blijven staan, en klom toen in de harmamaxa.

De vreemdeling zag den hoofdman glimlachend aan, en vroeg: »Zie ik er uit als een bedrieger?”

»Neen, want schoon uwe spraak verraadt, dat gij geen Pers zijt, zoo hebt gij toch geheel het voorkomen van een edelman.”

»Ik ben een Helleen, en hierheen gekomen, om Cambyzes een grooten dienst te bewijzen. Gyges, die mijn vriend is, leende mij, toen hij in Egypte was, zijn pas, voor het geval dat ik naar Perzië mocht willen komen. Ik ben bereid mij zelven voor [294]den koning te rechtvaardigen, en heb niets te vreezen; integendeel zal de koning mij hoogst dankbaar zijn voor de berichten, die ik hem breng. Laat mij, als uw plicht zulks gebiedt, zonder uitstel tot Cresus brengen; deze zal borg voor mij blijven, en u uwe lieden, die gij heden hoog noodig schijnt te hebben, aanstonds terugzenden. Verdeel deze goudstukken onder hen, en zeg met een paar woorden wat mijn arme vriend Gyges misdaan heeft, en wat deze verbazende volksoploop beduidt.”

De vreemdeling had wel in gebroken Perzisch, maar met zulk eene waardigheid en overtuiging gesproken, en zijn geschenk was zóo rijk geweest, dat de dienaar, die gewoon was voor tyrannen te bukken en te kruipen, tegenover een vorst meende te zitten, zijne armen eerbiedig kruiste, verschooning vroeg voor zijne onheuschheid van zoo even, en in korte woorden begon te verhalen wat er gaande was. Hij had in den afgeloopen nacht, gedurende het verhoor in de groote zaal de wacht gehad, en kon dus den vreemdeling van het voorgevallene tamelijk nauwkeurig mededeeling doen. De Griek hoorde den man in groote spanning aan. Meermalen, vooral toen er sprake was van de ontrouw van Amasis’ dochter en van den zoon van Cyrus, schudde hij ongeloovig het hoofd. De gevelde doodvonnissen, vooral dat van Cresus, schenen hem diep te treffen. Maar de droeve trek verdween allengs van zijn levendig gelaat; ja, nadat hij eene wijle had nagedacht, nam het zelfs eene vroolijke uitdrukking aan, waaruit was op te maken, dat zijn overleg tot eenig goed resultaat had geleid. Op eenmaal begon hij hartelijk te lachen, sloeg zich met de vlakke hand op het hooggewelfde voorhoofd, vatte met de linker de hand van den verbaasden hoofdman, drukte die, en zeide:

»Zou het u verblijden, als Bartja kon worden gered?”

»Onuitsprekelijk!”

»Welnu, dan beloof ik u plechtig dat gij ten minste twee talenten1 zult ontvangen, als gij mij in de gelegenheid stelt den koning te spreken, voordat het eerste der doodvonnissen voltrokken is geworden.”

»Maar, hoe zou ik, een arm hoofdman....”

»Gij moet, gij moet.”

»Ik kan niet!”

»Ik weet wel, dat het voor een vreemdeling moeilijk, ja, bijkans onmogelijk is, een gehoor bij uw gebieder te erlangen; maar mijne boodschap duldt geen uitstel, want ik kan de onschuld van Bartja en zijne vrienden bewijzen. Hoort gij, dat kan ik! Gelooft gij nu, dat ge mij helpen moet?” [295]

»Maar, hoe zou het mogelijk zijn?”

»Vraag niet, maar handel!—Zeidet gij niet, dat ook Darius tot de veroordeelden behoort?”

»Ja!”

»Ik heb gehoord, dat zijn vader een zeer aanzienlijk persoon is.”

»Hij is de eerste in het rijk, na de kinderen van Cyrus.”

»Breng mij dan tot hem. Hij zal mij vriendelijk ontvangen, als hij verneemt, dat ik het in mijn macht heb zijn zoon te redden.”

»Wonderlijke vreemdeling! Uit uwe woorden spreekt zulk eene hoopvolle zekerheid, dat ik...”

»Dat gij mij gerust kunt vertrouwen. Zorg nu maar gezwind, dat uw volk ons door het gedrang helpt, opdat wij spoedig het paleis mogen bereiken.

Na den twijfel is er niets, dat zich schielijker verbreidt, dan de hoop op de vervulling van een vurigen wensch, vooral wanneer die hoop ons met volle overtuiging wordt voorgespiegeld. De hoofdman der zweepdragers stelde opeens een onbeperkt vertrouwen in den zonderlingen reiziger, sprong, zijn geesel zwaaiende, uit den wagen, en riep zijne onderhoorigen toe: »Deze edele heer is gekomen, om Bartja’s onschuld te bewijzen, en moet aanstonds voor den koning gebracht worden. Volgt mij vrienden, en maakt ons plaats!”

Op dit oogenblik verscheen juist eene afdeeling van de lijfwacht te paard. De hoofdman snelde op den aanvoerder toe, en bad hem, ondersteund door het geroep der menigte, die reeds begreep wat de bedoeling was, den vreemdeling naar het paleis te geleiden. Inmiddels besteeg de reiziger het paard van zijn knecht en volgde de Perzen, die hem ruim baan maakten.

Snel als de wind verbreidde zich de heuglijke tijding door de reusachtige stad. Hoe verder de ruiters kwamen, des te gewilliger scheidden zich de volksdrommen, des te luider verhief zich het gejuich der menigte, zoodat de rit van den vreemdeling ten laatste een zegetocht geleek. Na weinige minuten hielden de ruiters voor de poort van het paleis stil. Nog waren hun de metalen deuren niet geopend, toen een tweede stoet opdaagde. Aan het hoofd van dezen reed langzaam de grijze Hystaspes, in bruine, gescheurde rouwkleederen, op een blauwgeverfd paard, welks staart en manen afgeschoren waren. De grijsaard was gekomen, om den koning genade voor zijn zoon te smeeken.

Nauwelijks werd de hoofdman der zweepdragers den edelen grijsaard gewaar, of hij wierp zich vol vreugde voor zijn paard neder, en deelde hem, met de armen op de borst gekruist, mede, welke hoop de vreemdeling in hem had doen ontwaken. Hystaspes wenkte den reiziger, die zich op zijn paard bevallig voor hem boog, en liet zich door dezen de verklaring van den zweepdrager [296]bevestigen. Ook in zijn hart werd de hoop weder levend. Hij verzocht den vreemdeling hem te volgen, voerde hem binnen het paleis en verlangde van den opperstafdrager, dat hij hem voor den koning zou brengen. Hij gebood den Griek zoolang aan de deur van ’s konings vertrek te wachten.

Cambyzes lag, op het oogenblik dat zijn grijze bloedverwant binnentrad, doodsbleek op zijn purperen divan uitgestrekt. Aan zijne voeten knielde een schenker, die bezig was met de scherven op te rapen van een kostbaren glazen bokaal, dien de koning, wijl de hem daarin geboden drank niet smaakte, ongeduldig op den grond had geworpen. Eene menigte hofbeambten omgaven hun vertoornden gebieder op eerbiedigen afstand. Het was allen aan te zien, dat zij de opbruisende drift van den vorst vreesden, en zich liefst zoo ver mogelijk van hem verwijderd hielden. Eene ademlooze stilte heerschte in de uitgestrekte zaal, door welker geopende vensters het verblindende licht en de drukkende hitte van een Babylonischen Mei-dag naar binnen stroomden. Een groote hond, van edel Epirotisch ras, was de eenige, die het waagde de diepe stilte af te breken. Cambyzes had met een forschen schop het hem liefkoozende dier afgewezen, dat nu een kermend gehuil aanhief. Voordat de stafdrager Hystaspes binnenleidde, was de koning van zijn divan afgesprongen. Hij kon de vadsige rust niet meer verdragen; hij dreigde van smart en woede te stikken. Het gehuil van den hond deed aanstonds eene gedachte opkomen in zijn afgemarteld, naar vergetelheid smachtend brein.

»Op de jacht!” brulde hij, overeindspringende, zijne ontstelde hovelingen toe.

De jagermeesters, stalmeesters en de opperbewaker der honden spoedden zich voort, om het bevel van hun heer ten uitvoer te leggen, die hun nog toeriep: »Ik wil den ontembaren hengst Reksch2 bestijgen. Brengt de valken in gereedheid, laat al de honden los, ontbiedt een ieder die de speer kan voeren! Wij zullen de diergaarde eens terdege opruimen!”

Als hadden deze weinige woorden zijn geweldig lichaam geheel uitgeput, zoo viel hij opnieuw op den divan neder. Hij bemerkte niet, dat Hystaspes was binnengekomen; zijne sombere blikken volgden onafgebroken het vroolijk spel der stofjes in de door het venster vallende zonnestralen. De vader van Darius durfde den vertoornden vorst niet aanspreken. Om ’s konings aandacht op zich te vestigen, ging hij voor het venster staan, zoodat zijne schaduw de breede lichtstraal verdeelde.

Cambyzes sloeg eerst een toornigen, daarna een smartelijken [297]blik op dien man in zijne gescheurde kleeding, en vroeg: »Wat wilt ge? Waarom knielt ge?”

»Heil zij den koning! Uw arme dienaar en oom is gekomen, om de genade van zijn heer in te roepen!”

»Sta op en verwijder u! Gij weet, dat ik voor meineedigen en valsche getuigen geene genade ken. Beter is het een dooden, dan een eerloozen zoon te hebben.”

»Maar als Bartja eens onschuldig ware, en Darius....”

»Gij vermeet u mijne uitspraak te bedillen?”

»Dat zij verre. Wat de koning doet is goed, en duldt geene tegenspraak; maar....”

»Zwijg! Ik wil niet, dat men deze zaak opnieuw aanroere. Gij zijt als vader te beklagen, maar mij hebben de laatste uren ook geene vreugde gebracht. Ik heb medelijden met u, grijsaard, maar ik mag het vonnis van uw zoon niet intrekken, evenmin als gij het bedreven kwaad ongedaan kunt maken.”

»Maar zoo Bartja toch eens onschuldig ware. Wanneer de goden....”

»Meent gij, dat de geesten des hemels bedriegers en meineedigen ondersteunen?”

»Neen, mijn koning! Maar een nieuwe getuige heeft zich opgedaan, die....”

»Een nieuwe getuige? Voorwaar, ik zou gaarne de helft van mijn rijk geven, als ik overtuigd kon worden van de onschuld van zoo velen, die aan mijn huis zoo nauw verwant zijn!”

»Heil zij mijn heer, het oog des rijks! Buiten toeft een Helleen, naar zijne gestalte en houding te oordeelen, een der edelsten van zijn stam. Deze beweert de onschuld van Bartja te kunnen bewijzen.”

De koning hernam met een bitteren lach: »Een Helleen! Wellicht een bloedverwant van de schoone, die Bartja voorgaf zoo hartstochtelijk te beminnen? Wat zou deze vreemdeling van de aangelegenheden van mijn huis weten? Maar ik ken die Ionische hongerlijders, vermetel en schaamteloos mengen zij zich in alles, en meenen ons met hunne listigheid om den tuin te kunnen leiden. Hoeveel hebt gij, oom, voor dezen nieuwen getuige betaald? De Grieken zijn even mild met leugens, als de magiërs met zegenspreuken, en ik weet zeer goed, dat zij voor goud tot alles in staat zijn. Ik ben nieuwsgierig uw nieuwen getuige te zien. Roep hem! Maar als hij mij bedriegen wil, laat hem dan blijven waar hij is, en bedenken dat, waar het hoofd van een zoon van Cyrus valt, het op de koppen van duizend Grieken niet aankomt!”—Bij deze woorden fonkelde ’s konings oog opnieuw van toorn; Hystaspes antwoordde niets, maar liet den Helleen roepen. [298]

Alvorens deze binnentrad, bonden de stafdragers een doek voor zijn mond, en zeiden hem, dat hij zich voor den koning moest nederwerpen. De Griek trad in eene ongedwongene, edele houding naar den vorst toe, die met zijn bliksemend oog tot op den bodem zijner ziel scheen te willen doordringen, en wierp zich, overeenkomstig Perzisch gebruik, voor hem neder en kuste den grond.

Het innemend gelaat en de fiere gestalte van den vreemdeling, die zijn blik rustig en met bescheidenheid beantwoordde, scheen een gunstigen indruk op den koning te maken; althans hij liet hem niet lang in zijne slaafsche houding, en vroeg hem, op vrij minzamen toon:

»Wie zijt gij?”

»Ik ben een Grieksch edelman, mijn naam is Phanes, mijne vaderstad Athene. Tien jaren lang heb ik, als krijgsoverste en aanvoerder der Grieksche soldaten, in dienst van Amasis niet zonder roem gestreden.”

»Zijt gij dezelfde, die de Egyptenaren de overwinning op Cyprus deed behalen?”

»Dezelfde.”

»Wat voert u naar Perzië?”

»De roem van uw naam, o Cambyzes, en de begeerte, mijn zwaard en mijne ondervinding aan u ten dienst te stellen.”

»Verder niets? Wees oprecht, en bedenk, dat een enkele leugen u het leven kan kosten. Wij Perzen, hebben andere begrippen van de waarheid, dan gij, Hellenen!”

»Ook ik haat de leugen, al ware het alleen omdat zij de schoonheid van ’s menschen karakter misvormt.”

»Welnu, spreek dan!”

»Gij hebt gelijk, o koning, er bestaat nog eene derde oorzaak, om welke ik naar Perzië kwam, en deze zal ik u ook later doen kennen. Zij betreft iets ongemeen belangrijks, tot de bespreking waarvan wij echter veel tijd noodig hebben; heden echter...”

»Juist heden wil ik gaarne iets nieuws hooren. Vergezel mij op de jacht! Gij komt, als waart gij geroepen, want nooit had ik grootere behoefte aan afleiding dan thans.”

»Ik zal u gaarne vergezellen, wanneer gij....”

»Men stelt den koning geen voorwaarden! Zijt gij bedreven in de jacht?”

»Ik heb menigen leeuw in de Lybische woestijn gedood.”

»Volg mij dan!”

Bij de gedachte aan het jachtvermaak scheen de koning zijne uitputting geheel te boven te zijn, en reeds wilde hij de zaal verlaten, toen Hystaspes zich andermaal aan zijne voeten wierp, en met opgehevene handen uitriep: »Moet mijn zoon, moet uw [299]broeder dan onschuldig sterven? Bij de ziel uws vaders, die mij zijn trouwsten vriend placht te noemen, bezweer ik u, dezen edelen vreemdeling aan te hooren!”

Cambyzes bleef staan. Hij fronste het voorhoofd, zijne stem klonk dreigend en hol, en zijne oogen schoten vuur, toen hij den Griek toeriep, terwijl hij zijne hand tegen hem ophief: »Zeg wat gij weet! Maar bedenk, dat gij met het eerste leugenachtige woord uw eigen doodvonnis uitspreekt!”

Phanes hoorde deze dreigende woorden met de grootste kalmte aan, en antwoordde, met eene bevallige buiging: »Voor de zon en voor mijn koning kan niets verborgen blijven. Hoe zou een arm sterveling voor den almachtige de waarheid kunnen bedekken? De edele Hystaspes zegt, dat ik stellig de onschuld van uw broeder zal bewijzen; ik kan echter slechts hopen en wenschen dat ik dit groote doel bereiken moge. Dit is zeker, dat de goden mij een spoor hebben doen ontdekken, waardoor ’t mij mogelijk schijnt een geheel nieuw licht over de gebeurtenissen van gisteren te verspreiden. Oordeel zelf of mijne hoop zoo geheel ijdel is, en of ik mij met een droombeeld gevleid heb. Maar bedenk steeds, dat het mijn oprecht verlangen was u te dienen, en dat mijne dwaling, gesteld dat ik mij bedrogen heb, zeer vergeeflijk is. Bedenk, dat er niets zekers op de wereld is, en dat een ieder geneigd is dat, wat hij waarschijnlijk acht, ontwijfelbaar zeker te noemen.”

»Gij spreekt goed, en uwe woorden doen mij denken aan... Vervloekt! Spreek, en maak het kort! Reeds verneem ik het gebas der honden in het voorhof.”

»Ik bevond mij nog in Egypte, toen uw gezantschap daar aankwam om Nitetis af te halen. In het huis mijner voortreffelijke, beroemde landgenoote en vriendin Rhodopis maakte ik kennis met Cresus en zijn zoon, terwijl ik uw broeder en zijne vrienden slechts vluchtig mocht ontmoeten. Desniettemin bleef mij de herinnering aan het schoone gelaat van den koninklijken jongeling zeer levendig bij; want toen ik later te Samos de werkplaats van den grooten beeldhouwer Theodorus bezocht, herkende ik dadelijk zijne trekken....”

»Hebt gij hem dan op Samos ontmoet?”

»Neen, maar Theodorus had aan het hoofd van een zonnegod, dien de Alkmaeoniden voor den nieuwen tempel te Delphi bij hem besteld hadden, de gelaatstrekken van uw broeder gegeven, die hij vast in zijn geheugen had geprent.”

»Het begin van uw verhaal is reeds niet zeer geloofwaardig. Hoe was het mogelijk, de trekken van een gelaat, dat men niet vóor zich heeft, zoo trouw weer te geven!”

»Theodorus heeft dit meesterstuk volbracht, en zoo gij zijne [300]kunstvaardigheid op de proef wilt stellen, zal hij u met genoegen een tweede beeltenis van uw broeder....”

»Ik begeer die niet. Ga voort!”

»Op mijne reis herwaarts, die ik, dank zij de voortreffelijke maatregelen uws vaders, in ongelooflijk korten tijd heb gedaan, daar ik bij iedere vierde mijl van paarden wisselde....”

»Wie heeft u vrijheid gegeven, als vreemdeling, van de postpaarden gebruik te maken?”

»De voor den zoon van Cresus opgestelde pas, die toevallig in mijn bezit kwam, toen Gyges, om mijn leven te redden, mij dwong, zijne kleederen met de mijne te verwisselen.”

»Een Lydiër bedriegt den vos, een Syriër den Lydiër; maar een Ioniër beiden,” zeide de koning zacht, terwijl er voor de eerste maal weer een glimlach om zijne lippen speelde. »Cresus verhaalde mij deze geschiedenis.—Arme Cresus!” Bij deze woorden trok er wederom een wolk over Cambyzes’ gelaat, en zijne hand beproefde de rimpels op zijn voorhoofd glad te strijken.

De Athener ging intusschen voort: »Zonder eenige ontmoeting vervolgde ik mijne reis, tot ik hedenmorgen, in het eerste uur na middernacht, door een vreemdsoortig voorval werd opgehouden....”

De koning luisterde reeds met meerdere opmerkzaamheid, en drong den Athener, die het Perzisch niet zeer vlug sprak, wat voort te maken.

»Wij waren,” ging Phanes met zijn verhaal voort, »tusschen het laatste en voorlaatste posthuis Babylon genaderd, en hoopten reeds vóor het opgaan der zon de stad te zullen bereiken. Ik dacht aan mijn veelbewogen verleden, en mijn droeve, door de herinnering aan ongewrokene beleedigingen gekwelde ziel vond geene rust, terwijl de Egyptische grijsaard aan mijne zijde, door het eentonig geluid der tegen het paardentuig bengelende klokjes, den gestadigen hoefslag der paarden en het ruischen van den stroom slaperig geworden, aan mijne zijde zachtkens ingedommeld was. De nacht was boven alle beschrijving schoon en stil. De maan goot haar licht over den weg uit, en vereenigde haar schijnsel met het flikkeren der tallooze sterren, om het vreedzaam landschap in al zijne schoonheid voor mijn bewonderend oog te ontsluieren. Sinds een uur hadden wij geen enkel voertuig, geen enkelen ruiter gezien. De geheele bevolking uit de omstreken van Babylon was, gelijk wij later vernamen, naar de stad getrokken om, bij gelegenheid van uw geboortefeest, de pracht van uwe hofhouding te aanschouwen en in uwe milde gaven te deelen. Op eens echter trof het geluid van een onregelmatigen hoefslag en het geklingel van klokjes mijn oor, en weinige oogenblikken later hoorde ik duidelijk om hulp roepen. Mijn [301]besluit was aanstonds genomen. Ik verzocht den Perzischen dienaar, die mij te paard begeleidde, af te stijgen, wierp mij in den zadel, beval den voerman van de kar, waarop mijne slaven zaten, de muildieren niet te ontzien, maakte mijn dolk en mijn zwaard los, gaf mijn ros de sporen, en rende naar de plaats van waar het hulpgeschrei, dat ieder oogenblik luider werd, tot mij kwam. Nog geene minuut later was ik getuige van een ontzettend tooneel. Drie knapen, van een woest voorkomen, rukten een jongeling, die het witte kleed der magiërs droeg, van zijn paard, begroetten hem met eene hagelbui van slagen, en waren, toen ik op de plek aankwam, juist voornemens hun slachtoffer in den Euphraat te werpen, die daar ter plaatse de wortels der palm- en vijgeboomen langs den weg bespoelt. Zonder mij te bedenken hief ik mijn Helleensch krijgsgeschreeuw aan, dat reeds menigen vijand deed beven, en wierp mij op de moordenaars, die laf als alle lieden van dat soort het hazenpad kozen, zoodra zij een hunner kameraden met gekloofden schedel op den grond zagen liggen. Ik liet de ellendelingen loopen, en boog mij over den zwaargewonden jongeling neder. Maar wie beschrijft mijne verbazing, toen ik in hem uw broeder Bartja meende te herkennen! Ja, dat waren volmaakt dezelfde trekken, die ik te Naucratis en in de werkplaats van Theodorus gezien had, dat waren....”

»Zonderling!” kon Hystaspes niet nalaten uit te roepen.

»Misschien al te zonderling, om geloofd te kunnen worden,” liet Cambyzes volgen. »Neem u in acht, Helleen, en bedenk, dat mijn arm ver reikt! Ik zal de waarheid van uw verhaal doen onderzoeken.”’

»Ik ben gewoon,” antwoordde de Athener met eene diepe buiging, »de leer te volgen van den wijzen Pythagoras, wiens roem misschien ook tot uw oor is doorgedrongen, en steeds, alvorens ik spreek, bij mij zelven te overleggen, of hetgeen ik zeggen ga mij vroeger of later ook zou kunnen berouwen.”

»Dat klinkt schoon en wijs; maar, bij Mithra, ik heb een schepsel gekend, dat den naam van denzelfden leeraar gestadig op de lippen had, en zich in hare daden als de trouwste leerlinge van Angramainjus heeft doen kennen. Gij kent de verraderes, die nog heden als een giftige adder van de aarde zal worden verdelgd.”

»Zult gij het mij niet euvel duiden,” vroeg Phanes, die de sporen eener vreeselijke smart op het gelaat van den koning duidelijk opgemerkt had, »als ik u eene andere spreuk van onzen grooten meester voorhoude?”

»Spreek!”

»Elk goed wordt even snel verloren, als verworven. Als dus [302]de goden u smarten toezenden, zoo draag ze met geduld. Mor niet onwillig, maar bedenk dat de goden niemand zwaardere lasten opleggen, dan hij vermag te dragen. Hebt gij eene wonde in het hart, zoo raak die evenmin aan als een lijdend oog. Tegen zielelijden bestaan slechts twee geneesmiddelen: hoop en geduld!”

Cambyzes luisterde aandachtig naar deze gulden spreuken, uit den mond van Pythagoras opgevangen, en lachte pijnlijk, toen hij het woord »geduld” vernam. Maar het verhaal van Phanes had hem bijzonder geboeid, en hij noodigde dezen dus uit voort te gaan.

»Wij droegen,” vervolgde Phanes met eene nieuwe buiging, »den bewusteloozen jongeling in mijn wagen, en brachten hem naar het niet ver meer verwijderde posthuis. Daar sloeg hij de oogen op, en vroeg, mij angstig aanziende, wie ik was en waar hij zich bevond? De waard uit het posthuis stond bij ons; daarom moest ik mij, om den vrijpas niet te logenstraffen, die mij nieuwe paarden bezorgde, voor Gyges, den zoon van Cresus uitgeven.

»De gewonde scheen hem te kennen, wiens naam ik mij toeëigende, want hij schudde zachtkens het hoofd en fluisterde: Gij zijt niet degeen, voor wien gij u uitgeeft. Daarop sloot hij weder de oogen en kreeg eene hevige koorts. Wij ontkleedden hem, deden hem eene aderlating en verbonden zijne kwetsuren. Mijn Perzische dienaar, die Bartja had gezien aan het hof van Amasis, alwaar hij de betrekking van opzichter over de stallen bekleed had, en de Egyptische grijsaard, die mij vergezelde, boden mij de behulpzame hand, en de eerste hield niet op te verzekeren, dat de gekwetste niemand anders dan uw broeder was. Zelfs de waard van het posthuis zwoer, toen we ’s jongelings gelaat van het bloed gezuiverd hadden, dat de aangerande zonder eenigen twijfel de jongere zoon van uw grooten vader was. Intusschen was mijn Egyptische reisgenoot naar buiten gegaan, en had uit de reisapotheek3, zonder welke een Egyptenaar niet dan ongaarne zijn vaderland verlaat, een drank gekregen, waarvan hij den kranke een weinig ingaf. De droppels werkten zoo wonderbaar, dat het door de koorts heftig bewogen bloed na weinige uren tot rust kwam, en de jongeling bij het opkomen der zon wederom de oogen opsloeg. Nu bogen wij ons voor hem neder, als voor uw broeder, en vroegen hem of hij verlangde naar het paleis te Babylon vervoerd te worden. [303]Hij verzekerde ons echter met drift, dat hij niet diegeen was, voor wien wij hem aanzagen, maar....”

»Wie mag zoo sprekend op Bartja gelijken? Spreek! Ik ben nieuwsgierig, dit te vernemen!” viel de koning den spreker in de rede.

»Hij gaf voor de broeder te zijn van uw opperpriester, dat zijn naam was Gaumata, en dat men dezen op den pas, die in de mouwen van zijn kleed verborgen was, kon vinden. De waard van de herberg vond het bedoelde stuk, en bevestigde de bewering van den lijder, die kort daarop weder door eene nieuwe heftige aandoening van koorts werd aangegrepen, gedurende welke hij allerlei onsamenhangende woorden uitbracht.”

»Kondet ge ook verstaan, wat hij zeide?”

»Voorzeker! Hij herhaalde onophoudelijk hetzelfde. De hangende tuinen schenen vooral zijne gedachten bezig te houden. Hij moest kort te voren aan een groot gevaar zijn ontkomen, en heeft op gemelde plaats waarschijnlijk eene samenkomst gehad met zijne liefste, Mandane geheeten.”

»Mandane!” prevelde Cambyzes voor zichzelven, »Mandane! Als ik mij niet bedrieg, draagt de eerste kamerjuffer van de dochter van Amasis dien naam.”

Aan het fijne gehoor van den Griek ontsnapten deze woorden niet. Eenige seconden bezon hij zich; dan plooide een blijde glimlach zijne lippen, en riep hij: »Stel de gevangenen gerust op vrije voeten, mijn koning, want ik blijf u met mijn hoofd borg, dat Bartja niet op de hangende tuinen geweest is!”

De koning zag den koenen spreker verwonderd, maar vriendelijk aan. Het opene en innemende gelaat, de vrije en ongedwongene houding, waarmede de Athener tegenover hem stond, was hem iets geheel nieuws, en oefende een wonderlijken invloed op hem uit, evenals de zeelucht op iemand, wiens verhit voorhoofd voor de eerste maal door haar wordt afgekoeld. Terwijl zijn grooten, ja zelfs zijne naaste bloedverwanten hem slechts met gekromden rug durfden toespreken, stond deze Griek, met zijne rijzige, fiere gestalte, als zijns gelijke voor hem. Terwijl de Perzen ieder woord dat zij tot hun gebieder richtten, met bloemrijke volzinnen en vleiende spreekwijzen plachten op te sieren, sprak de Athener rond, eenvoudig en ongekunsteld. Daarbij ging zijne rede met zulke bevallige gebaren en zoo sprekende blikken vergezeld, dat de koning, ondanks Phanes’ onbedrevenheid in de Perzische taal, hem beter verstond, dan de, in den regel in gelijkenissen ingekleede berichten zijner eigene onderdanen. Alleen tegenover dezen man en tegenover Nitetis vergat hij, dat hij vorst was. Hier stond de mensch voor den mensch; hier voelde de despoot niet meer, dat hij met iemand sprak, wiens leven of dood een speelbal zijner [304]luimen was. Zoo machtig werkten de waardigheid van den man, het gevoel van eigenwaarde in een mensch, die zichzelven bewust is rechtmatige aanspraak op vrijheid te hebben, en de zedelijke meerderheid zelfs op den strengen dwingeland. Ook was er nog iets anders, dat Cambyzes zoo snel voor dezen man innam. De Griek toch scheen gekomen te zijn, om hem misschien den dierbaarsten en reeds verloren geachten schat weder te geven. Maar kon het leven van dezen vreemden avonturier als borg voor de zonen van de eersten in Perzië worden aangenomen? En toch voelde zich de koning door den voorslag van Phanes niet beleedigd. Hij glimlachte veeleer over de stoutheid van den Helleen, die zich in zijn ijver van den doek, die zijn mond en baard bedekte, bevrijd had, en riep: »Bij Mithra, het komt mij voor, Helleen, dat gij het goed met ons meent! Ik neem uw voorslag aan. Zijn de gevangenen in spijt uwer vermoedens, schuldig, dan zijt gij verplicht uw leven lang als mijn dienaar aan dit hof te blijven; gelukt het u echter datgene te bewijzen, waarnaar mijn hart zoo vurig verlangt, dan verhef ik u tot den rijkste uwer landgenooten.”

Phanes maakte glimlachend een gebaar, als wilde hij zeggen, dat hij dit niet begeerde, en vroeg: »Veroorlooft gij mij, tot u en uwe hofbeambten eenige vragen te richten?”

»Spreek en vraag, hoe en wat gij wilt!”

Op dat oogenblik trad de opperjachtmeester in de zaal, en kondigde aan, dat alles in gereedheid was.

»Men wachte!” sprak de koning op barschen toon tot zijne dischgenooten, die tengevolge van den gemaakten spoed, om ’s konings bevel ten uitvoer te leggen, bijkans buiten adem waren. »Ik weet niet, of er heden wel van jagen zal komen. Waar is de hoofdman der zweepdragers Bischen?”

Datis, het zoogenaamde oog des konings, het hoofd van alle politiebeambten des rijks, snelde naar buiten en keerde binnen weinige minuten, die Phanes zich ten nutte had gemaakt, om verscheidene der aanwezige grooten over allerlei voor hem gewichtige bijzonderheden te ondervragen, met den genoemden persoon terug.

»Wat doen de gevangenen?” vroeg Cambyzes den voor hem op den grond liggenden hoofdman.

»Heil zij den koning! Zij verwachten rustig den dood, want het is zoet door uw wil te sterven.”

»Hebt gij ook iets van hunne gesprekken afgeluisterd?”

»Ja, mijn koning!”

»Belijden zij elkander, dat zij schuldig zijn?”

»Mithra alleen vermag in het hart te zien; maar gij, mijn vorst, zoudt, als ik, uw armste knecht, aan de onschuld dezer veroordeelden gelooven, als gij hen hoordet spreken.” [305]

De hoofdman zag angstig tot den koning op, vreezende dat deze woorden misschien zijn toorn zouden hebben opgewekt. Cambyzes antwoordde echter met een blik van tevredenheid, in plaats van op te vliegen. Plotseling deed eene sombere gedachte eene wolk over zijn voorhoofd trekken, en nauw hoorbaar vroeg hij: »Wanneer is het vonnis aan Cresus voltrokken?”

De hoofdman sidderde, toen hij dit woord vernam; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd, en slechts stamelend konden zijne lippen uitbrengen: »Hij is.... hij heeft.... wij dachten....”

»Wat dacht gij?” hernam Cambyzes, in wiens borst een straal van hoop doordrong. »Hebt gij misschien mijn bevel niet op staanden voet ten uitvoer gebracht? Leeft Cresus wellicht nog? Spreek, spreek, ik wil de volle waarheid weten!”

De hoofdman kromde zich als een worm aan de voeten van zijn gebieder, en stamelde eindelijk, de handen smeekend naar hem opheffende: »Genade, genade, mijn koning! Ik ben een arm man, en heb dertig kinderen, van welke vijftien....”

»Ik wil weten, of Cresus leeft of niet!”

»Hij leeft! Ik dacht, dat ik niet misdeed, als ik hem, wien ik alles verplicht ben, een paar uren langer in het leven liet, opdat hij....”

»Het is genoeg!” riep thans de koning, ruimer ademhalende. »Ditmaal zal ik u uwe ongehoorzaamheid niet toerekenen, en wijl gij zoovele kinderen hebt, mag de schatmeester u vijf talenten uitbetalen.—Ga thans naar de gevangenen; verzoek Cresus hier te komen, en zeg den anderen, dat zij, zoo ze onschuldig zijn, goedsmoeds kunnen wezen.”

»Mijn koning is het licht der wereld en een oceaan van genade!”

»Bartja en zijne vrienden behoeven niet langer opgesloten te blijven. Zij mogen zich onder uwe bewaking in het voorhof van het paleis begeven. Gij, Datis, ga dadelijk naar de hangende tuinen en beveel Boges, de voltrekking van het vonnis der Egyptische op te schorten. Wijders moet eene afdeeling der lijfwacht naar het posthuis worden gezonden, waarvan de Athener gesproken heeft, om den daar liggenden gekwetste herwaarts te brengen.”

Het oog van den koning wilde zich verwijderen. Phanes hield hem evenwel terug, en vroeg: »Veroorlooft mijn koning mij éene opmerking?”

»Spreek!”

»Het komt mij voor, dat de overste der eunuchen ons de beste inlichtingen kan geven. Die jongeling sprak terwijl hij ijlde zijn naam meermalen uit, en wel in verband met dien zijner liefste.”

»Haast u, Datis, breng Boges dadelijk hier!” [306]

»Ook moet, dunkt mij, de opperpriester Oropastes, als broeder van Gaumata, verhoord worden en evenzeer Mandane, die, gelijk mij zoo even voor vast is verzekerd, de eerste kamerjuffer der Egyptische is.”

»Zend beiden hierheen, Datis!”

»Wanneer men eindelijk Nitetis zelve....”

Bij deze woorden van den Athener verbleekte de koning, en eene lichte huivering voer door zijne leden. Hoe gaarne zou hij de geliefde hebben wedergezien! Maar de sterke vorst vreesde de betooverende of verwijtende blikken van deze vrouw. Daarom riep hij, naar de deur wijzende, Datis toe: »Ga, en haal Boges en Mandane; de Egyptische moet nog, onder goede bewaking, op de hangende tuinen blijven!”

De Athener boog eerbiedig, als wilde hij zeggen: »Gij alleen hebt op deze plaats te bevelen.”

De koning beschouwde hem met zichtbaar welgevallen, en zette zich weder op zijn purperen divan. In gepeins verdiept, liet hij het hoofd in de hand rusten, en vestigde zijn blik op den grond. Het beeld der eenmaal zoo innig geliefde vrouw trad, ondanks alle inspanning om het te verdrijven, telkens helderder voor zijne verbeelding, en de gedachte, dat deze trekken onmogelijk die eener bedriegster konden zijn, dat Nitetis misschien toch nog onschuldig was, verkreeg steeds vaster voet in zijn voor de hoop opnieuw ontsloten hart. Bleek Bartja werkelijk onschuldig te zijn, dan was ook iedere andere dwaling denkbaar; dan wilde hij in persoon naar de hangende tuinen gaan, hare hand vatten en hare verdediging aanhooren. Heeft de liefde een man, in de kracht des levens, in het hart getroffen, dan slingert zij zich, gelijk de aderen door het lichaam, door zijn gansche wezen heen, en kan slechts met zijn leven worden uitgeroeid.

Toen Cresus in de zaal verscheen, ontwaakte Cambyzes uit zijne mijmeringen, hief den grijsaard, die zich aan zijne voeten geworpen had, vriendelijk op, en zeide: »Gij hebt u aan mij vergrepen; ik wil echter genade bewijzen, gedachtig aan het laatste woord van mijn stervenden vader, waarmede hij mij gebood u als raadgever en vriend te eeren. Neem uw leven uit mijne hand terug, en vergeet mijn toorn, gelijk ik uwe oneerbiedigheid vergeten wil. Laat u thans door dien man, die voorgeeft u te kennen, mededeelen wat hij onderstelt. Daarna verneem ik gaarne ook uwe meening.”

Diep bewogen wendde Cresus zich tot den Athener, en liet zich door dezen, na hem hartelijk welkom te hebben geheeten, in zijne vermoedens inwijden. De grijsaard werd met ieder oogenblik oplettender, hief, toen Phanes zweeg, zijne handen ten hemel op, en riep: »Vergeeft mij, gij eeuwige goden, dat ik ooit aan [307]uwe rechtvaardigheid heb getwijfeld. Is het niet opmerkelijk, Cambyzes? Mijn zoon waagde zijn leven, om het leven van dezen edelen mensch te redden, en thans voeren de goden den geredde naar Perzië, om wat Gyges hem deed tienvoudig te vergelden! Ware Phanes door de Egyptenaren vermoord geworden, dan zouden wellicht reeds in dit uur de hoofden onzer zonen zijn gevallen.”

Bij deze woorden wierp Cresus zich aan de borst van Hystaspes, die, gelijk hij, zijn geliefden zoon als ten tweeden male zag geboren worden.

De koning, Phanes en de Perzische grootwaardigheidsbekleeders aanschouwden met diepe ontroering de elkander omarmende grijsaards. Geen der aanwezigen twijfelde meer aan de onschuld van Bartja, ofschoon die tot nog toe slechts door vermoedens kon worden bewezen. Waar het geloof aan schuld zwak is, vindt de verdediger gewoonlijk wijd geopende ooren. [308]


1 5400 gulden.

2 Zoo heet ook de beroemde hengst van Rustem. De naam beteekent bliksem.

3 Zulk eene reisapotheek is tegenwoordig nog te zien in het museum te Berlijn. Zij is zeer netjes en beknopt ingericht, en afkomstig uit den tijd van koning Mentoehotep, dus uit het laatst van de 30ste eeuw v. Chr.

[Inhoud]

Elfde hoofdstuk.

Met echt Attische scherpzinnigheid had Phanes uit het gehoorde de ware toedracht dezer treurige zaak opgemaakt. Hij had al spoedig begrepen, dat ook de boosheid hare hand in het spel moest hebben gehad; want Bartja’s dolk kon niet anders, dan door tusschenkomst van een verrader, op de hangende tuinen zijn gekomen. Terwijl hij dit zijn vermoeden den koning te kennen gaf, werd de opperpriester Oropastes door de stafdragers de zaal binnengeleid.

De koning zag hem toornig aan en vroeg, zonder een enkel woord tot inleiding: »Hebt gij een broeder?”

»Ja, mijn koning. Hij en ik zijn de eenigen, die nog in leven zijn, van zes broeders en zusters. Mijne ouders....”

»Is deze broeder ouder of jonger dan gij?”

»Ik was de oudste van ons allen, terwijl hij, de jongste, mijn vader tot vreugde van zijn ouderdom geboren werd.”

»Hebt gij ooit eene in het oog vallende gelijkenis tusschen hem en een mijner bloedverwanten opgemerkt?”

»Ja, mijn koning, Gaumata gelijkt zoo sprekend op uw broeder Bartja, dat men hem steeds in de priesterschool te Rhagae, waar hij zich thans nog bevindt, den prins noemde.”

»Was hij in de laatste dagen te Babylon?”

»Tijdens het nieuwjaarsfeest voor het laatst.”

»Spreekt gij de waarheid?”

»Mijn kleed en mijn ambt zouden mij dubbel strafbaar maken, als ik mijn mond opende om een leugen te zeggen.”

Het gelaat van den koning werd vuurrood van toorn, en met een barsche stem riep hij: »En toch liegt gij, want Gaumata was gisterenavond hier!—Gij beeft! Daartoe hebt gij alle reden.”

»Mijn leven behoort u, wien alles toebehoort; desniettemin zweer ik, de opperpriester, bij den hoogsten God, dien ik dertig jaren lang trouw gediend heb, dat ik er niets van weet, dat mijn broeder gisteren binnen Babylon is geweest.” [309]

»Uw aangezicht draagt den stempel der waarheid.”

»Gij weet dat ik, gedurende den gewichtigen dag van gisteren, geen oogenblik uwe zijde verlaten heb.”

»Dat weet ik!”

Andermaal openden zich de deuren, om de sidderende Mandane binnen te laten. De opperpriester zag haar met verbaasden en vragenden blik in het ontroerde gelaat. Aan het scherpziend oog van den koning ontging het niet, dat de kamerjuffer in zekere betrekking stond tot Oropastes; daarom vroeg hij dezen, zonder verder acht te slaan op de maagd, die sidderend aan zijne voeten lag: »Kent gij deze vrouw?”

»Ja, mijn koning. Door mijne voorspraak verwierf zij de hooge betrekking van eerste kamerjuffer en opperste van alle dienstdoende personen bij de Egyptische koningsdochter—Aoeramazda schenke haar vergiffenis!”

»Hoe kwaamt gij, een priester er toe, om deze jonge vrouw zoo uitermate te begunstigen?”

»Haar ouders stierven aan dezelfde pest, die mijne broeders wegrukte. Haar vader was een eerbiedwaardig priester en een vriend van ons huis. Daarom namen wij het meisje tot ons, gedachtig aan de leer: »Geeft gij den reinen man en zijner weduwe en zijne weezen niets, dan zult gij van de reine en onderworpene aarde in stekende brandnetels, in gruwzaam lijden en in de vreeselijkste plaatsen geslingerd worden.” Aldus werd ik haar pleegvader, en liet ik haar met mijn jongsten broeder opvoeden, tot deze naar de priesterschool vertrok.”

De koning wisselde een blik van verstandhouding met Phanes, en vroeg: »Waarom behieldt gij het meisje, dat toch schoon van gelaat is, niet bij u?”

»Toen zij de oorringen had gekregen, oordeelde ik het voegzaam haar, eene jonkvrouw, uit mijn priesterlijk huis te verwijderen, en haar eene zelfstandige toekomst te verzekeren.”

»Heeft zij, als volwassen meisje, uw broeder nog weergezien?”

»Ja, mijn koning. Zoo dikwijls Gaumata mij bezocht, liet ik hem met Mandane als met zijne zuster verkeeren; toen mij echter duidelijk werd, dat zich in de kinderlijke vriendschap de hartstocht der jeugd begon te mengen, kwam het besluit meer en meer tot rijpheid om het meisje uit mijn huis te verwijderen.”

»Wij weten genoeg,” zeide de koning, den opperpriester door een wenk te kennen gevende, dat hij zich ter zijde kon begeven. Daarna zag hij op het meisje neder, en zeide op gebiedenden toon: »Sta op!”

Mandane stond sidderende en bevende overeind. Haar anders zoo blozend gelaat was bleek als de dood, en hare roode lippen hadden eene blauwe tint aangenomen. [310]

»Verhaal, wat gij van den avond van gisteren weet; maar bedenk, dat éen enkele leugen uw doodvonnis is!”

De knieën van het angstige kind begonnen zoo sterk te knikken, dat zij zich ter nauwernood staande kon houden. De vrees belette haar een enkel woord uit te brengen.

»Mijn geduld is kort!” riep Cambyzes haar waarschuwend toe.

Mandane dreigde neder te zijgen; haar aangezicht werd nog bleeker, hare tong was als verstijfd. Daar trad Phanes naar den vorst toe, die opnieuw in toorn was ontstoken en vroeg hem bijna fluisterend vergunning om het meisje te verhooren. Haar mond thans door angst gesloten, zou met een zacht woord oogenblikkelijk geopend worden.

Cambyzes gaf met een hoofdknik zijne toestemming. Wat de Athener voorzien had, gebeurde; want nauwelijks had hij Mandane van de welwillendheid van al de aanwezigen verzekerd, zijne hand op haar hoofd gelegd, en haar vriendelijk toegesproken, of zij barstte los in snikken, en een stroom van tranen bevochtigde hare bleeke wangen. Hij wist den band, die hare tong gesnoerd had, los te maken, en nu verhaalde zij, dikwerf met een snik afbrekende, alles wat zij wist. Zij verzweeg niet, dat Boges die heimelijke samenkomst had in de hand gewerkt, en het minnend paar in zijne bescherming had genomen, en eindigde met de woorden: »Ik weet wel, dat ik mijn leven verbeurd heb, en dat ik het slechtste en ondankbaarste schepsel van de geheele wereld ben. Maar al dat kwaad ware voorkomen geworden, als Oropastes zijn broeder toegestaan had mij te huwen!”

Bij deze haastig uitgesprokene woorden, begon zij opnieuw te snikken en biggelden groote tranen haar langs de wangen, terwijl de ernstigste toehoorders, ja zelfs de koning, zich niet weerhouden konden even te glimlachen.

Deze glimlach redde haar leven, dat zeker ernstig werd bedreigd. Na hetgeen Cambyzes gehoord had, ware het hem zeker onmogelijk geweest, zijne lippen tot een lach te plooien, als Mandane niet, met dat fijne instinct, dat der vrouw juist in de ure van het dreigendste gevaar zoo gereedelijk ten dienste staat, geweten had, hoe den koning in zijne zwakke zijde aan te tasten en daarvan partij te trekken. Veel langer dan noodig was, had zij dus stilgestaan bij de verrukking van Nitetis over de geschenken van haar koninklijken geliefde.

»Duizendmaal,” riep zij, »kuste mijne meesteres al de dingen, die men haar van uwentwege, o koning, bracht. Maar vooral drukte zij dikwerf hare lippen op den bloemruiker, dien gij, eenige dagen geleden, met eigen hand geplukt hadt. En toen de ruiker begon te verwelken, nam zij bloem voor bloem [311]in de hand, breidde de fijne blaadjes zorgvuldig uit, legde ze tusschen wollen doeken, en plaatste zelve hare zware gouden zalfdoos daarop, om ze te drogen en als eene gedachtenis aan uwe goedheid te bewaren.”

Zij merkte op, dat het gelaat van haar strengen rechter bij deze woorden verhelderde, en schepte daaruit nieuwen moed, om harer meesteres woorden in den mond te leggen, die zij nooit had geuit. Zij beweerde honderdmaal gehoord te hebben, dat Nitetis den naam »Cambyzes” met onuitsprekelijke teederheid in den slaap uitriep. Eindelijk zweeg zij, na nog met eene door snikken nauw hoorbare stem om genade te hebben gesmeekt.

Zonder toorn, maar met diepe verachting zag de koning op haar neder. Haar met den voet van zich stootende, riep hij: »Uit mijne oogen, verachtelijk schepsel! Bloed als het uwe zou de bijl van den beul slechts bezoedelen! Uit mijne oogen!”

Mandane liet zich geen tweemaal zeggen de zaal te verlaten. Dat »uit mijne oogen” klonk in haar oor als de liefelijkste muziek. Als eene opgejaagde hinde vloog zij door de wijde voorhoven van het paleis, om op de straat de saamgedrongene menigte als eene krankzinnige in de ooren te gillen: »Ik ben vrij! Ik ben vrij!”

Nauwelijks had zij de zaal verlaten, toen Datis, het oog des konings, terugkeerde en den koning het bericht bracht, dat men den overste der eunuchen overal tevergeefs gezocht had. Op eene raadselachtige wijze was hij van de hangende tuinen verdwenen. Hij, Datis, had echter zijne onderhoorigen gelast, den vluchteling op te sporen, en hem dood of levend over te leveren.

Deze boodschap deed den vorst in eene geweldige vlaag van toorn uitbarsten, en hij bedreigde den politiebeambte, die van den volksoploop opzettelijk voor zijn vorst had gezwegen, met zware straf, indien men den voortvluchtige niet vóor den volgenden morgen achterhaald had.

Nauwelijks had hij uitgesproken, toen de stafdrager een eunuch van de moeder des konings binnenleidde, door wien zij haar zoon om een mondgesprek liet verzoeken.

Cambyzes aarzelde geen oogenblik, om aan den wensch zijner blinde moeder gevolg te geven. Hij reikte Phanes de hand ten kus, eene hooge eer, die in den regel slechts aan dischgenooten werd gegund, en riep: »Men stelle terstond al de gevangenen op vrije voeten. Gaat heen tot uwe zonen, gij beangste vaders, en zegt hun, dat zij zich van mijne gunst en genade kunnen verzekerd houden. Voor ieder hunner zal ik wel een satrapie weten te vinden, ter vergoeding van dezen nacht van onschuldige gevangenschap. U, mijn Helleenschen vriend, ben ik grooten dank [312]verschuldigd. Om mij daarvan te kwijten, en u aan mijn hof te verbinden, verzoek ik u, u door onzen schatmeester honderd talenten1 te doen uitbetalen.”

»Zulk eene groote som zal ik ternauwernood weten te gebruiken.”

»Misbruik haar dan!” antwoordde de koning met vriendelijken lach. Daarop verliet hij de zaal, vergezeld van zijn hofbeambten, aan de deur zich evenwel nog eens omkeerende, om den Athener toe te roepen: »Tot wederziens, aan den maaltijd!”


Terwijl dit alles voorviel, heerschte er in de vertrekken van de moeder des konings de grootste neerslachtigheid. Nadat Cassandane kennis genomen had van dien rampzaligen brief aan Bartja, geloofde zij aan de ontrouw van Nitetis, maar volhardde in hare overtuiging omtrent de onschuld van haar geliefden zoon. Wien kon ze nu nog vertrouwen, als het meisje, in hetwelk zij tot nog toe de verpersoonlijking van alle vrouwelijke deugden had meenen te aanschouwen, eene verachtelijke boeleerster moest worden genoemd, als de edelste jongelingen zich aan meineed konden schuldig maken? Nitetis was erger dan dood voor haar; Bartja, Cresus, Darius, Gyges, Araspes, met wie allen haar hart door banden des bloeds en der vriendschap verbonden was, waren zoo goed als gestorven. En zij durfde niet eens hare tranen den vrijen loop laten, want de zware taak rustte op haar, de uitbarstingen der wanhoop van haar woest kind te beteugelen.

Atossa stelde zich aan als eene razende, toen zij vernam dat de doodvonnissen geveld waren. De gematigdheid, die haar door den omgang met de Egyptische eigen was geworden, verliet haar geheel, en haar zoo lang bedwongen onstuimig karakter deed zich nu met verdubbelde heftigheid gelden. Nitetis, hare eenige vriendin, Bartja haar broeder, aan wien zij met hare gansche ziel hing, Darius, wien zij, nu gevoelde zij het eerst recht goed, niet slechts als den redder van haar leven een dankbaar hart toedroeg, maar dien zij met de innigheid eener eerste liefde beminde, Cresus, dien zij als haar vader vereerde;—kortom allen, die haar dierbaar waren, zou zij nu met één slag verliezen. Zij scheurde hare kleederen, rukte zich de haren uit, noemde Cambyzes een monster van wreedheid, en ieder, die aan de schuld van zulke voortreffelijke menschen geloofde, blind en krankzinnig. Dan smolt zij weder weg in tranen, en zond ootmoedige gebeden [313]tot de goden op, om weinige minuten later hare moeder te bezweren, haar naar de hangende tuinen te vergezellen, en met haar de verdediging van Nitetis aan te hooren.

Cassandane beproefde het onstuimige meisje tot kalmte en berusting te brengen, en verzekerde haar, dat iedere poging om Nitetis te spreken, zou blijken ijdel te wezen. Nu begon Atossa opnieuw uit te varen, zoodat de oude vrouw haar ten laatste met moederlijke gestrengheid het stilzwijgen moest opleggen, en bij het aanbreken van den morgen haar beval zich naar haar slaapvertrek te begeven.

Het meisje gehoorzaamde, doch zette zich, in plaats van zich ter rust te begeven, aan het open venster, dat haar het uitzicht gaf op de hangende tuinen. Met betraande oogen tuurde zij naar het huis tegenover haar, waarin thans hare vriendin, hare zuster, eenzaam, verlaten, verstooten, een smadelijken dood verbeidde. Plotseling scheen, door eene buitengewone inspanning van den wil, haar door tranen verduisterd oog opnieuw te verhelderen. Het staarde niet meer in de onbegrensde ruimte, maar vestigde zich onafgewend op een zwart punt, dat uit de richting van de woning der Egyptische, van oogenblik tot oogenblik grooter en beter te onderscheiden, recht op haar aankwam, en zich eindelijk op eene cypres voor haar venster neerliet. Opeens verdween de toornige uitdrukking van haar liefelijk gelaat; voor de eerste maal sedert vele uren kon zij met verruimde borst ademhalen. Zij klapte in de handen en riep uit: »O, zie! daar is de vogel Homaï2, de geluksvogel! Nu zal zich alles ten beste schikken!”—Dezelfde paradijsvogel, welks verschijning in het hart van Nitetis zulk een troostenden balsem had uitgestort, schonk ook Atossa nieuwe hoop.

Zij nam den tuin nauwkeurig op, of ook iemand haar bespieden kon, en toen zij niemand gewaarwerd dan den ouden hovenier, sprong zij, bevende als eene achtervolgde ree, het venster uit, brak eenige rozeknoppen en cypressetakjes af, en naderde daarmede den grijzen tuinman, die hare bewegingen had gadegeslagen, terwijl hij zachtkens het hoofd schudde. Zij streelde de wangen van den oude, als ware hij haar vader geweest, legde hare bloemen in zijne grove hand, en vroeg: »Hebt gij mij lief, Sabaces?”

»O, meesteres!” zeide de grijsaard, waarbij hij den zoom van het gewaad der koningsdochter in vervoering aan de lippen drukte.

»Ik geloof u, vadertje, en wil u bewijzen, dat ik mijn ouden [314]goeden Sabaces vertrouw. Verberg deze bloemen goed, en begeef u, zoo snel uwe krachten het u toelaten, naar het paleis van den koning. Zeg, dat gij vruchten voor de tafel brengt. Naast de wachtkamer der Onsterfelijken worden mijn arme broeder Bartja en Darius, de zoon van den edelen Hystaspes, gevangengehouden. Zorg dat deze bloemen dadelijk, maar hoort gij, dadelijk, met een hartelijken groet van mij, aan die beiden ter hand worden gesteld.”

»De wachters zullen mij niet bij de gevangenen toelaten.”

»Neem dezen ring en druk hun dien in de hand. Men kan toch de ongelukkigen niet verbieden, zich in de aanschouwing van bloemen te verlustigen?”

»Ik zal het beproeven.”

»Ik wist wel, dat gij mij liefhadt, goede Sabaces! Ga nu, en keer spoedig terug!”

De grijsaard verwijderde zich haastig. Atossa zag hem peinzend na, en sprak bij zichzelve: »Thans zullen zij beiden weten, dat ik hen tot aan hun dood heb bemind. De roos beteekent: ik bemin u; de altijd groene cypres: trouw en onwankelbaar.”—Na verloop van een uur keerde de oude man terug, en bracht Atossa, die hem te gemoet snelde, den ring van Bartja waaraan hij zoozeer gehecht was, en van Darius een in bloed gedoopten Indischen doek.

Met tranen in de oogen ontving Atossa deze panden uit de hand van den grijsaard; daarop ging zij onder een breedgetakten plataanboom zitten, drukte de beide voorwerpen afwisselend aan hare lippen, en zeide tot zichzelve: »Bartja’s ring beteekent, dat hij aan mij denkt; en de in bloed gedoopte doek van Darius, dat hij zijn laatsten druppel bloed voor mij veil heeft.”

Atossa lachte weemoedig, terwijl zij deze woorden fluisterde; en van dat oogenblik was zij kalm, en dacht aan het lot harer vrienden met bittere tranen.


Weinige uren later bracht een bode van Cresus aan de aanzienlijke vrouwen het bericht, dat de onschuld van Bartja en zijne vrienden bewezen, en ook Nitetis zoo goed als gerechtvaardigd was. Onmiddellijk zond Cassandane hare dienaren naar de hangende tuinen, om Nitetis uit te noodigen onverwijld tot haar te komen. In vreugde even uitgelaten als in droefheid, liep Atossa den draagstoel harer vriendin tegemoet, en vloog van de eene harer dienstmaagden naar de andere, om haar toe te roepen: »Allen zijn onschuldig; allen, allen zullen voor ons gespaard blijven!” [315]

En toen de draagstoel met hare vriendin eindelijk naderde, toen zij het voorwerp harer liefde, bleek als de dood, weerzag, barstte zij in hevig snikken uit, viel Nitetis reeds onder het uitstijgen om den hals, en bedekte haar gelaat met kussen, tot zij bemerkte, dat de knieën der geredde knikten, en zij een krachtiger steun behoefde dan haar zwakken arm.

De Egyptische werd bewusteloos in de vertrekken van de moeder des konings gedragen. Toen zij de oogen weder opsloeg, rustte haar hoofd, dat bleek was als marmer, in den schoot der blinde, voelde zij den druk van Atossa’s warme lippen op haar ijskoud voorhoofd, en stond Cambyzes, die onmiddellijk aan de roepstem zijner moeder gehoor had gegeven, naast haar rustbed.

Verbaasd en angstig zag zij den kring van hen, die haar zoo vurig liefhadden, rond. Eindelijk herkende zij de haar omringenden. Nu streek zij met de vlakke hand over het strakke voorhoofd, als wilde zij een sluier verwijderen, die haar gezicht benevelde, lachte allen vriendelijk toe en sloot dan hare oogen weder. Zij meende, dat de liefderijke Isis haar een schoon droombeeld voortooverde, en beproefde dit met al de kracht harer ziel vast te houden.

Toen riep de driftige Atossa haar nogmaals met teederheid bij haar naam. Andermaal opende Nitetis de oogen en deze ontmoetten opnieuw de liefdevolle blikken dergenen, van wie zij meende gedroomd te hebben. Ja, daar was hare Atossa, daar hare moederlijke vriendin, daar, niet de vertoornde koning, maar de man die haar beminde. Thans ontsloot ook hij de lippen en riep, zijn streng gebiedend oog smeekend op haar vestigende: »O, Nitetis, ontwaak! Gij moogt, gij kunt niet schuldig zijn!” Zij schudde zachtkens het hoofd, en een lachje van geluk zweefde over haar beeldschoon aangezicht, als de adem der jeugdige lente over een rozenbed.

»Zij is onschuldig; bij Mithra, zij kan niet schuldig zijn!” riep Cambyzes andermaal, terwijl hij zonder acht te geven op de aanwezigen, op de knieën viel.

Een Perzisch geneesheer naderde thans de als uit den dood verrezene, en bestreek hare slapen met eene zalfolie, die een aangenamen geur verspreidde, terwijl de oogarts Nebenchari, onder het prevelen van bezweringsformulieren, haar hoofdschuddend den pols voelde, en haar een drank uit zijne kleine apotheek ingaf. Nu herkreeg zij haar volle bewustzijn, en vroeg, zich tot Cambyzes wendende, nadat zij zich met moeite opgericht en de liefdesbetuigingen harer vriendinnen beantwoord had: »Hoe kondet gij zoo iets van mij denken, mijn koning!” Geen verwijt, slechts diepe smart sprak uit deze woorden, die Cambyzes alleen beantwoorden kon met de stamelende bede: »Vergeef mij!” [316]

Cassandane dankte haar zoon voor dit bewijs van zelfverloochening, met een vriendelijken blik harer blinde oogen, en zeide: »Ook ik, mijne dochter, heb uwe vergiffenis noodig.”

»Ik heb geen oogenblik aan u getwijfeld!” riep Atossa, de vriendin met zekeren trots en in verrukking op den mond kussende.

»Uw schrijven aan Bartja bracht mijn geloof aan uwe onschuld aan het wankelen,” sprak de koningin-moeder.

»En toch was het alles zoo eenvoudig en natuurlijk!” antwoordde Nitetis. »Hier, mijne moeder, neem dezen brief uit Egypte. Cresus zal hem wel voor u ontcijferen. Deze zal u alles verklaren. Misschien ben ik onvoorzichtig geweest. Laat u door uwe moeder aangaande den inhoud voorlichten, mijn koning! O, ik bid u, spot niet met mijn arme, kranke zuster. Als eene Egyptische eenmaal iemand bemint, kan zij hem niet meer vergeten.—Het wordt mij zoo benauwd! Mijn einde nadert! De laatste uren waren zoo ijselijk! Het verschrikkelijke doodvonnis, dat Boges, die vreeselijke man, mij voorlas, dat vonnis drong mij vergif te nemen. Ach, mijn hart!”

Dit zeggende, zonk zij weder in den schoot der blinde neder. Nebenchari, de oogarts, sprong toe, gaf de kranke wederom eenige droppels in, en riep: »Dacht ik het niet? Zij heeft vergif genomen, en zal onherroepelijk sterven, ook al weerhoudt dit tegengif den dood nog eenige dagen!”

Bleek en als gevoelloos elke zijner bewegingen volgende, stond Cambyzes naast hem, terwijl Atossa het voorhoofd der geliefde vriendin met tranen besproeide.

»Men brenge melk en mijne groote artsenijkast!” gebood de oogarts. »Roept ook dienstmaagden, om haar weg te dragen, want vóór alle dingen is rust noodig.”

Atossa snelde naar een zijvertrek; Cambyzes echter vroeg den arts, zonder hem aan te zien: »Is er geene hope?”

»Het vergif, dat zij genomen heeft, moet onfeilbaar den dood ten gevolge hebben.”

Toen de koning dit woord vernomen had, stiet hij den arts van de kranke weg, en riep: »Zij zal, zij moet leven! Ik beveel het! Hier eunuch! Ontbied alle geneesmeesters uit geheel Babylon, roep alle priesters en mobeds3! Zij zal leven, hoort gij, zij moet leven, ik beveel het, ik, de koning!”

Op dit oogenblik opende Nitetis de oogen, als wilde zij het bevel van haar gebieder aanstonds vervullen. Haar gelaat was naar het venster gekeerd. Dáar, op den cypres, zat nog altijd de paradijsvogel, met het gouden kettinkje aan den voet.—De [317]blikken der lijdende vielen het eerst op den voor haar neergezonken geliefde, die zijne gloeiende lippen op hare rechterhand drukte. Glimlachend fluisterde zij: »O, welk een geluk!” Dan werd zij den vogel gewaar, wees er naar met de linkerhand, en riep: »O, zie, zie! De vogel van Ra, Phoenix!”

Hierop sloot zij de oogen, en lag kort daarop in eene hevige koorts. [319]


1 Ongeveer 270,000 gulden.

2 Zoo heet in het Perzisch de paradijsvogel.

3 Een soort van priesters. Zij komen in de Avesta niet voor.

Derde boek.

[321]
[Inhoud]

Eerste hoofdstuk.

Prexaspes, de koninklijke gezant, een der eerste beambten aan het hof, had Gaumata, Mandane’s minnaar, die inderdaad op Bartja geleek als twee druppelen water, krank als hij was tengevolge der ontvangene wonden, naar Babylon vervoerd. Hier verwachtte hij in den kerker zijn vonnis, terwijl zijn verleider Boges, in spijt van de ijverigste nasporingen der politiebeambten nergens te vinden was. De volksoploopen in de straten van Babylon hadden zijne vlucht, die hem door de ons bekende valdeur op de hangende tuinen mogelijk was geweest, zeer begunstigd. Verbazende schatten vond men in zijne woning. Kisten vol goud en sieraden, waarmede hij zich in zijne betrekking zoo gemakkelijk had kunnen verrijken, werden teruggebracht in de koninklijke schatkist, waaruit zij afkomstig waren. Maar Cambyzes had gaarne het tienvoudig bedrag dezer rijkdommen uitbetaald, om den verrader zelven in handen te krijgen.

Twee dagen na de vrijspraak der beschuldigden deed hij, tot wanhoop van Phaedime, al de bewoneressen van het vrouwenverblijf, zijne moeder, Atossa en de met den dood worstelende Nitetis uitgezonderd, naar Suza overbrengen. Onderscheidene hooggeplaatste eunuchen werden op staanden voet van hunne ambten ontzet. De geheele kaste moest boeten voor de misdaad van hun medelid, die zijne rechtvaardige straf was ontloopen. Oropastes, die zijn post als plaatsvervanger des konings reeds aanvaard, en zijne onschuld aan de overtreding van zijn broeder ten duidelijkste bewezen had, begunstigde uitsluitend magiërs met de opengevallene plaatsen.

De volksbeweging, die van de zijde der Babyloniërs ten gunste van Bartja had plaats gegrepen, werd den koning eerst bekend, nadat het volk reeds lang uiteen was gegaan. In weerwil zijner bezorgdheid voor Nitetis, aan wie hij bijkans al zijn tijd wijdde, deed hij zich een nauwkeurig verslag geven van deze wanordelijkheden, en beval de raddraaiers streng te straffen. Uit het voorgevallene meende hij met grond te mogen afleiden, dat [322]Bartja zich de gunst van het volk had zoeken te verwerven en misschien zou hij hem zijn ongenoegen wel duidelijk te kennen hebben gegeven, indien niet zijn beter gevoel hem gezegd had, dat niet Bartja tegen hem maar hij tegen Bartja misdaan had. Toch kon hij de gedachte, dat Bartja ook zonder zijn toedoen, de oorzaak was geweest van de treurige gebeurtenissen der laatste dagen, evenmin onderdrukken als den wensch, zich gansch en al van zijne tegenwoordigheid te ontslaan. Daarom schonk hij ook zijn onverdeelden bijval aan het verlangen van zijn broeder, om de reis naar Naucratis geen oogenblik langer uit te stellen. Na een teeder afscheid van zijne zuster en moeder, begaf Bartja zich, twee dagen na zijne invrijheidstelling, op weg naar Egypte. Gyges, Zopyrus en een talrijk gevolg, dat van Cambyzes kostbare geschenken voor Sappho had medegekregen, vergezelden hem.

Darius volgde hem ditmaal niet, daar zijne liefde voor Atossa hem niet kon doen besluiten, Babylon voor zoo langen tijd te verlaten. Ook was de dag niet verre meer, dat hij, op bevel van zijn vader, Artystone, de dochter van Gobryas, huwen zou. Met een bezwaard hart scheidde Bartja van zijn vriend, wien hij met betrekking tot Atossa den raad gaf, de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. Cassandane was in het geheim dezer liefde ingewijd, en had beloofd bij den koning de voorspraak van Darius te zullen zijn. Zoo iemand, dan waarlijk mocht de zoon van Hystaspes zijne oogen tot de dochter van Cyrus opheffen, daar hij ten nauwste aan het regeerende huis vermaagschapt was, en evenals Cambyzes tot de Pasargaden behoorde. Zijn stam was eene jongere linie van de dynastie die thans het bewind voerde, en daarom niet minder aanzienlijk1. Zijn vader heette het hoofd van den geheelen rijksadel, en bestuurde als zoodanig de provincie Perzië, het moederland, aan hetwelk dit onmetelijke wereldrijk en zijn beheerscher hun oorsprong te danken hadden. Na het uitsterven der familie van Cyrus, hadden de nakomelingen van Hystaspes een op goede gronden steunend recht op den Perzischen troon. Daardoor reeds was Darius, zijne persoonlijke voortreffelijke hoedanigheden nog daargelaten, wel de meest geschikte echtgenoot voor Atossa. Toch viel er vooralsnog niet aan te denken, de toestemming des konings tot deze verbintenis te vragen. In de sombere gemoedsgesteldheid, waarin hij sedert de laatste gebeurtenissen verkeerde, had hij licht een weigerend antwoord kunnen geven, en zulk een antwoord moest onder alle omstandigheden als onherroepelijk worden beschouwd. [323]

Aldus trok Bartja naar den vreemde, zonder een schijn van zekerheid te hebben betreffende de toekomst van het hem zoo dierbare paar. Cresus beloofde ook hier als bemiddelaar te zullen optreden, en bracht Bartja kort vóor zijn vertrek met Phanes in aanraking. De jongeling behandelde den Athener, van wien hij uit den mond zijner geliefde niets dan schoons en goeds had vernomen, uiterst minzaam, en won spoedig de genegenheid van den aan ondervinding zoo rijken man, die hem menigen nuttigen wenk gaf, en een aanbevelingsbrief2 aan den Milesiër Theopompus te Naucratis. Hij verzocht hem eindelijk om een mondgesprek onder vier oogen. Toen Bartja met den Athener in den vriendenkring wederkeerde, scheen hij over iets gewichtigs te denken en was er aanvankelijk op zijn gelaat hooge ernst te lezen; maar weldra had hij de zorgen van zich gezet, en schertste hij met de aanwezigen, terwijl de afscheidsbeker vroolijk geledigd werd.

Voordat hij den volgenden morgen te paard steeg, liet Nebenchari hem om een mondgesprek verzoeken. De oogarts werd tot hem geleid, en bad hem zich met de bezorging te willen belasten van eene briefrol voor koning Amasis, die tamelijk groot was. Deze rol behelsde een uitvoerig verhaal van het lijden van Nitetis, en eindigde met deze woorden: »Zoo zal dus dit arme offer van uwe eerzucht, tot wanhoop gebracht, door het vergif dat zij innam, binnen weinige uren, te vroeg een prooi van den dood worden. Gelijk de spons eene teekening van de tafel wischt, alzoo vernielt de willekeur van de machtigen dezer aarde het geluk van een mensch. Uit zijn vaderland verbannen, van zijne eigendommen beroofd, kwijnt uw knecht Nebenchari in den vreemde weg. Als zelfmoordenares ligt de ongelukkige dochter van een Egyptischen koning te zieltogen. Overeenkomstig Perzisch gebruik zal haar lijk door honden en gieren verscheurd worden. Wee hem, die de schuldelooze het geluk dezer aarde en de rust der toekomst ontnam!”

Bartja beloofde den in zichzelven gekeerden man, dit schrijven, waarvan de inhoud hem onbekend bleef, te zullen medenemen. Bij zijn vertrek richtte hij voor de poorten der stad, in tegenwoordigheid eener juichende menigte, de steenen op, die hem volgens [324]het Perzische bijgeloof3 eene gelukkige reis moesten waarborgen, en verliet Babylon.

Intusschen was Nebenchari reeds weder op weg naar het sterfbed der Egyptische. Bij de metalen poort in den muur, die den tuin van het vrouwenverblijf scheidde van de hoven bij het groote paleis, trad een in het wit gekleed grijsaard op hem toe. Nauwelijks zag hij dezen, of hij deed een paar schreden achterwaarts, en staarde die hooge, magere gestalte aan als ware zij eene geestverschijning. Doch daar de oude hem vertrouwelijk en vriendelijk toelachte, verhaastte hij weder zijne schreden, stak hem de hand toe met eene hartelijkheid, waarvoor geen zijner Perzische bekenden hem vatbaar zou hebben geacht, en riep in het Egyptisch: »Mag ik mijne oogen gelooven?! Oude Hib4, gij hier in Perzië? Eer had ik kunnen verwachten den hemel te zien instorten, dan dat ik mij met het vooruitzicht zou hebben durven vleien u hier aan den Euphraat te zullen wederzien! Maar zeg mij spoedig in Osiris’ naam, wat u, oude ibis, heeft kunnen bewegen, uw warm nest aan den Nijl te verlaten, en de verre reis naar het Oosten te ondernemen?”

De oude, die zich intusschen met slap nederhangende armen diep gebogen had, zag nu den geneesheer met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke blijdschap in het gelaat, betastte met sidderende handen zijne borst, en riep, zijne rechterknie buigende en de armen ten hemel opheffende: »Heb dank, groote Isis, dat gij den armen zwerver onder uwe hoede hebt genomen, en hem zijn meester aldus laat wedervinden. Ach, kind, welk een angst heb ik om uwentwil uitgestaan! Ik had mij u voorgesteld uitgemergeld, als een verhongerd gevangene uit de steengroeven, ellendig en wegkwijnende onder uw verdriet; en ik zie u weder met den blos der gezondheid, eerwaardig en krachtig als te voren! Ach, ware de arme oude Hib in uwe plaats geweest, reeds lang zou hij van louter ergernis gestorven zijn!”

»Ik geloof het gaarne, oudje! Ook ik heb het vaderland slechts gedwongen en met een bloedend hart verlaten. De goede goden wonen alleen in Egypte aan den heiligen, gezegenden Nijl; het buitenland behoort aan Seth5!”

»Dat gezegend mocht ge wel weglaten!” bromde de oude.

»Gij doet mij schrikken, vadertje, wat is er voorgevallen dat.....?”

»Voorgevallen? Hm—Fraaie dingen waarachtig! Maar daarvan [325]zult gij spoedig genoeg hooren. Kunt gij dan denken, dat ik ons huis en mijne kleinkinderen zou verlaten hebben, om op mijn tachtigste jaar, als een Helleensch of Phoenicisch landlooper, onder die ellendige vreemdelingen, die de goden verdelgen mogen, te gaan reizen, als het in Egypte nog maar eenigszins uit te houden was?”

»Maar spreek dan toch!”

»Later, later! Thans moet ge mij, om te beginnen, medenemen naar uw huis, dat ik niet zal verlaten, zoolang wij in dit Typhonsland blijven.”

De grijsaard had deze woorden met zulk een onmiskenbaren afschuw geuit, dat Nebenchari niet nalaten kon even te glimlachen en de vraag te doen: »Heeft men u dan zoo onheusch behandeld, oudje?”

»Pest en Chamsin6!” pruttelde de grijsaard.—»Al de Perzen zijn het nietswaardigste Typhonsgebroed op de gansche aarde! Het verwondert me, dat zij niet allen roodharig en melaatsch geboren worden. Ach kind, reeds twee lange dagen zit ik in deze hel, en heb al dien tijd te midden van godenverzakers moeten leven! Men zeide mij, dat ik u onmogelijk te spreken zou krijgen, daar ge de sponde der stervende Nitetis niet mocht verlaten. Die arme kleine! Ik heb het altijd wel gezegd, dat dit huwelijk met een vreemdeling slecht zou afloopen. Nu, Amasis krijgt slechts loon naar werken als zijne kinderen hem verdriet aandoen. Aan u alleen heeft hij dat verdiend!”

»Gij moest u schamen, oude!”

»Kom, kom! Ik zal u zeggen hoe ik over den koning denk; dat moet er toch eens uit! Ik haat dezen gelukzoeker, die, toen hij nog een arme jongen was, de dadels van uws vaders boomen en de naamborden van de huisdeuren stal! O, ik heb hem als kind gekend, den deugniet! Het is eene schande, zich door zulk een mensch, die....”

»Bedaar, bedaar toch oude!” viel Nebenchari den knecht in de rede, die zich hoe langer zoo meer opwond. »Wij zijn niet allen van hetzelfde hout gemaakt, en wanneer Amasis als knaap werkelijk niet meer was dan gij, dan is het uwe schuld, dat gij op uw tachtigste jaar zooveel minder zijt dan hij.”

»Mijn grootvader was tempeldienaar, mijn vader was het, daarom moest ik het natuurlijk ook worden....”7 [326]

»Gij hebt volkomen gelijk, alzoo luidt de wet der kasten, volgens welke Amasis nooit iets anders had mogen zijn dan een arm hoofdman der soldaten.”

»Niet iedereen heeft zulk een ruim geweten als dit gelukskind!”

»Ge blijft toch altijd nog dezelfde! Schaam u Hib! Zoo lang ik u ken, en dat is nu reeds een halve eeuw, spreekt gij om het derde woord een scheldwoord. Toen ik nog kind was, gebruiktet ge mij voor een wrijfpaal; thans is de koning het.”

»En met alle recht! Wist gij maar alles! Zeven maanden is het geleden, dat....”

»Ik kan u thans niet aanhooren! Bij het opkomen van het zevengesternte wil ik een slaaf zenden, die u naar mijne woning zal geleiden. Tot zoolang blijft gij, waar ge u tot nog toe hebt opgehouden, want ik mag mijne zieke niet langer alleen laten.”

»Zoo, moogt gij niet?—Goed, ga dan, en laat den ouden Hib sterven. Ik bezwijk, ik sterf, als ik nog een uur langer bij deze menschen moet blijven!”

»Maar wat wilt ge dan toch?”

»In uwe vertrekken mij opsluiten, tot wij weder van hier gaan.”

»Heeft men u dan zoo smadelijk bejegend?”

»Nog walg ik, als ik er aan denk wat ze mij gedaan hebben! Ze hebben mij gedwongen met hen uit denzelfden pot te eten, en mijn brood met hun mes te snijden. Een ellendige Pers, die lang in Egypte gewoond heeft en met mij hierheen gekomen is, heeft hun gezegd wat ons verontreinigt. Toen ik mij wilde scheren, ontnamen ze mij het mes. Eene nietswaardige deern kuste me op het voorhoofd, voordat ik nog begreep wat zij wilde. Gij behoeft niet te lachen; ik heb minstens eene maand noodig om mij van al dat onreine te zuiveren. Toen eindelijk het braakmiddel, dat ik genomen had, werkte, lachten ze mij in het aangezicht uit. Maar dit was nog niet alles. Een verwenschte koksjongen sloeg in mijne tegenwoordigheid een heilig katje zoo erbarmelijk, dat het diertje het bijna bestierf. Een zalfbereider, die vernomen had dat ik uw knecht was, liet mij vragen door denzelfden schavuit Boebares, met wien ik gereisd heb, of ik ook verstand van oogheelkunde had? Ik heb deze vraag half en half toestemmend beantwoord; want, weet gij, in zestig jaren [327]ziet men zijn meester wel iets van zijne kunst af. En nu beklaagde zich de ellendige spotter,—Boebares vertolkte mij alles,—dat hij zich zeer ongerust maakte over eene verschrikkelijke oogkwaal. Toen ik hem vroeg, waarin die bestond, liet hij mij antwoorden, dat hij in het duister volstrekt niet zien kon!”

»Gij hadt hem moeten antwoorden, dat het eenige middel tegen deze krankheid is, licht aan te steken!”

»O, ik haat deze booswichten met een volkomen haat! Als ik nog éen uur bij hen moet blijven, dan besterf ik het!”

Nebenchari lachte, en antwoordde: »Gij zult u tegenover de vreemdelingen zeker vrij dwaas aangesteld en hen boos gemaakt hebben. De Perzen zijn over het algemeen zeer hupsche, beleefde lieden. Beproef het nog maar eens met hen! Hedenavond wil ik u met alle genoegen in mijn huis opnemen; vóor dien tijd kan het evenwel onmogelijk geschieden.”

»Dacht ik het niet? Ook hij is veranderd! Osiris is dood en Seth heerscht weder op aarde!”

»Tot weerziens, tegen dat het zevengesternte opkomt, wacht u de slaaf Pianchi, onze oude Ethiopiër, op deze zelfde plaats.”

»Pianchi de oude spitsboef, dien ik niet uitstaan kan?”

»Dezelfde!”

»Hm, het is altijd nog iets goeds, dat men blijft, wat men eenmaal was. Ik ken wel lieden, die dat niet van zichzelve kunnen getuigen, die, in plaats van zich bij hunne kunst te houden, ook inwendige ziekten willen genezen, die een ouden trouwen knecht....”

»Bevelen zijn mond te houden, en geduldig den avond af te wachten.”

Deze laatste in ernst gesprokene woorden misten hun doel niet. De oude maakte nogmaals eene buiging, en zeide, alvorens zijn heer hem verliet: »Ik ben onder de bescherming van den voormaligen krijgsoverste Phanes herwaarts gekomen. Hij is zeer begeerig u te spreken.”

»Niemand zal hem beletten mij te komen opzoeken.”

»Maar gij zit den geheelen dag bij deze zieke, wier oogen zoo gezond zijn....”

»Hib!”

»Nu, het kan mij niet schelen, al had zij de staar op beide hare oogen. Mag Phanes dezen avond met mij komen?”

»Ik wilde u gaarne alleen spreken.”

»En ik u; maar de Helleen schijnt groote haast te hebben, en weet bijkans alles wat ik u te vertellen heb.”

»Hebt gij dan gebabbeld?”

»Dat juist niet, maar....” [328]

»Mijn vader roemde uwe trouw, en tot heden toe heb ik u voor iemand gehouden, die zwijgen kon.”

»Ik heb ook altijd mijn mond gehouden, maar deze Griek wist reeds een groot gedeelte van wat ik weet, en het overige....”

»Welnu?”

»Het overige heeft hij behendig uit mij weten te krijgen; hoe, weet ik zelf niet! Droeg ik niet deze amulet tegen booze blikken, dan....”

»Ik ken den Athener, en vergeef u! Het is mij wèl, dat hij hedenavond met u komt. Maar de zon staat reeds hoog, de tijd dringt, zeg mij in weinige woorden, wat er gebeurd is!”

»Ik zou meenen dat het hedenavond....”

»Neen, ik moet in ieder geval in hoofdzaak weten, wat er is voorgevallen, voordat ik met den Athener spreek. Wees dus kort!”

»Gij zijt bestolen geworden.”

»Anders niets?”

»Noemt gij dat dan niets?”

»Antwoord mij! Anders niets?”

»Neen!”

»Vaarwel dan!”

»Maar, Nebenchari.....”

De oogarts hoorde zijn knecht niet meer, want reeds had zich de deur, die toegang verleende tot het verblijf van ’s konings vrouwen, achter hem gesloten.


Toen het zevengesternte was opgekomen, zat Nebenchari in een der prachtige vertrekken, die hem in den oostelijken vleugel van het paleis, nabij de woning van Cassandane, ten verblijf waren aangewezen. De minzaamheid, waarmede hij zijn ouden dienaar had ontvangen, had weder plaats gemaakt voor den ernst, waardoor hij zich onder de levenslustige Perzen den naam van somberen knorrepot had verworven. Hij was een echte Egyptenaar, geheel en al een kind dier priesterkaste, welker leden, zelfs in hun vaderland, met statigen tred en hoog ernstig gelaat langs de straten gingen, en zich nooit de geringste scherts veroorloofden; terwijl zij in den kring hunner kastgenooten of van hun gezin alle gemaakte deftigheid vergaten, en vrij en vroolijk, ja, dikwerf uitgelaten konden zijn.

Nebenchari ontving Phanes zeer hoffelijk, maar koel, hoewel hij hem reeds te Saïs had gekend, en gebood den ouden Hib, na eene korte begroeting, hem met den overste alleen te laten. [329]

»Ik heb u opgezocht,” begon de Athener in het Egyptisch, dat hij volkomen machtig was, »omdat ik belangrijke dingen met u te bespreken heb....”

»Van welke ik reeds onderricht ben!” luidde het korte antwoord van den arts.

»Dat betwijfel ik,” hervatte Phanes, met een ongeloovig gezicht.

»Gij zijt uit Egypte verdreven; door den kroonprins Psamtik rusteloos vervolgd en bitter gegriefd, en komt nu naar Perzië, om Cambyzes te belezen het werktuig uwer wraakzucht tegen mijn vaderland te worden.”

»Gij bedriegt u! Jegens uw vaderland heb ik mij van geene schuld te kwijten; maar des te meer heb ik op het huis van Amasis te verhalen.”

»Gij weet, dat in Egypte staat en koning éen zijn.”

»Ik meen daarentegen te hebben opgemerkt, dat de priesters van uw vaderland zich gaarne de macht in den staat aanmatigen.”

»Dan zijt gij zeker beter op de hoogte dan ik. Ik hield tot dusver de Egyptische koningen voor oppermachtig.”

»Dat zijn zij ook, zoolang zij zich onafhankelijk weten te houden van den invloed uwer kaste.—Ook Amasis buigt zich thans voor de priesters.”

»Dat is wat nieuws voorwaar!”

»Alsof men het u niet sinds lang zou hebben medegedeeld.”

»Meent gij dat?”

»Voorzeker! Maar nog zekerder weet ik dat het hem eene, hoort gij, eene enkele maal gelukt is, den wil zijner meesters voor den zijnen te doen buigen.”

»Uit het vaderland komt mij slechts weinig ter oore, ik weet dus volstrekt niet, wat gij bedoelt.”

»Ik geloof u. Want zoo ge het wist, en de vuisten niet baldet, zoudt ge niet beter zijn dan een hond die kwispelstaart, terwijl men hem trapt, en den man die hem kwelt de handen lekt!”

De arts verbleekte bij deze woorden, en zeide: »Ik weet, dat ik door Amasis beleedigd ben geworden; maar ik verzoek u wel in overweging te nemen, dat ik de wraak een te uitnemend gerecht acht, dan dat ik het met een vreemdeling zou willen deelen!”

»Goed gesproken! Wat evenwel mijne wraak betreft, ik vergelijk die met een wijnberg, die zoo vol is, dat ik alleen niet in staat ben den oogst te plukken.”

»En gij zijt hierheen gekomen om behulpzame arbeiders aan te werven?” [330]

»Zoo is het! En ik laat de hoop ook nog niet varen, dat gij den oogst met mij zult willen deelen.”

»Gij dwaalt! Mijne taak is volbracht; de goden zelve hebben zich daarmede belast. Amasis is er streng genoeg voor gestraft, dat hij mij uit mijn vaderland, uit den kring van vrienden en leerlingen, naar dit onreine land gezonden heeft, ter bereiking zijner eigene baatzuchtige bedoelingen.”

»Gij meent zijne blindheid?”

»Misschien!”

»Zoo weet gij niet, dat uw kunstbroeder Petammon de huid, die den oogappel van Amasis bedekte, doorgesneden, en hem het licht teruggeschonken heeft?”

Deze tijding trof den Egyptenaar als een donderslag. Hij werd doodsbleek en knarste op de tanden. Maar spoedig was hij zichzelven weer meester, en antwoordde den Athener: »Vervolgens hebben de goden den vader in zijne kinderen gestraft.”

»Hoe bedoelt gij dat? Met Psamtik leeft Amasis, zooals hij thans gestemd is, in de beste overeenstemming. Tachot, ja, is lijdende, maar bidt en offert juist daarom te ijveriger met den vader. Wat eindelijk Nitetis betreft, haar dood zal hem, dit weet gij zoo goed als ik, niet zoo diep treffen.”

»Wederom begrijp ik u niet.”

»Hoogst natuurlijk, zoolang gij onderstelt, dat ik de schoone kranke voor eene dochter van Amasis aanzie.”

De Egyptenaar ontroerde andermaal hevig. Zonder schijnbaar daarop acht te geven, vervolgde Phanes: »Ik ben beter onderricht, dan gij u kunt verbeelden. Nitetis is de dochter van Hophra, den onttroonden voorganger van uw koning. Amasis heeft haar doen opvoeden, als ware zij zijne eigene dochter, ten eerste, om uwe landslieden in den waan te brengen, dat de van den troon gestooten pharao zonder nakomelingen was gestorven; ten tweede echter, om Nitetis van alle aanspraak op een troon, die van rechtswege haar alleen toekomt, te versteken. Aan de oevers van den Nijl heeft ook de vrouw de bevoegdheid om te regeeren!”8

»Dit zijn altemaal vermoedens....”

»Die ik door onomstootelijke bewijzen tot zekerheid kan maken! Onder de papieren, die uw oude dienaar Hib in een kastje met zich bracht, moeten zich brieven bevinden van uw vader, den zoo beroemden vroedmeester....”9 [331]

»Gesteld, dat dit zoo ware, dan zijn toch in ieder geval deze geschriften mijn eigendom, en ben ik niet bereid daar afstand van te doen; ten tweede zoudt gij in Perzië te vergeefs naar een man zoeken, die in staat is het schrift van mijn vader te ontcijferen.”

»Vergeef mij, dat ik u weder op eenige dwalingen opmerkzaam moet maken. Dat bedoelde kastje berust onder mij en zal, hoezeer ik anders ook het eigendomsrecht eerbiedig, niet in uwe handen worden gesteld, alvorens ik den inhoud er van aan de verwezenlijking mijner bedoelingen dienstbaar heb gemaakt; ten andere woont hier te Babylon werkelijk, door de goedgunstige beschikking der goden, een man, die in staat is iedere schrijfwijze, die een Egyptisch priester kan verstaan, te ontcijferen. Herinnert gij u toevallig ook den naam Onoephis?”

Ten derden male ontstelde de arts merkbaar, en zoodra hij zich eenigszins hersteld had, vroeg hij: »Zijt gij er wel zeker van, dat deze man nog altijd tot de levenden behoort?”

»Gisteren heb ik hem gesproken. Gelijk gij weet, is hij opperpriester te Heliopolis geweest; vandaar dat hij in al uwe geheimen is ingewijd. Mijn wijze landgenoot Pythagoras van Samos kwam indertijd naar Egypte, en na zich aan eenige uwer ceremoniën te hebben onderworpen, kreeg hij verlof het onderricht der priesterkaste van Heliopolis bij te wonen. Hij won door zijne buitengewone geestesgaven en zijne uitstekende hoedanigheden de liefde van den edelen Onoephis, werd door hem met alle mysteriën10 bekend gemaakt, en wist deze dienstbaar te maken aan de ontwikkeling der menschheid. Ik zelf en mijne voortreffelijke vriendin Rhodopis zijn er trotsch op, ons zijne leerlingen te mogen noemen. Toen het uwe medepriesters [332]ter oore kwam, dat Onoephis de mysteriën verraden had, besloten de priesterlijke rechters hem ter dood te brengen. Hij zou moeten sterven door een vergif, dat men uit de pitten van den perzikboom kan bereiden. De veroordeelde vernam nog intijds welk lot hem verbeidde, en vluchtte naar Naucratis, waar hij in het huis van Rhodopis, van wier edel karakter Pythagoras hem veel had verhaald, eene door den vrijbrief des konings gewaarborgde schuilplaats vond. Hier maakte hij kennis met Antimenidas, broeder van den dichter Alcaeus van Lesbos, die jaren achtereen, tijdens hij op bevel van Pittacus, den wijzen heerscher van Mytilene, als balling buiten zijn vaderland omzwierf, te Babylon geleefd en onder Nebucadnezar, den toenmaligen koning van Assyrië, bij het leger gediend had. Deze Antimenidas verschafte hem aanbevelingsbrieven aan de Chaldeërs. Onoephis reisde naar den Euphraat, zette zich te Babylon neder en moest naar eene broodwinning omzien, daar hij in zeer bekrompene omstandigheden zijn vaderland verlaten had. Hij vond dan ook een middel van bestaan door de aanbeveling van Antimenidas. Op den huidigen dag nog voorziet hij, die eenmaal tot de machtigsten van Egypte behoorde, zij het ook op karige wijze, in zijn onderhoud, door de Chaldeërs, bij hunne sterrenkundige berekeningen op den toren van Bel, met zijne uitgebreide kennis, die hunne wetenschap verre overtreft, behulpzaam te zijn. Onoephis is bijkans tachtig jaren oud, maar nog volkomen helder van geest. Toen ik hem gisteren sprak en zijne hulp inriep, zeide hij mij die toe met oogen, die van blijdschap straalden. Uw vader was een zijner rechters; maar wel verre van zijn haat van den vader op den zoon over te dragen, laat hij u door mij groeten.”

Onder het aanhooren van dit verhaal, had Nebenchari peinzend voor zich gestaard. Toen Phanes zweeg, zag hij dezen aan met een doordringenden blik, en vroeg: »Waar zijn mijne papieren?”

»In handen van Onoephis, die daarin naar de oorkonde zoekt, welke ik van noode heb.”

»Dat is natuurlijk! Heb de goedheid mij te zeggen, hoe de kist, die Hib goedvond naar Perzië te brengen, er uitziet.”

»Het is een koffertje van zwart ebbenhout. Het deksel is kunstig gesneden. Men ziet in het midden een gevleugelden kever en aan de vier hoeken...”

Nebenchari haalde weder vrij adem en zeide: »Dat bevat niets dan eenige aanteekeningen van mijn vader.”

»Die misschien toch toereikend zullen zijn, om mij te doen slagen. Ik weet niet, of men u verhaald heeft, dat ik mij verheugen mag in de hoogste gunst bij Cambyzes te staan.” [333]

»Des te beter voor u! Ik kan u verzekeren dat de papieren, die u van het grootste nut zouden zijn, in Egypte zijn gebleven.”

»In eene groote, met vele kleuren beschilderde kist van sykomorenhout, niet waar?”

»Hoe weet gij dat?”

»Omdat ik,—let wel Nebenchari,—omdat ik u naar waarheid kan verzekeren,—ik zweer niet, want Pythagoras, de meester, verbiedt het gebruik van den eed,—dat juist deze kist, met haar geheelen inhoud, in het bosch van den Neith-tempel te Saïs, op bevel des konings verbrand is.”

Deze woorden, die Phanes langzaam uitsprak, terwijl hij op iedere lettergreep drukte, troffen den Egyptenaar als zoovele bliksemschichten. De kalmte en de bezadigdheid, die hij tot dusver had weten te bewaren, waren verdwenen. Eene onbeschrijfelijke woede zette zijne wangen in gloed, en deed zijne oogen vlammen schieten; maar ook slechts gedurende eene enkele minuut. Toen ging zijne woede in eene ijzingwekkende bedaardheid over, zijne gloeiende wangen verloren alle kleur, en zijn akelig vertrokken mond sprak koel en gelaten: »Om mij tot uw bondgenoot te maken, wilt ge mij met haat jegens mijne vrienden vervullen. Ik ken u, Hellenen! Uitgeleerd in listen en streken, versmaadt gij geen enkel middel, hoe bedrieglijk en leugenachtig ook, om uwe oogmerken te bereiken.”

»Gij beoordeelt mij en mijne landgenooten, gelijk dit van een Egyptenaar te wachten is; dat is, gij houdt ons, als vreemdelingen, voor de slechtste menschen die ge u denken kunt. Ditmaal echter bedriegt gij u!—Laat den ouden Hib komen, en hij u herhalen, wat gij uit mijn mond niet voor waarheid wilt aannemen.”

Nebenchari’s gelaat nam weder eene sombere uitdrukking aan, toen Hib, gehoor gevende aan ’s meesters roepstem, het vertrek binnentrad.

»Nader!” luidde Nebenchari’s barsch bevel. De knecht gehoorzaamde, de schouders ophalende.

»Hebt gij u door dezen man laten omkoopen? Ja, of neen? Ik verlang de waarheid te hooren, want het geldt mijn geluk of mijn ongeluk voor de toekomst. Zijt gij in de listige en bedrieglijke strikken van dezen meester verward geraakt, ik zal het u vergeven, wijl ik aan u, mijn ouden getrouwen knecht, groote verplichting heb. Zeg de waarheid, ik bezweer het u in den naam uwer Osirische vaderen!”

Het geelachtige aangezicht van den oude was, gedurende deze toespraak van zijn heer, vaalbleek geworden. Eenige oogenblikken lang nokte hem, onder veel snikken, de stem in de [334]keel. Eindelijk, nadat het hem gelukt was de tranen, die met alle kracht in zijne oogen wilden opwellen, terug te dringen, riep hij, half toornig, half bedroefd: »Heb ik het niet dadelijk gezegd: Hij is in dit land der smaadheid en rampzaligheid betooverd en bedorven. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten! Ja, zie mij maar boos aan, het kan mij niet schelen. Waarover zou ik mij ook verder nog bekommeren, als men mij, ouden man, die zestig jaren lang in hetzelfde huis trouw en eerlijk gediend heb, voor een schurk, een spitsboef, een verrader, ja, misschien wel voor een moordenaar uitmaakt!”

Bij deze laatste woorden begonnen de oogen van den grijsaard, in weerwil zijner geweldige inspanning om zich goed te houden, in heete tranen te zwemmen.

De fijngevoelige Phanes klopte hem op den schouder, en zeide, zich tot Nebenchari wendende: »Hib is een trouw dienaar. Noem mij een schurk, als hij een obool van mij heeft aangenomen.”

De geneesheer had deze woorden van den Athener niet noodig, om van de onschuld van zijn knecht volkomen overtuigd te zijn. Hij kende hem zoo lang en zoo door en door, dat hij in de, ook tot de geringste veinzerij onbekwame trekken van den oude, als in een geopend boek las. Hij trad dus naar hem toe, en zeide op den toon van zacht verwijt: »Ik heb u van niets beschuldigd, oude. Wat behoeft gij u zoo driftig te maken over eene bloote vraag!”

»Ja, ik zou me zeker nog moeten verheugen over uwe schandelijke verdenking?”

»Neen, dat behoeft niet;—maar ik veroorloof u thans te verhalen, wat er, gedurende mijn afzijn, in mijn huis is voorgevallen.”

»Eene mooie geschiedenis! Als ik daaraan denk, wordt het mij zoo bitter in den mond, alsof ik een kolokwintappel kauw.”

»Gij zeidet dezen morgen, dat men mij bestolen had.”

»Ja, en hoe!—Zoo is nog niemand vóor ons bestolen geworden! Hadden de spitsboeven slechts tot de dievenkaste11 behoord, dan zouden wij ons nog kunnen troosten; want vooreerst zouden we dan het grootste deel van ons eigendom teruggekregen hebben, en ten andere er niet slechter aan toe zijn geweest, dan vele anderen; maar....”

»Blijf bij de zaak, want mijn tijd is beperkt!” [335]

»Ja, dat weet ik al! De oude Hib kan hier in Perzië niets naar uw zin doen. Doch dat komt er niet op aan. Gij zijt meester en hebt dus maar te bevelen; ik ben maar knecht en moet dus gehoorzamen. Ik hoop het niet te vergeten. Nu dan, ’t was juist in de dagen, dat het groote Perzische gezantschap naar Saïs kwam om Nitetis te halen, en zich door het gansche volk als een troep vreemde dieren te laten aangapen, dat het schandelijke feit plaats greep. ’s Avonds, terwijl de zon ondergaat, zit ik op het muggentorentje, en speel met mijn kleinzoon, den oudsten jongen van mijne Benra12, die een heerlijk dik ventje geworden is, en voor zijn leeftijd bijzonder verstandig en sterk. De guit vertelt me juist, dat zijn vader, gelijk de Egyptenaren plegen te doen, als hunne vrouwen de kinderen te veel alleen laten, de schoenen zijner moeder had weggestopt13, en ik lach, dat de tranen me over de wangen loopen. Want ge moet weten, dat ik Benra, die geen mijner kleinkinderen bij mij wil laten wonen, omdat ik, zoo zegt zij, ze bederf, deze poets van harte gunde. Plotseling wordt er met den klopper zoo geweldig op de huisdeur geslagen, dat ik waarachtig meen, dat er hier of daar brand is, en den jongen van mijne knie laat vallen. Zoo hard ik maar kan, loop ik de trappen af, neem met mijne lange beenen telkens drie treden in eens, en schuif den grendel terug. De deur vliegt open en eene gansche bende tempeldienaars en politie-agenten,—daar waren minstens vijftien man,—dringt het huis binnen, nog voordat ik den tijd heb te vragen, wat ze van mij hebben willen. Pichi, de onbeschaamde tempeldienaar van Neith,—gij kent hem wel,—duwt mij op zij, grendelt de deur van binnen dicht, en beveelt den troep mij te knevelen, als ik niet terstond alles doe wat hij mij gebieden zal. Ik laat het natuurlijk niet onder mij, maar scheld hem braaf uit. Gij weet, heer, dat ik dit niet laten kan, als iets mij ergert. En nu doet hij mij,—bij onzen god Toth, die de wetenschap beschermt, ik spreek de waarheid, heer,—nu doet die melkmuil mij de handen binden, verbiedt mij, den ouden Hib, verder een woord te spreken, en zegt dat hij van den opperpriester in last heeft, mij vijf en twintig stokslagen te doen geven, als ik mij niet zonder tegenspraak aan al zijne bevelen onderwerp. Tegelijk toont hij mij den ring van den opperpriester. Nu moest ik, of ik wilde of niet, dezen schoft gehoorzamen, die niets [336]minder eischte, dan dat ik hem dadelijk alle geschriften, die gij hadt achtergelaten, zou overhandigen. Maar de oude Hib is zoo dom niet, dat hij zich in den eersten strik den besten laat vangen, hoewel menschen, die hem beter moesten kennen, meenen dat hij omkoopbaar en de zoon van een ezel is.—Wat doe ik dus? Ik stel me aan, alsof ik geheel van mijn stuk ben door het zien van den zegelring, verzoek Pichi zoo beleefd mogelijk mijne handen los te maken, en zeg dat ik den sleutel zal halen. Men maakt mijne handen los; ik ren de trap op, bij vijf treden te gelijk, ruk de deur van uwe slaapkamer open, duw mijn kleinzoon, die voor de deur staat, naar binnen, en schuif er den grendel voor. Dank mijne lange beenen ben ik de anderen zoo ver vooruit, dat ik den tijd heb, den knaap het zwarte kastje, dat gij aan mijne bijzondere zorg hadt aanbevolen, onder den arm te geven, het kleine kereltje door het venster te zetten op het balkon, dat aan de zijde van den tuin langs het huis loopt, en hem te bevelen het kostbare kastje dadelijk in de duiventil te stoppen. Daarop open ik de deur, als ware er niets gebeurd, maak Pichi wijs, dat de jongen een mes in den mond had gehad, en ik daarvan zoo geschrikt was, dat ik uit angst op zulk een dwaze manier de trap was opgevlogen, en den knaap voor zijn straf wat te luchten had gezet. De vent, die zoo dom is als het broertje van een nijlpaard, gelooft me, en laat zich nu het geheele huis door leiden. Eerst leggen ze beslag op de groote kist van sykomorenhout met papieren, die gij mij bevolen hadt niet minder zorgvuldig te bewaren, dan op de papyrusrollen op uwe schrijftafel, en verder op alle geschrevene stukken, die in het huis voorhanden zijn. Zonder ze eerst te schiften of in te zien, smijten zij alles in de groote kist, en dragen die naar beneden. Doch het zwarte kastje lag ongeschonden en veilig in de duiventil. Mijn kleinzoon is de slimste jongen uit geheel Saïs!

»Toen de kist het huis werd uitgedragen, kon ik mijne, tot dusverre met zooveel moeite onderdrukte woede niet langer bedwingen. Ik dreigde den onbeschaamden indringers, dat ik hen bij de rechters, en als dit niet hielp, bij den koning zou aanklagen, en zonder twijfel zou ik ook het volk tegen hen hebben opgehitst, als die vervloekte Perzen, die eene wandeling door de stad deden, niet juist op dit oogenblik de geheele aandacht der saamgestroomde menigte hadden getrokken. Dienzelfden avond ging ik naar mijn schoonzoon die, gelijk gij weet, ook tempeldienaar van de godin Neith is, en verzocht hem alles in het werk te stellen, om het lot der gestolene schriften te weten te komen. Die goede man is nog altijd dankbaar voor de rijke huwelijksgift, die gij aan mijne Benra hebt geschonken. [337]Drie dagen later kwam hij mij zeggen, dat hij er getuige van geweest was, hoe men uwe fraaie kist, met al de daarin geborgen rollen, verbrand had. Van louter ergernis kreeg ik de geelzucht; doch mijne ziekte belette mij niet mijne klachten voor de rechters te brengen. Deze ellendelingen zijn echter, gelijk gij weet, zelve priesters, en wilden dus niets van de zaak weten. Nu diende ik namens u een verzoekschrift bij den koning in, maar werd door dezen afgesnauwd met de niet zeer malsche bedreiging, dat men mij als landverrader zou beschouwen, als ik nog eens van die papieren een woord durfde kikken. Nu had ik mijne tong14 te lief, om nog verder eenigen stap te doen. De grond brandde onder mijne voeten. Ik kon niet in Egypte blijven, want ik moest u spreken; ik moest u zeggen hoe men u beleedigd had; ik moest u, die zeker meer vermoogt dan uw arme knecht, tot wraakneming aansporen; ik moest u ook het zwarte kastje brengen, dat men mij misschien anders nog zou hebben onttroggeld. Alzoo verliet ik mijn vaderland en mijn kleinzoontje met een bloedend hart, om, zoo oud als ik ben, naar het typhonisch buitenland te trekken.—Ach! de kleine jongen is zoo wijs! Toen ik hem bij het afscheid kuste, zeide hij: ‘Blijf bij ons, grootvader! Als de vreemdelingen u verontreinigen, dan mag ik u niet meer kussen.’—Benra laat u hartelijk groeten, en mijn schoonzoon doet u weten, uit goede bron vernomen te hebben dat Psamtik, de kroonprins, en Petammon, de oogarts, uw oude mededinger, de bewerkers dezer vervloekte daad zijn. Daar ik mij niet aan de typhonische zee durfde toevertrouwen, reisde ik met eene karavaan Arabische kooplieden tot Thadmor, de palmrijke rustplaats der Phoeniciërs15 in de woestijn, en van daar met Sidonische kooplieden tot Karchemis aan den Euphraat, waar zich de weg, die van Phoenicië naar Babylon voert, met dien tusschen Sardes en Babylon vereenigt. Doodmoede zat ik in het boschje voor de herberg, toen een vreemdeling, die met koninklijke postpaarden reisde, daar aankwam. Aanstonds herkende ik in hem den voormaligen overste der Helleensche soldaten.” [338]

»En ik,” viel Phanes den verteller in de rede, »herkende even spoedig in u, oude, den langsten en twistzieksten mensch, dien ik ooit gezien heb. Honderd malen heb ik te Saïs om u moeten lachen, als gij de kinderen stondt uit te schelden, die u naliepen, zoo dikwijls gij, met het artsenijkastje onder den arm, uw meester door de straten volgdet. Ja, ik herinnerde mij zoodra ik u zag eene aardigheid, die zich de koning eens te uwen koste liet ontvallen. Toen gij beiden op zekeren dag voorbijkwaamt, zeide hij: »Die oude lijkt wel een grimmige uil, die door kleine vogels omfladderd en voor den gek gehouden wordt; en Nebenchari moet zeker eene booze vrouw hebben, die hem, tot loon voor al de oogen die hij ziende maakt, zijne eigene dreigt uit te krabben!”

»Schandelijk, schandelijk!” riep de oude, in verwenschingen uitbarstende.

De arts had, zwijgend en in gedachten verzonken, het verhaal van zijn knecht aangehoord. Van tijd tot tijd veranderde de kleur van zijn gelaat. Toen hij hoorde dat men zijne papieren, de vruchten van zoovele doorwaakte nachten, verbrand, met medeweten van zijne standgenooten en van den koning vernietigd had, balde hij de vuisten, en rilde hij over zijn gansche lichaam, als werd hij door eene heftige koorts aangegrepen.

Geene enkele beweging van den priester was den Athener ontgaan. Aan menschenkennis ontbrak ’t hem niet, en hij wist dat een woord van spot de ziel van den eerzuchtige dikwerf dieper wondt, dan zware beleedigingen. Daarom bracht hij juist nu de scherts te berde, die Amasis zich eens, toen hij aan zijne neiging tot gekscheren toegaf, had veroorloofd. Ook had zijne berekening niet gefaald, want hij zag hoe Nebenchari, bij zijne laatste woorden, eene roos, die vóor hem op de tafel lag, met de vlakke hand krampachtig platdrukte. Terwijl hij een glimlach van voldoening haastig onderdrukte, vervolgde Phanes: »Maar verneem thans in korte trekken het einde van de reisavonturen van den braven Hib. Ik noodde hem mijn wagen met mij te deelen. Eerst weigerde hij met zulk een verwenschten vreemdeling als ik op éen kussen te gaan zitten. Doch eindelijk gaf hij aan mijn verzoek gehoor. Hij had aan de laatste pleisterplaats gelegenheid, op den broeder van den opperpriester Oropastes de proef te nemen van de handgrepen, die hij u en uw vader heeft afgezien, en kwam eindelijk behouden te Babylon aan, waar ik zelf hem in het paleis van den koning een onderkomen verschafte, daar wij u, uithoofde der droevige omstandigheid waarin uwe landgenoote zich bevindt, niet te spreken konden krijgen. Het overige is u bekend.”

Nebenchari knikte even, ten teeken van toestemming, en gebood Hib met een wenk het vertrek te verlaten. [339]

De oude gehoorzaamde brommend en tusschen de tanden scheldende. Toen de deur zich achter hem gesloten had, trad de geneesheer op den krijgsman toe, en zeide: »Ik vrees, Helleen, dat wij, in spijt van dit alles, toch geene bondgenooten zullen kunnen zijn!”

»En waarom niet?”

»Omdat ik vermoed dat uwe wraak, in vergelijking met die, welke ik mij verplicht acht te nemen, veel te zacht en te onbeduidend zal zijn.”

»Wat dat betreft, hebt gij niet te vreezen!” antwoordde de Athener. »Mag ik u mijn bondgenoot noemen?”

»Ja! Onder éene voorwaarde!”

»Laat hooren!”

»Gij moet mij in de gelegenheid stellen, met eigene oogen de uitkomst onzer wraakoefening te zien.”

»Dat wil zeggen, als Cambyzes naar Egypte trekt, wenscht gij het leger te volgen?”

»Ja! En als mijne vijanden in smaad en ellende nederliggen, dan wil ik hun toeroepen: »Ziet gij, lafaards, dit ongeluk hebt gij te wijten aan den armen, verbannen oogarts!”—O mijne geschriften, mijne geschriften! Zij waren mij even dierbaar als vrouw en kind, die ik beiden verloren heb. Zij waren bestemd, om aan honderden te leeren, hoe den blinden het licht weer te geven, hoe den zienden de zoetste gave der goden, de bloem van het gezicht, de bewaarplaats van het licht, het ziende oog voortdurend te doen behouden. Nu mijne geschriften vernield zijn, heb ik tevergeefs geleefd! Met mijne geschriften hebben die ellendelingen mij zelven verbrand! O, mijne geschriften, mijne geschriften!”—Bij deze woorden snikte de ongelukkige man, dat er ’t hart van breken moest.

Phanes trad nu op hem toe, vatte zijne rechterhand, en zeide: »U, mijn vriend, hebben de Egyptenaren geslagen, ik ben echter door hen nog schandelijker mishandeld geworden. Dieven zijn, ja, in uwe woning gedrongen, maar mij hebben moordenaars huis en hof in de asch gelegd. Weet gij, Nebenchari, weet gij, wat men mij gedaan heeft?—Toen zij mij verdreven en vervolgden, waren zij in hun recht; want volgens hunne wetten was ik des doods schuldig. Ware het daarbij gebleven, ik had hun kunnen vergeven, want ik had dezen Amasis lief, gelijk een vriend zijn vriend liefheeft. Dat wist de ellendeling, en toch liet hij toe, wat bijna ongelooflijk schijnt. O, het is, alsof mijne hersenen branden, als ik aan het ontzettende feit denk!—Als wolven drongen zij in den nacht het huis eener weerlooze vrouw binnen en stalen mijne kinderen, een meisje en een jongen, de trots, de vreugde, de troost van mijn eenzaam leven. En wat [340]deden zij met de arme schepseltjes? Het meisje hielden zij gevangen, gelijk zij voorgaven, om mij te verhinderen Egypte den vreemdelingen in handen te spelen; den knaap evenwel, een toonbeeld van schoonheid en goedheid, mijn eenigen zoon, heeft de kroonprins Psamtik, misschien wel met medeweten van Amasis, doen vermoorden. Onder de smart der ballingschap was mijn hart eerst ineengekrompen en daarna gevoelloos geworden; thans echter gevoel ik, hoe de hoop op wraak het doet zwellen en van blijde verrukking kloppen!”

Nebenchari zag met blikken, gloeiende van een somber vuur, in de vlammende oogen van den Athener, en zeide, terwijl hij hem de hand reikte: »Wij zijn bondgenooten!”

De Helleen vatte de rechterhand van den arts en antwoordde: »Thans geldt het in de eerste plaats, ons van de gunst des konings te verzekeren!”

»Ik zal Cassandane het gezicht hergeven!”

»Zoudt ge dat kunnen?”

»De kunstbewerking, die Amasis ziende heeft gemaakt, heb ik uitgevonden. Petammon heeft ze van mij geleerd uit mijne verbrande geschriften.”

»Waarom hebt gij ze dan niet vroeger toegepast?”

»Omdat ik niet gewoon ben mijne vijanden geschenken te doen.”

Bij deze woorden voelde Phanes zich door eene lichte huivering aangrijpen. Hij herstelde zich evenwel spoedig, en zeide: »Ook ik kan mij verzekerd houden van ’s konings gunst. De gezanten der Massageten zijn heden reeds naar hun land teruggekeerd. De vrede is hun toegestaan, en....”

Op dit oogenblik werd de deur opengerukt, een eunuch van Cassandane vloog het vertrek binnen, en riep Nebenchari toe: »Onze meesteres Nitetis is stervende! Maak u dadelijk gereed, en volg mij!”

De arts groette zijn bondgenoot met een wenk, trok zijne sandalen aan, en begaf zich naar het bed der stervende koningsbruid. [341]


1 Een opschrift van Behistân behelst een stamboom van Darius, die met de geslachtslijst van Herodotus in overeenstemming te brengen is.

2 De Grieken waren gewoon op reis aanbevelingen mede te nemen, bestaande in brieven of afdrukken van zegels. Aristophanes vermeldt van een buitenlandschen pas, en in een opschrift wordt gewag gemaakt van zulke brieven of teekenen, die Straton, de koning van Sidon, aan zijn gezant naar Athene zou medegeven. De Locriërs en Ozoliërs voerden de avondster in hun zegel, de Samiërs de lier, enz. Bij eene mummie uit den tijd der Ptolomaeën vond men zulk een aanbevelingsbrief op papyrus geschreven.

3 Dit bijgeloof heerscht in Perzië nog.

4 Hib beteekent in hiëroglyphen-taal: ibis. Vele Egyptenaren droegen den naam van heilige dieren.

5 Zie boven blz. 80.

6 De zuidwestenwind, zoo gevaarlijk voor het vruchtbare Nijldal, die het meest waait in April en Mei. Het is de Samoem, dien de reizigers door de woestijn zoo vreezen.

7 Gewoonlijk volgde de zoon den vader in diens betrekking op. Er zijn lange stamboomen gevonden, waaruit bleek dat allen, die er op voorkwamen, dezelfde betrekking hadden vervuld. Overigens waren de kasten lang zoo streng niet afgescheiden als in Indië. Er zijn voorbeelden, dat zonen van krijgslieden priesters werden en omgekeerd. In den regel was een jongeling vrij in de keuze van zijn beroep, ofschoon het bij alle volken der oudheid gebruikelijk was, dat de zoon het werk van den vader voortzette.

8 Op de koningslijsten vindt men onderscheidene koninginnen. Dat zij werkelijk geregeerd hebben is uit de gedenkteekenen gebleken.

9 Op de gedenkteekenen en in de papyrussen komen alleen vroedvrouwen voor. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat in kritieke gevallen ook de priesterlijke geneesheeren werden te hulp geroepen.

10 De Grieksche schrijvers van later tijd, en wel bepaald eenige Neoplatonisten, verhalen ons veel van de Egyptische mysteriën. Maar wij kunnen hunne mededeelingen niet vertrouwen, en het is daarom uiterst moeielijk ons eene duidelijke voorstelling van het een en ander te maken. Ofschoon veel over dit onderwerp in papyrussen voorkomt, hebben toch de priesterlijke schrijvers zich van zulke duistere termen bediend, dat hunne bedoeling zeer moeielijk te vatten is. Die mysteriën, schijnen het uitsluitend eigendom der priesters geweest te zijn. Ze omvatten de verklaring van hetgeen door de heilige ceremoniën zinnebeeldig werd voorgesteld. Het geloof in een eenig goddelijk wezen was waarschijnlijk de kern dier geheimzinnige leerstellingen, die zeker veel schoons en voortreffelijks behelsden. Want Griekenlands grootste wijsgeeren, Lycurgus, Solon, Thales, Pythagoras, Democritus, Plato en zoovele andere, ontleenden daaruit veel voor hunne wijsbegeerte, staatswetenschap, wis- en sterrenkunde. Het kan wel niet geloochend worden dat Mozes, die een kweekeling der priesters was geweest, de voornaamste zijner zedelijke en geneeskundige voorschriften aan die mysteriën dankte.

11 Werkelijk bestond er zulk eene kaste. De Egyptenaren hadden eene wet, volgens welke zij jaarlijks bij de overheid, op straffe des doods, hun middel van bestaan moesten opgeven. Zij die zich als dieven aangaven, stonden wel onder streng toezicht, maar werden niet gestraft. Zie verder Warda, Dl. II.

12 De naam beteekent: palm.

13 Volgens Plutarchus hielden de Egyptenaren het voor zeer onvoegzaam, barrevoets over de straat te gaan. De mannen stopten daarom de schoenen der vrouwen weg, om haar tot huiselijkheid te dwingen. Volgens Herodotus deden de huismoeders de inkoopen op de markt, bij de Grieken geschiedde dit door de mannen.

14 Een staatsverrader moest, volgens Egyptische wetten, de tong uitgesneden worden.

15 Thadmor, het latere Palmyra, werd door Salomo gebouwd als rustplaats voor de karavanen die naar het oosten trokken. Het lag in eene oase in het midden der Syrische woestijn, ontwikkelde zich spoedig en bereikte weldra een hoogen trap van bloei. De trotsche ruïnen van deze reuzenstad wekken nog de verbazing der reizigers. Karchemis aan den rechter oever van den Euphraat, stroomafwaarts van Biredschik waar Nebucadnezar en Necho elkander slag leverden, was het hoofdstation van den grooten weg, die over Palmyra naar Babylon voerde.

[Inhoud]

Tweede hoofdstuk.

Reeds poogden de eerste zonnestralen heen te boren door de dichte gordijnen voor de vensters van het vertrek, waarin de Egyptische nederlag, toen Nebenchari nog altijd aan hare stervenssponde neerzat. Nu eens betastte hij haar pols, dan weêr bestreek hij haar voorhoofd en hare borst met geurige zalven, om daarna gedurende eene korte poos voor zich te staren. Na een aanval van kramp scheen de lijderes in diepen slaap gezonken. Aan het voeteneind van het bed stonden zes Perzische heelmeesters bezweringsformulieren te prevelen, terwijl Nebenchari aan het hoofdeinde zat, en van daar den Aziaten, die zijne meerderheid als geneeskundige volgaarne erkenden, voorschriften gaf. Zoo dikwijls de Egyptenaar den pols der kranke betastte, haalde hij de schouders op, welke beweging zijne Perzische kunstbroeders oogenblikkelijk eenparig navolgden. Van tijd tot tijd werd het voorhangsel van het vertrek geopend, en vertoonde zich een lief vrouwenkopje, welks blauwe oogen den geneesheer vragend aanstaarden, om door dezen telkens met hetzelfde droeve schouderophalen beantwoord te worden. Tweemaal was de lieve vraagster, Atossa, ’s konings zuster, terwijl zij het zware tapijt, een weefsel van Milesische wol, nauwelijks met de teenen beroerde, tot aan het bed der lijdende vriendin geslopen, om een zachten kus te drukken op het voorhoofd, waarop groote zweetdroppelen parelden; maar telkens was zij door den Egyptischen arts met strengen, afkeurenden blik naar het zijvertrek verdreven.

Hier lag Cassandane moedeloos neder. Zij verbeidde het laatste bedrijf van dit menschenleven. Zoodra de zon verrezen en Nitetis in slaap gevallen was, had Cambyzes haar vertrek verlaten en zich te paard geworpen, om, door Phanes, Prexaspes, Otanes, Darius en vele, plotseling uit hun slaap gewekte hovelingen vergezeld, in woesten ren de diergaarde door te stuiven. Hij wist toch bij ondervinding, dat hij iedere gemoedsbeweging het [342]best onderdrukken of vergeten kon, wanneer hij in het zadel van zijn wilden hengst was gezeten.

Toen Nebenchari het dreunen der hoefslagen uit de verte vernam, ontroerde hij van top tot teen. Met open oogen droomde hij, dat de koning aan de spits eener onafzienbare ruiterschaar zijn vaderland binnentrok, brandende fakkels in steden en tempels wierp, en met geweldige vuistslagen de reuzengebouwen der pyramiden tot gruis beukte. Te midden der rookende en smeulende puinhoopen der steden lagen vrouwen en kinderen, uit de graven klommen de kermende stemmen van de mummiën der gestorvenen op, en allen, priesters, krijgslieden, vrouwen, kinderen, dooden en stervenden riepen zijn naam uit, en vloekten hem, hem, den verrader van zijn vaderland. Eene koude, koortsachtige siddering voer door zijne leden, krampachtig klopte zijn hart, gelijk de aderen der stervende aan zijne zijde.—Wederom opende zich het voorhangsel van het zijvertrek, wederom sloop Atossa binnen, en legde ditmaal de hand op zijn schouder. Huiverend sprong hij op, en ontwaakte. Drie dagen en drie nachten had Nebenchari bijna onafgebroken aan dit leger doorgebracht. Was het wonder, dat zulke droomen den overspannene en vermoeide overvielen?

Atossa sloop naar hare moeder terug. Doodelijk stil was het in de drukkend warme ziekenkamer. De Egyptenaar herinnerde zich zijn droom van straks; hij hield zichzelven voor, hoe hij op het punt was een verrader en een misdadiger te worden. Nogmaals trok alles, wat hij in zijn half slapenden, half wakenden toestand had aanschouwd, voor het oog zijner verbeelding voorbij. Maar ditmaal werden die ontzettende droomgezichten door een nieuw beeld verdrongen. Nebenchari zag zichzelven naast de met ketenen beladen gestalten van Amasis, die hem gebannen en bespot, van Psamtik en de priesters, die zijne werken vernield hadden. Zachtkens bewogen zich zijne lippen. Aan deze plaats durfde hij de onbarmhartige woorden, die hij in den geest zijne om genade smeekende vijanden toeriep niet uiten. Zie, daar wischt de hardvochtige man zich een traan uit het oog. Zijne ziel doorleefde nog eens de lange nachten, in welke hij, met de schrijfstift in de hand, bij het matte schijnsel der lamp had neêrgezeten, en zijne gedachten en ervaringen, terwijl hij iedere letter zorgvuldig penseelde, in de fijnste hiëratische teekens had neergeschreven. Voor menige oogziekte, die de heilige boeken van Toth1 [343]en de verhandelingen van een oud, hoogberoemd arts van Byblos onherstelbaar noemden, had hij een geneesmiddel gevonden. Maar hij wist wel, dat zijne ambtgenooten hem van misdaad zouden hebben beticht, als hij zich vermeten had er voor uit te komen, dat hij het gewijde boek wilde verbeteren. Daarom had hij dit opschrift voor zijn boek gekozen: »Eenige nieuwe door Nebenchari, den oogarts, gevonden geschriften van den grooten Toth, betreffende de oogheelkunde2.” Na zijn dood moest zijn werk het eigendom der boekverzameling te Thebe3 worden, opdat al zijne opvolgers met zijne ervaringen hun voordeel mochten doen, en ontelbare lijders de vruchten van zijn arbeid plukken. Erkenning zijner verdiensten na zijn dood, dat was zijn ideaal; en om dat te verwezenlijken had hij aan de wetenschap zijne nachtrust ten offer gebracht. Hij dorstte naar roem, als belooning van zijn wroeten en zwoegen, voor de kaste tot welke hij behoorde.—Zie, daar staat zijn oude mededinger Petammon, na hem de uitvinding der staarsnede ontroofd te hebben, aan de zijde van den kroonprins, in het heilige bosch van Neith, en stookt het vernielend vuur op. De roode gloed der vlammen verlicht de boosaardige trekken dier beiden, en—hoor! hun spotlach, die om wraak schreit, stijgt met de vlammen ten hemel. Ginds stelt de opperpriester aan Amasis de brieven zijns vaders ter hand. Hoonende en spottende woorden vloeien van [344]de lippen des konings, het gelaat van Neithotep gloeit van helsche vreugde.

Zoo geheel weggezonken was hij in zijne droomerijen, dat een der Perzische geneesheeren hem waarschuwen moest, toen de kranke ontwaakte. Hij knikte zijn kunstbroeder glimlachend toe, terwijl hij op zijne zware oogleden wees, betastte den pols der lijderes, en vroeg haar in het Egyptisch: »Hebt gij goed geslapen, meesteres?”

»Ik weet het niet,” antwoordde de kranke, met nauw hoorbare stem. »Wel was het mij alsof ik sluimerde; toch zag en hoorde ik alles, wat hier in het vertrek voorviel. Ik voelde mij zoo vermoeid, dat ik niet onderscheiden kon, of ik waakte of droomde. Is Atossa niet meermalen bij mij geweest?”

»Juist.”

»En Cambyzes bleef bij Cassandane, tot de zon opkwam; toen ging hij naar buiten, besteeg den hengst Reksch, en reed de diergaarde in.”

»Hoe weet gij dat?”

»Ik heb het gezien!”

Nebenchari zag onafgebroken met bezorgdheid in de glinsterende oogen der jonkvrouw, die verder vroeg: »Heeft men ook niet vele honden in den tuin achter dit huis gebracht?”

»De koning wil waarschijnlijk beproeven door de jacht zijne smart over uw lijden een poos te vergeten.”

»O, neen, dat weet ik beter! Orapastes heeft mij geleerd, dat bij iederen stervenden Pers honden4 worden gebracht, opdat de Diw des doods in deze beesten vare.”

»Gij leeft nog, gebiedster, en....”

»O, ik ga sterven, dat weet ik! Al had ik niet gezien, hoe gij en die andere geneesheeren, telkens als gij mij beschouwdet, de schouders ophaaldet, toch zou ik weten, dat ik nog slechts weinige uren te leven heb. Het vergif is doodelijk!”

»Gij spreekt te veel, meesteres; het spreken zal u kwaad doen.”

»Laat mij spreken, Nebenchari! Ik heb nog éene bede aan u te doen, voordat ik sterf.” [345]

»Beveel, ik ben uw dienstknecht!”

»Neen, Nebenchari, mijn vriend moet gij zijn, mijn priester! Niet waar, gij zijt niet meer boos op mij, wijl ik tot de Perzische goden heb gebeden! Onze Hathor is toch altijd mijne beste vriendin gebleven.—Ja, ik zie het op uw gelaat, dat gij mij vergeeft. Nu moet gij mij ook beloven, mij niet door honden en gieren te zullen laten verscheuren. O, de gedachte daaraan doet mij ijzen! Niet waar, gij zult mijn lijk balsemen en met amuletten versieren?”

»Als de koning het veroorlooft.”

»O, zeker! Zou Cambyzes mij dan mijn laatste verzoek kunnen weigeren?”

»Mijne kunst staat u ten dienste!”

»Ik dank u. Maar nog heb ik éene bede.”

»Maak het kort! Mijne Perzische ambtgenooten wenken mij, dat ik u het stilzwijgen moet opleggen.”

»Kunt gij hen niet voor een oogenblik verwijderen?”

»Ik wil het beproeven.”

Nebenchari naderde de magiërs. Hij wisselde enkele woorden met hen; daarop verlieten zij het vertrek. Hij had hen diets gemaakt, dat hij eene groote bezwering wilde beproeven, waarbij geen derde tegenwoordig mocht zijn, en een nieuw geheim tegengift wilde aanwenden.

Toen de beiden alleen waren, haalde Nitetis voor een oogenblik vrijer adem, en zeide: »Geef mij uw priesterzegen mede op de lange reis naar de benedenwereld, en bereid mij voor tot den tocht naar het rijk van Osiris!”

Nebenchari knielde aan hare sponde neder, en prevelde met nauw verstaanbare stem eenige liederen, die Nitetis met zachte, plechtige stem beantwoordde. De geneesheer stelde Osiris, den beheerscher der benedenwereld, voor; Nitetis de ziel, die zich voor hem rechtvaardigt5.

Nadat deze ceremoniën afgeloopen waren, was het alsof er een nieuw leven in de borst der kranke ontwaakte. Zij ademde vrij en geregeld, als leed zij niet meer. Niet zonder aandoening zag Nebenchari op de jeugdige zelfmoordenares neder. Hij was zich bewust deze ziel voor de goden van zijn vaderland gered, en de laatste moeielijke uren van eene schuldelooze verlicht te hebben. Gedurende deze oogenblikken was hij, door zuiver medelijden en ware menschenliefde bewogen, zijn haat en zijne wraakzucht vergeten. Maar toen de gedachte bij hem oprees, dat Amasis ook over deze schoone maagd ongeluk had gebracht, werd zijne ziel opnieuw door sombere gedachten verduisterd.—Nitetis, die [346]eenigen tijd zwijgend had neergelegen, keerde zich wederom vriendelijk glimlachende tot haar nieuwen vriend, en vroeg: »Niet waar, ik zal bij de doodenrechters genade vinden?”

»Ik hoop en geloof het!”

»Misschien vind ik Tachot voor den troon van Osiris, en mijn vader....”

»Uw vader en uwe moeder verwachten u! Zegen in uw laatste uur hen, aan wie gij uw leven verschuldigd zijt, en vloek hen, die uw ouders troon en leven ontroofden.”

»Ik versta u niet.”

»Vloek hen, mijne dochter, die uw ouders troon en leven ontroofden!” riep de geneesheer andermaal, zich oprichtende, en in angstige spanning op de stervende nederziende. »Vloek de boozen, mijn kind, want deze vloek zal u voor de doodenrechters hoogere genade doen vinden, dan duizend goede werken!”—Onder het uitspreken dezer woorden, greep de arts de hand der lijderes, en drukte die met hevigheid in de zijne.

Nitetis zag den toornigen man angstig aan, en lispelde, zonder recht te weten, wat zij zeide: »Ik vloek!”

»Vloek hen, die uw ouders troon en leven ontroofden!”

»Hen, die mijn ouders troon en leven ontroofden! O—ach—mijn hart!

Uitgeput zonk zij in haar kussen neder.

Nebenchari boog zich over de lijderes, drukte, voordat de geneesheeren van den koning binnentraden, een zachten kus op het voorhoofd der stervende, en mompelde: »Zij sterft als mijne bondgenoote. De goden hebben den vloek der stervende onschuld gehoord! Niet slechts als mijn eigen, maar ook als koning Hophra’s wreker breng ik het zwaard over Egypte!”

Eenige uren later opende Nitetis nog eenmaal de oogen.

Ditmaal rustte hare marmerkoude rechterhand in de handen van Cassandane. Aan het voeteneind van het bed knielde Atossa; Cresus stond aan het hoofdeinde, en ondersteunde met zijne zwakke armen het ijzersterke lichaam van den koning, die, geheel overweldigd door zijne smart, als een beschonkene waggelde. De stervende zag met een helderen blik den kring rond. Zij was onbeschrijfelijk schoon. Cambyzes boog zich over haar neder, en drukte een vurigen kus op de reeds verstijvende lippen,—den eersten en den laatsten, dien hij haar had mogen geven. Twee groote, warme vreugdetranen ontsprongen aan hare brekende oogen, zachtkens ontgleed de naam Cambyzes aan hare bleeke lippen; toen zonk zij in Atossa’s armen, en ontsliep.


[347]

Wij zullen niet beproeven eene nauwkeurige beschrijving te geven van hetgeen er gedurende de eerstvolgende uren plaats greep. Want het stuit ons in bijzonderheden mede te deelen, hoe, op een teeken van den eersten Perzischen arts, alle aanwezigen, met uitzondering van Nebenchari en Cresus, met overhaasting het vertrek verlieten; hoe men honden bij het bed der overledene bracht, en hunne schrandere koppen naar het lijk toekeerde, ten einde de Drukhs Naçus door deze dieren te doen verdrijven; hoe, nadat de jonkvrouw den laatsten adem had uitgeblazen, Cassandane en Atossa, met al hare dienstbaren, dadelijk eene andere woning betrokken, om door het lijk niet verontreinigd te worden; hoe men alle vuren in de oude woning uitdoofde, opdat het reine element niet in aanraking mocht komen met de onreine geesten des doods6; hoe men bezweringsformulieren prevelde; hoe eindelijk ieder die en alles wat in de nabijheid van het lijk was geweest, talrijke wasschingen met water en runderurine moest ondergaan.

Aan den avond van dien dag werd Cambyzes weder door zijne oude kwaal, de vallende ziekte, bezocht. Twee dagen later kreeg Nebenchari verlof, om het lijk, overeenkomstig den laatsten wensch der gestorvene, op Egyptische wijze te balsemen. De droefheid van den koning kende geene perken; hij reet het vleesch van zijne armen, scheurde zijne kleederen, en strooide asch op zijn hoofd en zijne legerstede. Al de grooten van het hof moesten zijn voorbeeld volgen. De wachten betrokken hunne posten, met gescheurde vanen en onder doffen trommelslag. De cymbalen en pauken der Onsterfelijken werden met floers omwonden. De paarden, die de overledene bediend hadden, en die, welke door het hof gebruikt werden, moesten blauw geverfd en hunne staarten afgesneden worden. Het geheele hofpersoneel was in donkerbruine, tot aan den gordel gescheurde rouwkleederen gehuld, en de magiërs moesten drie dagen en drie nachten zonder ophouden voor de gestorvene bidden, wier ziel in den derden nacht bij de brug Chinvàt haar vonnis voor de eeuwigheid te verwachten had7. Ook de koning, Cassandane en Atossa onttrokken zich aan deze reinigingen niet. Zij zeiden, als voor eene naaste bloedverwante, dertig lijkgebeden op, terwijl Nebenchari in een buiten de stadspoort gelegen huis, volgens al de regels der kunst, het lichaam begon te balsemen8. [348]

Negen dagen lang bleef Cambyzes in een bijna waanzinnigen toestand. Nu woedend, dan dof en onverschillig, veroorloofde hij zelfs zijnen verwanten en den opperpriester niet hem te naderen. Op den morgen van den tienden liet hij den overste der zeven rechters komen, en beval hem Gaumata, den broeder van Oropastes, zoo zacht mogelijk te vonnissen. Nitetis had hem op haar sterfbed gebeden, het leven van den ongelukkigen jongeling te sparen. Een uur later werd hem het vonnis ter bekrachtiging voorgelezen. Het luidde aldus:

»Heil den koning!

Naardien Cambyzes, het oog der wereld en de zon der gerechtigheid, in zijne zachtmoedigheid, die even uitgestrekt is als de hemel en even onuitputtelijk als de zee, ons bevolen heeft, de misdaad van den magiërszoon Gaumata niet met de strengheid van den rechter, maar met de toegevendheid eener moeder te beoordeelen en te bestraffen, zoo hebben wij, de zeven rechters van het rijk, besloten, hem het leven, dat hij verbeurd had, te schenken. Daar echter door de lichtzinnigheid van dezen jongeling de aanzienlijksten en edelsten van het rijk in levensgevaar hebben verkeerd, en het zeer wel mogelijk zou zijn dat hij zijn aangezicht en zijne gestalte,—welke de goden, in hunne gunst en genade, aan het gelaat en de houding van den edelen zoon van Cyrus, Bartja, zeldzaam gelijkend hebben gemaakt,—nogmaals tot schade der reinen en rechtvaardigen misbruikte, hebben wij besloten zijn hoofd zoodanig te misvormen, dat de onwaardigste in het rijk lichtelijk van den waardigste zal kunnen worden onderscheiden. Daarom zullen, volgens den wil en op bevel des koning, Gaumata de beide ooren afgesneden worden9, ter eere der rechtvaardigen en tot schande van den onreine!”

Cambyzes bekrachtigde aanstonds dit vonnis, ’t welk nog dienzelfden dag ten uitvoer werd gelegd.

Oropastes had den moed niet, om een woord ten gunste van zijn broeder te spreken; de schande hem aangedaan krenkte echter den eergierigen man dieper, dan zijn dood hem zou hebben gesmart. Hij vreesde door den verminkte veel van zijn aanzien te zullen verliezen, en beval hem daarom zoo spoedig mogelijk Babylon te verlaten, en een landhuis te betrekken, dat hij op den berg Arakadris10 bezat.

Gedurende de laatste dagen had zich een armoedig gekleede vrouw, wier aangezicht achter een dichten sluier verborgen was, [349]dag en nacht voor de groote poort van het paleis opgehouden, en zich noch door de bedreigingen der wachten, noch door de ruwe spotternijen der koninklijke dienaars van haar post laten verdrijven. Geen enkele der mindere beambten, die de poort verlieten, ontsnapte aan hare nieuwsgierige vragen, eerst naar den toestand der Egyptische, dan naar de gezondheid van Gaumata. Toen een spraakzaam lampenopsteker haar, met een boosaardigen glimlach, het vonnis mededeelde, dat over den broeder van den grooten opperpriester geveld was, stelde zij zich aan als eene razende, en kuste het gewaad van den verbaasden man, die haar voor eene arme krankzinnige aanzag, en haar eene aalmoes wilde geven. Zij weigerde deze en bleef op haar post, zich voedende met het brood, dat meêdoogende spijsuitdeelers haar toewierpen. Toen Gaumata drie dagen later in eene gesloten harmamaxa, met een verband om ’t hoofd, de poort van het paleis verliet, ijlde zij den wagen na, en hield niet op met roepen, totdat de voerman zijne muildieren tot staan bracht, om haar te vragen wat zij wilde. Nu hief zij haar sluier op en toonde den verminkten jongeling haar aanvallig, hoog blozend gelaat. Toen Gaumata haar zag, ontsnapte hem een kreet van verbazing, doch zich spoedig herstellende, vroeg hij: »Wat wilt gij van mij, Mandane?”

De ongelukkige hief de handen smeekend naar hem op, en riep: »O verlaat mij niet, Gaumata! Neem mij met u! Ik vergeef u al het ongeluk, dat gij over mij en mijne arme meesteres hebt gebracht. Ik heb u zoo lief, en wil u verplegen en voor u zorgen, als uwe geringste dienstmaagd!”

De jongeling voerde in zijn hart een korten strijd. Reeds wilde hij de deur van den wagen openen, en de geliefde zijner kindsheid in zijne armen sluiten, toen hij den hoefslag van naderende paarden vernam. Hij zag om, en werd een wagen vol magiërs gewaar, die naar den burcht togen om te bidden, en herkende onder hen verscheidenen zijner oude medeleerlingen aan de priesterschool. Schaamte overmeesterde hem; hij vreesde door hen, die hij, als broeder van den opperpriester, meermalen uit de hoogte had behandeld, te zullen worden gezien. Hij wierp dus Mandane een beurs met goud toe, die zijn broeder hem bij het afscheid gegeven had, en gebood den voerman zoo snel mogelijk door te rijden. In wilde vaart sleepten de muildieren het voertuig voort. Mandane schopte de goudbeurs weg, liep den wagen na en klemde er zich aan vast. Een der raderen vatte haar kleed en rukte haar neder. Met de kracht der vertwijfeling sprong zij overeind, haalde de muildieren weder in, die, daar de weg bergopwaarts ging, minder spoed konden maken en vatte ze bij de teugels. Nu maakte de voerman van zijn driesnoerigen [350]geesel gebruik; de dieren steigerden, wierpen het meisje ter aarde, en joegen voort. Haar laatste angstkreet drong als een dolksteek in de wonden van den verminkte.


Op den twaalfden dag, na den dood van Nitetis, ging Cambyzes weder jagen. Deze uitspanning met hare vermoeienissen, hare gevaren en haar opwekkenden invloed, was het meest geschikt om hem afleiding te geven. De grooten en waardigheidsbekleeders ontvingen hun heer met daverend gejuich, waarvoor hij hen met een vriendelijk wuiven zijner hand dankte. De weinige dagen smarts hadden den man, die nooit leed of zorg had gekend, zeer veranderd. Zijn aangezicht was bleek, zijn gitzwart hoofd- en baardhaar grauw geworden. Het bewustzijn zijner kracht sprak niet meer zoo duidelijk als voorheen uit zijne blikken; hij had toch de smartelijke ervaring opgedaan, dat er een sterker wil was dan de zijne; dat hij wel verdelgen en dooden, maar een leven dat hem zoo dierbaar was niet redden kon. Alvorens de stoet opbrak, monsterde Cambyzes de jagers, riep Gobryas tot zich, en vroeg naar Phanes.

»Mijn koning heeft niet bevolen....”

»Eens voor altijd is hij onze gast, en behoort hij tot ons geleide. Roep hem, en volg ons!”

Gobryas boog, keerde haastig naar het paleis terug en voegde zich na een halfuur met Phanes wederom bij ’s konings gevolg.

Den Athener viel menige vriendelijke groet van de leden van den stoet ten deel; eene omstandigheid, die des te meer bevreemding moest wekken, omdat er in den regel geene afgunstiger menschen zijn dan hovelingen, en geen sterveling meer verzekerd kan wezen, van door vele nijdige oogen te worden aangezien, dan de gunsteling van een monarch. Doch Phanes scheen eene uitzondering op dezen regel te maken. Hij was al de Achaemeniden zoo ongedwongen en zoo vriendelijk tegemoet gekomen, had ieder in het bijzonder zoo fijn weten te vleien, had door los daarheen geworpen zinspelingen op een grooten krijg, die niet kon uitblijven, in hunne zielen zoovele blijmoedige gedachten gewekt, en de Perzen door zijne geestigheden, die hij op uitstekende wijze te pas wist te brengen, zoo vroolijk gestemd, dat, op weinige uitzonderingen na, allen het gezelschap van den Athener hoogst aangenaam was. Toen hij zich van den stoet gescheiden had, om met den koning een wilden ezel te vervolgen, moesten de jagers elkander toestemmen, dat zij nog nimmer zulk een uitstekend mensch als Phanes hadden gezien. Men bewonderde de wijsheid waarmede hij de onschuld der gevangenen [351]aan den dag had gebracht, de behendigheid waarmede hij ’s konings gunst had weten te winnen, de vaardigheid waarmede hij de Perzische taal had aangeleerd. Daarbij werd hij door geen der Achaemeniden in schoonheid en regelmaat van gestalte en gelaatstrekken overtroffen. Op de jacht deed hij zich als een volmaakt ruiter kennen, en in den strijd met een beer als een bij uitnemendheid stout en geoefend jager. Toen de hovelingen op den terugtocht al deze eigenschappen hemelhoog verhieven, riep de oude Araspes: »Ik stem volgaarne toe, dat deze Helleen, die zich overigens ook reeds in den krijg van de beste zijde heeft doen kennen, een zeldzaam man is; maar zeker zoudt gij hem niet half zooveel lof toezwaaien, als hij geen vreemdeling, als hij niet iets nieuws voor u was.”

Phanes had deze woorden verstaan, want hij bevond zich in de onmiddellijke nabijheid van den spreker, hoewel dichte struiken hem voor een oogenblik onzichtbaar maakten. Toen Araspes zweeg, voegde hij zich bij de Perzen en zeide glimlachend: »Ik heb uwe gesprekken verstaan en dank u voor uwe goede gezindheid jegens mij. Het tweede deel van uwe samenspraak was mij bijna nog aangenamer dan het eerste, daar het toch de door mij zelven reeds gemaakte opmerking bevestigde, dat gij Perzen het grootmoedigste aller volken zijt, daar gij de deugden van vreemdelingen gelijk stelt met, ja, zelfs nog hooger aanschrijft dan uwe eigene.”

Al de aanwezigen, gevleid door dit woord, zagen hem glimlachend aan. Phanes vervolgde: »Hoe geheel anders zijn bijvoorbeeld de Joden! Deze houden zich voor het eenige volk, dat den goden welgevallig is, en halen zich daardoor de verachting van alle verstandigen en den haat der geheele wereld op den hals. En dan de Egyptenaren! Gij kunt u niet voorstellen, hoe dwaas dit volk zich aanstelt! Hing het alleen af van de priesters, die eene groote macht hebben, dan werden alle buitenlanders vermoord, en het geheele rijk van Amasis voor iederen vreemdeling ontoegankelijk gemaakt. Een echte Egyptenaar lijdt liever honger, dan dat hij met een onzer uit denzelfden pot zou eten. Nergens vindt men zoovele zeldzaamheden, zooveel dat de bevreemding en verbazing wekt, als daar. Maar, om billijk te zijn, moet ik ook bekennen, dat Egypte met recht als het rijkste en best bebouwde van alle landen der wereld bekend is. Hij, wien dit rijk toebehoort, behoeft zelfs de goden om hunne schatten niet te benijden. En de verovering van dat schoone land zou niet de minste moeite kosten. Een tienjarig verblijf in Egypte heeft mij met dat land nauwkeurig bekend doen worden, en ik weet, dat de geheele krijgerskaste van Amasis tegen eene enkele schaar, als die uwer Onsterfelijken, [352]niet is opgewassen.—Nu, wie weet, wat de toekomst nog brengt! Misschien doen wij allen te zamen nog wel eens een uitstapje naar den Nijl. Ik houd het er voor, dat uwe goede zwaarden tamelijk lang gerust hebben!”

Algemeene en luide kreten van bijval waren het antwoord op deze welberekende woorden van den Athener.

Cambyzes had het gejuich van zijn gevolg nauw vernomen, of hij wendde zijn paard om, en vroeg naar de oorzaak er van. Phanes haastte zich het woord te nemen, en antwoordde, dat de Achaemeniden hunne blijdschap niet hadden kunnen smoren, bij de gedachte aan de mogelijkheid van een nieuwen oorlog.

»Welken oorlog?” vroeg de koning, voor het eerst sedert langen tijd lachende.

»Wij spraken slechts over de mogelijkheid er van, in het algemeen,” antwoordde Phanes los weg. Daarop wendde hij zijn paard en reed den koning op zijde. Zijne stem nam een welluidenden, tot het hart doordringenden toon aan. Met welsprekenden blik zag hij den koning in de oogen en zeide: »O, mijn vorst, wel ben ik niet als uw onderdaan in dit schoone land geboren, wel mag ik eerst sinds korten tijd er op roemen den machtigste aller vorsten te kennen, maar toch kan ik de, misschien misdadige gedachte niet van mij zetten, dat de goden mijn hart van mijne geboorte af, tot een innig vriendschapsverbond met u hebben voorbestemd. Niet de groote weldaden, die gij over mij hebt uitgestort, hebben mij zoo onbegrijpelijk snel en vast aan u verbonden. Deze heb ik niet van noode, want ik behoor tot de rijken mijns volks, en ik heb geen zoon, geen erfgenaam, wien ik mijne schatten kan nalaten. Eenmaal noemde ik een knaap den mijne. Het was een schoon, een heerlijk schoon kind!.... Maar dat wilde ik u niet zeggen, ik..... Gij wordt toch niet boos over mijne vrijmoedigheid, o koning?”

»Hoe zou ik dat kunnen?” vroeg de monarch, tot wien, vóor den Athener, niemand ooit op dergelijke wijze gesproken had, en die zich tot den zonderlingen vriend met onweerstaanbare kracht voelde heengetrokken.

»Tot op den huidigen dag was mij uwe droefheid te heilig, dan dat ik ze had willen storen; thans echter is de tijd gekomen, om u aan uwe smart te ontrukken en uw verkoeld hart opnieuw in gloed te ontsteken. Gij moet thans dingen vernemen, waardoor gij u diep beleedigd zult voelen.”

»Er is niets meer, dat mij zou kunnen bedroeven!”

»Mijne woorden zullen niet uwe smart, maar uw toorn opwekken!”

»Gij maakt mij nieuwsgierig.”

»Men heeft u snood bedrogen; u, zoowel als de lieve maagd, [353]die voor weinige dagen in het schoonste tijdperk des levens werd weggerukt.”

Met fonkelende oogen zag Cambyzes den Athener vragend in het gelaat.

»Koning Amasis van Egypte heeft zich veroorloofd, met u, den machtigen beheerscher der aarde, een misdadig spel te spelen. Die schoone jonkvrouw was niet zijne dochter, schoon zij zelve geloofde het kind van Amasis te zijn. Zij...”

»Maar dat is onmogelijk!”

»Dat zou men oppervlakkig zoo zeggen, en toch spreek ik de zuivere waarheid! Amasis heeft een net van leugen en bedrog geweven, waarin hij een geheel volk, en ook u, o koning, heeft gevangen. Nitetis, het schoonste schepseltje, dat ooit uit eene vrouw geboren werd, was ja eene vorstentelg, maar niet aan den overweldiger Amasis, neen, aan den onttroonden koning Hophra had deze parel het aanzijn te danken! Frons het voorhoofd, mijn vorst, gij hebt er alle reden toe; want een gruwel is het, voorwaar, door vrienden en bondgenooten bedrogen te worden!”

Cambyzes gaf zijn hengst de sporen, en riep, nadat Phanes, om zijne laatste woorden beter te doen werken, een tijdlang gezwegen had: »Verder! Verder! Ik moet meer weten!”

»De onttroonde koning had twintig jaren11 lang in lichte gevangenschap te Saïs geleefd, toen zijne gemalin, die drie kinderen ter wereld en even zoovele ten grave had gebracht, andermaal zwanger werd. Hophra was boven alle beschrijving gelukkig, en wilde, om voor deze genade zijn dank te betuigen, in den tempel van Pacht12, eene Egyptische godin, aan wie de Egyptenaren den zegen der zwangerschap toeschrijven, gaan offeren, toen een voormalige groote van zijn hof, Patarbemis genaamd, dien hij in een oogenblik van toorn ten onrechte verminkt had, hem met eene bende slaven overviel en nedersabelde. Amasis liet de weduwe, die op het punt was van te bevallen, dadelijk naar zijn paleis overbrengen, en voor haar een vertrek in gereedheid brengen, naast dat zijner gemalin Ladice, die, gelijk zij, met iederen dag de moedervreugde te gemoet zag. De weduwe [354]van Hophra schonk daar het leven aan een meisje, doch bezweek zelve onder hare verlossing. Twee dagen later beviel Ladice, en ook zij van eene dochter.—Doch wij zijn hier aan de poort van het paleis genaderd. Zoo gij het mij wilt veroorloven, zal ik u het bericht van den vroedmeester, die de hand heeft gehad in dit vroom bedrog, doen voorlezen. Zijne aanteekeningen zijn, door eene wonderbare beschikking der goden, waarvan ik u later meer zal verhalen, in mijne handen geraakt. Onoephis, een voormalig opperpriester van Heliopolis in Egypte, woont hier te Babylon en kent alle schrijfwijzen13 van zijn volk. Nebenchari, de oogarts, zal, gelijk zeer natuurlijk is, weigeren een bedrog, dat zijn vaderland gewis in het verderf zal storten, aan den dag te brengen.”

»Binnen een uur wacht ik u met dien man. Cresus, Nebenchari en al de Achaemeniden, die in Egypte zijn geweest, zullen insgelijks bij dit verhoor tegenwoordig zijn. Alvorens ik handel, moet ik zeker van mijne zaak zijn. Uw getuigenis is mij niet voldoende, want van Amasis zelven heb ik vernomen, dat gij reden te over hebt, om een wrok jegens zijn huis te koesteren.”

Op den bepaalden tijd stonden de opgeroepene personen voor den koning. De gewezen opperpriester Onoephis was een grijsaard van tachtig jaren, wiens beenderig hoofd volkomen op een doodshoofd zou hebben geleken, zoo niet zijne twee groote grijze oogen, vol geest en gloed, de leden der vergadering hadden aangestaard. Daar zijne verlamde leden hem niet gedoogden te staan, zat hij vóor den koning in een leunstoel en hield een groote papyrusrol in zijne vermagerde hand. Zijne kleeding was, gelijk het een priester betaamde, wit als sneeuw, doch hier en daar gescheurd en gelapt. Voorheen was hij misschien groot en slank van gestalte geweest; thans was hij echter onder den last der jaren, en tengevolge van lijden en ontberingen, zoo gebogen en ineengekrompen, dat zijn lichaam zich dwergachtig klein, zijn hoofd zich daarentegen onnatuurlijk groot vertoonde. Naast dezen vreemden man stond Nebenchari, die de kussens, welke ’s mans rug steunden, te recht schikte. De arts eerbiedigde in hem niet alleen den in alle mysteriën ingewijden [355]opperpriester, maar ook den hoogbejaarden grijsaard14. Ter linkerzijde van den oude stonden Phanes, Cresus, Darius en Prexaspes.

De koning was op zijn troon gezeten. Zijn gelaat stond ernstig en somber, toen hij, het stilzwijgen afbrekende, aldus begon te spreken: »De edele Helleen Phanes, dien ik mijn vriend meen te mogen noemen, heeft mij zeer vreemde mededeelingen gedaan. Amasis van Egypte moet mij allersnoodst bedrogen hebben. Mijne overledene gemalin zou niet zijne, maar de dochter van zijn voorganger geweest zijn!”

Bij deze woorden liet zich een gemompel van verbazing hooren.

»Die grijsaard hier tegenover ons is gekomen, om ons de bewijzen voor dit bedrog te leveren.”

Onoephis boog het hoofd, ten teeken van toestemming.

»Thans richt ik allereerst de vraag tot u, Prexaspes, mijn gezant: Is u Nitetis uitdrukkelijk als de dochter van Amasis voorgesteld geworden?”

»Uitdrukkelijk! Wel had Nebenchari in een onderhoud met uwe moeder Cassandane de andere tweelingsdochter, Tachot, als de schoonste van de twee koningstelgen geprezen, doch Amasis stond er op, dat Nitetis naar Perzië zou gaan. Ik vermoedde dat hij u, met u zijn liefste kleinood af te staan, een uitnemend blijk van vriendschap wilde geven, en liet dus mijn aanzoek om de hand van Tachot varen. Want inderdaad de overledene verdiende mijns inziens, zoowel in schoonheid als in karakter, verre de voorkeur boven hare zuster. In zijn brief aan u schreef hij ook, gelijk gij u wel zult herinneren, dat hij u zijn schoonste en liefste kind toevertrouwde.”

»Dat schreef hij, ja!”

»En Nitetis was stellig de schoonste en edelste van het zusterenpaar,” zeide Cresus, ter bevestiging van de verklaring van den gezant. »Overigens kwam het mij voor, dat Tachot de lieveling van den koning en van de koningin was!”

»Zeer zeker!” liet Darius er op volgen; »Amasis plaagde Bartja eens onder den maaltijd zeggende: »Zie niet te diep in de oogen van Tachot, want al waart gij een god, toch zou ik niet gedoogen, dat gij haar naar Perzië voerdet!”—De kroonprins Psamtik schrikte geweldig van deze scherts zijns vaders, en riep hem waarschuwend toe: ‘Vader, denk aan Phanes!’ Wij begrepen echter niet wat dit te beduiden had.” [356]

»Aan Phanes?”

»Ja mijn koning,” antwoordde de Athener. »Amasis had mij eens, in zijn roes, deelgenoot van zijn geheim gemaakt; Psamtik waarschuwde hem nu slechts, zich niet andermaal te vergeten.”

»Verhaal mij ook dit geval!”

»Toen ik als overwinnaar van Cyprus te Saïs terugkeerde,. werd er een groot feest aan het hof gevierd. Amasis gaf mij op allerlei wijzen blijken van zijne hooge ingenomenheid, omdat ik zulk eene schoone provincie voor hem gewonnen had. Hij omarmde mij, tot ergernis en verbazing der overige Egyptenaren. Hoe hooger zijn roes steeg, des te vuriger werd hij ook in de uitdrukking zijner dankbaarheid en vriendschap. Toen ik hem eindelijk met Psamtik naar zijne vertrekken bracht, en wij die zijner dochters voorbijgingen, bleef hij staan, en zeide: »Daar slapen de meisjes. Als gij uwe vrouw verstooten wilt, Athener, dan geef ik u Nitetis tot gemalin! Ik zou u gaarne tot mijn schoonzoon hebben! Het is een heel bijzonder geval met dat meisje, Phanes! Gij hebt veel van haar vader gehoord, van Hophra....” Psamtik liet den beschonkene niet voortgaan. Hij legde hem de hand op den mond, en zond mij met een barsch woord naar mijne woning. Daar overdacht ik het gehoorde, en kwam toen tot vermoedens, die mij gebleken zijn de zuivere waarheid te wezen. Ik bid u, koning, dezen grijsaard te bevelen, de op deze zaak betrekking hebbende bladzijden uit het dagboek van den vroedmeester Imhotep voor u te vertolken.”

Cambyzes gaf den ouden man een teeken, en deze las nu, met eene zoo luide en heldere stem, als niemand uit zulk een gebrekkig lichaam zou verwacht hebben, het navolgende: »Op den vijfden dag der maand Toth15 werd ik bij den koning ontboden. Ik was daarop voorbereid, want de koningin lag reeds in barensweeën. Met mijne hulp beviel zij voorspoedig van een zwak dochterken.—Toen de min het kindje had overgenomen, bracht Amasis mij achter het voorhangsel, dat het slaapvertrek zijner gemalin in tweeën scheidde. Daar lag eene tweede zuigeling, waarin ik het kort te voren ter wereld gekomene kind van Hophra’s weduwe, die op den derden dag van Toth onder mijne handen gestorven was, herkende. De koning wees op het sterke, goed ontwikkelde kindje, en zeide: »Dit is een ouderloos schepseltje. Daar de wet gebiedt, dat men zich over de verlatene weezen moet ontfermen16, zoo hebben [357]Ladice en ik besloten dit meisje op te voeden, als ware zij onze eigene dochter. Nu is er ons veel aan gelegen, dat de waarheid voor het volk en voor het kind zelf geheim blijve. Daarom verzoek ik u het diepste stilzwijgen in acht te nemen, en te verbreiden dat Ladice mij tweelingen heeft geschonken. Zijt gij ons hierin ter wille, zoo ontvangt gij nog heden vijf duizend gouden ringen, en jaarlijks zoolang gij leeft het vijfde van die som. Ik boog, zonder een woord te spreken, gebood alle aanwezigen de kraamkamer te verlaten, en riep hen eenige oogenblikken later terug, om de mededeeling te doen, dat Ladice van eene tweede dochter verlost was. Het eigenlijke kind van Amasis ontving den naam Tachot, het ondergeschovene werd Nitetis geheeten.”

Bij deze woorden sprong Cambyzes van zijn zetel op en doorliep de zaal met groote stappen. Zonder zich een oogenblik te laten storen, vervolgde Onoephis onmiddellijk: »Op den zesden dag der maand Toth. Toen ik mij hedenmorgen, ten einde een weinig uit te rusten van de vermoeienissen van den afgeloopen nacht, had nedergelegd, verscheen een dienaar van den koning, met het mij toegezegde goud en een brief, die het verzoek inhield een kinderlijkje te bezorgen, dat, alsof dit het overleden dochtertje van Hophra ware, met groote plechtigheid zou worden begraven. Niet zonder groote moeite heb ik, een uur geleden de zuigeling van het arme meisje, dat heimelijk bevallen is, bij de oude vrouw, die aan den ingang der doodenstad woont, gekregen. Zij wilde van haar gestorven lieveling, die haar zooveel smart en schande had gebracht, geen afstand doen; en eerst toen ik haar beloofde, dat de kleine op de kostbaarste wijze gebalsemd en bijgezet zou worden, gaf zij toe. In mijne groote artsenijkast, die ditmaal mijn zoon Nebenchari, in plaats van mijn dienaar Hib dragen moest, brachten wij het lijkje in de kraamkamer van Hophra’s weduwe. Het kind van het arme meisje zal met alle vorstelijke eer begraven worden. Durfde ik haar maar mededeelen welk een heerlijk lot hare lieveling na den dood wacht.—Zoo even werd Nebenchari voor den koning ontboden.”

Bij de tweede vermelding van dezen naam bleef Cambyzes staan, en vroeg: »Is onze oogarts Nebenchari dezelfde, van wien dit geschrift melding maakt?”

»Nebenchari,” antwoordde Phanes, »is de zoon van denzelfden Imhotep, die de beide kinderen verruilde!” [358]

De oogarts keek somber voor zich.

Cambyzes nam de papyrusrol uit de hand van Onoephis, beschouwde een oogenblik, het hoofd schuddende, de schrijfteekens die ze bedekten, naderde toen den geneesheer, en zeide: »Bezie deze teekens, en zeg mij of uw vader ze waarlijk geschreven heeft?”

Nebenchari viel op de knieën, en hief zijne handen smeekend op.

»Heeft uw vader deze teekenen geschreven? vraag ik.”

»Ik weet niet, of.... Inderdaad....”

»De waarheid wil ik hooren! Ja, of neen?”

»Ja, mijn koning; maar...”

»Sta op, en wees verzekerd van mijne genade! Het betaamt een onderdaan zijn vorst getrouw te zijn. Vergeet evenwel niet, dat gij thans mij als uw koning hebt te beschouwen. Cassandane heeft mij doen weten, dat gij haar morgen door eene kunstbewerking het gezicht zoudt wedergeven. Waagt gij niet te veel?”

»Ik ben van mijne kunst zeker, o koning!”

»Nog eens, wist gij van dit bedrog af?”

»Ja—mijn vorst.”

»En gij liet mij in mijne dwaling?”

»Ik had Amasis moeten zweren, het geheim te zullen bewaren, en een eed...”

»De eed is heilig!—Draag zorg, Gobryas, dat aan deze Egyptenaren een deel van onzen tafel worde gebracht. Gij schijnt groote behoefte aan betere voeding te hebben, oude!”

»Ik heb niets van noode, dan lucht om te ademen, een stuk brood en een dronk water, om niet van honger en dorst om te komen, een rein gewaad om den goden en mij zelven te behagen, en een eigen kleine kamer om niemand in den weg te staan. Nooit ben ik rijker geweest dan op den huidigen dag.”

»Hoezoo?”

»Ik sta gereed een koninkrijk weg te schenken.”

»Gij spreekt in raadselen.”

»Ik heb door mijne vertaling bewezen, dat uwe overledene gemalin een kind van Hophra is geweest. Volgens onze wet heeft ook de dochter van een koning recht op den troon, indien er geene zonen of broeders zijn; wanneer deze wederom kinderloos sterft, dan is haar echtgenoot haar wettige opvolger. Amasis heeft de kroon geroofd, terwijl Hophra en zijn nakomelingen door het recht van geboorte aanspraak op den troon hadden. Psamtik verliest alle recht op den schepter, zoodra zich een broeder, een zoon, eene dochter of een schoonzoon van Hophra opdoet. Alzoo begroet ik in mijn koning, den toekomstigen heer van mijn schoon vaderland.” [359]

Cambyzes nam deze hulde aan, en Onoephis vervolgde: »Ook heb ik in de sterren gelezen, dat Psamtik zal ondergaan; maar dat de kroon van Egypte voor u is bestemd.”

»Ik zal de sterren niet tot leugenaars maken!” riep Cambyzes, »U echter, vrijgevige oude, beveel ik een wensch uit te spreken, het komt er niet op aan welken.”

»Laat mij in een wagen uw leger volgen. Ik heb geene andere begeerte meer, dan aan den Nijl mijne oogen te sluiten.”

»Het zij zoo! Laat mij thans alleen, vrienden, en zorgt dat alle dischgenooten heden aan den maaltijd verschijnen. Onder het genot van den beker zullen wij krijgsraad houden. Een veldtocht naar Egypte schijnt mij oneindig meer de moeite waardig, dan een strijd tegen de Massageten!”

»Heil den koning!” riepen de aanwezigen jubelend, waarna zij zich verwijderden, terwijl Cambyzes zijne aan- en uitkleeders ontbood, om voor het eerst zijn rouwkleed met het schitterende koninklijk gewaad te verwisselen.


Cresus en Phanes begaven zich gearmd naar den tuin, die, met zijne schoone boomen en fraaie heesters, grootsche waterwerken en veelkleurige bloembedden, aan de oostzijde van het paleis lag. Het gelaat van den Athener straalde van geluk, terwijl de onttroonde koning bezorgd en weemoedig voor zich staarde.

»Hebt gij wel bedacht, Helleen,” begon de laatste, »welk een fakkel gij zoo even in de wereld hebt geslingerd?”

»Slechts kinderen en dwazen handelen onbedacht.”

»Gij vergeet de door hartstocht verblinden.”

»Tot dezen behoor ik niet.”

»Toch is de wraakzucht de vreeselijkste van alle hartstochten.”

»Ja, als men er in eene oogenblikkelijke opwelling gehoor aan geeft. Mijne wraakzucht is zoo koel als dit ijzer; maar ik ken mijn plicht.”

»De eerste plicht van ieder deugdzaam mensch is, zijn eigen geluk minder te achten dan dat van zijn vaderland.”

»Dat weet ik....”

»Gij verliest evenwel uit het oog, dat gij met het Egyptische rijk ook uw eigen vaderland den Perzen overlevert!”

»Dit ben ik niet met u eens.”

»Gelooft gij dan, dat Perzië het schoone Griekenland met vrede zal laten, als het eens in ’t bezit is van al de overige kusten der middelzee?”

»Volstrekt niet; maar ik ken mijne Hellenen, en houd het er voor, dat zij alle legers der barbaren met roem zullen wederstaan, [360]en als het gevaar naakt, grooter zullen zijn dan ooit te voren. De nood zal al onze afzonderlijke stammen vereenigen, ons tot een groot eendrachtig volk maken, en de tronen der tyrannen omverwerpen.”

»Altemaal droomen!”

»Die verwezenlijkt zullen worden, zoo waar ik hoop, dat ik weldra gewroken zal zijn!”

»Ik kan de gegrondheid uwer onderstelling kwalijk beoordeelen, daar de tegenwoordige toestand van uw vaderland mij geheel vreemd is. Maar ik houd u voor een verstandig man, die het schoone en goede liefheeft, en te rechtschapen denkt, om uit bloote wraakzucht een geheel volk in ’t verderf te willen storten. Het is voorwaar wel vreeselijk, dat eene gansche natie boeten moet voor de schuld van een enkele, zoo die enkele eene kroon draagt! Doch verhaal mij thans, als gij ten minste iets aan mijn oordeel hecht, welk onrecht uwe wraakzucht zoo geweldig heeft doen ontbranden!”

»Luister dan, en beproef nimmer weer mij van mijn voornemen af te brengen! Gij kent den Egyptischen kroonprins, gij kent ook Rhodopis. Eerstgenoemde was mijn doodvijand, om meer dan éene reden; zij de vriendin van alle Hellenen, en in het bijzonder de mijne. Toen ik Egypte verlaten moest, bedreigde Psamtik mij met zijn wraak. Uw zoon Gyges redde mijn leven. Eenige weken later kwamen mijne kinderen te Naucratis; van daar zouden zij mij naar Sigeum volgen. Rhodopis nam hen in haar huis en onder hare bescherming. Een ellendeling had het geheim weten uit te visschen, en het den kroonprins verraden. In den volgenden nacht werd het huis der Thracische vrouw omsingeld en doorzocht. Men vond mijne kinderen en voerde ze weg. Intusschen was Amasis blind geworden; hij liet in dien toestand zijn verwenschten zoon de handen geheel vrij, en deze ontzag zich niet, mijn eenigen jongen.... te....”

»Hij liet hem dooden?”

»Gij zegt het.”

»En uw tweede kind?”

»Het meisje is thans nog in zijne macht.”

»Maar men zal het arme schepseltje vermoorden, als men verneemt....”

»Laat het sterven. Liever wil ik kinderloos, dan ongewroken ten grave dalen!”

»Ik versta u, en kan u thans niet meer laken. Het bloed van uw zoon eischt wraak.”

Dit zeggende, drukte de grijsaard de rechterhand van den Athener, die na zijne tranen gedroogd en zijne aandoening overwonnen te hebben uitriep: »Kom, thans naar den krijgsraad! [361]Niemand heeft grootere redenen, om Psamtik voor zijne schanddaden te danken, dan Cambyzes. Deze hartstochtelijke man deugt niet voor vredevorst.”

»En toch houd ik het voor de eerste plichten eens konings, om aan de innerlijke welvaart van zijn rijk te arbeiden. Maar de menschen zijn nu eenmaal zoo dwaas, dat zij hunne beulen hooger waardeeren dan hunne weldoeners. Hoevele liederen zijn er niet ter eere van Achilles gezongen, en wie is nog ooit op den inval gekomen, om de wijze regeering van Pittacus te bezingen17?”

»Er behoort dan ook meer moeds toe, om bloed te vergieten dan om boomen te planten.”

»Maar meer goedheid en verstand, om wonden te heelen dan om wonden te slaan.—Maar, voor dat wij de zaal binnengaan, moet ik u nog eene dringende vraag doen. Zal Bartja, als Amasis met de ontwerpen van den koning bekend wordt, zonder gevaar te Naucratis kunnen blijven?”

»Waarlijk niet. Ik heb hem dan ook gewaarschuwd, en aangeraden daar ginds vermomd en onder een valschen naam op te treden.”

»Was hij aanstonds daartoe bereid?”

»Hij scheen ten minste van plan te zijn mijn wenk te gehoorzamen.”

»In ieder geval zal het goed zijn hem een bode na te zenden, om hem aan te raden op zijne hoede te zijn.”

»Wij zullen dit den koning verzoeken.”

»Kom thans! Daar rijden reeds de wagens, die den maaltijd voor den hofstoet bevatten, de keuken uit.”

»Hoeveel menschen worden er wel dagelijks door den koning gespijzigd?”

»Omtrent vijftien duizend18.”

»Dan mogen de Perzen de goden wel danken, dat hunne koningen slechts éen maaltijd daags houden!” [362]


1 Aan Toth, die met een ibis-kop werd afgebeeld, den hemelbeschrijver, later door de Grieken met hun Hermes vergeleken, schreef men de uitvinding toe van bijna alle wetenschappen. Hij, de driemaal groote (Trismegistos), zou zes boeken over de geneeskunde hebben geschreven, waarin o. a. ook over de oogheelkunde werd gehandeld. Isis, en later ook Serapis, worden als goden der geneeskunde geroemd.

2 In de geschriften, die tot ons kwamen, wordt dikwijls gesproken van boeken, die onder het beeld van deze of gene godheid zijn gevonden, of van oude koningen afkomstig zijn, om er op deze wijze hooger waarde aan toe te kennen. Toch kennen wij de schrijvers van enkele geschriften. Zoo is het sprookje van de twee gebroeders afkomstig van zekeren Anana, die Ebers in Warda laat optreden. Van de hermetische boeken was er een geheel aan de oogheelkunde gewijd, waarover ook in den papyrus-Ebers zeer uitvoerig wordt gehandeld. In dezen papyrus komt ook de arts Nebsecht voor, die in Warda zulk eene belangrijke rol vervult.

3 De bibliotheek van Thebe, die volgens Diodorus ten opschrift voerde: “Inrichting tot genezing der ziel”, bevatte 20,000 hermetische of priesterlijke boeken. Men vond haar in het Ramesseum of Ramseshuis, dat door Ramses II in de veertiende eeuw v. Chr. gebouwd werd. Champollion herkende deze boekenzaal in de ruïnen van het Ramesseum. Op den wand vond hij de afbeeldingen van Toth, den god der wijsheid, en van Safech, de godin der geschiedenis. Verschillende hiëratische papyrussen, die thans nog aanwezig zijn, zijn uit deze boekerij afkomstig, hetgeen niet zelden op Egyptische boekrollen vermeld wordt. Lepsius vond bovendien te Thebe de graven van twee bibliothecarissen onder Ramses II, vader en zoon. De titel van zulk een bibliothecaris was, overste of chef der boeken.” Bibliotheken schijnen altijd bij de tempels behoord te hebben, gelijk wij kunnen opmaken uit opschriften in de tempels van Dendera, Edfoe en Philae. Ook aan het Serapeum te Alexandrië was eene groote bibliotheek verbonden.

4 Zoodra er een Pers stierf, viel de onreine geest des doods, de Drukhs Naçus in den vorm van een vlieg, op hem aan en zette zich op het lijk van den afgestorvene en op een der aanwezigen neer, onreinheid en vernietiging aanbrengende. Het brengen van honden bij een lijk steunt op de oudste Arische mythologie, doch werd bij de latere Perzen beschouwd als een middel om de booze Drukhs te verschrikken, daar deze tegen de oogen van twee bijzonder gevlekte honden niet bestand is. De Drukhs Naçus is de booze geest van de ontbinding na den dood. Zij is eigenlijk de persoonsverbeelding van de onreinheid en het bederf, die bij de lijken zich vertoonen. Vgl. Tiele, Godsd. v. Zarath. bl. 184.

5 zie boven bl. 182.

6 ’s Winters mocht het vuur na verloop van negen dagen, ’s zomers eerst na eene maand in de woning van den overledene teruggebracht worden.

7 Zie boven blz. 263.

8 Over het balsemen der lijken wordt door Ebers zeer uitvoerig gehandeld in Warda, Dl. II.

9 Zulke straffen werden ook wel op Perzen van hoogen rang toegepast, gelijk uit de opschriften blijkt.

10 Zoo genoemd in een opschrift van Behistân.

11 Herodotus zegt, dat Amasis zijn onttroonden voorganger niet hard behandelde. Hij liet hem het leven, totdat hij door de Egyptenaren overvallen en van kant gemaakt werd. Om het verhaal van Herodotus te redden, laat Ebers Hophra zijn val zoovele jaren overleven, met het oog op den leeftijd van Nitetis. Amasis kon toch den koning van Perzië geene veertigjarige tot vrouw aanbieden. Men bedenke dat eene vrouw van veertig jaren aan de oevers van den Nijl ouder is dan eene Europeesche op den leeftijd van zestig.

12 zie boven bl. 24.

13 Ten tijde van Amasis bestonden reeds de drie schrijfwijzen der Egyptenaren, hoewel het demotisch (volks- of briefschrift) niet veel ouder schijnt te zijn dan hij. Het hiëroglyphen-schrift is verbazend oud. De teekens van dit schrift zijn duidelijke afbeeldingen van allerlei soorten van voorwerpen. Het werd voor opschriften en sommige godsdienstige boeken, zooals het Doodenboek gebruikt. Het hiëratische of heilige schrift was eene afkorting of vereenvoudiging der hiëroglyphen, waarin de oorspronkelijke beelden meestal nog zeer goed te herkennen zijn.

14 Het was bij de Egyptenaren een heilige plicht den ouderdom te eeren. Men denke aan het vierde gebod van Mozes, dat bijna woordelijk in den papyrus Prisse is weergevonden.

15 Deze maand duurde van 29 Aug. tot 27 Sept. De 5de was dus onze 2de Sept.

16 Niet alleen uit het Doodenboek, maar ook uit andere teksten blijkt, dat den Egyptenaren steeds op het hart werd gedrukt weldadig te zijn, vooral jegens weduwen en weezen. Een aanzienlijke stadhouder beroemt zich in zijn graf te Benihassan, dat hij geen zwak kind benadeeld, geene weduwe kwaad gedaan heeft.

17 Vgl. blz. 9.

18 Deze ongehoorde hofhouding zou dagelijks 400 talenten, dus zoowat 1,080,000 gulden hebben gekost.

[Inhoud]

Derde hoofdstuk.

Zes weken na de beschrevene gebeurtenissen naderde eene kleine ruiterschaar in draf de poorten van Sardes. De paarden en hunne berijders waren zeer bezweet en met stof overdekt. De eersten, wier instinct hun de nabijheid van stal en kribbe deed vermoeden, spanden hunne laatste krachten in, doch schenen voor het ongeduld der twee mannen, die in Perzische hofkleeding aan het hoofd van den troep reden, nog veel te weinig spoed te maken.

De goed onderhoudene koningsweg, die over het eerste terras van het Tmolus-gebergte nu eens rees, dan weder daalde, liep door vruchtbaar bouwland van zwarte aarde, en door bosschen van allerlei boomen. Olijven, citroenen, platanen, moerbeziën en wijngaarden bedekten den voet der hoogten, terwijl hooger op de pijn-, cypresse- en noteboomwouden groeiden. Aan den rand der akkers stonden vijge- en granaatstruiken met vruchten beladen. In het gras der weiden en in het lommer der bosschen bloeiden veelkleurige en geurige bloemen. Nu en dan trof men bronnen aan ter zijde van den weg, zorgvuldig door muren afgesloten; en daarnaast waren onder schaduwrijke struikgewassen banken aangebracht, die de reizigers gelegenheid gaven om een wijle te rusten. De weg liep over bergspleten en beken, die tengevolge der zomerhitte half uitgedroogd waren. Op belommerde vochtige plaatsen bloeide de laurierroos, terwijl daar, waar de zon het sterkst brandde, slanke palmen met hunne sierlijke kronen wuifden. Een donkerblauwe, volkomen wolkenlooze hemel welfde zich over dit rijke landschap, dat zuidwaarts de besneeuwde toppen van het Tmolus-gebergte, ten westen de blauwachtig schemerende Sipylus-bergen tot gezichteinder had.

Thans voerde de weg door een boschje van berken, om welks stammen zich, met een overvloed van druiven beladene wijnranken tot hoog in de toppen slingerden, nederwaarts in een dal. Bij eene kromming, van waar men een heerlijk vergezicht [363]had, hielden de ruiters stil. Vóor hen lag de hoofdstad van het voormalige Lydische rijk, eens de residentie van Cresus, het gouden Sardes, in het wijdvermaarde Hermusdal. Eene donkere steile rots stak hoog uit boven de eenvoudige rieten daken van de tallooze huizen der stad. Op haar top zag men reeds van verre een majestueus gebouw, uit wit marmer opgetrokken. Het was de burcht, om welks driedubbele muren koning Meles, vele eeuwen geleden, een leeuw had rondgedragen, opdat ze onneembaar zouden zijn. De zuidelijke helling van den slotberg was minder steil, en met huizen bebouwd. Noordwaarts van deze rots verrees, op den oever van den stofgoud met zich voerenden Pactolus, het voormalig paleis van Cresus. Aan gene zijde van het marktplein, dat de van verrukking opgetogene reizigers als eene onbegroeide plek te midden eener bloeiende weide voorkwam, ruischte de rosse stroom, die zich westwaarts in een smal bergdal stortte, om daar den voet van den grooten tempel van Cybele1 te bespoelen. Oostwaarts strekten zich groote tuinen uit, door welker geboomte men hier en daar het kristalheldere Gygaeische meer zag glinsteren. Bont geverfde speelvaartuigen, waarachter een tal van sneeuwwitte zwanen met hunne lange halzen de diepte schenen te peilen, bedekten de oppervlakte van het meer. Op omtrent een kwartier afstand van het water verhieven zich talrijke, door menschenhanden opgeworpene heuvels, van welke drie vooral door hunne aanmerkelijke grootte en hoogte de aandacht trokken2.

»Wat beduiden die vreemdsoortige aardhoogten?” vroeg Darius, de aanvoerder van deze schaar, aan Prexaspes, den gezant van Cambyzes die naast hem reed.

»Dat zijn de graven van de oude koningen van Lydië,” was het antwoord. »De grootste heuvel, links, niet de middelste, die ter eere van een vorstelijk echtpaar, namelijk Panthea en [364]Abradat, werd opgeworpen, is het gedenkteeken dat men voor Alyattes, den vader van Cresus, opgericht heeft. De koop- en handwerkslieden en de maagden van Sardes hebben dat uit liefde voor hun overledenen koning gesticht. Aan de vijf zuilen op den top kan men lezen, hoeveel arbeids iedere afdeeling van het volk aan dezen berg heeft verricht. De meisjes hebben den grootsten ijver aan den dag gelegd. De grootvader van Gyges moet een bijzonder vriend van het schoone geslacht geweest zijn.”

»Dan is de kleinzoon wel een tegenhanger van zijn grootvader!”

»Hetgeen te vreemder is, omdat ook Cresus in zijne jeugd volstrekt geen vijand van het vrouwelijk geslacht is geweest, en de Lydiërs in den regel voor het mingenot geboren schijnen te zijn. Ginder in het Pactolus-dal, nabij de groote goudwasscherij, staat de tempel der godin van Sardes, Cybele of Ma geheeten. Gij kunt de witte muren zien door de openingen van het bosch, dat hem omgeeft. Daar is menig lommerrijk plekje waar zich de jonge lieden van Sardes, ter eere der godin, gelijk zij zeggen, minnend en koozend vereenigen.”

»Even als te Babylon, op het feest van Mylitta.”

»Op de kusten van Cyprus bestaat dezelfde gewoonte. Toen ik op mijne terugreis uit Egypte daar landde, werd ik door eene schaar der schoonste maagden met liefelijk gezang ontvangen. Al dansende onder den klank van cymbalen voerden ze mij naar het bosch van hare godin. Daar moest ik eenige goudstukken nederleggen, en werd toen door het bekoorlijkste meisje, dat gij u kunt voorstellen, in een purperen tent geleid, die van de heerlijkste geuren vervuld en waar ons een bed van roze- en leliebladeren gespreid was.”

»Zopyrus zal zich dan de krankheid van Bartja wel niet te sterk aantrekken.”

»En zeker meer tijd in het bosch van Cybele, dan aan de zijde van den lijder doorbrengen. Het verheugt mij, den opgeruimden jongen weldra te zullen wederzien.”

»Hij zal die vlagen van neerslachtigheid, waarin gij sedert den laatsten tijd zoo dikwijls vervalt, wel voorgoed verdrijven!”

»Ik zal al mijne krachten inspannen ze voortaan te onderdrukken, ofschoon die sombere stemmingen, welke gij met alle recht afkeurt, hare oorzaak hebben. Cresus zegt, dat men slechts dan kwalijk geluimd is, als men te traag of te machteloos is, om te worstelen met de omstandigheden. Onze vriend heeft gelijk en men zal Darius noch van zwakheid, noch van traagheid kunnen beschuldigen. Kan ik ook de wereld niet beheerschen, dan wil ik toch voor het minst meester van mij zelven zijn!” [365]

Dit zeggende, richtte zich de schoone jongeling hoog in den zadel op. Zijn geleider zag hem met verbazing aan, en riep: »Waarlijk, zoon van Hystaspes, ik geloof, dat gij tot groote dingen bestemd zijt. Niet zonder doel hebben de goden hun lieveling Cyrus, toen gij nog een knaap waart, dien droom ingegeven, die oorzaak was dat hij u door uw vader deed opsluiten.”

»En toch heb ik nog geene vleugels gekregen.”

»Uw lichaam niet, maar wel uw geest. Jongeling, jongeling, gij zijt op een gevaarlijken weg!”

»Heeft de gevleugelde dan voor een afgrond te vreezen?”

»Als zijne krachten hem begeven, ja!”

»Maar ik ben sterk!”

»Doch sterkeren zullen beproeven uwe vleugels te verlammen!”

»Laat hen begaan! Ik weet, dat ik slechts wil wat goed is, en vertrouw op mijn gesternte.”

»Weet gij ook hoe de naam van dat gesternte is?”

»Anahita3 is de naam der ster, waaronder ik geboren ben.”

»Ik geloof haar beter te kennen. Brandende eerzucht heet de zon, wier stralen uwe handelingen besturen. Neem u in acht, jongeling! Ook ik heb het pad bewandeld, dat òf tot roem òf tot schande, maar slechts zelden tot waar geluk voert. De eergierige gelijkt een dorstige, die zoutwater drinkt. Hoe meer roem hij oogst, hoe dorstiger hij wordt naar eer en grootheid! Van gemeen krijger ben ik gezant van Cambyzes geworden; maar wat blijft u nog na te jagen overig, gij, die thans reeds na den koning de grootste in geheel Perzië zijt?.... Maar, bedriegen mijne oogen mij niet, dan rijden Zopyrus en Gyges aan de spits der ruiterschaar, die ons van de zijde der stad te gemoet komt. De angaar, die vóor ons de herberg verliet, heeft zeker gezegd dat wij in aantocht waren.”

»Ja, zij zijn het!”

»Waarlijk! Zie maar, hoe Zopyrus met het palmblad, dat hij zoo even afbrak, zwaait en wuift!”

»Jongens, snijdt ons spoedig een paar takken van dezen struik!—Zoo is het goed! Laat ons nu met purpere granaatbloesems de groene palmen beantwoorden!”

Weinige oogenblikken later omarmden Prexaspes en Darius hunne vrienden. Daarop trokken de vereende ruiterbenden door de tuinen, die het Gygaeische meer omgaven, en de voornaamste uitspanningsplaats der bewoners van Sardes uitmaakten, de volkrijke stad binnen. De zon neigde juist ten ondergang, en een frisch koeltje begon te waaien. De burgers der stad stroomden de poorten uit, om zich in de buitenlucht te gaan vermeien. [366]Lydische krijgers met rijk versierde helmen, en Perzische soldaten met cylindervormige tulbanden, liepen de geblankette en bekranste deernen achterna. Dienstmeisjes brachten de aan hare zorg toevertrouwde kinderen naar het meer, om hen de zwanen te laten voederen. Onder een plataanboom zat een blinde grijze zanger, die voor een vrij talrijk gehoor zijne weemoedige liederen met den magadis, of twintig-snarige Lydische luit, begeleidde. Een groot aantal knapen vermaakten zich met dobbelsteenen of met het kegelspel4; half volwassene meisjes stonden naar deze spelen te kijken, en gilden somwijlen van schrik, als eene harer door den met kracht geworpen bal werd getroffen, of deze bij ongeluk in het meer te recht kwam.

De zoo even aangekomene Perzen sloegen nauwelijks acht op dit bonte tooneel, dat onder gewone omstandigheden in hooge mate hunne belangstelling zou hebben gewekt. Nu echter wijdden zij hunne gansche aandacht aan hunne vrienden, die hun veel van Bartja verhaalden, en hoe hij de ernstige ziekte gelukkig te boven was gekomen.

Aan de metalen poort van het paleis, dat Cresus vroeger bewoond had, kwam hun de satraap van Sardes, Oroetes, te gemoet. Het was een deftig man, die voor deze gelegenheid zijne, met kostbare versierselen overladene hofkleeding had aangetrokken. Zijne kleine zwarte oogen schenen, van onder een paar borstelige ineengegroeide wenkbrauwen, met hun doordringend scherpen blik, de gedachte van alle menschen te willen raden. De provincie, die door hem bestuurd werd, was eene der belangrijkste en rijkste. Zijne hofhouding streefde die van Cambyzes in glans en rijkdom op zijde, schoon zijne dienaren en vrouwen veel minder in aantal waren, dan die van den koning. Toch werden de ruiters aan de poort door eene groote schaar van lijfwachten, slaven, eunuchen en sierlijk uitgedoste ambtenaren afgewacht.

Het paleis, dat nog altijd prachtig mocht worden genoemd, was ten tijde dat Cresus het bewoonde, de heerlijkste aller vorstenwoningen. Na de inname van Sardes hadden echter de Perzische veroveraars het grootste gedeelte der rijkdommen van den onttroonden koning naar de schatkamers van Cyrus te Pasargadae overgebracht, en waren de schoonste kunstwerken door ruwe handen vernietigd geworden. Toen die schrikkelijke dagen voorbij waren, hadden de Lydiërs menigen verborgen schat weder te voorschijn gehaald, en zich gedurende eenige jaren van vrede, onder de regeering van Cyrus en Cambyzes, door kunstvlijt en [367]werkzaamheid zoover hersteld, dat Sardes thans wederom onder de rijkste steden van Klein-Azië, ja, van de gansche wereld mocht gerekend worden. Schoon Darius en Prexaspes aan de pracht eener koninklijke hofhouding gewoon waren, verwonderden zij zich niettemin over de schoonheid en den luister van het paleis van den satraap. Vooral troffen hen de kunstwerken van marmer, zooals men er noch te Babylon, noch te Suza, noch te Ekbatana vond5. Gebakken tegels en cederhout moesten daar de plaats van deze kostbare steensoort vervullen.

In de groote zaal vonden de vrienden Bartja, die er bleek uitzag, en van de matras waarop hij lag de armen naar hen uitstrekte. Nadat de hereenigde vrienden aan de tafel van den satraap den maaltijd hadden gebruikt, begaven zij zich naar het vertrek van den herstellende, ten einde ongestoord te kunnen spreken.

Toen zij zich daar hadden neergezet, riep Darius Bartja toe: »Thans moet ge mij allereerst vertellen, hoe gij aan deze ongelukkige ziekte zijt gekomen.”

»Zoo gezond, als wij maar wenschen konden,” begon de koningszoon, »reisden wij, gelijk gij weet, van Babylon af, en bereikten zonder eenige stoornis Germa, een klein stadje, aan den Sangarius gelegen. Vermoeid van den forschen rit, verbrandt door de zon van Chordât6, en ontoonbaar door het stof dat op ons kleefde, sprongen wij van onze paarden, ontdeden ons van onze kleederen, en wierpen ons in den vloed, die voorbij de herberg stroomde, en wiens heldere golven ons tot een bad schenen uit te noodigen. Gyges berispte ons om onze onvoorzichtigheid; wij echter bouwden op onze geharde lichamen, sloegen zijne vermaningen in den wind, en zwommen vroolijk in de groene golfjes rond. Kalm en rustig als altijd liet Gyges ons begaan, ontkleedde zich, nadat wij reeds met baden gedaan hadden, en ging toen op zijne beurt te water. Twee uren later zaten wij weer in den zadel, joegen als gold het dood of leven op de heirbaan voort, wisselden bij iedere pleisterplaats van paarden, en maakten den nacht tot dag.

»In de nabijheid van Ipsus kreeg ik hevige pijn in het hoofd en door al mijne leden. Maar ik schaamde mij te bekennen, dat ik mij niet wel gevoelde, en hield mij goed, totdat wij te [368]Bagis versche paarden moesten bestijgen. Toen ik mij in den zadel wilde werpen, begaven mij mijne krachten en mijn bewustzijn, en viel ik neder.”

»Of wij ook schrikten, toen gij inéenzaktet,” viel Zopyrus den spreker in de rede. »En het was een zegen dat Gyges bij mij was. Ik had geen raad geweten. Hij behield echter zijne volle tegenwoordigheid van geest en handelde, na aan zijne boosheid lucht te hebben gegeven in woorden, die voor ons juist niet zeer vleiend waren, als een omzichtig veldheer. Die ezel van een geneesheer, die aanstonds kwam aanloopen, zwoer bij hoog en laag, dat Bartja reddeloos verloren was, voor welk bewijs van doorzicht ik hem een pak slaag heb gegeven.”

»Dat hij zich gaarne getroostte,” lachte de satraap, »daar gij bevel gaaft, op iedere striem een goudstater te leggen.”

»Ja, mijn lust om klappen uit te deelen heeft me reeds veel geld gekost. Doch ter zake. Nauwelijks had Bartja de oogen weder geopend, of Gyges droeg mij op naar Sardes te rijden, om een bekwamen geneesheer en een gemakkelijken reiswagen te halen. Dien rit doet geen mensch mij na! Een uur voor dat ik hier aankwam, stortte mijn derde paard van vermoeidheid neder. Nu liep ik wat ik maar loopen kon op de poort aan. De wandelaars moeten allen wel gedacht hebben, dat het mij in de hersenen scheelde. Den eersten ruiter den besten, een koopman uit Celaenae7, rukte ik zonder een woord te spreken van zijn paard, sprong er zelf op, en voordat een nieuwe dag was aangebroken, was ik met den besten Sardischen arts en den voortreffelijksten reiswagen van Oroetes bij onzen zieke terug, dien wij, zoo langzaam mogelijk rijdende, naar dit paleis brachten, waar hij door eene kwaadaardige koorts werd aangetast. Hij kraamde alle dwaasheden uit, die in een menschenhoofd kunnen opkomen, en joeg ons zulk een angst aan, dat mij, als ik aan die dagen denk, nog telkens het angstzweet uitbreekt.”

Bartja greep de hand van zijn vriend en zeide, zich tot Darius wendende: »Hem en Gyges dank ik mijn leven. Zij hebben mij, tot op het oogenblik dat zij ulieden te gemoet reden, geene minuut verlaten, en mij verpleegd, gelijk eene moeder haar ziek kind. Ook aan uwe goedheid, Oroetes, ben ik veel verplicht, en dubbel, wijl gij er u zelven onaangenaamheden door hebt berokkend.”

»Hoe was dat mogelijk?” vroeg Darius.

»Die Polycrates van Samos, wiens naam in Egypte zoo dikwerf genoemd werd, heeft den beroemdsten geneesheer, op welken [369]Griekenland ooit trotsch mocht wezen, aan zich verbonden. Oroetes schrijft terstond, nadat ik ziek in zijn huis ben gekomen, aan Democedes8 en verzoekt hem, onder de schoonste beloften, dadelijk naar Sardes te reizen. Samische zeeroovers, die de geheele Ionische kust onveilig maken, vangen den bode op, en brengen den brief van Oroetes aan hun heer Polycrates over. Deze opent hem en zendt den afgezant naar hier terug met de boodschap, dat Democedes in zijn dienst is. Als Oroetes9 hem noodig had, kon hij zich tot Polycrates zelven wenden. Onze edele vriend vernederde zich om mijnentwille, en verzocht den Samiër zijn geneesheer naar Sardes te zenden.”

»En Polycrates?” vroeg Prexaspes.

»De hoogmoedige tyran van het eiland zond oogenblikkelijk den bekwamen arts, die mij, zooals gij ziet, geheel genezen heeft, en eerst voor weinige dagen met rijke geschenken Sardes verliet.”

»Overigens,” viel Zopyrus zijn vriend in de rede, »kan ik zeer goed begrijpen, waarom de Samiër niet lichtvaardig afstand doet van zijn lijfarts. Ik verzeker u Darius, die man heeft zijn gelijke niet! Hij is schoon als Minutscher, verstandig als Piran Wisa, sterk als Rustem10 en dienstvaardig als het heilige Soma11. Gij hadt eens moeten zien, hoe hij metalen schijven, die hij discus noemde, wist te slingeren! Ik ben geen kind als ’t op worstelen aankomt, maar wij waren geen minuut aan den gang, of ik lag reeds op den grond. En dan kan hij geschiedenissen verhalen, dat den toehoorders er het hart in ’t lijf van opspringt.”

»Wij hebben een diergelijk man leeren kennen,” zeide Darius, lachende om de geestdrift van zijn vriend, »namelijk Phanes, den Athener, die gekomen is om onze onschuld te bewijzen.”

»Democedes, de geneesheer, is uit Kroton, ’t welk dicht bij de plek moet liggen, waar de zon ondergaat.”

»Maar,” liet Oroetes er op volgen, »dat evenals Athene door Hellenen bewoond wordt. Weest op uwe hoede voor deze menschen, mijne jonge vrienden, want ze zijn even listig, bedrieglijk en zelfzuchtig, als sterk, verstandig en schoon.”

»Democedes is edel en waarheidlievend!” riep Zopyrus.

»En Phanes,” verzekerde Darius, »wordt zelfs door Cresus voor even deugdzaam als dapper gehouden.”

»Ook Sappho,” bevestigde Bartja, »heeft van den Athener niets dan goeds getuigd, maar zwijgen wij van de Hellenen. [370]Oroetes is hun vriend niet, wijl zij hem door hunne weêrspannigheid de handen vol werk geven.”

»Dat weten de goden!” zuchtte de satraap. »Eéne Grieksche stad is moeielijker in toom te houden, dan alle landen tusschen den Euphraat en den Tigris.”

Terwijl de satraap sprak, was Zopyrus eens naar het venster gegaan om uit te zien. Thans viel hij den spreker in de rede met te zeggen: »De sterren staan reeds zeer hoog, en Bartja heeft rust noodig; haast u daarom Darius, en verhaal ons wat van huis!”

De zoon van Hystaspes knikte toestemmend, en deed nu omstandig verslag van de voorvallen, die wij reeds hebben bijgewoond. Het uiteinde van Nitetis vond vooral bij Bartja oprechte deelneming, terwijl het ontdekte bedrog van Amasis allen met verbazing en onrust vervulde.

»Nadat de eigenlijke afkomst der overledene onwederlegbaar bewezen was,” vervolgde de verhaler, na eene korte pauze, »scheen Cambyzes een ander mensch te zijn geworden. Hij riep ons allen samen tot het houden van krijgsraad, en had aan tafel, in plaats van rouwkleederen, voor het eerst weder zijn koninklijk gewaad aan. Gij kunt u voorstellen, met welk een gejuich het vooruitzicht op een oorlog met Egypte begroet werd. Zelfs Cresus, die anders Amasis niet ongenegen is, en gewoonlijk voor den vrede stemt, had ditmaal niets hiertegen in te brengen. Den volgenden morgen werd, gelijk dit gewoonlijk geschiedt, nogmaals overwogen, wat in den roes besloten was. Nadat velen hunne zienswijze hadden doen kennen, verzocht ook Phanes het woord te mogen hebben. Hij sprak wel een uur achtereen. Maar welk een taal! Het was alsof de goden hem woord voor woord in den mond hadden gelegd. Onze taal, die hij zich in ongelooflijk korten tijd eigen heeft gemaakt, vloeide als honig van zijne lippen, en perste het eene oogenblik ons allen heete tranen uit de oogen, om ons het volgende in een stormachtig gejuich of in woeste kreten van verontwaardiging te doen losbarsten. Iedere beweging zijner handen was bevallig als het wenken eener danseres, en toch mannelijk en vol waardigheid.

»Ik ben niet in staat zijne rede weder te geven, want mijne woorden zouden bij de zijne klinken, als tromgeroffel bij donderslagen. En toen wij eindelijk, door onze geestdrift weggesleept, eenstemmig tot den krijg besloten, nam Phanes nog eenmaal het woord, en deed de middelen en wegen aan de hand, om op de gemakkelijkste wijze de zege te behalen.”

Darius kon niet voortgaan, want Zopyrus was, onder luid gejuich, hem om den hals gevallen. Ook Bartja, Gyges en de [371]satraap Oroetes verheugden zich van harte over zijne mededeeling, en drongen bij den verhaler aan, om hun het einde te doen kennen.

»In de maand Farwardin12,” begon de jongeling opnieuw, »moeten onze legers aan de grenzen van Egypte staan, wijl in Murdâd13 de Nijl buiten zijne oevers treedt, en den marsch van het voetvolk zeer zou bemoeilijken. De Helleen Phanes is thans op weg naar de Arabieren, om een verbond met hen te sluiten. De zonen der woestijn moeten ons in hun dor en onherbergzaam land van water en van gidsen voorzien. Verder wil hij het rijke Cyprus, dat hij eens voor Amasis veroverde, in onze hand stellen. De koningen van dit eiland hebben, op zijne voorspraak, hunne kronen behouden, en zullen aan zijne raadgevingen onmiddellijk gehoor geven. De Athener zorgt voor alles, en kent overal den weg, als kon hij gelijk de Zon de geheele aarde overzien. Hij toonde ons ook eene afbeelding van al de landen, op eene koperen tafel.”

Oroetes gaf over alles zijne goedkeuring te kennen, en zeide: »Ook ik bezit zulk eene afbeelding van de wereld. Een Milesiër, Hecataeus14 genaamd, die voortdurend reizen doet, heeft deze geteekend, en mij voor een pas ten geschenke gegeven.”

»Die Hellenen bedenken van alles!” riep Zopyrus, die zich niet het flauwste denkbeeld kon maken van zulk eene voorstelling van de aarde.

»Ik zal u morgen mijne tafel laten zien,” zeide Oroetes; »thans echter moeten wij Darius niet meer in de rede vallen.’”

»Phanes trok dus naar Arabië,” vervolgde de verslaggever, »terwijl Prexaspes afreisde, om u, Oroetes, niet slechts te bevelen zoovele soldaten als mogelijk is,—vooral Ioniërs en Kariërs, over wie het bevel aan den Athener zal worden opgedragen,—bijeen te brengen, maar ook om Polycrates een verbond met ons voor te slaan.”

»Een verbond met hem, met den zeeroover?” vroeg Oroetes, wiens gelaat merkbaar betrok.

»Met denzelfden,” antwoordde Prexaspes, zich houdende, als ware hem de trek van onwil op het aangezicht van den satraap ontgaan. »Phanes heeft van den man, die over zoovele voortreffelijke schepen te bevelen heeft, reeds toezeggingen [372]gekregen, zoodat wij ons van den gunstigen uitslag uwer zending verzekerd kunnen houden.”

»De Phoenicische, Syrische en Ionische oorlogsschepen,” hernam de stadhouder, »zullen meer dan voldoende zijn, om de Egyptische vloot te overwinnen.”

»Daarin hebt gij volkomen gelijk. Maar indien Polycrates zich tegen ons verklaarde, dan zouden wij ons bezwaarlijk ter zee kunnen handhaven. Uit uw eigen mond toch hebben wij gehoord, dat hij in de Aegaeische zee den schepter voert.”

»Desniettemin keur ik een verbond met den zeeschuimer ten sterkste af!”

»Vóor alle dingen zoeken wij goede bondgenooten, en de zeemacht van Polycrates boezemt ons ontzag in. Eerst wanneer wij met zijne hulp Egypte veroverd hebben, dan komt de tijd, om zijn overmoed te fnuiken. Maar wat ook verder van de zaak zij, ik moet u verzoeken allen persoonlijken wrok ter zijde te stellen, en slechts op het welslagen van het groote ontwerp bedacht te zijn. Deze woorden spreek ik in den naam des konings, wiens ring ik draag, en verplicht ben u te toonen.”

Oroetes boog zich zwijgend voor dit teeken van het vorstelijk gezag, en vroeg: »Wat verlangt Cambyzes van mij?”

»Hij beveelt u, alle mogelijke pogingen in het werk te stellen, om een verbond met den Samiër tot stand te brengen, en verder, dat gij uwe troepen hoe eer hoe liever naar het hoofdleger in de Babylonische vlakte laat oprukken.”

De satraap boog, en verliet in trotsche houding het vertrek.

Zoodra men het geluid zijner schreden in de zuilengang van het binnenhof hoorde, sprak Zopyrus: »De arme man! Het is bijster hard voor hem, den overmoedige, die zich zoo menige beleediging jegens hem veroorloofde, met zulk eene boodschap aan boord te komen. Denk slechts aan de geschiedenis met den arts!”

»Gij zijt al te toegevend,” hernam Darius, zijn vriend in de rede vallende. »Deze Oroetes bevalt mij niet! Zóo mag men een bevel des konings niet opnemen. Zaagt gij niet, dat hij zijne lippen aan bloed beet, toen Prexaspes hem den zegelring van onzen vorst toonde?

»In dezen man woont een hoogmoedig hart,” voegde de gezant er bij. »Hij verliet ons zoo spoedig, omdat hij zijn toorn niet langer meester was.”

»Toch moet ik u verzoeken,” zeide Bartja, »het gedrag van den satraap, wien ik grooten dank verschuldigd ben, voor mijn broeder te verzwijgen.”

Prexaspes boog even, doch Darius hernam: »In ieder geval moet men dezen man in het oog houden. Juist te dezer plaatse [373]zoover van ’s konings poorten, te midden van vijandige volken, hebben wij stadhouders noodig, die hun heer gewilliger gehoorzamen, dan Oroetes, die zich schijnt te verbeelden koning van Lydië te zijn!”

»Zijt gij verstoord op den Satraap?” vroeg Zopyrus.

»Ik geloof ja,” luidde het antwoord. »Als ik iemand ontmoet, dan gevoel ik aanstonds iets, dat mij tot hem trekt, of dat mij een onverwinnelijken afkeer van dien persoon inboezemt. Deze plotselinge, onverklaarbare gewaarwording heeft mij nog nooit bedrogen. Oroetes mishaagde mij reeds, voordat ik nog een woord uit zijn mond had vernomen. Evenzoo ging het mij met den Egyptenaar Psamtik, terwijl ik mij door Amasis voelde aangetrokken.”

»Gij zijt nu eenmaal geheel anders dan wij!” hernam Zopyrus in scherts. »Maar doe mij het genoegen, en laat den armen Oroetes rusten. Het is goed dat hij weg is, want nu kunt gij vrijer van huis spreken. Hoe maakt het Cassandane en uwe godin Atossa? Hoe is het met Cresus? Wat voeren mijne lieve vrouwtjes uit? Zij zullen binnenkort eene nieuwe deelgenoote harer vreedzame uitspanningen krijgen, want ik ben van plan morgen om de hand van het schoone dochterken van Oroetes te vragen. Met de oogen hebben wij elkaar reeds allerlei lieve dingen verteld. Ik weet niet, of de hare Perzisch of Syrisch spraken; maar wij begrepen elkander toch volkomen.”

De vrienden lachten, en Darius riep, weder in de algemeene vroolijkheid deelende: »En nu zult gij eene blijde boodschap vernemen, die ik eigenlijk, als het beste, tot nagerecht bewaard heb. Hé! Bartja, spits de ooren, vriend! Uwe moeder, de edele Cassandane, heeft het gezicht teruggekregen!—Ja, ja, het is de zuivere waarheid!—Wie haar genezen heeft?—Wie anders dan die Egyptische knorrepot, die nu zoo mogelijk nog somberder en gemelijker is dan voorheen. Maar houd u nu stil en laat mij voortgaan, anders wordt het nog morgen eer Bartja kan gaan slapen.—Eigenlijk moesten wij u thans aan uw lot overlaten, want het beste weet gij, en gij kunt daarvan dus droomen.—Gij wilt niet? Dan moet ik in Mithra’s naam maar verder verhalen, al bloedt mijn hart er ook bij.

»Laat mij met den koning beginnen!—Zoolang Phanes te Babylon was, scheen hij zijne smart over het verlies der Egyptische niet te gevoelen. De Athener mocht geen oogenblik zijne zijde verlaten. Deze twee waren evenmin van elkaar te scheiden als Reksch en Rustem15. In dit gezelschap had Cambyzes geen tijd om te treuren, want de Helleen had ieder oogenblik nieuwe [374]invallen, en hield niet slechts den koning, maar ons allen op eene bewonderenswaardige wijze bezig. Daarbij waren allen met hem ingenomen; ik geloof, omdat niemand hem recht benijden kan. Zoodra hij toch alleen was, welden er tranen in zijne oogen, bij de gedachte aan zijn vermoorden lieveling. Daarom was zijne opgeruimdheid, die hij, beste Bartja, ook in het hart van uw ernstigen broeder wist over te storten, dubbel bewonderenswaardig.—Iederen morgen reed hij met Cambyzes en ons allen naar den Euphraat, en vermaakte zich met het gadeslaan van de oefeningen der jeugdige Achaemeniden. Als hij de knapen spoorslags de zandheuvels zag voorbijrijden, en de potten die er op geplaatst waren met pijlen zag doorschieten; als hij aanschouwde hoe zij elkander met houtblokken wierpen en deze behendig wisten te ontwijken16, beleed hij, dat hij hun dit niet zou kunnen nadoen. Daarentegen verklaarde hij met ons allen in het speerwerpen en worstelen naar den prijs te willen dingen. Levendig als hij is, sprong hij aanstonds van zijn paard, trok tot onzer aller ergernis17 zijne kleederen uit, en slingerde, tot groot vermaak der knapen, hun onderwijzer in het worstelen als een veertje in het zand. Dan liet hij eene menigte pochhanzen, die zich met hem meten wilden, eene buiteling maken, en mij ware hetzelfde lot beschoren geweest, als hij zich niet reeds teveel vermoeid had. Toch verzeker ik u, dat ik sterker ben dan hij, en veel zwaardere blokken kan optillen. Maar die Athener is onbegrijpelijk vlug en behendig, en slingert zich om zijn tegenstander als de klimop om een stam. Zijne naaktheid kwam hem ook goed te stade. Indien het niet onvoegzaam was, moest men eigenlijk altijd ongekleed worstelen, gelijk de Hellenen, die zich bovendien de huid met olijfolie inwrijven.—In het speerwerpen overtrof hij allen evenzeer. Daarentegen vloog de pijl van den koning, die, gelijk wij weten, trotsch is op den roem van de beste schutter in geheel Perzië te zijn, veel verder dan de zijne. Hij roemde zeer de bij ons bestaande gewoonte, dat na den worstelstrijd de overwonnene den overwinnaar de hand kust. Eindelijk leverde hij een staaltje van eene nieuwe oefening, het vuistgevecht. Doch de nuttigheid hiervan wilde hij niet toonen door met een vrije te vechten; daarom liet de koning den grootste en sterkste van alle slaven, Bessus, mijn stalknecht, komen, die met zijne reuzenarmen de achterpooten van een paard samendrukt, zoodat het dier staat te rillen en zich [375]niet kan verroeren. Die geweldige sladood, die minstens een hoofd langer was dan Phanes, lachte, en haalde medelijdend de schouders op, toen hij hoorde, dat hij met dezen vreemdeling een vuistgevecht moest houden. Zeker van zijn zegepraal, stelde hij zich tegenover den Athener en deed oogenblikkelijk een onbesuisden slag naar hem, die een olifant zou hebben gedood. Phanes ontweek dien echter, en bracht op hetzelfde oogenblik den reus met de bloote vuist zulk een geweldigen slag onder de oogen toe, dat een dikke bloedstroom uit zijn mond en zijn neus sprong, en de onbehouwen kerel huilend nederstortte. Toen men hem overeind had geholpen, geleek zijn aangezicht op eene groenachtig blauwe pompoen. De knapen hadden niet weinig pret hierover. Wij bewonderden de vlugheid van den Helleen, en verblijdden ons in de goede stemming van den koning, die nog duidelijker uitkwam, toen Phanes zijne stem met de luit begeleidde, en vroolijke Grieksche liederen en dansmelodieën zong.

»Intusschen had Cassandane, door de kunst van den Egyptenaar Nebenchari, het gezicht teruggekregen, eene gebeurtenis die natuurlijk veel bijdroeg, om ’s konings zwaarmoedigheid te verdrijven. Wij beleefden goede dagen, en reeds maakte ik plannen om de hand van Atossa te vragen, toen Phanes naar Arabië vertrok, en alles een geheel ander aanzien kreeg. Zoodra namelijk de Athener de poort verlaten had, was het alsof alle booze Diws plotseling in den koning gevaren waren. Somber en zwijgend ging hij in en uit, en om zijne zwaarmoedige gedachten te verdrijven, gebruikte hij reeds in den vroegen morgen kannen vol van den zwaarsten Syrischen wijn. Des avonds was hij in den regel zoo dronken, dat men hem naar zijne vertrekken moest dragen, terwijl hij ’s morgens met heftige krampen en hoofdpijnen ontwaakte. Overdag liep hij rond, als zocht hij iets, en ’s nachts hoorde men hem meermalen den naam van Nitetis uitspreken. De geneesheeren waren zeer bezorgd voor zijne gezondheid, en gaven hem dranken, die hij echter liet wegwerpen. Cresus had volkomen gelijk, toen hij op zekeren dag tot de artsen zeide: ‘Eer men iemand wil gaan genezen, gij heeren magiërs en Chaldaeërs, moet men weten aan te wijzen, welk gedeelte van zijn organisme lijdt. Kunt gij dat?—Neen? Dan zal ik u zeggen, wat den koning deert. Hij lijdt inwendig, en heeft eene onzichtbare wonde. Zijn lijden is verveling, de wonde zit in het hart. Voor het eerste is de Athener de beste geneesmeester, voor het andere weet ik geen middel, want de ondervinding leert, dat zulke wonden of van zelve genezen, of den lijder doen doodbloeden.

»‘Ik weet een geneesmiddel voor den koning!’ riep Otanes, toen hij dit woord van Cresus vernam. ‘Wij moeten hem zien [376]te bewegen om de vrouwen, of althans mijne dochter Phaedime, van Suza terug te ontbieden. De liefde verstrooit de wolken der zwaarmoedigheid, en doet het bloed sneller door de aderen stroomen!’ Wij deelden alle zijne zienswijze, en drongen bij hem aan, dat hij onzen vorst aan de in ballingschap levende vrouwen zou herinneren. Otanes maakte van de gelegenheid, die de eerste de beste maaltijd hem bood, gebruik, om Cambyzes het voorstel te doen de vrouwen terug te laten komen, doch werd zoo ruw door den koning afgesnauwd, dat het ons allen leed deed.

»Kort daarop ontbood Cambyzes op een morgen alle mobeds en Chaldaeërs, om hun de verklaring van een vreemdsoortig droomgezicht te vragen. Hij had namelijk gedroomd, dat hij zich midden op een dorre vlakte bevond, die glad en effen als een dorschvloer, niet het geringste halmpje voortbracht. Ontstemd over het woest en treurig aanzien van die plek, wilde hij andere, meer vruchtbare oorden op gaan zoeken, toen Atossa verscheen, en zonder hem op te merken, op eene bron toeliep, die eensklaps als door een tooverslag liefelijk ruischend uit den dorren grond opborrelde. Verbaasd zag hij dit schouwspel aan, en bemerkte hoe overal, waar de voet zijner zuster den verzengden bodem had aangeraakt, slanke terpentijnboomen18 opschoten, die grooter werden en in cypressen veranderden, welker kruinen tot aan den hemel reikten. Toen hij Atossa wilde aanspreken, ontwaakte hij.

»De mobeds en Chaldaeërs beraadslaagden lang, en legden den droom alzoo uit, dat Atossa, bij alles wat zij ondernam, door het geluk begunstigd zou worden. Cambyzes stelde zich met dat antwoord tevreden, doch toen hij in den volgenden nacht een diergelijk droomgezicht had, bedreigde hij de mobeds met den dood, als zij hem geene andere verklaring gaven. De wijzen bedachten zich lang, en antwoordden eindelijk: ‘Atossa zal eenmaal koningin en de moeder van machtige vorsten worden.’

»Over deze uitlegging was de koning volkomen tevreden, en met een zonderling lachenden trek om den mond, vertelde hij ons toen zijn droom. Dienzelfden dag werd ik bij Cassandane geroepen, die mij waarschuwde dat ik, als ik mijn leven lief had, alle hoop op het bezit harer dochter moest laten varen. Reeds wilde ik den tuin der eerwaardige vrouw verlaten, toen ik Atossa achter een granaat-boschje gewaar werd. Zij wenkte mij. Ik snelde naar haar toe. Wij vergaten gevaar en smart, en namen eindelijk afscheid, voor eeuwig. Thans weet gij alles. En [377]terwijl ik nu afstand heb gedaan van het lieve schepseltje, omdat alle verdere hoop op haar bezit razernij zou zijn, moet ik mij zelven geweld aandoen, om niet gelijk de koning, ter wille van eene vrouw aan het mijmeren te geraken en mij aan droefgeestigheid over te geven. Ziedaar nu het einde der geschiedenis, dat wij reeds meenden te voorzien, toen Atossa’s roos mij, den ter dood veroordeelde, tot den gelukkigste aller stervelingen maakte. Had ik ulieden in die ure, die wij dachten dat onze laatste zou zijn, mijn geheim niet verraden, het zou met mij in het graf zijn gegaan.—Maar wat bazel ik! Weet ik dan niet, dat ik op uwe geheimhouding rekenen kan? Wat ik u bidden mag, kijk me niet langer zoo droevig aan. Ik geloof dat ik nog altijd te benijden ben, want ik heb een uur van geluk doorleefd, dat tegen honderd jaren van ellende opweegt.—Ik dank u, ik dank u!—Maar, laat mij nu spoedig eindigen!

»Drie dagen na mijn afscheid van Atossa moest ik Artystone, de dochter van Gobryas, huwen. Zij is schoon, en zou gewis ieder ander, behalve mij, gelukkig maken. ’s Morgens na de feestviering kwam de angaar met het bericht van Bartja’s ziekte te Babylon aan. Ik snelde dadelijk naar den koning, vroeg en verkreeg verlof u te mogen gaan opzoeken en verplegen, en u voor het gevaar, dat in Egypte uw leven bedreigt, te waarschuwen. In spijt van de tegenwerpingen mijns schoonvaders, nam ik van mijne nieuwe gemalin afscheid, en snelde, door Prexaspes vergezeld, herwaarts, om u, Bartja, met Zopyrus naar Egypte te volgen, terwijl Gyges den gezant als tolk naar Samos zal begeleiden. Alzoo beveelt de koning, wiens gemoedsgesteldheid in de laatste dagen veel verbeterd is, doordien hij in de wapenschouwing der aanrukkende legerafdeelingen eene goede afleiding vindt, en de Chaldaeërs hem verzekerd hebben, dat de planeet Adar19, die hun krijgsgod Chanon toebehoort, den Perzischen wapenen eene groote overwinning belooft. Wanneer denkt gij de reis te kunnen hervatten, Bartja?”

»Morgen, als gij wilt,” antwoordde deze. »De geneesheeren verzekeren, dat het zeetochtje mij volstrekt niet schaden zal. De reis over land tot Smyrna is slechts kort.”

»En ik,” liet Zopyrus er op volgen, »verzeker u, dat uw liefje u spoediger gezond zal maken, dan alle artsenijmengers in de geheele wereld!”

»Laat ons afspreken, dat wij binnen drie dagen opbreken,” hernam Darius. »Want wij hebben nog velerlei zaken voor de afreis in orde te brengen. Bedenk slechts, dat wij in een zoo [378]goed als vijandelijk land komen! Bartja moet, alzoo heb ik de zaak overlegd, zich voor een tapijthandelaar uit Babylon uitgeven. Ik stel zijn broeder voor, en Zopyrus is een koopman in sardisch rood20.”

»Zouden wij ons niet als krijgslieden kunnen vermommen?” vroeg Zopyrus. »Het is wat al te vernederend, voor zulke bedrieglijke schacheraars te worden aangezien. Hoe zoudt gij bijvoorbeeld er over denken, als wij ons voor Lydische soldaten uitgaven, die in het Egyptische leger dienst komen nemen, om eene straf in het vaderland te ontgaan?”

»Dat voorstel is zoo onaannemelijk niet,” zeide Bartja. »Ook geloof ik, dat men ons op ’t uiterlijk eer voor krijgers dan voor kooplieden zal aanzien.”

»Hierin zoudt gij u toch kunnen vergissen,” antwoordde Gyges. »Zulk een Helleensch groothandelaar en scheepsgezagvoerder draagt de borst zoo hoog, als behoorde hem de gansche wereld toe. Overigens vind ik den voorslag van Zopyrus nog zoo slecht niet.”

»Het zij zoo!” zeide Darius, na nog een oogenblik nagedacht te hebben. »Dan moet Oroetes ons aan de kleederen van Lydische taxiarchen21 helpen.”

»Waarom zoudt gij u niet als chiliarchen laten aankleeden?” riep Gyges. »Het zou stellig achterdocht wekken omdat gijlieden nog zoo jong zijt.”

»Maar wij kunnen toch niet als gemeene soldaten optreden.”

»Neen, maar wel als hekatontarchen!”

»Ook al goed,” hernam Zopyrus vroolijk, »als ik maar geen koopman behoefte wezen!—Binnen drie dagen aldus van hier. ’t Doet mij genoegen, dat gijlieden mij toch nog den tijd laat, om mij van het dochtertje van dezen satraap te verzekeren, en nog eens het Cybele-bosch te bezoeken, waar ik reeds sinds lang naar verlang. En nu goeden nacht, Bartja! Slaap morgen een gat in den dag. Wat zou Sappho wel zeggen, als gij met zulke bleeke kaken en zulke fletse oogen tot haar kwaamt!” [379]


1 De groote, vruchtbaarmakende natuurgodin der Klein-Aziatische volken. De daar wonende Grieken namen haar dienst over, en stelden haar voor, rijdende op een leeuw, of in gezelschap van leeuwen. Zij hield een tamboerijn in de hand, welk instrument ook bij hare luidruchtige feesten werd gebruikt. Daar zij de verpersoonlijking was van de voortbrengende natuurkracht, droeg ook hare vereering een wellustig karakter. Aan de Niobe-sage ligt de mythe van Cybele, d. i. de vruchtbare aarde, die in den herfst van hare kinderen wordt beroofd, ten grondslag.

2 Het Gygaeische meer was Homerus reeds bekend. Herodotus noemde de graven der Lydische koningen de stoutste werken, die door menschenhanden waren tot stand gebracht, na de Egyptische en Babylonische. De kegelvormige heuvels zijn nog te zien, niet verre van het meer, bij de puinhoopen van Sardes. De grootste, het graf van Alyattes, heeft nog altijd een omvang van 3400 en een hoogte van 650 voet. De Pruisische consul Spiegelthal vond er een grafkamer in.

3 De planeet Venus.

4 Volgens Herodotus zouden de Lydiërs het spelen met dobbelsteenen en met den bal hebben uitgevonden, maar niet het damspel. Dit laatste schijnt wel van Egyptischen oorsprong te zijn. Het is ook zeker, dat men aan den Nijl vroeger dan in Lydië het balspel kende.

5 Het paleis van Persepolis bestond toen nog niet. Dit was gedeeltelijk uit den zwarten steen van den berg Rachmed, gedeeltelijk uit wit marmer opgetrokken. Darius zou dien bouw reeds hebben begonnen. Het paleis van Susa was van tegels gebouwd, dat van Ekbatana van hout, dat met goudplaten van onschatbare waarde bekleed en met tegels van allerlei edele metalen bedekt was.

6 Mei.

7 Eene groote handelsstad in Phrygië.

8 Zie boven blz. 36.

9 Dezelfde Oroetes wist Polycrates later met list naar Sardes te lokken, en liet hem daar kruisigen.

10 Helden uit de Perzische sage.

11 Zie boven blz. 193.

12 Maart.

13 Juli.

14 Hij leefde in dezen tijd. Men zou hem “den vader der geographie” kunnen noemen. Hij verbeterde de kaarten van Anaximander en schreef eene “Reis om de Wereld”, die helaas, op kleine fragmenten na, verloren ging. Perzië en Egypte kende hij nauwkeurig.

15 Zie boven blz. 296.

16 Niebuhr zag op zijne Aziatische reis dit spel nog door jongens te Schiraz spelen.

17 Ook toen hielden de Oosterlingen de ontblooting van het lichaam voor hoogst ongepast, terwijl de Grieken niets schooners kenden dan het naakt.

18 De koningen van Perzië moesten bij hunne kroning de vrucht van een terpentijnboom eten.

19 Mars.

20 Eene kleur die in de oudheid zeer gezocht werd, en uit de bloesems van den sandix-boom werd geperst.

21 Het Perzisch leger was volgens het tiendeelig stelsel ingedeeld. Eene divisie telde 10,000 man, een regiment 1000, een kompagnie 100. De Taxiarch was zoo wat gelijk aan een divisie-generaal bij ons. Een hekatontarch stond aan hoofd van een kompagnie. Een chiliarch was commandant van een regiment. Zij die later bij de Perzen de waardigheid van chiliarch bekleedden, waren de eersten des rijks, na den koning.

[Inhoud]

Vierde hoofdstuk.

De zon van een gloeiend heeten hondsdag was over Naucratis opgegaan. De Nijl was reeds buiten zijne oevers getreden, en had de velden en tuinen van Egypte met zijn wateren bedekt. De haven in den mond der rivier wemelde thans van schepen. Egyptische vaartuigen, bemand met de Phoenicische kolonisten van de kust der Delta, brachten fijne weefsels van Malta aan, metalen en gesteenten van Sardinië, wijn en koper van Cyprus. Grieksche triëren brachten fijne oliën en wijnen, mastiktakken, metaalwerken en wollen stoffen van Chalcidice; Phoenicische en Syrische vaartuigen, met bont gekleurde zeilen, voerden purperstoffen, koper, tin, edelgesteenten, specerijen, glas- en tapijtwerken aan, benevens ceders van den Libanon, voor het bouwen van huizen in het aan hout zoo arme Egypte, ten einde deze waren in te ruilen tegen de schatten van Aethiopië: goud, elpenbeen, ebbenhout, veelkleurige tropische vogels, edelgesteenten en zwarte slaven, maar vooral tegen het wereldberoemde Egyptische koren, de wagens van Memphis, Saïtisch kantwerk en fijn papyrusriet. Maar de tijd van uitsluitenden ruilhandel was reeds lang voorbij, en de kooplieden van Naucratis betaalden hunne inkoopen niet zelden met klinkend goud en zorgvuldig afgewogen zilver1.

Langs de haven dezer Helleensche volkplanting zag men groote magazijnen. Daarnaast stonden lichtgebouwde huizen. De muziek, het vroolijk gelach, de verleidende blikken en stemmen van geblankette deernen lokte daar vele ledigloopende matrozen binnen2. Roeiers en stuurlieden, in de meest uiteenloopende kleederdrachten, baanden zich, soms op een vrij onzachte wijze, een weg door het gedrang van zwarte en blanke slaven, die zware balen op de schouders droegen. Scheepsbevelhebbers, in Helleensche of kakelbonte Phoenicische kleeding deelden bevelen [380]uit onder hunne manschappen, of waren ijverig in de weer, om den groothandelaars de voor hen bestemde goederen af te leveren. Waar bijgeval twist ontstond, vertoonden zich dadelijk Egyptische politiebeambten met hunne lange staven, en Helleensche havenmeesters, die door de oudste kooplieden van deze Milesische volkplanting waren aangesteld.

Maar allengs verliet de menigte de haven, daar de tijd naderde waarop de markt begon3, en de vrije Helleen was niet gewoon deze onbezocht te laten. Ditmaal echter bleven nog ettelijke nieuwsgierigen achter, om een schoon gebouwd Samisch schip met langen zwanenhals, de Okeia4, op welker boeg een houten beeld van de godin Hera5 prijkte en dat zoo even de haven was binnengeloopen, aan te gapen. Vooral wekten drie schoone jongelingen in Lydischen krijgsdos hoog opzien, toen zij de triëre verlieten. Zij werden door onderscheidene slaven gevolgd, die hun eenige kisten en pakken nadroegen. De schoonste dezer vreemdelingen, in wie de lezer zonder twijfel reeds onze jonge vrienden Darius, Bartja en Zopyrus heeft herkend, wendde zich tot een havenmeester met verzoek, hem de woning van zijn gastheer Theopompus, den Milesiër, te wijzen. Dienstvaardig en beleefd zooals alle Grieken, ging de beambte den vreemdeling voor, en leidde hem over de markt naar een deftig huis, het eigendom van den aanzienlijksten inwoner van Naucratis, den Milesiër Theopompus. Juist kondigde het luiden der klok de opening der markt aan.

Maar niet geheel zonder oponthoud hadden de jongelingen hunne bestemming bereikt. Aan den vrij lastigen aandrang van de vischventers, die gaarne veel geld verdienden, hadden zij zich even gemakkelijk weten te onttrekken, als aan de veelvuldige aanbiedingen van vleesch-, worst- en groenteverkoopers, pottenbakkers en bakkers. Toen zij echter de standplaats der bloemenmeisjes6 naderden, klapte Zopyrus hard in de handen, verrukt over het schouwspel, dat zich hier aan hem voordeed. Drie allerbekoorlijkste meisjes, in witte, bijkans doorschijnende [381]kleeding met gekleurde zoomen, zaten daar op lage stoeltjes, door eene vracht van bloemen omgeven, en vlochten gezamenlijk een grooten krans van rozen, violen en oranjebloesem. Hare schoone, bekranste hoofdjes geleken op de drie rozeknoppen, die een harer, welke onze vrienden het eerst bemerkt had, hun aanbood,

»Koopt mijne rozen, schoone heeren!” riep zij met heldere, welluidende stem, »en steekt ze uwe beminden in het haar!”

Zopyrus nam de bloemen aan, riep, de hand van het meisje vasthoudende: »Ik kom zoo pas uit verre landen hier aan, lief kind, en heb nog geene vriendin te Naucratis, laat mij dus deze rozen in uw eigen blonde krullen steken, en dat goudstuk in uw blanke handjes drukken!”

Het meisje schaterde het uit van blijdschap, toonde de buitengewoon rijke gift aan hare zuster7, en riep: »Bij Eros! Jongelingen als gij zijt, kan het wel nimmer aan vriendinnen ontbreken! Zijt gijlieden broeders?”

»Neen!”

»Dat is jammer, want wij zijn zusters!”

»Gij wilt zeggen, dat wij anders drie aardige paartjes zouden zijn?”

»Dat heb ik misschien gedacht, maar niet gezegd,” hernam zij heel ondeugend.

»En uwe zusters?”

De meisjes lachten, schenen met genoegen aan zulk eene verbintenis te denken, en boden ook Darius en Bartja rozeknoppen aan.

De jongelingen namen ze aan; betaalden insgelijks voor ieder ruikertje een goudstuk, en konden zich niet van de schoonen afmaken, dan nadat zij hunne helmen met laurierbladeren omkranst hadden.

Het gerucht van de ongemeene mildheid der vreemdelingen verspreidde zich intusschen onder de vele bloemenmeisjes, die linten, bloemen en kransen te koop boden. Ieder maakte de vrienden op hare schoone waar opmerkzaam, en noodigde hen door blikken en woorden tot koopen uit. Zopyrus had gaarne, als zoo menig jongeling uit Naucratis, nog veel langer bij de meisjes vertoefd, die zich bijna alle door schoonheid onderscheidden, en wier genegenheid licht te winnen was; Darius echter herinnerde hem, dat zij spoed moesten maken, en verzocht Bartja den lichtzinnigen [382]vriend te verbieden zich verder op te houden. Eindelijk bereikten zij dan ook, na de tafels der wisselaars en de burgers, die, op steenen banken gezeten, onder den blooten hemel raad hielden, te zijn voorbijgegaan, het huis van Theopompus.

Nauw had hun Grieksche gids den metalen klopper op de deur doen vallen, of deze werd door een slaaf geopend. Daar de heer des huizes zich op de markt bevond, werden de vreemdelingen door den portier, een in het huis van Theopompus grijs geworden slaaf, in het andronitis8 geleid, met verzoek, de terugkomst van den meester daar af te wachten.

Terwijl de jongelingen zich nog onledig hielden met het beschouwen van het schoone schilderwerk op de wanden, en de kunstige bewerking van den steenen vloer, keerde Theopompus,—dezelfde groothandelaar, dien wij reeds in het huis van Rhodopis leerden kennen,—van de markt terug, gevolgd door een aantal slaven, beladen met de door hem aangekochte waren9. De Milesiër heette de vrienden welkom met bevallige minzaamheid, en vroeg hun met de meeste voorkomendheid, waarmede hij hen dienen kon. Na zich overtuigd te hebben, dat zich geen ongeroepen getuige in de nabijheid bevond, stelde Bartja den heer des huizes de briefrol ter hand, die Phanes hem bij het afscheid voor Theopompus had medegegeven.

Nauwelijks had deze den brief gelezen, of hij boog zich diep voor den koningszoon neder, en riep: »Bij Zeus, die ons den plicht der gastvrijheid oplegt, grootere eer dan die van uw bezoek, had mijn huis wel niet kunnen te beurt vallen! Beschouw al wat ik heb als uw eigendom, en verzoek ook uwe vrienden hun intrek in mijne woning te nemen. Vergeef mij, dat ik u in uwe Lydische kleeding niet herkende. Ik geloof dat uwe lokken korter en uw baard zwaarder zijn geworden, sedert gij Egypte verliet. Vergis ik mij niet, dan wenscht gijlieden onbekend te blijven?—Zooals gij wilt! De beste gastvrijheid bestaat daarin, dat men zijne gasten geheel vrijlaat. O, nu herken ik uwe vrienden! Ook zij hebben zich vermomd en gelijk gij het haar gekort. Ja, ik zou durven bezweren, dat gij, mijn vriend, wiens naam...”

»Ik heet Darius.”

»Dat gij, Darius, uwe haren zwart geverfd hebt. Is het zoo niet? Gij ziet, dat mijn geheugen mij niet bedriegt. Toch mag [383]ik daar niet al te zeer op roemen; want meermalen heb ik u te Saïs gezien, en ook hier bij uwe aankomst en uw vertrek. Gij, o koningszoon, zult misschien vragen, of anderen u niet evenzeer zullen herkennen? Stellig niet! De vreemde kleeding, het korte haar en uwe donkergekleurde wenkbrauwen hebben u verbazend veranderd. Maar vergun mij, dat ik mij een oogenblik verwijder! Mijn oude portier wenkt mij en schijnt eene belangrijke boodschap te hebben.”

Weinige oogenblikken later keerde Theopompus terug, en riep: »Hoort eens, waarde gasten, als gij onbekend wenscht te blijven, dan moet gij u hier, te Naucratis, niet zoo aanstellen, als gij reeds gedaan hebt! Gij hebt gekheid gemaakt met de bloemenmeisjes, en haar een paar rozen betaald, niet als ontvluchte Lydische hekatontarchen, maar als groote heeren, gelijk gij ook zijt. Geheel Naucratis kent de schoone, lichtzinnige zusters Stephanion, Chloris en Irene, die met hare kransen reeds menig jeugdig hart gevangen, en met hare verleidelijke blikken reeds menigen blanken obool10 uit de beurzen onzer zorgelooze jongelieden hebben getooverd. Zoolang de markt duurt, houden de jongelingen zich het liefst bij de bloemenmeisjes op, en wat daar dan wordt verhandeld, wordt gewoonlijk in de stilte van den nacht met meer dan éen goudstuk betaald. Maar voor een vriendelijk woord en een paar rozen is men minder mild dan gij. De meisjes hebben met uwe geschenken gepronkt, en haren schrielen vrijers uwe goudstukken getoond. De faam is eene godin, die in den regel vreeselijk overdrijft, en van een hagedis een krokodil maakt. Spoedig kwam ook den Egyptischen hoofdman, die de wacht op de markt heeft, sedert Psamtik de teugels van het bewind in handen heeft genomen, het bericht ter oore, dat drie, kort te voren aangekomen Lydische krijgslieden goud onder de kransvlechtsters hadden uitgestrooid. Deze tijding wekte achterdocht en gaf den toparch11 aanleiding, om een beambte hierheen te zenden, ten einde naar uwe afkomst en het doel uwer reis te vernemen. Ik heb eene list moeten gebruiken en den man, die de boodschap bracht, iets wijs moeten maken. Overeenkomstig uw verlangen, heb ik u voor rijke jongelingen van Sardes uitgegeven, die aan den toorn van den satraap ontvlucht zijn.—Maar daar komt de beambte met een schrijver, die u een pas zal brengen, opdat gij veilig aan den Nijl zoudt kunnen vertoeven. Ik heb hem eene rijke belooning toegezegd, als hij u behulpzaam wilde zijn, om onder de krijgslieden van den koning te worden opgenomen. Hij is in den strik geloopen, [384]en gelooft mij op mijn woord. Omdat gijlieden nog zoo jong zijt, houdt men zich overtuigd dat gij met geene geheime zending zijt belast.”

Nauwelijks had de woordenrijke Helleen uitgesproken, of de schrijver, een mager in het wit gekleed man, trad het vertrek binnen. Hij ging naar de vreemdelingen toe, en ondervroeg hen door tusschenkomst van zijn tolk naar hunne afkomst en het doel hunner reis. De jongelingen herhaalden, wat door Theopompus reeds was bericht, namelijk dat zij uitgewekene hekatontarchen waren, en verzochten den beambte hun het middel aan de hand te doen, om onder de Egyptische hulptroepen te worden opgenomen, en hen van passen te voorzien. Nadat hun gastheer zich borg voor hen gesteld had, aarzelde de beambte niet langer, en stelde hen in ’t bezit der verlangde stukken.

Aldus luidde de pas van Bartja:

»Smerdes,—zoon van Sandon, uit Sardes,—ongeveer twee en twintig jaren oud, hoog en rank van gestalte, met een schoon gevormd gelaat, rechten neus en hoog voorhoofd, in het midden waarvan zich een klein litteeken bevindt, mag zich, dewijl voor hem een voldoende borg is aangewezen, daar waar de wet vreemdelingen duldt, in Egypte ophouden.

In naam des Konings.

Sachons, schrijver.”

De passen van Zopyrus en Darius waren op dezelfde wijze gesteld12.

Toen de beambten het huis verlaten hadden, wreef Theopompus zich in de handen, zeggende: “Nu kunt ge u, zoo gij ten minste mijn raad steeds wilt volgen, vrij en gerust in dit land bewegen. Bewaart deze papierrolletjes zoo zorgvuldig als uwe oogen en houdt ze steeds bij u.—Thans noodig ik u mij aan ’t ontbijt te volgen, en mij, als mijne vraag niet onbescheiden is, te vertellen, of het gerucht, dat zich als een loopend vuurtje over de markt verspreid heeft, niet als gewoonlijk gelogen heeft. Eene van Colophon komende triëre bracht namelijk het bericht, dat uw machtige broeder, edele Bartja, zich tegen Amasis ten strijde toerust.


Aan den avond van den zelfden dag zagen Bartja en Sappho elkander weder. Welk een heuglijke ontmoeting! De verschijning van den koningszoon was voor Rhodopis’ kleindochter eene verrassing, die hare stoutste verwachting verre overtrof. De [385]jonkvrouw kon gedurende het eerste uur geene woorden vinden, om haar geluk, hare blijdschap en hare dankbaarheid te uiten. Toen zij eindelijk weer alleen waren in dat priëel van jasmijnen, waar zij den eersten liefdekus gewisseld hadden, legde Sappho haar hoofdje aan het hart van den dierbaren jongeling. Lang zaten zij sprakeloos naast elkaâr, en hadden geen oog voor maan of sterren, die in den zoelen zomernacht, in de diepste stilte, boven hunne hoofden de zooveel beteekenende cirkels beschreven. Zij hadden geen oor voor het lied van de nachtegalen, die als voorheen, in beurtzang al fluitend hun geliefkoosd »itys ito” zongen. Zij gaven geen acht op den vochtigen dauw, dien de nacht over hunne hoofden en de gesloten bloemklokjes uitgoot.

Eindelijk vatte Bartja beide de handen zijner bruid, en keek haar lang zwijgend aan, als wilde hij zich hare trekken voor immer onuitwischbaar in de ziel prenten; zij echter zag blozend voor zich, tot hij eindelijk uitriep: »Wanneer ik van u droomde, dan waart gij schooner dan alles, wat Aoeramazda geschapen heeft; thans zie ik, dat gij zelfs mijne voorstellingen in den droom in schoonheid nog verre overtreft!”

En toen zij hem voor dit woord met een vriendelijken blik dankte, sloeg hij nogmaals zijn arm om haar middel, drukte haar vaster aan zijne borst, en vroeg: »Hebt gij aan mij gedacht?”

»Alleen, alleen aan u!”

»En hooptet ge, mij spoedig weer te zullen zien?”

»Ach, uur en uur dacht ik: ‘hij moet komen!’ Als ik ’s morgens in den tuin trad, en heenzag naar het oosten, uw geboorteland, en een vogeltje van de rechterzijde op mij toevloog, voelde ik een zeker trekken in het rechter ooglid13; wanneer ik mijne kist opruimde, en den laurierkrans vond, die u zoo heerlijk stond, en dien ik daarom tot een aandenken bewaarde,—Melitta zegt, dat het bewaren van zulk een krans de trouwe liefde onderhoudt,—dan klapte ik in de handen, en dacht: »heden moet hij komen,” liep naar den Nijl en wuifde ieder vaartuig met mijn doek het welkom toe, want ieder nieuw vaartuig, docht mij, kon u in mijne armen voeren. En als ik u niet komen zag, keerde ik treurig naar huis terug, en zong een lied, en tuurde in het vuur van den haard in het vrouwenvertrek, tot grootmoeder mij uit den droom kwam wekken, zeggende: ‘hoor eens, meisjelief, wie overdag droomt, loopt gevaar des nachts den slaap niet te kunnen vatten, en ’s morgens droefgeestig, met afgematte hersenen en vermoeide leden, [386]van zijn leger op te staan. De dag werd ons gegeven, om te waken, om onze oogen wijd open te houden, en te zorgen, dat geen uur onnut voorbijga. Het verleden behoort aan de dooden. De dwazen hopen veel van de toekomst. De wijze leeft slechts voor het tegenwoordige, dat altijd jeugdig is en nieuw, en gebruikt dit, om alle gaven, die Zeus ons verleend heeft, die Apollo, Pallas en Cypris ons schonken, door arbeid zóo te gebruiken, dat zij met iederen dag in waarde rijzen, volkomener en edeler worden, en ons denken, handelen, gevoelen en spreken ten laatste zoo rein en welluidend zij, als de liefelijke klank der accoorden van het snarenspel. Gij kunt den man, wien gij uw hart geschonken hebt, en dien gij hooger dan u zelven stelt, wijl gij hem liefhebt, niet beter dienen, en geene sprekender bewijzen geven van uwe trouw, dan wanneer gij uw geest en uw hart, zooveel uwe krachten toelaten, veredelt. Het schoone en goede, dat gij u eigen maakt en aanleert, wordt voor uw geliefde een geschenk. Want als gij hem uw gansche zijn toewijdt, dan ontvangt hij uwe deugden met u. Maar al droomende heeft nog nooit iemand eene overwinning behaald. De dauw, die de bloem der deugd laaft en leven geeft, noemt men zweet!’—Zoo sprak zij; en beschaamd verliet ik ijlings den haard, greep mijn speeltuig, leerde nieuwe liederen, of hing aan den mond mijner leermeesteres, die mij,—in wijsheid overtreft zij menig man,—met woord en schrift onderwees. Zoo gleed de tijd daarheen, een snel vlietenden stroom gelijk, die, als de Nijl, van rusten noch toeven weet, en nu eens eene, met bonte wimpels versierde, gouden boot, dan eene vraatzuchtige booze krokodil voorbij ons stervelingen heenvoert!”

»Thans zitten wij neder in die boot des geluks! Och, dat de tijdstroom nu ophield te vlieten! Och, bleef het immer, gelijk het nu is!—Allerliefst meisje, wat spreekt ge verstandig, hoe goed begrijpt gij die schoone lessen, en hoe bevallig geeft gij ze weder. Ja, mijne Sappho, ik ben trotsch op u! In uwe liefde bezit ik een schat, die mij veel rijker maakt dan mijn heer en broeder, voor wien de halve wereld zich buigt!”

»Gij, trotsch op mij, gij, groote vorstenzoon, de schoonste en beste van uw heelen stam?”

»Ik vind in mij geen hooger waarde, dan die, dat gij mij uwer waardig keurt!”

»Groote goôn, hoe kan dit kleine hart zulk een volheid der hoogste zaligheid bevatten, zonder te bersten als eene vaas, die men met zuiver goud heeft overladen!”

»Wijl een ander hart, het mijne, u dien last helpt dragen, wijl uwe ziel de mijne ondersteunt. Met deze hulp tart ik de gansche wereld, en al ’t lijden dat de nacht ons brengt.” [387]

»O, wek den nijd, den toorn der goôn niet op, wien toch te vaak ’t geluk der stervelingen verdriet. Sinds gij van ons zijt weggegaan, hebben wij menigen dag van tranen doorleefd. De arme kinderen van den goeden Phanes, een knaap, schoon als Eros, een meisje zoo zacht en rooskleurig als een wolkje, dat liefelijk door het morgenrood beschenen wordt, brachten eenige dagen door in onze woning. Grootmoeder werd weer vroolijk en jong, toen zij de lieve, bloeiende kinderen aanschouwde. Ik schonk hun van stonde aan mijn hart, schoon dit u geheel alleen behoort. Maar met dat hart is ’t zonderling gesteld. Gelijk de zon, verbreidt het licht en warmte, en ’t wordt toch niet koud; zelfs houdt ’t altijd nog gloed genoeg over, om wie daar aanspraak op hebben mede te koesteren. Ach, die kinderen van Phanes, ik had ze zoo lief!—Op een avond zaten wij met Theopompus alleen in het vrouwenvertrek, toen zich voor het huis een woest getier liet hooren, en de deur als met hamerslagen gebeukt werd. De oude Knakias, onze trouwe slaaf, spoedde zich naar de deur doch had deze nog niet bereikt, toen ze reeds voor ’t geweld bezweek, en een bende woeste krijgsknechten door het voorportaal in het andronitis, en van daar, na de middendeur verbrijzeld te hebben, tot ons doordrong. Grootmoeder vertoonde hun den brief, bij welken Amasis haar huis tot een onschendbare wijkplaats had verklaard. Maar zij lachten met dat geschrift en toonden een gezegeld stuk, waarin de kroonprins Psamtik uitdrukkelijk gebood de kinderen van Phanes op staanden voet aan dien ruwen hoop over te leveren. Theopompus bestrafte de soldaten over hunne onbeschoftheid, en zeide, dat de kinderen, die onze gasten waren, te Corinthe tehuis hoorden, en niets met Phanes gemeen hadden. De hoofdman der krijgslieden beantwoordde den edelen man echter met smaad en spot, stiet mijne bezorgde grootmoeder ruw op zijde, drong met geweld in haar slaapvertrek, waar naast hare kostbare schatten, aan het hoofdeinde van hare eigene legerstede, de twee kinderen vreedzaam sluimerden. Ze rukten de kleinen uit hunne bedjes en brachten ze in eene opene boot,—het was een koude nacht,—naar de koningsstad. Weinige weken later was het knaapje dood. Men zeide, Psamtik had het jongske doen vermoorden. Het lieve meisje zucht nog heden in een duisteren kerker, verlangende naar ons en naar haar vader. O, mijn geliefde, spreek, is het niet hard, dat zelfs het reinste geluk niet onvergald kan blijven? De traan van zaligheid in mijn oog vermengt zich nu reeds met den bitteren traan der smart, en deze mond, die straks nog lachte, kan nu geen woorden vinden, sterk genoeg om ’t lijden uit te drukken, dat dit hart gevoelt.”

»Ik voel, wat gij lijden moet, mijne liefste; doch klagen kan [388]ik niet als gij, teedere vrouw. Wat u slechts de tranen uit de oogen perst, doet mij de vuisten ballen. De schoone knaap die u dierbaar was, het meisje dat in den kerker wegkwijnt, zullen weldra gewroken worden. Geloof, wat ik u zeg! Alvorens de Nijl andermaal buiten zijne oevers treedt, zal een verbazend leger dit land binnendringen, en rekenschap eischen van dien moord!”

»O liefste vriend, hoe gloeien thans uwe oogen! Zoo schoon, zoo heerlijk zag ik u nog nooit! Ja, ja, de knaap moet gewroken worden, en niemand dan gij mag zijn wreker zijn!”

»Mijne zachte Sappho wordt op eens krijgshaftig!”

»Waar de boosheid over hare gruwelen juicht, daar behoort ook de vrouw heldenmoed te toonen. Ook de vrouw verheugt zich als de misdaad gestraft wordt!—Maar zeg mij, is de oorlog reeds verklaard?”

»Nog niet, maar toch trekken reeds van alle zijden legerscharen naar het dal van den Euphraat, van waar het groote leger moet oprukken.”

»O, reeds ontzinkt mij de moed, straks zoo snel ontvlamd. Ik sidder bij het vernemen van het woord ‘krijg.’ Hoevele moeders maakt hij niet kinderloos! Hoevele vrouwen hullen het jeugdig hoofd niet in den sluier der weduwen, als Ares woedt! Hoevele legersteden worden niet door tranen besproeid, als Pallas hare huiveringwekkende Aegis zwaait!”

»Hoe verheft zich daarentegen de man in den woesten strijd, hoe verruimt zich zijn borst, hoeveel krachtiger wordt zijn arm niet! En rekent gij dan uwe vreugde voor niets, wanneer de geliefde held, met roem overladen, als overwinnaar huiswaarts keert? Het hart eener Perzische vrouw moet kloppen van geestdrift, als zij van veldslagen hoort gewagen. Want is het leven van haar gade haar dierbaar, zijn krijgsroem moet haar meer waard zijn.”

»Ga ten strijde! Mijn gebed zal u beschermen.”

»En de rechtvaardige zaak zal zegevieren! Eerst slaan wij het leger van den pharao,—dan wordt Phanes’ dochterke bevrijd....”

»En dan de edele Aristomachus, die de plaats van den gevluchten Phanes heeft ingenomen. Hij is opeens verdwenen; waar hij bleef, weet niemand. Men beweert, dat de kroonprins den dappere, die hem met zijn wraak dreigde over de mishandeling van Phanes’ kinderen, in een donkeren kerker heeft geworpen. Zoo hij hem maar niet—wat erger zou zijn dan de pijnlijkste dood—naar eene afgelegene steengroeve heeft doen sleepen. De arme grijsaard was door booze vijanden onschuldig uit zijn vaderland gebannen. Op den dag zelven van zijn verdwijnen, [389]kwam er eene boodschap van wege de Spartanen hier aan den Nijl, waarbij Aristomachus, door wiens zonen Sparta in aanzien was gerezen, met al de eer, die Hellas een mensch kan schenken, naar de boorden van den Eurotas werd teruggeroepen. Een schip met kransen versierd wachtte den onvolprezen grijsaard, en aan ’t hoofd van het gezantschap stond zijn eigen roemrijke en krachtige zoon.”

»Ik ken dien man met zijn stalen wil, die zichzelven verminkte om de schande te ontgaan. Bij de Anahita-ster, die ginds in het oosten tintelend ondergaat, wij zullen hem wreken!”

»Maar, mijn beste Bartja, is het reeds zoo laat? De tijd is voor mij omgevlogen als een koeltje, dat onze voorhoofden kust en voorbijsnelt. Hoort gij daar niet roepen? Ja, men wacht ons! Vóor het aanbreken van den dag moet gij in de stad, in het huis van uw edelen gastheer zijn. Vaarwel, mijn held!”

»Geliefde, vaarwel! Binnen vijf dagen zingen wij het bruiloftslied.—Gij beeft, als ging ik reeds ten strijde!”

»Mijn zenuwen trillen bij de gedachte aan de grootte van ons geluk, gelijk dit het geval is bij de aanschouwing van al wat grootsch en ontzagwekkend is.”

»De goede Rhodopis roept al weder. Laat ons thans gaan! Ik heb Theopompus verzocht, overeenkomstig het gebruik met uwe grootmoeder te bepalen, wanneer en hoe het huwelijksfeest zal worden gevierd. Ik blijf vermomd in zijn huis, tot ik u, als mijne geliefde gade, tot mij mag nemen.”

»En ik zal u volgen!”


Toen de jongelieden den volgenden morgen met hun gastheer in diens tuin wandelden, riep Zopyrus: »Ik heb dezen ganschen nacht door van uwe Sappho gedroomd, gelukkige Bartja! Zulk een lief schepseltje werd er nog nooit geboren. Wanneer Araspes haar heeft gezien, zal hij mij moeten toestemmen, dat Panthea niet de schoonste van alle vrouwen was. Mijne nieuwe gemalin te Sardes, die ik voor een wonder van schoonheid hield, komt mij thans als een nachtuil voor. Aoeramazda is een verkwister! Met Sappho’s bekoorlijkheden had hij drie vrouwen gelukkig kunnen maken. Klonk haar stemmetje niet als muziek, toen zij ons in ’t Perzisch goeden nacht wenschte?”

»Gedurende mijn afzijn,” antwoordde Bartja, »heeft zij de taal van mijn vaderland geleerd van eene oude vrouw uit Susa, echtgenoote van een tapijthandelaar uit Babylon, die te Naucratis woont, en met dit met zooveel moeite verworven geschenk verraste zij mij.” [390]

»Zij is een voortreffelijk meisje!” riep de groothandelaar. »Mijne overledene gade beminde de kleine, als ware zij haar eigen kind geweest, en had haar gaarne met onzen zoon, die te Milete aan het hoofd mijner zaken staat, zien huwen. Maar de goden hebben het anders gewild! Toch zou mijne ontslapene gade zich verblijden, als zij de bloemguirlandes ten huize van Rhodopis kon zien!”

»Is het dan bij u gebruikelijk, de woning eener bruid met bloemen te versieren?” vroeg Zopyrus.

»Voorzeker!” antwoordde Theopompus. »Als gij eene met bloemguirlandes behangene deur voorbijgaat, dan weet gij dat daar eene bruid is; ziet gij een olijftak aan een huis hangen, dan zegt u dit zooveel als dat daar een zoon ter wereld is gekomen; een wollen windsel boven de deur strekt tot teeken, dat er een meisje is geboren14. Een vat met water voor de deur beduidt, dat daar een sterfhuis is.—Maar het marktuur is daar, mijne vrienden! Ik moet u verlaten, want gewichtige zaken vorderen elders mijne tegenwoordigheid.”

»Ik vergezel u,” riep Zopyrus, »om kransen voor het huis van Sappho te bestellen!”

»Ha! ha!” hernam de Milesiër lachend, »gij voelt u naar de bloemenmeisjes getrokken? O, spreek mij niet tegen, ik heb het wel geraden. Wanneer gij lust hebt, kunt gij gerust met mij gaan; maar ik bid u wat minder mild te zijn dan gisteren, en aan uwe verkleeding te denken, daar gij anders wel eens in gevaar zoudt kunnen geraken, als er bijgeval stellige berichten kwamen, dat Egypte een oorlog met Perzië boven ’t hoofd hangt!”

De Helleen liet zich door een slaaf de sandalen aanbinden, en begaf zich, door Zopyrus gevolgd, naar de markt, van waar hij weinige uren later terugkeerde. Er moest iets gewichtigs zijn voorgevallen, want de anders zoo opgeruimde man keek bijzonder ernstig, toen hij zich bij de achtergeblevene vrienden neerzette.

»Ik vond de geheele stad in rep en roer,” begon hij te verhalen, »want het gerucht liep, dat Amasis gevaarlijk ziek was. Toen wij zoo even, tot het afdoen van zaken, op de beurs15 bijeenstonden, en ik groote kans had op den geheelen voorraad van al mijne hoog in prijs staande artikelen groote sommen te verdienen, die ik, ingeval de prijzen door de zekerheid van den aanstaanden oorlog dalen mochten, tot het aankoopen van nieuwe waren dacht te besteden—want dat ik tijdig bekend ben met de toerustingen van uw machtigen broeder, kan mij van [391]ontzaglijk veel nut zijn—verscheen de toparch in onzen kring, en bracht de tijding, dat Amasis niet alleen zeer krank was, maar dat alle artsen hem hadden opgegeven. Met een uur kan het bericht van ’s konings dood en van een belangrijken ommekeer in den stand van zaken tot ons komen. De dood van dezen vorst is het zwaarste verlies, dat ons Hellenen kan treffen; want hij was ons ten allen tijde zeer genegen, en begunstigde ons, waar hij maar kon. Zijn zoon daarentegen, een verklaard vijand van de Grieken, zal alles in het werk stellen, om ons zoo mogelijk allen uit Egypte te jagen. Naucratis met onze tempels is hem sinds lang een doorn in het oog. Had zijn vader het hem niet belet, en waren de Helleensche soldaten hem niet onontbeerlijk, dan zou hij ons, gehate vreemdelingen, reeds voor lang uit zijn rijk hebben verdreven. Als Amasis gestorven is, zal geheel Naucratis de legerscharen van Cambyzes als vrienden begroeten. Wij Grieken weten toch bij ondervinding, dat gijlieden ook achting hebt voor volken, die geen Perzen zijn, en hunne rechten pleegt te eerbiedigen.”

»Ik zal er wel voor zorgen,” zeide Bartja, »dat mijn broeder al uwe oude vrijheden bevestigt, en er u nog meerdere verleent.”

»Moge hij spoedig Egypte binnenrukken!” riep de Helleen uit. »Wij weten dat Psamtik, zoodra hij slechts de handen volkomen vrij heeft, ons bevelen zal onze tempels, die hem een gruwel zijn, omver te halen. Reeds sedert lang is ons het bouwen eener offerplaats te Memphis verboden.”

»Hier evenwel”, zeide Darius, »hebben wij schoone tempels gezien, toen wij van de haven kwamen.”

»Wij bezitten er verscheidene.—Doch daar komt Zopyrus met mijn slaven, die hem een berg van kransen nadragen. Hij ziet er zoo recht opgeruimd uit, en heeft zeker al een zeer aangenaam onderhoud met de bloemenmeisjes gehad. Goeden morgen, vriend! Gij schijnt u om de treurige boodschap, die gansch Naucratis met rouw vervult, niet zwaar te bekommeren!”

»Ik gun Amasis nog honderd jaren!” was het antwoord. »Maar als hij sterft, zal men wel wat meer te doen hebben, dan op ons acht te geven. Wanneer denkt gijlieden naar Rhodopis te gaan, vrienden?”

»Zoodra het duister wordt.”

»Breng dan de edele vrouw deze bloemen als een geschenk van mij. Ik had nooit kunnen denken, dat eene oude vrouw zulk een indruk op mij zou maken. Ieder harer woorden klinkt als muziek, en hoe ernstig en verstandig het ook is wat zij zegt, het weet toch, als de vroolijkste scherts, onze ooren binnen te dringen. Ditmaal kan ik u niet begeleiden, Bartja, want ik zou u toch maar hinderen! Wat zijn uwe plannen, Darius?” [392]

»Ik zou niet gaarne de gelegenheid verzuimen, om Rhodopis te spreken.”

»Dat kan ik denken! Gij moet altijd alles weten en leeren; terwijl ik er veel van houd, alles te genieten. Wilt gij mij voor hedenavond verlof geven, vrienden? Ziet eens....”

»Ik weet alles!” viel Bartja den dartelen jongeling lachend in de rede. »Gij hebt de bloemenmeisjes tot heden slechts bij dag opgenomen, en zoudt ook gaarne weten, hoe zij er bij lamplicht uitzien.”

»Gij slaat den spijker op den kop!” antwoordde Zopyrus, die moeite deed, om een ernstig gezicht te zetten. »In dit opzicht ben ik als Darius zeer begeerig naar kennis.”

»Dan wenschen wij u veel genoegen bij de drie zusters!”

»Liever niet;—slechts bij Stephanion, de jongste!”


Toen Bartja, Darius en Theopompus het huis van Rhodopis verlieten, brak de morgen reeds aan. Syloson, een aanzienlijk Helleen, een broeder van Polycrates, door wien hij uit zijn vaderland gebannen was, had ook den avond bij Rhodopis doorgebracht en keerde nu met Theopompus en zijne gasten terug naar Naucratis, waar hij sedert jaren woonde. Deze man, dien zijn broeder wel in ballingschap deed leven, maar het hem evenwel nooit aan geld liet ontbreken, voerde den schitterendsten staat van alle burgers van Naucratis, en was evenzeer beroemd om zijne kwistige maaltijden, als om zijne kracht en behendigheid. Buitendien onderscheidde Syloson zich door schoonheid en prachtige kleeding. Alle jongelingen van Naucratis rekenden het zich tot eene eer, de snede en de schikking der plooien van zijn gewaad na te volgen. Ongehuwd zijnde en zonder bezigheden, bracht hij dikwerf den avond in het huis van Rhodopis door, die hem onder hare beste vrienden telde, en hem dan ook in het geheim harer kleindochter had ingewijd.

Op dien avond was men overeengekomen, dat het huwelijk binnen vier dagen, in alle stilte en heimelijk, zou worden voltrokken. Reeds had Bartja den kweeappel met zijne geliefde, die op denzelfden dag Zeus, Hera en de overige beschermgoden van het huwelijk hare offers gebracht had, gegeten en zich door deze zinnebeeldige handeling plechtig met haar verloofd16. Syloson [393]had op zich genomen, voor de zangers van het huwelijkslied en voor de fakkeldragers te zorgen. De feestmaaltijd zou in het huis van Theopompus, als dat van den bruidegom, worden aangericht. De kostbare bruidsgeschenken van den koningszoon waren reeds aan Rhodopis ter hand gesteld. Bartja had het vrij aanzienlijk erfdeel zijner geliefde van de hand gewezen en op hare grootmoeder overgedragen, die echter bepaald geweigerd had zich dit te laten welgevallen. Syloson geleidde de vrienden tot aan het huis van Theopompus, en wilde juist afscheid van hen nemen, toen men, in de stilte van den nacht, een geweldig straatrumoer vernam. Kort daarop kwam er eene Egyptische patrouille voorbij, die een zwaar geboeid man naar de gevangenis bracht. De gevangene scheen zeer boos te zijn, en werd hoe langer zoo driftiger, naarmate de soldaten minder acht sloegen op zijn gebroken Grieksch, en zijn vloeken in eene hun geheel onbekende taal.

Nauw hadden Bartja en Darius de stem van den gebondene gehoord, of zij snelden op hem toe, en herkenden Zopyrus. Syloson en Theopompus hielden de patrouille staande en vroegen den aanvoerder, wat hun gevangene misdaan had. De beambte, die, als ieder kind te Naucratis, den Milesiër en den broeder van Polycrates kende, maakte eene diepe buiging, en vertelde, dat de vreemde jongeling een moord begaan had.

Theopompus nam nu den hoofdman ter zijde, en beloofde hem veel geld, als hij den gevangene wilde loslaten, doch kon van den Egyptenaar niets meer gedaan krijgen, dan dat hij hem toestond met zijn gast even te spreken.

Toen de vrienden bij Zopyrus stonden, verzochten zij hem hun spoedig te verhalen, wat er voorgevallen was, en vernamen dat hun levenslustige vriend, bij het aanbreken van den nacht, de bloemenmeisjes bezocht had, tot aan de eerste ochtendschemering bij Stephanion gebleven en toen de straat opgegaan was. Nauwelijks had hij de huisdeur achter zich gesloten, of hij werd door onderscheidene jongelieden, die hem allerwaarschijnlijkst bespied hadden, aangevallen. Met een hunner, die zich Stephanion’s bruidegom noemde, had hij het ’s morgens reeds aan den stok gehad. De deerne had den lastigen vrijer op vrij snibbige wijze den rug toegekeerd en Zopyrus bedankt, toen deze den indringer met klappen dreigde. Toen de Achaemenide zag, dat hij geheel omsingeld was, trok hij aanstonds zijn zwaard, en sloeg de slechts met stokken gewapende aanvallers zonder moeite terug, doch had daarbij het ongeluk, den jaloerschen vrijer, die vrij woest op hem indrong zoo zwaar te wonden, dat hij nederstortte. Intusschen was de patrouille genaderd, en wilde Zopyrus, op het roepen van den gewonde: »moordenaars, [394]roovers!” in hechtenis nemen. Doch de Pers was niet genegen, tot zoo geringen prijs zijne vrijheid te verkoopen. Door het gevaar waarin hij zich bevond nog meer aangevuurd, vloog de strijdlustige jongeling met opgeheven zwaard op de soldaten los, en had zich reeds ruim baan gemaakt, toen eene tweede bende toesnelde, en hem met de eerste vereenigd opnieuw aangreep. Wederom zwaaide hij zijn wapen, dat ditmaal een Egyptenaar den schedel in tweeën spleet. Een tweede houw wondde een soldaat in den arm. Toen hij echter een derden houw wilde doen, voelde hij plotseling, dat men een strik om zijn hals slingerde, die hoe langer zoo vaster aangetrokken werd. Opeens kon hij geen adem meer halen en verloor zijn bewustzijn. Toen hij weder bijkwam, was hij gekneveld, en moest, in spijt van zijn pas en zijn beroep op Theopompus de bende volgen.

Nadat hij zijn verhaal geëindigd had, gaf de Milesiër den jongeling op de ondubbelzinnigste wijze zijne ontevredenheid te kennen, hem verzekerende, dat zijn ontijdige strijdlust de treurigste gevolgen na zich zou kunnen sleepen. Daarop wendde hij zich nogmaals tot den hoofdman, en bad dezen zijn vriend op vrije voeten te stellen. Hij zou voor den gevangene borg blijven. Doch de man wees alle aanzoeken koel maar stellig van de hand, en verzekerde dat hij zijn eigen leven zou verspelen met den moordenaar de geringste gunst toe te staan. In Egypte toch bestond eene wet, die ook den heler van een moord met de doodstraf bedreigde17. Hij moest, zoo verzekerde de aanvoerder, den misdadiger op staanden voet naar Saïs brengen, en daar aan den nomarch overleveren, die zijn vonnis zou vellen.

»Hij heeft,” hiermede eindigde hij, »een Egyptenaar vermoord, en moet daarom door een Egyptische rechtbank gevonnist worden. In ieder ander geval ben ik tot uw dienst.”

Intusschen had Zopyrus met zijne beide vrienden gesproken, en hen aangemaand niet bezorgd voor hem te zijn. »Ik zweer u, bij Mithra,” riep hij, toen Bartja hem te kennen gaf dadelijk er voor uit te willen komen wie hij was, ten einde zijne vrijheid te verkrijgen, »dat ik mij, zonder er een oogenblik over te denken, mijn zwaard in het hart stoot, wanneer gij u om mijnentwille in de handen dezer Egyptische honden overlevert. Reeds is het gerucht van den aanstaanden krijg door de geheele stad verspreid; zoodra Psamtik verneemt, welke kostbare vogels in zijn net zitten, zal hij zich niet lang bezinnen, maar het spoedig dichttrekken, om u als gijzelaars te behouden. Aoeramazda schenke u heil en zegen en reinheid! Leeft gelukkig, vrienden, en [395]denkt menigmaal aan den lustigen Zopyrus, die voor strijd en liefde geleefd heeft, en voor liefde en strijd in den dood gaat!”

De hoofdman had zich intusschen weder aan het hoofd der bende gesteld, en zijnen lieden bevel tot oprukken gegeven.

Eenige oogenblikken later was Zopyrus uit het gezicht der hem nastarende vrienden verdwenen. [396]


1 Zie blz. 101.

2 In elke havenstad der oudheid werden zulke huizen gevonden. Van die aan den Canopischen Nijlmond maakt Strabo opzettelijk melding.

3 Hoe ijverig de Grieken waren om ter markt te gaan, bewijst het volgend verhaal van Strabo. Een fluitspeler te Jasos werd door allen verlaten, die naar hem stonden te luisteren, toen de klok het marktuur aankondigde. Een bleef er bij hem staan. De muzikant dankte hem dat hij zich althans niet in het luisteren had laten storen. “Ach,” riep de man, “heeft de klok dan al geluid?!” En meteen liep hij op een drafje heen.

4 Het snelle schip.

5 Juno.

6 De onderscheidene waren werden binnen afgeslotene ruimten uitgestald. De plaats der bloemenverkoopsters, die over het algemeen voor meisjes van zeer verdachte zedelijkheid werden gehouden, heette de myrten-markt.

7 Zulk een ruikertje was met een goudstuk meer dan betaald. Aristophanes laat een slaaf van Lamachus een belachelijk hoogen prijs bieden als deze voor een vette aal van Kopaï, 3 drachmen (1 gulden 35 cts), en voor een paar lijsters, 1 drachme (9 stuivers) geven wil.

8 Het mannenvertrek.

9 De aanzienlijkste Grieken schaamden zich niet, in gezelschap van hunne slaven aankoopen op de markt te doen. Eerzame huismoeders durfden zich niet op de markt vertoonen; gewoonlijk zonden zij hare slavinnen er heen.

10 Zes centen.

11 Zie boven blz. 75.

12 Dergelijke signalementen zijn op papyrussen bewaard gebleven.

13 De vogel die van de rechterzijde kwam aanvliegen, bracht geluk aan. Ook het trekken van het rechter oog gold voor een goed voorteeken.

14 Men ziet: de bekende Haarlemsche kloppertjes zijn al van oude dagteekening.

15 De Grieken plachten daar hunne waren op monsters te verkoopen.

16 Plutarchus verzekert, dat de Atheensche bruiden, volgens een wet van Solon, vóor de bruiloft een kweeappel moesten eten, die buitendien voor de geliefden zeker eene bijzondere beteekenis had. Het lijdt geen twijfel, dat ook de Grieken onze bruidsdagen hebben gekend.

17 De heler van een moord moest met den knoet gestraft worden, en kreeg in drie dagen eten noch drinken.

[Inhoud]

Vijfde hoofdstuk.

Volgens de Egyptische wet, moest over Zopyrus het doodvonnis worden uitgesproken. Zoodra de vrienden dit vernomen hadden, stond het besluit bij hen vast, op staanden voet naar Saïs te reizen, en te beproeven den gevangene door list te bevrijden. Syloson, die daar bekend was en de Egyptische taal verstond, bood uit eigen beweging aan hun behulpzaam te zijn. Bartja en Darius maakten zich onkenbaar door haar en wenkbrauwen te verven, en breedgerande vilten hoeden1 op te zetten, zoodat zelfs de vrienden zich in hen bedrogen zouden hebben. Bovendien liet Theopompus ze uiterst eenvoudige Grieksche kleederen aantrekken. Een uur na de inhechtenisneming van Zopyrus kwamen zij met den rijk gekleeden Syloson aan den oever van den Nijl samen, en bestegen een vaartuig, dat aan hun nieuwen vriend toebehoorde, en door diens slaven geroeid werd. Na eene korte door den wind begunstigde vaart, waren zij, eer nog de gloeiende zon der hondsdagen hare middaghoogte bereikt had, te Saïs, dat zich als een eiland boven de overstroomde velden verhief.

Op eene afgelegene plaats traden zij aan wal, en kwamen dadelijk daarop in de wijk der handwerkslieden, die, in weerwil van de verbazende hitte, met onverdroten ijver hun werk verrichtten. In den open hof van een bakker zag men knechten, die het grove deeg met de voeten, het fijne met de handen kneedden. Brooden van allerlei vorm werden uit den oven gehaald, cirkelen langwerpig-rond gebakken, wittebrooden in de gedaante van schapen, slakken en harten, in manden gelegd. Sterke knapen plaatsten drie, vier of vijf dier manden op het hoofd, en droegen [397]deze vlug en handig naar de, in de andere deelen der stad wonende klanten2. Een vleeschhouwer slachtte vóor zijn huis een os, wiens pooten bijeengebonden waren, terwijl zijne knechts op slijpsteenen hunne messen scherpten, om het lichaam eener wilde geit te ontleden. Vroolijke schoenmakers riepen uit hunne kramen de voorbijgangers aan, en timmerlieden, kleermakers, schrijnwerkers en wevers3 waren allen ijverig in de weer. De vrouwen der ambachtslieden, met hare naakte kinderen aan de hand, kwamen op straat, om inkoopen te gaan doen, terwijl eenige soldaten naar den wijn- en bierschenker liepen, die zijne bedwelmende waar in het openbaar op de straat uitventte4.

Onze vrienden sloegen op dit alles echter geen acht; zwijgend volgden zij Syloson, die, aan de wacht der Helleensche krijgslieden gekomen, hen verzocht eenige oogenblikken op hem te wachten. De Samiër kende bij toeval den dienstdoenden taxiarch, en vroeg hem dus of hij ook van een moordenaar gehoord had, die men zeide dat van Naucratis naar Saïs was overgebracht.

»Zeker heb ik van hem gehoord!” luidde het antwoord. »Nauwelijks een half uur geleden is hij hier binnengebracht. Men vond aan zijn gordel een vollen buidel, en houdt hem voor een Perzischen spion. Gij weet toch zeker, dat Cambyzes toerustingen maakt tot een oorlog tegen Egypte?”

»Dat is niet mogelijk!”

»Het is de stellige waarheid! Den pharao is dit ook reeds bekend. Door Arabische kooplieden, wier karavaan gisteren te Pelusium aankwam, is dit bericht het eerst tot ons overgekomen.”

»Dit gerucht komt mij voor even dwaas te zijn als het vermoeden betreffende den Lydiër. Ik ken dezen zeer goed, en beklaag den armen jongen van ganscher harte. Hij behoort tot [398]een der rijkste geslachten van Sardes, maar is vandaar gevlucht, omdat hij een geschil had met den Perzischen satraap Oroetes, en van diens geduchte vijandschap alles vreezen moest. Ik zal u de geheele geschiedenis uitvoerig verhalen, als gij mij binnen kort te Naucratis eens een bezoek brengt. Natuurlijk zijt gij dan voor een dag of wat mijn gast, en brengt gij eenigen uwer vrienden mede. Mijn broeder heeft mij van Samos een wijntje gezonden, dat zeker alles overtreft, wat ge tot nog toe geproefd hebt. Slechts eene fijne tong als de uwe gun ik dezen godendrank!”

Het aangezicht van den taxiarch glansde van genoegen, terwijl hij, Syloson bij de hand vattende, uitriep: »Bij den hond5, vriend, wij zullen niet op ons laten wachten, en uwe lederzakken eere aandoen! Wat dunkt u, zoudt gij dan Archidike6 en de drie bloemenmeisjes niet bestellen, met een paar fluitspelers om ’t ontbijt op te luisteren?”

»Geene van die allen zal ontbreken! Maar gij brengt mij daar weer op hetgeen ik u zeggen wilde; juist ter wille dier bloemenmeisjes zit de jonge Lydiër thans gevangen. Een ijverzuchtige botmuil, door eenigen zijner vrienden ondersteund, overviel den goeden jongen voor haar huis. Mijn Lydische driftkop weerde zich dapper....”

»En deed zijn belager den grond kussen?”

»Zóo, dat hij wel nimmer meer zal opstaan.”

»Dan moet die knaap wel goede vuisten hebben!”

»Hij had een zwaard bij zich.”

»Des te beter voor hem.”

»Neen, des te erger, want de verslagene is een Egyptenaar.”

»Dat is eene gekke geschiedenis, die zeker slecht zal afloopen. Een vreemdeling die een Egyptenaar doodt, schiet er zoo zeker het hachje bij in, als iemand die aan de galg7 hangt te spartelen. In allen gevalle zal hij eenige dagen tijd hebben, om zijne oploopendheid te betreuren. Al de priesters zijn verdiept in gebeden voor den stervenden koning, zoodat er geen tijd is voor gerechtszaken.”

»Het zou mij veel waard zijn, als men den armen schelm kon redden. Ik ken zijn vader.”

»Och, in den grond heeft hij ook niets gedaan, wat niet ieder ander zou doen, die hart in ’t lijf heeft. ’t Is toch van niemand te vergen, dat hij zich gedwee zal laten afranselen.” [399]

»Weet gij ook, in welke gevangenis de arme jongen is opgesloten?”

»Ja! Het groote gevangenhuis wordt verbouwd; daarom is hij voorloopig in het magazijn gezet, dat de hoofdwacht der Egyptische lijfgarde van het bosch van den Neith-tempel scheidt. Ik ben zoo even eerst hier gekomen, en zag den armen schelm er heenbrengen.”

»Hij is moedig en sterk, zou het hem met een weinig hulp van buiten niet mogelijk zijn te ontsnappen?”

»Onmogelijk! Het gebouw, dat hem tot gevangenis dient, is twee verdiepingen hoog, en het eenige venster dat het heeft, ziet in het bosch der godin uit, dat, gelijk gij weet, door tien voet hooge muren omgeven is en als eene schatkamer bewaakt wordt. Aan al de poorten zijn dubbele posten uitgezet. Alleen waar de muur door het water bespoeld wordt, plaatst men tijdens de overstrooming natuurlijk geene schildwachten. Deze dieraanbidders zijn zoo voorzichtig als de kwikstaarten!”

»Dat is jammer! Dan zullen wij den armen hals aan zijn lot moeten overlaten. Vaarwel Daemones, geef spoedig gevolg aan mijne uitnoodiging!”

De Samiër verliet de wachtkamer, en ging aanstonds weder naar zijne vrienden, die hem met ongeduld zaten te wachten, en zijn bericht in de grootste spanning aanhoorden.

Toen de Helleen hun de gevangenis beschreven had, riep Darius: »Ik geloof, dat het ons met eenig overleg en een weinigje moed wel zal gelukken Zopyrus te redden. Hij is behendig en vlug als eene kat, en sterk als een beer. Ik heb een plan!”

»Laat hooren!” zeide Syloson. »Maar laat mij u vooraf zeggen, dat ook ik nog niet wanhoop.”

»Wij koopen touwladders, bindgaren en een goeden boog, bergen dat alles in de boot en varen, zoodra het donker wordt, naar de onbewaakte plaats van den tempelmuur. Gij helpt mij daarover te klauteren. Ik neem de gekochte voorwerpen mede, laat het geluid van den arend hooren, waaraan Zopyrus mij dadelijk zal herkennen, daar wij in onze jeugd er ons meermalen op de jacht van bedienden, om elkaar te waarschuwen, schiet den pijl met het bindgaren in het venster,—ik heb nog nooit mijn doel gemist,—roep mijn vriend toe, aan het uiteinde er van iets zwaars te hechten en dit neder te laten, en maak het garen aan de touwladder vast. Dan haalt Zopyrus het reddingstoestel op, slingert het om den ijzeren nagel, die in elk geval met de ladder naar boven moet, daar wij toch niet weten of er in zijne cel iets te vinden is, waaraan hij de ladder zou kunnen vastmaken, daalt naar beneden, snelt met mij naar de plaats, waar gij met de boot wacht, klautert met behulp van eene [400]tweede ladder, die daar hangen moet, over den muur, springt in de boot, en is gered!”

»Heerlijk, heerlijk!”

»Maar zeer gewaagd!” sprak Syloson. »Als wij in het heilige bosch betrapt worden, kunnen wij verzekerd zijn, een zware straf op te loopen. De priesters vieren daar des nachts zeer geheimzinnige feesten, waarvan een oningewijde nimmer getuige mag zijn. Doch het meer in het bosch8 zal het tooneel der mysteriën zijn, en dat is tamelijk ver van de gevangenis verwijderd.”

»Welnu, dan is het gevaar ook zoo heel groot niet!” riep Darius. »Maar denken wij het eerst aan de hoofdzaak. Op staanden voet moet er eene boodschap naar Theopompus, om hem te verzoeken eene snelzeilende triëre voor ons te huren en zeilreê te doen maken. Reeds is hier de tijding van Cambyzes’ krijgstoerustingen aangekomen. Men ziet ons voor verspieders aan, en zal dus Zopyrus en zijne bevrijders met den grootsten spoed nazitten. Het zou dus onvergeeflijk zijn, indien wij ons nutteloos aan gevaren blootstelden. Gij, Bartja, moet de boodschap aan onzen gastheer overbrengen, en nog heden Sappho huwen, want morgen moeten wij Naucratis verlaten, wat er ook gebeure. Geen tegenspraak, mijn vriend, mijn broeder! Gij kent ons reddingsplan en weet dat gij bij de uitvoering, waartoe slechts éen noodig is, een werkeloos toeschouwer zoudt zijn. Ik heb den aanslag ontworpen, en zal niet dulden dat iemand anders dien ten uitvoer brengt. Morgen zien wij elkaâr weder, want Aoeramazda beschermt de vriendschap der reinen!”

Lang wilde Bartja er niet van weten, zijne makkers in den steek te laten; doch eindelijk gaf hij aan de vereende beden en voorstellen van beiden gehoor, en begaf zich naar den oever, om daar eene boot voor de terugreis naar Naucratis te huren, terwijl Syloson en Darius de benoodigdheden ter uitvoering van het ontwerp gingen aankoopen.

Om de ligplaats der huurvaartuigen te bereiken, moest de koningszoon den tempel van Neith voorbij. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, daar het volk zich in dichte hoopen voor de hoofdpoort van het heiligdom geschaard had. Toen Bartja was doorgedrongen tot bij de obelisken, die naast de met de gevleugelde zonneschijf en met wapperende vanen versierde poort van den tempel stonden, werd hij door de tempeldienaars, die den door sphinxen aangewezen processie-weg vrijhielden, tegengehouden. De reusachtige deuren werden geopend, en Bartja die tegen wil en dank in de voorste rij der toeschouwers was komen te staan, [401]zag nu een schitterenden stoet de voorpoort uittrekken. De onverwachte aanschouwing van vele hem van vroeger bekende aangezichten hield zoozeer zijne opmerkzaamheid bezig, dat hij er nauwelijks acht op sloeg, hoe hem in het gedrang zijn breedgerande vilten hoed van ’t hoofd was geraakt. Uit het gesprek van twee achter hem staande Ionische soldaten begreep hij, dat het gezin van Amasis den tempel had bezocht, om voor den stervenden koning te bidden en te offeren.

Priesters, rijk getooid in pantervellen of lange witte kleederen, openden den stoet. Op deze volgden hofbeambten, met gouden staven in de handen, op welker spitsen pauwevederen en zilveren lotusbloemen waren bevestigd. Daaraan sloten zich de pastophoren9, die eene gouden koe, het dier van Isis, op de schouders droegen. Nadat het volk zich voor dit heilig voorwerp had neergebogen, verscheen de koningin in priesterlijk gewaad, met een prachtig hoofdtooisel, waarin de gevleugelde zonneschijf en de Uraeus-slang eene voorname plaats bekleedden. Zij hield een heilig gouden sistrum10, welks klank de demonen moest verdrijven, in de linker en lotusbloemen in de rechterhand. De koningin werd wederom gevolgd door de gade, de dochter en de zuster van den opperpriester, in dergelijke doch minder kostbare kleeding11. Dan verscheen de kroonprins in rijken feestdos. Daarop volgde Tachot, de dochter van Amasis en Ladice, de gewaande zuster van Nitetis. Zij werd in een draagstoel, door vier jonge priesters in witte kleederen, gedragen. De wangen der teringlijderes waren, tengevolge van de inspanning van het gebed en de hitte van den zomerdag, met een licht blosje overtogen. Hare blauwe oogen baadden in tranen en waren op het sistrum gevestigd, dat hare zwakke uitgeteerde handen ter nauwernood meer konden vasthouden.

Een gemompel van deelneming doorliep de menigte, die den [402]stervenden koning van harte bemind had, en zijne wegkwijnende dochter met dat medelijden beschouwde, hetwelk men in den regel voor jeugdige teringlijders zoo diep gevoelt en zoo ruimschoots toont, vooral wanneer zij voor een schitterend en gelukkig leven geboren schijnen te zijn. Menig oog was vochtig, toen het de schoone lijderes gewaarwerd. Tachot scheen de liefderijke deelneming van het volk op te merken, althans zij sloeg hare oogen van het sistrum op, en zag de menigte met vriendelijken en dankbaren blik aan. Maar opeens verdween het blosje van hare wangen, om voor eene doodelijke bleekheid plaats te maken. Het gouden instrument ontzonk hare bevende handen, en viel kletterend op het steenen plaveisel van den processie-weg voor Bartja’s voeten neder. De jongeling gevoelde dat hij herkend was, en bezon zich een oogenblik, of het niet beter zou zijn zich te verbergen achter degenen, die naast hem stonden. Maar slechts een oogenblik weifelde hij, want spoedig had het ridderlijk karakter van den jongen held alle vrees voor eigen veiligheid overwonnen. Haastig raapte hij het sistrum op, en bood het der kranke koningsdochter aan, zonder het gevaar van herkend te zullen worden te tellen.

Alvorens Tachot het kostbare voorwerp uit zijne hand aannam, zag zij hem vragend aan, fluisterde, slechts voor hem verstaanbaar: »Zijt gij Bartja? Bij uwe moeder vraag ik u: zijt gij Bartja?”

»Ik ben het,” antwoordde hij even zacht, »Bartja uw vriend!”

Meer kon hij niet zeggen, want de tempeldienaars drongen hem met geweld onder de menigte terug. Toen hij weder op zijne vorige plaats stond, bemerkte hij, dat Tachot, wier dragers zich opnieuw in beweging hadden gesteld, nog eenmaal naar hem omzag. Hare wangen waren weder flauw gekleurd, en hare thans schitterende oogen zochten de zijne. Hij ontweek den blik der kranke niet, bukte nogmaals om eenen lotusknop, dien zij hem had toegeworpen, op te rapen, en baande zich toen met alle inspanning een weg door het volk, welks opmerkzaamheid hij in hooge mate begon te trekken.

Een kwartier later zat hij in eene boot, die hem naar Sappho en ter bruiloft moest voeren. Zijne bezorgdheid voor Zopyrus was geheel verdwenen; hij achtte hem reeds gered. Een zonderling gevoel van gerustheid vervulde zijn hart, in spijt van de hem dreigende gevaren, waarvan hij zichzelven geen rekenschap vermocht te geven.

Intusschen was de kranke koningsdochter in het paleis teruggekeerd. Zij had zich van de feestkleederen die haar benauwden laten ontdoen en zich met haar rustbed op een balkon doen dragen, waar zij gedurende de heete zomerdagen, door bladplanten12 [403]en een bij wijze van tent gespannen doek overschaduwd, zich bij voorkeur ophield. Van daar kon zij het groote, met boomen beplante voorhof van het paleis overzien, dat op dezen dag wemelde van priesters en hovelingen, als ook van legerbevelhebbers en nomarchen. Op aller aangezicht was eene angstige spanning te lezen, want de oogenblikken die Amasis nog te leven had waren geteld. Zonder zelve opgemerkt te worden, ving Tachot, in koortsachtige opgewondenheid, veel op van hetgeen onder de menigte daar beneden verhandeld werd.

Thans, nu ’s konings uiteinde met rassche schreden naderde, waren allen, zelfs de priesters, vol van zijn lof. Hier hoorde men de wijsheid zijner nieuwe instellingen, de omzichtigheid van zijn bestuur, zijn onvermoeiden ijver, de gematigdheid, die hij steeds aan den dag had gelegd, en zijn scherp vernuft hemelhoog roemen. »Hoezeer is Egypte, onder zijn schepter, niet in bloei toegenomen!” zeide een nomarch. »Welk een roem deed hij onze wapenen oogsten door de verovering van Cyprus en den oorlog met de Lybiërs!” riep een krijgsoverste. »En altijd was hij er op uit onze tempels te verfraaien, en aan de godin van Saïs de eere te geven, die haar toekomt!” liet een zanger van Neith er op volgen. »Hoe minzaam en genadig was hij!” prevelde een hoveling. »Hoe behendig wist hij het aan te leggen, om met de machtigste staten vrede te houden!” zeide de overste der schrijvers; terwijl de schatmeester, die een traan uit zijn oog pinkte, uitriep: »Hoe verstandig beheerde hij de inkomsten van het rijk! Sedert Ramses III waren de schatkamers nooit zoo goed gevuld als op den huidigen dag13!”—»Psamtik heeft eene groote erfenis te wachten,” fluisterde de hoveling; terwijl de krijgsman uitriep: »Het is helaas niet te onderstellen, dat hij ze tot roemrijke oorlogen besteden zal; de kroonprins handelt geheel overeenkomstig den wil der priesters.”—»Gij dwaalt,” antwoordde de zanger; »sinds geruimen tijd schijnt onze heer de raadgevingen zijner getrouwe dienaren in den wind te slaan!”—[404]»Den opvolger van zulk een vader zal het onbegrijpelijk veel moeite kosten, aller liefde en eerbied te winnen. Niet ieder bezit zulk eene verhevenheid van geest en zooveel wijsheid als Amasis, en niet ieder dient het geluk, gelijk dit bij hem het geval was!”—»Dat weten de goden!” mompelde de krijgsman.

Tachot verstond dit alles, en liet aan hare tranen den vrijen loop. Wat men tot heden toe voor haar verzwegen had, was haar thans op eens duidelijk geworden. Spoedig zou zij haar geliefden vader verliezen.

Nadat zij zich helder voor oogen had gesteld, welk een vreeselijke slag haar bedreigde, en hare dienstmaagden vergeefs had gebeden haar naar het bed van den beminden zieke te dragen, sloot zij haar oor voor de gesprekken der hovelingen, en beschouwde het sistrum, dat Bartja haar in de hand had gegeven en dat zij op het balkon had medegenomen, als verwachtte zij daarin troost te zullen vinden. En zij vond werkelijk dat, waaraan zij zoo groote behoefte had, want het was haar, als werd zij door den klank der gouden ringen van het speeltuig aan de werkelijkheid onttrokken, en in een lachend zonnig landschap verplaatst. Eene zekere matheid, een gevoel van machteloosheid, dat teringlijders meermalen overvalt, had zich van haar meester gemaakt, en voerde haar geest in de laatste levensuren in het liefelijke land der droomen. De slavinnen, die terwijl zij sluimerde met waaiers de vliegen uit hare nabijheid verdreven, verzekerden later, dat zij Tachot nooit zoo betooverend schoon gezien hadden als in die oogenblikken.

Ongeveer een uur had zij dus gelegen, toen hare ademhaling in een zwak rochelen overging, een lichte hoest hare borst deed rijzen, en een weinig bloed van eene flauwroode kleur op haar wit gewaad afvloeide. Thans ontwaakte zij, en zag verwonderd en bijna teleurgesteld de haar omringenden aan. Toen zij hare moeder Ladice bespeurde, die op dit oogenblik het balkon betrad, glimlachte zij weder en zeide: »O, moeder, hoe heerlijk heb ik gedroomd!”

»Het bezoek in den tempel is mijn lief kind dus goed bekomen?” vroeg de koningin, met schrik de bloeddruppels aan de lippen der kranke bemerkende.

»O, moeder, zoo goed! Ik heb hem weder gezien!”

Ladice zag de dienstmaagden harer dochter angstig aan, als wilde zij vragen: »Is dan het verstand uwer arme meesteres gekrenkt?”

Tachot begreep dien blik, en zeide, al hare krachten verzamelende: »Gij meent dat ik ijl, moeder? Ik zeg u echter, dat ik hem niet alleen gezien, maar zelfs gesproken heb. Hij gaf mij het sistrum in de hand, en zeide dat hij mijn vriend [405]was. Toen raapte hij mijn lotusknop van den grond op en verdween in het gedrang. Zie mij niet zoo bezorgd en verbaasd aan, moeder, ik spreek de zuivere waarheid, en heb het niet gedroomd.—Daar, hoort gij het? Tent-roet heeft hem ook opgemerkt. Hij is zeer zeker om mijnentwil naar Saïs gekomen, en het kinder-orakel in het voorhof des tempels heeft mij dus toch niet bedrogen! Thans voel ik ook niets meer van mijne ziekte, en ik droomde dat ik in een veld lag van bloeiende papavers, zoo rood als het versche bloed der jonge offerlammeren, en dat Bartja aan mijne zijde zat, en Nitetis naast ons knielde, en o zoo schoone liederen speelde op eene elpenbeenen nabla14. En in de lucht was er een geluid, zoo liefelijk, dat mijn hart iets gevoelde, als werd ik gekust door Horus, den lieven kleinen god van den morgen en de lente. Ja, moeder, wees er zeker van, dat hij weldra zal komen, en als ik hersteld ben, dan.... dan.... O! Ach!—Moeder, ik sterf!”

Ladice knielde voor de rustbank harer dochter neder, en drukte brandende kussen op de reeds gebrokene oogen der jonkvrouw.

Een uur later stond de koningin voor eene andere sponde, het sterfbed van haar echtvriend.

Het aangezicht des konings was door het vreeselijk lijden zeer vermagerd en verwrongen. Koud zweet parelde op zijn voorhoofd, en zijne handen omklemden de gouden leeuwen, die de zijleuningen uitmaakten van den diepen ziekenstoel, waarin hij rustte. Toen Ladice in het vertrek kwam, opende hij de oogen, die nog altijd helder en levendig schitterden, niettegenstaande zij een tijdlang van het licht beroofd waren geweest.

»Waarom brengt gij Tachot niet tot mij?” vroeg hij met eene heesche stem.

»Zij is te ziek, te lijdende om....”

»Zij is dood!—Zij is gelukkig, want de dood is geene straf, maar het einddoel des levens, het eenige doel, dat wij zonder moeite, maar de goden weten het, ten koste van veel lijden bereiken. Ra voert haar mede in zijn schuit met zijne getrouwen, en Osiris zal haar tot zich nemen, want zij was zonder schuld. Ook Nitetis is dood. Waar is de brief van Nebenchari?—Daar staat het: ‘Zij benam zichzelve het leven en stierf, onder het uitspreken van een zwaren vloek over u en de uwen. Dit bericht, dat even waarachtig is als mijn haat tegen u, zendt u de arme, verbannene, beleedigde en bestolene oogarts uit Babylon naar Egypte toe.’

»Verneem deze woorden, Psamtik, en laat u door uw stervenden [406]vader waarschuwen. Alle onrecht, dat u op aarde éen drachme genot verschaft, zal u in de ure uws doods onder een talent wanhoop doen zuchten. Om Nitetis’ wil zullen vreeselijke rampen over Egypte komen. Het bericht, door de Arabische kooplieden gebracht, is waarheid. Cambyzes maakt zich gereed tot een oorlog met ons, en zal Egypte overvallen als een verschroeiende woestijnwind. Veel van hetgeen ik tot stand bracht, en waarvoor ik mijne nachtrust heb opgeofferd, waaraan ik mijne beste krachten heb besteed, zal vernietigd worden. En toch heb ik niet tevergeefs geleefd, want veertig jaren lang ben ik de zorgende vader, de weldoener van een groot volk geweest. Het verre nageslacht zal den naam van Amasis, als dien van een groot, wijs en menschlievend koning, met eerbied vermelden, en op mijne stichtingen te Saïs en te Thebe vol bewondering den naam van hun bouwmeester lezen, en van de grootte zijner macht gewagen! Ja, ook Osiris en de twee-en-veertig rechters in de onderwereld zullen mij niet veroordeelen, en de godin der waarheid, de meesteres der weegschaal15, zal bevinden, dat het gewicht mijner goede daden dat mijner booze te boven gaat!”

De koning zuchtte en zweeg een geruime poos. Eindelijk zag hij zijne gemalin aan, met een weemoedigen blik, die van innige liefde getuigde, en zeide: »Gij, Ladice, zijt mij eene trouwe, deugdzame gade geweest. Ik dank u daarvoor, en bid u voor vele dingen om vergeving. Dikwijls konden wij elkander niet begrijpen. Ja, het viel mij gemakkelijker mij te verplaatsen in de denkbeelden van uw volk, dan u, de godsdienstige begrippen der Egyptenaren te vatten. Gij weet, hoe hoog ik de kunst van uwe landslieden schatte, hoe gaarne ik met uw vriend Pythagoras verkeerde, hij, die zoo diep was ingewijd in hetgeen wij weten kunnen en gelooven moeten, en hoeveel ik daarvan dankbaar aannam. Hij, die den verborgen zin had gevat van leerstellingen, die mij voorkomen boven alles heilig te zijn, ontzag zich wel met waarheden te spotten, die de priesterschap misschien al te angstvallig voor het volk verborgen houdt. Dat volk buigt zich gewillig voor het onbegrijpelijke en die het verkondigen. Zou het niet schooner en edeler zijn, wanneer men het de waarheid leerde verstaan, wanneer men het ophief in plaats van het in onwetendheid te laten? Voorzeker, de priesters zouden op deze wijze minder gehoorzame dienaars vinden, maar de goden [407]meer vrije en oprechte vereerders. Met onzen dierendienst, Ladice, hebt gij u het minst kunnen verzoenen, maar ik acht het toch beter en den mensch waardiger, den schepper in zijn schepsel dan in steenen beelden te aanbidden. Bovendien hebben uwe goden alle zwakheden met de menschen gemeen, en ik zou mijne koningin wel zeer ongelukkig hebben gemaakt, als ik gelijk de Grieksche Zeus geleefd had.”

De koning zeide dit met een glimlach. »Maar weet gij, hoe dat komt?” vervolgde hij. »Deze Hellenen stellen den schoonen vorm boven alles; daarom is het hun niet mogelijk het lichaam, dat zij als het voortreffelijkste van al het geschapene beschouwen, van de ziel te scheiden; gelijk zij ook aannemen, dat in een schoon lichaam noodwendig eene schoone ziel moet wonen. Derhalve zijn hunne goden niets dan de veredelde menschen, terwijl wij ons voorstellen, dat de godheid als een kracht in de natuur en in ons zelven werkt. Tusschen beiden in staat het dier, dat niet als wij handelt volgens geschrevene wetten, maar gehoorzaamt aan de eeuwige wetten der natuur. Gene zijn door de menschen uitgedacht, deze echter hebben onmiddellijk aan de goden haar ontstaan te danken. En welk schepsel haakt zoozeer naar vrijheid, het hoogste goed, als het dier? Welk schepsel leeft zonder leering en onderricht zoo gelijkmatig van geslacht tot geslacht voort, als het dier?”

Hier begaf den koning voor eenige oogenblikken zijn stem. Na eene pauze vervolgde hij: »Ik voel dat mijn einde nadert; daarom zal ik niet lang bij deze dingen stilstaan, maar u, mijn zoon en opvolger, mijn uitersten wil doen kennen. Handel dienovereenkomstig, want het is uit ervaring, dat ik tot u spreek! Maar helaas! Honderd malen heb ik, gedurende mijn langdurig leven, gezien dat alle levensregels, die anderen ons medegeven op onzen weg, nutteloos zijn. Geen mensch kan voor een ander ervaringen opdoen; alleen door eigen schade en schande wordt men wijs! Gij beklimt den troon op rijpen leeftijd, mijn zoon, en hebt den tijd gehad om na te denken over al wat recht en onrecht, heilzaam en verderfelijk is, en verschillende dingen te zien en met elkander te vergelijken. Daarom geef ik u geene algemeene lessen, maar stel mij tevreden met u enkele nuttige raadgevingen op ’t hart te binden. Ik geef ze u met mijn rechterhand, maar ik vrees, dat gij ze met de linker zult aannemen.

»Vóor alle dingen moet gij weten, dat ik gedurende de laatste maanden, niettegenstaande mijne blindheid, slechts in schijn een onverschillig toeschouwer was van uwe daden, en u met een bepaald doel de handen vrijliet. Rhodopis vertelde mij eens eene fabel van haar leermeester Aesopus: Een reiziger ontmoette een man, en vroeg dezen, hoe veel tijds hij noodig zou hebben [408]om de naaste stad te bereiken. ‘Loop!’ was het antwoord.—‘Maar zeg mij eerst, hoe lang ik loopen moet om er te komen?’—‘Loop! Loop maar!’—De reiziger meende, dat de man hem voor den gek hield, en keerde dezen den rug toe, onder vloeken en verwenschingen. Nadat hij eenige schreden gedaan had, riep de ander hem terug, en zeide: ‘Gij zult een uur noodig hebben, om de stad te bereiken. Ik kon uwe vraag niet met zekerheid beantwoorden, voordat ik eerst de snelheid van uw gang had gezien!’ »Aan deze fabel heb ik vaak gedacht, en zwijgend sloeg ik uw bestuur gade, om u thans in uw eigen belang te kunnen zeggen, of gij te snel of te langzaam wandeldet. Nu weet ik wat ik wenschte te weten, en bij mijne bijzondere raadgevingen voeg ik dus de algemeene les: Onderzoek zelf alle dingen! Op ieder mensch, maar vooral op een koning, rust de verplichting, zich in eigen persoon te overtuigen van alles, wat hun betreft, voor wier welzijn hij te zorgen heeft. Gij, mijn zoon, ziet te veel door vreemde oogen, hoort te veel door vreemde ooren, en put veel te weinig uit oorspronkelijke bronnen. Uwe raadslieden, de priesters, bedoelen zeker niets dan wat goed is, maar,—Neithotep, ik bid u, laat ons een oogenblik alleen!”

Zoodra de opperpriester zich verwijderd had, vervolgde de koning: »Zij willen wat goed is, maar slechts dat wat voor hen goed is! En wij zijn niet koningen voor priesters en aanzienlijken, maar voor het volk. Geef daarom niet uitsluitend acht op den raad dezer trotsche kaste, maar onderzoek zelf, door met eigen oogen alle smeekschriften te lezen, en trouwe, u toegedane en door het volk beminde nomarchen te kiezen, die u leeren, wat den Egyptenaren ontbreekt, wat zij van u hopen en wat zij behoeven. Weet gij nauwkeurig hoe het in het land gesteld is, dan is het zoo moeilijk niet goed te regeeren. Kies gij maar bekwame beambten; voor de juiste en doelmatige verdeeling van het rijk heb ik gezorgd. Onze wetten zijn goed en proefhoudend bevonden. Houd u daaraan, en vertrouw niemand, die zich voor verstandiger uitgeeft dan de wet. Ik zeg u, de wet is altijd en in elk geval verstandiger dan de enkele mensch, en die haar overtreedt heeft straf verdiend. Niemand gevoelt dit zoo diep als het volk, dat zich voor ons te gewilliger alle offers getroost, naarmate wij meer onze eigene inzichten aan de wet ten offer weten te brengen. Gij bekommert u niet veel om het volk. De stem des volks is in den regel wat ruw; maar meestal spreekt zij de waarheid, en niemand heeft de waarheid meer noodig dan een koning. De pharao, die uiterst gewillig den raad van priesters en hovelingen volgt, zal de meeste vleierijen hooren. Daarentegen zal hij, wiens streven het is, de [409]wenschen van het volk te vervullen, veel te lijden hebben van zijne omgeving. Met zichzelven zal hij echter vrede hebben, en eere bij het nageslacht. Veel heb ik gedurende mijn leven misdaan, en toch zullen de Egyptenaren mij beweenen, want ik kende ten allen tijde hunne behoeften, en zorgde als een vader voor hun geluk. Een koning, die zijne plichten kent, moet zich de liefde zijns volks weten te verwerven; en dit zal hem niet moeilijk vallen. Daarentegen is het een ondankbaar streven den bijval der grooten te zoeken. Bijna onmogelijk acht ik het de tevredenheid van beiden te oogsten.

»Herinner u steeds, dat gij en de priesters voor het volk, en niet het volk voor u en de priesters bestaat. Houd den godsdienst in waarde om zijns zelfs wil en als den hechtsten grondslag van de gehoorzaamheid des volks jegens zijne koningen; maar doe haren verkondigers steeds gevoelen, dat gij hen niet als de verpersoonlijking doch als de dienaren der godheid beschouwt. Het is hun gelukt zich in het bewustzijn der menigte boven de godheid te stellen, en van de Egyptenaren gehoorzame priesterknechten in plaats van godendienaars te maken. Dit werk van zoovele eeuwen kan de macht van een vorst niet vernietigen, maar wij kunnen den priesters wel beletten het belang van den staat ondergeschikt te maken aan hunne bijzondere bedoelingen. Geloof mij, mijn zoon, de priesterschap zal, zoodra zij den invloed harer kaste bedreigd ziet, zich niet ontzien het welzijn van den staat in de waagschaal te stellen!

»Houd, gelijk de wet u voorschrijft, aan het oude vast; maar sluit nimmer de poorten van het rijk voor het nieuwe, dat beter blijkt te zijn. Booze menschen alleen verwerpen haastig het oude; dwazen vinden alles goed, wat nieuw en vreemd is, maar bekrompenen van verstand of baatzuchtige bevoorrechten klemmen zich onvoorwaardelijk aan het oude vast en noemen allen vooruitgang zonde. De wijze legt er zich op toe datgene in stand te houden, wat in het verleden gebleken is goed te zijn; dat wat blijken mocht schadelijk te werken af te schaffen; wat beter is, onverschillig uit welke bron het voortvloeit, aan te nemen. Mijn zoon, handel gij evenzoo! De priesters zullen beproeven u terug te dringen, de Hellenen u voorwaarts te drijven. Sluit u bij de eene of andere partij aan; maar wacht er u voor, tusschen beide in te blijven staan en heden aan deze, morgen aan gene het oor te leenen. Wie op twee stoelen tegelijk wil zitten, komt op den grond te recht. De eene partij zij uw vriend, de andere uw vijand, want beproeft gij beide te vriend te houden, dan zullen zij zeer spoedig beide uwe vijanden zijn. De menschen zijn nu eenmaal zoo; zij haten degenen, die hunne vijanden wèl doen. [410]

»Gedurende de laatste maanden, dat gij zelfstandig regeerdet, hebt gij, door uw onzalig weifelen, beide partijen tegen u in het harnas gejaagd. Wie, gelijk de kinderen, nu eens voorwaarts gaat, dan weer terugkrabbelt, komt nooit vooruit en verbruikt geheel nutteloos zijne krachten. Ik hield het met de Hellenen, en was de tegenstander der priesters, tot ik mijn laatste uur voelde naderen. Voor het maatschappelijk leven schenen mij de dappere en verstandige Grieken bijzonder bruikbaar; nu ik ga sterven heb ik daarentegen hen noodig, die mij een pas naar de onderwereld moeten bezorgen. Mogen de goden het mij vergeven, dat ik, zelfs nog in mijn laatste uur, mijn mond niet beletten kan een taal te spreken, die zoo lichtzinnig klinkt. Zooals ìk ben, hebben zij mij gemaakt, en zij moeten het nu ook maar voor lief met mij nemen. Ik wreef in mijne handen toen ik koning werd; moogt gij de hand op uw hart leggen, als gij den troon bestijgt!—Roep thans Neithotep weder binnen, u beiden heb ik nog iets te zeggen!”

Toen de opperpriester aan zijne zijde stond, strekte de koning de hand naar hem uit, en vervolgde: »Ik scheid zonder wrok van u, ofschoon ik meen, dat gij uwe plichten als priester beter wist te vervullen, dan die op u rustten als zoon van dit land en dienaar des konings. Psamtik zal, geloof ik, gewilliger gehoorzamen dan ik. Eén ding echter druk ik u beiden op het hart: Ontslaat de Helleensche krijgsbenden niet uit uw dienst, dan nadat gij met hare hulp de Perzische legermacht hebt bevochten, en zoo ik hoop overwonnen! Mijne voorspelling van vroeger heeft geene waarde; men verliest zijne opgewektheid, en ziet de zaken een weinig donker in, als de stervensure nadert. Zonder de hulptroepen zoudt gij reddeloos verloren zijn; met hunne hulp is het niet onmogelijk, dat het Egyptische leger de overwinning behaalt. Weest bedachtzaam en brengt den Ioniërs aan het verstand, dat zij aan den Nijl voor de vrijheid van hun eigen vaderland strijden. Cambyzes zou na eene overwinning met Egypte niet tevreden zijn, terwijl de nederlaag der Perzen den onderworpen Ioniërs de vrijheid zou kunnen hergeven. Ik wist wel, Neithotep, dat gij het met mij eens zoudt zijn, want in den grond meent gij het goed met Egypte. Thans verzoek ik u mij de heilige gebeden voor te lezen. Ik voel mij zeer uitgeput; het zal spoedig gedaan zijn. Kon ik die arme Nitetis maar vergeten! Had zij recht ons te vervloeken? Mogen de doodenrechters en Osiris zich over onze zielen erbarmen!—Zet u hier neder, Ladice, en leg de hand op mijn gloeiend voorhoofd; en gij, Psamtik, zweer, in tegenwoordigheid dezer getuigen, dat gij uwe stiefmoeder zult hoogachten en ontzien, als waart gij haar eigen kind.—Arme vrouw! Gij zult mij spoedig [411]bij Osiris komen zoeken. Wat bindt u nog verder zonder echtgenoot en kinderen aan deze aarde? Wij hebben Nitetis als onze eigene dochter opgekweekt, en toch werden wij om harentwil zoo zwaar gekastijd. Maar haar vloek treft ons alleen; niet u, Psamtik, niet uwe kinderen!—Breng mij thans mijn kleinzoon. Ik geloof waarlijk, dat er een traan over mijne wang rolt. Zoo gaat het gewoonlijk; te scheiden van kleine dingen, waaraan men zich gewend heeft, kost ons de meeste moeite.”


Een nieuwe gast was dienzelfden avond in het huis van Rhodopis aangekomen, namelijk Kallias, de zoon van Phaenippus16, uit wiens mond wij indertijd het verslag van de Olympische spelen vernamen. De wakkere Athener was weinige uren te voren uit zijne vaderstad wedergekeerd en als een oud, beproefd vriend met open armen door Rhodopis ontvangen, en dadelijk ingewijd in de geheimen van haar huis. Knakias, de oude slaaf, had wel-is-waar voor een paar dagen de welkomstvaan ingenomen, maar wetende dat Kallias zijne meesteres ten allen tijde welkom was, leidde hij hem even gerust tot haar, als hij iederen anderen bezoeker afwees.

De Athener had veel nieuws te vertellen, en toen Rhodopis zich eindelijk om de eene of andere bezigheid verwijderen moest, volgde hij Sappho, zijne lieveling, in den tuin, om daar naar den vriend uit te zien, dien zij verlangend wachtte. Kallias plaagde haar niet weinig, wijl zij zich na zulk eene korte scheiding reeds angstig maakte. In het eerst lokte zijne scherts een glimlach om hare lippen, doch langzamerhand nam hare bezorgdheid toe, en werd haar gelaat ernstiger. Nu riep hij de oude Melitta, die bijna nog angstiger dan hare meesteres den weg naar Naucratis opzag, en verzocht haar het snarenspeeltuig, dat hij had medegebracht, in den tuin te brengen.

Nadat hij de schoone, tamelijk groote luit van goud en elpenbeen aan de jonkvrouw ter hand had gesteld, zeide hij: »Dit heerlijke speeltuig heeft de uitvinder er van, de goddelijke Anakreon, op mijne bestelling, opzettelijk voor u doen maken. Hij noemt het barbiton17 en weet het de heerlijkste tonen te ontlokken, die zelfs nog in het schimmenrijk zullen voortklinken. Ik heb den dichter, die zijn geheele leven aan de Muzen, Eros en Dionysos [412]wijdt18, veel van u verhaald, en hem moeten beloven u het volgende liedje, dat hij op u heeft gemaakt, als een geschenk van hem aan te bieden. Luister:

“Werd op Sipylos’ gebergte,

In den tijd van ’t grijs verleên,

Tot heur straf Amphion’s gade,

Niobé, verkeerd in steen;

Is weleer Pandion’s dochter,

In ’t onmeetlijk ruim der lucht,

Als een vluggewiekte zwaluw,

Theseus wrekend zwaard ontvlucht;—

Ik, ik wilde uw spiegel wezen,

Opdat mij ten allen tijd’,

’t Harte door uw hemelsche oogen

Werd gekoesterd en verblijd!

’k Wenschte steeds met heet verlangen,

Dat ik u ten mantel wierd,

Die u met zijn losse plooien

Langs de blanke schoudren zwiert!

Of ik zag mij gaarn veranderd,

In het helder bronkristal,

Dat, met oorenstreelend ruischen,

Kronkelt door het lomrig dal,

Opdat, als ge uw poezle leden

Wascht in ’t zilverspattend vocht,

Ik, bij felle zomerhitte,

Die verkoelen, streelen mocht!

’k Zag mij liever nog herschapen

In den balsem, lieve maagd!

Die er op uw vlechten druppelt,

En u door zijn geur behaagt;

In de paarlen, die er dartlen,

Stoeien langs uw’ elpen hals,

Of in d’overkostbren gordel

Van uw golvend boezemmalsch!

Maar het liefste, dierbre schoone,

Als mijn hart zijn wensch bezat,

In uw schoentje, opdat gedurig

Mij uw kleine voet betrad.”

»Gij duidt den zanger toch niet ten kwade, dat hij een weinig vrij is geweest?”

»Hoe zou ik dat kunnen! Met een dichter moet men het zoo nauw niet nemen!”

»Allerminst met dezen!”

»Die zulk een uitstekenden zanger tot overbrenger zijner liederen kiest!”

»O, gij vleister! Ja, toen ik twintig jaren jonger was, werden [413]mijne stem en voordracht met recht geroemd; maar thans is dat lang voorbij!”

»Gij bedelt om nog meer lof, ik laat mij dien evenwel niet afdwingen. Maar is deze zoogenaamde barbiton, met hare zoete tonen, ook voor andere liederen dan die van den Teër19 geschikt?”

»Zeer zeker! Neem het plektron20 slechts, en beproef zelve eens de snaren te tokkelen, die trouwens voor uw teedere vingers wel wat zwaar zijn.”

»Ik kan niet zingen; ik maak mij te ongerust over Bartja en zijne vrienden.”

»Dat is met andere woorden, dat het verlangen naar den beminde u de keel als toeschroeft. Kent gij het lied uwer Lesbische moei, de groote Sappho, dat de gemoedsgesteldheid schildert, waarin gij u in dit oogenblik allerwaarschijnlijkst bevindt?”

»Ik geloof het niet.”

»Zoo luister. Voorheen pronkte ik het liefst met dit gedicht, dat geene vrouw, maar Eros zelf schijnt te hebben vervaardigd:

“Wel hem! die aan uw zij, uw teedre stem mag hooren;

Wiens blik den lach verrast, die kleurt op lip en koon;

Hij is door ’t godendom ten lievling uitverkoren,

Hij evenaart de goôn.

“Wen u mijn oog ontwaart, begint mij ’t hart te jagen,

En ’t bloed stroomt, als gezweept, door de adren op en neêr;

Mijn tong ligt zonder spraak, en om mijn leed te klagen,

Vinde ik geen klanke meer.

“Een licht en vluchtig vuur komt door mijn leen gevlogen,

Een kil en machtloos zweet breekt me op ’t voorhoofd door;

Het duister van den nacht omvangt de brekende oogen,

En ’t suist en ruischt me in ’t oor.

“Als door een koorts vermand, vangt ’t lichaam aan te beven,

Een vaal en doodlijk bleek bedekt mij ’t aangezicht;

Ik kwijn, ik zwijm, ik schei, van eeuw’gen nacht omgeven,

Weldra van ’t levenslicht.”

»Welnu, wat zegt gij van dit lied? Maar, bij Heracles, kindlief, wat zijt gij bleek geworden! Hebben deze regelen u zoo aangedaan, of zijt gij alleen maar getroffen door de getrouwe voorstelling van uw eigen smachtend hart? Stel u toch gerust, meisje, wie weet wat uw geliefde zoo lang ophoudt.”

»Niets, niet met al!” klonk op dit oogenblik eene heldere mannenstem. En weinige seconden later lag Sappho aan de borst van den geliefden jongeling. [414]

Kallias zag zwijgend deze omarming aan, en glimlachte van genoegen over de uitnemende schoonheid van dit jeugdige paar.

»Vóór alle dingen,” riep de koningszoon, nadat hij met Kallias kennis had gemaakt, »moet ik uw grootmoeder thans opzoeken. In plaats van binnen vier dagen moet nog heden de bruiloft gevierd worden. Ieder uur vertragens kan ons gevaarlijk worden. Is Theopompus hier?”

»Ik denk het wel,” antwoordde Sappho, »want ik zou niet weten, waarom grootmoeder anders zoolang in huis blijft. Maar wat zeidet gij daar van de bruiloft? Ik geloof....”

»Laat ons eerst naar binnen gaan, liefste; ik vrees dat er een onweder opkomt. De lucht betrekt zwaar, en het wordt ondraaglijk drukkend.”

»Kom dan spoedig,” riep Sappho, »zoo gij niet wilt, dat ik van nieuwsgierigheid sterf! Over het onweder behoeft gij u zoo erg niet te verontrusten. Zoo oud als ik ben, heeft het in Egypte om dezen tijd nooit geweerlicht of gedonderd21.”

»Dan zult gij heden iets vreemds zien gebeuren,” zeide de Athener lachend. »Zoo even viel er een zware regendroppel op mijn kale kruin. Toen ik hierheen kwam, streken de Nijlzwaluwen vlak over het water heen. En zie, de maan verschuilt zich reeds. Kom maar spoedig naar binnen, anders verrast de bui u nog. Hei daar, slaaf, draag zorg dat er een zwart lam worde geofferd aan de goden der onderwereld22!”

In het woonvertrek van Rhodopis vonden zij, gelijk Sappho terecht vermoed had, Theopompus. Hij had zoo even zijn verhaal van de gevangenneming van Zopyrus en van de reis van Bartja en zijne vrienden ten einde gebracht. Daar beiden uiterst bezorgd waren over den afloop dezer zaak, was het eene groote vreugde althans den koningszoon zoo geheel onverwacht voor zich te zien. In weinige woorden bracht Bartja hen op de hoogte van de gebeurtenissen der laatste uren, en verzocht Theopompus op staanden voet werk te maken van een zeilree schip voor hem en zijne vrienden.

»Dat treft uitnemend!” riep Kallias. »Mijne eigene triëre, die [415]mij heden naar Naucratis bracht, ligt in de haven gereed, en is tot uw dienst. Ik heb slechts den stuurman te bevelen de manschap bijeen en alles gereed te houden.—Gij hebt mij niet te danken, veel meer ben ik u dank schuldig voor de eer, die gij mij bewijst. Hei daar, Knakias, zeg dadelijk aan mijn slaaf Philomelus, die buiten in de voorzaal wacht, dat hij zich naar de haven late roeien, en mijn stuurman Nausarchus gelaste alles tot vertrek gereed te houden. Stel hem slechts dit zegel ter hand, dat hem tot alles de noodige volmacht geeft!”

»En mijne slaven?” vroeg Bartja.

»Knakias zal mijn ouden hofmeester bevel geven, hen naar het schip van Kallias te brengen,” antwoordde Theopompus.

»Als zij dit teeken zien, zullen zij geen bezwaar maken, om hem te volgen,” hernam Bartja, den ouden knecht zijn ring gevende.

Toen Knakias met vele buigingen het vertrek verlaten had, vervolgde de koningszoon: »En nu, mijne moeder, heb ik u een dringend verzoek te doen.”

»Ik raad wat het is,” zeide Rhodopis vriendelijk. »Gij wenscht, dat men de voltrekking van uw huwelijk bespoedige, en ik zie wel in, dat ik aan uw verlangen gehoor zal moeten geven.”

»Als ik mij niet bedrieg,” riep Kallias, »dan hebben wij hier met twee menschen te doen, die, zonderling genoeg, zich van harte verblijden over het gevaar dat hen bedreigt.”

»Het kon wel zijn, dat gij juist geraden hadt,” antwoordde Bartja, heimelijk de hand zijner liefste drukkende. Daarop wendde hij zich nogmaals tot Rhodopis, en bad haar, zonder aarzelen haar kostelijk kleinood, waarvan hij alleen de waarde wist te schatten, af te staan.

Rhodopis richtte zich hoog op, legde hare rechterhand op Sappho’s, hare linker op Bartja’s hoofd, en zeide: »Er bestaat eene sage, kinderen, die verhaalt, dat in het land der rozen een blauw meer is, dat nu eens rustig kabbelt, dan heftig golft en woedt; dat het water van dit meer nu eens zoet smaakt als honig, dan bitter als gal. Gij zult de beteekenis dezer sage leeren kennen en in het gewenschte rozenland van uwen echt, nu kalme dan onrustige, nu zoete dan bittere uren doorleven. Zoolang gij kind waart, Sappho, zijn uwe dagen zonder eenige droefenis, als een lentedag voorbijgegaan. Toen gij als jonkvrouw leerdet, wat het zegt lief te hebben, heeft zich uw hart geopend voor de smart, die u eene welbekende gast werd, gedurende die scheiding van zoovele maanden, eene gast, die bij tusschenpoozen zal terugkeeren en aankloppen zoolang gij leeft. Uw plicht, Bartja, is het, den indringer, voorzooveel dit in uw vermogen is, van Sappho verwijderd te houden. Ik ken de menschen, en [416]voordat Cresus mij eenige verzekering omtrent uw edel hart had gegeven, wist ik, dat gij mijner kleindochter waardig waart. Daarom veroorloofde ik u met haar den kweeappel te eten, daarom vertrouw ik u zonder vrees haar toe, die ik tot heden als een heilig pand bewaard heb. Beschouw gij uwe vrouw evenzeer als een geleenden schat, want niets is gevaarlijker voor de liefde, dan de behaaglijke zekerheid van het uitsluitend bezit.—Men heeft mij berispt, omdat ik het onervarene kind naar uw land laat trekken, waar de vrouwen zoo weinig in tel zijn. Ik weet echter wat liefde is, en dat er voor eene jonkvrouw die bemint geen ander vaderland bestaat, dan het hart van den man, aan wien zij zich heeft overgegeven; dat een door Eros getroffen vrouwenhart geen grooter ongeluk kent, dan dat van gescheiden te moeten leven van den man harer keuze. En buitendien, ik vraag u, Kallias en Theopompus, zijn dan uwe echtgenooten zoo hoog boven die der Perzen bevoorrecht? Moet de Ionische, de Attische vrouw niet, evenals de Perzische, in vrouwenvertrekken haar leven slijten, en blij zijn als men haar eens eene enkele maal toestaat, dicht gesluierd en door wantrouwige slaven vergezeld, over straat te gaan?—Wat de veelwijverij der Perzen aangaat, deze vrees ik zoomin voor Sappho als voor Bartja! Hij zal zijne vrouw trouwer zijn dan een Helleen, want in Sappho zal hij vereenigd vinden, wat gij, Kallias, eensdeels in uwe vrouw, anderdeels in de huizen der meer ontwikkelde hetaeren vindt; ik bedoel: eene echte huismoeder en eene ontwikkelde vrouw, die door aangename gesprekken den man weet te boeien.—Neem haar tot u, mijn zoon; vol vertrouwen en gewillig stel ik Sappho in uwe handen, gelijk een oud strijder aan zijn sterken zoon het beste wat hij heeft, namelijk zijne wapenen, met vreugde overgeeft. Werwaarts zij ook trekke, steeds zal zij toch eene Helleensche blijven en, dit is mij een groote troost, in haar nieuw vaderland haar Grieksche afkomst eere aandoen en het Grieksche volk nieuwe vrienden bezorgen. Ik dank u voor uwe tranen, mijn kind! Ik ben in staat de mijne te bedwingen, doch heb deze kunst aan het lot duur, zeer duur betaald!—Dezen eed, edele Bartja, hebben de goden gehoord. Vergeet hem nooit, en neem haar tot u als uw eigendom, uwe vriendin, uwe vrouw! Voer haar weg, zoodra uwe vrienden wederkomen. De goden wilden niet, dat op Sappho’s huwelijksfeest de hymenaeus23 gezongen zal worden!”

Dit zeggende, legde de oude vrouw de handen der gelieven ineen, sloot Sappho aan haar hart, en drukte een zachten kus [417]op het voorhoofd van den jongen Pers. Daarop wendde zij zich tot de beide Hellenen, op wie dit tooneel een diepen indruk had gemaakt, en zeide: »Dat was een stille huwelijksplechtigheid, zonder gezang en zonder fakkellicht. Moge ze door een te gelukkiger huwelijksleven worden gevolgd!—Ga, Melitta, en haal den bruiloftstooi der bruid, de armbanden en halsketens, die in het bronzen kastje op mijne kleedtafel liggen, opdat onze lieveling haar gemaal in een gewaad, dat de toekomstige vorstinne past, de hand kunne reiken.”24

»Spoed u!” riep Kallias, die thans weder in zijne gewone opgeruimde stemming kwam. »Ook mag de nicht der grootste hymenaeën-dichteres25 niet zonder zang en muziek haar bruidsvertrek binnentreden. Daar het huis van den heer gemaal wat al te ver van hier is, zullen wij onderstellen, dat het ledige andronitis zijne woning zij. Daarheen geleiden wij door de middeldeur de jonge vrouw, en gebruiken aan den huiselijken haard een vroolijk bruiloftsmaal.—Hier, slavinnen, verdeelt u in twee koren. Gij neemt de rol der jongelingen en gij die der maagden op u, en zingt voor ons de hymenaeus van Sappho: ‘Zooals in het gebergte’. Ik speel voor fakkeldrager26, eene waardigheid, die mij in ieder geval toekomt. Gij moet weten, Bartja, dat mijne familie het erfelijk recht bezit, bij de mysteriën van Eleusis de fakkels te dragen, waarom men ons dadoechen of fakkeldragers noemt.—Hei daar, slaaf! Zorg voor kransen aan de deur van het andronitis, en beveel uw onderhoorigen, dat zij ons bij ons binnentreden met suikerwerk bestrooien27. Zie eens aan, brave Melitta, van waar hebt gij die schoone bruids- en bruigomskronen van violen en mirten zoo spoedig gehaald28?—Waarlijk, de regen stort bij stroomen door de opening van het dak!—Ha! Ha!—Hymen heeft Zeus overgehaald ook een handje te helpen, opdat er niets aan uw bruiloftsfeest ontbreke. Daar gij het bad niet hebt kunnen nemen, dat bruid en bruigom, volgens oud gebruik, aan den morgen van den bruiloftsdag moeten gebruiken, moet gij voor een oogenblik hieronder staan en den regen van Zeus het geheiligd bronwater laten vervangen! Heft gij thans het lied aan, meisjes! Laat de jonkvrouw het verlies van haren maagdelijken staat betreuren en de jongelingen het lot der jonggehuwden nemen.” [418]

Nu begonnen vijf geoefende sopraan-stemmen op klagenden toon het lied van Sappho te zingen:

“Zooals in het gebergte de hyacinth, door de voeten

Van den herder vertrapt, ten bodem zinkt, waar de purpren

Bloem verwelkt in het stof, geknakt, door ieder vergeten;—

Zoo wordt de jonkvrouw, wanneer zij de bloem harer kuischheid verspeeld heeft,

Door de mannen geminacht en door de maagden gemeden.

Hymen, o Hymenaeus, o Hymen, kom, Hymenaeus!”

Een koor van zwaardere stemmen antwoordde op jubelenden toon:

“Zooals de wingerd die treurt, wen ze eenzaam staat op de vlakte,

Maar aan de olmen gepaard omhoog schiet, ranken en druiven

Slingerend hoog om den top, tot innige vreugd van den landman;—

Zoo wordt de vrouw, in den bloei harer jeugd den huw’lijksband knoopend,

Innig bemind door haar man en verheugt zij het hart harer ouders.

Hymen, o Hymenaeus, o Hymen, kom, Hymenaeus!”

Hierna vereenigden beide koren zich in het: »Hymen kom, Hymenaeus” om dit nogmaals en nogmaals op smachtenden en juichenden toon te herhalen.

Plotseling verstomde het gezang, daar een bliksemstraal, gevolgd door een zwaren donderslag, door de opening van het dak flikkerde, waaronder Kallias het jonge paar had geplaatst. »Ziet gij?” riep de dadoeche, zijne hand ten hemel heffende, »Zeus zelf zwaait de bruiloftsfakkel, en zingt den hymenaeus voor zijne lievelingen!”


Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken, of Bartja en Sappho traden uit hun slaapvertrek den tuin in, die na het onweder, dat den ganschen nacht door met heftigheid gewoed had, evenals het aangezicht der jonggehuwden, met een waas van nieuw jeugdig leven was overtogen. Het schoone paar was zoo vroegtijdig van het bruidsleger opgestaan, wijl in Bartja’s ziel de bezorgdheid over het lot zijner vrienden, die hij in den roes van zijn geluk bijna vergeten had, zich opnieuw en met onweerstaanbare kracht had doen gelden.

De tuin lag op een kunstmatig aangelegden heuvel, die zich boven de overstroomde vlakte verhief, en een uitgestrekt vergezicht opende. Op den spiegel van den prachtigen stroom dreven witte en blauwe lotusbloemen, aan den oever en op de ondiepe plaatsen vertoonden zich dicht opeengedrongen groote zwermen watervogels. Zooals de sneeuwvelden op het hooggebergte deden de aan de oevers van den stroom staande zwermen zilverreigers zich aan het oog voor. Eenzaam beschreven breedgevleugelde [419]arenden groote kringen in de reine morgenlucht, tortelduiven wiegden zich in de kronen der palmen, terwijl pelikanen en eenden op den waterspiegel dreven, om, zoodra het gekleurde zeil eener bark zichtbaar werd, snaterend en klapwiekend omhoog te stijgen. De lucht was door het nachtelijk onweder afgekoeld. Er woei een frissche noord-oostenwind, die reeds een vrij groot aantal vaartuigen over de onder water staande velden de rivier opstuwde, ofschoon de zon nog maar even boven de kim was gerezen. Het gezang der matrozen, het plassen der riemen en het gekwinkeleer der vogelen vereenigden zich, om het eentonige en toch bonte landschap van het overstroomde Nijldal meer leven te geven.

De jeugdige echtelingen stonden, elkaar met de armen omstrengelend, voor den lagen muur, die den tuin van Rhodopis omgaf, en vermeiden zich, onder het wisselen der teederste woorden, in de aanschouwing van het liefelijke tooneel, tot Bartja’s scherpe blik een vaartuig ontdekte, dat door den wind en krachtige riemslagen met spoed voortgedreven, recht op het landhuis aanhield. Weinige minuten later legde de boot bij den tuin aan, en kort daarop stonden Zopyrus en zijne bevrijders voor den koningszoon.

Het plan van Darius was, dank zij het heftige en op dien tijd van het jaar zoo zeldzame onweder, dat de Egyptenaren niet weinig had doen ontstellen, uitnemend gelukt. Evenwel mocht er geen oogenblik verspild worden, daar het wel te verwachten was, dat de Saïten den vluchteling met al de hun ten dienste staande middelen zouden vervolgen. Na een kort, maar daarom te teederder afscheid, scheurde Sappho zich van hare grootmoeder los, en besteeg aan de hand van Bartja, gevolgd door de oude Melitta, die haar naar Perzië zou vergezellen, de boot van Syloson, en een uur later de sierlijk gebouwde Hygieia29, het snelzeilend zeeschip van Kallias.

De Athener verwelkomde de vluchtelingen aan boord zijner triëre en nam vooral van Sappho en Bartja een hartelijk afscheid. De laatste hing den ouden man eene ongemeen kostbare keten om den hals, ten bewijze zijner dankbaarheid; terwijl Syloson den edelen Darius, tot een aandenken aan het gemeenschappelijk doorgestane gevaar, zijn purperen mantel, een onschatbaar meesterstuk van Sidonische verfkunst, dat de bewondering van Hystaspes’ zoon had opgewekt, om de schouders wierp. Darius nam dit geschenk met blijdschap aan en riep den broeder van Polycrates bij het afscheid toe: »Herinner u steeds, Helleensche vriend, dat ik u grooten dank schuldig ben, en stel [420]mij zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid, u een wederdienst te bewijzen!”

»Maar dan komt gij eerst tot mij, tot Zopyrus,” riep de geredde, terwijl hij zijn belangeloozen bevrijder omarmde. »Ik ben bereid mijn laatste goudstuk met u te deelen, en wat meer zegt, mij om uwentwil eene week lang te laten opsluiten in het verwenschte gat, waaruit ge mij hebt verlost!—Maar reeds worden de ankers gelicht. Vaarwel, dappere Helleen! Groet de drie gezusters, de bloemenmeisjes van mij, vooral de kleine Stephanion, en zeg haar dat, tengevolge mijner tusschenkomst, haar langbeenige bruidegom haar in lang het leven niet zal verbitteren.—Ja, nog iets! Neem dezen buidel met goud voor de vrouw en de kinderen van den Egyptischen wijsneus, die bij die geschiedenis het leven verloor.”

Thans vielen de ankers rammelend op het dek neer; de wind vulde het uitgespreide zeil, en uit het ruim der triëre steeg het eentonig keleusma of roeierslied, waarbij de triëraules met de fluit maat en toon aangaf30. Bartja en Sappho stonden op den achtersteven van het vaartuig, naast het houten beeld van Hygieia, zijn beschermgodin, en tuurden zoo lang in de richting van Naucratis, tot de oevers van den Nijl voor hun starenden blik niet meer te onderkennen waren, en de blauwe golven der Helleensche zee de boorden van de triëre met haar schuim bespatten. [421]


1 De vilten hoeden (petasos) werden eerst door de Grieken, daarna ook door de Romeinen gedragen, tot bescherming tegen de zonnestralen. Op den beroemden ruiteroptocht van het Parthenon, in het Britsche museum, dragen bijna alle ruiters den petasos. Dit hoofddeksel komt ook als reishoed voor. Eene figuur met den breedgeranden hoed op den rug duidt een reiziger aan.

2 Op de oude gedenkteekenen, bijv. te Thebe, Benihassan en Saqqara vindt men het leven der nijvere handwerkslieden, zooals schoenmakers, pottenbakkers, schrijnwerkers, vervaardigers van mummie-kisten, timmerlieden, spinners en mattenmakers, glasblazers, goudsmeden, schilders, beeldhouwers, slachters, enz. zeer aanschouwelijk voorgesteld. Bij Ebers, Aegypten in Bild und Wort, Wilkinson e. a. kan men hiervan afbeeldingen vinden.

3 Wevende en spinnende mannen en vrouwen komen op de monumenten dikwijls voor. In het Berlijnsch museum zijn eenige Egyptische spinrokkens; in het Leidsche vindt men een keurig spinstokje en eene knoopnaald, met het roode garen er nog om, benevens vele monsters van weefsels.

4 Het Egyptische bier, dat de Grieken ‘zythos’ noemden, was algemeen bekend, maar stond niet hoog aangeschreven. Osiris zou het met den wijn aan de menschen hebben geschonken. In oud-Egyptische geschriften komt het dikwijls voor onder den naam: ‘hek’. Het verdient opmerking dat men Gambrinus, als een zoon van Isis, met Egypte, het land waar men het eerst bier zou hebben gedronken, in betrekking heeft gebracht.

5 zie boven bl. 110.

6 Eene beroemde hetaere van Naucratis.

7 Misdadigers, die ter dood veroordeeld waren, werden in Egypte gewoonlijk opgehangen.

8 Zie boven blz. 84.

9 Priesters, die bij feestelijke optochten, de heilige dieren, de godenbeelden, enz. moesten dragen. De priesters waren verdeeld in opperpriesters, profeten, stolisten, die voor de godenbeelden en de offers moesten zorgen, vederdragers of schrijvers der hiëroglyphen, hiërogrammaten of wijzen, waartoe de horoscopen, astrologen, kalendermakers en teeken-uitleggers gerekend werden, de heilige vaders, waartoe ook de zangers behoorden, de priesters van lager orde, namelijk de pastophoren, taricheuten of balsemers, neokoren of tempeldienaars, enz.

10 Zie de beschrijving van dit instrument in Ebers’ Warda, Dl. II bl. 102.

11 Dergelijke optochten van vrouwen ziet men op de gedenkteekenen, bijv. te Thebe, waar de vrouw van Ramses II en de moeder, de dochter en de zuster van een priester naar den tempel gaan om te bidden. Er waren in Egypte ook priesteressen.

12 Op de monumenten in Thebe vindt men de voorstelling van een plattegrond eener villa, in vogelvlucht gezien.

13 Ramses III is de Rhampsinit, van wien Herodotus ons dat aardige sprookje vertelt, hetwelk graaf von Platen stof gaf tot een drama. De schat van Ptolomaeus Philadelphus zou 740,000 Egyptische talenten, d.i. ongeveer 990,000,000 gulden bedragen hebben. Doch misschien bedoelde men de gezamenlijke inkomsten van eene acht-en-dertigjarige regeering. De Egyptische schatkist had inderdaad enorme inkomsten. Volgens een opschrift in de schatkamer van Ramses den Groote, zouden de goud- en zilvermijnen jaarlijks 1080,000,000 gulden hebben opgebracht. Volgens Diodorus bedroeg de schat van Rhampsinit 5400,000,000 gulden. Door een gelukkig toeval heeft men in den tempel van Medinet-Haboe eene voorstelling van zijn schatkamer gevonden.

14 Een Egyptisch snareninstrument.

15 De bijnaam “meesteres of beheerscheres der weegschaal” had zijn grond hierin, dat de godin der waarheid de zielen der afgestorvenen in de onderwereld afwoog. Van dit wegen vinden wij bijna in alle doodenboeken eene voorstelling.

16 zie boven bl. 29 en 31.

17 Een snareninstrument, dat grooter was dan de lier. Het stond in verhouding tot de luit als eene cello tot eene viool.

18 Antipater van Sidon vervaardigde op hem het volgend epigram:

Gij wijddet al uw dagen, o grijsaard, blij te moe,

Aan Dionysos, Eros en ’t koor der Muzen toe.

19 Anacreon was van Teos afkomstig.

20 Een klein staafje van elpenbeen, waarmede men de snaren tokkelde.

21 Hoewel een onweder in Egypte tot de zeldzaamheden behoort, zoo komt het toch wel eens voor. Ebers trof in Januari 1870 een onweder in Opper-Egypte nabij Antinoë. De bui was zoo hevig, dat Arabische booten op den Nijl omsloegen en geweldige waterstroomen van de bergen afdaalden. Fella-hutten werden medegesleurd en palmboomen ontworteld. Herodotus vertelt als een wonder, dat het, juist in dezen tijd, in Opper-Egypte had geregend.

22 De Grieken waren gewoon, als een onweder dreigde, aan de stormen, die tot de goden der onderwereld behoorden, een zwart lam te offeren.

23 Zoo heetten de bruiloftsliederen, naar het refrein: “Hymen, o Hymenaee.”

24 Eene Helleensche bruid verscheen in feestdos, en ook zij die haar geleidden droegen sierlijke gewaden.

25 Sappho.

26 De moeder der bruid ontstak de fakkel. De fakkeldrager moest den God Hymen voorstellen.

27 Dit gebruik bestond later ook te Rome.

28 Zie boven blz. 145.

29 Het schip heette naar de godin der gezondheid.

30 zie boven bl. 145.

[Inhoud]

Zesde hoofdstuk.

Reeds te Ephesus ontving het jonge echtpaar het bericht van den dood van Amasis. Van daar leidde hun weg eerst naar Babylon, vervolgens naar Pasargadae in de provincie Persis, alwaar zich Cassandane, Atossa en Cresus ophielden. Eerstgenoemde had behoefte gevoeld, vóor den tocht naar Egypte, dien zij zou medemaken, het praalgraf van haar overleden echtgenoot te bezoeken, dat, volgens de mededeeling van Cresus, onlangs voltooid was. De eerwaardige vrouw, die door de kunst van Nebenchari het gezicht terug had gekregen, was hoog ingenomen, zoowel met het ontwerp, volgens hetwelk de grafstede was gebouwd, als met de uitvoering ervan, en bracht dagelijks uren achtereen door in den heerlijken tuin, die ze omgaf.

Het praalgraf van Cyrus bestond uit een reusachtigen sarkophaag van marmerblokken, dat, gelijk een huis, op een basis van zes hooge marmeren trappen rustte. Van binnen was de sarkophaag geheel als eene kamer ingericht, en bevatte, behalve de gouden kist, die de door de honden, gieren en elementen gespaarde overblijfselen van Cyrus inhield, een zilveren bed, en eene tafel van hetzelfde metaal, waarop gouden bekers stonden, en allerhande kleederen, alsmede de rijkste sieraden van edelgesteenten lagen. Het geheele praalgraf was veertig voet hoog. Lommerrijke paradijzen1 en zuilengangen, volgens het voorschrift van Cresus aangelegd, omringden het geheel. In het midden der tuinen was de woning van de magiërs, aan wie de bewaking van het graf was opgedragen. In de verte ontdekte men van hier het paleis van Cyrus, dat, volgens den uitersten wil van den overledene, jaarlijks gedurende eenige maanden den koningen van Perzië ten verblijf moest strekken. In dit prachtige gebouw, dat veel op een vesting geleek, bevond [422]zich ook de schatkamer van het rijk, aangezien de plaats door hare ligging bijna niet te genaken was.

De frissche berglucht, die het graf van haar geliefden afgestorvene omgaf, deed Cassandane onbeschrijfelijk goed, en met vreugde zag zij, dat ook Atossa op deze stille, schoone plek hare oude vroolijkheid, die sedert het sterven van Nitetis en het vertrek van Darius, haar verlaten had, terugkreeg. Sappho hechtte zich zeer spoedig aan hare nieuwe moeder en zuster, en zeide evenals deze niet dan met weerzin het schoone Pasargadae vaarwel.

Darius en Zopyrus waren bij het groote leger gebleven, dat in de vlakte van den Euphraat bijeen werd getrokken, en ook Bartja moest alvorens het opbrak naar Babylon terugkeeren. Cambyzes trok zijne huiswaarts keerende betrekkingen tegemoet, en was niet uitgesproken over de schoonheid zijner jonge schoonzuster, terwijl Sappho, gelijk zij Bartja beleed, niet dan met vreeze tot den broeder van haar echtgenoot kon opzien. De koning was in weinige maanden zeer veranderd. Zijn bleek maar schoon gevormd gelaat van weleer was thans, tengevolge van het onmatig gebruik van den wijn, opgezet en rood geworden. Zijne donkere oogen hadden, ja, hun ouden gloed behouden, maar hun vuur was niet meer zoo rein als voorheen. Zijn vroeger zoo weelderig, ravenzwart haar was vergrijsd, en hing ordeloos om hoofd en kin; terwijl de zegevierende trotsche glimlach, die eens aan zijne trekken een eigenaardig karakter bijzette, plaats had gemaakt voor eene uitdrukking van gemelijkheid en norsche strengheid. Alleen gedurende zijne dronkenschap, een toestand die reeds sedert lang niet meer zeldzaam voor hem was, hoorde men hem lachen, en dan lachte hij als een waanzinnige.

Onafgebroken toonde hij den grootsten afkeer van zijne vrouwen, en zelfs toen hij naar Egypte optrok, liet hij zijn harem te Suza achter, terwijl al zijne grooten hunne echte vrouwen en bijwijven met zich voerden2. Toch was er niemand, die zich over de onrechtvaardigheid van den koning te beklagen had; integendeel, met meer nadruk dan ooit drong hij op strenge handhaving van het recht aan, en ontdekte hij hierin ook maar de geringste tekortkoming, dan was hij onverbiddelijk en velde hij de vreeselijkste vonnissen. Toen hem bijvoorbeeld werd medegedeeld, dat zeker rechter Sisamnes zich had laten omkoopen tot het uitspreken van een onrechtvaardig oordeel, liet hij den ongelukkige de huid afstroopen, en daarmede den rechterstoel bekleeden; daarop benoemde hij den zoon van den gestrafte tot rechter in zijns vaders plaats, en noodzaakte hem den verschrikkelijken [423]zetel in te nemen. Verder wijdde hij zich met onverpoosden ijver aan zijne veldheersplichten. De oefeningen van de bij Babylon verzamelde troepen werden met even veel krijgstucht als beleid door hem zelven bestuurd.

Na het nieuwjaarsfeest3 moest het leger opbreken. Na de viering er van, die, overeenkomstig het verlangen van Cambyzes met den grootsten luister plaats had, begaf de koning zich naar het leger, bij hetwelk hij zijn broeder aantrof, die in de overmaat van zijn geluk zijn gewaad kuste, en hem met zekeren trots mededeelde, dat hij de hoop koesterde vader te zullen worden. Deze tijding deed den koning sidderen; hij antwoordde den gelukkige geen enkel woord, dronk aan den avond van dien dag zooveel, dat hij zijne bezinning verloor, en riep den volgenden morgen de mobeds, magiërs en Chaldaeërs bijeen, om hun eene vraag voor te leggen.

»Gij weet,” zoo begon hij, »dat gij, mijne droomen uitleggende, hebt gezegd, dat Atossa bestemd was om een zoon ter wereld te brengen, die eens koning over dit rijk zal zijn. Zou ik tegen de goden zondigen, als ik mijne zuster tot vrouw nam, en verwezenlijkte wat mijn droom voorspeld heeft?”

De magiërs beraadslaagden eenige oogenblikken onderling; daarop wierp Oropastes, de opperpriester, zich voor den koning neder, en zeide: »Wij gelooven niet, dat gij met dat huwelijk zoudt zondigen; want in de eerste plaats gebeurt het meer, dat de Perzen hunne bloedverwanten huwen4; ten tweede zegt de wet wel niet, dat de reine zijne zuster tot vrouw mag nemen, maar wel, dat de koning doen kan, wat hem welbehaaglijk is. Handel gelijk gij wilt, en gij zult steeds gedaan hebben, wat goed is!”

Cambyzes liet de magiërs met rijke geschenken van zich gaan, en gaf Oropastes de uitgestrektste volmacht als stadhouder van het rijk. Vervolgens deelde hij aan zijne moeder, wier haren daarbij van ontzetting en afschuw te berge rezen, mede, dat hij, zoodra hij de Egyptenaren overwonnen en den zoon van Amasis gestraft zou hebben, voornemens was Atossa tot vrouw te nemen.

Eindelijk rukte het leger, dat meer dan achtmaal honderdduizend soldaten telde, bij afdeelingen op, en kwam na twee maanden in de Syrische woestijn aan, alwaar het de door Phanes tot bondgenooten gemaakte Arabische stammen der Amalekieten en Gessurieten vond, die de troepen van water voorzagen, dat zij op paarden en kameelen aanvoerden. Bij Akko, in het land [424]der Kanaänieten, hadden zich de vloten der aan Perzië onderworpene Syriërs, Phoeniciërs en Ioniërs, en de evenzeer door Phanes geworvene schepen der Cypriërs en Samiërs vereenigd. Met de laatsten had hij een zeer bijzonder verbond gesloten. Polycrates namelijk had de uitnoodiging van Cambyzes, om hem met schepen bij te staan, als eene gunstige gelegenheid beschouwd, om zich op eens te ontslaan van alle burgers, die met zijne heerschappij niet tevreden waren. Daartoe liet hij veertig triëren bemannen met achtduizend Samiërs, die op hem gebeten waren, en zond deze den Perzen toe, met verzoek, niet éen dier lieden te laten terugkeeren. Nauwelijks had Phanes deze voorwaarde vernomen, of hij waarschuwde de Samiërs, die zoo den dood tegemoet gingen. In plaats van tegen Egypte op te trekken, voeren ze naar Samos terug en zochten Polycrates ten onder te brengen. Doch in een gevecht te land werden zij door hem geslagen, waarop zij naar Sparta vluchtten, om daar hulp tegen den tyran te zoeken.

Ruim een maand vóor den tijd der jaarlijksche overstrooming stonden de Perzische en Egyptische legers bij Pelusium, op de noordoostkust van den Delta, tegenover elkander.

Al de schikkingen en maatregelen van Phanes hadden zijn uitnemend doorzicht doen blijken. De tocht van het leger door de woestijn, die anders in den regel duizenden offers kostte, was ditmaal, dank den Arabieren, die aan hunne beloften getrouw gebleven waren, zonder verliezen van eenige beteekenis ten einde gebracht. Het gelukkig gekozen jaargetijde stelde de Perzen in staat langs droge wegen en zonder tijdverlies in Egypte door te dringen.

De koning had zijn Helleenschen vriend met groote onderscheiding ontvangen en hem vriendelijk toegeknikt, toen Phanes hem op eerbiedigen en tegelijk vertrouwelijken toon toeriep: »Ik heb gehoord, dat gij sedert den dood uwer schoone vriendin minder opgeruimd zijt dan gij placht te wezen. Het past den man zijn smart lang te dragen, terwijl de vrouw haar leed in onstuimige maar ras voorbijgaande klachten uitstort. Ik gevoel met u, wat er in u omgaat, want ook ik verloor het dierbaarste wat ik had. Danken wij den goden, dat zij ons de beste middelen tegen de smart, namelijk strijd en wraak schenken!”

Daarop vergezelde Phanes den vorst door het leger en naar den disch. Verbazend was de invloed, dien hij op den woesten man wist uit te oefenen. Opmerkelijk was het te zien, hoe kalm en opgeruimd de koning werd, zoodra de Athener in zijne nabijheid was.

Waren de strijdkrachten der Perzen verbazend groot, ook het aantal der Egyptische krijgers was niet minder te achten. Het [425]leger werd in den rug gedekt door de muren van Pelusium, de grensvesting, die gebouwd was om Egypte tegen de invallen der krijgszuchtige oostelijke volksstammen te beveiligen. Door overloopers vernamen de Perzen, dat het gezamenlijke leger van den pharao omtrent zesmaal honderdduizend man telde. Behalve een groot aantal strijdwagens en dertigduizend Karische en Ionische soldaten, en het gendarmerie-korps van de Mazaïoe5, hadden zich tweemaal honderd-vijftigduizend Kalasiriërs, honderd-zestigduizend Hermotybiërs, twintigduizend ruiters6 en ongeveer vijftigduizend man hulptroepen, onder welke de Libysche Mascha-wascha7 zich door hun ouden krijgsroem, de Ethiopiërs zich door hun groot aantal onderscheidden, onder de vanen van Psamtik vereenigd. Het voetvolk was in regimenten en compagnieën ingedeeld, die zich onder verschillende veldteekens8 schaarden, en iedere afdeeling had hare eigene wapening en kleeding. Men zag zwaar gewapenden met groote schilden, lansen en dolken9; bijl- en zwaardvechters met kleine schilden en korte knotsen; slingeraars, en schutters, die verreweg de meerderheid van het leger uitmaakten, wier ongespannen bogen de hoogte van een mensch bereikten. De ruiters waren alleen met een schort gekleed, en hadden geen ander wapen dan eene lichte knots in den vorm eener morgenster; terwijl daarentegen de wagenstrijders, die tot de aanzienlijksten van de krijgerskaste behoorden, zeer kostbaar uitgedost ten oorlog trokken, en zoowel aan het tuig hunner schoone wereldberoemde paarden, als aan hunne tweewielige voertuigen schatten besteedden. Het besturen van zulk een strijdwagen was geheel aan de zorg van den wagenmenner opgedragen, die naast den krijgsman stond; deze zelf dacht aan niets anders, dan hoe hij het best gebruik zou maken van boog en lans.—Het voetvolk van de Perzen was niet [426]veel talrijker dan dat der Egyptenaren, doch de Aziatische ruiterij was wel zesmaal sterker dan die der bewoners van het Nijldal.

Zoodra de beide legers tegenover elkander stonden, deed Cambyzes de struiken en boomen der uitgestrekte Pelusinische vlakte weghakken, en de zandheuvels die zich hier en daar verhieven slechten, ten einde voor zijne ruiters en strijdwagens ruim baan te maken. Phanes stond hem met zijne nauwkeurige kennis van de plaatselijke gesteldheid getrouw ter zijde, en wist te bewerken, dat zijne, met groote krijgskunde ontworpene plannen niet alleen door Cambyzes, maar ook door den grijzen opperbevelhebber Megabyzus en de meest ervarene Achaemeniden werden goedgekeurd. Zijne kennis van het terrein was van te meer waarde, omdat de vlakte van Pelusium doorsneden werd door moerassen, die door de Perzen, wilden zij den slag winnen, zorgvuldig vermeden moesten worden. Na afloop van den krijgsraad verzocht de Athener nog eens het woord, en nu sprak hij: »Thans mag ik eindelijk ook uwe nieuwsgierigheid naar den inhoud der geslotene wagens, die ik hierheen heb doen brengen, bevredigen. Die wagens bevatten vijfduizend katten.—Gij lacht! Ik verzeker u echter, dat deze dieren ons van meer nut zullen zijn dan honderdduizend zwaardvechters. Velen van u zijn bekend met het bijgeloof der Egyptenaren, dat hun eerder de hand aan hun eigen leven, dan aan dat eener kat zou doen slaan. Ik zelf heb vroeger, door het dooden van zulk een dier, bijna mijn leven verspeeld. Gedachtig aan dit bijgeloof, heb ik, waar ik ook kwam, op Cyprus bijvoorbeeld, waar men prachtige muizenvangers vindt, op Samos, Creta en in geheel Syrië, alle katten, die men maar meester kon worden, doen vangen. Thans doe ik het voorstel deze dieren te verdeelen onder de soldaten, die tegen de eigenlijke Egyptische troepen zullen worden aangevoerd, opdat zij ze dan op hunne schilden binden, en ze den Egyptenaren voorhouden. Ik ben overtuigd, dat ieder echt Egyptenaar liever het slagveld zal verlaten, dan op een dier heilige dieren schieten!”

Met een schaterend gelach werd dit voorstel begroet, dat bij nadere overweging met algemeene stemmen werd aangenomen. Cambyzes bood den vindingrijken Athener de hand ten kus, vergoedde hem de gemaakte onkosten met een zeer rijk geschenk, en drong bij hem aan, dat hij met eene der aanzienlijkste Perzische vrouwen in het huwelijk zou treden10. Daarop noodigde hij den Athener aan zijn avondmaaltijd. Deze verontschuldigde zich echter, zeggende, dat hij noodzakelijk de Ionische troepen moest gaan monsteren, over welke hem het bevel was opgedragen, [427]en die hij ter nauwernood kende. Hij begaf zich dus naar zijne tent.

Aan den ingang er van vond hij zijn slaaf, in vrij hevige woordenwisseling met een zwaar gebaarden, in lompen gekleeden, morsigen ouden man, die met alle geweld Phanes op staanden voet wilde spreken. Phanes, meenende een bedelaar voor zich te zien, wierp hem een goudstuk toe; doch de oude zag niet eens naar de rijke gift, die aan zijne voeten nederviel, maar riep, hem bij den mantel vattende: »Ik ben Aristomachus van Sparta!”

Nu herkende Phanes zijn vriend, die door lijden en ontbering veel had geleden, en bijna onkenbaar was geworden. Hij leidde hem in zijne tent, liet hem de voeten wasschen en het hoofd zalven, versterkte hem met wijn en vleesch, ontdeed hem van zijne lompen, en wierp hem eene nieuwe chiton om de vermagerde maar nog altijd gespierde schouders.

Aristomachus liet hem stil begaan. Nadat hij zich met de voedzame spijs en den opwekkenden drank een weinig versterkt had, beantwoordde hij eerst de vragen van den ongeduldigen Athener, en verhaalde hem het volgende: »Toen Psamtik het zoontje van Phanes vermoord had, was hij, Aristomachus, tot hem gegaan met de stellige verklaring, dat hij al zijn volk zou aansporen den Egyptischen dienst te verlaten, indien men niet onmiddellijk het dochterke van zijn vriend in vrijheid stelde, en voldoende rekenschap gaf van de wijze waarop het knaapje zoo opeens was verdwenen. De kroonprins beloofde de zaak in beraad te zullen nemen. Toen de Spartaan twee dagen later zich des nachts scheep begaf, om naar Memphis te varen, werd hij door Ethiopische soldaten aangegrepen, gekneveld en in het donkere ruim van een vaartuig geworpen, dat na eene reis van vele dagen en nachten, aan een hem onbekenden oever het anker liet vallen. Nu bevrijdde men den gevangene uit zijn bedompten kerker, en voerde hem, onder eene brandende hitte, door eene woestijn langs rotsen van de zonderlingste gedaante naar het oosten. Eindelijk bereikte men een gebergte, aan welks voet een aantal hutten verspreid lagen. Het waren de woningen der ontelbaren, die met ketenen aan de voeten, des morgens in de schacht van een bergwerk werden gedreven, om daar uit den harden rotssteen goudkorrels te hakken11. Velen dier ongelukkigen hadden reeds langer dan veertig jaren in dit [428]oord van jammer en ellende doorgebracht; de meeste veroordeelden echter werden; tengevolge van de geweldige krachtsinspanning, die van hen gevergd werd, en de bijkans ondraaglijke hitte, die hun tegenstroomde, zoodra zij de koele schacht verlieten, door een vroegen dood uit hun lijden verlost.

»Mijne lotgenooten,” vervolgde Aristomachus, »waren deels ter dood veroordeelde moordenaars, doch die genade hadden gekregen, deels van hunne tong beroofde staatsmisdadigers, deels menschen die voor den koning gevaarlijk waren en door hem gevreesd werden, gelijk ik. Drie lange maanden arbeidde ik in het gezelschap van dat gespuis, gedurig bedreigd door den stok der opzichters, versmachtende in de hitte van den middag, verkleumende wanneer de koele dauw van den nacht op mijne naakte huid nederviel, den dood dagelijks voor oogen ziende, en slechts staande blijvende door de hoop op wraak op mijne vervolgers. En de goden bestuurden het zóo dat, bij gelegenheid van het feest van Pacht12, onze wachters, overeenkomstig de in Egypte heerschende gewoonte, zich te buiten gingen aan den wijn, zoodat zij in diepen slaap verzonken, en niet bemerkten hoe ik en een jonge gevangen Jood, wiens misdaad was valsch gewicht te hebben gebruikt, en die daarom van zijne rechterhand was beroofd geworden, op de vlucht gingen. Zeus Lacedaemonius en de groote God van dien jongeling stonden ons ter zijde, en sloegen onze vervolgers, wier stemmen wij dikwerf zoo dicht achter ons hoorden, dat wij ze onderscheiden konden, met blindheid.

»Met een boog, dien ik een onzer wachters ontstolen had, voorzag ik in ons onderhoud. Waar zich geen wild opdeed, daar voedden wij ons met wortels, boomvruchten en vogeleieren. De stand van zon en sterren hielp ons den rechten weg vinden. Wetende dat de Roode Zee niet ver van de bergwerken verwijderd was, en dat wij in het zuiden van Memphis en Thebe hadden vertoefd, waren wij er op bedacht altijd noordwaarts te trekken. Eindelijk bereikten wij het zeestrand, waar wij menschlievende zeelieden vonden, die ons verpleegden, tot wij aan boord van een Arabisch schip gingen, dat mij en den Jood, die de taal dier lieden verstond, naar Ezeon-Geber, in het land der Edomieten bracht. Daar vernamen wij dat Cambyzes met een machtig leger tegen Egypte oprukte, en reisden met eene Amalekietische ruiterbende, die de Perzen van water moest voorzien, naar Harma. Van daar zwierf ik met de achterhoede van het groote Aziatische leger, bij welke ik soms medelijdende kerels vond, die mij een eindweegs op hunne paarden lieten [429]rijden, naar Pelusium, en vernam daar dadelijk, dat gij den grooten koning als krijgsoverste diendet.—Ik heb mijn eed gehouden, en de belangen der Hellenen in Egypte getrouw behartigd; thans is de beurt aan u, den ouden Aristomachus te helpen, en hem het eenige te verschaffen, waarnaar hij smachtend verlangt: wraak op zijne vijanden!”

»Die zal u gegeven worden,” riep de Athener, terwijl hij de hand van den grijsaard drukte. »Ik zal u aan de spits der zwaargewapende Milesiërs stellen, en u volle vrijheid laten, tegen onze gemeenschappelijke vijanden te woeden zooveel gij maar wilt! Maar daarmede heb ik mij nog in lange niet van den plicht der dankbaarheid gekweten, en ik prijs de goden, dat zij mij het geluk beschoren hebben, u door een enkel woord gelukkig te maken.—Weet, dat weinige dagen na uw verdwijnen een Spartaansch schip, onder bevel van uw voortreffelijken zoon, te Naucratis is binnengeloopen, om u, den vader van twee overwinnaars in de Olympische spelen, op bevel der ephoren naar uw vaderland terug te brengen!”

Bij dit bericht voer den grijsaard eene trilling van vreugde door de leden; tranen welden er in zijne oogen, en zijne lippen prevelden zachtkens een gebed. Daarop sloeg hij zich met de vlakke hand voor het voorhoofd, en zeide met bevende stem: »Thans wordt het verwezenlijkt,—thans zal het waarheid worden!—Vergeef mij, Phoebus Apollo, dat ik aan de woorden uwe priesteres dorst twijfelen! Wat beloofde de godspraak mij?

‘Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen

In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,

Dan voert de ranke boot u, moe van ’t ommedwalen,

Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt;

En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven

Wat gij zoo lang, met rouw in ’t hart, moest derven.’

»Thans wordt vervuld, wat de god mij heeft toegezegd. Thans mag, thans wil ik naar mijn vaderland terugkeeren! Eerst echter hef ik de handen op en bid Dike, de godin der eeuwige rechtvaardigheid, dat zij mij het zalige genot der wrake niet onthoude!”

»Morgen breekt de dag der vergelding aan!” riep Phanes, met het gebed van den ouden man instemmende. »Morgen breng ik aan de schim van mijn zoon de doodenoffers, en ik zal mij niet ter ruste begeven, alvorens Cambyzes, met de door mij gepunte pijlen, het hart van Egypte heeft getroffen!—Kom thans, mijn vriend, en laat mij u aan den koning voorstellen. Een man als gij zijt drijft een ganschen hoop Egyptische slingeraars op de vlucht!” [430]

’t Was intusschen nacht geworden. Daar de onversterkte legerplaats der Perzen ieder oogenblik blootlag voor een aanval van den vijand, stonden de soldaten op den hun aangewezen post in het gelid. De voetknechten leunden op hunne schilden en speren, en de ruiters hielden zich bij hunne gezadelde en getoomde paarden naast de wachtvuren strijdvaardig. Cambyzes reed de rijen zijner helden langs, en verhoogde aller moed en strijdlust door groet en toespraak. Alleen het centrum van het leger had zich nog niet geordend, daar dit was samengesteld uit de Perzische lijfwachten, de stafdragers, de Onsterfelijken en de bloedverwanten des konings, die onder zijn onmiddellijk bevel tegen den vijand moesten oprukken. Verder hadden zich de Grieken uit Klein-Azië op last van Phanes ter ruste begeven, in plaats van thans reeds aan te treden. De Athener had begrepen, dat zijne soldaten al hunne krachten voor den aanstaanden strijd van noode hadden, en hun dus toegestaan zich, geheel gekleed en gewapend, te slapen te leggen, terwijl hij over hen waakte. Aristomachus was door de Ioniërs met groot gejuich ontvangen en door den koning met een vriendelijk woord verwelkomd. Hij had van dezen den vereerenden last ontvangen, aan het hoofd van de helft der Hellenen de linkerflank van het centrum te dekken, terwijl Phanes met de andere helft aan de rechterzijde der koninklijke garde zou strijden. De koning had zich voorbehouden aan het hoofd der tienduizend Onsterfelijken, aan wier spits de blauw-rood-gouden rijksbanier en de vaan van Kawe wapperde13, het gevecht te besturen. Bartja had het commando over het regiment Perzische lijfwachten, duizend man sterk, en de van het hoofd tot de voeten gepantserde cavalerie op zich genomen. Cresus eindelijk voerde het bevel over de afdeeling van het leger, belast met het bewaken van de onmetelijke schatten, die het leger met zich voerde, van de vrouwen der edelen, en de moeder en zuster van den koning.

Zoodra de lichtende Mithra boven de kim verrees, en de duistere geesten van den nacht zich in hunne holen terugtrokken, werd het heilige vuur, dat van Babylon aan de spits van het heir vooruit gedragen was, tot eene verbazende hoogte opgestookt en door de magiërs en den koning met kostbare reukwerken gevoed. Daarop bracht Cambyzes het offer, en smeekte, terwijl hij de gouden schaal ophief, om overwinning en roem. [431]

Hierop gaf hij den Perzen het wachtwoord: ‘Aoeramazda, helper en aanvoerder’, en stelde zich aan het hoofd zijner garde, wier tulbanden met kransen waren versierd. Ook de Hellenen verrichtten hun offer, en hieven een ontzaglijk gejuich aan, toen de priesters hun aankondigden, dat de voorteekenen hun de overwinning beloofden. ‘Hebe’ was hun parool14.—Ook de Egyptische priesters hadden den dag met offer en gebed begonnen, waarna de troepen zich in slagorde schaarden. Voor het centrum reed Psamtik op een gouden wagen met booghouders van hetzelfde metaal. Zijne paarden waren getooid met purperen dekken en schabrakken van gouddraad, en droegen struisvederen op de fiere koppen. Zijn wagenmenner stamde af van een aanzienlijk Egyptisch geslacht15, en stond met de teugels en de zweep in de hand ter linkerzijde van zijn vorst, die de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte droeg. Links van het centrum moesten de Helleensche, rechts de Carische soldaten strijden. De ruiterij stond aan de uiterste einden van de beide vleugels van het leger; de Egyptische en Ethiopische voetknechten hadden zich rechts en links van de wagenstrijders en Hellenen in zes gelederen geschaard.

Psamtik liet zich langs de rijen zijner dapperen rijden en hield eenige oogenblikken voor de Hellenen stil. Hij sprak hun op deze wijze toe: »Het verheugt mij, gij helden, van wier dapperheid Cyprus en Lybië getuigen kunnen, dat ik ditmaal uw roem zal mogen deelen en uwe hoofden met nieuwe kransen sieren. Vreest niet dat ik, wanneer wij onze vijanden verdelgd hebben, uwe vrijheden zal gaan verkorten. Ik weet het: lasteraars hebben u in het oor geblazen, dat gij zulk een snooden ondank van mij te verwachten hebt; ik verzeker u echter dat, zoo wij overwinnen, ik u en uwe nakomelingen op alle wijzen zal begunstigen en bevoordeelen, en de Hellenen ten allen tijde de steunpilaren van mijn rijk zal noemen! Bedenkt verder, dat gij heden niet alleen voor mij, maar voor de vrijheid van uw eigen vaderland zult strijden. Het ligt toch voor de hand dat Cambyzes, indien hij Egypte onder den voet krijgt, niet tevreden zal zijn met deze éene zegepraal, maar al spoedig de begeerige hand zal uitstrekken naar het schoone Hellas en zijne eilanden. Behoef ik u er [432]nog op te wijzen hoe deze juist ingesloten zijn door Egypte en het gebied uwer Aziatische broeders, die reeds als slaven onder het juk der Perzen zuchten?—Uwe toejuichingen bewijzen mij dat gij mij toestemt; ik verzoek u mij nog slechts een oogenblik aan te hooren, want mijn plicht gebiedt mij, den man te noemen, die niet alleen Egypte, maar ook zijn eigen vaderland voor goud aan den grooten koning van Perzië heeft verkocht. Die man heet Phanes!—Gij moogt niet morren als had ik gelasterd, want ik zweer u, dat diezelfde Phanes de door Cambyzes hem aangebodene schatten heeft aangenomen, en dezen beloofd hem niet slechts den weg naar Egypte te wijzen, maar hem ook de poorten van zijn en uw vaderland te openen. Deze man kent landen en volken door en door, en is voor geld tot alles in staat. Ziet gij niet, hoe hij ginds naast den koning op en neer gaat, hoe hij zich voor hem in het stof werpt? Is dat een Helleen? Ik meen wel eens gehoord te hebben, dat de Grieken zich slechts voor hunne goden dus vernederen. Maar in waarheid, wie zijn vaderland verkoopt, houdt op een burger er van te zijn!—Gij zijt het met mij eens? Gij weigert, den schelm langer uw landgenoot te noemen? Welnu, zoo wil ik de dochter van dien ellendeling, die ik als gijzelares heb moeten behouden, en die de vrek tegelijk met zijn vaderland verkocht, in uwe handen stellen. Doet met het kind van een schurk, wat u goeddunkt. Versiert het met rozen, valt voor hetzelve neder; maar vergeet niet, dat het den man toebehoort, die den naam ‘Helleen’ te schande maakte, die u, die zijn vaderland verried!”

De Grieken hieven na deze toespraak een geweldig geschreeuw aan, terwijl zij het bevende meisje uit de handen van den koning ontvingen. Een ruw soldaat hief het ongelukkige schepseltje in de hoogte, en toonde het aan den vader, die haar duidelijk herkennen kon, daar de beide legers slechts een boogschot van elkaar verwijderd waren. Tegelijk brulde een Egyptenaar, die zich later door zijn luide stem beroemd maakte16, den bevenden vader toe: »Geef acht, Athener, hoe men hier te lande verraders straft!”—Een Kariër greep het mengvat, welks inhoud hem en zijne makkers bedwelmd had, stiet zijn zwaard in de borst van het kind, liet het onschuldige bloed in het metalen vat vloeien, vulde een beker met het afschuwelijke mengsel en ledigde dien, als dronk hij het welzijn van den van woede en afschuw aan den grond genagelden vader. Als krankzinnigen [433]vielen de andere soldaten op het mengvat aan, en slurpten, gelijk wilde dieren het door bloed verontreinigde druivensap17.

Op dit oogenblik schoot Psamtik, met een oog fonkelende van helsche vreugde, zijn eersten pijl op de Perzen af. De soldaten wierpen het lijkje van het kind met verachting van zich, hieven hun krijgslied aan, dronken van het ingezwolgen bloed, en snelden hunne Egyptische krijgsmakkers ver vooruit, den dood of de overwinning tegemoet. Maar ook de gelederen der Perzen stelden zich thans in beweging, en Phanes wierp zich, buiten zich zelf van woede en smart, gevolgd door zijne, over de schandelijke wreedheid hunner landgenooten, verontwaardigde zwaargewapenden, op dezelfde mannen, wier liefde hij door zijne tienjarige trouw meende te hebben verdiend en verworven.

Toen de zon hare middaghoogte bereikt had, scheen zich het geluk der wapenen naar de zijde der Egyptenaren te neigen. Toen de dagtoorts op het punt was van uitgebluscht te worden, hadden de Perzen eenig voordeel behaald. En toen eindelijk de volle maan in al haar glans aan den hemel stond, verlieten de Egyptenaren in overijlde vlucht het slagveld, om den dood te vinden in de moerassen en in de golven van den Pelusinischen Nijlarm achter hen of onder de zwaarden der Aziaten, tot het laatste oogenblik voor de vrijheid van hun vaderland strijdende. Twintigduizend Perzen en vijftigduizend Egyptenaren bleven op het slagveld; de gekwetsten, verdronkenen en gevangenen waren nauwelijks te tellen18. Psamtik was onder de laatsten geweest, die het slagveld verlieten. Op een edel ros had hij, licht gewond, den anderen oever van den Nijl bereikt, en met weinige duizenden zijner getrouwen den weg naar Memphis ingeslagen. Want voor de versterking en verdediging der pyramidenstad waren alle voorzorgen genomen.

Van de Hellenen, die onder de vanen van Psamtik gestreden hadden, waren slechts weinigen aan den dood ontkomen. Zoozeer had de naar wraak dorstende Phanes met zijne Ioniërs in hunne rijen gewoed. Tien duizend Kariërs werden gevangengenomen. Den moordenaar van zijn kind velde de Athener met eigen hand. Ook Aristomachus had, in spijt van zijn houten been, wonderen van dapperheid verricht. Toch was het zoo min hem, als iemand dergenen die hunne wraak te koelen hadden, mogen gelukken, Psamtik in handen te krijgen.

Toen, na het einde van den slag, de Perzen juichend naar hunne legerplaatsen terugkeerden, werden zij door Cresus, de achtergeblevene [434]priesters en soldaten met vreugdekreten ontvangen en met offers en gebeden werd den goden voor de roemrijke overwinning dank gebracht. Aan den anderen morgen riep de koning al de bevelhebbers bijeen, en verdeelde onder hen, naar hunne verdiensten, allerlei eereteekens, als: kostbare kleederen, gouden ketens, ringen, sabels en sterren van edelgesteenten, terwijl hij onder de soldaten gouden en zilveren munten deed uitstrooien.

De hoofdaanval der Egyptenaren had het centrum van het Perzische leger gegolden, dat door den koning in persoon werd aangevoerd, en was zóo heftig geweest, dat de lijfwachten reeds begonnen te wijken, toen Bartja op het juiste oogenblik met zijne ruiterij aankwam, de vluchtenden met nieuwen moed bezielde, en eindelijk, vechtende als een leeuw, door zijne dapperheid en behendigheid den slag ten voordeele der Perzen besliste.

De Perzen jubelden den jongeling te gemoet en noemden hem luide »Overwinnaar van Pelusium” en »den beste der Achaemeniden”.

Dit gejuich drong ten laatste ook tot den koning door en vervulde hem met spijt en wrok. Cambyzes was zich bewust, met waren heldenmoed en reuzenkracht gestreden te hebben, zonder zijn leven te sparen; en toch zou het met hem en zijn leger gedaan zijn geweest, zoo deze knaap hem niet intijds was ter hulp gesneld. Zijn broeder, die hem reeds het geluk verbitterd had, dat hem de liefde had kunnen schenken, ontstal hem nu de helft van zijn krijgsroem. Hij gevoelde dieper dan ooit dat hij Bartja haatte, en onwillekeurig balde hij de vuisten, toen hij den jongen man, op wiens gelaat een edel bewustzijn van eigenwaarde was te lezen, zag naderen.

Phanes werd door zijne wonden aan zijn leger gebonden; naast hem lag Aristomachus, die doodelijk gekwetst was.

»Toch heeft het orakel gelogen,” mompelde de Spartaan. »Ik sterf, zonder mijn vaderland te hebben wedergezien!”

»Het orakel sprak de waarheid!” antwoordde Phanes. »Hoe luidden de laatste woorden der Pythia?

‘Dan voert de boot u, moe van ’t ommedwalen,

Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt.

»Zoudt gij den zin dier woorden niet verkeerd hebben uitgelegd? Zij doelen ongetwijfeld op de boot van Charon, die u naar uw eigenlijk vaderland, naar de groote rustplaats van alle zwervers, naar het rijk van den Hades zal overvoeren.”

»Ja, gij hebt gelijk, mijn vriend, naar den Hades is de reis!”

»En de vijf, de ephoren, hebben u vóor uw dood vergund, wat [435]zij u zoo lang weigerden, namelijk, naar uw geliefd Lacedaemonië terug te keeren. Gij hebt alle reden om den goden dankbaar te zijn, die u zulke zonen en zulk een wraak op uwe vijanden schonken. Als ik van mijne wonden herstellen mag, zal ik naar Hellas trekken en uw zoon mededeelen, dat zijn vader een roemrijken dood gestorven is, na op zijn schild van het slagveld te zijn gedragen.”

»O, doe dat, en breng hem mijn schild, opdat hij het als eene gedachtenis van zijn ouden vader beware. Ik behoef hem overigens niet te vermanen steeds deugdzaam te zijn.”

»Zal ik Psamtik, wanneer wij hem in onze handen krijgen, zeggen dat gij niet weinig hebt bijgedragen tot zijn val?”

»Dat is niet noodig, hij zag mij, alvorens te vluchten, en liet van schrik over deze onverwachte verschijning zijn boog vallen. Die hem vergezelden meenden, dat hij hun hiermede een teeken gaf, om hun heil in de vlucht te zoeken, en gehoorzaamden onmiddellijk.”

»De goden verderven den booswicht door zijne eigene wandaden. Psamtik liet den moed zinken, meenende, dat zelfs de geesten uit de onderwereld tegen hem te velde trokken.”

»Hij had met de levenden reeds de handen vol genoeg! De Perzen hebben goed gevochten. Niettemin zou zonder Bartja en zonder ons de slag verloren zijn geweest!”

»Ongetwijfeld!”

»Zeus Lacedaemonius, ik dank u!”

»Bidt gij?”

»Ik prijs de goden, die mij vergunnen van de aarde te vertrekken zonder zorg voor mijn vaderland. Deze bijeengeraapte benden zijn niet gevaarlijk voor den Griekschen staat.—Hei daar, arts! Wanneer zal ik sterven?”

De heelmeester van Milete, die de Klein-Aziatische Grieken naar Egypte gevolgd was, glimlachte droevig, en zeide, wijzende op den pijl, die nog in de borst van den Spartaan stak: »Nog slechts weinige uren blijven u te leven overig. Zoodra ik het wapen uit de wonde trek, zult gij sterven.”

De Spartaan dankte den arts, zeide Phanes vaarwel, droeg hem de groete aan Rhodopis op, en trok, voordat men het hem kon beletten, met vaste hand den pijl uit zijne borst. Weinige oogenblikken later was hij een lijk.


Dienzelfden dag bracht een Lesbisch vaartuig een Perzisch gezantschap naar Memphis, dat van den koning moest eischen zich en de stad op genade en ongenade over te geven. Cambyzes volgde [436]het op den voet, na eene afdeeling van het leger onder Megabyzus te hebben afgezonden om het beleg voor Saïs te slaan.

Te Heliopolis kwamen hem gezanten van de Helleensche inwoners van Naucratis en van de Lybiërs te gemoet, die hem baden om bescherming en vrede. Zij brachten hem een gouden krans, benevens rijke geschenken. Hij nam deze genadig aan, en gaf hun de verzekering zijner vriendschap. De afgevaardigden van Cyrene en Barka wees hij echter toornig terug, en hunne schatting, bedragende vijfhonderd zilverminen19, die hem al te onbeduidend voorkwam, strooide hij met eigen hand onder zijne soldaten uit. Ter zelfder plaatse kreeg hij ook het bericht, dat de inwoners van Memphis, bij de aankomst van zijne gezanten, in menigte waren samengestroomd, het schip in den grond geboord, en die er op waren, zonder aanzien van personen, in stukken gescheurd en binnen de vesting gesleept hadden. Toen Cambyzes dit vernam werd hij woedend, en riep: »Bij Mithra, voor elken dezer vermoorden zullen tien inwoners van Memphis met hun leven boeten!”—Twee dagen later sloeg zijn leger voor de poorten der reuzenstad de tenten op. Slechts korten tijd duurde het beleg, daar de bezetting veel te klein was om de vesting behoorlijk te verdedigen, en de moed der burgerij na de nederlaag van Pelusium zeer gezonken was.

Koning Psamtik zelf trok, aan het hoofd zijner voornaamste hofbeambten, zijn overwinnaar te gemoet. De ongelukkige man had zijne kleederen gescheurd en alle teekenen van rouw aangenomen. Cambyzes ontving hem met een koel zwijgen, en gebood dat men hem en zijn gevolg in hechtenis nemen en wegvoeren zou. De weduwe van Amasis, Ladice, die zich eveneens aan den Perzischen koning kwam vertoonen, werd met achting bejegend, en op voorspraak van Phanes, wien zij zich altijd genegen had betoond, onder veilig geleide naar haar vaderland Cyrene gezonden, waar zij bleef tot aan den val van haar neef Arkesilaus III, en de vlucht harer zuster Pheretime20. Toen nam zij de wijk naar Anthylla in Egypte, welke stad haar toebehoorde, en leefde daar in de grootste afzondering, tot zij in hoogen ouderdom overleed. Cambyzes achtte het beneden zich, het jegens hem gepleegde bedrog op eene vrouw te wreken, en koesterde buitendien als Pers te grooten eerbied voor eene moeder, vooral voor eene koninginne-moeder, om der weduwe van Amasis ook maar een haar te krenken. Terwijl Cambyzes de residentie Saïs belegerde en innam, vertoefde Psamtik in het paleis der pharao’s streng [437]bewaakt, doch te gelijk bejegend met al de onderscheiding, waarop een vorst aanspraak kon maken.

Onder de voorname Egyptenaren, die het volk tot tegenstand hadden aangezet, nam Neithotep, de opperpriester van Neith, de eerste plaats in. Hij werd met honderd zijner ongelukkige medeschuldigen te Memphis in boeien geklonken. Het grootste deel van de koninklijke hofbeambten huldigde Cambyzes echter vrijwillig te Saïs. Zij noemden hem Ramestoe, dat is kind der zon, en verlangden dat hij zich plechtig tot koning van Opper- en Neder-Egypte zou laten kronen en zich volgens oud gebruik in de priesterkaste zou doen opnemen. Cambyzes liet zich dit alles op raad van Cresus en Phanes welgevallen, hoewel tegen zijn zin. Wat meer zegt: hij offerde zelfs in den tempel van Neith, en deed zich van den nieuwen opperpriester eene vluchtige verklaring geven van de beteekenis der mysteriën. Eenige oude hovelingen nam hij in zijne omgeving op, en aan vele rijksbeambten gaf hij hooge posten. Inzonderheid verstond de admiraal van Amasis’ Nijlvloot de kunst om zich in de gunst te dringen, hij werd zelfs door Cambyzes tot zijn dischgenoot benoemd21. Toen de Perzische vorst eindelijk de stad verliet, stelde hij Megabyzus tot gouverneur aan. Doch nauwelijks had de koning Saïs verlaten of het volk, dat zich met moeite had ingehouden, gaf aan zijne woede lucht. Perzische wachten werden heimelijk vermoord, de bronnen vergiftigd en de stallen der ruiterij in brand gestoken. Megabyzus ging tot den koning, om zich over het voorgevallene te beklagen; hij trachtte Cambyzes te doen inzien hoe zulke vijandelijkheden licht tot openbaren opstand konden leiden, wanneer men ze niet onderdrukte door krachtig op te treden. »Laat,” zoo zeide hij, »aan de tweeduizend jongelingen van Memphis, die gij ten zoenoffer voor den moord aan ons gezantschap gepleegd ter dood veroordeeld hebt, op staanden voet hun vonnis voltrekken. Ook zou het niet kwaad zijn den zoon van Psamtik, om wien het volk zich anders eens zeker ten opstand scharen zal, mede te doen sterven. De dochters van den vorigen koning en van den opperpriester Neithotep moeten, gelijk ik vernomen heb, water dragen voor de baden van den edelen Phanes.”

De Athener glimlachte, en zeide: »Cambyzes, mijn heer, heeft mij op mijn verzoek toegestaan er zulke voorname dienstmaagden op na te houden.”

»Maar u verboden,” viel Cambyzes in, »een der leden van het [438]gevallen vorstenhuis naar het leven te staan. Slechts een koning mag koningen straffen!”

Phanes boog zich. Cambyzes wendde zich weder tot Megabyzus, en beval hem de tweeduizend veroordeelden den volgenden dag, tot een waarschuwend voorbeeld, ter dood te doen brengen. Betreffende het lot van den koningszoon zou hij later wel een besluit nemen; intusschen moest deze met de overige veroordeelden naar de gerechtsplaats worden geleid. »Men moet zien,” riep hij, »dat wij van plan zijn, alle vijandelijkheden met de grootste gestrengheid te keer te gaan!”

Toen Cresus het waagde om genade voor den onschuldigen knaap te smeeken, glimlachte Cambyzes, zeggende: »Wees gerust, oude vriend, het kind is nog in leven, en zal het misschien niet minder goed bij ons hebben, dan uw zoon, die bij Pelusium zoo dapper heeft gestreden! Maar ik zou gaarne weten of Psamtik zijn lot zoo gelaten en mannelijk weet te dragen als gij, nu vijf en twintig jaar geleden.”

»Dat is gemakkelijk te onderzoeken!” riep Phanes, »zoo het den koning slechts behaagt hem naar het slotplein te doen geleiden, en de gevangenen en veroordeelden voor zijn aangezicht te laten voorbijvoeren; dan zal het blijken, of hij zich als een man, dan wel als een lafhartige gedraagt.”

»Dat zal geschieden!” antwoordde Cambyzes. »Ik zal mij verborgen houden, en hem ongemerkt gadeslaan. Gij zult mij vergezellen, Phanes, en mij den naam en den stand van iederen gevangene noemen!”

Aan den morgen van den volgenden dag begaf de Athener zich met den koning op het balkon, dat het uitgestrekte, met boomen beplante, slotplein omgaf. De planten en bloemen hielden de twee mannen verborgen, die de geringste beweging van menschen daar beneden opmerken en ieder woord verstaan konden. Door eenigen zijner vroegere hovelingen omgeven, leunde Psamtik tegen een palmboom en staarde met een somberen blik onafgebroken op den grond, terwijl zijne dochter en het kind van Neithotep, benevens andere aanzienlijke jonkvrouwen, als slavinnen gekleed, het plein overgingen, gevulde waterkannen dragende. Zoodra de meisjes den koning gewaarwerden, hieven zij luide klachten aan, die Psamtik uit zijn gemijmer opwekten. Hij herkende de jammerende maagden en boog zijn hoofd diep neder. Doch spoedig hief hij het weder op, en vroeg zijne oudste dochter, voor wien zij water droeg? Toen hij vernam, dat zij voor Phanes het werk van slavinnen verrichten moest, verbleekte hij, liet het hoofd op de borst vallen, en riep de meisjes toe: »Gaat!”

Weinige oogenblikken later betraden de gevangenen het plein, met strikken om den hals en toomen in den mond, door Perzische [439]wachters geleid22. De trein werd geopend door den kleinen Necho, die de handjes naar zijn vader uitstrekte, en hem bad de vreemde, booze menschen, die hem wilden dooden te straffen. De Egyptenaren konden hunne tranen niet bedwingen, toen zij deze woorden van den knaap, hun kroonprins, vernamen. Doch de oogen van Psamtik bleven droog, en wederom vestigde hij den blik op den grond, en wenkte den weenenden knaap met de hand een laatst vaarwel toe.

Kort daarop verschenen zij, die te Saïs in hechtenis waren genomen. Onder dezen bevond zich ook de grijze Neithotep. De vroegere opperpriester was in lompen gehuld en strompelde met moeite voort, leunende op een stok. De poort binnentredende en de oogen opslaande, zag hij zijn ouden leerling Darius. Vergetende waar hij zich bevond, liep hij aanstonds naar dezen toe, klaagde hem zijn nood, bad hem om zijne hulp en voorspraak, en eindigde met om eene aalmoes te smeeken. Darius schonk hem een rijke gift, ’t geen ten gevolge had, dat de andere Achaemeniden, die in de, nabijheid stonden, den oude schertsend tot zich riepen, en hem kleine muntstukken toewierpen, die hij niet zonder moeite en met vele dankbetuigingen opraapte. Toen Psamtik dit gewaarwerd, barstte hij in tranen los, riep op smartelijken toon zijn ouden vriend bij den naam, en sloeg zich met de krampachtig gesloten vuist voor het voorhoofd.

Cambyzes verwonderde zich hierover, verwijderde de bloemen en planten, waarachter hij zich tot dusver had verborgen gehouden, en riep den ongelukkige toe: »Zeg mij, zonderling mensch, waarom gij, bij de aanschouwing van uwe diep vernederde dochter, en van uw zoon die den dood te gemoet gaat, niet geweeklaagd en geschreid hebt, en jegens een bedelaar, die niet eens tot uw huis behoort, zoo groote deelneming aan den dag legt?”

Psamtik zag naar zijn overwinnaar op, en antwoordde: »Het ongeluk van mijn huis, zoon van Cyrus, is te groot voor mijne tranen; het lot van een vriend, die op hoogen ouderdom, van den aanzienlijksten en gelukkigsten man in het rijk een ellendige bedelaar is geworden, mag ik echter beweenen!”

Cambyzes knikte den armen vorst minzaam toe, en toen hij zich omkeerde, bemerkte hij, dat niet alleen in zijn oog een traan was opgeweld. Cresus, Bartja en alle aanwezige Perzen, ja zelfs Phanes, die beiden koningen tot tolk had gediend, waren diep geroerd. De trotsche veroveraar had een welbehagen [440]in deze tranen, en sprak, zich tot den Athener wendende: »Mij dunkt, Helleensche vriend, dat wij genoeg gewroken zijn.—Sta op, Psamtik, en beproef gelijk deze edele grijsaard—dit zeggende wees hij op Cresus—u aan uw tegenwoordig lot te gewennen. Het bedrog van uw vader is aan u en aan uw huis streng genoeg vergolden geworden. Dezelfde kroon, die Amasis de dochter van Hophra, mijne onvergetelijke gemalin, ontroofd heeft, heb ik u van het hoofd gerukt. Om Nitetis’ wil heb ik dezen oorlog begonnen; thans schenk ik uw zoon het leven, wijl zij hem heeft liefgehad. Voortaan moogt gij als onze dischgenoot in volle vrijheid aan ons hof verkeeren, en de eer mijner grooten deelen. Ga den knaap halen, Gyges! Hij zal, gelijk gij voorheen, met de zonen der Achaemeniden worden opgevoed.”

De Lydiër snelde naar de deur van het balkon, om dezen hem zoo aangenamen last ten uitvoer te brengen, doch eer hij deze had bereikt, riep Phanes hem terug. Met opgericht hoofd en een fier gelaat plaatste zich de Athener tusschen den koning en Psamtik, die van zalige verrukking stond te trillen, en zeide:

»Uw gang, edele Lydiër, zou vergeefsch zijn; Necho, de zoon van Psamtik, is reeds niet meer! Ondanks uw bevel, mijn vorst, heb ik, onder voorwendsel dat ik eene volmacht van u bezat, den beul doen bevelen den kleinzoon van Amasis, als zijnde de eerste en aanzienlijkste van al de gevangenen, ter dood te brengen. Het horengeschal, dat gij zoo even vernomen hebt, was het teeken dat de laatste aan den Nijl geboren kroonprins van Egypte den adem had uitgeblazen. Ik weet wat mij te wachten staat, Cambyzes, en bid niet om een leven, welks hoogste doel thans bereikt is. Ook uw verwijtenden blik, o Cresus, versta ik. Gij beklaagt de vermoorde kinderen; maar och, het leven is zulk een samenweefsel van jammer en teleurstelling, dat ik, met uw grooten raadsman Solon, hem het gelukkigst acht, wien de goden, gelijk weleer aan Kleobis en Biton23, een vroegen dood geven. Zoo ik ooit genade in uwe oogen heb gevonden, Cambyzes, [441]zoo mijne raadgevingen u van eenig nut zijn geweest, veroorloof mij dan, als eene laatste gunst, nog enkele woorden te spreken. Gij, Psamtik, weet, wat ons tot vijanden heeft gemaakt. Gij allen, aan wier achting mij veel gelegen is, zult het thans evenzeer vernemen.

»Door den vader van dezen man werd ik in zijne plaats tot bevelhebber der tegen Cyprus gezondene troepen benoemd en streed met roem, terwijl hij slechts vernedering en schande had geoogst; tegen mijn wil, werd ik bekend met een geheim, dat zeer gevaarlijk had kunnen worden voor zijne aanspraken op den troon; eindelijk belette ik hem, eene deugdzame jonkvrouw weg te voeren uit het huis harer grootmoeder, eene vrouw, die door alle Hellenen hooggeacht en geëerbiedigd wordt.—Dat is het, wat hij mij nooit heeft kunnen vergeven, en hem heeft bewogen mij, toen ik den dienst van zijn vader verlaten moest, tot een strijd op leven en dood uit te dagen. Thans is onze worsteling beslist. Gij hebt mijne onschuldige kinderen doen vermoorden, en op mij als op een schadelijk ondier jacht gemaakt; dat is uwe geheele wraakoefening geweest! Ik heb u van den troon gestooten en u en uw volk tot slaven gemaakt. Ik heb uwe dochter mijne slavin genoemd, uw zoon heb ik doen ombrengen, en ik heb gezien hoe hetzelfde meisje, dat gij eenmaal vervolgdet, de gelukkige gade van een held is geworden. Gij, gevallen koning, hebt mij rijker en machtiger dan een mijner landslieden zien worden; gij, ongelukkige, moest mij—en dit was het schoonste gedeelte mijner wraak—van mededoogen met uw ijzingwekkend lot zien weenen!—Wie, gelijk ik, de diepste rampzaligheid van zijn vijand slechts eene seconde overleven mag, dien noem ik even gelukkig als de zalige goden. Thans heb ik niets meer te zeggen!”

Phanes zweeg en drukte zijn hand op zijn wond. Cambyzes zag hem een tijdlang met de grootste verbazing aan, deed daarop een stap voorwaarts, en wilde reeds den gordel van den Athener aanraken, een teeken, dat met de onderteekening van een doodvonnis gelijkstond24, toen zijn blik op de keten viel, die hij den Athener, tot belooning voor de behendigheid waarmede hij de onschuld van Nitetis had bewezen, om den hals had gehangen. De gedachte aan de vrouw zijner eenige liefde, en aan de dankbaarheid die hij verschuldigd was aan [442]dezen zeldzamen man, wegens verschillende door hem bewezene diensten, onderdrukte zijn toorn, en deed zijne, tot het noodlottige sein reeds opgehevene hand weder zinken. Gedurende enkele seconden stond de strenge vorst tegenover den ongehoorzamen vriend, toen hief hij andermaal, aan eene plotselinge ingeving gehoor gevende, zijne rechterhand op, en wees gebiedend naar den uitgang van het plein.

Phanes boog zich zwijgend, kuste het kleed van den koning en steeg langzaam de trap af naar het plein. Psamtik zag hem na met verbeten woede, sprong toen naar de borstwering van het balkon, doch zonk, eer hij zijne lippen tot een vloek had kunnen openen, uitgeput neder.

Cambyzes wenkte zijn gevolg, en gebood zijn jachtmeester de toebereidselen te maken tot eene leeuwenjacht in de Lybische bergen. [443]


1 Perzische lusthoven.

2 zie boven bl. 165.

3 In onze maand Maart.

4 Ook de hedendaagsche Perzen houden een huwelijk tusschen bloedverwanten in eersten of tweeden graad voor zeer gelukkig.

5 Een korps, gedeeltelijk uit vreemdelingen samengesteld, dat de krijgsgevangenen moest bewaren en andere diensten bewijzen.

6 Wagenstrijders vindt men op bijna alle Egyptische gedenkteekenen. Ofschoon daarop tot hiertoe niet meer dan vijf ruiters zijn gevonden, blijkt toch uit geschriften en berichten van andere volken, dat de Egyptenaren zich van ruiterij bedienden. Zoo zou Ramses II 24,000 ruiters in het veld hebben gebracht. Volgens Herodotus was het Egyptische leger verdeeld in Hermotybiërs en Kalasiriërs. De laatsten, in het Egyptisch Klaschr, waren boogschutters. De eersten ontleenden hun naam aan het schort Haemitybion, dat zij droegen.

7 Waarschijnlijk waren dit de door Herodotus genoemde Noord-Afrikaansche Maxyers.

8 Van vele standaarden zijn afbeeldingen gevonden. Elke nomos had ook zijn wapen.

9 Zoo gewapend vinden wij de troepen op de monumenten voorgesteld. Verschillende der genoemde wapenen worden in de musea gevonden, o. a. te Berlijn een dolk, waarvan de kling bestaat uit een soort van brons, en het gevest uit elpenbeen, met eene scheede van leder.

10 Toen Themistocles later aan het Perzische hof kwam, werd hem insgelijks eene aanzienlijke Perzische vrouw ten huwelijk gegeven.

11 Deze mijnen lagen in het zuiden, niet verre van de Roode Zee. De arbeiders waren deels krijgsgevangenen, deels lieden die men om de eene of andere reden uit den weg wilde ruimen. Men heeft de sporen van die mijnen weergevonden. Vgl. verder Ebers’ Warda.

12 zie boven bl. 213.

13 Zoo worden de kleuren van de rijksbanier door Firdusi opgegeven. De banier van Kawe bestond uit het schootsvel van een dapperen smid, die volgens de legende alles te wapen riep tegen dan boozen Zohak, en Feridun hielp, om dien gruwelijken verwoester van het rijk ten val te brengen.

14 Dit was het wachtwoord der Grieken in den slag bij Mycale.

15 Dat die wagenmenners aanzienlijke personen waren, blijkt uit de wijze waarop de vorsten met hen omgingen. Op een gedenkteeken te Thebe werd Ramses II voorgesteld, in vertrouwelijk gesprek met zijn wagenmenner. Hetzelfde blijkt uit het epos van Pentaoer (Vgl. Ebers Warda). In een der papyrussen wordt van een wagenmenner gesproken, die na een militaire school bezocht te hebben, van den pharao zelven uit de koninklijke stallen de paarden ontvangt.

16 Herodotus verhaalt ons van een Egyptenaar, die op last van Darius aan den oever van den Ister ging staan, om Histiaeus van Milete te roepen, die hem hoorde en aanstonds deed wat de Perzische koning van hem verlangde.

17 Herodotus geeft ons werkelijk het verhaal van dit verschrikkelijk feit.

18 Het is een doorgaande regel, dat bij de oude schrijvers de overwinnaars altijd veel minder manschappen verliezen dan de overwonnenen.

19 Ongeveer ƒ 22.500.

20 Zij was de gemalin van koning Battus III.

21 In het Gregoriaansch museum van het Vaticaan is het standbeeld van een scheepsgezagvoerder; het opschrift behelst de bijzonderheden omtrent Cambyzes’ verblijf te Saïs, die hierboven worden medegedeeld.

22 Op de gedenkteekenen komen herhaaldelijk gevangenen voor, met eene soort van houten boeien, waarin de handen zijn gesloten, en die met een touw aan hun hals hangen.

23 Toen Solon den Lydischen koning bezocht, had deze den wijsgeer zijne schatten getoond en hem gevraagd, wien hij wel voor den gelukkigste hield, in de hoop dat hij zijn eigen naam zou hooren. Solon noemde echter in de eerste plaats Tellus, een beroemd burger van Athene, en daarna de broeders Kleobis en Biton. Deze schoone jongelingen, die ook in den worstelstrijd den prijs hadden behaald, trokken hunne moeder, toen de paarden niet intijds van het veld kwamen, ten aanzien van het gansche volk, naar den ver verwijderden tempel. De mannen van Argos roemden, de kracht der jongelingen, maar de vrouwen wenschten de moeder geluk die zulke zonen bezat. En de moeder verrukt over deze daad en den lof harer zonen, plaatste zich voor het beeld der godin en bad, dat zij hun het beste mocht schenken wat een mensch gegeven kon worden. Na dit gebed en het offer sluimerden de jongelingen in, om niet meer te ontwaken, want zij waren gestorven.

24 De laatste Perzische koning, Darius Codomannus, verwees op dezelfde wijze zijn uitstekenden Griekschen veldheer Memnon ter dood, die hem door zijne vrijmoedigheid beleedigd had. Toen men hem wegvoerde riep Memnon, zinspelende op Alexander, die reeds in aantocht was: “Uw berouw over deze daad zal getuigen van hoeveel waarde ik voor u was; mijn wreker is niet verre meer!”

[Inhoud]

Zevende hoofdstuk

De Nijl begon wederom te wassen. Sedert het vertrek van Phanes waren twee maanden voorbijgegaan, rijk aan gebeurtenissen. Op denzelfden dag, op welken de Athener Egypte verliet, had Sappho haar Bartja eene dochter geschonken. Onder de verpleging harer grootmoeder was zij spoedig zoo ver hersteld, dat zij aan een tochtje op den Nijl, hetwelk op voorslag van Cresus plaats vond, bij gelegenheid van het feest van Neith, deel kon nemen. Het jeugdige paar woonde niet meer te Memphis, daar Bartja met ’s konings toestemming het paleis te Saïs had betrokken, om de uitbarstingen van woede van zijn broeder te ontwijken, die sedert de vlucht van Phanes zeer waren toegenomen. Ook Rhodopis, in wier huis de Lydiër met zijn zoon, Bartja, Darius en Zopyrus zich vaak vereenigden, sloot zich bij het gezelschap aan.

Aan den morgen van het feest besteeg men, omstreeks acht mijlen beneden Memphis, een keurig versierde bark, en voer den stroom op, door een gunstigen noordenwind en talrijke roeiers voortgestuwd. Onder het deels vergulde, deels met bonte kleuren beschilderde houten dak, dat het midden van het dek overwelfde, had zich het reisgezelschap neergevlijd, om tegen de brandende zonnestralen genoegzaam beschut te zijn. Cresus had aan de zijde der eerbiedwaardige matrone plaats genomen; de Milesiër Theopompus zat aan hare voeten. Sappho liet haar hoofdjen op Bartja’s schouder rusten. Syloson, de broeder van Polycrates, lag naast Darius, die, in gepeins verdiept, onafgebroken in het water staarde, terwijl Gyges en Zopyrus van de bloemen, die een Egyptische slaaf hun ter hand stelde, kransen voor de hoofden der beide vrouwen vlochten.

»Het is bijkans niet te gelooven,” zeide Bartja, »dat wij den stroom [444]tegen hebben. De boot vliegt als eene zwaluw over het water.”

»Dat komt van den fikschen noordenwind, die ons het voorhoofd verfrischt,” antwoordde Theopompus. »Ook verstaan de Egyptische roeiers hun werk in den grond.”

»En werken met verdubbelden ijver,” liet Cresus er op volgen, »wijl het tegen den stroom opgaat. Slechts dan, als we tegenstand vinden, zijn wij gewoon al onze krachten in te spannen.”

»Terwijl wij ons zelven bezwaren scheppen,” sprak Rhodopis, »wanneer het lot onze levensboot met een kalmen, gunstigen stroom voortstuwt.”

»Zoo is het!” riep Darius. »De edele heeft een afkeer van dat gemakkelijke met den stroom meedrijven. Onder werkelooze rust zijn alle menschen gelijk; daarom hebben wij behoefte aan strijd, om te kunnen toonen, dat wij beter zijn en meer vermogen dan anderen.”

»Maar de edele strijders moeten zich wachten, twist- en tweedrachtstokers te worden,” merkte Rhodopis aan. »Ziet gij ginds die watermeloenen, die als gouden kogels over den zwarten grond verspreid liggen? Had de landman het zaad met te milde hand uitgestrooid, geene enkele vrucht zou tot rijpheid zijn gekomen. De al te weelderige ranken en bladeren zouden ze verstikt en den oogst verijdeld hebben. Strijd en arbeid, ziedaar ’s menschen bestemming. Maar ook hierin moet hij, gelijk in alle zaken, maat weten te houden, zal zijn streven de gewenschte uitkomst hebben. Nimmer de juiste grenzen te overschrijden, dat is het geheim van den wijze.”

»O, dat de koning u hoorde spreken!” riep Cresus. »In plaats van met zijne groote verovering tevreden en op het geluk zijner tallooze onderdanen bedacht te zijn, denkt hij er slechts aan, hoe hij nieuwe overwinningen zal behalen. De gansche wereld zou hij gaarne onder den voet hebben, terwijl hij zichzelf sedert de verbanning van Phanes, bijna dagelijks door den Diw der dronkenschap ter aarde laat werpen.”

»Heeft dan zijne edele moeder volstrekt geen invloed meer op hem?” vroeg Rhodopis.

»Zij heeft hem niet eens kunnen afbrengen van zijn voornemen om Atossa te huwen, en in eigen persoon heeft zij het bruiloftsmaal moeten bijwonen!”

»Arme Atossa!” fluisterde Sappho.

»Als koningin van Perzië doorleeft zij ook geen gulden dagen,” zeide Cresus, »en haar leven, aan de zijde van haar broederlijken gemaal, zal op den duur juist daarom te treuriger zijn, wijl zij niet minder opvliegend is dan hij. Cambyzes moet haar helaas zeer achteloos behandelen, daar hij in haar altijd nog slechts een kind ziet. De Egyptenaren vinden overigens in dit huwelijk [445]niets buitengewoons, want ook bij hen worden niet zelden broeder en zuster man en vrouw.”1

»En ook in Perzië,” merkte Darius aan, ofschoon hij niet het geringste liet merken van wat er in zijn binnenste omging, »acht men verbintenissen met bloedverwanten de beste huwelijken.”

»Om echter op den koning terug te komen,” zeide Cresus, die, om den zoon van Hystaspes te sparen, aan het gesprek zoo spoedig mogelijk eene andere wending gaf, »ik verzeker u, Rhodopis, dat hij toch volstrekt geen slecht mensch is. Op zijne, in hartstocht en toorn begane misslagen, volgt altijd onmiddellijk een welgemeend berouw, en nooit heeft hij opgehouden zich telkens opnieuw voor te nemen een goed en rechtvaardig vorst te zijn. Onlangs bijvoorbeeld vroeg hij, gedurende den maaltijd, voordat nog de wijn zijn geest beneveld had, hoe de Perzen wel over hem, in vergelijking met zijn vader, dachten.”

»En wat was het antwoord?” vroeg Rhodopis.

»Intaphernes redde ons handig uit de verlegenheid,” zeide Zopyrus lachend. »Want hij antwoordde den koning: ‘Wij houden het er voor, dat gij uw vader overtreft, omdat gij het gebied van Cyrus niet alleen ongeschonden weet te bewaren, maar ons rijk door de verovering van Egypte zelfs over de zee hebt weten uit te breiden! Maar dit antwoord behaagde den koning niet, want hij sloeg met de vuist op de tafel, en riep: ‘Vleier, ellendige vleier!’ Intaphernes schrok geweldig van dezen onverwachten uitval. De koning wendde zich vervolgens tot Cresus, en vroeg dezen naar zijne meening. ‘Mij dunkt,’ antwoordde onze wijze vriend, ‘dat gij het hooge standpunt uws vaders nog niet hebt bereikt; want’—voegde hij er vergoelijkend bij,—‘u ontbreekt nog een zoon, gelijk de doorluchtige afgestorvene in u achterliet.’

»Recht goed! Uitmuntend!” riep Rhodopis, in de handen klappende, en den edelen man toelachende, »dit woord zou den behendigen Odysseus tot eere hebben gestrekt! Maar hoe slikte de koning deze met zoeten honig bestreken pil?”

»Hij was er uitermate mede ingenomen, dankte Cresus voor dit antwoord, en noemde hem zijn vriend.”

»En ik,” sprak de grijsaard, »maakte mij deze gelegenheid ten nutte, om hem af te brengen van zijn plan, om de langlevende Ethiopiërs, Ammoniërs en Carthagers te gaan beoorlogen. Van het eerste der genoemde volken verhaalt men allerlei fabelachtige dingen, en het is zeker dat men, met het den oorlog aan [446]te doen, ten koste van groote offers, altijd slechts weinig zou winnen. De oase van Ammon is, uithoofde van de woestijn die haar van Egypte scheidt, voor een groot leger ter nauwernood bereikbaar, en mij schijnt het zonde krijg te voeren tegen een God en zijne schatten, ook al behoort men niet tot zijne vereerders. Wat eindelijk de Carthagers aangaat, zoo heeft de uitkomst reeds de waarheid mijner voorspelling gestaafd. De matrozen van onze vloot zijn bijna allen Syriërs en Phoeniciërs, en hebben dus natuurlijk geweigerd, tegen hunne broeders te vechten. Cambyzes spotte met mijne redenen, noemde mij een lafaard, en zwoer eindelijk, toen de wijn zijn verstand begon te benevelen, dat hij, ook zonder Phanes en zonder Bartja, in staat zou zijn moeilijke ondernemingen door te zetten en groote volkeren tot onderwerping te brengen.”

»Wat beteekent deze toespeling op u, mijn zoon?” vroeg Rhodopis.

»Hij heeft den slag van Pelusium gewonnen, en niemand anders!” riep Zopyrus, zijn vriend voorkomende.

»Maar gij,” hervatte Cresus, »en uwe vrienden hadden voorzichtiger kunnen zijn, en moeten bedenken, dat het hoogst gevaarlijk is de ijverzucht van een man als Cambyzes op te wekken. Gij vergeet te vaak, dat zijn hart gewond en zeer gevoelig is, zoowel voor het kleinste verdriet als voor de felste smart. Het noodlot heeft hem de vrouw die hij liefhad, en den vriend die hem dierbaar was ontnomen; thans meent hij, dat het uw toeleg is hem ook nog het laatste dat hem ter harte gaat, zijn krijgsroem, te betwisten.”

»Beoordeel hem niet te hard,” riep Bartja, terwijl hij de hand van den grijsaard vatte. »Mijn broeder is nooit onrechtvaardig geweest en het is niet in hem opgekomen, mij mijn geluk,—want als verdienste moet gij mij dien aanval op het juiste tijdstip niet toerekenen,—te benijden. Gij weet, dat hij mij na den slag deze prachtige sabel, honderd edele rossen en een gouden handmolen2 schonk, als belooning voor mijne dapperheid!”

De woorden van Cresus hadden in Sappho’s ziel eenige bezorgdheid doen rijzen, die evenwel, na het geruststellend antwoord van haar gemaal, weder spoedig verdreven werd, en geheel en al vergeten was, toen Zopyrus zijn krans gereed had en dezen op het hoofd der oude vrouw plaatste.

Gyges bood den zijnen der jeugdige moeder aan, die het kroontje van sneeuwwitte waterleliën op hare volle bruine lokken drukte, en met dezen eenvoudigen tooi er zoo lief en schoon uitzag, dat [447]Bartja, ondanks de tegenwoordigheid van zoovele getuigen, niet kon nalaten, haar op het voorhoofd te kussen. Het gesprek nam nu eene meer vroolijke wending. Allen deden wat zij konden, om iets tot elkanders genoegen bij te dragen; ja zelfs Darius vergat zijn ernst, om met de vrienden, die de sedert eenige oogenblikken opgedragene spijzen en dranken eer aandeden, te lachen en te schertsen. Toen eindelijk de zon achter het Mokattam-gebergte was ondergegaan, plaatsten de slaven kunstig gesneden stoelen, voetbanken en tafeltjes op het open dek, waarheen het vroolijke gezelschap zich thans begaf, en waar zich een heerlijk schouwspel aan hen vertoonde, dat aller verwachting overtrof.

Het Neith-feest, dat de Egyptenaren het lampen branden noemden, en door het geheele land met eene algemeene verlichting der huizen placht gevierd te worden, had met het opkomen der maan een aanvang genomen. De oevers van den stroom geleken onafzienbaar lange vuurstrepen. Iedere tempel, ieder huis, iedere hut was, al naar het vermogen der bewoners, met brandende lampen versierd. In de portalen der landhuizen, en op de torentjes der grootere gebouwen flikkerden de pekvlammen in steenen pannen; dichte rookwolken stegen op, die zich uitspreidden, en te midden der talrijke vanen en wimpels bleven hangen. De palmen en sykomoren, waarover de maan haar zilverglans uitgoot, spiegelden zich, in allerlei wonderlijke vormen, in de golfjes langs den oever, die door het schijnsel der vlammen tintelden met een rooden gloed. Maar al die lampen en vuren waren op verre na niet toereikend, om ook het midden van den reusachtigen stroom, waar de bark der spelevarende vrienden zachtkens voortgleed, te verlichten. Het was als voeren zij tusschen twee heldere dagen in een duisteren nacht. Soms ontmoette men barken, die, met lampen verlicht, als vurige zwanen over het water dreven, en als zij op den oever aanhielden, een stroom van gloeiend vloeibaar metaal schenen te doorklieven. Sneeuwwitte lotusbloemen dobberden op de golven, en vertoonden zich aan hen, die daar heenvoeren, als de oogen der rivier. Niet het geringste geluid drong van de oevers tot hunne ooren door, ofschoon zij zwijgend neerzaten. De kracht van de door den noordenwind voortgedragen tonen was te gering, om het midden van den stroom te bereiken. Alleen de riemslagen en het eentonige gezang der matrozen braken de diepe stilte af van den helderen nacht.

Lang vermeiden zich de vrienden, zonder een woord te spreken, in de aanschouwing van dit zeldzaam en onvergelijkelijk schoon tafereel, dat voor hunne oogen langzaam scheen voorbij te gaan. Eindelijk maakte Zopyrus een einde aan de stilte, met een diepen zucht uitroepende: »Hoezeer benijd ik u, Bartja! Als het was [448]gelijk het behoort, dan had ieder onzer in dit uur een lief wijfje aan zijne zijde!”

»Wie heeft u dan verboden een uwer uitverkorene vrouwen met u te nemen?” antwoordde de gelukkige echtgenoot.

»Mijne vijf andere levensgezellinnen,” zeide de jonge man met een zucht. »Had ik Parysatis, het dochterke van Oroetes, de jongste mijner lievelingen, alleen met mij genomen, dan zou dit gelukkig uur wel mijn laatste wezen; want morgen zouden er zeker een paar oogen minder op de wereld zijn geweest!”

Bartja glimlachte en zeide, de hand van zijne Sappho drukkende: »Ik geloof haast, dat ik mij mijn leven lang met éene vrouw zal vergenoegen!”

De jonge moeder beantwoordde den zachten druk der geliefde hand, en zeide: »Ik vertrouw u niet, vriend Zopyrus, want het komt mij voor, dat gij minder den toorn ducht dier schepseltjes, die u toch vrij onverschillig zijn, dan wel terugdeinst voor eene overtreding van de zeden en gebruiken van uw vaderland. Men heeft mij reeds verhaald, dat men in de vrouwenvertrekken tegen mijn armen Bartja uitvaart, omdat hij mij niet door eunuchen laat bewaken, en mij vergunt aan zijne zijde het leven te genieten.”

»Hij verwent u schrikbarend,” hernam Zopyrus, »en onze vrouwen beginnen, wanneer wij haar een weinig korthouden, zich reeds te beroepen op zijne goedheid en toegeeflijkheid. Let op, binnenkort zal aan de poort des konings een oproer onder de vrouwen uitbarsten, en de Achaemeniden, die de scherpste zwaarden en de best gerichte pijlen niet vreezen, zullen met spitse tongen doorstoken en in een zilten tranenvloed verdronken worden.”

»O, gij onbeschaamde Pers,” sprak Syloson met een lach, »het zal noodig zijn, dat wij u leeren wat meer eerbied te hebben voor de evenbeelden van Aphrodite!”

»Wilt gij, Hellenen, ons leeren?” vroeg de jonkman. »Bij Mithra, onze vrouwen hebben het even goed als de uwe! Alleen de Egyptische leven ongelooflijk vrij.”

»Dat is waar!” zeide Rhodopis. »De bewoners van dit vreemde land kennen sinds duizenden jaren aan ons zwak geslacht dezelfde rechten toe, waarop de mannen voor zich aanspraak maken. In vele opzichten genieten wij zelfs nog grootere onderscheiding dan zij. De Egyptische wet bijvoorbeeld beveelt niet den zonen, maar den dochteren hare grijze ouders te onderhouden en te verplegen. Het gebod bewijst, hoe juist de wijze voorvaderen van het thans zoo diep vernederde volk de natuur der vrouw wisten te beoordeelen; hoe zij begrepen, dat wij u, mannen, in trouwe zorg, oplettende hulpvaardigheid en opofferende liefde verre overtreffen!—Spot niet met deze dierenaanbidders, die ik, ik beken het gaarne, [449]niet begrijp, maar daarom toch bewonder, daar Pythagoras, de meester van alle wetenschap, mij verzekerd heeft, dat de wijsheid, in de leeringen der priesters verborgen, even ontzagwekkend is als de pyramiden.”

»En uw groote meester heeft gelijk!” sprak Darius. »Gij weet, dat ik sedert verscheidene weken dagelijks met Neithotep, den opperpriester van Neith, dien ik uit zijne gevangenis heb laten bevrijden, en met den ouden Onoephis verkeer, of, beter gezegd, mij door hen laat onderrichten. Hoeveel nieuws heb ik van die twee grijsaards niet geleerd! Hoeveel treurigs vergeet ik niet, als ik naar hun onderwijs luister! De geheele geschiedenis van den hemel en van de aarde is hun bekend. Zij weten den naam van iederen koning, de toedracht van elke belangrijke gebeurtenis sedert de laatste vierduizend jaren. Zij dragen kennis van den loop van alle sterren, en van de werken en stelsels van alle kunstenaars en wijzen gedurende hetzelfde tijdsverloop. Want dat alles staat opgeteekend in groote boeken, die te Thebe in een paleis, dat zij ‘Inrichting ter bevordering van de gezondheid der ziel’ noemen, bewaard worden. Hunne wetten zijn eene rijke bron van wijsheid, en de geheele staatsinrichting is met verwonderlijk doorzicht geheel berekend voor de behoeften des lands. Ik wilde wel, dat wij in ons vaderland op zulk eene orde, zulk eene regelmaat konden roemen! Al hunne wetenschap berust op het gebruik der getallen, met welker hulp het alleen mogelijk is de banen der sterren te berekenen, het bestaande nauwkeurig te beschrijven en te bepalen, ja zelfs door verlenging en verkorting der snaren de tonen te regelen. Het getal is het eenig zekere, dat met alle willekeur en met elke uitlegging spot. Ieder volk heeft zijne eigene begrippen van recht en onrecht, iedere wet kan door veranderde omstandigheden onbruikbaar worden; doch waarheden, die haar grondslag in getallen hebben, staan voor eeuwig onomstootelijk vast. Wie zal ooit weerspreken, dat tweemaal twee vier is? De getallen bepalen duidelijk en zeker den inhoud van al het bestaande. Al wat bestaat is gelijk aan zijn inhoud. Daarom vindt men in de getallen het ware zijn, het wezen van alle dingen!”

»In naam van Mithra, Darius, houd op, het schemert mij voor de oogen!” riep Zopyrus, zijn vriend in de rede vallende. »Wie u zoo hoort spreken, moet wel denken dat gij uw geheele leven in het gezelschap dier spitsvondige haarkloovers gesleten en nooit een zwaard gehanteerd hebt! Wat gaan ons die getallen aan?”

»Meer dan gij denkt!” antwoordde Rhodopis, »ook Pythagoras is in deze leerstellingen, die tot de geheimenissen der Egyptische priesters behooren, door denzelfden Onoephis ingewijd, die u, Darius, thans den toegang tot de mysteriën ontsluit. Breng mij [450]eens spoedig een bezoek, dan zal ik u mededeelen hoe heerlijk schoon de groote Samiër de wetten der getallen met die der tonen in overeenstemming heeft gebracht.—Maar zie, zie, daar zijn de pyramiden!”

De vrienden stonden van hunne zitplaatsen op, en bewonderden zwijgend het grootsche schouwspel, dat zich aan hunne oogen voordeed. Daar lagen op den linker oever van den stroom, door de maan met een zilverachtig licht beschenen, de aloude reuzengraven van machtige heerschers, in hunne ontzaglijke afmetingen, als zoovele bewijzen voor de scheppende kracht van den menschelijken wil, als zoovele vingerwijzingen op het ijdele van alle aardsche grootheid. Wat was er geworden van dien Choefoe, die met het zweet zijner onderdanen steenen tot een berg had opgestapeld; van dien Chafra, die de goden verachtte, en prat op zijne eigene krachten, de poorten des tempels zou hebben gesloten3 om zichzelven en zijn naam te vereeuwigen door een grafteeken, ter voltooiing waarvan een bijna bovenmenschelijke inspanning noodig was geweest? Hunne ledige doodkisten leeren ons misschien, dat zij door de doodenrechters onwaardig zijn gekeurd de rust van het graf te genieten, en tot een nieuw leven te herrijzen; terwijl de bouwmeester van de derde en schoonste pyramide, Menkera, die zich met een veel kleiner grafteeken vergenoegde, en de deuren des tempels wederom opende, ongestoord mocht rusten in zijne kist van blauw bazalt4.

Daar lagen de pyramiden te midden van de nachtelijke stilte, door de sterren verlicht, onder de hoede van den wachter der woestijn, den reusachtigen sphinx, hare spitsen verheffende boven de naakte rotsen der Lybische steenheuvels. Aan hare voeten sluimerden in kostbare graven de mummiën van de getrouwe dienaars harer oprichters, en tegenover het verhevene grafteeken van den vromen Menkera verrees een tempel, waarin de priesters van Osiris voor de zielen van de tallooze, in de doodenstad van Memphis bijgezette afgestorvenen gebeden opzonden. Westwaarts, daar waar de zon zich achter de Lybische bergen had verscholen, waar de vruchtdragende bodem vervangen werd door de dorre woestijn, hadden de Memphiten hunne graven gebouwd. Daarheen [451]hielden de vrienden hunne blikken gericht, terwijl eene heilige huivering en eene eerbiedige bewondering hunne lippen gesloten hielden.

Toen het ranke vaartuig, door den noordenwind gestuwd, de rustplaats der dooden en de ontzaglijke dammen5, die de stad van Menes tegen de overstroomingen van den machtigen vloed beveiligden, voorbijgedreven was, en men de residentie der vorige pharao’s nader en nader kwam, en ten laatste de millioenen en millioenen lichten zichtbaar werden, die ter eere der godin Neith allerwegen ontstoken waren, raakten eindelijk de tongen los. Woorden van bewondering en verrukking stroomden over de lippen, toen de reuzentempel van Ptah6, het oudste bouwwerk van dit eeuwenoude land, zich aan hunne oogen vertoonde. Duizenden lampen verlichtten het huis van den god, honderden vuren brandden op de poorten, op de tinnen der muren en op de daken van het heiligdom. Tusschen de sphinxenrijen, die de onderscheidene ingangen met het hoofdgebouw verbonden, gloeiden brandende fakkels, en het ledige huis van den heiligen stier Apis7 glinsterde bij het flikkeren van ontelbare veelkleurige vlammen, als een door het tropisch avondrood beschenen krijtberg. En boven dien, langs al zijne omtrekken verlichten tempel fladderden wimpels, en wapperden vanen, slingerden zich bloemfestoenen, en golfden de welluidende tonen van muziek en gezang.

»Heerlijk, heerlijk!” riep Rhodopis, die naar woorden zocht, om hare opgetogenheid over dit betooverend schouwspel uit te drukken. »Zie hoe die bont beschilderde zuilen en wanden schitteren; zie welke zonderlinge schaduwen de obelisken en sphinxen werpen op den gelen gladgepleisterden vloer der voorhoven!”

»En welk een geheimzinnig donker,” liet Cresus er op volgen, »heerscht ginds in het heilige woud van den god! Nooit te voren heb ik iets schooners gezien!”

»Ik echter,” verzekerde Darius, heb nog wonderlijker dingen aanschouwd, en gij zult mij gelooven, als ik u zeg, dat ik getuige ben geweest van de mysteriën van Neith.” [452]

»O, verhaal ons daar iets van!” riepen de vrienden.

»Neithotep weigerde eerst mij toegang te verschaffen. Toen ik hem evenwel beloofde, dat ik mij verborgen zou houden en de vrijstelling van zijn kind zou bewerken, bracht hij mij op zijne sterrenwacht, vanwaar ik ver in het rond kon zien, en zeide, dat ik eene voorstelling van de lotgevallen van Osiris en zijne gade Isis zou aanschouwen8.

»Nauwelijks had hij mij verlaten, of ik zag vreemdsoortige, veelkleurige lichten, die zulk een helderen gloed door het geheele woud verspreidden, dat mijn blik tot in het binnenste gedeelte kon doordringen. Voor mij lag een spiegelglad meer, door fraaie boomen en bonte bloembedden omgeven. Vergulde booten dobberden op het heldere water. In die booten zaten schoone knapen en meisjes in sneeuwwitte kleederen, en zongen heerlijke liederen. Geen schipper was er om ze te sturen, en toch gleden de vaartuigjes, met allerlei sierlijke wendingen, als door eene tooverhand bestuurd over het effen watervlak. Te midden dezer booten dreef een prachtig groot schip, welks boorden flonkerden van edelgesteenten. Een schoone knaap scheen de geheele bemanning uit te maken, maar het wonderbaarste was, dat het roer hetwelk hij bestuurde, slechts uit eene witte lotusbloem bestond, welker teedere blaadjes den waterspiegel te nauwernood beroerden. In het midden van het vaartuig rustte op zijden kussens eene met vorstelijke pracht uitgedoste vrouw van zeldzame schoonheid. Aan hare zijde zat een man van meer dan menschelijke grootte, die eene met klimop omkranste hooge kroon op de golvende lokken, een pantervel om de schouders en een van boven omgebogen staf in de rechterhand droeg. Op het achterschip stond, onder een dak van rozen, klimop en lotusbloemen, eene sneeuwwitte koe9, met gouden horens en een purperen dekkleed over den rug. Die man was Osiris, die vrouw Isis, die knaap aan het roer Horus, de zoon van het goddelijk paar, de koe het heilige dier der onsterfelijke vrouw. Al de kleine booten voeren het groote schip voorbij. Zoodra zij de bewoners des hemels naderden, hieven de jongelingen en maagden een groot gejuich aan, welk eerbewijs door een regen van bloemen en vruchten werd beantwoord. Eensklaps barstte een onweder los, welks gerommel zich luider en luider deed hooren, en ten laatste in een ijselijk gekraak [453]overging. Toen trad uit het donkerste gedeelte van het woud een vreeselijk man te voorschijn. Hij was bedekt met de huid van een everzwijn, en zijn afschuwelijk gelaat was omgeven door eene dichte massa roode verwarde haren. Door zeventig mannen vergezeld, die er eveneens uitzagen, sprong hij in het meer en zwom naar het schip van Osiris10.

»Snel als de wind namen de kleine booten de vlucht, en de lotusbloem ontzonk aan de bevende hand van den jeugdigen stuurman. Sneller dan de gedachte wierp zich het monster op Osiris en versloeg hem, bijgestaan door zijn ijzingwekkend gevolg, wierp het lijk in eene mummiekist en deze in de golven, die als door tooverkracht de drijvende doodkist met zich voerden. Intusschen had Isis in eene der kleine booten den vasten wal bereikt, en dwaalde nu met loshangende haren, onder het uiten van luide weeklachten en gevolgd door de jonkvrouwen, die evenals zij de booten verlaten hadden, langs den oever. Allen zochten nu, onder het uitvoeren van fantastische dansen en het zingen van roerende liederen, waarbij de maagden met zwarte byssus-doeken, velerlei vreemde bogen beschreven, het lijk van den verslagene.—De jongelingen bleven evenmin werkeloos, maar brachten onder dans en hamerslag eene kostbare doodkist voor het spoorloos verdwenen lijk in gereedheid. Toen deze voltooid was, sloten zij zich bij de vrouwen van de droeve Isis aan, en zwierven met haar, ijverig zoekende en treurliederen zingende, langs den oever.

»Op eens vernam men eene zachte liefelijke stem, uit een onzichtbaren mond, die, gedurig luider wordende, zong:

“Spoed u langs des Nijlstrooms boorden,

Treurende Isis, naar het Noorden;

Waar Egypte’s heil’ge vloed

’t Brakke vocht van ’t meer ontmoet,

Vindt gij den geliefde weder:

Aan den oever ligt hij neder,

Op zijn rietbed uitgestrekt,

’t Hoofd van leliën omgeven,

En door schom’lend groen gedekt.

Rozige flammingo’s zweven,

Als zijn wachters dag en nacht

Om zijn goddelijke sponde,

En der nachtegalen klacht

Trilt weemoedig in het ronde.”

»Alzoo zong die wonderbare stem, tevens meldende, dat het [454]lijk van den god naar Gebal11 in Phoenicië was gedreven. De zoon van Neithotep, die bij mij gebleven was, noemde dit gezang, dat mij in de ziel greep, ‘den wind van het gerucht’.

»Nauwelijks had Isis deze blijde tijding vernomen, of zij wierp haar rouwgewaad af, en hief, begeleid door de stemmen van haar bekoorlijk gevolg, een vroolijk jubellied aan. Het gerucht had haar niet misleid: werkelijk vond de godin op den noordelijken oever van het meer de lijkkist en het lichaam van haar god weder. Zoodra de kist onder zang en dans aan wal was gebracht, wierp Isis zich op het geliefde lijk. Zij riep Osiris bij zijn naam, en bedekte de mummie met duizend kussen, terwijl de jongelingen een sierlijk grafgewelf van lotusbloemen en klimopranken voor den doode vlochten.

»Nadat het stoffelijk overschot van den geliefde was bijgezet, verliet Isis de plaats van gejammer, om haar zoon op te zoeken. Zij vond hem op den oostelijken oever van het meer, waar ik sedert lang reeds een beeldschoonen jongeling had opgemerkt, die zich met andere knapen van denzelfden leeftijd in het wapenspel oefende. Deze stelde den intusschen veel grooter geworden Horus voor.

»Terwijl zich de moeder in de aanschouwing van haar schoon kind verheugde, ontstond er plotseling opnieuw een geweldig onweder, dat ten tweeden male de nadering van den Typhon aankondigde. Het monster wierp zich op het bloeiende graf van zijn slachtoffer, rukte het lichaam uit de kist, en hieuw het in veertien stukken, die hij onder bazuingeschal en zware donderslagen her- en derwaarts langs den oever strooide.

»Toen Isis wederom het graf van haar echtgenoot naderde, vond zij niets dan verwelkte bloemen en eene ledige kist; maar langs het meer vlamden, op veertien verschillende plaatsen, in allerlei kleuren veertien vuren op. De weduwe snelde met hare maagden op deze vuren toe, terwijl de jongelingen met Horus aan hunne spits op den tegenoverliggenden oever Typhon bevochten.

»Ik wist niet, waarheen oogen en ooren het eerst te wenden. Hier woedde, onder het ratelen van den donder en het geschetter van trompetten, een verschrikkelijke krijg, waarvan ik de oogen niet afwenden kon. Daar zongen lieftallige maagden, onder het uitvoeren van tooverachtige dansen, onbeschrijfelijk opwekkende liederen. Isis toch had bij ieder der plotseling ontvlamde vuren, waarvan ik zoo even melding maakte, een der ledematen van haar echtvriend teruggevonden, en vierde thans feest.

»Dat dansen hadt gij moeten zien, Zopyrus! Het is mij onmogelijk u de bevalligheid van al de bewegingen der jonkvrouwen [455]te schetsen, en gij kunt u evenmin voorstellen, hoe schoon het was, toen zij, na schijnbaar in de grootste verwarring door elkander te hebben gezwierd, op eens in onberispelijk regelmatige rijen tegenover elkaar stonden, om dan opnieuw in een oogwenk de grootste verwarring met de volkomenste orde te verwisselen. Bovendien schoten er gestadig verblindende lichtstralen uit de dwarlende rijen. Ze werden veroorzaakt doordat iedere danseres een spiegel tusschen de schouders had, die bij iedere beweging eene flikkering teweegbracht, en wanneer zij stilstonden het beeld van eene andere maagd weerkaatste.

»Nauwelijks had Isis op éen na het laatste der ledematen12 van Osiris gevonden, of van den anderen oever werden jubelkreten en zegeliederen gehoord. Horus had Typhon verslagen, en drong nu, om zijn vader te bevrijden, de opene poort der onderwereld binnen, die zich op den westelijken oever van het meer bevond, en bewaakt werd door een grimmig vrouwelijk nijlpaard13.

»Nu lieten zich al duidelijker en duidelijker liefelijke harp- en fluittonen hooren. Een hemelsche geur steeg gestadig uit de aarde op, en een rooskleurig licht verspreidde zich met toenemende helderheid over het woud. Aan de hand van zijn roemrijken zoon verliet Osiris de poorten der onderwereld. Isis snelde haar verlosten, haar uit den doode verrezen echtgenoot in de armen, gaf den schoonen Horus opnieuw in plaats van zijn zwaard eene lotusbloem in de hand, en strooide bloemen en vruchten uit, terwijl Osiris zich onder een met klimop omkransten troonhemel nederzette, en de hulde van al de geesten van de aarde en den Amenthes14 ontving.”

Darius zweeg. Na hem nam Rhodopis het woord.

»Wij danken u voor uwe schoone beschrijving; maar nog grooter zou onze erkentelijkheid zijn, als gij ons den zin wildet verklaren van deze wonderlijke voorstelling, die toch zeker niet zonder hoogere beteekenis is.”

»Uw vermoeden is juist,” antwoordde Darius; »maar wat ik weet, moet ik verzwijgen, want ik heb Neithotep onder eede beloofd, niet uit de school te zullen klappen!”

»Zal ik u zeggen,” vroeg Rhodopis, »welke beteekenis ik, op [456]grond van de inlichtingen van Pythagoras en Onoephis, aan die voorstelling hecht? Isis dunkt mij de liefderijke aarde te zijn, Osiris het water dat de aarde drenkt, of de Nijl die haar vruchtbaar maakt, Horus de jeugdige lente, Typhon de alles verzengende dorheid. De laatste overwint Osiris, dat is de vochtigheid. De goede aarde, van hare voortbrengingskracht beroofd, zoekt weeklagende den geliefden gade, dien zij in het koelere noorden, waarheen de Nijl zich voortspoedt, wedervindt. Eindelijk is Horus, de jeugdige groeikracht der natuur, in sterkte toegenomen, en overwint nu Typhon of de dorheid. Osiris was slechts schijndood, gelijk de vruchtbaarheid; hij stijgt nu uit de onderwereld op, en regeert met zijne gade, de milde aarde, opnieuw in het gezegende Nijldal.”

»En daar de verslagene God zich in de onderwereld loffelijk gedroeg,” schertste Zopyrus, »ontving hij, aan het slot dezer zonderlinge vertooning, de hulde van alle bewoners van den Haméstegân, Duzakh en Gorothman15, of hoe men deze woningen van het geheele Egyptische zielenheir ook noeme!”

»Amenti wordt zij genoemd!” antwoordde Darius, terwijl hij een meer opgeruimden toon aannam. »De geschiedenis van het goddelijk echtpaar is echter niet alleen een zinnebeeld van het leven der natuur, maar verkondigt ook dat de menschelijke ziel na den lichamelijken dood, evenals de verslagen Osiris, niet ophoudt te leven.”

»Wel bedankt,” antwoordde de ander; »ik zal er om denken voor het geval, dat ik in Egypte sterf. In elk geval moet ik een volgenden keer dit schouwspel bijwonen, het koste wat het wil.”

»Ik deel uw wensch,” zeide Rhodopis, »gij zult het der oude vrouw wel niet euvel duiden, dat zij nieuwsgierig is.”

»Gij blijft eeuwig jong!” viel Darius haar in de rede. »Uwe taal is zoo schoon gebleven als uw aangezicht, en uw geest is even helder als uw oog!”

»Vergeef mij,” riep Rhodopis, als had zij dit vleiend woord niet gehoord, »dat ik u in de rede val. Van oogen sprekende, doet gij mij denken aan den oogarts Nebenchari, en mijn geheugen is zoo verzwakt, dat ik, voordat ik het vergeet, u eenige inlichtingen omtrent hem moet vragen. Ik hoor niets meer van den kundigen man, aan wien toch de edele Cassandane zoo veel verschuldigd is.”

»Hij is zeer te beklagen!” antwoordde Darius. »Reeds gedurende den tocht naar Pelusium vermeed hij allen omgang met [457]iedereen, zoodat hij zelfs van zijn landgenoot Onoephis niets wilde weten. Niemand dan zijn oude broodmagere knecht mocht hem bedienen en gezelschap houden. Na den slag echter onderging zijn geheele wezen plotseling eene verbazende verandering. Met een gelaat, waarop zijne verrukking stond te lezen, trad hij voor den koning, om hem verlof te vragen, Megabyzus naar Saïs te mogen vergezellen, en zich twee burgers dier stad tot slaven uit te kiezen. Cambyzes meende den weldoener zijner moeder geene bede, welke ook, te mogen weigeren, en voorzag hem dus van de vereischte volmacht. In de residentie van Amasis aangekomen, spoedde hij zich naar den tempel van Neith, deed den opperpriester, die zich bovendien aan het hoofd had gesteld der oproerige burgers, en een door hem gehaten oogarts in hechtenis nemen, en verklaarde hun, dat zij, tot straf voor het verbranden van zekere geschriften, van dien dag tot hun dood een Pers, aan wien hij hen zou verkoopen, in den vreemde de gemeenste slavendienst zouden moeten bewijzen. Ik was getuige van dit tooneel, en ik kan niet ontkennen, dat ik een zekere vrees, waarvan ik mij zelven geen rekenschap kon geven, voor den Egyptenaar gevoelde, toen ik hem zijn vijanden aldus hun vonnis hoorde aankondigen. Neithotep liet hem uitspreken, en zeide toen, zonder den minsten angst te laten blijken: ‘Als gij, dwaze zoon, ter wille van uwe verbrande geschriften, uw vaderland verraden hebt, zoo hebt gij even onrechtvaardig als onverstandig gehandeld. Ik heb uwe kostbare werken met zorg bewaard; ik heb ze in onzen tempel doen bergen, en er een afschrift van gezonden aan de boekverzameling te Thebe. Wij hebben niets doen verbranden, dan alleen de door Amasis aan uw vader geschrevene brieven en eene oude kist, die geene waarde had. Psamtik en Petammon waren daarbij tegenwoordig, en besloten, u, tot dank voor uwe geschriften en als vergoeding voor de papieren, die wij, om Egypte te redden, oordeelden te moeten verbranden, in de doodenstad een nieuw erfelijk graf te doen bouwen. Op de wanden er van zult gij in sierlijk schilderwerk het aantal en den inhoud uwer werken, uw stamboom en vele andere schoone voorstellingen vinden, die op u betrekking hebben.’

»De arts verbleekte, en liet zich eerst bij zijne boeken, daarna in zijn nieuw prachtig grafvertrek brengen. Hierop schonk hij zijne slaven, die niettemin als gevangenen naar Memphis waren gevoerd, de vrijheid, en ging, waggelend als een dronkaard en onophoudelijk de hand over zijn voorhoofd strijkende, naar zijn huis. Hier stelde hij zijn testament op, waarbij hij den kleinzoon van zijn ouden knecht Hib als erfgenaam van al zijne goederen aanwees, en begaf zich toen, onder voorwendsel dat hij zich plotseling ongesteld gevoelde, te bed. Den volgenden morgen vond [458]men hem dood. Door gebruik van het vreeselijke strychnos-sap16 had hij een einde aan zijn leven gemaakt.”

»Ongelukkige man!” riep Cresus, »Door de goden met blindheid geslagen, moest hij, als verrader van zijn vaderland, in plaats van wraak, wanhoop oogsten.”

»Ik beklaag hem van harte!” zeide Rhodopis zachtkens, als in gedachten. »Maar zie, reeds halen de roeiers hunne riemen in. Wij hebben onze bestemming bereikt; ginds wachten uwe draagstoelen en wagens. Het is een heerlijk tochtje geweest! Vaarwel, vrienden, komt mij spoedig te Naucratis opzoeken. Ik keer met Syloson en Theopompus aanstonds derwaarts terug. Geef aan de kleine Parmys uit mijn naam honderd kussen, en zeg aan Melitta, dat zij met het kind omstreeks den middag niet buiten moet gaan. Dat is niet goed voor de oogen. Goeden nacht, Cresus,—goeden nacht, vrienden! Vaarwel, beste zoon!”

De Perzen verlieten, wuivende en groetende, het schip. Ook Bartja keerde zich nog eens om, maar struikelde daarbij, en viel op den grond. Zopyrus snelde toe en riep zijn vriend, die reeds zonder zijn hulp was opgestaan, lachend toe: »Pas op, Bartja! Het spelt geen geluk, als men bij het aan wal stappen valt.—Ook ik ben gevallen, toen wij te Naucratis het schip verlieten.” [459]


1 De Egyptenaren huwden niet zelden hunne zusters of de weduwen hunner overleden broeders. Ook bij de Grieken komen zulke huwelijken voor.

2 Dit was het kostbaarste geschenk, dat een Perzisch onderdaan van zijn vorst kon ontvangen.

3 Wat Herodotus dienaangaande verhaalt, is genoegzaam uit Egyptische gedenkteekenen gebleken niet anders dan eene overlevering te zijn, geboren uit den volkshaat. De nagedachtenis dezer koningen (Cheops en Cephren) werd gebrandmerkt, omdat men de zware heerendiensten nimmer vergeten kon.

4 De sarkophaag ging met het schip, dat dit kostbare voorwerp naar Europa overbracht, op de Spaansche kust verloren. De Arabische geograaf Idrisi verhaalt, dat men kort vóor hij schreef (1240) de sarkophaag geopend en daarin een mummie gevonden had, benevens een goudplaat, beschreven met onbekende schriftteekens.

5 Zie boven blz. 75.

6 Zie boven blz. 25.

7 Wanneer de heilige stier stierf, dan werd hij diep betreurd en met fabelachtige staatsie begraven. Toen onder Ptolemaeus Lagi de Apis van ouderdom bezweek, besteedden de priesters tot zijne ter-aarde-bestelling niet alleen den geheelen tempelschat, maar leenden nog bovendien van den koning 50 zilvertalenten (81,000 gulden). Sommige hoofden van den Apis-tempel gaven voor de uitvaart van dit dier 100 talenten uit. Men hield er voor den stier een ganschen stal met koeien op na. De Egyptenaren meenden, dat hij de toekomst kon voorspellen, en schijnen hem ook beschouwd te hebben als het symbool van een tijdperk van 25 jaren. Dit is bevestigd toen het Serapeum en de Apis-graven zijn ontdekt. Mariëtte vond een schoon steenen beeld van den heiligen stier, dat naar Parijs is gevoerd, alsmede een menigte kolossale Apis-sarkophagen.

8 Zulke tooneelvertooningen in het woud van Neith schijnen tot de mysteriën behoord te hebben. Het tooneel was het nog bestaande meer Sa-el-Hagar, waarbij zich een graf van Osiris bevond. “Deze schouwspelen,” zegt Herodotus, “moesten de lotgevallen van bovengenoemde godheid voorstellen en heeten mysteriën.”

9 De klimop was aan Osiris, de koe aan Isis gewijd. De laatste komt op de gedenkteekenen bijna altijd voor met den kop van eene koe.

10 Men vindt dezen geheelen strijd geteekend in een opschrift van den Horus-tempel te Edfoe.

11 Door de Grieken Byblos genoemd.

12 Het laatste lid werd vruchteloos gezocht, want Seth (Typhon) had het in den Nijl geworpen. Volgens de sage liet Isis dat lid namaken.

13 Het dier, dat gewoonlijk voor Osiris in zittende houding wordt afgebeeld, gelijkt nu eens op eene teef of leeuwin, dan weer het meest op een nijlpaard. De Cerberus der Grieken heeft misschien aan dezen “draak van Amenthes” zijn oorsprong te danken.

14 De onderwereld, eig. het westen, het doodenrijk, waar de ziel heenging na den dood, gelijk de zon na haren ondergang.

15 Haméstegân is de plaats dergenen, wier goede daden tegen hunne slechte kunnen opwegen; Duzakh is de hel, en Gorothman is het paradijs der Perzen.

16 zie boven bl. 239.

[Inhoud]

Achtste hoofdstuk.

Terwijl deze Nijltocht plaats had, was de gezant Prexaspes uit het land der langlevende Ethiopiërs, waarheen Cambyzes hem had afgevaardigd, teruggekeerd. Hij gaf hoog op van de grootte en de lichaamskracht dezer menschen, schilderde den weg naar hun gebied af als ten eenenmale ontoegankelijk voor een groot leger, en verhaalde van hen de wonderlijkste dingen. De Ethiopiërs waren gewoon den schoonste en sterkste van hun volk tot koning te verkiezen, en gehoorzaamden hun vorst onvoorwaardelijk. Velen hunner werden honderdtwintig jaren oud; niet weinigen bereikten nog hoogeren leeftijd. Hunne spijs was gekookt vleesch, hun drank versche melk. Zij wieschen zich in eene bron, welker water een violengeur had, aan de huid een eigenaardigen glans mededeelde en zoo licht was, dat hout er in zonk. Hunne gevangenen droegen gouden ketenen, daar het ijzer bij hen bijzonder zeldzaam en duur was. Hunne dooden werden met gips omgeven, en vervolgens met eene glasachtige pap begoten. Men was gewoon deze lijkzuilen een jaar lang in huis te bewaren. Gedurende dien tijd brachten zij offers aan de nagedachtenis der afgestorvenen, en plaatsten ze later rondom de stad op lange rijen.

De koning van dit vreemde volk had de geschenken, hem vanwege Cambyzes aangeboden, met een minachtenden lach aangenomen, en geantwoord, dat hij zeer wel wist, dat den Perzen aan zijne vriendschap niets gelegen was, en dat Prexaspes alleen kwam als verspieder. Indien de Aziatische vorst rechtschapen was, zou hij zich vergenoegen met zijn uitgestrekt rijk, en de vrijheid van een volk, dat hem nooit iets in den weg had gelegd, niet belagen. »Breng uw koning dezen boog,” zeide hij, »en raad hem niet tegen ons te velde te trekken, tenzij de Perzen wapenen als dit even gemakkelijk weten te hanteeren als wij. Overigens mag Cambyzes de goden wel dankbaar zijn, dat het den Ethiopiërs nog niet in den zin is gekomen, door veroveringen [460]hun gebied te vergrooten!” Dit gezegd hebbende, ontspande hij zijn boog, en gaf dien aan Prexaspes.

Deze stelde thans het kolossale, uit ebbenhout vervaardigde wapen zijn vorst ter hand. Cambyzes maakte zich zeer vroolijk over den pochenden Afrikaan, noodigde tegen den volgenden morgen zijne grooten uit, om tegenwoordig te zijn bij de proefneming met den boog, en beloonde Prexaspes voor zijne moeielijke reis, en de uitmuntende wijze, waarop hij de hem toevertrouwde zending had volbracht. Dronken als gewoonlijk begaf hij zich te bed, en sliep zeer onrustig. Hij droomde, dat Bartja op den Perzischen koningstroon zat en met zijn hoofd aan den hemel raakte. Deze droom, tot welks verklaring hij de hulp van mobeds noch Chaldaeërs van noode had, maakte eerst zijn toorn gaande, doch stemde hem vervolgens tot nadenken.

»Hebt gij niet,” zoo vraagde hij zichzelven af, »uw broeder overvloedige reden tot wraakneming gegeven? Kan hij het wel vergeten zijn, dat gij hem onschuldig in den kerker geworpen en ter dood veroordeeld hebt? Ingeval hij tegen u opstond, zouden dan niet alle Achaemeniden zich aan zijne zijde scharen? Want wat hebt gij ooit gedaan, om u de liefde dezer veile hovelingen te verzekeren? En wat kunt gij in het vervolg doen, om hen te winnen? Bestaat er sedert den dood van Nitetis en het vertrek van dien zonderlingen Helleen nog een eenig mensch, dien gij vertrouwen, op wiens liefde gij rekenen kunt?”

Deze vragen brachten zijn verhit bloed zoozeer aan het koken, dat hij van zijne legerstede opvloog, uitroepende: »De liefde wil niets van mij, ik wil niets van de liefde weten! Anderen mogen het met goedheid beproeven, ik moet onverbiddelijk streng zijn; anders toch lever ik mij zelven over in de handen van wie mij haten, omdat ik rechtvaardig ben geweest en zware overtredingen door zware straffen heb doen boeten. In mijn bijzijn prevelen zij slechts vleitaal; achter mijn rug vervloeken ze mij met luider stem!—Zelfs de goden zijn mij vijandig, want zij ontrooven mij alles wat mij dierbaar is, schenken mij zelfs geen zoon, en onthouden mij den krijgsroem, die mij toekomt! Is dan Bartja zooveel beter dan ik, dat hem alles, wat ik missen moet, honderdvoudig ten deel valt? Liefde, vriendschap, eer, kinderen, alles wordt hem in den schoot geworpen, gelijk aan de zee de wateren der stroomen toevloeien, terwijl mijn hart evenals de woestijn steeds dorder wordt.—Maar nog ben ik koning; nog kan ik hem toonen, wie van ons beiden de sterkste is, al reikt zijn hoofd ook aan den hemel! Slechts éen mag de grootste zijn in Perzië! Hij of ik, ik of hij! Binnenkort zal ik hem naar Azië terugzenden, en hem tot satraap van Baktrië maken. Laat hij zich daar door zijne vrouw liederen doen voorzingen [461]en zijn kind in slaap sussen, terwijl ik in den strijd met de Ethiopiërs roem verwerf, dien mij dan niemand betwisten zal! Hei daar, aankleeders! Brengt mij mijne kleederen en een fikschen morgendrank! Ik verlang de Perzen te toonen, dat ik de rechte man ben om koning over de Ethiopiërs te zijn, en hen allen in het boogspannen de baas ben! Nog éene teug! Ik zal het wapen spannen, ook al ware de pees een scheepskabel, en de boog een cederboom!”

Dit gezegd hebbende, ledigde hij in éen teug een reusachtigen, ten boorde met wijn gevulden drinkbeker, en begaf zich daarop, in het volle bewustzijn zijner geweldige kracht, en overtuigd van zijne aanstaande zegepraal, naar den slottuin, waar al de grooten van het rijk den koning wachtten, en hem met luid gejuich ontvingen, den grond met het voorhoofd beroerende. Tusschen de geschorene hagen en rechtlijnige boomrijen waren in der haast staken opgericht, met scharlaken reepen aan elkaar gebonden. Aan gouden en zilveren ringen wapperden van den top dier staken roode, gele en donkerblauwe vanen1. Talrijke banken van verguld hout waren in een wijden kring gerangschikt, en noodigden de aanwezigen uit, om zich neder te zetten, terwijl vlugge schenkers in gouden vaatwerk wijn aanbrachten, dien zij allen, die tot het spannen van den reuzenboog hier verzameld waren, aanboden.

Op een wenk van den koning rezen de Achaemeniden uit hunne eerbiedige houding op. Hij monsterde allen met zijne blikken, en scheen aanstonds veel vroolijker gestemd, toen hij bemerkte, dat Bartja afwezig was. Nu stelde Prexaspes den monarch het Ethiopische wapen ter hand, en toonde hem eene, op vrij grooten afstand opgerichte schijf. Cambyzes lachte over de grootte van den boog, woog dien met de rechterhand, en verzocht de aanwezigen hun geluk vóor hem te beproeven. Hij overhandigde den boog het eerst aan den grijzen Hystaspes, als zijnde de aanzienlijkste der Achaemeniden.

Terwijl eerst deze, vervolgens de hoofden der zes andere voornaamste Perzische geslachten tevergeefs al hunne krachten uitputten, om het ontzaglijke wapen te spannen, ledigde de koning beker op beker, en werd des te vroolijker, hoe minder het een hunner gelukken mocht, aan de door den Ethiopischen koning gestelde voorwaarden te voldoen. Eindelijk kwam de beurt aan Darius, die beroemd was om zijne vaardigheid in het spannen van den boog. Maar, ofschoon hij al zijn krachten verzamelde, bracht hij het niet verder, dan dat hij het ijzerharde hout éen vinger breed deed buigen. De koning knikte hem vriendelijk toe, en riep, met trotschen blik zijne bloedverwanten en grooten [462]aanziende: »Geef mij thans den boog, Darius! Ik zal u toonen, dat er slechts éen in Perzië leeft, die den naam van koning verdient, dat slechts éen berekend is, om tegen de Ethiopiërs te vechten, dat slechts éen bij machte is, dezen boog te spannen!”

Nu vatte hij het wapen aan, omklemde het hout met de linker-, en de vingerdikke pees van leeuwendarmen met de rechterhand, haalde diep adem, kromde den breeden rug en trok, en trok, en raapte al zijne krachten samen, en spande al zijne spieren, tot zij gevaar liepen vaneen te rijten en de aderen op zijn voorhoofd dreigden te springen, en werkte zelfs met de voeten, om het reuzenwerk te volbrengen;—maar alles tevergeefs. Na een kwartier lang zijne krachten op schier bovenmenschelijke wijze te hebben ingespannen, was hij volkomen uitgeput, en hernam het ebbenhout, dat hij veel verder dan Darius had saamgebogen, weder zijn rechten stand, spottende met al de pogingen van dezen reus. Nu wierp de koning het wapen woedend van zich af, en riep: »De Ethiopiër is een leugenaar! Geen sterveling heeft ooit dezen boog gehanteerd! Wat mijne armen niet vermogen, kan niemand ter wereld doen! Binnen drie dagen rukken wij naar Ethiopië op. Dan zal ik den bedrieger tot een tweegevecht uitdagen, en u doen zien, wie van ons de sterkste is. Raap den boog op, Prexaspes, en bewaar hem goed, want ik wil den ellendigen leugenaar met de pees er van verworgen. Dat hout is harder dan ijzer. Wie in staat is het te spannen, hem noem ik volgaarne mijn meester, want hij is voorwaar van beter maaksel dan ik!”

Nauwelijks had hij dit gezegd, of Bartja trad in den kring der verzamelde Perzen. Een rijk gewaad omgaf zijne schoone gestalte. Zijn gelaat straalde van geluk en in zijne trekken was te lezen, dat hij zich van zijne kracht bewust was. Vriendelijk groetende, ging hij door de rijen der Achaemeniden, die den geliefden zoon van Cyrus met blijde verwondering verwelkomden, en trad naar zijn broeder toe, kuste diens gewaad, en zeide, hem vrij en onbevreesd in de donkere oogen ziende: »Ik kom een weinig over mijn tijd, en vraag u daarvoor vergeving, mijn doorluchtige heer en broeder. Of ben ik nog ter juister ure gekomen? Ja, waarlijk, ik zie nog geen pijl in de schijf, en begrijp dus, dat gij, de beste schutter van de wereld, uwe krachten nog niet beproefd hebt! Gij ziet mij vragend aan? Welnu, ik wil u bekennen, dat ons kind mij een weinig heeft opgehouden. Het popje lachte heden voor het eerst, en lag zoo lief in den schoot zijner moeder, dat ik er de oogen niet van kon afwenden, en niet merkte, dat het intusschen mooi laat werd.—Spot vrij met mijne dwaasheid, ik schaam er mij haast over! En zie nu eens, daar heeft het kleine ding waarlijk de ster van mijn halsketen [463]gerukt! Welnu, beste broeder, als mijn pijl het middenpunt van de schijf doorboort, zult gij mij zeker wel eene nieuwe schenken. Mag ik het eerst schieten, of wilt gij, mijn koning, een begin maken?”

»Geef hem den boog, Prexaspes!” antwoordde Cambyzes, den jongen man nauwelijks met een blik verwaardigende.

Toen Bartja het wapen in de handen had genomen, en boog en pees zorgvuldig wilde onderzoeken, zeide de koning met een smadelijken lach: »Ik geloof, bij Mithra, dat gij dit wapen, evenals de harten der menschen, met smeekende blikken wilt trachten te vermurwen. Geef Prexaspes den boog maar terug! Het is gemakkelijker met schoone vrouwen en lachende kinderen te spelen, dan met dit wapen, dat met de kracht van mannen spot!”

Bij deze op bitteren toon geuitte woorden werd Bartja’s gelaat met een blos van toorn en verontwaardiging overtogen. Hij nam den reusachtigen pijl, die vóor hem op den grond lag, zwijgend in de rechterhand, plaatste zich tegenover de schijf, verzamelde al zijne krachten, trok met alle mogelijke inspanning de pees aan, spande den boog, en deed den gevederden pijl de lucht klieven met zulk eene kracht, dat de ijzeren spits diep in het midden van de schijf drong, terwijl de houten schacht aan splinters vloog2.

De meeste Achaemeniden hieven een luid gejuich aan bij de aanschouwing van dit bewijs van reuzenkracht, terwijl de boezemvrienden van den jongen overwinnaar doodsbleek werden, en zwijgend nu eens den van woede bevenden koning, dan weer den niets kwaads vermoedenden Bartja aanstaarden. Akelig voorzeker was het, den koning aan te zien. Het was hem, als had de in de schijf gedrongen pijl zijn eigen hart, zijne waardigheid, zijne kracht, zijne eer doorboord. Zijne oogen schoten vuur, terwijl zijne wangen vaalbleek werden, en zijne rechterhand krampachtig den arm van den naast hem staanden Prexaspes omklemde. Deze vermoedde maar al te goed wat de greep van de koninklijke hand beduidde, en zeide zacht tot zichzelven: »Arme Bartja!”

Eindelijk gelukte het den koning zijne drift meester te worden. Zonder een woord te spreken wierp hij zijn broeder eene gouden keten toe, beval zijne grooten hem te volgen, verliet den tuin, en begaf zich naar zijne vertrekken, waar hij rusteloos op en neder liep, en zijn wrok in den wijn zocht te smoren. Plotseling scheen hij een bepaald besluit te hebben genomen. Hij gebood al zijne hovelingen, met uitzondering van Prexaspes, de zaal te verlaten, [464]en riep dezen, toen de anderen zich verwijderd hadden, met een waanzinnigen blik en heesche stem toe: »Dit leven is niet langer uit te houden! Ruim gij mij dien vijand uit den weg, en ik zal u mijn vriend en mijn weldoener noemen!”

Prexaspes ontstelde hevig, wierp zich voor den monarch ter aarde en hief smeekend de handen tot hem op. Doch Cambyzes had te veel wijn gebruikt, en was te verblind door zijn haat, om dit gebaar van den hoveling te verstaan. Hij meende, dat de gezant met dien voetval zijne onderdanigheid wilde te kennen geven, gaf hem met een wenk te verstaan, dat hij van den grond zou oprijzen, en fluisterde, als vreesde hij zijne eigene woorden te hooren: »Handel spoedig en heimelijk! Niemand buiten u en mij mag, als uw leven u lief is, aangaande den dood van dit troetelkind der fortuin iets weten. Ga en neem, als de daad volbracht is, zooveel uit mijne schatkamer als gij wilt! Maar wees voorzichtig, want de knaap heeft een sterken arm en verstaat de kunst zich vrienden te maken. Bedenk wel, als hij u met zijne gladde tong uw plicht doet verzaken, dat uwe vrouw en kinderen in mijne macht zijn!”

Dit zeggende ledigde hij opnieuw een beker vol onaangelengden wijn, verliet met wankelende schreden het vertrek, en stamelde, terwijl hij Prexaspes den rug toekeerde, alsof hij tot zichzelven sprak, met een heesche keel en met gebalde vuist: »Wee over u en de uwen, indien die vrouwenheld, dat gelukskind, die eerroover in het leven blijft!”

Reeds lang had de koning de zaal verlaten, en nog altijd stond Prexaspes op dezelfde plaats, als ware hij plotseling versteend. De eerzuchtige, maar niet onedele hoveling was verplet door dien vreeselijken hem opgedragen last. Hij wist dat, zoo hij weigerde dezen ten uitvoer te brengen, dood of ongenade hem en de zijnen bedreigde. Maar hij had Bartja lief, en gruwde bij de gedachte, dat hij zich tot een sluipmoordenaar zou laten gebruiken. Hij had in zijn binnenste een geweldigen strijd te strijden, die nog voortwoedde, lang nadat hij het paleis reeds verlaten had. Op weg naar zijn huis ontmoette hij Cresus en Darius. Hij verborg zich voor hen achter de vooruitspringende poort van een groot Egyptisch huis, want het was hem als moesten zij het hem aanzien, dat hij op het punt was het pad der misdaad te betreden. Toen de twee mannen voorbijgingen, hoorde hij Cresus zeggen: »Ik heb den voortreffelijken jongeling bitter verweten, dat hij zoo ontijdig zijne krachten heeft getoond, en wij moeten inderdaad de goden danken, dat Cambyzes in een aanval van razernij zich niet aan hem vergrepen heeft. Hij heeft thans aan mijn raad gehoor gegeven, en is met zijne vrouw naar Saïs geweken. Hij moet in de eerste dagen den koning maar niet onder de oogen [465]komen; de wrok van Cambyzes mocht eens opnieuw ontwaken, en een dwingeland vindt ten allen tijde gewetenlooze dienaren....”

Bij deze laatste, nog ter nauwernood voor Prexaspes verstaanbare woorden kromp hij van schaamte ineen, als had Cresus hem reeds in het aangezicht dezen schandelijken moord verweten; hij besloot, wat er ook de gevolgen van mochten zijn, zich rein te houden van het bloed van zijn vriend. Nu trad hij weder met opgerichten hoofde voort, tot hij het huis bereikte, dat hem tot verblijf was aangewezen. Aan den ingang huppelden hem zijne twee zonen te gemoet. Zij waren voor een oogenblik uit de speelplaats der jonge Achaemeniden, die als altijd het leger waren gevolgd, weggeslopen om hun vader te begroeten. Met eene buitengewone ontroering, van welke hij zichzelven geene rekenschap kon geven, drukte hij de schoone kinderen aan zijn hart, en omarmde hen nogmaals, toen zij zeiden naar de speelplaats te moeten terugkeeren, zoo zij geene straf wilden oploopen. In zijne woning vond hij zijne meest geliefde vrouw, met haar jongste kind, een aanvallig meisje, op den schoot spelende. Zoodra hij haar zag werd hij bij vernieuwing door die onverklaarbare ontroering aangegrepen. Hij bedwong haar echter, om der geliefde vrouw zijn geheim niet te verraden, en zonderde zich ijlings in zijn vertrek af.

Intusschen was het nacht geworden. Tevergeefs poogde hij den slaap te vatten; onophoudelijk wentelde hij zich op zijn leger heen en weder, gefolterd door de ijselijke gedachte, dat zijne weigering om aan ’s konings verlangen te voldoen, ook zijne vrouw en kinderen in het verderf zou sleepen. Ten laatste had hij de kracht niet meer bij zijn edel voornemen te volharden, en hetzelfde woord van Cresus, dat een beter gevoel in zijne borst de zege had doen behalen, bracht de stem van zijn geweten thans tot zwijgen. »Een dwingeland vindt ten allen tijde gewetenlooze dienaren!” Hierin lag eene beschuldiging tegen hem opgesloten, ja, maar het gaf tevens te kennen, dat, zoo hij den koning ook al trotseerde, honderd anderen bereid zouden zijn diens bevel ten uitvoer te brengen. Nauwelijks was hem deze waarheid volkomen duidelijk geworden, of hij sprong van zijn leger op, onderzocht de dolken, die in geregelde orde boven hem waren opgehangen, en legde den scherpsten op het voor hem staande tafeltje. Daarop liep hij de kamer in gepeins op en neder, telkens naar het venster gaande, om te zien of het niet begon te lichten, en om zijn gloeiend voorhoofd af te koelen.

Toen eindelijk de duisternis van den nacht had plaats gemaakt voor het heldere morgenlicht, en de klank van het metalen bekken, dat de knapen tot het ochtendgebed opriep, hem opnieuw aan zijne zonen herinnerde, onderzocht hij bij vernieuwing de [466]scherpte van zijn dolk. Toen eenige rijkgetooide hovelingen, die op weg waren naar den koning, zijne woning voorbijreden, bevestigde hij het wapen aan zijn gordel. Toen ten laatste het vroolijk lachen van zijn jongste kind uit het vrouwenvertrek tot hem doordrong, zette hij met zekere haast zijn tulband op, en ging, zonder zijne vrouw vaarwel te zeggen, door verscheidene slaven vergezeld naar den Nijl, wierp zich daar in eene boot, en beval den roeiers hem dadelijk naar Saïs te brengen.


Eenige uren na het noodlottige boogschot had Bartja, gehoor gevende aan den raad van Cresus, zich met zijne jonge vrouw naar Saïs begeven. Daar vond hij Rhodopis, die naar Saïs was gegaan, in plaats van naar Naucratis terug te keeren. Een onverklaarbaar angstig voorgevoel had de oude vrouw daarheen doen trekken. Na dat pleiziertochtje was Bartja gevallen, gelijk wij weten, en met eigen oogen had zij gezien hoe een uil, van de linkerzijde komende, dicht langs zijn hoofd was voorbijgevlogen. Waren deze slechte voorteekens reeds meer dan voldoende om haar hart, dat nog niet geheel verheven was boven het bijgeloof van dien tijd, te verontrusten, en in haar den wensch te doen oprijzen, in de nabijheid van het jeugdig echtpaar te blijven, de daaraan volgende nacht, in welken zij door allerlei verwarde droomen als bestormd werd, bracht haar besluit tot rijpheid, om te Saïs hare kleindochter op te wachten.

Het vorstelijke paar verheugde zich hartelijk over de lieve onverwachte gast, en voerde Rhodopis, nadat deze haar achterkleindochter, die den naam Parmys3 droeg, naar hartelust geliefkoosd had, in de voor haar bestemde vertrekken. Het waren dezelfde, waar de ongelukkige Tachot de laatste treurige maanden van haar leven had doorgebracht. Met aandoening beschouwde Rhodopis al die kleine voorwerpen, die niet alleen de kunne en den leeftijd der overledene, maar ook hare neigingen en haar gemoedstoestand verrieden. Op de kleedtafel stonden een aantal zalfpotjes en fleschjes4 met reukwerk, blanketsel en oliën. In eene doos5 die met verrassende juistheid de gedaante eener Nijlgans [467]vertoonde, en in eene andere, op welker eene zijde eene luitspeelster was geschilderd, werden eenmaal de rijke gouden sieraden van de koningsdochter bewaard. Die metalen spiegel, welks handvat eene sluimerende jonkvrouw voorstelde6, had meermalen het schoone, zacht blozende gelaat der afgestorvene weerkaatst. Het geheele meubilair van het vertrek, van het sierlijke rustbed, door leeuwenklauwen gedragen, tot de uit elpenbeen kunstig gesneden kammen, die op de kleedtafel lagen, bewezen, dat de vroegere bewoneres dezer vertrekken met haar geheele hart aan de uitwendigheden des levens was gehecht geweest. Het gouden sistrum en de kunstig bewerkte nabla, waarvan de snaren voorlang reeds gesprongen waren, getuigden van de liefde der koningsdochter voor de muziek, terwijl het in een hoek liggende gebrokene elpenbeenen spinrokken en eenige begonnen netten van koralen7 bewezen, dat zij ook niet afkeerig was geweest van vrouwelijken arbeid.

Met een weemoedig welgevallen beschouwde Rhodopis al deze voorwerpen. In hare verbeelding maakte zij zich uit deze gegevens eene voorstelling van het Egyptische leven, die slechts weinig van de waarheid afweek. Eindelijk ging zij, door nieuwsgierigheid en belangstelling gedreven, naar eene groote beschilderde kist, en opende het lichte deksel ervan. Dadelijk viel haar oog op eenige gedroogde bloemen: daarop ontdekte zij een bal, die door eene bekwame hand in sinds lang reeds verdroogde rozebladeren was gewikkeld; vervolgens zag zij eene menigte amuletten van onderscheidene gedaanten, waarvan sommige de godin der waarheid voorstelden, terwijl andere bestonden uit met tooverspreuken beschreven papyrusblaadjes, die in een gouden doosje waren geborgen. Eindelijk zag zij eenige met Grieksche letters geschrevene brieven. Zij kon de verzoeking niet weerstaan die in handen te nemen, en bij het schijnsel der lamp te lezen. Het waren brieven door Nitetis uit Perzië geschreven aan hare gewaande zuster, van wier ziekte zij geene kennis droeg. Toen Rhodopis deze brieven weer nederlegde baadden hare oogen in tranen. Het geheim der overledene lag thans voor haar open en bloot. Nu wist zij, dat Tachot Bartja bemind had, dat zij die verlepte bloemen van hem ontvangen en dien bal, als eene gedachtenis aan het oogenblik, waarin hij haar dezen toewierp, in rozen gewikkeld had. De amuletten waren voorzeker bestemd geweest, òf om haar krank hart [468]te genezen, òf om in de borst van den koningszoon wederliefde op te wekken en aan te kweeken.

Toen zij ten laatste deze brieven op hunne oude plaats wilde nederleggen, en eenige doeken, die den bodem der kist schenen te bedekken, met de hand aanraakte, bespeurde zij, dat zij een hard, rond voorwerp verborgen. Zij lichtte ze dus op, en vond nu eene kleine buste van gekleurd was, welke Nitetis voorstelde, en zoo volkomen geleek, dat Rhodopis een kreet van verbazing niet kon onderdrukken, en gedurende geruimen tijd de oogen van dit meesterstuk van Theodorus den Samiër niet af kon wenden. Eindelijk begaf zij zich ter ruste en sliep spoedig in, hare laatste gedachten aan het ongelukkige lot der Egyptische koningsdochter wijdende.

Den volgenden morgen trad zij den tuin in, dien wij bij het leven van Amasis reeds eenmaal bezochten, en vond daar in een priëel van wijngaardloof hen, die zij zocht. Sappho zat op een fijn gevlochten stoel. In haar schoot lag haar zuigeling, geheel naakt. Het kindeke strekte de mollige handjes en voetjes nu eens naar zijn vader, die voor de jonge vrouw lag neergeknield, dan naar zijne moeder uit. Als de vingertjes van het wichtje bij wijle verdwaald raakten in de lokken of den baard van den jongen held, trok hij zijn hoofd zachtkens terug, om de kracht van de kleine te meten en haar het gevoel te geven, als had zij duchtig huisgehouden in zijne haren. Als de spartelende voetjes zijn gezicht raakten, nam hij ze in de hand en kuste de roode, fijn gevormde teentjes en voetzolen, die nog zoo zacht en teeder waren als de wangen eener maagd. Als de kleine Parmys een zijner vingers omklemde, deed hij alsof hij zijne hand niet los kon krijgen, en hield hij niet op de mollige schouders, òf de kuiltjes in de ellebogen, òf het blanke rugje van het aanvallige schepseltje te kussen.

Sappho genoot onuitsprekelijk in de aanschouwing van dit onschuldig spel, en beproefde de aandacht van het kind uitsluitend op den vader te vestigen. Af en toe boog zij zich over de kleine heen, om een kus te drukken op het gevulde halsje of op de koraalroode lipjes, en dan gebeurde het wel eens, dat haar voorhoofd in aanraking kwam met de lokken van haar echtvriend, die dan geregeld den voor het kindje bestemden kus van hare lippen stal.

Rhodopis was eenige oogenblikken ongemerkt getuige van dit schuldelooze spel. Met tranen in de oogen bad zij de goden, dit onuitsprekelijke reine geluk toch niet te verstoren. Ten laatste trad zij nader, riep beiden een opgeruimd »goeden morgen” toe, en prees de oude Melitta voor hare trouwe zorg, daar zij, met een groot zonnescherm gewapend, gekomen was om de kleine [469]Parmys te slapen te leggen en aan het blakerende zonnelicht te onttrekken. De oude slavin was tot eerste voedster van de vorstelijke zuigeling aangesteld, welk ambt zij met de uiterste nauwgezetheid en met eene koddige waardigheid bekleedde. Zij had de oude stramme leden in een rijk Perzisch gewaad gestoken, en voelde zich onbeschrijfelijk gelukkig nu zij bevelen mocht uitdeelen, iets dat haar nog nooit was overkomen, terwijl zij de vele onder haar staande slavinnen met eene nederbuigende goedheid bejegende en onophoudelijk in beweging hield.

Sappho volgde de oude dienstmaagd op den voet, na nog haar molligen arm om den hals van haar man geslagen en hem op vleienden toon in het oor gefluisterd te hebben: »Zeg toch alles aan grootmoeder en vraag haar, of zij u gelijkgeeft!”

Voor dat Bartja haar kon antwoorden, had zij hem op den mond gekust, en was zij de statig voortstappende Melitta nagesneld.

De koningszoon zag haar lachend na, en vergat een oogenblik het bijzijn der eerwaardige vrouw, weggesleept door zijne bewondering van haar zwevenden tred en hare schoone gestalte. Spoedig echter bezon hij zich, en vroeg, Rhodopis aanziende: »Vindt gij ook niet, dat zij den laatsten tijd grooter is geworden?”

»Dat schijnt maar zoo,” was het antwoord. »Als maagd heeft de vrouw zeker iets eigenaardigs en bekoorlijks: doch eerst de moedernaam schenkt haar de rechte waardigheid. Als moeder mag zij ’t hoofd met meer fierheid oprichten. Wij meenen dan, dat zij lichamelijk grooter is geworden, terwijl zij zich slechts door het bewustzijn, aan hare bestemming beantwoord te hebben, innerlijk veredeld voelt!”

»Ja, ik geloof dat zij gelukkig is,” zeide Bartja. »Gisteren voor het eerst verschilden wij van zienswijze. Toen zij ons daareven verliet, verzocht zij mij ons geschil aan uw oordeel te onderwerpen, ’t geen ik volgaarne doe, daar ik uwe wijsheid en ondervinding even hoog schat, als ik haar om hare kinderlijke onervarenheid liefheb.”

En nu verhaalde Bartja haar de geheele toedracht van de noodlottige geschiedenis met den boog, en eindigde aldus: »Cresus berispte mijne onvoorzichtigheid; maar ik ken mijn broeder, en weet dat hij, ja, in zijn toorn tot iedere daad van geweld in staat is, en dat het niet te verwonderen zou geweest zijn als hij mij op het oogenblik zijner nederlaag vermoord had; maar wanneer zijn toorn een weinig heeft uitgewoed, dan zal hij mijne vermetelheid vergeten, en er slechts naar streven mij in het vervolg door edele daden te overtreffen. Een jaar geleden was hij verreweg nog de beste schutter in geheel Perzië, en dat zou hij nog zijn, als zijne reuzenkrachten door zijne onmatigheid en door [470]die booze krampen niet zooveel geleden hadden. Ik daarentegen gevoel, dat mijne krachten met den dag toenemen.”

»Waarachtig geluk,” viel Rhodopis den jongen man in de rede, »verstaalt de armen van den man, gelijk het de schoonheid der vrouw verhoogt; terwijl onmatigheid en kwalen lichaam en ziel zekerder sloopen dan ziekte en ouderdom. Neem u in acht voor uw broeder, mijn zoon, want even goed als zijn oorspronkelijk zoo krachtige arm kon verlammen, kan zijne van nature edele ziel haar adeldom verliezen. Vertrouw op mijne ervaring: deze heeft mij geleerd, dat hij, die de slaaf van éen boozen hartstocht is geworden, zeer zelden zijne andere driften meester blijft. Buitendien valt het geen mensch zwaarder eene vernedering te dragen dan hem, die zedelijk daalt en zijne krachten voelt afnemen. Nog eens, neem u in acht voor uw broeder, en vertrouw eer de waarschuwende stem der ervaring, dan uw eigen hart, dat zoo gaarne ieder ander hart voor edel en rein houdt, wijl het zichzelf bewust is edel en rein te zijn.”

»Deze woorden,” antwoordde Bartja, »doen me begrijpen, dat gij het met Sappho volkomen eens zult zijn. Zij heeft mij toch gebeden, hoe zwaar het haar ook moge vallen van u te scheiden, Egypte te verlaten en met haar naar Perzië te trekken. Zij denkt dat Cambyzes, als hij mij niet meer ziet en niets van mij hoort, zijn wrok vergeten zal. Maar ik houd hare bezorgdheid voor mijne veiligheid voor ongegrond, en zou mij zelven niet gaarne het genoegen ontzeggen, om den veldtocht tegen de Ethiopiërs mede te maken....”

»En ik,” viel Rhodopis hem nogmaals in de rede, »bid u dringend haar raad, die door eene juiste beoordeeling der omstandigheden en door oprechte liefde is ingegeven, te volgen. De goden weten hoezeer mij de scheiding van u zal smarten, maar toch roep ik u duizend en duizendmaal toe: Keer naar Perzië terug en bedenk, dat slechts dwazen hun leven en hun geluk doelloos op het spel zetten!—De oorlog tegen de Ethiopiërs is het ontwerp van een waanzinnige, want gij zult niet te strijden hebben met de zwarte bewoners van het zuiden, maar met hitte, dorst, en al de verschrikkingen der woestijn. Dit geldt den voorgenomen veldtocht in het algemeen; wat u in het bijzonder betreft, bedenk, dat gij uw geluk en dat der uwen vergeefs op het spel zet, wanneer er geen krijgsroem te behalen is; dat gij daarentegen, zoo gij u weder mocht onderscheiden, slechts den toorn en de ijverzucht van uw broeder opnieuw zoudt prikkelen. Ga naar Perzië, en wel zoo spoedig mogelijk!”

Juist wilde Bartja beproeven de drangredenen der schrandere vrouw te ontzenuwen, toen Prexaspes met een bleek gelaat naar hem toekwam. [471]

Na de gewone begroetingen en vragen fluisterde de gezant den jongeling in het oor, dat hij hem alleen wenschte te spreken, en toen Rhodopis zich verwijderd had, zeide hij, in zijne verlegenheid met de ringen van zijn rechterhand spelende: »De koning zendt mij tot u. Gij hebt hem gisteren zeer verbitterd door uw kracht te toonen. Hij wil u den eersten tijd niet zien, en beveelt u daarom naar Arabië te reizen, en daar zooveel kameelen8 te koopen, als er maar te krijgen zijn. Deze dieren, die langen tijd dorst kunnen lijden, moeten het water en de levensmiddelen medevoeren voor onze legers, als wij naar Ethiopië trekken. Onze reis duldt geen uitstel. Neem afscheid van uwe vrouw en zorg,—aldus luidt ’s konings bevel—dat gij vóor de nacht valt tot vertrekken gereed zijt. Gij zult ten minste éene maand uitblijven. Ik vergezel u tot Pelusium. Intusschen wenscht Cassandane, uwe vrouw en uw kind in hare nabijheid te hebben. Gelast hun zoo spoedig mogelijk naar Memphis te gaan, waar zij, onder de hoede van ’s konings edele moeder, het veiligst zullen zijn.”

Bartja had Prexaspes aangehoord, zonder dat het hem was opgevallen, dat de gezant zoo kortaf sprak, als aarzelde hij zijn last te volbrengen. Hij verheugde zich over de schijnbare gematigdheid van zijn broeder en over dit bevel, dat hem verder allen twijfel benam betreffende zijn al of niet terugkeeren naar Perzië. Hij reikte zijn gewaanden vriend de hand ten kus, en noodigde hem uit hem in zijn paleis te volgen. Toen het koeler begon te worden, nam hij van Sappho en het kind, dat op Melitta’s armen sliep, een kort maar hartelijk afscheid, beval zijne vrouw zoo spoedig mogelijk naar Cassandane te vertrekken, riep zijne schoonmoeder nog schertsend toe, dat zij zich ditmaal in de beoordeeling van een mensch, namelijk van zijn broeder, toch zeer vergist had, en wierp zich in den zadel.

Toen Prexaspes zijn paard wilde bestijgen, fluisterde Sappho hem in: »Pas toch goed op hem en herinner den waaghals, dat hij vrouw en kind heeft, zoo hij zich soms noodeloos in gevaar mocht willen begeven!”

»Te Pelusium moet ik hem reeds verlaten,” antwoordde de gezant, terwijl hij, om de blikken van de jonge vrouw te ontwijken, zich hield als herstelde hij iets aan het tuig van zijn paard.

»Dan mogen de goden hem beschermen!” riep Sappho, de geliefde [472]hand van den vertrekkende vattende en uitbarstende in tranen, die zij vruchteloos beproefde terug te houden.

En hij, zijne anders zoo moedige gade ziende weenen, werd evenzeer door zekere tot nog toe hem onbekende ontroering aangegrepen. Liefderijk boog hij zich tot haar neder, sloeg zijn krachtigen arm om haar middel, hief haar tot zich op en drukte haar, terwijl haar voet op den zijnen rustte, aan zijn hart, als moest hij voor eeuwig afscheid van haar nemen. Daarop liet hij haar met vasten arm zacht op den grond neder, nam nog eens zijn kind bij zich in den zadel, om het te kussen en schertsend op het hart te drukken, dat het zoet moest zijn. Toen riep hij Rhodopis nog een hartelijk woord tot afscheid toe, en vloog, zijn hengst de sporen gevende, zoodat het edele dier steigerende voortgaloppeerde, door Prexaspes gevolgd, de poort van het paleis der pharao’s uit.

Nauwelijks was het geluid van den hoefslag der paarden in de verte weggestorven, of Sappho wierp zich aan de borst van hare grootmoeder, en weende lang onafgebroken, in weerwil van de ernstige vermaningen en de strenge berisping van de oude vrouw. [473]


1 De Perzische kleuren.

2 Dit verhaal is ontleend aan Herodotus, evenals hetgeen er verder volgt. De Perzen waren zeer gesteld op den roem van goede boogschutters te zijn.

3 Herodotus bericht, dat Darius eene dochter van Bartja (Smerdis), Parmys geheeten, bij Atossa tot vrouw nam.

4 In alle musea, o. a. in het Leidsche, te vinden. De gedenkteekenen leeren, dat de Egyptenaren reeds in zeer vroegen tijd zich op allerlei wijze zalfden. De oogzalf, mestem, vinden wij reeds onder de 12e dynastie. De mummiën bewijzen, dat de hedendaagsche gewoonte om de nagels te verven, reeds in den tijd der pharao’s bestond. Welriekende haarlokken waren een eerste vereischte voor eene schoone vrouw.

5 Het Leidsche museum bezit een exemplaar van zulk eene doos.

6 Zulk een handvatsel, en wel van eene doos, vindt men in het museum te Leiden, waar ook nog vele metalen spiegels bewaard worden, alsmede kammen, enz.

7 Op de musea vindt men bij de mummiën allerlei vlechtwerk van koralen. Kapitein Henveys vond eenige jaren geleden een kolossale koraal, waarop een hiëroglyphisch opschrift was gesneden.

8 Op de oude gedenkteekenen vindt men geene afbeeldingen van kameelen, terwijl het bekend is dat de Arabieren en Perzen zeer veel gebruik maakten van deze dieren, die tegenwoordig ook aan den Nijl onmisbaar zijn geworden. Toch was de kameel daar ook in de oudheid bekend, maar het schijnt dat de afbeelding van dit dier, evenals van den haan, verboden was.

[Inhoud]

Negende hoofdstuk.

Op den morgen van den dag, volgende op dien van Bartja’s zegepraal, had Cambyzes zulk een hevigen aanval van zijne ziekte gehad, dat hij acht en veertig uur lang, krank naar geest en lichaam, zijne kamer moest houden, en nu eens geheel uitgeput neerlag, dan weer als een bezetene woedde. Toen hij eindelijk op den derden dag weder tot zijn bewustzijn kwam, herinnerde hij zich aanstonds het verschrikkelijke bevel, waaraan Prexaspes nu waarschijnlijk reeds gevolg had gegeven. Hij sidderde bij deze gedachte, gelijk hij nog nooit te voren gesidderd had, liet oogenblikkelijk den oudsten zoon van den gezant, die den eerepost van schenker bij hem bekleedde, komen, en vernam van dezen, dat zijn vader zonder afscheid te nemen Memphis verlaten had. Dan ontbood hij Darius, Zopyrus en Gyges, die gelijk hij wist door banden der innigste vriendschap aan Bartja verbonden waren, en vroeg hun hoe het met hun vriend was. Van dezen vernam hij, dat zijn broeder zich te Saïs ophield. Terstond zond hij het drietal daarheen, hun gelastende Prexaspes, indien zij dezen mochten ontmoeten, zonder verzuim naar Memphis terug te zenden. De jonge Achaemeniden beproefden tevergeefs, zich het zonderlinge gedrag en de drift van den koning te verklaren. Desniettemin gingen zij oogenblikkelijk op reis, vreezende dat er iets gebeurd of op til mocht zijn, dat niet goed was.

Intusschen had Cambyzes rust noch duur; in stilte verwenschte hij zijne dronkenschap en gebruikte dien dag geen druppel wijn. Toen hij in den tuin van het paleis der pharao’s zijne moeder ontmoette, ontweek hij haar, want hij gevoelde dat hij haar blik niet zou kunnen verdragen.

Ook de volgende acht dagen verstreken, zonder dat Prexaspes terugkeerde en schenen hem wel een jaar toe. Honderdmaal ontbood hij zijn schenker, altijd om hem te vragen of zijn vader nog niet tehuis was gekomen, en telkens was het antwoord ontkennend. Toen op den dertienden dag de zon op het [474]punt was van onder te gaan, liet Cassandane hem verzoeken tot haar te komen. Nu begaf hij zich haastig naar de vertrekken van de eerbiedwaardige vrouw, want hij verlangde vurig haar aangezicht te zien. Het was hem, als moest hare aanschouwing hem de verloren zielsrust wedergeven.

Nadat hij de oude vrouw begroet had, met eene teederheid, die te verrassender voor haar was, daar zij van hem zulk eene hartelijkheid niet gewoon was, vroeg hij haar, wat zij van hem begeerde, en vernam nu, dat Bartja’s vrouw onder zeer bijzondere omstandigheden tot haar was gekomen, en den wensch had uitgesproken hem een geschenk aan te bieden. Dadelijk liet hij haar komen, en hoorde van haar, dat Prexaspes aan haar echtgenoot het bevel had overgebracht, om naar Arabië te reizen, en haar, uit naam van Cassandane, had uitgenoodigd naar Memphis te komen. De koning werd doodelijk bleek en zag de schoone vrouw van zijn broeder aan met een gelaat, dat onmiskenbaar eene geweldige ontroering verried. De jonge Griekin gevoelde, dat er in den koning iets buitengewoons omging, en kon, door vreeselijke vermoedens beangstigd, slechts met bevende handen het geschenk aanbieden, dat zij voor hem had medegebracht.

»Mijn echtgenoot zendt u dit!” zeide zij, op de in een kunstig bewerkt kistje besloten wassen beeltenis van Nitetis wijzende.—Rhodopis had haar geraden juist dit als een geschenk ter verzoening, uit Bartja’s naam, den vertoornden broeder aan te bieden.

Cambyzes gaf het kistje, waarvan de inhoud hem weinig belang scheen in te boezemen, aan een eunuch over, sprak zijne schoonzuster eenige woorden toe, die eene dankbetuiging moesten beteekenen, en verliet daarop oogenblikkelijk het vrouwenverblijf, zonder zelfs naar Atossa te vragen, die hij geheel scheen te zijn vergeten. Hij had gedacht en gehoopt, dat het bezoek hem goed doen en tot kalmte brengen zou, maar Sappho’s mededeelingen hadden hem de laatste hoop en voor altijd zijne rust ontnomen. Prexaspes moest den moord reeds begaan hebben, of kon ieder oogenblik, misschien op datzelfde tijdstip den dolk opheffen, om dien in de borst van den jongeling te stooten. Hoe zou hij na Bartja’s dood voor zijne moeder durven verschijnen? Wat zou hij haar, en op de vragen van de lieve vrouw, die hem met hare groote oogen zoo angstig had aangezien, antwoorden?

Eene huivering greep hem aan, als eene inwendige stem hem toeriep, dat de moord aan zijn broeder gepleegd, eene daad van lafheid en vrees, eene onnatuurlijke en snoode daad zou worden genoemd. De gedachte een sluipmoordenaar te zijn scheen hem onverdraaglijk. Zonder gewetenswroeging had hij reeds menigeen ter dood laten brengen, maar altijd óf in een eerlijken strijd, óf voor het oog van de geheele wereld. Hij was koning, en wat [475]hij deed was goed. Had hij met eigen hand Bartja neergeveld, zoo zou hij zijn geweten wel tot zwijgen hebben gebracht; maar nu hij bevel had gegeven hem heimelijk uit den weg te ruimen, hem in stilte te vermoorden, zijn voortreffelijken broeder, die zoo vele bewijzen gaf van mannelijken moed, waardoor hij den hoogsten roem had ingeoogst, nu folterde hem de schaamte, nu knaagde hem het berouw, dat hij tot nog toe nooit had gevoeld. Hij was verbitterd op zichzelven over zijne onmatigheid en schandelijke willekeur. Hij begon zichzelven te verachten. De overtuiging, dat hij altijd slechts datgene wilde en volbracht wat billijk en recht was, verliet hem, en het was hem thans, als waren al de op zijn bevel gedoode menschen, evenals Bartja, onschuldige slachtoffers van zijne woede geweest. Om deze gedachten, die van oogenblik tot oogenblik ondraaglijker werden, te verdrijven, greep hij opnieuw naar het bedwelmende druivensap. Doch ditmaal kon de dronkenschap de wroeging niet uit zijne ziel verbannen. Zij werd de bron van nieuw lichaams- en zielslijden. Zijn door het onmatig wijndrinken en de vallende ziekte ondermijnd lichaam dreigde thans te zullen bezwijken onder de menigvuldige heftige aandoeningen der laatste maanden. Nu eens verstijvende van koude, dan weer gloeiende van eene ondraaglijke hitte, was hij eindelijk gedwongen zich op zijn leger neer te werpen.

Toen men hem ontkleedde, schoot hem te binnen, dat hij een geschenk van zijn broeder had ontvangen. Oogenblikkelijk deed hij het kistje halen, en beval den uitkleeders hem alleen te laten. Zoodra hij het Egyptisch schilderwerk van het kistje zag, kon hij niet nalaten aan Nitetis te denken, en zich af te vragen, wat de overledene wel van zijne gepleegde euveldaad zou hebben gezegd. Rillend van de koorts, en met een beneveld brein boog hij zich over het kistje, nam er de schoone uit was gevormde buste uit, en staarde met ontzetting in de onbeweeglijke glazige oogen van het beeldje. De gelijkenis was zoo treffend, en zijn verstand door den wijn en de koorts zoo verzwakt, dat hij onder den invloed eener betoovering waande te verkeeren. Toch was het hem niet mogelijk den blik van die dierbare trekken af te wenden. Plotseling kwam het hem voor, dat het beeldje de oogen bewoog. Een doodelijke angst maakte zich van hem meester. Met kracht slingerde hij het kopje, dat voor hem scheen te leven, tegen den wand, zoodat het holle, broze was in duizend stukken vloog, en viel daarop steunende op zijn bed neder.—Van dat oogenblik nam de koorts onophoudelijk in hevigheid toe. Wakend droomende meende de ongelukkige den verbannen Phanes te zien, die een Grieksch straatliedje zong, en hem zoo schandelijk bespotte, dat hij zijne vuisten balde van toorn. Dan zag hij Cresus, zijn vriend en raadsman. Deze dreigde hem, en riep hem weder dezelfde [476]woorden toe, waarmede hij hem, toen hij om de gewaande liefde van Nitetis Bartja had willen vonnissen, gewaarschuwd had: »Wacht u wel het bloed van een broeder te vergieten! Want weet, dat de dampen daarvan ten hemel opstijgen en tot wolken worden, die al de dagen van den moordenaar verduisteren, en eindelijk den bliksem der wrake op hem nederslingeren!”

En in zijne verhitte verbeelding werd dit werkelijkheid. Hij dacht, dat uit de zwarte wolken bloed op hem nederstroomde, en deze afschuwelijke regen zijne kleederen en handen bevochtigde. Toen het eindelijk weder droog was, en hij naar den Nijl ging om zich te reinigen, trad Nitetis hem te gemoet, met dien liefelijken glimlach om de lippen, waarmede Theodorus haar had voorgesteld. Getroffen door dit heerlijk visioen, wierp hij zich voor haar neder en vatte hare hand. Nauw had hij ze aangeraakt, of aan iederen harer fijne vingertoppen vertoonde zich een bloeddruppel, en met afgrijzen keerde de schoone maagd hem nu den rug toe. Cambyzes smeekte de verschijning hem vergiffenis te willen schenken, en tot hem terug te keeren; doch zij liet zich niet verbidden. Nu ontbrandde zijn toorn, hij dreigde haar met zijne ongenade, ja met de vreeselijkste straffen. Toen Nitetis zijn dreigen met een zacht spottend lachen beantwoordde, ontzag hij zich niet zijn dolk naar haar te werpen. En zie, daar viel de verschijning in duizend stukken, gelijk kort te voren het wassen beeld tegen den wand verbrijzeld was; maar het lachen duurde voort, en klonk al luider en luider, en onderscheidene stemmen werden vernomen, die als met elkaar wedijverden in het bespotten van den ongelukkigen koning. Die van Bartja en Nitetis klonken boven al de andere uit, en schenen hem de bitterste verwijten te doen. Maar hij kon deze akelige stemmen niet langer aanhooren, en stopte de ooren dicht. Toen dit niet baatte, bedolf hij zijn hoofd in het brandend heete zand der woestijn, dan dompelde hij het in den Nijl, daarop weder in den gloed, dan andermaal in het ijskoude water, tot hij niets meer zag en hoorde. Toen hij ontwaakte, kon hij zich geen begrip vormen van de werkelijkheid. Het was avond toen hij zich te bed begaf, en hij zag thans aan de zon, die zijn rustbed met haar laatste stralen verguldde, dat het niet dag was. gelijk het naar hij meende, moest wezen, maar bijkans nacht. Hierin kon hij zich niet bedriegen, want hij hoorde het lied der priesters, die den scheidenden Mithra den laatsten groet toezongen.

Nu merkte hij ook, hoe zich achter een gordijn, dat men aan het hoofdeinde van zijn leger had aangebracht, verscheidene menschen bewogen. Hij wilde oprijzen, doch voelde dat hem de kracht daartoe ontbrak. Na lang tevergeefs beproefd te hebben de werkelijkheid van den droom, en den droom van de werkelijkheid [477]te onderscheiden, riep hij zijne aankleeders, en de andere hovelingen, die bij zijn opstaan tegenwoordig plachten te wezen. Dadelijk traden deze binnen, gevolgd door zijne moeder, Prexaspes, vele geleerde magiërs en eenige hem onbekende Egyptenaren, van wie hij vernam, dat hij weken lang met eene hevige koorts had geworsteld, en slechts door de bijzondere bescherming der goden, de kunst der geneesmeesters en de onvermoeide zorg zijner moeder van den dood was gered geworden. Eerst zag hij Cassandane, dan Prexaspes vragend aan, en verloor toen weder het bewustzijn, om echter den volgenden morgen na een verkwikkenden slaap met nieuwe krachten te ontwaken.

Vier dagen later was hij sterk genoeg, om in een leuningstoel te zitten, en Prexaspes betreffende de zaak, die zijn geest uitsluitend bezig hield, te ondervragen. De gezant wilde, met het oog op de zwakheid van zijn vorst, een ontwijkend antwoord geven; doch als Cambyzes zijne vermagerde hand dreigend ophief, en hem met den nog altijd straffen blik van zijn oog aanzag, aarzelde Prexaspes niet langer, maar zeide, in de meening dat hij den koning eene blijde tijding ging mededeelen: »Verheugt u, mijn vorst! De jongeling, die het waagde u den roem te betwisten, is niet meer. Deze hand versloeg hem, en begroef zijn lijk bij Baal-Zephon1. Niemand heeft het gezien, buiten het zand van de woestijn, en de onvruchtbare golven der Roode Zee; niemand weet er van, dan gij en ik, en de raven en zeemeeuwen, die om zijn graf zwerven!”

Een gil, die door merg en been drong, ontsnapte aan de lippen van den koning. Hij werd opnieuw door eene hevige koorts aangegrepen, en zonk ineen, om andermaal gekweld te worden door de vreeselijkste schrikbeelden. En nu verliepen er weken gedurende welke iedere dag de laatste van ’s vorsten leven dreigde te zullen zijn. Eindelijk kwam zijn sterk lichaam deze gevaarlijke instorting te boven. Maar de krachten van zijn geest waren niet bestand geweest tegen de demonen der koorts. Zij waren geweken en keerden niet meer terug.

Toen hij het ziekenvertrek weder mocht verlaten, en opnieuw kon rijden en den boog spannen, gaf hij zich, nog teugelloozer dan voorheen, aan het genot van den wijn over, en verloor zoo doende ook het laatste spoor van zijn vroegere macht om zich zelven te beheerschen. Buitendien had zich in zijn krank brein het denkbeeld genesteld, dat Bartja niet dood, maar in den boog van den koning van Ethiopië veranderd was, en dat de Feruer2 van zijn overleden vader hem geboden had, hem door de onderwerping van het zwarte volk zijne vorige gestalte weder te geven. [478]Deze gedachte, die hij aan ieder van de hem omringenden als een groot geheim mededeelde, vervolgde hem dag en nacht, en gunde hem rust nog duur, tot hij met een groot leger tegen Ethiopië was opgetrokken. Maar hij moest onverrichter zake terugkeeren, nadat het meerendeel zijner krijgsmacht, ten gevolge van hitte en van gebrek aan voedsel en water, een smadelijken dood had gevonden. Een schrijver, die bijkans tot zijne tijdgenoten behoorde, verhaalt3, dat de ongelukkige soldaten, na alle mondvoorraad verteerd te hebben, lang van kruiden geleefd hadden. Doch nadat in de woestijn alle plantengroei had opgehouden, zouden zij, door wanhoop gedreven, hunne toevlucht hebben genomen tot een middel, dat de pen bijkans weigert te vermelden. Elke tien soldaten wierpen namelijk onderling het lot, en aten hem op, die op deze wijze ter slachting werd aangewezen. Toen het evenwel zoover gekomen was, dwong men den waanzinnige terug te keeren, om hem echter, zoodra men weder in bewoonde streken was gekomen, getrouw aan het slaafsche karakter der Aziaten, onvoorwaardelijk te gehoorzamen, ofschoon het wel voor niemand een geheim meer was dat ’s konings verstand was gekrenkt.

Toen hij met het rampzalig overschot van zijn leger Memphis binnen trok hadden de Egyptenaren juist een nieuwen Apis gevonden en vierden nu, ter eere van de in het heilige dier verborgen en opnieuw verschenen godheid, een groot feest. Daar Cambyzes reeds te Thebe vernomen had, dat het leger, hetwelk hij tegen de oase van Ammon4 in de Lybische woestijn had afgezonden door den woestijnwind5 vernield was, en het krijgsvolk van de vloot, die Carthago voor hem veroveren moest, geweigerd had tegen hunne stamgenooten op te trekken, meende de koning, dat de Memphiten dit feest vierden uit blijdschap over zijn tegenspoed. Hij liet dus de aanzienlijksten uit de stad ontbieden, en vroeg hen waarom zij zich na zijne overwinning neerslachtig en weerbarstig, doch na zijne nederlaag uitgelaten vroolijk hadden getoond? De Memphiten verklaarden hem de oorzaak hunner feestvreugde, en verzekerden, dat de verschijning van den goddelijken stier telkens door gansch Egypte met feesten en optochten placht gevierd te worden. Cambyzes schold hen voor leugenaars, en veroordeelde hen ter dood. [479]

Vervolgens liet hij de priesters komen, die hem hetzelfde antwoord gaven. Spottende met het bijgeloof van deze zijne onderdanen, wenschte hij kennis te maken met den nieuwen god, en gebood dat men dien voor hem zou brengen. De Apis werd voor den monarch geleid, die men mededeelde dat dit dier uit eene maagdelijke koe geboren was, door de aanraking van een straal der maan; hij moest zwart zijn, op het voorhoofd eene driehoekige witte vlek, op den rug het beeld van een arend, en op de zijde een wassende halve maan hebben. Zijn staart moest uit tweeërlei haar bestaan, terwijl aan zijne tong een uitwas zichtbaar moest zijn in de gedaante van den heiligen kever, scarabaeus6.

Toen de goddelijke stier voor hem stond, en hij er niets buitengewoons aan kon ontdekken, werd Cambyzes woedend en stiet zijn zwaard in de zijde van het dier7. Toen hij het bloed zag stroomen en den Apis ter aarde storten, lachte hij zoo hard hij kon, en riep: »Gij dwazen! Uwe goden hebben alzoo vleesch en bloed, en laten zich straffeloos kwetsen! Voorwaar, zulk eene lafheid is uwer volkomen waardig. Maar gij zult ondervinden, dat ik mij niet ongestraft laat bespotten. Hei daar, trawanten! Geeselt deze priesters, en doodt allen die gij bij deze waanzinnige feestviering betrapt!” Men gehoorzaamde zijn bevel, en deed op deze wijze de woede en den wrok der Egyptenaren ten toppunt stijgen.

Nadat de Apis aan de ontvangen wonde gestorven was, begroeven de Memphiten hem heimelijk in de bij het Serapeum gelegene graven der heilige stieren, en beproefden onder aanvoering van Psamtik een opstand tegen de Perzen. Deze opstand werd evenwel spoedig onderdrukt, en kostte den ongelukkigen zoon van Amasis een leven, welks vlekken wel verdienden vergeten te worden, ter wille van zijn rusteloos streven om zijn volk van de heerschappij der vreemdelingen te verlossen, tot bereiking van welk doel hij niet aarzelde voor de vrijheid te sterven.

De waanzin van Cambyzes had intusschen een anderen vorm aan genomen. Na de mislukte poging, om den, volgens zijn waan, in een [480]boog veranderde Bartja zijne oude gedaante te hergeven, nam zijne prikkelbaarheid zoozeer toe, dat éen enkel woord, éen enkele blik, die hem mishaagde, voldoende was, om hem tot razernij te brengen. Zijne trouwe raadsman Cresus verliet ook nu zijne zijde niet, schoon de koning hem reeds meermalen den trawanten had overgegeven om hem terecht te stellen. Maar de trawanten kenden hun heer, en wachtten zich wel de handen aan den grijsaard te slaan, daar zij zeker waren geen straf te zullen beloopen wegens het niet nakomen van ’s konings bevelen ten dezen opzichte, omdat hij ze den volgenden dag reeds weder vergeten was, of er berouw over had. Doch eens moesten de ongelukkige zweepdragers voor hunne ongehoorzaamheid zwaar boeten, want, schoon Cambyzes zich over het behoud van den grijsaard verblijdde, liet hij de redders van het hem dierbare leven niettemin wegens hunne nalatigheid ombrengen.

Het stuit ons tegen de borst, nog meer voorbeelden te vermelden van de barbaarsche gruwelen, door den waanzinnigen koning in dien tijd bedreven, toch kunnen wij enkele niet met stilzwijgen voorbijgaan. Op zekeren dag, gedurende den maaltijd, vroeg hij Prexaspes, na zich als naar gewoonte een roes te hebben gedronken, wat de Perzen wel van hem zeiden. De gezant mocht zich in die dagen in de bijzondere gunst van den monarch verheugen. Ten einde door edele, doch dikwijls gevaarlijke daden zijn beschuldigend geweten het zwijgen op te leggen, liet hij dus geene gelegenheid voorbijgaan, om weldadigen invloed op den ongelukkigen vorst uit te oefenen. Daarom antwoordde hij, dat het volk hem zeer prees, maar meende, dat hij zich aan den wijn wel wat te veel te buiten ging.

De waanzinnige ontstak door deze, op schertsenden toon uitgesprokene woorden in woedenden toorn, en zeide: »Zoo, zeggen de Perzen, dat de wijn mij het verstand doet verliezen? Welnu, ik zal bewijzen, dat zij zelven niet meer in staat zijn juist te oordeelen!” Dit zeggende spande hij zijn boog, mikte een oogenblik, en schoot den oudsten zoon van Prexaspes, die als schenker in het achterste gedeelte der zaal op de minste wenken van zijn gebieder lette, een pijl in de borst. Daarop gaf hij bevel, den ongelukkigen jongeling te openen en te onderzoeken. De pijl was midden in zijn hart gedrongen. Hierover verheugde zich het monster, en lachende riep hij: »Nu ziet gij, Prexaspes, dat niet ik, maar de Perzen het verstand verloren hebben. Wie is in staat, zoo zeker zijn doel te treffen, als ik?”

Prexaspes stond als versteend, gelijk Niobe aan den Sipylus8, [481]toen hij bleek en roerloos dit ijzingwekkend tooneel aanschouwde. Zijne slaafsche ziel boog voor de almacht van den dwingeland; zijne vingeren omklemden niet, zelfs niet voor een oogenblik, het gevest van zijn dolk, om dien den onmensch in het hart te stooten. Ja, toen de dwaze vorst zijn vraag herhaalde, antwoordde de kruipende hoveling, de hand op zijn hart leggende: »Geen God had zekerder kunnen treffen!”

Weinige weken daarna vertrok de koning naar Saïs. Toen men hem daar de vertrekken zijner voormalige geliefde wees, rees de sedert lang onderdrukte gedachte aan haar met nieuwe kracht in zijne ziel op, en tegelijk herinnerde hij zich, dat Amasis hem en haar bedrogen had. Zonder zich de moeite te geven over de omstandigheden, die tot dat bedrog aanleiding hadden gegeven, na te denken, vloekte hij den overleden vorst, en liet zich woedend naar den tempel van Neith brengen, waar zijne mummie was bijgezet. Hij rukte het gebalsemde lijk uit de sarkophaag, deed het met roeden slaan, met naalden doorsteken, de haren uitrukken, kortom op allerlei wijzen mishandelen, en het eindelijk, in strijd met de godsdienstwet der Perzen, volgens welke de verontreiniging van het reine vuur door lijken eene doodzonde is, verbranden. De mummie van de eerste vrouw van Amasis, die te Thebe, hare vaderstad, was bijgezet, veroordeelde hij tot hetzelfde lot9.

Te Memphis teruggekeerd, ontzag hij zich niet zijne gade en zuster Atossa met eigen hand te mishandelen. Op zekeren dag namelijk had hij een kampgevecht verordend, waarbij onder anderen een hond met een jongen leeuw vechten moest. Toen de leeuw zijn tegenstander overwonnen had, rukte een andere hond, die met den verwonnene uit hetzelfde nest was, zich van zijn ketting los, wierp zich op den leeuw, en deed hem met hulp van den gewonde het onderspit delven. Deze vertooning, die Cambyzes in verrukking bracht, deed Cassandane en Atossa, die op ’s konings bevel tegenwoordig waren, de tranen in de oogen wellen. De verbaasde dwingeland vroeg naar de oorzaak daarvan, en kreeg nu van de driftige Atossa ten antwoord: »Het dappere dier, dat voor zijn broeder het leven waagt, doet mij aan Bartja denken, die ongewroken, door wien zal ik maar niet zeggen, vermoord is geworden.” [482]

Dit woord deed den toorn en het sluimerend geweten van den razende voor een oogenblik weder ontwaken. Hij sloeg de vermetele vrouw met vuisten, en zou haar misschien gedood hebben, zoo zijne moeder zich niet in zijne armen had geworpen en zichzelve aan zijne slagen had blootgesteld. Het eerwaardig gelaat en de stem van zijne moeder waren voldoende, om zijne woede te beteugelen; uit haren blik echter, dien hij juist had opgevangen, sprak zulk eene diepe verontwaardiging, zulk eene onbegrensde verachting, dat hij die nimmermeer vergat, en het dwaze denkbeeld in hem oprees, dat hij door de oogen der vrouwen vergiftigd zou worden. Als hij na dat tijdstip eene vrouw ontmoette, kromp hij van angst ineen, en verschool zich achter dezen of genen die met hem was, tot hij eindelijk beval alle bewoneressen van het paleis te Memphis, zijne moeder niet uitgezonderd, naar Ekbatana te brengen. Araspes en Gyges ontvingen bevel, haar naar Perzië te geleiden.


De koninklijke vrouwen waren met haar geleide te Saïs aangekomen, en daar in het paleis der pharao’s afgestegen. Tot deze stad had Cresus haar uitgeleide gedaan. Cassandane was in de laatste jaren zeer veranderd. Diepe voren, door ergernis en lijden geploegd, ontsierden haar vroeger zoo schoon gelaat; maar de smart had hare hooge, fiere gestalte toch niet kunnen krommen.

Atossa, hare dochter, was daarentegen, in spijt van onnoemelijk veel verdriet, steeds schooner geworden. Het moedwillige meisje werd eene volkomen ontwikkelde vrouw, die zich van hare eigenwaarde bewust was; het onstuimige, weerbarstige kind eene krachtige echtgenoote, die het aan vastheid van wil niet ontbrak. De ernst des levens en drie, aan de zijde van haar razenden gade en broeder doorleefde treurige jaren waren bijzonder geschikt geweest, om haar in geduld te oefenen, doch hadden haar evenwel eene eerste liefde niet kunnen doen vergeten. De vriendschap van Sappho bood haar eenige schadeloosstelling voor het verlies van Darius.

De jonge Griekin was, sedert het verdwijnen van haar echtvriend, geheel veranderd. Het rozenwaas was sinds lang van hare wang weggevaagd, de glimlach van geluk speelde niet meer om haar mond. Buitengemeen schoon, in weerwil van hare bleekheid, hare saamgetrokken wimpers en lustelooze houding, deed zij aan Ariadne denken, die de terugkomst van Theseus verbeidde10. Smachtend verlangen sprak uit den opslag harer oogen, [483]uit den toon harer zachte stem, uit de statige langzaamheid van haar tred. Vernam zij het geluid van een driftig naderenden voetstap, werd er een deur haastig geopend, of liet zich plotseling een mannenstem hooren, dan ontroerde zij geweldig, rees ijlings op en luisterde, om onmiddellijk daarop teleurgesteld, maar toch nog niet zonder hope, weder te gaan zitten en te peinzen en te droomen, gelijk zij reeds als meisje zoo gaarne deed.

Maar als zij met het kind speelde of het verzorgde, dan scheen zij geheel de oude gelukkige moeder te worden, dan werden hare wangen weder gekleurd, dan glinsterden hare oogen, dan was ’t alsof zij weder onverdeeld voor het tegenwoordige leefde, in plaats van in het verleden of in de toekomst. Dat kind was haar alles. In dat kind leefde Bartja met haar voort; op dat kind kon zij, zonder ook maar in het geringste te kort te doen aan den onvergetelijke, die van haar was weggescheurd, al de volheid harer liefde overbrengen; in dat kind had de godheid haar een levensdoel gegeven, en een band, die haar hechtte aan eene wereld, die anders, sinds het verdwijnen van den beminde, geene waarde meer voor haar had. Menigmaal dacht zij, als zij het lieve wicht in de blauwe kijkers staarde, die zoo sprekend op vaders oogen geleken: »Ach, waarom is het geen jongen? Die zou met iederen dag meer op zijn vader gelijken, en eindelijk als een tweede Bartja, gesteld dat er zulk een zijn kon, vóór mij staan!” Maar dergelijke gedachten werden in den regel even spoedig onderdrukt als zij in haar oprezen, en dan sloot zij de lieve Parmys met verdubbelde teederheid aan haar hart, en noemde zichzelve een dwaas en ondankbaar schepsel.

Op zekeren dag had ook Atossa, getroffen door de gelijkenis van het kindeke op zijn vader, uitgeroepen: »Jammer, dat Parmys geen jongen is! Hij zou zijn vader eens evenaren en, als een tweede Cyrus, over Perzië regeeren!” Weemoedig lachende stemde Sappho met hare schoonzuster in, en overlaadde de kleine met kussen; doch Cassandane zeide: »Merk hierin de goedheid van de goden op, mijne dochter, dat zij u een meisje schonken. Ware Parmys een jongen, dan zou men u het kind, zoodra het de zes jaren had bereikt, ontnemen, om het met de zonen der andere Achaemeniden te doen opvoeden, terwijl het dochterke nog lang onder uwe hoede zal blijven.”

Sappho huiverde bij de gedachte alleen, zich van haar kind [484]te moeten scheiden. Zij drukte het blonde kopje weder aan hare borst, en vond van nu aan niets meer op haar kostbaren schat aan te merken.

De vriendschap van Atossa werkte allerheilzaamst op het gewonde hart der jonge weduwe. Met haar kon de bedroefde, zoo dikwijls en zoo lang zij wilde, over Bartja spreken, en altijd vond zij in haar eene geduldige en deelnemende toehoorderes. Want ook Atossa had den spoorloos verdwenen broeder zeer liefgehad. Maar zelfs een vreemde zou gaarne aan Sappho’s vertellingen het oor hebben geleend. Want niet zelden nam zij een hooger vlucht, en scheen, als ze de herinneringen uit den bloeitijd van haar geluk in woorden kleedde, eene door de goden bezielde dichteres te zijn. En als zij het snarenspeeltuig greep, en de gloeiende, smachtende liederen van den Lesbischen zwaan11, waarin zij hare eigene gewaarwordingen terugvond, met hare zuivere, zoo aandoenlijk klagende stem zong, dan was het haar of ze met den geliefde, te midden van de stilte van den nacht, onder welriekende jasmijn nederzat; dan vergat zij, door hare verbeelding weggesleept, voor een oogenblik de koude, droeve werkelijkheid geheel en al. En telkens, als zij het speeltuig nederlegde, om met een zucht zich aan het rijk der droomen te ontrukken, wischte Cassandane, schoon zij de Grieksche taal niet verstond, zich een traan uit het oog, en boog Atossa zich over haar heen, om haar voorhoofd te kussen.

Aldus waren drie lange jaren voorbijgegaan, in welke zij hare grootmoeder slechts zelden had gezien. Volgens ’s konings wil toch mocht zij het vrouwenverblijf nooit zonder het geleide en de toestemming van Cassandane of van de eunuchen verlaten. Thans had Cresus, die haar nog gelijk voorheen als eene dochter liefhad, Rhodopis naar Saïs doen overkomen. Sappho kon niet besluiten Egypte te verlaten, zonder van hare trouwste vriendin afscheid te hebben genomen, en zoowel Cassandane als de grijze Lydiër billijkten haar verlangen naar Rhodopis. Buitendien had de weduwe van Cyrus zoo veel goeds gehoord van de edele grootmoeder harer schoondochter, dat zij hartelijk wenschte haar te leeren kennen, en haar, nadat Sappho de beminde vrouw op de teederste wijze had verwelkomd, bij zich ontboden.

Toen de beide grijze weduwen tegenover elkander stonden, had zeker niemand, voor wie beiden vreemd waren, kunnen beslissen, wie van de twee de koningin was. Hij zou ze voorzeker beiden voor vorstinnen hebben gehouden. Cresus, die zoowel met de Griekin als met de Perzische vorstin innig bevriend was, voorzag [485]in de behoefte aan een tolk, en wist, ondersteund door den buigzamen geest der Helleensche, het gesprek langen tijd levendig en boeiend te houden.

Nadat Rhodopis, met de haar alleen eigene toovermacht, Cassandane’s hart voor zich gewonnen had, meende de koningin, volgens Perzisch gebruik, haar welgevallen niet beter te kunnen toonen, dan door haar uit te noodigen den een of anderen wensch uit te spreken. Een oogenblik aarzelde de Helleensche, toen hief zij de handen smeekend op en sprak met bevende stem: »Geef mij Sappho, den troost en de kroon van mijn ouderdom weder!”

Cassandane’s gelaat toonde eene pijnlijke teleurstelling. Zij antwoordde: »Dien wensch kan ik niet vervullen, want onze wet gebiedt, dat de kinderen der Achaemeniden aan de poorten des konings moeten worden opgevoed. Ik mag de kleine Parmys, de eenige kleindochter van Cyrus, niet van mij laten gaan en, Sappho zal, hoe lief zij u ook hebbe, toch wel in geen geval van haar kind willen scheiden. Ook is zij mij en mijne dochter zoo dierbaar, ja, ik zou haast zeggen zoo onmisbaar geworden, dat ik haar, schoon ik uw verlangen naar haar bijzijn zeer goed begrijp, aan niemand ter wereld zou willen afstaan.”

Zoodra Cassandane zag, dat er tranen opwelden in de oogen der Griekin, vervolgde zij: »Maar ik weet, een goed middel. Verlaat Naucratis en ga met ons naar Perzië. Daar zult gij uwe laatste jaren met ons en uwe kleindochter slijten, en als eene vorstin behandeld worden.”

Rhodopis schudde het schoone, grijze hoofd, en hernam met nauw hoorbare stem: »Ik dank u voor uw vriendelijk aanbod, edele vorstin; maar ik gevoel, dat ik niet in staat zou zijn er gebruik van te maken. Al de vezelen van mijn hart zijn in Griekenland vastgeworteld, en zouden met mijn leven wegsterven, als ik mij voor immer van mijn vaderland losrukte. Gewoon aan onafgebrokene werkzaamheid, levendige gedachtenwisseling en onbeperkte vrijheid, zou ik binnen de enge grenzen van den harem wegkwijnen en sterven. Door Cresus op uw gunstig aanbod voorbereid, heb ik een zwaren strijd gehad, eer ik er toe kon komen mij zelve te overtuigen, dat mijn plicht gebiedt, wat mij ’t liefste is voor mijn hoogste goed op te offeren. Zooveel moeilijker het is, rein en goed, dan gelukkig te leven, zooveel roemrijker, zooveel waardiger is het van eene Helleensche in plaats van het geluk haar plicht te volgen. Mijn hart trekt met Sappho naar Perzië, mijne geestvermogens en mijne ervaring behooren den Grieken. Als gij soms te eeniger tijd mocht vernemen, dat in Hellas niemand buiten het volk regeert, en zich dat volk voor niets dan zijne goden en wetten, het goede en schoone buigt, denk dan dat het doel, waaraan Rhodopis [486]haar leven wijdde, in vereeniging met de besten onder de Hellenen bereikt is. Duid het der Griekin niet ten kwade, dat zij, laat ik het maar uitspreken, liever als eene vrije bedelares van verlangen sterft, dan leeft als eene gelukkig geprezene, maar gebondene vorstin.”

Met verbazing had Cassandane de Grieksche vrouw dus hooren spreken. Zij begreep haar slechts ten halve; doch zij voelde dat Rhodopis waarheid gesproken had, en reikte haar dus, toen zij ophield met spreken, de hand ten kus. Daarop zeide zij, na een oogenblik te hebben nagedacht: »Handel, gelijk gij zult goedvinden, en wees verzekerd, dat het uwer kleindochter, zoolang ik en mijne dochter leven, niet aan trouwe liefde zal ontbreken.”

»Daarvoor zijn uw edel gelaat en de hooge roep uwer deugd mij zekere waarborgen!” antwoordde Rhodopis.

»Zoo ook beschouw ik ’t als mijn plicht, wat men tegen uwe kleindochter misdreven heeft, zooveel mijne krachten toelaten, weder goed te maken.”

De koningin slaakte een smartelijken zucht, en vervolgde: »Ook zal de meest mogelijke zorg worden gewijd aan de opvoeding van de kleine Parmys. Zij schijnt door de natuur rijk bedeeld te zijn, en zingt thans reeds hare moeder de melodieën van haar vaderland na. Ik keur hare neiging voor de muziek in ’t geheel niet af, ofschoon ze in Perzië, uitgenomen bij den godsdienst, slechts door menschen uit den geringen stand pleegt te worden beoefend.”

Bij deze woorden raakte Rhodopis in geestdrift, en zeide: »Veroorlooft gij mij, o koningin, vrij uit te spreken?”

»Spreek onbevreesd!”

»Toen gij straks zoo diep zuchttet bij de gedachte aan uw spoorloos verdwenen, voortreffelijken zoon, dacht ik: misschien zou de jonge, edele held nog in leven zijn, als de Perzen hunne zonen eene betere, laat ik liever zeggen eene veelzijdiger opvoeding wisten te geven. Ik heb mij door Bartja laten mededeelen, wat den Perzischen knapen zoo al geleerd wordt. Boogschieten, speerwerpen, rijden, jagen, de waarheid spreken, en soms eenige schadelijke en heilzame kruiden onderscheiden, ziedaar alles, wat men bij u te lande oordeelt, dat zij noodig hebben te weten. Onze Helleensche knapen worden evenzeer lichamelijk geoefend en gehard, want de geneesheer is slechts de hersteller, de gymnastiek de schepper der gezondheid. Maar gesteld dat een Helleensch jongeling, door aanhoudende oefening, sterker dan een stier ware geworden, waarachtiger dan de godheid, en wijzer dan de geleerdste Egyptische priester, zoo zouden wij toch met minachting op hem nederzien, als hem ontbrak, wat hem slechts door eene vroegtijdige en eene grondige beoefening van de met [487]de gymnastiek nauw verwante muziek kan worden geleerd: zachtmoedigheid en gematigdheid.—Gij glimlacht, wijl gij mij niet begrijpt; gij zult mij echter gelijk geven, als ik u zal hebben aangetoond, dat de muziek, die u, naar hetgeen Sappho mij verhaald heeft, zeer schijnt te treffen, van even groot belang voor de opvoeding is als de gymnastiek. Beide dragen, het zal u misschien vreemd in de ooren klinken, gelijkelijk bij tot de volmaking van ziel en lichaam. Wie zich uitsluitend aan de muziek wijdt, zal in den beginne, als hij woest van natuur is, week en buigzaam worden als het erts in den oven, en zijne ruwheid zal verzacht worden. Maar ten laatste zal zijn moed verslappen; in plaats van in drift op te vliegen, zal hij over kleinigheden tranen storten, en nimmer een goed soldaat worden, ’t geen toch vóór alle andere dingen het streven der Perzen is. Wie zich uitsluitend in de gymnastiek oefent, zal, ja, als Cambyzes, eens de grootst mogelijke kracht aan dapperheid paren, maar zijn ziel—hier houdt mijne vergelijking op—blijft stomp en blind, terwijl zijne gewaarwordingen onzuiver zijn. Voor de rede zal hij doof zijn, en, een tijger gelijk, met ruw geweld zijn wil trachten door te drijven. Zijn leven zal waarschijnlijk een onbesuisd, geweldig jagen en drijven zijn, zonder dat hij zachtmoedigheid of gematigdheid kent. Daarom bestaat de muziek niet alleen voor de ziel, de gymnastiek niet alleen voor het lichaam, maar beide ten nauwste verbonden moeten het lichaam krachtig maken, en de ziel verheffende en tot kalmte stemmende, den geheelen mensch eene mannelijke zachtmoedigheid en eene zachtmoedige mannelijkheid geven12.

Rhodopis zweeg een oogenblik, en vervolgde toen: “Wien zulk eene opvoeding niet ten deel valt; wie buitendien van zijne jonkheid aan zijne ruwheid vrij den teugel kan vieren, hoe en jegens wien hij wil; wie nooit iets anders dan vleierijen, nooit eene gepaste vermaning hoort; wie mag bevelen, alvorens te hebben leeren gehoorzamen; wie eindelijk opgevoed wordt volgens het beginsel, dat uitwendige glans, macht en rijkdom de hoogste, meest wenschelijke goederen zijn, hij kan nooit tot die waarachtige, edele mannelijkheid opklimmen, welke wij van de goden voor onze jongens afsmeeken. En als zulk een ongelukkige met een heftige gemoedsgesteldheid en een zinnelijk hart geboren wordt, zoo zal, zonder den verzachtenden invloed der toonkunst, tengevolge der bloot lichamelijke oefeningen, zijne teugelloosheid steeds toenemen. Het kind, dat wellicht niet zonder goeden aanleg ter wereld kwam, zal, tengevolge der slechte opvoeding, [488]eens een wild dier, een zwelger, die zichzelven vermoordt en een waanzinnige woestaard worden.”

Hier zweeg de levendige matrone. Toen haar blik de vochtige oogen der koningin ontmoette, gevoelde zij, dat zij te ver was gegaan, en een edel moederhart diep gekrenkt had. Zij greep Cassandane’s gewaad, bracht den zoom er van aan hare lippen, en zeide op smeekenden toon: »Vergeef mij!”

Cassandane boog even het hoofd, ten teeken, dat zij der spreekster het harde woord niet toerekende, groette haar, en maakte zich gereed het vertrek te verlaten. Op den drempel keerde zij zich nog eens om en zeide: »Ik ben niet boos op u, want uwe verwijten waren maar al te gegrond. Doch beproef gij desgelijks te vergeven, want ik zeg u dat hij, die het geluk van uw en van mijn kind verwoestte, wel de machtigste, maar ook de beklagenswaardigste aller menschen is. Vaarwel, en denk, indien gij ooit eenige hulp behoeft, aan de weduwe van Cyrus, die u dank zegt voor uwe vrijmoedigheid, en er u in dit oogenblik aan herinnert, dat men den Perzen vóor alle dingen grootmoedigheid en vrijgevigheid leert.”

Dit gezegd hebbende, verliet Cassandane het vertrek.

Op dienzelfden dag ontving Rhodopis de tijding, dat Phanes, nadat hij te Croton den laatsten tijd in de nabijheid van Pythagoras had doorgebracht, steeds lijdende aan zijne wonden, zich bezig houdende met ernstige beschouwingen, eenige maanden geleden met de kalmte van een wijze gestorven was.

Rhodopis werd door deze tijding diep getroffen en zeide tot Cresus: »In Phanes verliest Griekenland een zijner voortreffelijkste mannen; doch reeds ontwikkelen er zich velen, die hem zullen gelijken. Daarom vrees ik, evenals hij, niets van de toenemende macht der Perzen. Ja, ik geloof dat mijn vaderland, met zijne vele kloeke mannen, als eene roofgierige hand zich daarnaar uit mocht strekken, tot een reus zal worden met een hoofd vol goddelijke kracht, die het ruw geweld zoo zeker zal trotseeren als de geest over het lichaam heerscht.”


Drie dagen later nam Sappho voor het laatst afscheid van hare grootmoeder, en volgde de koninginnen naar Perzië, waar zij, in weerwil van de volgende gebeurtenissen, nog altijd aan de mogelijkheid van Bartja’s terugkomst geloovende, zich geheel wijdde aan de opvoeding harer dochter en aan de verpleging der grijze Cassandane.

De kleine Parmys groeide op tot een meisje van zeldzame schoonheid, en leerde naast de goden niets zoo vurig liefhebben [489]als de nagedachtenis van haar vader, dien zij kende uit de vaak herhaalde beschrijvingen van hare moeder, als had zij hem nog niet lang geleden gezien.

Atossa bleef voor haar, niettegenstaande het groote geluk, dat weldra haar deel zou worden, de oude vriendschap gevoelen, en placht haar nooit anders dan ‘zuster’ te noemen.

In den zomer bewoonde Sappho de hangende tuinen te Babylon, en gedacht dan dikwijls in hare gesprekken met Cassandane en Atossa de Egyptische koningsdochter, die de onschuldige oorzaak was geweest van zoovele voor groote rijken en edele menschen noodlottige gebeurtenissen. [490]


1 Eene stad nabij het noordelijk einde van de Roode Zee.

2 Zie boven blz. 197.

3 Herodotus doorreisde Egypte ongeveer zestig jaren na Cambyzes’ dood.

4 Op deze oase (thans Siwah) was een beroemd orakel, dat ook door Cresus was geraadpleegd, en later meer bekend werd, toen de groote Ammon verklaarde, dat Alexander de Groote de zoon eener godheid was.

5 De door de reizigers zoo gevreesde Khamsin der Lybische woestijn. Een dergelijke wind, bekend onder den naam Samoem, wordt door de Turken Schamyele genoemd.

6 De Apis zag er echter volgens de gedenkteekenen niet altijd eveneens uit. Op een Apis-standbeeld, dat Mariëtte liet uitgraven en thans te Parijs is, heeft men bovengenoemde kenteekenen gevonden, met zwarte verf op het lichaam geschilderd. Sommige bronzen Apis-beelden dragen den zonneschijf met den Uraeus-slang tusschen de hoornen.

7 Volgens Herodotus gleed het zwaard uit en trof het dier in de dij, aan welke wond het bezwaarlijk kan gestorven zijn. Nu sterft Cambyzes ook aan eene dijwond, en de geschiedschrijver is er blijkbaar altijd op uit, om de vergelding van een misdrijf in een helder licht te stellen.

8 De sage van Niobe, welker zonen en dochters door de kinderen van Leto, Apollo en Artemis, werden gedood is bekend. De namelooze smart over dit verlies deed haar versteenen. Zij was de rots op den top van het Sipylus-gebergte. De Niobe-groep, die in 1583 te Rome werd gevonden en thans te Florence wordt bewaard, is zoo niet het origineel dan toch eene voortreffelijke navolging van het werk van Praxiteles.

9 De officieren van het Fransche fregat Luxor, die den bekenden obelisk van Thebe moesten overbrengen, vonden te Abd el Qoernah de mummie van Amasis’ gemalin, half verbrand, in een lijkkist.

10 De Atheners moesten aan Minos van Creta eene schatting leveren van zeven jongelieden en even zoo vele maagden. Toen deze schatting voor de derde maal werd gebracht, liet Theseus zich onder de jongelingen opnemen. Minos’ dochter Ariadne verliefde op hem. Zij gaf hem een draad, met behulp waarvan hij het labyrinth weder kon verlaten, na het vreeselijk monster, den minotaurus, verslagen te hebben. Theseus vluchtte met haar naar Athene, maar verliet haar in stilte op het eiland Naxos.

11 zie boven bl. 9.

12 De hoofddenkbeelden zijn ontleend aan Plato’s schets van een idealen staat.

[Inhoud]

Tiende hoofdstuk.

Wij zouden hier ons verhaal gevoeglijk kunnen besluiten, zoo wij den lezer nog niet enkele mededeelingen schuldig meenden te zijn, betreffende het uiteinde van den sinds lang reeds geestelijk gestorven Cambyzes, en de verdere lotgevallen van eenige ondergeschikte personen uit deze geschiedenis.

Kort na het vertrek der koninginnen, werd te Naucratis de tijding aangebracht, dat de satraap van Lydië, Oroetes, zijn ouden vijand Polycrates door list naar Sardes had gelokt, en hem had doen kruisigen. Aldus was de voorspelling van Amasis betreffende het treurig uiteinde van den tyran verwezenlijkt geworden. De satraap had zich vermeten deze daad te volvoeren, zonder medeweten van den koning, omdat in het Medische rijk veranderingen plaats hadden, die de dynastie der Achaemeniden met een volkomen ondergang bedreigden.

Het lange oponthoud van den koning in een ver afgelegen land had het ontzag voor zijn naam, dat voorheen de ontevredenen placht te weerhouden in verzet of tot opstand te komen, zeer verzwakt. De geruchten van den staat van krankzinnigheid, waarin hij verkeerde, deden hem merkelijk dalen in de achting zijner onderdanen, terwijl het bericht, dat hij uit louter overmoed duizenden landskinderen in de Ethiopische en Lybische woestijn aan een onvermijdelijken dood had prijsgegeven, de ontevredene Aziaten met een haat jegens hem bezielde, die door de machtige partij der magiërs gevoed en aangeblazen, zeer spoedig eerst de Mediërs en Assyriërs, doch daarna ook de Perzen tot afval en openlijken opstand aanzette.

De eerzuchtige opperpriester Oropastes, die door Cambyzes tot stadhouder was aangesteld, plaatste zich aan het hoofd der beweging, met oogmerk zichzelven te verheffen en te bevoordeelen. Hij zocht het volk voor zich in te nemen door het afschaffen van belastingen, door groote geschenken en nog grootere beloften, en beproefde ten laatste, ziende hoe erkentelijk men was [491]voor zijne zachtheid, door bedrog de Perzische koningskroon in zijn geslacht over te brengen. Gedachtig aan de zeldzame gelijkenis van zijn broeder Gaumata op Bartja, den zoon van Cyrus, nam hij, zoodra hij bericht ontving van het spoorloos verdwijnen van den, in Perzië algemeen beminden jongeling, het besluit, Gaumata, den man zonder ooren, voor den vermoorde uit te geven, en hem in de plaats van Cambyzes op den troon te zetten. Deze list gelukte te gemakkelijker, daar de liefde van het gansche volk voor Bartja sterker werd, naarmate de waanzinnige koning zich steeds meer gehaat maakte. Toen eindelijk een tal van boden door Oropastes in al de provinciën van het land werden rondgezonden, met de boodschap, dat de jongere zoon van Cyrus, in spijt van het gerucht omtrent zijn dood, nog in leven was, tegen zijn broeder was opgestaan, den troon van zijn vader had beklommen, en alle onderdanen gedurende drie jaren volle vrijheid van den krijgsdienst en van alle belastingen verzekerde, werd de nieuwe heerscher door het gansche rijk met groote vreugde erkend.

De valsche Bartja had zijn broeder, den opperpriester, van wiens verstandelijke meerderheid hij zich volkomen bewust was, in alles gehoorzaamd. Hij had het paleis te Nisaea1, in de Medische vlakte, betrokken, zich de kroon op het hoofd gezet, den harem des konings voor den zijnen verklaard, en zich uit de verte aan het volk vertoond, dat in zijne trekken die van den vermoorde meende te herkennen. Later hield hij zich echter in het paleis verborgen, om eene mogelijke ontdekking van zijn geheim te voorkomen, en gaf zich, het voorbeeld van andere Aziatische vorsten volgende, geheel aan zijne lusten over, terwijl zijn broeder met vaste hand den schepter voerde, en alle gewichtige ambten en posten onder zijne vrienden en stamgenooten, de magiërs, verdeelde. Toen hij vasten grond onder de voeten meende te hebben, zond hij den eunuch Ixabates naar Egypte, met den last, om aan het leger de verandering in de regeering mede te deelen, en het tot afval van Cambyzes en tot het omhelzen van Bartja’s partij over te halen, welke laatste, gelijk wij weten, vooral door de soldaten afgodisch bemind werd.

De voor zijne boodschap uitmuntend berekende gezant kweet zich zeer goed van zijn last, en had reeds een groot aantal soldaten voor den nieuwen koning gewonnen, toen hij door eenige Syriërs, die op eene goede belooning hoopten, gevangengenomen [492]en naar Memphis gebracht werd. In de pyramidenstad aangekomen, voerde men hem oogenblikkelijk voor den koning, die hem, ingeval hij de volle waarheid aan het licht bracht, vrijheid en leven verzekerde. En nu bevestigde de gezant de tijding, die tot dusver als een los gerucht tot Egypte was doorgedrongen, dat Bartja den troon van Cyrus had bestegen, en reeds door het grootste deel van het rijk erkend was geworden.

Cambyzes ontroerde bij dit bericht, als iemand, die een doode uit het graf ziet opstaan. In weerwil dat zijne geestvermogens zeer verzwakt waren, wist hij toch zeer goed, dat Bartja op zijn bevel door Prexaspes vermoord was. Hij vermoedde thans, dat zijn gezant hem bedrogen en den jongeling het leven geschonken had. Deze bliksemsnel in hem oprijzende gedachte onverwijld uitsprekende, verweet hij Prexaspes met bittere woorden het jegens zijn koning gepleegde verraad. De hoveling was nu gedwongen met een duren eed te bezweren, dat hij den ongelukkigen Bartja met zijne eigene hand gedood en begraven had.

Hierop werd den bode van Oropastes gevraagd, of hij zelf den nieuwen koning gezien had. Hij antwoordde ontkennend, met bijvoeging, dat de broeder van Cambyzes slechts eene enkele maal zijne woning had verlaten, om zich uit de verte aan het volk te vertoonen. Thans doorzag Prexaspes het geheele weefsel van leugen en bedrog, door den opperpriester gesponnen. Hij herinnerde den koning het onzalige misverstand van vroeger, dat door de treffende gelijkenis van Gaumata op Bartja ontstaan was, en bood zijn hoofd aan tot onderpand voor de waarheid van zijn vermoeden. De geestelijk kranke koning, die met deze uitlegging genoegen nam, dacht sedert dit oogenblik aan niets meer, dan aan de gevangenneming en de terechtstelling der magiërs.

Het leger moest zich marschvaardig maken. Aryandes, een Achaemenide, werd tot satraap over Egypte benoemd, en zonder verwijl braken de troepen naar Perzië op. Voortgezweept door het verlangen om wraak te nemen op den trouwloozen stadhouder, gunde de koning zich geene rust, en maakte den nacht tot dag. Maar plotseling werd hij in zijne dolle vaart gestuit. Zijn paard, waarvan hij in zijne onstuimige drift al te veel gevergd had, zeeg uitgeput neder, en onder het vallen had de ruiter het ongeluk zich met zijn eigen dolk te kwetsen2. Nadat hij dagen lang bewusteloos had neêrgelegen, sloeg hij de oogen op, en verlangde eerst Araspes, dan zijne moeder, en eindelijk [493]Atossa te zien, ofschoon deze drie reeds voor maanden waren afgereisd. Uit al zijne woorden bleek, dat hij de laatste vier jaren, sedert het begin dier heftige koortsen, tot op het oogenblik zijner verwonding, als in een diepen slaap had verkeerd. Alles wat men hem uit dien tijd verhaalde, was hem geheel nieuw, en vervulde hem met groote smart. Alleen van den dood zijns broeders bleek hij kennis te dragen. Hij wist, dat Prexaspes dezen, op zijn bevel, vermoord en hem gezegd had, dat Bartja op den oever der Roode Zee begraven lag.—In den nacht die volgde op dit ontwaken, werd het hem zelven duidelijk, dat hij langen tijd volkomen krankzinnig moest geweest zijn. Tegen den morgen viel hij in een gerusten slaap, die hem zoo zeer versterkte, dat hij Cresus bij zich ontbieden kon. Hij gelastte dezen hem uitvoerig mede te deelen, wat hij in de laatste jaren gedaan had.

De grijze raadsman voldeed aan ’s konings verlangen, en verzweeg hem geene zijner geweldenarijen, al wanhoopte hij ook, den aan zijne zorg toevertrouwden vorst op den rechten weg te zullen terugbrengen. Zijne blijdschap was daarom dubbel groot, toen hij bemerkte, dat zijne woorden een diepen indruk maakten op het ontwaakte geweten van den koning. Met tranen in de oogen verklaarde deze, dat zijne euveldaden hem berouwden. Beschaamd als een kind, bad hij Cresus om vergiffenis, dankte hem voor zijne trouwe liefde, en droeg hem eindelijk op, uit zijn naam vooral Cassandane en Sappho, maar ook Atossa en allen die hij ten onrechte had gegriefd, om vergeving te vragen.

De eerbiedwaardige Lydiër weende tranen van vreugde, en hield niet op den kranke te verzekeren, dat hij genezen en dan overvloedige gelegenheid hebben zou, om al het misdrevene door edele daden weder goed te maken. Cambyzes schudde evenwel ontkennend het hoofd, en verzocht den grijsaard hem in de open lucht te laten brengen, zijne legerstede op eene hoogte te doen plaatsen, en den Achaemeniden te bevelen, zich om hun koning te verzamelen. Toen aan zijn bevel, niettegenstaande de geneesheeren zich hiertegen verzetten, was voldaan, liet Cambyzes zich overeind zetten, en sprak daarop met een stem, die tot op grooten afstand verstaanbaar was, het volgende:

»Het is thans tijd, Perzen, dat ik u mijn grootste geheim openbaar. Door een droomgezicht misleid, door mijn broeder vertoornd en gekrenkt, heb ik, in een vlaag van waanzinnige drift, last gegeven hem te vermoorden. Prexaspes heeft, op mijn uitdrukkelijk bevel, de schandelijke daad volbracht, die in plaats van mij de verlangde rust te schenken, mijne hersenen geheel heeft gekrenkt en deze stervensure voor mij zoo vreeselijk maakt.—Deze bekentenis moge u overtuigen, dat mijn [494]broeder Bartja niet meer onder de levenden is. De magiërs hebben zich van den troon der Achaemeniden meester gemaakt. Aan hun hoofd staan de, door mij tot stadhouder aangestelde opperpriester Oropastes en zijn broeder Gaumata, die zoo sprekend op den vermoorden Bartja gelijkt, dat Cresus, Intaphernes en mijn oom, de edele Hystaspes, hem eens voor mijn broeder hebben aangezien. Wee mij, dat ik hem gedood heb, die, als mijn naaste bloedverwant, den mij door de magiërs aangedanen hoon had kunnen wreken. Maar ik kan hem niet in het leven terugroepen en daarom benoem ik ulieden tot uitvoerders van mijn laatsten wil. Bij den Feruer van mijn overleden vader, en in den naam van alle goede en reine geesten, bezweer ik u, dat gij de regeering niet in de handen der valsche magiërs laat. Hebben zij zich door list van de kroon meester gemaakt, zoekt die hun dan door list wederom te ontrukken. Hebben zij met geweld den schepter veroverd, ontweldigt hun dien op gelijke wijze. Volgt gij dezen mijn laatsten wil, zoo zal de aarde u rijke vruchten schenken, zoo zult gij in uwe vrouwen en kudden gezegend worden, zoo zal ten allen tijde vrijheid uw deel zijn. Mocht gij daarentegen de heerschappij niet meer in uw geslacht terugbrengen, dan zult gij allen, ja, dan zal ieder Pers even rampzalig aan zijn einde komen als ik!”

Toen de Achaemeniden den koning na deze woorden zagen weenen en uitgeput nederzijgen, scheurden zij hunne kleederen en hieven een klaaggeschrei aan. Weinige uren later gaf Cambyzes in de armen van Cresus den geest. In zijne laatste oogenblikken dacht hij aan Nitetis, en hij stierf met haar naam op de lippen, en met tranen van berouw in de oogen3.

Nadat de Perzen het onreine lijk verlaten hadden, knielde Cresus er voor neder, en riep, zijne hand ten hemel heffende: »Groote Cyrus! Ik heb mijn eed gehouden, en dezen ongelukkige tot aan zijn dood als zijn getrouwe raadsman ter zijde gestaan!”

Den volgenden dag trok de oude man, met zijn zoon Gyges, naar de hem in eigendom geschonken stad Barene, alwaar hij nog vele jaren leefde, als een vader zijner onderdanen, door Darius in hooge eere gehouden, door al zijne tijdgenooten geprezen.


Na den dood van Cambyzes hielden de hoofden van de zeven [495]Perzische stammen4 te zamen raad, en besloten zich vóor alle dingen zekerheid te verschaffen, omtrent den persoon van den overweldiger. Otanes zond heimelijk een getrouwen eunuch tot zijne dochter Phaedime, die, gelijk men wist, met den geheelen te Nisaea achtergebleven harem van Cambyzes, in het bezit van den nieuwen koning was gekomen. Alvorens de bode terugkeerde, was het grootste gedeelte van het leger verloopen, daar de soldaten met vreugde de gunstige gelegenheid aangrepen, om na eene veeljarige afwezigheid tot hunne haardsteden en betrekkingen terug te keeren. Eindelijk kwam de eunuch, die met smart verwacht werd, terug, aan Otanes de volgende boodschap brengende: »Phaedime was slechts een enkele maal door den nieuwen koning bezocht geworden; zij had echter van zijn slaap partij weten te trekken, om zich met groot gevaar te overtuigen, dat hem werkelijk beide ooren ontbraken. Maar ook zonder deze ontdekking had zij de zekerheid, dat de overweldiger, die inderdaad treffend op den vermoorde geleek, niemand anders was dan Gaumata, de broeder van Oropastes. Haar oude vriend Boges was wederom overste der eunuchen, en had haar in het geheim der magiërs ingewijd. De opperpriester had den vrouwendespoot als bedelaar in de straten van Suza ontmoet, en hem zijne oude bediening teruggegeven met de woorden: »Wel hebt gij uw leven verbeurd; maar ik heb behoefte aan menschen van uw slag.”—Ten slotte bad Phaedime haar vader alles in het werk te stellen, om den magiër, die haar met de grootste minachting bejegende, van den troon te stooten. Zij was, verzekerde ze, de ongelukkigste aller vrouwen.

Ofschoon geen der Achaemeniden ook slechts een oogenblik geloofd had, dat Bartja nog in leven was, en zich werkelijk van den troon had meester gemaakt, waren zij toch blijde, toen zij door Phaedime’s tusschenkomst zulk een afdoende zekerheid betreffende den persoon des overweldigers verkregen. Zij besloten onmiddellijk met het overschot van het leger naar Nisaea te trekken, en den magiërs door list of geweld de kroon te ontrukken.

Nadat zij ongehinderd in de nieuwe residentie waren binnengetrokken, en gezien hadden dat het meerendeel der bevolking tevreden was met de verandering, die er in de regeering had plaats gehad, namen zij den schijn aan als geloofden zij, dat de nieuwe koning waarlijk de jongere zoon van Cyrus was, en als waren zij bereid hem hunne hulde te brengen. De magiërs lieten zich echter zoo gemakkelijk niet om den tuin leiden, hielden [496]zich in hun paleis verborgen, verzamelden in de vlakte van Nisaja een leger, aan hetwelk zij hooge soldij beloofden, en zetten hunne bemoeiingen ijverig voort, om het geloof aan Bartja’s bestaan te versterken. Niemand, die hen hierbij meer kon tegenwerken, of misschien van nut zijn, dan Prexaspes. Want deze stond bij alle Perzen hoog aangeschreven, en kon dus door te verzekeren, dat hij Bartja niet had vermoord, het meer en meer veld winnende gerucht betreffende diens dood ineens doen logenstraffen. Derhalve liet Oropastes den gezant, die sedert ’s konings mededeeling door zijns gelijken gemeden werd en als een balling leefde, bij zich komen, en bood hem eene ontzaglijke som, indien hij een toren wilde bestijgen, en aan het in het voorhof vergaderde volk verklaren, dat lastertongen hem den moordenaar van Bartja hadden genoemd, terwijl hij zoo even met eigen oogen den nieuwen koning had gezien, en in hem den jongeren zoon van Cyrus, zijn vriend en weldoener, wedergevonden en herkend had. Prexaspes verklaarde zich hiertoe bereid, nam, terwijl zich het volk in het voorhof opeenhoopte, een teeder afscheid van de zijnen, zond bij het heilige vuuraltaar een kort gebed tot de goden op, en begaf zich dan met fieren tred en opgeheven hoofd naar het paleis. Op weg daarheen ontmoette hij de hoofden van de zeven stammen. Toen hij zag, dat zij voor hem uit den weg gingen, riep hij hun toe: »Ik verdien uwe verachting, maar ik zal beproeven uwe vergiffenis te verwerven!”

Toen Darius zich nog eens omkeerde, liep hij naar dezen toe, vatte zijne hand, en zeide: »Ik heb u als een zoon liefgehad. Als ik niet meer zijn zal, zorg gij dan voor mijne kinderen, en gebruik uwe wieken, gevleugelde Darius!”

Daarop beklom hij met trotsche houding den hoogen toren. De duizenden burgers uit Nisaea verstonden hem woord voor woord, toen hij, zijn stem zooveel hij kon uitzettende, het volgende sprak: »Gij allen weet, dat de koningen, die tot dusver roem en eer over u hebben gebracht, tot het geslacht der Achaemeniden behoorden. Cyrus regeerde over u als een billijk vader, Cambyzes als een streng gebieder, en Bartja zou u, als een bruidegom zijne bruid, hebben geleid, zoo hij niet door deze mijne eigene hand aan den oever der Roode Zee verslagen was geworden. Deze schandelijke daad, die ik, bij Mithra, met een bloedend hart pleegde, volbracht ik, als een gehoorzaam onderdaan, overeenkomstig het bevel van mijn heer en koning. Toch kon ik bij dag noch nacht rust vinden. Als het opgejaagde wild werd ik, vier jaren lang, door de geesten der duisternis, die den slaap van het leger eens moordenaars verdrijven, vervolgd en gemarteld. Thans echter heb ik het besluit [497]genomen, dat leven vol angst en vertwijfeling met eene goede daad te besluiten. Zal ik ook aan de brug Chinvat5 geene genade vinden, toch hoop ik mij bij de menschen den naam van een braaf man weder waardig te maken, dien ik eens verbeurde. Weet dan, dat hij, die zich voor den zoon van Cyrus uitgeeft, mij op dezen toren zond, en eene groote belooning toezeide, als ik u bedriegen wilde, en de verzekering voor u afleggen, dat hij Bartja, de Achaemenide, is. Ik lach met zijne beloften, en zweer hier met den duursten eed, dien ik ken, bij Mithra en de Feruers der koningen, dat hij, die thans over u heerscht, niemand anders is, dan de van zijne ooren beroofde Gaumata, de broeder van den opperpriester en stadhouder Oropastes, dien gij allen kent! Wilt gij den roem vergeten, dien gij aan de Achaemeniden te danken hebt, wilt gij niet alleen ondankbaar maar ook laf en laaghartig zijn, welnu, erkent dan die ellendelingen als uwe koningen. Maar verfoeit gij den leugen, en acht gij u zelven te edel, om nietswaardige bedriegers te gehoorzamen, verjaagt dan de magiërs, voordat Mithra den hemel verlaat, en roept den edelste der Achaemeniden, in wien gij een tweeden Cyrus zult wedervinden, roept dan Darius, den verheven zoon van Hystaspes, tot koning uit. Opdat gij echter geloof moogt hechten aan mijne woorden, en niet meenen, dat Darius mij hierheen heeft gezonden, om u voor hem te winnen, wil ik thans eene daad volbrengen, die aan allen twijfel een einde maken en bewijzen zal, dat mij de waarheid en de eer der Achaemeniden liever zijn dan mijn leven. Weest gezegend, als gij mijn raad volgt; weest vervloekt, als gij u niet op de magiërs wreekt, noch den schepter in de handen der Achaemeniden overlevert! Ziet, ik sterf als een waarheidlievend en braaf man!”

Nadat hij dit gezegd had, beklom de spreker den hoogsten top van den toren, stortte zich van boven neder en stierf, de eenige misdaad die hij ooit gepleegd had met een schoonen dood verzoenende.

Het volk, dat geen woord van zijne rede gemist had, en als het ware den adem had ingehouden, om hem goed te verstaan, barstte nu los in een geweldig gehuil van woede en wraak, verbrijzelde de deuren van het paleis, en stond gereed om met den kreet: »De dood aan de magiërs!” naar binnen te stuiven, toen de zeven stamhoofden der Perzen den woedenden hoop in den weg traden.

Zoodra de menigte hen bespeurde, klom hare geestdrift nog hooger, en riep zij nog onstuimiger: »Weg met de magiërs! Leve koning Darius!” [498]

Door den volkshoop als in triomf voortgedragen, plaatste zich de zoon van Hystaspes thans op eene verhevenheid, en deelde van daar het volk mede, dat de magiërs zoo even, als leugenaars en roovers, door de handen der Achaemeniden den dood hadden ontvangen. Met nieuwe vreugdekreten werd dit bericht begroet. Nadat vervolgens de bloedende hoofden van Oropastes en Gaumata den volke vertoond waren, vloog de van woede en wraaklust uitgelaten menigte de straten door, iederen magiër doodende, dien zij meester kon worden. Alleen de nacht vermocht een einde te maken aan dat vreeselijke bloedbad6. Vier dagen later werd de zoon van Hystaspes, op grond van zijne geboorte en uitnemende hoedanigheden, door de hoofden der Achaemeniden tot koning gekozen, en als zoodanig door de Perzen met geestdrift begroet.

Darius had met eigen hand den magiër Gaumata gedood, op hetzelfde oogenblik dat Megabyzus, de vader van Zopyrus, den opperpriester doorboorde. Terwijl Prexaspes het volk toesprak, waren de zeven saamgezworene stamhoofden Otanes, Intaphernes, Gobryas, Megabyzus, Aspatines, Hydarnes en Darius, die zijn hoog bejaarden vader Hystaspes verving, door eene onbewaakte deur in het paleis gedrongen. Spoedig kwamen zij te weten, waar de magiërs zich ophielden, en waren dus, daar zij de inrichting van het slot kenden en de meeste wachters het toezicht moesten houden op het daar buiten naar de rede van Prexaspes luisterende volk, zonder oponthoud tot de vertrekken genaderd, waar de magiërs vertoefden. Hier beproefden eenige eunuchen, onder aanvoering van den ons welbekenden Boges, hun den weg te versperren; doch in weerwil van hun moedigen tegenstand werden zij allen gedood. Boges stierf door de hand van Darius, die hem dadelijk herkend had, en daarom met verdubbelde woede op hem was aangevallen. Verontrust door het gekerm der stervende eunuchen, waren de magiërs toegesneld, en ziende wat er gebeurde, hadden ook zij zich nog willen verweren. Oropastes rukte den nederzijgenden Boges de lans uit de hand, stiet Intaphernes een oog uit, en kwetste Aspatines aan het dijbeen, waarop een dolksteek van Megabyzus een einde aan zijn leven maakte. Gaumata was in een zijvertrek gevlucht, en wilde juist de deur dichtgrendelen, toen Darius en Gobryas naar binnen drongen. De laatste omvatte den magiër met zijne armen, wierp hem neder en belette hem, door zich op hem te werpen, van den grond op te staan. Besluiteloos stond Darius naast die beiden in het halfduistere vertrek, vreezende dat hij door toe te [499]stooten ook Gobryas zou treffen. Deze bemerkte dit en riep: »Stoot toe, al moest gij ook ons beiden doorboren!” Darius gehoorzaamde, doch trof gelukkig alleen den magiër. Dit was het uiteinde van Oropastes, den opperpriester, en van den meer algemeen onder den naam van »pseudo” of »valschen Smerdis” bekenden Gaumata.

Ettelijke weken nadat Darius tot koning was uitgeroepen, waarbij hij, gelijk de Perzen verhaalden, door wonderbare goddelijke teekens en de list van een stalmeester7 ondersteund was geworden, vierde de zoon van Hystaspes te Pasargadae een prachtig kronings- en een nog luisterrijker huwelijksfeest met de geliefde zijns harten, Atossa8, de dochter van Cyrus. De door het lijden ontwikkelde en gerijpte jonge vrouw bleef, tot aan het einde van het werkzame en roemrijke leven van haar gemaal, zijne vurig beminde en hooggeachte gemalin. Gelijk Prexaspes had voorspeld, werd Darius een koning, wiens daden en werken hem den naam van »tweeden Cyrus” en van »den groote” ten volle waardig maakten.

Als veldheer even omzichtig als dapper, wist hij zijn onmetelijk rijk zoo uitmuntend in te deelen en te besturen, dat men hem in de kunst van te regeeren onder de grootste vorsten van alle landen en tijden moet rangschikken. Aan hem alleen hadden zijne zwakke opvolgers het te danken, dat zich dat kolossale Aziatische rijk, hetwelk uit zoovele landen bestond, nog twee eeuwen kon staande houden. Mild en vrijgevig met zijne eigene schatten, en hoogst zuinig als het die zijner onderdanen gold, wist hij waarlijk koninklijke geschenken te geven, zonder ooit [500]meer te vorderen dan hem toekwam. In plaats van die willekeurige geldafpersingen, die onder de regeering van Cyrus en Cambyzes telkens wederkeerden, voerde hij een geregeld belastingstelsel in, en liet zich in het doorzetten van wat hij recht en billijk oordeelde door geene zwarigheden afschrikken. De bespotting van de zijde der Achaemeniden, die van niets wisten dan oorlog voeren, en hem dus om zijne zuiver financiëele bemoeiingen »kramer” noemden, deed hem geen haarbreed van den eenmaal ingeslagen weg afwijken. Het is voorwaar niet een zijner geringste verdiensten, dat hij door zijn geheele rijk, en aldus door de halve toen bekende wereld, een gelijk muntstelsel invoerde.

De zeden en godsdiensten der verschillende volken eerbiedigende, veroorloofde hij den Joden, toen het document van Cyrus waarvan Cambyzes niets had geweten, in het archief van Ekbatana was wedergevonden, met het bouwen van hun tempel voort te gaan. Den Ionischen steden vergunde hij hare gemeenten zelfstandig te besturen. En nooit zou hij er toe gekomen zijn, zijne legers tegen Griekenland te doen optrekken, als de Atheners hem niet beleedigd hadden.

In de staathuishoudkunde had hij, als in zoovele andere dingen, veel van de Egyptenaren geleerd. Vandaar dat hij dit volk eene bijzondere achting toedroeg en vele weldaden bewees. Zoo liet hij onder anderen, tot opbeuring van den Egyptischen handel, een kanaal graven, dat den Nijl met de Roode Zee verbond9. Gedurende zijne gansche regeering deed hij zijn uiterste best de hardheid, waarmede Cambyzes de Egyptenaren behandeld had, door zachtheid weder goed te maken, en nog op hoogen leeftijd hield hij zich gaarne onledig met het bestudeeren van de werken van dit wijze volk, welks zeden en godsdienst zoolang hij leefde door niemand ooit mocht worden aangerand. De grijze priester Neithotep, die eens zijn leermeester was geweest, mocht zich tot aan den dood in de gunst van dezen vorst verheugen, die zich niet zelden de sterrenkundige kennis van den ouden wijze ten nutte maakte.

De Egyptenaren erkenden ook van hunne zijde de goedheid van den nieuwen vorst, en noemden Darius, evenals hunne vroegere koningen, eene godheid10. Desniettemin vergaten zij [501]op het einde zijner regeering de groote verplichtingen, die zij aan hem hadden, en beproefden, toegevende aan hun verlangen naar zelfstandigheid, het zachte juk van de schouders te werpen11. Hun edele vorst en beschermer mocht het einde van dezen strijd niet meer beleven. Xerxes, de opvolger en zoon van Darius en Atossa, was bestemd om de bewoners van het Nijldal tot eene meer slaafsche onderwerping terug te brengen, die juist daarom onmogelijk duurzaam kon zijn.

Als een waardig gedenkteeken zijner grootheid, liet Darius op den berg Rachmed bij Persepolis een heerlijk schoon paleis bouwen, welks puinhoopen thans nog de verbazing en bewondering der reizigers wekken. Zesduizend Egyptische bouwlieden, door Cambyzes indertijd naar Azië gevoerd, hielpen dit werk tot stand brengen, en ondersteunden de arbeiders, aan welke was opgedragen een koninklijk graf voor Darius en zijne nakomelingen aan te leggen. De moeilijk toegankelijke rotskamers dier begraafplaats hebben den tand des tijds getrotseerd, en strekken heden nog aan tallooze wilde duiven tot woning.

Op een gepolijsten wand van de rots van Bisitoen of Behistân, nabij welke plaats Darius eens het leven zijner Atossa had gered, liet hij de geschiedenis zijner daden uitbeitelen met zoogenaamd spijkerschrift in de Perzische, Medische en Assyrische taal. Het Assyrisch en Perzisch gedeelte dezer opschriften is thans met juistheid te lezen. Aldaar vindt men ook eene mededeeling van de in de laatste hoofdstukken geschetste gebeurtenissen, die vrij nauwkeurig overeenstemt met ons verhaal en met de berichten van Herodotus. Onder anderen wordt er gezegd: »Darius, de koning, spreekt: Dat, wat ik deed, geschiedde in allen deele door de genade van Aoeramazda. Nadat de koningen afvallig waren geworden, leverde ik negentien veldslagen. Door de genade van Aoeramazda versloeg ik hen. Negen koningen nam ik gevangen. Een van hen, Gaumata, een Mediër, loog, toen hij dus sprak: ‘Ik ben Bardiya (Bartja), de zoon van Cyrus.’ Deze maakte Perzië afvallig.”

Verder vermeldt hij ook de namen der stamhoofden, die hem geholpen hadden bij het ten onder brengen der magiërs, en op [502]eene andere plaats leest men: »Darius, de koning, spreekt: Dat, wat ik gedaan heb, dat heb ik in allen deele door de genade van Aoeramazda gedaan. Aoeramazda en de overige bestaande goden schonken mij hun bijstand, daarom, dat ik niet twistgierig, geen leugenaar, geen gewelddadig heerscher was, ik noch mijn geslacht. Wie mijne stamgenooten geholpen heeft, dien heb ik begunstigd; wie vijandig jegens ons was, dien heb ik streng gestraft. Gij, die na mij koning zult zijn, wees niet vriendschappelijk gezind jegens den man, die een leugenaar of een oproerling is, maar straf hem streng. Darius, de koning, spreekt: Gij, die later deze tafel zult zien, die ik geschreven heb, of deze teekens, vernietigt ze niet, maar bewaart ze zoolang gij leeft, enz.”

Ten slotte blijft ons nog over te verhalen, dat Zopyrus, de zoon van Megabyzus, tot aan zijn dood de trouwste vriend van Darius bleef. Toen een hoveling den koning eens een granaatappel toonde en hem vroeg: »Welk geluk zoudt gij gaarne zoo veelvuldig bezitten als deze appel pitten bevat?” antwoordde Darius, zonder zich te bedenken: »Mijn Zopyrus!”

Deze wist de goedheid van zijn koninklijken vriend weerkeerig met vriendschap te vergelden. Toen Darius negen maanden lang vruchteloos Babylon had belegerd, dat zich na den dood van Cambyzes aan de Perzische heerschappij had ontworsteld, en reeds half en half besloten was het beleg op te breken, verscheen Zopyrus bloedende, zonder neus en ooren, voor den koning, en zeide, dat hij zichzelven dus verminkt had, om den Babyloniërs, die hem even goed kenden als hij hunne dochteren, wie hij zoo dikwerf het hof had gemaakt, eene poets te spelen. Hij zou de overmoedige bevolking diets maken, dat Darius hem alzoo had doen mishandelen, en hunne hulp inroepen om wraak te nemen op den koning. Zij zouden hem dan troepen verschaffen, waarmede hij, om zich het vertrouwen der burgers te verwerven, eenige gelukkige uitvallen zou doen. Dan zou hij de sleutels der stad in handen zien te krijgen, en voor zijne vrienden de Semiramis-poort openen. Deze op schertsenden toon uitgesproken woorden, en het verminkte gelaat van zijn vroeger zoo schoonen vriend, deden den koning zoozeer aan, dat hij tranen stortte. Maar toen de door geweld onneembare vesting voor de list van Zopyrus inderdaad bezweken was, riep hij: »Honderd Babels zou ik willen geven, als mijn Zopyrus zich niet zoo verminkt had!”—Daarop benoemde hij zijn vriend tot heer en meester van de reuzenstad, schonk hem al de inkomsten er van en vereerde hem jaarlijks de kostbaarste geschenken. In later tijd zeide hij meermalen, dat buiten Cyrus, met wien geen sterveling vergeleken kon worden, niemand ooit zulk eene edele daad had volbracht als Zopyrus. [503]

Weinige vorsten hebben op zulke edele vrienden kunnen wijzen als Darius, daar weinigen als hij den plicht der dankbaarheid in beoefening wisten te brengen. Toen Syloson, de broeder van den vermoorden Polycrates, op zekeren dag te Susa kwam, en den koning er aan herinnerde, wat hij eens voor hem gedaan had, ontving Darius hem als zijn vriend, stelde schepen en soldaten te zijner beschikking, en hielp hem de Samiërs onder zijne heerschappij terug te brengen. De eilanders verweerden zich met den moed der wanhoop tegen de vreemde krijgsbenden van den nieuwen tyran, en erkenden, toen zij zich ten laatste overwonnen moesten verklaren, dat zij hunne onderwerping aan de vriendschap van Darius voor Syloson hadden te wijten.

Rhodopis beleefde nog, dat Hipparchus door Harmodius en Aristogiton vermoord werd en den val van zijn broeder Hippias, de tyrannen van Athene, en stierf eindelijk met vast vertrouwen op de hooge bestemming der Hellenen, in de armen van hare beste vrienden, Theopompus den Milesiër en Kallias den Athener. Geheel Naucratis beweende den dood dezer edele vrouw. Kallias zond een bode naar Susa, om den koning en Sappho bericht te geven van het afsterven zijner vriendin. Weinige maanden later ontving de satraap van Egypte den volgenden brief van de hand van Darius:

»Overmits wij de, onlangs te Naucratis gestorvene Helleensche vrouw Rhodopis gekend en gehoogacht hebben,—overmits hare kleindochter, als weduwe van een rechtmatigen kroonprins van het Perzische rijk, op den huidigen dag nog de eere eener koningin geniet,—overmits ik eindelijk de achterkleindochter der overledene, Parmys, de dochter van Bartja en Sappho, kortelings tot mijne derde echte gemalin heb verheven, schijnt het mij recht en billijk toe, dat wij het stoffelijke overschot van de grootmoeder van twee aanzienlijke vorstinnen koninklijke eere doen genieten. Daarom beveel ik u de assche van Rhodopis, die wij altijd voor de grootste en voortreffelijkste aller vrouwen hebben gehouden, in de grootste en prachtigste aller begraafplaatsen, namelijk in eene der pyramiden, met vorstelijken luister te doen bijzetten. In nevensgaande kostbare urn, die Sappho zelve zendt, moet de assche der overledene worden verzameld.

Gedaan in het nieuwe rijkspaleis te Persepolis,

Darius, zoon van Hystaspes, koning.


1 Herodotus laat alles te Susa gebeuren; doch in een opschrift van Behistân leest men: “Daar is eene vesting, genaamd Cikathauvatis, een streek genoemd Niçâya in Medië, daar heb ik (Darius) hem gedood.” Het valt echter moeielijk uit te maken, welke stad hier bedoeld is.

2 Uit de berichten van Herodotus en andere schrijvers, en uit het opschrift te Behistân blijkt genoeg, dat Cambyzes zich doodelijk wondde met zijn eigen wapen, zonder dat er grond bestaat om aan opzettelijken zelfmoord te denken.

3 Herodotus maakt uitdrukkelijk gewag van Cambyzes’ berouw in zijne laatste oogenblikken.

4 Otanes, Intaphernes, Gobryas, Megabyzus, Aspatines, Hydarnes en Darius Hystaspes.

5 Zie boven blz. 263.

6 De Perzen vierden daarna op dezen dag een groot feest, het feest van den moord der magiërs.

7 Volgens Herodotus hadden de zeven saamgezworenen met elkander afgesproken, dat zij te zamen buiten de stad zouden rijden. Hij zou koning zijn, wiens paard bij het opgaan der zon het eerst hinnikte. Weinige dagen te voren bracht de stalknecht van Darius eene merrie op de plaats waar men heen zou rijden, terwijl hij deze door den hengst zijns meesters liet dekken. Toen nu de saamgezworenen, op den bestemden dag, die zelfde plek naderden, begon het paard van Darius zijn loop te versnellen en luid te hinniken. Terzelfder tijd zou het bij een helderen hemel geweerlicht en gedonderd hebben. Het eerste verhaal is zoo geheel onwaarschijnlijk niet, omdat het paard aan de zon geheiligd was en men het wel voor een goddelijk teeken kon houden, wanneer het de opkomende Mithra tegenhinnikte. Voor het overige kon Darius, ook zonder de list van zijn stalknecht, deugdelijke aanspraken op den troon doen gelden.

8 Atossa wordt dikwijls de uitverkorene gemalin van Darius genoemd. Hun zoon Xerxes werd door Darius tot zijn opvolger bestemd, ofschoon de dochter van Gobryas hem reeds vóor de geboorte van Xerxes drie mannelijke erfgenamen had geschonken. Herodotus verzekert uitdrukkelijk, dat de invloed en het aanzien van Atossa zeer groot is geweest. Aeschylus prijst haar in de “Perzen” als eene hooggeëerde, achtenswaardige vrouw.

9 Ramses II werkte aan dit kanaal, waarvan reeds sporen worden gevonden uit den tijd van zijn vader Seti I. Necho vatte het werk weder op. Darius liet er vlijtig aan werken. Onder de Ptolomaeën werd het voltooid.

10 Darius’ naam komt op de Egyptische gedenkteekenen onder den vorm Ntarioesch voor. Die naam wordt het meest gevonden in de opschriften van den tempel in de oase el-Khargeh. Zeer merkwaardig zijn vooral de Egypto-Perzische gedenkteekenen op de landengte van Suez, met opschriften in hiëroglyphen en spijkerschrift. De Egyptische voornaam van Darius luidt gewoonlijk: “de door Ammon en Ra geliefde.” Overal, bijv. op een porseleinen vaas te Florence en op papyrusrollen te Parijs en Florence wordt hij genoemd met de goddelijke eeretitels der pharao’s.

11 De eerste opstand, die uitbrak onder den door Cambyzes aangestelden stadhouder Aryandes, zou Darius, met een bezoek aan Egypte te brengen, onderdrukt hebben, bij welke gelegenheid hij honderd talenten beloofde aan hem, die een nieuwen Apis zou vinden. De tweede opstand begon eerst vier jaren voor Darius’ dood. Xerxes bedwong de opstandelingen twee jaren na zijne troonsbeklimming, en benoemde zijn broeder Acha emenes tot stadhouder.

[Inhoud]

Oorspronkelijke achterkant.

Oorspronkelijke rug.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

The German original of this work is Eine ägyptische Königstochter, which first appeared in 1864. An English translation of this work is available as An Egyptian Princess.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Aanhalingstekens worden in dit boek inconsistent gebruikt. Meestal wordt het ganzevoetje gebruikt om te openen, en twee hoge komma’s om te sluiten. Een paar keer worden in het origineel ook laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt. Deze zijn in dit bestand gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-02-18 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
4 Milesiers Milesiërs
6 nylacacia’s nijlacacia’s
8 Rhodophis Rhodopis
8 . ,
10 Rodopis Rhodopis
14 Appollo-tempel Apollo-tempel
14 Egytenaren Egyptenaren
15 prooi plooi
16 « »
19 [Niet in bron] ,
19 Berlin Berlijn
19 Turin Turijn
21 [Niet in bron] ,
30 [Niet in bron] »
30 [Niet in bron]
34 Milton Milon
36 Persische Perzische
38 »
38 Cambyses Cambyzes
38 Persië Perzië
38 Cambyses Cambyzes
38 Persische Perzische
38 Persische Perzische
47 verrastte verraste
52 Bisitoun Bisitoen
52 Persië Perzië
52 Persische Perzische
52 Persische Perzische
53 Megabyzes Megabyzus
55 « »
55 Persische Perzische
55 Persische Perzische
65 Persische Perzische
65 Persië Perzië
66 Persische Perzische
66 Persië Perzië
66 melodiën melodieën
67 Persische Perzische
67 »
67 Persische Perzische
68 .
69 tambourijns tamboerijns
69 Persische Perzische
71 Persië Perzië
71 Persië Perzië
71 Persische Perzische
72 spartaan Spartaan
73 Persië Perzië
77 verwijderende verwijderde
79 Persië Perzië
80 sterrekundigen sterrekundigen
84 Sa-el-Hager Sa-el-Hagar
85 . ,
86 sneeuwitte sneeuwwitte
87 de De
88 hoe Hoe
89 onzettende ontzettende
90 Op In
92 bij met
93 [Niet in bron]
93 Persië Perzië
94 Ormusd Ormuzd
94 Persië Perzië
94 Persische Perzische
94 Persische Perzische
94 Persische Perzische
94 Persische Perzische
96 [Niet in bron] .
96 »
98 Persië Perzië
98 Persische Perzische
99 koningin moeder koningin-moeder
99 Persië Perzië
99 Persisch Perzisch
100 Persisch Perzisch
100 Persië Perzië
106 Medisch-Persische Medisch-Perzische
113 [Niet in bron]
113 [Niet in bron]
113 [Niet in bron]
119 Op In
125 [Niet in bron] .
130 verzelde vergezelde
134 [Niet in bron]
134 Lidyër Lydiër
141 perzische Perzische
141 zelf zelfs
142
142 vetrek vertrek
154 [Niet in bron]
154 [Niet in bron]
157 , .
158 [Niet in bron] ,
158 . ,
170 . ,
179 « »
188 Otanus Otanes
188 Egpytische Egyptische
189 sterrekundige sterrenkundige
190 Aspathines Aspatines
194 [Niet in bron] .
194 [Niet in bron] .
194 [Niet in bron] .
195 [Niet in bron] ,
198 Jerusalem Jeruzalem
203
205 Tomyres Tomyris
223 [Niet in bron] .
232 Nebukadnezar Nebucadnezar
232 [Niet in bron] ,
232 , .
232 [Niet in bron]
234 [Niet in bron] .
237 vadzige vadsige
243 Artabazus Artabazos
244 Cambyzus Cambyzes
246 Hystapes Hystaspes
258 , .
262 Cambyzus Cambyzes
262 honderde honderden
263 , .
270 [Niet in bron] »
270 Zopryus Zopyrus
271 ,
271 [Niet in bron]
271
272 [Niet in bron]
273 Cambyzus Cambyzes
273 [Niet in bron] »
276 »
276 , [Verwijderd]
283 graf opschrift grafopschrift
288 op nieuw opnieuw
289 [Niet in bron]
295 ? .
298 Verzel Vergezel
299 Alcmaeoniden Alkmaeoniden
303 [Niet in bron] »
304 niets iets
304 ; ,
309 [Niet in bron] »
310 »
311 . :
332 Nebukadnezar Nebucadnezar
332 [Niet in bron] »
337 [Niet in bron] .
343 [Niet in bron]
350 [Niet in bron] .
350 [Niet in bron] .
351 eigenschapen eigenschappen
358 « »
361 eemaal eenmaal
362 groenden groeiden
365 Zopyres Zopyrus
370 « »
372
375
375 [Niet in bron] »
376 gewaarwerd gewaar werd
385 [Niet in bron] »
391 vrijheeft vrij heeft
397 Saqquara Saqqara
397 wort Wort
398 « »
413 [Niet in bron] .
431 Aoeamazda Aoeramazda
433 [Niet in bron] .
434
445
445 [Niet in bron]
447 Zyporus Zopyrus
453 Horis-tempel Horus-tempel
456 . ,
461 bun ben
471 [Niet in bron] .
471 . [Verwijderd]
477 zee Zee
478 allen alle
478 . ,
483 te leur gesteld teleurgesteld
484 Lesbyschen Lesbischen
484 e de
487 . ,
495 Hystaspis Hystaspes
501 Cambyses Cambyzes
503 Naukratis Naucratis





End of the Project Gutenberg EBook of Eene Egyptische Koningsdochter, by 
Georg Moritz Ebers

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK EENE EGYPTISCHE KONINGSDOCHTER ***

***** This file should be named 28120-h.htm or 28120-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/8/1/2/28120/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.