Project Gutenberg's Twee vroolijke geschiedenissen, by Fritz Reuter

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Twee vroolijke geschiedenissen

Author: Fritz Reuter

Translator: E. Laurillard

Release Date: January 12, 2009 [EBook #27783]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TWEE VROOLIJKE GESCHIEDENISSEN ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net






Twee vroolijke geschiedenissen.

Er stond een denneboom op de tafel en er brandden lichten aan, en de kleine jongens van den schoenmaker, zijn Kareltje en Christiaantje, hadden een fluit en trompet en maakten muziek en zijn klein Marieken juichte daarbij en gilde het uit.

Er stond een denneboom op de tafel en er brandden lichten aan, en de kleine jongens van den schoenmaker, zijn Kareltje en Christiaantje, hadden een fluit en trompet en maakten muziek en zijn klein Marieken juichte daarbij en gilde het uit.

Pag. 491.

[491]

[Inhoud]

Hoe ik aan eene vrouw kwam.

Na de bruiloft is het uit:

Vóór de bruiloft wen je bruid.

Ik was zachtkens aan een oude knaap geworden. Ik was in de wereld rondgejaagd, hier heen en daar heen, ik had mijn hoofd menigmaal op eene zachte peluw nedergelegd, maar ook menigmaal op een bos stroo. Nu ik echter ouder werd, beviel mij dat stroo lang zoo goed niet meer als toen ik op twintigjarigen leeftijd was; want die in zijn kinderjaren gaarne gele wortels eet, versmaadt daarom, als hij ouder is geworden, juist geen gebraden gans. De menschen zeiden: “trouwen;” en ik zei: “bedenken,” en beschouwde den heiligen huwelijksstaat als de vos de ganzenkooi, en dacht: “Ge zoudt er wel gaarne eene hebben! Ge komt er ook heel zacht in! Maar als gij er eerst eene uitgezocht hebt, komt ge er dan ook weder uit?”—Wanneer ik dan later weder aan het eeuwige varkens- en lamsvleesch van den hospes dacht, en hoe het er in mijne kamer uitzag, als op Gods lieve aarde vóór den eersten scheppingsdag, en hoe de oude sakkermentsche knoopen steeds van mijn kleêren scheurden, dan zeî ik: “trouwen;” en dan zeiden de malle menschen weder: “bedenken.” Zoo zat ik dan steeds tusschen hangen en worgen, en de jaren begonnen al een grijzen tint over mijn hoofd te verspreiden. Toen stond ik eens bij de kachel en had mijne pijp aangestoken en keek naar het weder.

De sneeuw dwarrelde zachtkens van den hemel neer; ’t was buiten zeer stil, geen rijtuig liet zich hooren; slechts in de verte hoorde men het gerinkel van sledebellen en het werd mij al te eenzaam: ’t was bovendien heilige kerstavond. Terwijl ik nog zoo stond en onwillekeurig door de ruiten keek, kwam mijn schoenmaker Linsener met eene handslede vol hout voor zijne deur aan, wat hij in het stadsbosch bijeen verzameld had, en boven op de slede lag een groene dennetak. “Zie nu dien rakker eens aan!” zeg ik. “Hij zou mij een paar andere laarzen maken, en hij is met hout aan ’t karren! Hij heeft mij al likdoorns aangelapt; ik laat bij dien kerel voortaan niets meer maken!”—Zoo sta ik toen nog een tijd lang, en ik gevoel eene huivering door al de leden en ’t is alsof er ijs langs mijn’ ruggegraat glijdt, en ik zeg tot mij zelven: “Natuurlijk!” zeg ik. “Eene verkoudheid, eene zware verkoudheid! En geen wonder? De laarzen zijn stuk? en met de wol, die ik aan vrouw Bütow gegeven heb, stopt zij hare eigene kousen, en de mijne hebben geene zolen meer. Alles in de wereld heeft zijn natuurlijke oorzaken.”—Zoo stond ik, totdat het donker werd, en toen ik licht wilde aansteken, kon ik de lucifers niet vinden, en toen ik die gevonden had, wilde de lamp niet branden: vrouw Bütow had de kous niet afgeknipt; en toen die eindelijk na veel moeite begon te branden, ging ze weder vlak voor mijn neus uit; vrouw Bütow had er geen olie ingedaan. Onder zulke omstandigheden is het niet onaardig, wanneer er dadelijk iemand bij de hand is, dien men eens ferm de huid kan vol schelden; ik had echter niemand bij de hand, en wat zou ik dus aanvangen? Ik keek maar weder uit het venster.

Bij het gezin van den schoenmaker was het licht opgestoken en in de kamer begon het vroolijk en luidruchtig te worden, maar zien kon ik niets, want de gordijnen waren toegeschoven. “Zie nu eens bij den schoenmaker!” zeide ik, “knappe gordijnen!”—Ik had geene gordijnen; vrouw Bütow stelde geen belang in gordijnen. In den eersten tijd had zij mij wat lappen aan elkaâr genaaid; die zagen er uit als “van onder niets en van boven niets,” en ik had ze afgetrokken, toen mij de menschen vroegen of ik aan mijne vensters kinderhemden te drogen hing. Natuurlijk ergerde ik mij dan nu over den schoenmaker: de vent maakte mij mijne laarzen niet, en wilde leven als een graaf, en ik zat in ’t donker zonder gordijnen en met eene verkoudheid door al mijne leden. Welnu, ik ga de straat op en denk: “Wacht! ik zal dien kerel eens duchtig de les lezen!”

Toen ik de kamer inkwam, stond een denneboom op de tafel en er brandden lichten aan, en de kleine jongens van den schoenmaker, zijn Kareltje en Christiaantje, hadden een fluit en een trompet, en maakten muziek, en zijn klein Marieken juichte daarbij en gilde het uit, en greep met de handjes naar de lichten, en trappelde met de voetjes in haar moeders schoot, want zij kon nog niet loopen. De schoenmakersvrouw had het spinnewiel terzijde gezet, zij had een schoonen boezelaar voorgedaan en haren zondagschen doek omgeslagen en zette een zondags-gezicht daarbij, lachte de kinderen toe en wischte klein Marieken den mond af, wanneer die zich met de pepernoten wat al te smerig gemaakt had. De schoenmaker had een stuk linnen van eene huifkar over de werkplaats gelegd; hij had zijne pantoffels aangetrokken en zat nu met een lange pijp bij de kachel, en met een’ kan bier voor zich.

Nu, hier kon toch niemand kwaad gemutst binnen komen. Ik zeide alzoo niet anders dan: “Goeden avond! ik wilde maar eens komen zien, waarom gij allen zoo vroolijk zijt.”—En nu werd mij dan alles gewezen; de pepernoten en de appelen, de [492]bonte-boonen-kransen en de rozenbottelskransen, de zeven krentenbroodspoppen en de eene suikerpop, die heel boven in den denneboom hing. “Het zijn altemaal begeerde zaken,” zeide de schoenmaker, “drie jaren hebben wij ze nu gelukkig kunnen bewaren, tot op den staart na van dit huzarenpaard; dien heeft Christiaantje eens afgebeten, toen moeder er een oogenblik niet goed acht op gaf.—Ja, jou meen ik; liet hij er op volgen, en dreigde zijn jongen met den vinger.—“Ik wil hem mijn werk toch maar niet ontnemen,” zeide ik tot mij zelven, en ik gevoelde mij innig vergenoegd, niettegenstaande ik vreeselijke hoofdpijn had. Maar toen schoenmaker Linsener mij het hoofd- en middelstuk had aangewezen en uitgelegd,—’t was Adam en Eva vóór den val, heel mooi in krentenbroodsdeeg gekneed, en met eieren en saffraan geel bestreken,—en toen de beide kleine Linseners zich rechts en links van onze eerwaardige stamouders posteerden en met toeteren en trompetten begonnen, toen werd het mij toch juist te moede alsof de oude wagenmaker Langklas mij met zijn stompe fretboor altijd pianoforte—pianoforte—in het hoofd boorde, dat het piepte en knarste, en mij daarbij vroeg of het niet heel mooi ging?—De schoenmaker scheen het mij aan te zien, dat ik mij niet recht wel gevoelde, want toen zijne beide kleine cherubs mij behoorlijk uit zijn paradijs getoeterd hadden, ging hij met mij naar den overkant en wilde mijn licht aansteken en vroeg waar de lucifers stonden.—“Ik heb ze wel,” zeide ik, “maar de hemel en vrouw Bütow alleen weten waar ze te vinden zijn.”—De schoenmaker hielp mij nu uit mijne laarzen en zeide: “Natte voeten! En ik heb u de andere laarzen niet in orde gemaakt!” Hij hielp mij naar bed en zeide: “Heb maar een weinig geduld, mijne vrouw zal ik bij u zenden en zij zal thee voor u zetten.”—Dat gebeurde dan ook; maar wat in de eerste veertien dagen met mij is voorgevallen, daarvan weet ik niet veel te vertellen.—

Ik lag in een zwaren droom. Het kwam mij voor alsof mijne gansche kamer door brandende denneboomen verlicht was, en aan elken boom hing een fraaie krentenbroodspop met Adam en Eva en heel het paradijs, en als ik daarop afging en de hand er naar uitstrekte, dan had ik een kapotte laars in de hand en eene kous zonder zolen, en Christiaantje en Kareltje stonden tusschen mij en de gaven van den kerstavond, en floten en toeterden, dat het mij door het hoofd dreunde en knarste, en de duizend lichten dansten voor mijne oogen, en als ik dan riep: “Laat mij toch met rust! Laat mij toch met rust! Ik wil immers bij je vader weêr laten werken!” en dan de hand weder uitstak naar de mooie krentenbroodspop, dan drongen zij mij weder terug en toeterden mij in de ooren:

“Schoenen lappen, schoenen lappen!

Hebt gij ook wat om te lappen?

Voor zoo’n ouden jongen heer

Is ’t geen kerstmisvreugde meer!”

Toen begon de oude rood verglaasde pot, die aan mijn hoofdeinde stond, over zijn geheel breed en blank gezicht te lachen, en door de kamer liepen kapotte laarzen, die staken allen de tong uit, en schoenmaker Linsener pakte ze beet, de ééne na de andere, en reeg ze allen te zamen en hing ze aan mijn venster in plaats van gordijnen.—Aan mijn voeteneinde, daar zaagden twee, steeds afwisselend, hout: de een zaagde altijd kleine dunne stukjes voor een koffie-vuurtje, en de ander verwerkte knoesterig eikenhout; en als het hout voor het koffie-vuurtje gezaagd werd, dan danste de nachtmuts van vrouw Bütow voor mijne oogen op en neêr, altijd op en neêr; en als in het knoesterig eikenhout gewerkt werd, dan schemerde het mij voor de oogen, alsof een groote schoone aardbezie in een groen boschje stond, en als ik scherper toekeek, dan was het de roode neus van mijn oom Matthijs, die boven mijn groene deken uit kwam kijken.—

Eens op een nacht, toen er weder zwaar in het knoesterig eikenhout gewerkt werd, werd het mij op eens, alsof ik uit de duisternis in het licht kwam. Ik greep om mij heen. Waar was ik? Ik lag in bed, de nachtlamp brandde flauw, en in den grooten opgevulden leuningstoel lag mijn oom Matthijs inderdaad, tot aan zijn neus in mijn groene deken en snorkte allervreeselijkst. “Oom Matthijs!” riep ik.—In het eerst hoorde hij niet, maar eindelijk werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. “Oom Matthijs,” vroeg ik, “waar is de schoenmaker Linsener?”—“Jongen,” zeide mijn oom,—want hij noemt mij nog altijd “jongen,” ongeveer met evenveel recht als de oude buurman Haman altijd nog zijn twee-en-twintigjarig bij-de-hand’s vóórpaard “het veulen” noemt;—“Jongen, begint ge al weder? Wat hebt ge toch met den schoenmaker Linsener te maken? De man doet u immers niets.”—“Oom,” zeide ik, toen hij zich weder ter deeg legde, om weder aan ’t zagen te gaan, “is het waar; of heb ik het gedroomd? Hebben wij oude vrijers geen deel aan de kerstvreugde?”—“Gekkepraat!” zeide oom Matthijs. “Leg stil!”—“Ik ben zeker erg ziek geweest?” vroeg ik.—“Dat is God bekend,” zeide mijn oom en kroop van onder de deken uit en nam de lamp en lichtte mij in de oogen. “Maar waarlijk, waarlijk! Ik geloof, dat ge het gevaar te boven zijt, want ge ziet er; mijn jongetje,”—en daarbij streelde hij mij,—“geheel anders uit. Kunt ge nu werkelijk zien, dat ik uw oom ben, en dat dit mijn neus is, en geen aardbezie? En wilt ge dat aardbeziën plukken nu zachtjes aan wel eens laten? Want ge hebt mij gisteren nacht tweemaal leelijk in het gezicht gepakt, toen ik een beetje ingedommeld was.” Ik beloofde dat ik mij nu beter zou gedragen, want ik kwam nu weder tot mijn verstand.

In waarheid, de ziekte was geweken, maar nu kwam de ellende eerst aan. Ik was zoo ontzettend zwak, dat ik mij niet verroeren kon, en als ik de oogen eens opsloeg, dan stond vrouw Bütow voor mij en had den rooden verglaasden pot in de ééne hand en een lepel in de andere, en voerde en propte mij vol met een ziekensoep, die zoo stijf was als boekbindersstijfsel en ook zóó smaakte, en ze zeide dan: “Eet toch, eet toch maar!—Als ge niet eet, wordt ge niet beter.” En bij al deze kwelling zette dat oude goedhartige meubel bij haren stijfselpot nog zulk een meêwarig gezicht, dat ik wel moest toehappen, of ik wilde of niet.—

Ieder ding heeft een end, en eene worst heeft er twee. Ik kon het bed weêr verlaten en zat toen uren lang met mijn oom Matthijs te zamen, en keuvelde wat met hem. “Oom;” zei ik eens, want de droom van den kerstboom en de oude vrijers lag [493]mij door het hoofd te malen, “oom, we hadden eigenlijk beiden moeten trouwen.”—“Gekkepraat!” zeî mijn oom, “meent ge dat ik als Oostenrijksche wachtmeester van anno dertien in de keizerlijk-koninklijke staten eene kleine Hongaarsche huzarenfokkerij had moeten aanleggen?”—“Dat niet,” zeg ik, “ik spreek ook eigenlijk slechts van mij zelven. Zie, ik denk wel eens, als ik eene vrouw had,—namelijk eene flinke vrouw, eene goede vrouw, eene—een aardig, lief vrouwtje, en gij kwaamt dan bij ons inwonen....” “Om op de kinderen te passen? Ik dank je hartelijk!” zei mijn oom Matthijs.—“Zoo meen ik dat niet,” zeg ik. “Maar trouwen doe ik, want de oppassing van vrouw Bütow in mijn laatste ziekte....”—“Mij dunkt,” viel hij mij in de rede, “dat gij goed genoeg opgepast zijt.—Ik zelf....”—“Wel, praat zóó niet,” zei ik, “gij hebt al het mogelijke gedaan; maar vrouw....”—“Nu, hebt gij dan al eene bepaalde op het oog?” vroeg mijn oom.—“Ik weet er eene,” zeg ik.—“Ei, zoo, en is zij je ook al genegen?” vroeg hij.—“Dat weet ik niet,” zeg ik.—”’t Is zeker zoo’n ijdele modepop?” vroeg hij en pinkte met het ééne oog.—“Dat niet,” zeg ik.—“Dan is zij zeker al lang de militaire dienstjaren te boven?” vroeg hij weder en knipoogde andermaal.—“Ook dat niet,” zeg ik. “Maar gij kunt er eens een kijkje van nemen;—ik kan helaas niet mede;—zij gaat elken namiddag buiten de poort naar den molen heen wandelen, zoo tusschen drie en vier uren, en gij kunt er u niet in vergissen, want zij is de mooiste van allen, die daar loopen.”—“Natuurlijk!” zegt mijn oom.—“En ze heeft een’ kwast aan den mantel en een kleinen jongen aan de hand,” liet ik er op volgen.—“Trouwt ge dat kind op den koop mede?” vraagt mijn oom.—“Hoe komt gij daar bij?” voer ik driftig uit. “Dat is haar zusters kind.”—“Heere, bewaar ons!” zegt mijn oom.—“Maak u maar niet zoo boos! Wat weet ik daarvan? Voor mijn part kon zij immers eene weduwe zijn. Maar, ik wil toch eens een kijkje gaan nemen!”—En daarmede ging hij heen.

Des namiddags, zoo omstreeks vijf uren, kwam hij weder, stak een pijp op, ging zitten en zeide hoegenaamd niets. Dit hinderde mij natuurlijk, en ik sprak dus ook niet. We rookten nu beiden als kalkovens; maar ik was toch al te nieuwsgierig; ik stond op en plaatste mij zóó, dat hij mij met zijn oud knipoogerig gezicht niet in de oogen kon kijken, en vroeg: “Zijt gij van daag buiten de poort geweest?”—“Dat ben ik,” zegt hij.—“Wel?” vraag ik.—“Ja,” zegt hij.—“Hebt gij haar gezien?” vraag ik. “Ik heb haar gezien,” zegt hij, “en heb ook met haar gesproken.” “Ben je bezeten?” zeg ik en ik draai me om. “Wat hebt gij met haar te praten? Ik zelf heb nog niet eens met haar gesproken.”—“Daarom juist!” zegt hij; “want één van ons beiden moet toch een begin maken en ik zal toch wel met de beminde van mijn zusters zoon mogen spreken?” “Zoo ver zijn wij nog lang niet,” zeg ik.—“Wat niet is kan immers nog worden,” zegt hij; en hij ging wat dieper in den ouden leuningstoel zitten en strekte de beenen vooruit, als wilde hij zeggen: “ziet ge me wel?”—“Ik wil het u vertellen,” zeide hij. “Toen ik den weg was opgegaan, kwam zij achter mij aan en ik bleef staan en zag naar haar, want zij had een kleinen jongen aan de hand; den kwast kon ik niet zien, omdat die op haar rug hing.”—“Ik kan ’t mij zoo verbeelden,” zei ik, “gij hebt haar zeker wonderlijk aangekeken?”—“Als ik wat zien wil, dan maak ik mijne oogen open,” zeide mijn oom, “en dat deed ik, en zij sloeg hare oogen zoo naar beneden—eensklaps, en met zulk eene snelle beweging, alsof zij ’s avonds de gordijnen van haar ledekant toetrekken wilde, en toen zij voorbij was, zag ik ook den kwast.”—“Gij zult haar mooi aangekeken hebben,” zei ik—“Dat heb ik, maar het mooiste komt nog.”—“Nu, maar is zij u goed bevallen?” vroeg ik.—“Wel zeker! zij bezit onderscheidene deugden, die mij wel aanstaan: in de eerste plaats heeft zij niet veel klungels om haar hoofd hangen, en ten tweede veegt zij met hare kleêren de straat niet schoon, en dat zijn een paar deugden, mijn zoon, die meer te beteekenen hebben dan men doorgaans denkt; want die zoo veel aan het hoofd hebben hangen, hebben er meestal niet veel in, en die zulke lange kleêren dragen, hebben allen kromme beenen, of wat nog erger is, haar schoeisel bevindt zich in geen goeden staat. Mijn zoon, bij vrouwen en paarden moet gij altijd het eerst naar de beenen kijken; ziet dat onderspul er knap uit, zetten zij de beenen goed neer, en is het voetwerk netjes, dan kunt gij op vlijt, orde en zindelijkheid rekenen.” “Gij meent alzoo—?” vroeg ik.—“Ik meen in het geheel niets,” viel hij mij in de rede. “Laat mij eerst vertellen, hoe ’t mij verder gegaan is.—Toen zij nu zoo vóór mij uit naar den molen ging, en ik achter haar, toen moest ik wel tot mij zelven zeggen: waarlijk! ge neemt eene deftige houding aan! Ge draait een beetje met het hoofd; maar dat kan geen kwaad! Want waarom zou zij niet met haar hoofd draaien? daarvoor is zij immers een vrouwspersoon; maar—denk ik zoo bij mij zelven—de spraak! Dat is de hoofdzaak! gij moet met haar een onschuldig gesprek aanknoopen!—Toen zij nu weder terug kwam, plaatste ik mij met den rug tegen den boom en deed alsof ik mijn pijp wilde aansteken, en toen zij ongeveer een pas of vijf van mij af was, haalde ik mijn vuurslag uit den zak en bij die gelegenheid trok ik tevens voor een daalder klein geld er mede uit.—Jongen! vat je ’t? Alles voorbedacht!—De twee-groschenstukken rammelden zoo maar over den hard bevroren straatweg. Nu buk ik en hijg er geweldig bij, alsof het oprapen mij uiterst moeilijk viel, en toen zij dit gewaar werd, zeide zij werkelijk tot den kleinen jongen dat hij mij zou helpen, en zij hielp ook mede,—en dat wilde ik juist. Ik bedankte haar nu, en wij kwamen in een gesprek en gingen te zamen tot aan de poort.”—“En waarover hebt gij dan gesproken?” vroeg ik.—“O! het had niets te beduiden.—Ik zeide dat ik uw oom was, en vroeg of zij u niet kende, daar gij hier ook steeds op en neêr liept; toen zeide zij dat zij niet het genoegen had,—“genoegen” zeide zij—; toen vroeg ik of zij hier niet een jongmensch had zien gaan met een geelachtig grijzen hoed en een geelachtig grijze overjas, een geelachtig grijze broek en geelachtig grijs haar?—-“Neen,” zeide zij; “een oudachtig heer in zulk eene kleeding had zij wel gezien.”—Toen zeide ik dat de oudachtige heer de jonge mensch was, waarvan ik gesproken had; dat waart gij.—Toen sprong dat aardige kleine jongske tegen haar op en zeide: Tante, dat is die menheer, waarvan gij altijd zegt, [494]dat hij er uitziet als een regelbroodje, dat in koffie met veel melk gesopt is.”—Toen werd zij vuurrood en ik moest luidkeels lachen en zeide, jawel, dat gij dat waart.

Nu werd ik ook vuurrood, want de grap maakte mij zeer knorrig, en ik zei tot mijn oom: “Als gij niets anders gewild hebt dan uw eigen zusters kind belachelijk bij de menschen te maken, dan hadt gij maar liever moeten t’huis blijven.”—“Dat had ik ook,” zeide hij; maar ik wilde nog wat anders; ik wilde gaarne weten, of zij u zou willen hebben?” “Maar, mijn hemel!” zeg ik, “dat hebt gij haar toch niet gevraagd?”—“Jongen,” zeide mijn oom en dampte daar vreeselijk bij, “wanneer ik eene zaak op mij neem, dan volbreng ik haar behoorlijk, maar fijn!—Ik vroeg haar dus, of zij wel wist, wat gij waart?—“Neen,” zeide zij, “gij waart wellicht een dokter?”—“Heer! bewaar me!” zeg ik, “hoe zou zij daaraan komen?”—“Een advocaat?”—“Ook dat niet.” “Nu dan dit, of dan dat?” En zoo raadde zij nu eens opwaarts tot een raadsheer, dan weêr afdalend tot een barbier; ik schudde maar altijd met het hoofd en zeide eindelijk: gij raadt het toch niet!—Hij is op zijn hoogst volstrekt niets.”—Dit kwam haar dan nu al heel min voor, en zij meende dus, dat gij dan zeker van uw geld zoudt leven. “Ik zeide toen, ja! daaraan had zij in zooverre gelijk dat gij in die zaak van jongs af den meesten lust hadt betoond; maar, dat gij daardoor een post gekregen hadt, kon ik juist niet zeggen. Gij zaagt nu naar eene andere betrekking uit.—“Naar welk eene? vroeg zij.—“Naar den huwelijken staat,” zeide ik en vroeg daarbij, hoe zij daarover dacht. Vooraf had ik reeds tot mij zelven gezegd: wordt zij bij deze vraag bleek, dan mag ze hem niet lijden; wordt zij rood, dan neemt ze hem.—En zie! zij werd over en over rood en boog zich en frommelde wat aan den hoed van den kleinen jongen en toen zij zich weder oprichtte, keek zij mij van boven naar beneden aan, maakte eene kleine beweging, eene soort van dienaresse, en weg was zij! En de vraag, die ik haar, mijn persoon aangaande, nog wilde doen, kwam in ’t geheel niet bij mij op het tapijt.—“Dat zal ook een mooie vraag geweest zijn!” zeg ik, en beet van ergernis een stuk van het pijperoer.—“O neen!” zeide mijn oom, “ik wilde haar alleen vragen, of zij goed visch kan koken; dan wilde ik bij je komen inwonen.” En daarop zag de oude knaap er uit, zoo belangwekkend en ernstig, alsof mijne huwelijksaangelegenheden hem meer ter harte gingen, dan mij zelven. Dit zou echter nog veel koddiger worden.

Toen ik spoedig daarna al eens even uit mocht gaan, ging ik nu met opzet niet naar den molen, want het hinderde mij, haar onder de oogen te komen. “Laat ik een beetje naar het meer op het ijs gaan,” denk ik “en naar het schaatsenrijden en het slederijden gaan zien.”—Dat deed ik dan ook, en toen ik in de nabijheid van de tent kwam, waar bier en brandewijn en punch en grog verkocht werd, ging ik er wat dichter bij, en zag toen juist, hoe mijn oom Matthijs een acht-groschen stuk op de tafel legde en voor vier groschen koek en voor vier groschen punch nam. Dat kwam mij nu al zeer vreemd voor, want hij dronk liever een glas grog dan punch, en koek nam hij nooit in den mond. “Wat zou dit toch te beduiden hebben?” denk ik, “hij wil zeker kinderen trakteeren.”—Maar neen! Zonder dat hij mij gewaar werd, ging hij met zijn stapel koeken en zijn glas punch op eene slede af, waarin eene dame met een’ groenen sluier zat, en boog zich met zijn lijf voor en achterwaarts, alsof hij zijne lendenen wilde verrekken en kraste met de voeten zoo potsierlijk op het ijs, dat ik dacht: de oude man zal zijn evenwicht verliezen. Maar juist toen ik naar hem toe wilde springen, om hem onder de armen te grijpen, sloeg de dame den sluier terug, en wat zie ik?—Mijn lieve schat en mijn zoete oogentroost! En het werd mij, alsof iemand mij rechts en links een paar oorvijgen had gegeven.—“Dat mag de koekoek weten! zeg ik, “de oude bederft mij de heele vrijage!” En, ik ga naar huis, zeer verdrietig, zoo verdrietig, als eenig mensch ooit kan worden.

Daar zat ik nu in ’t donker en ergerde mij inwendig. Toen ging de deur open, en mijn oom kwam binnen. “Goeden avond!” zeide hij. “Hoe zit gij hier zoo in de duisternis?—Steek licht aan!”—Dit is de eenige keer in mijn leven geweest, dat ik mijn moeders broeder niet gegroet heb; ik stond echter op en stak licht aan, en zag er zoo zuur uit, als een zoute haring, die veertien dagen in azijn gelegen heeft.—“Wat scheelt u?” vroeg hij.—“Niets!” zeg ik kortaf, ik dacht echter: ’t is mijn moeders broeder! en liet er op volgen: “Ik ben niet in mijn schik!”—“Ik zeer,” zeide hij, en daarbij zag hij er zoo vroolijk uit, als een oude ezel, die veertien dagen bij gladde haver op stal gestaan heeft.—”’k Heb weêr met haar gesproken,” zeide hij.—“Wat gaat het mij aan,” zeg ik.—“Hoe moet ik dat verstaan?” vroeg hij en legde zijne beide armen op de leuningen van den leuningstoel en keek met den neus daarover heen, mij strak in ’t gezicht: “Ik heb de zaak zoo fijn bewerkt, zoo fijn! dat een hond er om zou jammeren, wanneer daar niets van kwam, en nu wilt gij niet?”—“Neen,” zeg ik. “Oom, ik wil niet! Meent gij, dat ik u den room zal laten afscheppen en ik mij met de zure melk zal tevreden stellen? Want daarover zijn ze ’t allen eens,—zie maar hier! Amalia Schoppe, geboren Weise, en Elize von Hohenhausen, geboren von Ochs, en al de anderen, die over dit onderwerp geschreven hebben—“het schoonste bij het trouwen is het verkeer van verloofden vóór de bruiloft,” en dat pleizier eigent gij u toe, en ik zal toezien hoe ge mijne liefste op punch en koeken tracteert?”—Mijn oom neemt de geboren “Weise” en de geboren “von Ochs” en smijt ze in den hoek van de canapé en gaat voor mij staan en zegt: “Ik vraag je voor het laatst, of gij het meisje trouwen wilt of niet?”—“Neen,” zeg ik.—“Nu,” zegt hij en keek mij lang aan met zulk een ernstig gezicht, alsof hij zoo even zijn testament gemaakt had en nu nog zijn’ naam wilde teekenen, “nu het meisje zal door mij geene schade te lijden hebben, want ik zal ze trouwen.” En daarmede ging hij met een fieren tred de deur uit.

Dat was me nu een geschiedenis!—In ’t eerst stond ik geheel verbluft, vervolgens viel ik in den hoek van de canapé op de geboren “Weise” neder en lachte overluid. Mijn oom, die ruim twintig jaar ouder was dan ik, durfde eene zaak ondernemen, waartoe mij op mijne jaren de courage bijna begon te ontzinken!—Ik wilde nu weder [495]in lachen uitbarsten, maar ’t wilde niet meer vlotten, want mijn hart was niet zonder zorg: en hoezeer ik mijn gezicht breed genoeg vertrok, het kwam tot geen lachen, toen ik mij nu met het domste gelaat van de wereld in den spiegel te zien kreeg, sprong ik overeind en ging met groote schreden de kamer op en neêr, en maakte mij niet weinig boos en sloeg op de tafel en sprak: “Hij doet het, hij is er toe in staat.”

Toen vrouw Bütow kwam, werd zij natuurlijk om onderscheidene redenen beknord, en toen ik haar behoorlijk had terecht gewezen, ging ik naar de club, en speelde omber en zeide steeds tot mij zelven: “Dat kunt ge zoo toch maar niet laten gaan,” en speelde solo’s, die hoegenaamd niet op de wereld bestonden, en verloor ze, en zeide dan weder: “Gij zult u dien harten toch niet laten ontnemen!” en nam de schoppen en werd codille.

Ik ging verdrietig naar huis, begaf mij te bed en wilde slapen, maar ik kon niet. Ik kwelde mij den ganschen nacht, want ik kon mij dat lieve kind niet meer uit de gedachten zetten,—zij had mij betooverd,—en de kerstavond viel mij in, en de vrees, dat ik in mijn leven geen kerstboom zou versieren. Wanneer ik dan tot mij zelven zeide: “zet het maar door!” dan vlogen mij al mijne bedenkingen als een bijenzwerm door het hoofd, en voor mijne oogen stond altijd een groot vraagteeken, en wanneer ik mij dat wilde verklaren, dan beteekende het steeds: “Ja, maar wil zij ook?”

Dit kon niemand beter beantwoorden, dan zij zelve,—zooveel zag ik in,—en toen nu de grauwe wintermorgen in mijne koude kamer begon aan te breken, en ik van koude rilde, terwijl ik koffie zette, zeide ik: “Nu weet ik, wat ik te doen heb! Wat zijn moet, moet zijn!” En ik zeg aan vrouw Bütow: “vrouw Bütow,” zeg ik, “ga eens naar den koopman Bohnsacken en koop voor mij een paar fijne gele handschoenen, zooals de jonge heeren advokaten steeds dragen, als zij eens heel veel willen beteekenen.—Maar mooie gele!”

Tegen elf uren had ik nu mijn zwarten rok, zwarte broek en glimmende laarzen en de nieuwe gele handschoenen aan, en eer ik mijn hoed opzette, ging ik voor den spiegel staan en zeide met recht: “Hoe is ’t mogelijk! Dat had ik zelf niet meer kunnen denken!” Ik wierp nog een blik in mijne kamer rond en zeide: “Zóó zal ’t dan nu hier niet blijven!” Ik keek eens in mijne oude pantoffels, die voor het bed stonden, en zeide: “Jelui zult ook raar staan kijken, als het gelukt, en binnen kort een paar kleine, nette pantoffeltjes bij je komen logeeren.”

Ik ga nu de straat af en kom het huis van mijn oom Matthijs voorbij en denk: “Eerst met de gansche wereld vrede gemaakt, alvorens iemand zulk een’ gang doet!” Want het was mij om ’t hart, alsof ik mijn laatsten gang ging volbrengen. Ik klop alzoo aan zijn’ deur en treed binnen.

Nu, ik heb al veel in de wereld gezien; ik heb eens gezien, dat een kerel vuur vrat; ik heb eens gezien, dat iemand vlas vrat en een mooi zijden lint uit zijn keel haspelde; maar zoo iets wonderlijks is mij nog nooit onder de oogen gekomen, als in het oogenblik, toen ik op dien morgen mijn oom Matthijs te zien kreeg.

Daar stond hij in zijne kamer, even mooi opgeschikt als ik, behalve dat zijn zwarte rok een groen jachtbuis was, en dat zijne gele handschoenen van hertsleder waren, en de mijne van schapeleder, en dat zijne witte knevels links en rechts, als een paar heldere ijskegels, langs zijn mond afhingen, en de mijne naar boven opgedraaid waren en zich in alle mogelijke nuances vertoonden.

“Oom!” riep ik, toen ik binnenkwam, en mijn hoed rolde voor mij uit de kamer in, zoo was ik ontsteld.—“Jongen,” riep hij, “wat wilt gij?”—“Wat wilt gij?” riep ik.—“Ik wil dat, wat gij niet wilt!” zegt hij.—“Neen, ik wil weêr!” riep ik. “En ik ben maar eens even,” voegde ik er bij, “hier in dezen opschik naar u toegekomen, om u te zeggen, dat ik nu mijn besluit genomen heb, en om u te vragen, of gij weder mijn lieve oude oom wilt blijven.”—“Wilt gij dat?” zeide hij, en zette zich in zijn leuningstoel neder, en zag mij met een veelbeteekenenden blik aan. “Nu, dan wil ik u maar zeggen, dat ik ook in dezen opschik bij u wilde komen, om u een weinig schrik aan te jagen. Ik weet dat uit den tijd toen ik soldaat was: zoo een weinigje schrik, dat schudt den mensch goed wakker en doet hem zijne krachten inspannen; want dan komt het eergevoel mede in ’t spel.—“En, jongen,” zeide hij en stond op en legde mij de hand op den arm, “ik wil je niet in den weg staan en ik wil den helderen hemel van je geluk niet verduisteren, want dat lieve kind is voor jou geboren, en dat meisje is goed!” En daarbij kneep hij mij in den arm met zijne oude breede vuist, dat ik dacht: “Als zij zóó is, dan is zij meer dan goed.”

Mijn oom ging nu heen en haalde een glas van zijn ouden portwijn en zeide: “Kom hier mijn jongen, eerst iets ter versterking!—En, hoe zult gij de zaak nu aanleggen?”—“Ja,” zeg ik, “als ik dat wist!”—“Zet eens je voet hier op den stoel,” zegt hij. “Wat moet dat?” vroeg ik. “Niets, niemendal,” zegt hij, en knipt de souspieds van mijn broek af: “met een voetval moet gij toch beginnen, en die dingen konden u daarin hinderen.” “Nu,” zeg ik, “gij maakt een mooi begin.”—“Zooals ’t behoort, behoort het ook,” zegt hij. “Ik heb het van mijn leven niet zelf ondervonden, maar ik heb het altijd zoo op afbeeldingen gezien. Wat zegt gij er van?—Wacht! Ik wil je helpen!” en daarbij maakte hij haastig zijne ouderwetsche commode open, en frommelde in de lade rond, waarin hij zijn heiligste schatten had. En—al zijn leven! Daar kwam hij met zijn album te voorschijn.—Dat kreeg men zelden te zien, en wanneer hij het in handen nam, gebeurde dit alleen ’s avonds, als alles heel stil was. Dan trok hij eerst schoon linnen en zijn beste kleêren aan en zette rechts en links een paar lichten op de tafel, sloeg, diep in gedachten verzonken, blad voor blad om, las de verzen en hield met zwarte kruisjes het dooden-register in orde. Den anderen morgen was hij dan zeer weemoedig gestemd. Onlangs kwam hij naar mij toe, en zeide: “Zoo veel ik weet, is er nog maar één in leven, dat is Christiaan Bunger, de zoon van den ouden snijder Bunger, die vlak naast mijne ouders woonde. Gij zegt, niet waar? Dat hij kommies te Parchen moet zijn, en als God mij het leven laat, dan wil ik hem dezen zomer eens bezoeken.”

“Hier!” zeide hij, toen hij het album voor den dag gehaald en op de tafel gelegd had, “ga hier zitten en zoek een vers uit en leer dat van buiten. Daar staan er in, die voor gebeden zouden kunnen [496]dienen; dus zal er ook wel één voor het beste meisje op aarde in te vinden zijn.”—“Oom,” zeide ik en nam het album in de hand en bladerde er in, “ik weet, wat ik doe: ik spreek zóó, als mijn hart het mij zal ingeven, en het is mij dezen morgen zoo bijzonder wèl om het hart.”—“Ook goed, mijn jongen,” zeide mijn oom, “en wellicht nog beter. Doch maak dan nu voort! Maar wacht eens even!” liet hij er op volgen, toen ik mij omdraaide om te gaan, “het witte bandje van je voorhemdje hangt je een halve el langs den rug!” En hij stopte dat eind band onder mijn das en gaf mij zijnen zegen: “Zie zoo! Ga met God!”

Ik ging dus, maar toen ik de huisdeur uitkwam, werd er boven mij gehoest, en toen ik naar boven keek, lag mijn oom Matthijs uit het venster, en knikte en wenkte mij toe, en telkens, als ik in de lange straat omkeek, dan knikte hij en wuifde met zijn roodbonten zakdoek uit het venster, zoodat angst en vrees mij bekroop, dat de menschen merken zouden, wat er tusschen ons beiden aan de hand was.

Nu zou ik hier eene treffende geschiedenis kunnen vertellen; maar ik zal mij wel in acht nemen.—Zoo gemakkelijk, als dit in romans beschreven wordt, gelukt zulk eene zaak in de werkelijkheid niet. Onder honderd begaan negen en negentig, op dezen gang, de kluchtigste dwaasheden, en wanneer er ook al honderd als de gelukkigste minnaars terugkeeren, zullen toch negen en negentig tot zich zelven zeggen: “Geve de lieve hemel, dat wij niet weder in het geval komen; als wij echter voor de tweede maal die zaak moesten ondernemen, dan zouden wij het verstandiger aanleggen.”

Na anderhalf uur kwam ik dan weder terug, tot over de ooren toe gelukkig, en ik zal er ook wel naar uitgezien hebben; en daar ik mij in mijn eenzaam leven als jonggezel de dwaze gewoonte had aangewend, in mij zelven te praten, zoo kon ik bij bedaard nadenken het de menschen niet kwalijk nemen, dat zij voor mij, toen ik de straat kwam afgaan, een weinig uit den weg gingen en mij strak nakeken, of mijne beenen wellicht ook zóó gestikuleerden als mijne handen.—Toen ik nu niet ver meer van het huis van mijn oom was, ijlde hij mij al te gemoet en viel mij om den hals, want hij had gedurende die anderhalf uur achter de huisdeur op de loer gestaan, en riep: “Zwijg maar stil! Vertel mij maar niets! Ik weet alles! En wanneer is de bruiloft?”—Ik zocht hem te bedaren en zeide: “Zwijg toch! Ten minste op straat!” nam hem onder den arm en trok hem mede naar mijn huis. Maar toen wij daar binnen kwamen en vrouw Bütow juist de tafel dekte, toen kon hij zich niet langer goed houden, toen speelde zijn gansche hart solo in de kleur, en toen de vrouw hem aankeek, straalden uit zijne oogen niets dan troeven, en hij wees met den duim over de schouders naar mij heen en zeide: “Ziet ge hem daar, vrouw Bütow? Daar staat hij,—mijn zusters zoon! Die is nu ook al aan ’t vrijen, zoo goed als de besten!” en toen vrouw Bütow kwam en mij feliciteerde en weten wilde, wie de gelukkige was, had ik al weder genoeg te doen om haar tot zwijgen te brengen; en toen zij weg was, zeide hij, terwijl hij zeer van ter zijde mij aankeek, dat ik een huichelaar, een verstokte was en een slecht hart moest hebben, dat ik zulk een geluk zoo lang verzwijgen kon.

Ik moest nu gaan zitten en hem vertellen hoe het gegaan was. Hij werd dan nu ook vriendelijker en knikte met het hoofd en zeide: “mooi!”—en weder schudde hij met het hoofd en zeide, dat dit niet geheel naar zijn zin was, en toen ik uitverteld had, stond hij op, en zette een gezicht gelijk de hemel in den hooitijd, als hij niet recht weet, of hij de zon zal laten schijnen of het zal laten regenen; hij schudde en knikte, en knikte en schudde, en eindelijk zeide hij: “wat hem betrof, hij zou het toch vrij wat beter gemaakt hebben;” en vroeg toen, bij welk vers van dit hoofdstuk ik den voetval had gedaan. Ik moest nu bekennen, dat die in het geheel niet te voorschijn was gekomen. Toen nam mijn oom Matthijs zijn’ hoed en zeide: “Nu, dan wensch ik je smakelijk eten! En houd u aan ’t geen gij hebt; wat daarna komt, daar valt niet veel op te rekenen.—Gij hebt veel te vroeg koning gekraaid; de zaak is nog lang niet in orde; een voetval behoort bij iedere verloving en de zaak gelukt niet, wanneer ze niet met de beide knieën bezegeld is. Het zal mij ten minste in het geheel niet verwonderen, als de koop eerstdaags komt te vervallen.—Volg een ander maal beter mijn raad!”—En zoo vertrok hij.

Niettemin begon nu voor mij een heerlijk mooie tijd, een heerlijk mooie tijd! Ik zou ook hiervan weder veel kunnen vertellen, maar zal er liever niet aan beginnen. De hoogste vreugde en het diepste leed moet men niet iedereen aan den neus hangen; en hoewel ik nu gaarne geloof, dat allen, die dit lezen, fatsoenlijke en bezadigde menschen zijn, de een of andere hansworst kon er toch onder gevonden worden, die te mijnen koste er den gek mede stak; en dat zou mij dan toch zeer hinderen.

Maar bij iederen degelijken honigkoek behoort een weinig peper, en daaraan zou het mij nu en dan ook niet ontbreken. Eerst strooide mijn oom Matthijs af en aan eenige korreltjes er bij; doch toen hij zag, dat de zaak stand hield, en toen hij zelf bij de familie mijner aanstaande bruid op visite geweest was, en zich bij die gelegenheid tot zijne tevredenheid van het vischkoken overtuigd had, spaarde hij zijne specerijen en greep diep in zijn’ honigpot—te diep! zeg ik—want nu schilderde hij aan alle menschen, die hem wilden aanhooren, mijn geluk zoo zoet af, dat in mijn honigkorf weldra eene menigte vliegen gonsden, zoodat ik mij niet wist te bergen, en er spoedig zoo vele kluchten van mij verteld werden, als ware ik alleen ten genoegen van iedereen niet slechts een Brüjam, maar ook een Brüdjam geworden1. Ik werd geplaagd, waar ik mij liet zien. Op vijf pas grijnsde mij iedere kwast op straat na, en als ik dan vroeg, wat dat grijnzen te beduiden had, dan zeiden zij allen, alsof zij het afgesproken hadden: “O, niets, niemendal!”—Wanneer ik nu en dan ’s avonds in mijne oude damclub kwam,—want dit had ik mij dadelijk voorgenomen, dat ik onder geenerlei omstandigheden dit gezelschap er aan geven wilde, vooreerst, omdat het zeer met mijne neiging overeenstemde; en ten tweede, omdat ik het voor mijne vorming zeer voordeelig achtte;—nu, wanneer ik er dus eens heenging, [497]was het me daar een gefluister en gesis, en dan stieten ze elkander aan; de een maakte heel bedekt fijne, en de ander heel onbewimpeld grove zinspelingen, en zij vertelden elkander allerlei geschiedenissen, wat deze vóór de bruiloft gezegd, en wat gene na de bruiloft gezegd had, en wat de herder tot zijn hond gezegd had; en als ik er mij dan boos over maakte, en vroeg, wat zij daarmede bedoelden, en of dat hekelen op mij zag, dan zeiden zij allen: “De hemel beware ons! We meenen dat maar zoo.”—En wanneer ik nu ’s avonds deswege niet naar de damclub ging, dan begon vrouw Bütow, die wauwelaarster, en strooide mij steeds heel kleine, fijne snuifjes in den neus en in de oogen: of dat zóó moest? of dat het zóó moest? Zij wist immers niet, hoe ik dat nu hebben wilde. En zij was eene oude vrouw en had in haar leven al bij veel heeren gediend, maar nog bij geen, die op het punt van trouwen stond; ik moest daarom geduld met haar hebben, want de zaak werd nu immers toch spoedig anders. En wat het schoonmaken aanging, daarin gaf zij mij volkomen gelijk, dat was voor mijne aanstaande bruid niet goed genoeg, want zooals zij gehoord had, was die als eene prinses opgevoed en had in haar leven geen vinger in koud water gestoken; maar haar oogen waren al te oud voor ieder vlokje stof. En als de juffrouw mij eerstdaags bezoeken wilde, kon zij dat immers doen; zij voor haar persoon had daar hoegenaamd niets tegen, en over het spinrag aan de zoldering en het stof op de commode zou zij immers niet vallen, en over den kleinen afzonderlijken hoop vuil, dien zij gemakshalve in den eenen hoek van mijne kamer had verzameld, zou zij zich juist ook de beenen niet breken. En als ik ’s avonds vuur wilde hebben, dan moest ik dat maar zeggen,—zij kon dat toch immers niet weten,—ik was immers altijd naar de damkroeg gegaan, waarom dan nu ook niet? En daarop ging zij vóór de opening van de kachel zitten blazen, en de kolen gloeiden tegen hare dikke bolle wangen, zoodat ik haar niet kon aanzien, of ik moest steeds denken: “’t Is zonde! ik weet zeer goed, dat dit mijne vrouw Bütow is, eene christelijke weversweduwe; waarom moet ik dan bij haar altijd aan de hooge personages denken, die diep, zeer diep beneden ons wonen op een plek, waar het zeer heet moet zijn? En waarom valt mij bij haar blazen altijd in, dat mogelijker wijze op die plek ook iemand zit, die kolen aanblaast, om mijn schoon huwelijksgeluk een weinigje op te stoken!”

Hieruit kan iedereen nu opmaken, dat bij mij nog niet alle bezwaren uit den weg geruimd waren, en ze zouden nog erger worden.

Toen ik namelijk op zekeren namiddag van mijne verloofde kwam, hoorde ik op straat al in de verte een groot rumoer; de menschen zagen uit de vensters, en voor eene huisdeur stonden er al eene heele hoop bijeen, die naar de stoep keken. Toen ik nu juist de deur wilde voorbijgaan, vloog de bontwerker Obst over zijn onderdeur heen, zoo als een biljartbal soms over den band komt gesprongen, en komt op handen en voeten in de goot terecht.—“Mijn hemel! broertje,” zegt zijn buurman Gräun, “hoe komt gij daar beland!”—“Ja, dat moogt ge wel zeggen!” zegt de bontwerker, “mijne vrouwlui hebben er mij uitgegooid.”—“Waarom dat?” vraagt de ander—“Ja, broêr,” zegt de bontwerker, terwijl hij overeind krabbelt, “dat zal ik je zeggen: mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat wil ik niet.”

Daar mij nu dit geval niets aanging, ging ik maar verder en dacht zoo bij mij zelven: het is toch een koddig gezegde! Wat zou de kerel daarmeê toch bedoeld hebben? “Mijne vrouw wil, wat ik wil, en dat wil ik niet.” ’k Zal er oom Matthijs eens naar vragen.

Ik ga dus naar hem toe en vertel hem de zaak en deel hem het gezegde mede en vraag: “Oom, wat meent de kerel daarmeê?”—“Hm!” zegt hij en stapt nadenkend de kamer op en neêr, “en de kerel was van zijn vrouwvolk er uit gegooid, zegt gij?” “Ja,” zeg ik, “hij zeide het althans zelf.”—“En hij zat in de goot?” vroeg hij verder.—“Ja,” zeg ik, “daar zat hij in.”—“Nu,” sprak mijn oom, nadat hij zich eene wijle bedacht had, “dan zal dat ook wel de waarheid zijn, en zijne vrouw heeft hem er dan stellig wel uitgesmeten, en dan is het gezegde aldus te verstaan: Mijne vrouw wil baas in huis zijn, en ik wil ook baas in huis zijn, en aan den wil van mijn vrouw wil ik niet toegeven.—Maar,” liet hij er op volgen, “wanneer zij in het huis is blijven staan en hij heeft vóór het huis in de goot gelegen, dan zal zij wel baas in huis zijn.”

Ik weet het niet, maar het werd mij na dit gesprek zeer verdrietig en angstig te moede. Uit dit oogpunt had ik mijn voornemen nog niet bekeken. “Oom, zeide ik, “gij kent mij toch en kent haar immers ook; wat meent gij dan wel, wie van ons beiden baas in zijn huis zijn zal?”—“Ja,” zegt hij, “zij ziet er mij in het geheel niet naar uit, alsof zij gaarne vóór de huisdeur in de goot zou zitten; ik geloof, dat zij liever binnen blijft.”—“Wel verduiveld!” zeg ik.—“Nu, zoo erg,” zegt oom Matthijs, “zal zij het nu wel niet maken, maar zoo’n beminnelijk vrouwelijk bewind,—gelijk de menschen dat noemen,—zal zij wel over u uitoefenen, gij zult wel een beetje aan haar leiband moeten loopen, en hoe klein de hakken van haar pantoffeltjes zijn, zal men later op uw rug wel kunnen lezen.”

“Bang maken beduidt niets!” zeg ik, ik zal haar na de bruiloft bij het eerste schepel rogge wel wennen.”—“Verlaat u daar niet op!” zegt mijn oom. “Kent gij het spreekwoord niet:

Vóór de bruiloft wen je bruid:

Na de bruiloft is het uit.

“Neen,” zeg ik, “dat is mij geheel onbekend!” En ik zette een gezicht daarbij, alsof mijn oom mij verteld had dat zij mij tot Paus gemaakt hadden.—Nu, ga dan zitten,” zegt hij, ik zal je eene historie vertellen.”—“Vertel op!” zeg ik. “Doch laat de toepassing maar weg! Daar ben ik al te oud toe.”—Wees maar niet bang!” zegt hij. “De toepassing zal je lieve vrouw wel op zich nemen, als gij mijn raad niet zult volgen.”

Ik zette mij dus naast mijn oom neder, en hij begon te vertellen.

“Te Rümpelmanshagen, waar ik mijne eerste leerjaren als kluitentrapper2 heb doorgebracht, woonden toenmaals twee jonge flinke kerels, de een heette Wolf en was smid in het dorp, en de ander heette Kieviet en was molenaar. De smid was een [498]slimme vos en verstond zijn ambacht; de molenaar was minder bij de hand, maar hij had geld.—Nu ging met der tijd in het dorp het praatje: “Jongens, hebt ge ’t al gehoord? De smid en de molenaar gaan beiden om Fieken en Marieken uit, de dochters van den schout en ze praten al van de bruiloft tegen St. Maarten.”—En dat kwam ook zoo uit, zij trouwden beiden op St. Maarten, en de oude schout richtte eene bruiloft aan van stavast; en wij, jongelieden van het landgoed waren ook daarop verzocht, en ik weet het nog als den dag van heden, hoe vroolijk het er toeging, want onze boekhouder Lodewijk Brookman goot mij ’s morgens eene houten kan vol bier over mijn hoofd uit en zeide, toen ik boos werd: “’t Is maar een grap!”

Na de bruiloft ging het dan nu ook alles in liefde en vrede; maar dat duurde slechts korten tijd. Toen werd er in het dorp gemompeld: “Jongens, hebt ge ’t al gehoord? De molenaarsvrouw slaat haren man.”—En dat was ook zoo.—Eens op een zondag-namiddag kwam de molenaar bij den smid, die in de herberg zat en solo speelde, en de molenaar zei: “Nu, wat je van avond zal overkomen, dat weet ik al.”—“Hoe zoo?” vraagt de smid en staat op en gaat met zijn zwager naar buiten.—“Och kom,” zegt de molenaar, “hou je maar niet zoo onnoozel! We zijn er beiden mooi ingeloopen.”—“Als gij mijne vrouw bedoelt,” zegt de smid, “dan moet ik je zeggen, ik heb een goeden huurder.”—“Ja,” zegt de molenaar, “als ze niet te huis is.”—“Ga met mij mede!” zegt de smid. “Ik heb gisteren een varken geslacht en gij weet, dat mijn vrouw veel van “swartsur”3 houdt.—Ik zal het bewijs leveren.” Zij gaan daarop naar de woning van den smid, en toen zij daarvóór staan, roept de smid! “Fieken!”—Zijne vrouw kijkt uit het venster en vraagt: “Wat wilt ge van mij?”—“Fieken!” zegt de smid, “neem eens den grooten schotel met “swartsur” en smijt dien het raam uit, hier op straat.”—“Wat?” vroeg zijne vrouw. “Smijt den schotel met “swartsur” op de straat neêr.”—“Dadelijk!” zegt Fieken, en in een ommezien vliegt de schotel de deur uit, juist zóó als dezen morgen de bontwerker. “Goed zoo!” zegt de smid Wolf. “En nu, Fieken, smijt nu ook den pot met het andere “swartsur” er uit.—Dat gebeurde nu ook, en de smid zegt: “Mooi, Fieken! en laat je den tijd niet lang vallen, als ik van avond wat laat te huis kom.”

Hiermede gaat hij met den molenaar naar de herberg terug en vraagt hem: “Wel nu? Heb je het gezien?”—“Ja,” zegt de molenaar, “die is naar den aard.—Hoe heb je dat aangevangen?”—“Op eene zeer eenvoudige manier,” zegt de smid.—“Heb je ze opgesloten?”—“Neen!”—“Heb je ze geranseld?”—“Neen, ook niet!”—“Nu, wat heb je dan gedaan?”—“Dat zal ik je zeggen,” antwoordt de smid. “Al in onze vrijage zocht ik er achter te komen, van welk stuk goed zij het meeste hield, en toen werd ik gewaar, dat het eene kleine mooie roode zijden doek was, en eens bij gelegenheid, dat wij ontbeten hadden, en de tafel een beetje heel erg met ganzenvet besmeerd was, veegde ik met haren mooien doek de tafel af. Nu, kan je wel denken, hoe zij tegen mij uitvoer! Ik sloeg echter mijn arm om haar midden, kuste haar en zeide: “Fieken, ge hebt mij immers! Wat is aan zoo’n doek gelegen? Zoo’n doek krijgt ge wel weder; maar iemand, die zoo veel van u. houdt, als ik, dien vindt ge van uw leven niet meer.”—Nu, zij berustte er dan ook in, en toen wij naar het Tetterowsch schuttersfeest gingen, won zij eene vaas, eene mooie vaas; en toen zij zich daarover zeer verheugde, nam ik de vaas en ging er wat onachtzaam mede om,—paf!—liet ik die op de steenen vallen. Nu begon zij een weinig te schreien; maar ik kuste haar en zeide: “Houd daarmede op, Fieken, ’t is beter, dat de vaas in stukken is gevallen, dan dat ik een arm of een been had gebroken, want ik moet ons leven lang voor ons het brood verdienen.” En eindelijk brak ik haar nog drie tanden uit haren kam; toen begon zij al te lachen en zeide: “Ik ben benieuwd, of ge mij met de Tetterowsche najaarsmarkt weder een nieuwen zult schenken. Nu dat gebeurde dan ook, en zoo is het dan ook gebleven; zij is met alles tevreden.—Maar ik moet naar binnen en mijn solo spelen.”

De smid ging alzoo in de herberg en speelde solo; maar na verloop van een half uur kwam de kastelein binnen en zeide: “Smid, kom eens naar buiten! De molenaar Kieviet staat voor de deur en ziet er erg toegetakeld uit.”—De smid Wolf gaat alzoo naar buiten! en ziet dan ook zijn zwager met een opengereten gezicht en een dik oog, en is niet weinig verbaasd en vraagt: “Zwager Kieviet, wat scheelt er nu aan?”—“Ja dat mag je wel zeggen!” zegt de molenaar, “dat komt van de vervloekte histories die jij me verteld hebt.”—“Hoe zoo?” vroeg de smid.—“Wel, vraag je dat nog!” zegt de molenaar. “Ik had je malle geschiedenis goed genoeg onthouden, en denk zoo bij mij zelven: wat bij de ééne zuster geholpen heeft, kan immers ook bij de andere helpen; het is altijd eens te probeeren. Ik ga dus naar huis, en mijne vrouw staat voor den spiegel hare haren op te maken om naar de pachtersvrouw op koffievisite te gaan, en op de tafel ligt hare beste muts, en ik dacht bij mij zelven: “dat tref ik gelukkig!” en neem de muts en denk: als ik die nu in het vuile zeepwater in de waschkom doop, dan kan zij goed worden. Nu, ik doe dat, en zij ziet zeker in den spiegel wat ik voornemens ben, en eer ik er nog het minste erg in heb, krabbelt ze mij in het gezicht, en toen ik zeg: “Marieken, ge hebt mij immers, en eene muts krijgt ge gemakkelijk weder!” toen roept zij: “Ja, ik heb jou! En de muts zal ik je behoorlijk inpeperen!”—“En zie eens!” zegt de molenaar en trekt zijn hand van voor het blauwe oog weg, zóó heeft ze me toegetakeld, en dat door jou vervloekte vertelsel.”—“Jou domoor zegt de smid, “heb ik je niet gezegd, dat ik dat stukje vóór de bruiloft heb uitgevoerd? Wat vóór de bruiloft helpt, helpt niet na de bruiloft.”

“En dat is nu de geschiedenis, mijn zoon, zeide mijn oom Matthijs, en stond op:—“als ge verstandig zijt, dan kunt ge er een voorbeeld aan nemen.”

Ik stond ook op en ging naar het venster, en liet mij de geschiedenis door het hoofd gaan, en keerde mij eindelijk om en zeide: “Eene dwaze geschiedenis, oom! Gij hebt anders wel betere geschiedenissen verteld.”—“Ja,” zeide de oude lachende, [499]“omdat ik je anders de toepassing er dadelijk bij gaf, en hier moet je die zoeken.”—“Gij zult toch niet gelooven,” zeg ik, “dat ik de muts van mijn meisje in een waschkom zal doopen en met haren zijden doek de tafel zal afvegen?”—“Gij kunt het toch eens probeeren,” zeide de oude snaak lachende.—“Nu,” zeg ik, “dat ontbreekt er nog aan, dan zou ik er eerst mooi inzitten.”—De oude glimlacht nu steeds bij zich zelven, en terwijl ik zoo denk: oude lieden zijn wonderlijk; als ’t regent gaan ze op het hooien uit, zegt hij: “Jongen, hoe oud zijt ge dan nu wel?”—Van mijn ouderdom hoorde ik, nu ik aan ’t vrijen was, niet gaarne praten, en ik denk bij mij zelven: “Ha, ha! Begint gij al weder met de peper? en ik vroeg: “Waarom vraagt gij dat?” “O,” zegt hij, “ik meen maar zoo.”—“Dan wil ik je zeggen,” zeg ik een weinig kort af, “dat ik den zevenden November laatstleden een en veertig jaar geweest ben.”—“Alzoo,” zegt hij, “hebt ge de vier kruisjes achter den rug?”—“Ja,” zeg ik, “is u dit niet naar den zin?”—“Wat mij betreft!” zegt hij.—“Mij valt daarbij het spreekwoord in: “wie in de twintig jaren niet mooi is, in de dertig niet sterk, in de veertig niet wijs, en in de vijftig niet rijk, die kan het maar laten blijven; van zoo iemand komt niets terecht. En gij schijnt mij in de veertig nog niet wijs te zijn.”—“Oom Matthijs,” zeide ik, en richtte mij trotsch overeind, “die mij voor dom aanziet, die bedriegt zich,” en daarbij moet ik wel een zeer dom gezicht gezet hebben, want mijn oom lachte en zeide: “En ge kunt niet te min voor u zelven geene toepassing uit de geschiedenis maken!—Jongen, dat is ook maar eene gelijkenis!—Wat de smid met den doek en de vaas en den kam heeft uitgericht, dat past niet voor u, dat weet ik wel. Gij moet het natuurlijk anders aanleggen. Bij voorbeeld: gevoelt ge u wel in staat, op uwe jaren nog vóór de bruiloft een stuk of drie mooie gekke streken uit te voeren?”—“Gekke streken?” vroeg ik.—“Gekke streken!” zegt mijn oom. En ik ga de kamer op en neêr en overleg de zaak en draai mij eindelijk om en zeg: “Ja; ik geloof, oom, dat ik er in allerijl nog een paar kan klaar krijgen.”—“Voer ze dan uit,” zegt mijn oom.—“En gij meent dat ik daardoor baas in huis zal blijven?”—“Ik geloof het, mijn jongen.—Gekke streken—geen slechte!—Zie, als zij dan knorrig begint te worden, dan valt gij haar om den hals en kust haar recht hartelijk en zegt: “Houd maar op! Zie die grap maar over het hoofd, zie liever op mijn hart, dat behoort u en slaat voor u van nu af tot in alle eeuwigheid.—En dan, jongen,” liet hij er op volgen, “dan kunt gij ook nog den voetval te pas brengen, want,—je moogt zeggen, wat ge wilt,—die behoort er nu eenmaal bij.”

Ik overlegde nu de zaak van alle kanten en zeide eindelijk tot mij zelven: “Hij is uw moeders broeder, en ge moet daarin zijn zin eens doen en er eens een paar proefjes van nemen!” En ik deed het ook werkelijk.

Ik zou nu hier de grappen kunnen vertellen, die ik uitgericht heb, maar ik zal ’t liever laten. Het kon ongelukkigerwijze gebeuren, dat de vertelling mijne vrouw ter oore kwam, en zij kon er dan wellicht achter komen, dat al deze grappen met overleg geschied waren, en dat zij in hare goedheid was beet genomen, en zij kon zeggen: “Halt! dit spel gold niet; gij hebt niet eerlijk gespeeld. Ik zal de kaarten eens schudden.—Zie zoo! ik heb de vóórhand, en nu speel ik uit! Beken deze en beken die! en nu willen we eens zien, of gij aan het hoogste bod zijt!”

Maar menigmaal, wanneer zij nu als mijne vrouw zoo stil en vlijtig om mij heen bezig is en voor mij allerlei zorgen heeft, en mij met vriendelijke toegevendheid behandelt, dan denk ik toch zoo bij mij zelven: “Schaam u, dat gij bedriegelijk zijt te werk gegaan!” En ik zeide onlangs tot mijn oom: “Weet ge wat? Ik vertel haar, hoe het met die gekke streken vóór de bruiloft gegaan is.”—“Plaagt je de drommel?” vroeg mijn oom. Ieder rechtschapen man moet af en toe een goeden gekken streek en een goeden kwinkslag maken; maar hij mag ze zelf niet weder vertellen, want dan verliezen ze alle beide hunne kracht.—Ge leeft immers te zamen gelukkig; wees daarmeê tevreden.”—“Ja,” zeg ik, “dat zegt gij wel; maar het is mij menigmaal te moede, alsof wij nog gelukkiger konden zijn, indien zij in alles de baas was.”-“Mijn zoon,” zeide mijn oude oom Matthijs en legde zijne hand op mijn schouder: Al het geluk, wat op deze aarde bestaanbaar is, valt nimmer aan één enkel mensch te beurt; vergenoeg u met dat, wat gij hebt. En wat den echtelijken staat betreft, hebt gij den ouden Jochem Smit nog gekend?—Den ouden Jochem Smit meen ik, die met zijne oude vrouw tachtig jaar oud werd, en kort daarna met haar te zamen op eenen schoonen zomer-zondagmorgen werd begraven.—Nu, die zeide eens tot mij,—want ik versta niets van die zaken:—“heer wachtmeester,” zeide hij, “de echtelijke staat is als een appelboom; daar zit iemand in en plukt en plukt; maar de mooiste en roodste appelen zitten in den top, zoodat haast niemand er bij kan. Wanneer nu iemand onverstandig is, en met geweld de appelen krijgen wil, dan neemt hij een stok en slaat de mooie appelen er af, maar soms ook slaat hij te gelijk de takken af, waaraan de beste knoppen zitten, die de meeste vruchten voor de toekomst beloven; de verstandige man laat ze rustig zitten en wacht tot den laten herfst, dan vallen ze hem van zelf in den schoot en dan smaken ze veel zoeter.—En daarom, jongen,” voegde mijn oom er bij, en zijn oud ernstig gezicht zag er daarbij bijzonder trouwhartig uit, “stoot dien rooden appel niet vóór den tijd van den boom en wacht tot den herfst,—dat duurt toch zoo lang niet meer,—en wanneer gij uwe vrouw den laatsten mooien appel brengt, vertel haar dan ook de historie van uwe gekke streken vóór de bruiloft; gij zult zien, dat zij er zich dan vroolijk over maakt.” [500]


1 Hier is moeilijk het eigenaardige van het origineel terug te geven. Brüjam beteekent bruidegom en Brüdjam een geplaagde.

2 Een scheldnaam voor landlieden.

3 Swartsur.” Een in Pommeren en Mekklenbürg geliefkoosd gevecht van varkensvleesch, varkensbloed, gestoofde peren of pruimen, en zoogenaamde Klösse, eene meelspijs.—Vert.

[Inhoud]

Uit den Franschen tijd.

Eerste hoofdstuk.

Waarom de molenaar Voss geen bankroet kan maken, en hoe hij mijnheer den baljuw in grooten nood bijstaat.

Gedoopt ben ik, en ik heb ook peetooms gehad, vier stuks. En als mijne vier peetooms nog leefden en met mij over de straat gingen, dan zouden de menschen stil blijven staan en zeggen: Kijk, wat zijn dat stevige kerels! Naar zoo’n soort kan men tegenwoordig lang zoeken; dat zijn nog degelijke peetooms!” En één was er onder hen, die was een hoofd langer dan de anderen en stak boven hen uit, zooals Saul boven zijne broeders; dat was de oude baljuw Weber. Hij had een netten blauwen rok aan, en eene geelachtige broek en hooge glimmend gepoetste laarzen. En al was zijn aangezicht ook van de pokken geschonden, zoodat hij er uitzag, alsof hij met zijn gezicht op een’ manden stoel had gezeten,—op zijn hoog voorhoofd stond geschreven, en ook uit zijne blauwe oogen kon men ’t lezen: “Geen menschenvrees, maar wel vrees voor God!” En hij was een kerel van stavast.

’s Morgens tegen elf uren zat hij midden in de kamer op een stoel, en zijne lieve vrouw bond hem dan een’ witten, ouden mantel om den hals, wat ze toen een purgeermantel noemden, en bepoederde hem en bond zijn haar van achteren bij elkander en draaide er een net staartje van.

Dat was nu juist niets bijzonders, en onze vrouwen draaien ons achter onzen rug ook nog dikwijls een aardig staartje;—maar zóó een, als de vrouw van den baljuw draaide, dat krijgt het tegenwoordige geslacht niet meer gedaan. Want, als de oude heer ’s middags, onder de kastanjeboomen, in de schaduw ging wandelen, dan keek het aardige kleine ondeugende staartje zoo fideel en kittig boven den kraag van den blauwen rok uit en ’t zeide tot elk, die het hooren wilde: “Ja, kijk maar goed! Wat denkt ge wel? Ik ben maar ’t uiterste puntje van zijn hoofd en ik wip al zoo vroolijk de wereld in, nu kunt ge u voorstellen, hoe vroolijk ’t er van binnen uitziet.”

Wanneer ik soms eene boodschap van mijn’ vader te bezorgen had, en het er goed had uitgekregen, dan tikte hij mij op het hoofd en zeide: Fiks, jongen! als een geweerslot! Dat moet niet lang haken en knarsen en kraken; als je ’t afdrukt, moeten er de vonken ook uitspringen.—Ga nu naar mamsel Westphalen en laat die je een appel geven.” Tot mijn vader zeide hij dan: “Kindlief! gij zijt zeker ook blij, dat ge een’ jongen hebt. Jongens zijn beter dan meisjes; meisjes zijn mij te teemachtig. Goddank, ik heb ook een’ jongen; ik meen mijn’ Jochem.”

Mijn vader zeide tot mijne moeder: “Weet ge, wat de oude baljuw zegt? Jongens zijn beter dan meisjes.” Ik stond in de kamer en hoorde dat, en zeide natuurlijk: “Ja wel,” zeide ik, “mijn peetoom heeft altijd gelijk; jongens zijn beter dan meisjes, en alles moet gaan naar verdienste en waardigheid.” En ik nam het grootste stuk ketelkoek en gaf mijne zuster het kleinste, en ik had niet weinig verbeelding van mij zelven, want ik wist nu immers, dat ik een groot stuk van een’ kleinen appel was.—Maar dat zou niet zoo blijven; de zaak nam eene andere wending.

Op zekeren dag,—’t was in den tijd, toen dat gemeene gespuis, die Franschen, uit Rusland terug gekomen waren, en toen er bij ons al wat beweging begon te komen,—klopte iemand aan de kamer van mijnheer den Baljuw. “Binnen!” riep de oude heer en binnen kwam de oude molenaar Voss uit Gielow, met den verkeerden kant het eerst, en hij maakte eene buiging, die drommelsch scheef uitviel, alsof hij den baljuw, vóór alle dingen, eerst moest laten zien, van welke soort van goed het kruis van zijne broek gemaakt was. “Goeden dag, mijnheer de baljuw!” zeide hij. “Goeden morgen, molenaar!” zeide de oude heer.—Nu, al gebruikten zij ook verschillende tijden van den dag bij hun groeten, ze hadden toch beiden, ieder op zijne manier, gelijk: want de molenaar stond ’s morgens klokke vier op, en bij hem was ’t na den middag, en bij den baljuw was ’t vroeg in den morgen, want hij stond te elf uren op. “Wat wil je, molenaar?”—Want de molenaars werden toen nog jij en jou genoemd.—“Wel, mijnheer de baljuw, ik kom tot u wegens eene zaak van belang.—Ik woû u maar kennis geven, dat ik nu ook bankroet wou gaan.”—“Wat wou je, vriendlief?”—“Bankroet gaan, heer baljuw.”—“Hm, hm!” bromde de oude heer, dat is immers eene desperate zaak.” En hij krabt zijn hoofd en gaat in de kamer op en neder. “Hoe lang woon je al in ’t Stemhager1 rechtsgebied?”—“Dat wordt met toekomenden Sint-Jan drie en dertig jaar.”—“Hm, hm,” bromt de baljuw verder, “en hoe oud ben je, molenaar?”—Met den erwtenoogst word ik vijf en zestig jaar; ’t kan ook mogelijk wezen, dat het zes en zestig is; want onze oude domeneer Hammersmid, die was niet zeer voor de kerkboeken en de domeneersjuffrouw, die ’t schrijfwerk overnam, liet dat altijd een jaar of drie oploopen, omdat dan de schrijverij eerst de moeite waard was, en dan ging zij eens op een namiddag door het dorp en schreef de kinderen op:—maar dat [501]ging dan altijd meer naar de lengte en naar de dikte, dan naar den ouderdom, en mijne moeder zei altijd, dat zij mij een jaar te kort gedaan had, omdat ik een achterlijk kind was. Maar, van vijf en zestig behoef ik mij niets te laten afnemen, daar ben ik wis en zeker van.”—De oude baljuw heeft ondertusschen op en neêr loopende met een half oor geluisterd en staat nu voor den molenaar stil, kijkt hem scherp in de oogen en zegt barsch: “Molenaar Voss, dan ben je veel te oud voor je plan.”—“Hoezoo dat?” vraagt de molenaar geheel ontsteld.”—“Bankroet maken is eene moeielijke zaak; dat krijg jij op jou jaren niet meer gedaan.”—“Denkt gij dat, heer baljuw?”—“Ja, dat denk ik. Wij zijn daarvoor beiden te oud, dat moeten we aan jongelieden overlaten.—Denk eens na, wat zouden de menschen zeggen, als ik bankroet woû maken? Ze zouden zeggen: de oude baljuw op het slot is gek geworden,” en hij legde hem vertrouwelijk de hand op zijn schouder, “en zij zouden gelijk hebben, vrind Voss! Nu, wat dan?”—De molenaar kijkt naar de punten zijner laarzen en krabt achter zijne ooren: “De waarheid is ’t, mijnheer!”—“Wel,” vraagt de oude heer, en hij schudt den molenaar zoo’n beetje aan de schouders: “Waar drukt de schoen je dan? Wat kwelt je dan voornamelijk?”—“Kwellen? zegt gij, mijnheer de baljuw!” riep de molenaar uit, en ’t was, als had hem eene bij achter ’t oor gestoken, zóó krabde hij: “Villen, mijnheer, moet gij zeggen, villen!—De jood! de vervloekte jood! En dan de prinses, mijnheer de baljuw! de vervloekte prinses!”—“Zie je wel, molenaar? dat is ook een hansworstestreek van je, dat je, op jou jaren, je met een proces ophoudt.”—“Och, mijnheer, toen ik dat begon, was ik nog in de goede jaren, en ik dacht ook, dat ik ’t nog bij mijn leven zou klaar krijgen; maar ik merk wel, dat zoo’n prinses één langeren adem heeft, dan een eerlijke molenaarslong kan uithouden.”—”’t Loopt nu toch, als ik het wel heb, haast ten einde.”—“Ja, mijnheer de baljuw! maar dan loopt het mij dood, want mijne zaak zal wel slecht staan, en de avekaten hebben ze verbroddeld, en de zoon van mijn vaders broeder, den ouden Jochem Voss, de jongen, die nu alles erven zal, dat moet een listige knaap zijn, en de menschen zeggen immers, dat hij er op gezworen heeft, mij van het goed van Borchert te Malchin af te zullen smijten.—En, mijnheer de baljuw! ik heb toch eene rechtvaardige zaak voor, en hoe ik aan een prinses gekomen ben, dat weet ik op ’t oogenblik nog niet, want de oude vrouw Borchert, toen zij nog leefde, was de tante van de dochter van de zuster van mijne moeder, en Jochem Voss, die mijn neef was...”—“Ik weet het geval,” sprak mijnheer de baljuw, “en, als ik je een raad mag geven, tracht dan tot eene schikking te komen.”—“Dat kan ik niet, mijnheer! Onder de helft doet Jochem’s lummel het niet, en als ik die betalen moet, dan ben ik een bedelaar.—Neen, mijnheer de baljuw, ’t mag gaan zoo ’t wil, toegeven doe ik niet, dan zoek ik het tot bij den hertog.—Zoo’n lummel, zoo’n kwast, die met zijn vaders geld in den zak kan gaan en trekken, waarheen hij wil, en den toestand niet begrijpt van een mensch, die een huisgezin moet onderhouden in deze slechte tijden; hij, wien de verdoemde schurken, de Fransozen, zijn vee niet hebben afgenomen en zijne paarden niet uit den stal gehaald en zijn huis niet geplunderd hebben, die wil zich op mij wreken?—Mijnheer de baljuw, gij vergunt mij wel, dat ik niet buig voor zoo’n bengel, en neem ’t mij niet kwalijk, als ik onbescheiden ben.”—“Molenaar Voss,” zegt de oude heer, “wees bedaard, molenaar Voss! Het proces komt immers ook eens ten einde! want het is in vollen gang.”—In gang, mijnheer de baljuw? Neen, ’t is in den zwaai, zooals de duivel zei, toen hij den bijbel aan de zweep gebonden had en om zijn kop rondslingerde.”—”’t Is waar, vrind Voss, ’t is waar! Maar dit kan u intusschen op ’t oogenblik toch niet zoo drukken.”—“Drukken?—Zeg liever klemmen, mijnheer!—klemmen, dat een mensch het bloed onder de nagels uitkomt.—Die jood, mijnheer de baljuw, die driemaal overgehaalde jood!”—“Welke jood is dat?” vraagt de baljuw. En de molenaar draait zijn’ hoed in zijne hand rond, en hij ziet zoo halverwege om, of hem ook iemand hoort en gaat zóó met slependen tred dichter naar den ouden heer toe, legt de hand aan zijn’ mond en fluistert half overluid: “’t Is Itzig, mijnheer de baljuw.” “Foei!” zegt de oude heer, “hoe komt gij aan dien kerel?”—“Mijnheer de baljuw, hoe komt de ezel aan zijne lange ooren? Sommigen gaan om aardbeien te plukken en bezeeren zich aan een’ brandnetel, en de koster van Gagelow meende, dat hij zijn kruiwagen vol heilige engelen had, en toen hij boven op den berg kwam, en dacht, dat ze nu zouden gaan vliegen, toen zat er het grootje van den duivel in, en grijnsde hem aan, en zei: “Vader, wij spreken elkaâr wel nader!”—In mijn grootsten nood, toen de vijand mij alles afgenomen had, heb ik twee honderd daalders van hem geleend, en nu heb ik sinds twee jaar van termijn tot termijn altijd moeten onderteekenen, en de schuld is opgeloopen tot vijfhonderd daalders, en overmorgen moet ik ze betalen.—“Molenaar, heb je dat onderteekend?”—“Ja, mijnheer de baljuw.”—“Dan moet je ’t ook betalen. Wat geschreven is, is geschreven.” “Wel, mijnheer de baljuw, ik dacht....”—”’t Helpt je niets: wat geschreven is, is geschreven.”—“Maar, de jood....”—“Molenaar, wat geschreven is, is geschreven.”—Ja maar, mijnheer de baljuw, wat moet ik dan daaraan doen.—De oude heer ging in de kamer rond en wreef zich het hoofd en zag den molenaar dan weder zoo recht ernstig aan, en de molenaar keek hem weder evenzoo aan, en eindelijk zeide hij: “Molenaar, jongelieden kunnen zich uit zulke ongelegenheden beter helpen dan oude; stuur één van je jongens eens bij mij.”—De oude molenaar keek weder naar de punten van zijne laarzen en keerde zich zoo wat half om. Toen zeide hij met een stem, die den ouden baljuw door merg en been ging: “Och, mijnheer, wien zal ik sturen? Mijn Jochem heeft zich dood gemalen, en Karel hebben de Franschen verleden jaar meêgenomen naar Rusland, en hij is niet teruggekomen.”—“Molenaar,” zegt de oude baljuw, en hij strijkt den ouden molenaar hierbij langs zijn rug: “Heb je dan in ’t geheel geen kinderen?”—“Ja, mijnheer de baljuw,” zegt hij, terwijl hij zijne oogen afwischt, “nog zoo’n klein deerntje.”—“Ja, antwoordt de oude heer, “vrind Voss, ik heb het niet erg op de meisjes; meisjes zijn mij te teemachtig.”—“Dat zijn ze, mijnheer! ze zijn teemachtig!” “En in zulke omstandigheden kunnen zij je niets helpen, molenaar!”[502]—“Wat zal er dan van mijne zaak worden?”—“Executie, oude vriend; de jood zal alles wat je hebt, laten wegdragen.”—“Nu, mijnheer de baljuw, dat heeft de Fransoos al tweemaal gedaan, dan kan de jood ’t nou ook eens probeeren. De molensteenen zal hij wel laten liggen. En om bankroet te maken, denkt gij, dat ik te oud ben?”—“Ja, mijn goede vrind.”—“Nu adjuus dan, mijnheer de baljuw.” Daarop ging hij heen.

De oude heer blijft nog eene poos staan en ziet den molenaar na, terwijl hij het slotplein overgaat, en hij zegt bij zich zelven: “’t Is eene harde zaak voor den éénen ouden man, om den anderen zoo van lieverlede door de slechte tijden en door de nog slechtere menschen te gronde te zien gaan. Maar wie kan hem helpen? Het eenige is, hem tijd te laten winnen.—Vijfhonderd daalders!—Wie heeft tegenwoordig vijfhonderd daalders? Ik geloof, als ik den ouden Roggeboom, te Scharpzow, niet medereken, dat ik dan het gansche Stemhager rechtsgebied wel ’t onderste boven zou kunnen keeren en de stad er bij, en dan kwamen er nog geen vijfhonderd daalders uit; en Roggeboom doet het niet. Met paschen zou ’t mogelijk gaan, maar zoo lang zal de jood niet wachten. Ja, ja! Voor oude lieden is ’t een slechte tijd!”

Terwijl hij nog zoo uit het venster ziet, wordt het buiten, op het plein, zeer levendig, en Fransche jagers rijden de poort in, en de een stijgt van zijn paard en bindt het aan de klink van mamsel Westphalen’s kippenhok en gaat terstond daarop naar binnen, naar de kamer van den ouden heer, en begint hem daar wat voor te sakkerbleuen en met de armen te zwaaien, terwijl de oude heer heel bedaard blijft staan en hem aankijkt.—Toen dit echter erger werd en de Franschman de blanke sabel uithaalde, ging de baljuw naar de schel en riep om Frits Sahlmann, die zijn calefactor was en de loopende zaken moest bezorgen, en zeide: “Frits, loop eens naar den burgemeester en vraag, of hij niet eens gauw bij mij zou willen komen, want dat ik weêr uitgepraat ben.”

Frits Sahlmann komt nu bij mijn’ vader en zegt: “Mijnheer de burgemeester, kom toch eens gauw meê naar ’t slot; ’t loopt anders van mijn leven niet goed af!”—“Wat is er dan te doen?” vraagt mijn oude.—“Op het slotplein houden zes entfaamte Fransche gauwdieven stil, en die de overste van hen is, die is binnen bij den ouden heer en heeft alle respect vergeten en de blanke sabel getrokken en zwaait hem daarmeê voor de oogen en de oude heer staat vóór hem, recht overeind en hij verroert of beweegt zich niet, want hij verstaat net zooveel van ’t Fransch, als een koe van den zondag.”—

“Wel duivels!” zegt mijn vader en hij springt op, want hij was een stevig, flink man; en vrees had hij niet zoo veel, als het zwarte onder den nagel,—en hij liep naar het slot.

Toen mijn vader binnenkwam bij mijnheer den baljuw, maakte de Franschman daar een spektakel, als een wild gedierte, en uit zijn mondwerk bruiste het alsof de tap uit een vat gehaald was. De oude heer staat echter heel bedaard en heeft zijn “dictionnaire de poche” in de hand: en als hij een woord van den Franschman half en half verstaat, dan slaat hij eens na, wat de dictionnaire er van zegt. En toen nu mijn vader naderkwam, vroeg hij hem: “Zeg, kindlief, wat wil die kerel?—Vraag dien kerel toch eens, wat hij wil.”—Mijn vader begint dus met den Fransoos te spreken, maar die stelt zich zoo onbeschoft aan, en scheldt en tiert zoo geweldig, dat de oude baljuw wederom vraagt: “Kindlief! waarom gaat die kerel toch zóó te werk?”—Nu, eindelijk krijgt mijn oude den Franschman toch zoo ver, dat hij met zijne zaak voor den dag komt. En toen hij nu den ouden heer mededeelde, dat de Franschman vijftien vette ossen, een last tarwe en zeven honderd el groen laken, en honderd louis d’or verlangde, en verder voor zich en zijne manschappen nog veel “du vin,”—toen zeide de oude baljuw: “Kindlief, zeg eens aan dien kerel, dat wij hem braaf......”—“Houd op!” roept mijn vader uit.—“Mijnheer de baljuw! Spreek dat woord niet uit; dat zal hij in den laatsten tijd al op menige plek gehoord hebben, en hij zou ’t mogelijk kunnen verstaan. Neen, ik zou u raden, hem “du vin” te geven; dan zal hij ’t andere denkelijk wel vergeten.”—En de baljuw geeft hem gelijk en roept Frits Sahlmann, dat hij aan mamsel Westphalen glazen en wijn zou gaan vragen, maar niet van den besten wijn.

De wijn komt nu, en mijn vader schenkt den Franschman in, en de Franschman schenkt mijn vader in, en ’t gaat steeds beurt om beurt, en mijn oude heer zegt: “Mijnheer de baljuw, gij moet er ook aan gelooven en mij helpen, want dit schijnt een vent, die geen bodem in ’t lijf heeft.”—“Kindlief,” hervat de oude heer, “ik ben een oud man, en ik ben de eerste hertogelijke ambtenaar in ’t Stemhager rechtsgebied; ’t past dus niet voor mij, om met dien kerel te gaan drinken.”—“Nu ja,” zegt mijn vader, “maar, nood breekt wetten; en dit is voor ’t vaderland.”—De oude baljuw komt er dus bij zitten, en werkt naar zijne krachten mede. Doch na eene poos zegt mijn vader: “Mijnheer de baljuw, de kerel wordt ons de baas, ’t zou een zegen van den hemel wezen, als wij op ’t oogenblik iemand hadden met eene goede maag en een sterk hoofd.”—En terwijl hij dit zegt, wordt er aan de deur geklopt. “Binnen!”—“Goeden dag samen!” zegt de oude molenaar Voss uit Gielow en komt de kamer in. “Goeden dag, mijnheer de baljuw!”—“Goeden dag, vriend Voss!”—“Wel, mijnheer, ik kom nog eens over mijne zaak praten.”—“Daar hebben we vandaag geen tijd toe, zegt de oude heer, “want je ziet wel, in welke omstandigheden wij ons bevinden.” En mijn vader roept: “Mijn lieve Voss, komt gij eens hier en doe een christelijk werk; ga eens dwars voor dien Franschman zitten en neem hem eens in ’t verhoor, maar scherp.”—En de molenaar Voss ziet mijn vader aan en hij ziet den baljuw aan, en hij denkt er het zijne van, zooals de kalkoensche haan zei, en bij zich zelven zegt hij: op zoo’n gerechtsdag ben ik nog nooit geweest;—maar hij schikt zich gemakkelijk in de zaak.

Mijn vader gaat nu dichter naar mijnheer den baljuw toe en zegt: “Mijnheer de baljuw, dit is onze man; die zal hem wel klaar krijgen; ik ken hem.”—“Kostelijk,” zegt de oude heer: “maar, kindlief, hoe komen wij met die zes kerels, hier buiten op het slotplein, nog klaar?”—“Dat is maar zoo’n maraudeurs- en strooperstroep,” zegt mijn oude, “laat mij maar begaan, ik zal hen wel bang maken.” En hij roept Frits Sahlmann en zegt tot hem: “Frits, mijn jongen, ga eens achter uit [503]door den slottuin, dat niemand je ziet, en loop naar den horlogemaker Droz, en zeg dat hij oogenblikkelijk zijn uniform moet aantrekken, met de hooge zwarte slobkousen en de beeremuts, en geweer en sabel; en dan moet hij door de kleine groene poort den tuin binnensluipen, tot onder het hoekvenster, en dan moet hij hoesten.”

Wat nu den horlogemaker Droz betreft, hij was van geboorte een Neufchateller; hij had vele potentaten gediend, ook de Franschen, en later was hij in mijne vaderstad blijven hangen, daar hij er met eene weduwe getrouwd is. Zijn Fransche uniform had hij bewaard, en als hij ’s avonds, in de schemering niet meer zien kon, om horloges te repareeren, dan trok hij zijne monteering aan, en liep steeds in zijne kleine kamer op en neder; maar blootshoofds, want met de beeremuts, dat ging niet, die schaafde tegen den zolder aan. En dan redeneerde hij van “la grande nation,” en “le grand empereur,” en kommandeerde het gansche bataljon en liet rechts zwenken, en links op den vijand inhouwen, zoodat vrouw en kinderen achter ’t bed wegkropen. Hij was echter een goed man en deed geen schepsel kwaad, en overdag lag “la grande nation” in een koffer, en hij repareerde horloges, en poetste en smeerde die, en hij at Mekklenburgsche aardappelen met de schil en doopte ze in Mekklenburgsch spekvet.

Terwijl dus nu de horlogemaker zijne slobkousen dichtknoopte, en zijne beeremuts opzette, zat de molenaar Voss met den Franschman te zamen, en werkte wat hij kon in den rooden wijn van den baljuw, en de Franschman klonk met den molenaar, zeggende: “A vous!” en dan nam de molenaar zijn glas op en zeide: “Praat maar toe!”—en dan klonk de molenaar weêr met den Franschman, en de Franschman bedankte en zeide: “Serviteur!” en dan dronk de molenaar ook en zeide: “Zet hem voor de deur!” En zóó praatten zij samen Fransch en zij dronken.

Zoo werden zij dan steeds vriendschappelijker met elkander: de Franschman stak de blanke sabel in de scheede, en het duurde niet lang, of zijn zwarte snorbaard krieuwelde den ouden molenaar onder zijn stompen neus, en de molenaar gaf er hem een paar in ’t aangezicht, van stavast, want de molenaar had een mondwerk, alsof hij met eene wanschop opgekweekt was, en elke kus van hem kon ongeveer voor drie gelden.

Juist toen dit gebeurde, werd er onder het hoekvenster gehoest, en mijn vader sloop de kamer uit en deelde den horlogemaker mede, wat hij doen moest. Mijnheer de baljuw liep ondertusschen steeds op en neder en dacht wat de hertogelijke kamer er wel van zeggen zou, zoo zij dit alles aan kon zien, en hij zeide tot den molenaar: “Vriend Voss, verlies den moed maar niet; ik zal er je dankbaar voor zijn.” En de molenaar verloor den moed ook niet, maar dronk dapper voort.

De horlogemaker ging intusschen heimelijk weder door den slottuin terug; doch toen hij op den gewonen weg kwam, die naar het slot leidde, zette hij een hooge borst en stapte dat het een aard had, want hij was nu weder “la grande nation,” en hij kwam rechtop en deftig de slotpoort binnen; dat deed hij heel mooi; hij was dan ook van aangezicht en postuur een knappe kerel. De zes jagers, die bij hunne paarden stonden, keken op en fluisterden met elkander, en één van hen ging naar hem toe en vroeg: waarheen? en van waar? Droz zag hem echter heel minachtend over den schouder aan en antwoordde hem kortaf en barsch in ’t Fransch, dat hij de kwartiermeester was van ’t drie en zeventigste regiment, en dat zou in een half uur uit Malchin hier komen, en hij moest eerst met “Monsieur le bailli” spreken. Toen begon de jager bang te worden, en toen Droz een weinig handtastelijk op maraudeurs begon te zinspelen en vertelde, dat zijn overste er gisteren een paar had laten dood schieten, toen droop eerst de één, en daarna de ander af, en ofschoon een paar van hen nog te zamen snaterden en op het slot wezen, van wege hun’ kommandant, zoo had toch niemand hunner rechten tijd tot wachten, en in een ondeelbaar oogenblik was het slotplein ledig, en in de Brandenburger poort stonden wij jongens, en keken de zes Fransche jagers na, hoe zij door den diepen kleiweg wegdraafden, want het was juist in den mooisten tijd van de toenmalige Mekklenburgsche landwegen, zoo in ’t voorjaar, als ’t alles pas ontdooid is.

Tweede hoofdstuk.

Wat mamsel Westphalen en de horlogemaker te zamen spreken, en waarom Frederik den Franschman de knoopen van zijn broek wil snijden en hem naderhand in het Stavenhager bosch te bed brengt, en waarom Fieken den Koopman van Malchin niet genomen heeft.

Toen het slotplein ledig was, stapte de horlogemaker met geweer en sabel in de provisiekamer van mamsel Westphalen, en mamsel Westphalen droogde hare oogen af, en sprak: “Mijnheer Droi, gij zijt een reddende engel!”—Zij noemt hem namelijk altijd Droi in plaats van Droz, daar zij meent, dat Droi zuiverder Fransch is en dat de menschen het juiste accent niet aan den naam geven.—De reddende engel zet nu zijn geweer tegen de zeeptobbe, hangt zijn sabel aan den vleeschhaak, legt zijne beeremuts als deksel op het botervat en gaat zelf op de aanrechtbank zitten. Hij haalt een geruiten zakdoek uit den zak, vouwt dien netjes op zijn knie glad en veegt daarmede tweemaal heel zachtmoedig onder zijn’ krommen neus; daarop brengt hij zijne groote ronde snuifdoos te voorschijn en reikt ze mamsel Westphalen toe, terwijl hij vraagt: “Plait-il?”—“Ja wel,” zeide mamsel Westphalen, “zeer gaarne, want, mijnheer Droi, ik heb zeer slechte oogen, en zij zijn sedert verleden najaar nog zwakker geworden; ik had toen de zenuwkoorts, en de dokters geven er een hoogdravenden naam aan, maar mijnheer Droi, ik zeg dat het de gewone, miserabele najaarskoorts was, en daar blijf ik bij.” Zoo sprak zij en zette den heer Droi een mooie, gebraden eend en eene flesch wijn voor, maar van de beste soort van mijnheer den baljuw, en zij maakte eene dienaresse, als van iemand die in ’t water onderduikt, en zeide ook: “Plait-il?” Nu, den horlogemaker “plait-il-de” dit zeer en hij werd te moede, alsof hij een werkelijke engel was en de provisiekamer van mamsel Westphalen, in vergelijking tegen zijne aardappeltjes met spek er bij, een paradijs; en toen hij aan de tweede flesch wijn was, redeneerde hij veel van “vin dit en vin dat” [504]en van “de skoone Suisse.”—Middelerwijl was het donker geworden en Frits Sahlmann komt de provisiekamer in, en zegt: “Nu, ’t is eene mooie historie; mijnheer de baljuw loopt blootshoofds in ’t stikdonker door den tuin, en redeneert in zich zelven; Frederik, van den molenaar Voss, staat nu al een uur lang voor de poort en schelt op de vervloekte patriotten en op den gauwdief Dumouriez, en de molenaar duwt den Fransoos zijne vuist tegen den mond, en vraagt waar zijne vier paarden en zijne zes ossen gebleven zijn, die de Fransozen hem afgenomen hebben, en de Fransoos zit daar en verroert of beweegt zich niet en zijne oogen rollen door zijn hoofd.”—“Frits Sahlmann,” vraagt mamsel Westphalen “verroert hij zich niet?”—“Neen mammesel.”—“Frits Sahlmann, ik weet, dat je somwijlen een wauwelaar bent; en je menigmaal met onwaarheden ophoudt; ik vraag het je, op je geweten af: verroert hij zich volstrekt niet?” “Neen, mammesel, volstrekt niet, in ’t geheel niet.”—“Nu, mijnheer Droi, ga dan mede, dan willen wij naar boven gaan en zien wat daar aan de hand is; maar, neem wat van uw gereedschap om te hakken en te steken mee, en als gij ziet dat hij mij wil aanvallen, sta mij dan bij. En jij, Frits Sahlmann, loop naar Frederik van den molenaar, en zeg hem, dat hij de paarden moet afspannen en binnenkomen, want beter is beter, en wat één mensch wel tot stand kan brengen, is voor twee nog minder moeilijk.”

Frederik komt dan ook binnen en krijgt een stevigen borrel en schudt zich eens, zooals dat, na een goeden slok, mode is, en de stoet gaat nu voorwaarts naar de kamer van mijnheer den baljuw; Frederik voorop, dan mamsel Westphalen, die den horlogemaker onder den arm genomen heeft, en het laatste, Frits Sahlmann, in de achterhoede.

Als zij de kamer binnenkomen, zit de molenaar aan de tafel en heeft twee volle glazen vóór zich staan, en hij klinkt met het ééne tegen ’t andere, en met het andere tegen ’t ééne, en drinkt beurtelings voor twee, en een glimlach ligt over geheel zijn breed aangezicht verspreid. Zijne jas heeft hij uitgetrokken, daar hij bij het werk warm geworden is, en op het hoofd heeft hij den helm van den Franschman met den langen paardestaart, en over zijn’ dikken buik had hij, zoo goed als ’t gaan wilde, de sabel van den Franschman vastgegespt. De laatstgenoemde ligt, zoo lang hij is, in een hoek der canapé en heeft de witte, katoenen slaapmuts van mijnheer den baljuw op en diens chambrecloak, met de roode bloemen, aan, en de ondeugende molenaar heeft men in plaats van de sabel eene groote penneveer in de hand gegeven, waarmede hij stilzwijgend in ’t rond zwaait, want spreken kan hij geen woord.

Toen mamsel Westphalen de deur inkwam en den toestand overzag, zette zij hare beide armen in de zijden, gelijk elke rechtschapene, oude juffrouw in zulke omstandigheden doet, en vroeg: “Molenaar Voss, wat moet dit? Wat beduidt dit? En wat beteekent dit?” De molenaar wil antwoorden, maar hij krijgt het op zijne lachspieren en brengt slechts met moeite er uit: “Komedie!”—“Wat?” vraagt mamsel Westphalen,—“is dat een antwoord van een’ man, met vrouw en kinderen? Is dat het respect voor uw opperhoofd, om zoo’n uilenspiegelstreek in zijne; studeerkamer uit te voeren? Mijnheer Droi, kom mede!” Dit zeggende, gaat zij op den Franschman af, rukt hem de slaapmuts van het hoofd en slaat er hem tweemaal meê om de ooren, waarbij zij, tweemaal de twee woorden uitspreekt: “Jou varken!” Vervolgens keert zij zich om en roept: “En gij, Frederik! kom eens hier, en help mij om dien kerel de kamerjapon van den ouden heer uit te trekken! En gij, mijnheer Droi! want gij zult daar wel verstand van hebben, neem dien dwazen molenaar die soepterrine van zijn hoofd, en gesp die sabel los.”—Nadat dit alles geschied was, zeide zij: “En jij, Frits Sahlmann, jou oude babbelaar, jou deugniet!—Jij zult het hart niet hebben, om aan mijnheer den baljuw te vertellen wat er met zijne commoditeiten hier gepasseerd is, want hij laat ze anders verbranden; en wat kan zijne kamerjapon of zijne slaapmuts het helpen, dat de menschen zich als kwajongens aanstellen.”—Daarbij ziet zij den ouden, grijnzenden molenaar scherp aan, doet de kurk op de wijnflesch, zet hare armen weder in de zijden en vraagt: “Wat nu?”—

“Ik weet het,” zegt Frederik; hij haalt zijn zakmes voor den dag, doet het open, gaat naar den Franschman toe, rukt zijne uniform los en begint daar op eene zeer zonderlinge manier in rond te scharrelen.

“Heer in den hemel, Frederik!” roept mamsel Westphalen uit, en springt er tusschen in; “zijt gij bezeten? Ge zult hier toch geen moord begaan?”—“Diable,” zegt mijnheer Droi, en trekt den arm van Frederik terug, en Frits Sahlmann, de onverstandige bengel, rukt het venster open en schreeuwt: “Mijnheer de baljuw, mijnheer de baljuw! Nu gaat het er op los!”—Klets! krijgt hij een klap op zijn mond, die hem heel bekend voorkwam, daar hij dagelijks van die soort van mamsel Westphalen wel een stuk of drie ontving; dat wil zeggen, zoo bij benadering berekend, want geteld werden ze niet.

Frederik bleef echter heel bedaard staan en vroeg: “Hoe zóó dan? Wat meent gij? Ik wil hem eenvoudig de knoopen van zijne broek afsnijden; dat hebben wij altijd zoo gedaan, als wij er een stuk of wat gevangen hadden, toen ik nog tegen de vervloekte patriotten in Holland diende; en tegen den gauwdief “Dumouriez”, onder den hertog van Brunswijk, na anno 90.” En hij richt het woord tot mamsel Westphalen, zeggende: “Want, mamselletje, dan kunnen ze niet wegloopen, dan zakt hun de broek op hun knieën.”

“Schaam je wat, Frederik, om mij zoo iets te zeggen! Wat heb ik met de broek en de knieën van den Franschman te maken? En van zoo’n aanblik wil ik hier niets weten, en geen mensch zal zeggen, dat hier in de studeerkamer van Mijnheer den baljuw zoo iets onfatsoenlijks te zien is geweest. Neen, we willen liever overleggen, waar wij met den kerel zullen blijven.”

Toen dringt de molenaar Voss naar voren en wil zich op de borst slaan, maar hij slaat meer naar beneden op de maag en zegt: “Blijven? Wat blijven? Waar ik blijf, blijft hij ook; wij hebben samen broederschap gedronken, en hij is een echte Franschman, en ik ben een echte Mekklenburger, en wie daarvan wat weten wil, die kome maar hier!” En hij kijkt hen allen beurtelings aan, en toen niemand iets daarop antwoordde, klopte hij den Franschman op den schouder, zeggende; “Broeder, ik neem je meê.”—“Dat is ook het [505]beste,” zegt mamsel Westphalen, “dan zijn wij hem kwijt. Mijnheer Droi, vat eens aan!”—En de één van de “grande nation” pakte den ander van de “grande nation” aan de beenen, en Frederik vatte hem boven aan het hoofd;—Frits Sahlmann droeg het licht, mamsel Westphalen kommandeerde het geheel, en de molenaar kwam, een’ kleinen boog beschrijvende, achteraan.

Blijven? Wat Blijven? Waar ik blijf, blijft hij ook; wij hebben samen broederschap
gedronken, en hij is een echte Franschman, en ik ben een echte Mekklenburger!

Blijven? Wat Blijven? Waar ik blijf, blijft hij ook; wij hebben samen broederschap gedronken, en hij is een echte Franschman, en ik ben een echte Mekklenburger!

Pag. 504.

“Zie zoo,” zegt Frederik, “nu maar achterin, in den wagen!—Zoo, lig daar nu maar stil!—Frits Sahlmann, span jij de paarden eens in! En gij, mijnheer Droi, help mij, om er den molenaar op te krijgen; maar pas goed op, dat hij de balans niet verliest, want ik ken hem, dan tuimelt hij omver.”

Zoodra nu de molenaar, zit, vraagt Frederik: “Wel, is alles aan boord?”—“Alles aan boord!” zegt mamsel Westphalen.—“Nu, dan maar ju!” zegt Frederik. Doch, nauwelijks is hij een paar schreden voortgereden, of de horlogemaker roept: “Alt! alt, Frederik!—Gij hebt vergisteren dat kameraad zijn cheval; dat staan in de logis voor de kleine poules!”—“Ja,” zegt Frits Sahlmann, “’t staat in ’t kippenhok.” “Nu, haal het dan,” antwoordt Frederik, “en bind het van achteren maar aan den wagen.”

Dit gebeurt dan ook, en terwijl zij nog daarmede bezig zijn, komt de oude baljuw van zijne wandeling in den tuin terug en vraagt, wat hier te doen is. “Niemendal,” zegt mamsel Westphalen. “De molenaar Voss heeft den Franschman maar uitgenoodigd, om meê te rijden en van nacht op den molen te Gielow te blijven.”—“Dat is eene andere zaak,” zegt de oude heer.—“Adjuus, vrind Voss! Ik zal ’t niet vergeten.” De molenaar bromt zoo wat in zijn baard van heel mooi, vruchtbaar weder, en mamsel Westphalen fluistert Frits Sahlmann toe, dat hij vooruit moest loopen, en de sabel en den paardestaart van den Franschman uit de kamer van zijn meester gaan halen, dat hij die niet in ’t oog kreeg: “Breng alles maar naar mijne kamer,” zeide zij, “en leg ’t achter mijn bed.”

Frederik klapt nu met de zweep over de paarden en draaft den berg van het slot af, de Malchiner straat in, en hij zegt bij zich zelven: “Dit is het proefstuk: als de molenaar bij dezen weg en met zulk hard rijden op den zak blijft zitten, dan komt hij van avond ook alleen van den wagen af.” Maar toen hij een eindje verder was en omkeek, lag de molenaar tusschen den voorsten en den achtersten zak in, en Frederik zeide: “Zonder hulp komt die niet weêr beneden.” En hij haalde een paar zakken voor den dag en dekte hem die over ’t lijf, opdat hij geen kou zou vatten.

Nu reed hij voort, en de paarden gleden stapvoets door den diepen weg, en in den duisteren avond, en allerlei gedachten kwamen bij Frederik op. Vooreerst viel hem in, wat de molenaarsvrouw vroeger eens gezegd had, toen de molenaar alleen zóó was aangekomen, en wat ze nu wel zeggen zou, als hij met nog een er bij, zoo thuis kwam; en wat molenaar’s Fieken er wel van zeggen zou; en hij schudde met het hoofd en zeide: “Goed loopt het zeker niet af.”—En ten tweede viel hem in, dat het ook om dezen tijd van het jaar geweest was en in zoo’n duisternis, toen hij voor zeven en een half jaar van de Pruisen uit Prenzlau gedeserteerd was, en dat hij ook toenmaals, totdat hij in ’t Stavenhager rechtsgebied was doorgedrongen, onder den blooten hemel had gelegen en zich met doornstruiken had toegedekt.—En, ten derde, viel hem in,—en toen dat hem inviel, knarste hij op de tanden,—hoe hij met den hertog van Brunswijk in Frankrijk geweest was; niets aan het lijf, niets in het lijf, als den rooden loop, en hoe de Franschen hem gejaagd en gesard hadden, en hoe zoo velen zijner kameraden op den landweg waren blijven liggen, en ook zijn besten vriend, Christiaan Kräuger, en dat het volk geen medelijden had. “En de beide mooie bruinen,” sprak hij bij zich zelven, “hebben ze mij ook afgenomen, en ik moet nu rijden met twee oude half kreupele knollen; en die moeten zich hier nog in dien diepen weg, met zoo’n karnalje vogel van een maraudeur aftobben, die niet eens een fatsoenlijk militair is?—Vervloekte patriotten!—Gauwdief.—Dumouriez!”—Dat waren zijne eenige vloeken als hij boos was.—“Ho! ho!” riep hij en sprong van den wagen af, en ging achterom en maakte den klinkhaak los van ’t achterdeel van den wagen;—daarop pakte hij den Franschman bij de beenen; trok hem halverwege uit den wagen, bukte er met zijn schouder onder en droeg hem over een sloot naar het Stavenhager bosch waar hij hem onder een beuk nederlegde.—“Ja” zegt hij, toen de Franschman zich daar een weinig begon te bewegen, “dat is je zeker een beetje vochtig, maar je bent van binnen vochtig, waarom dan ook niet van buiten?” En hij zag naar boven, naar de lucht, en sprak: “Voor in ’t laatst van Februari is ’t een mooie, warme nacht, en als ook de koekoek juist niet zingt, zoo heb ik hem toch verleden zomer in dezen beuk hooren zingen, en,—zoo God wil, zingt hij hier van ’t jaar weder.”—En toen de Franschman min of meer rilde, alsof hij het koud had, sprak hij: “Niet waar, broertje! ’t is een beetje koel en ’k zou je hier nu mooi kunnen toedekken met een geducht pak slagen en daar zou geen haan naar kraaien; maar ik wil je toonen, dat ik een christelijk hart heb.” Dit zeggende, gaat hij naar den wagen, haalt een paar armen vol stroo en werpt dat over hem heen, met de woorden: “Nu, adjuus! Meênemen doe ’k je niet; waarom zouden de molenaarsvrouw en Fieken zich over je ergeren?” Hij klimt nu weêr op den wagen en rijdt zachtkens naar huis.

Niet ver van den molen maakt hij den molenaar wakker, spreekt hem moed in en zegt: “Molenaar! ga rechtop op den zak zitten, ik help er u straks af.” De molenaar richt zich op en zegt: “Ik bedank u wel, mijnheer de baljuw!” En hij keek verwilderd rond, waar hij was, en vroeg, wat dat voor een paard was, dat achter den wagen hing, en toen hij een weinig tot bezinning gekomen was, voelde hij naar beneden, achter in den wagen en vroeg: “Frederik, waar is de Fransoos?”—“Ja, waar is die!” zeide Frederik en hij hield voor de huisdeur stil en sprong van den wagen en hielp er den molenaar af, eer de vrouwen met licht kwamen. Zijn meester kwam met moeite de deel op en de molenaarsvrouw liep hem te gemoet en vroeg: “Wel, vader, hoe is ’t afgeloopen?”—De molenaar sukkelt over den drempel van de deur de kamer binnen, legt zijn hoed en handschoenen op de tafel en gaat een paar keeren in de kamer op en neêr: waarbij hij de reet zeer strak in ’t oog houdt, en zegt: “Dat is een zware gang!”—“Dat zie ik,” zegt de molenaarsvrouw.—Fieken zat aan de [506]tafel en naaide linnengoed.—En de molenaar ging weder trotsch heen en weer en vroeg: “Ziet gij niets aan mij?”—“Genoeg,” antwoordde zijne vrouw. “Ge hebt weêr bij den bakker Witt gezeten en hebt je zorgelijke omstandigheden vergeten en je vrouw en kinderen, en zijt aan ’t drinken geweest.”—“Zoo? Denkt ge dat? Laat mij je dan zeggen, dat de verstandigste mensch zich kan vergissen. Neen! ik heb met mijnheer den baljuw en den burgemeester en een Franschen generaal, of zoo iets, broederschap gedronken, en de baljuw heeft mij gezegd, dat hij er met dank aan zou denken, want dit was voor ’t vaderland. En, Fieken, jou zeg ik, gooi je niet weg! Dat heb je niet noodig!—De koopman van Malchin had je voor mijn part kunnen trouwen; maar dat wou je immers niet!”

Fieken keek, zoo wat half van haar werk op en zeide: “Vader laat dat toch rusten, ten minste van avond!”—“Best, lief dochtertje! Je hebt gelijk, kindlief! Zie gij zijt immers mijn eenig kind, want, waar is Karel en waar is Jochem? Ach, goede God!—Maar, dat zeg ik je: gooi je niet weg! en verder zeg ik niets.—En onze geldzaak, moeder?—Wat zegt de oude baljuw?—Vrind Voss, zegt hij, ik zal er in dank aan gedenken.—En dan de Fransoos! Moeder, de Fransoos!—Waar, duivel, is de Fransoos! Hij lag toch achter in den wagen; dat moet Frederik toch weten.” Hij rukt het venster open en roept: “Frederik! Frederik! hoort ge dan niet?”

Frederik hoorde hem heel goed, maar hij pinkte eens met het oog en zeide: “Ja, schreeuw maar! Wat zal ik daar veel van zeggen? de molenaarsvrouw kan er zelve genoeg van zien; ik zal mijne handen niet branden.” Daarop bond hij het paard van den Franschman aan de ruif en nam er den zadel af, en toen hij er den mantelzak afnam, zeide hij: “Verduiveld was is die zwaar!” en legde hem in zijne haverkist, schudde het laatste voeder voor zijne paarden uit, en ging naar bed en sliep, alsof er niets bijzonders was voorgevallen.

Toen de molenaar nu wilde beginnen te schelden, omdat Frederik niet kwam, zeide zijne lieve vrouw, “Vader, laat hem maar blijven; ge zijt moê, ge hebt den heelen dag op den wagen rondgesukkeld, en zwaar gewerkt;—ga naar bed; Fieken zal je een beetje bier warm maken, dat de nachtlucht je geen kwaad doet.”—“Moedertje,” antwoordde hij, “ge hebt altijd gelijk, ik heb mij vreeselijk afgetobd, want geldzaken grijpen een mensch steeds zeer aan. Nu, de mijnen zijn in orde, zoo goed als in orde, want mijnheer de baljuw zeide: Vrind Voss, ik zal er in dank aan denken. En morgen bij tijds moet ik weêr naar Stemhagen.” Daarop ging hij in het slaapvertrek, legde zich neder, en dadelijk sliep hij in.

De moeder en Fieken zaten nog een tijd lang op; Fieken was in gedachten verdiept en naaide onophoudelijk door.—“Ja,” zegt de moeder eindelijk: “Fieken, gij zijt vlijtig, en ik leg mijne handen ook niet in den schoot, en je vader heeft zijn leven lang gewerkt en gedaan, wat hij kon; maar wat helpt dat alles? De slechte tijden brengen er ons onder, en wat de Franschen ons hebben laten houden, dat nemen de avekaten en de joden ons af; overmorgen moeten we vijfhonderd daalders aan Itzig betalen, en wij hebben geen schelling.” “Vader doet toch net alsof alles in orde is.”—“Stoor je van avond aan hem niet; avondpraat en morgenpraat kunnen verschillen; maar in ééne zaak heeft hij van avond gelijk gehad; hadt je den koopman van Malchin toch maar genomen.”—“Moedertje,” zegt Fieken, terwijl zij hare hand zachtkens op die harer moeder legde, en haar kalm in de oogen zag: “Moedertje, dat was de rechte niet.”—“Mijn dochtertje, zoo geheel naar hare volle keus trouwen tegenwoordig weinigen op de wereld; daar mankeert al licht zoo wat aan. Kijk! de koopman krijgt eene goede broodwinning, en als je vader en ik wisten, dat jij goed geborgen waart, dat zou ons een pak van ’t hart wezen.”

“Moeder, moeder, spreek zóó niet! Ik zou u verlaten, als gij en vader in nood waart? En dat dan nog wel op eene oneerlijke wijze?”—“Oneerlijk, Fieken?”—“Ja, oneerlijk, moederlief!” zeide Fieken en ’t was haar aan te zien, dat het haar hinderde, want toen de koopman om mijne hand vroeg, dacht hij, dat er bij ons veel te halen was, en daarom woû hij mij hebben; maar ik woû hem niet bedriegen; want al hebt gij en vader het mij, uit goedheid, niet gezegd, hoe ’t met ons gesteld is, en dat wij arme menschen zijn geworden, zoo heb ik dat toch al lang gemerkt. Nu weten de menschen ’t al zoo tamelijk, en als er nu een komt, die mij hebben wil, dan wil hij mij hebben en niet het geld, en dan is ’t immers mogelijk, dat hij de rechte is.” Dit zeggende stond zij op, pakte haar naaiwerk bij elkaâr en kuste hare moeder. “Goeden nacht moederlief!” sprak zij, en zij ging naar hare slaapkamer.—De molenaarsvrouw zat nog een poos in gedachten verzonken en zuchtte: “Gelijk heeft ze, en de goede God moge alles nog ten goede besturen!”

Zij ging ook te bed, en alles lag in diepe rust; slechts de molen draaide zonder rust of duur voort en klapperde en joeg, en de wieken grepen links en rechts in wilde haast, gelijk een mensch die in grooten nood verkeert en die zich inspant en zwoegt, om bevrijd te worden uit het stof van het dagelijksche bedrijf; en van het molenrad druppelde het water af, alsof het bittere zweetdroppelen waren,—en diep onder in den grond, daar ruischte de beek met dezelfde taal en met denzelfden zang: “het helpt u niet, het helpt u niet; ik ben uw hart; zoo lang ik vliet, met golf op golf, met wensch op wensch, zoo lang hebt gij geen rust; maar, als de oogsttijd komt, en het koren rijpt, dan zal mijn stroom zachter vlieten, dan maakt de molenaar de valdeur toe, dan staat alles stil, en dan is ’t zondag.”

Derde hoofdstuk.

Waarom Frits Sahlmann een’ oorveeg krijgt, en de horlogemaker den ganschen nacht met mamsel Westphalen’s ledekant in de kamer rondscharrelt, en waarom de Fransche overste in een roode deken bij den horlogemaker te visite komt.

Toen de molenaar den weg naar het slot was afgereden, ging mijnheer de baljuw naar zijne kamer, maar hij keerde weder om, ging naar den heer Droz toe en vroeg: “Wat ben ik u schuldig, [507]mijn lieve Droz?”—Nu, die zeide, zoo goed het hem mogelijk was, dat hij het met genoegen gedaan had, want de “Allemange was nu zijne patrie, en hij was tout pour la patrie.”—“Dat meen ik niet,” zeide de oude heer, ik meen voor mijn horloge, dat gij in orde gemaakt hebt?—De heer Droz antwoordde, dat dit alles betaald was; “de kleine garçon, Frits Sahlmann had alles bezorgd.—“Ja, dat weet ik wel,” sprak de oude heer, “maar, mijn lieve Droz, een horlogemaker moet men niet enkel daarvoor betalen, dat hij aan een horloge wat gemaakt heeft, maar ook daarvoor, dat hij er niets aan gemaakt heeft, en omdat dit hier het geval is, daarom, mijn lieve Droz, neem dit van mij aan.” En hij drukte hem twee daalders in de hand en ging het huis in.

“Welnu,” zeide mamsel Westphalen, laat hem begaan! Hij is een wonderlijke oude man, maar hij meent het goed. Maar, Mijnheer Droi, kom nu binnen, en ontdooi een beetje in mijne kamer, want bij dit nare, griezelige weêr kan een mensch het hart in zijn lijf bevriezen.” Mijnheer Droi ging dan ook mede, en toen zij nauwelijks gezeten waren, kwam Frits Sahlmann binnen. Hij had den paardestaart van den Franschman op zijn hoofd en de blanke sabel in de hand en had zich in aller ijl een snorbaard van kaarsesnuitsel gemaakt. Klets! daar kreeg hij er een, van die soort, die mamsel Westphalen gewoon was uit te deelen, om de ooren. “Jou uilenspiegel!” riep zij en zij rukte hem den helm van het hoofd en de sabel uit de hand, en zette die achter haar bed. “Uilenspiegel! Op zoo’n avond, als wij allen in angst en nood zitten, wil jij jou hansworstestreken uitvoeren?—Ga liever eens naar de lieve vrouw van mijnheer Droi, en doe ’t komplement van mij, dat zij niet ongerust moet wezen; en dat mijnheer Droi bij mij in mijne kamer is, en dat hier in ’t geheel geen gevaar is.”

Frits Sahlmann gaat, en nu zitten zij daar en vertellen elkaâr van den ouden en van den nieuwen tijd. Intusschen, wat mijnheer Droi vertelt, dat verstaat mamsel Westphalen maar heel slecht, en wat mamsel Westphalen vertelt, daar verstaat mijnheer Droi bijzonder weinig van. “Hij zijn bon!” zegt Droi en rammelt met de beide daalders in zijne hand. “Ja wel,” zegt mamsel Westphalen, “zeker zijn ze goed. Meent gij, dat mijnheer de baljuw u valsch geld zou geven?”—“Ah! ’t niks valsch geld! Ik meenen hem lui-même, zegt mijnheer Droi en wijst met zijn vinger naar boven.—“O, zoo! gij meent mijnheer den baljuw! Ja, wel is hij bon, maar, hoe ouder hij wordt, des te wonderlijker wordt hij, want hij maakt den nacht tot den dag, mijnheer Droi. Zie! daar moet ik nu zitten en ik moet bakken en braden tot in den nacht; want hij eet zijn avondeten eerst ’s nachts, klokke elf, en ’t wordt soms wel twaalf ook, en als ’t lieve eten uitgedroogd of te hard gebraden is, dan gaat hij aan ’t knorren en onze mevrouw is zeer weekhartig en dan begint zij te schreien. Dan zeg ik: Och mevrouw! waarom huilt gij? Kunnen wij ’t helpen, dat hij leeft als een onchristen? Laat dat huilen: wij hebben een goed geweten! Maar, mijnheer Droi, ’t is een zwaar stuk voor mij, om hier te zitten als eene eenzame persoon en aan te hooren, hoe de stormwind om het slot heenloeit, de regen tegen de vensters aanslaat, de uilen schreeuwen en de tochtwind door de gang huilt, alsof de geesten losgelaten waren. Hoor nu maar eens, wat is ’t weer boos weder!—Mijnheer Droi, gij zijt zeker in ’t geheel niet bang!” “Eh, non!” zegt mijnheer Droi, maar hij zit stil en luistert naar het weder en zegt eindelijk: “Attendez, du tonnerre!” “Wat meent gij?”—vraagt mamsel Westphalen.—“Ik meenen,” antwoordde hij,—en hij zwaait met zijn vinger rechts en links door de lucht, “ik meenen de lichte zig-zag met rompel, pompel, retteteta,”—“Dan hebt gij gelijk, mijnheer Droi,” zegt mamsel Westphalen, “want daar buiten gaat het werkelijk zoo: rompel, pompel, ratteteta!”—“Ah!” zegt mijnheer Droi, dat zijn de tamboers, dat zijn mijne kameraden de grenadiers.”—Hij sprong op en marcheerde op en neder, met de beeremuts op het hoofd, want hier was het daartoe hoog genoeg en dan stond hij weêr stil en riep: “Luister! Zij marcheer op de marché, op de markt!” en: “Luister!” Dat zijn de “grand canons, de zware geschut!” En mamsel Westphalen zit daar met de handen in haren schoot en zij kijkt hem aan en schudt het hoofd, zeggende: “Waar dat toch eenmaal inzit! Hij is anders een fatsoenlijk mensch; waarom stelt hij zich dan nu zoo wild aan? ’t Is als met de oude voerlui; als ze niet meer kunnen rijden, klappen ze toch nog altijd graag met de zweep!”

En niet lang daarna kwam de vrouw van den wever Stahl de deur in. Dat was de dagelijksche aanbrengster voor mamsel Westphalen; zij kwam haar het nieuws uit de stad vertellen, en voor iederen mondvol nieuwstijdingen, die zij het slot inbracht, droeg zij een pot vol eten er uit.—Zij had haren rok over ’t hoofd geslagen en droop als een dakgoot, schudde zich eerst een paar maal af en zeide toen: “Br.... wat is ’t een weêr!” “Dat is ’t wel, juffrouw Stahl,” zeide de mamsel,—zij noemt haar altijd juffrouw Stahl,”“niet om harentwil,” zeide zij, “neen, om mijnentwil, want, wat zouden de menschen er wel van zeggen, als ik mij met eene vrouw uit het volk inliet?—neen! ik heb ook mijn trots!” “Mamselletje,” zeide de weversvrouw, “ik kwam hier heen; op de markt wemelt het van Franschen, en ze hebben een grooten hoop kanonnen meêgebracht, en de burgemeester heeft om mijn man gestuurd; die moet in dit weêr en in den stikdonker op de dorpen rondloopen en de boeren en de hofjongens met wagens bestellen tegen morgen middag, en, pas maar eens op, gij krijgt ook inkwartiering.”—“Dat weet de goede hemel!” zegt mamsel Westphalen, en zij gaat naar de deur en roept Caroline en Fieken, dat zij vuur zouden aanleggen in de blauwe kamer, naast de hare, en twee bedden gereed maken, want de duivel zou spoedig zoo’n pochhans van een Franschen overste en zoo’n misselijken krates van een adjudant den berg naar het slot opkarren.”—Daarna keert zij zich om naar het gezelschap, en zegt: “Dáár kunnen zij liggen, en als het spook in de blauwe kamer een christelijk spook is, dan zullen zij juist niet veel rust vinden in dezen nacht, en dat gun ik hun, want, mijnheer Droi,” gaat zij voort, “hiernaast in de kamer spookt het; gelooft gij ook aan spoken?”—Mijnheer Droi zegt: “Neen!” en inmiddels komt er buiten beweging, en toen mamsel Westphalen eens uitkeek, kwam werkelijk een Fransch overste met zijn adjudant de huisdeur uit, en een paar ordonnansen volgden hen. Zij werden in de blauwe kamer [508]gebracht, waar zij droge kleeren aantrokken, en gingen vervolgens naar boven, naar mijnheer den baljuw om aldaar te soupeeren.

De heer Droi zit ondertusschen diep in gedachten en zegt om den anderen: “Diable!” en “Diantre!” En toen hem naar de reden gevraagd werd, kwam hij er eindelijk voor uit, dat hij in groote verlegenheid was, en ’t kon zijn ongeluk wezen, want, als hij in zijne monteering en met de beeremuts, en met geweer en sabel de kamer uit en door de straten ging, kon de ordonnans hem zien, of een van de Fransche wachtposten, of zoo’n strooper van een Fransoos, en ze konden hem vragen: “Van waar? en waarom? En als hij dan niet wist wat hij zeggen moest, dan kon de drommel er meê spelen en de geschiedenis van dezen middag kon uitkomen, en wat dan?”—Mijnheer Droi,” zegt mamsel Westphalen, “dat is een erg geval! De kleêren van dien lummel, van Frits Sahlmann, kunt gij niet aantrekken, want al moogt ge er ook uw lief middelstuk in persen, waar bleeft gij met de einden?—Dan de kleêren van mijnheer den baljuw? Neen, mijnheer Droi, verlang zulk eene slechte daad niet van mij, want, dat was immers juist, alsof ik met eigene hand het slot in brand steken woû. En andere manspersonen hebben we, Goddank, hier niet.—Maar, mijnheer Droi, gij hebt ons van middag uit grooten nood gered, en daarom wil ik u weder redden. Uwe vrouw weet dat gij hier onder christenmenschen zijt; gij zult van nacht in mijn ledekant slapen, ik zal er schoone lakens opleggen, en dan slaap ik bij het kamermeisje, juffrouw Stahl, kom!”—Dit zeggende gaat zij de kamer uit, en niet lang daarna komt zij weder binnen en legt schoone lakens op het bed en vraagt weder: “Mijnheer Droi, zijt gij ook bang?”—Mijnheer Droi zegt weder: “neen!” en zij zegt: “Dat is best! want het gaat hier naast menigmaal wonderlijk toe en dan hoort men: “trap! trap! trap! maar ’t komt hier niet binnen; ik heb een hoefijzer op mijne deur laten spijkeren.—Hoor nu toch eens! Hoor nu toch eens! Nu gaan de Fransozen hier naast ook naar bed. Hoor nu toch dat gesnater eens aan! Mijnheer Droi,” vraagt zij zachtjes, “kunt gij dat alles verstaan?”—“Oui,” zegt mijnheer Droi.—“Ik geloof het,” zegt zij, “want de muur is heel dun. Dit was eerst ééne groote kamer, maar nu zijn er twee van gemaakt. Nu, mijnheer Droi, goeden nacht! Kom, juffrouw Stahl!”—Mijnheer Droi wenschte ook goeden nacht, in ’t Fransch, maar hij zag er uit, alsof hij nog iets op het hart had, dat hij niet zeggen kon, of niet durfde zeggen, en mamsel Westphalen zeide zachtjes tot de weversvrouw: “Juffrouw Stahl, gij zijt eene getrouwde vrouw: voor mij past dat niet, help gij den man terecht.” En zij gaat heen. Nu gaat de horlogemaker met de weversvrouw ook de kamer uit.

Zoodra zij er allen uit zijn, sluipt iemand over de gang, waar de nachtlamp brandt, de kamer van mamsel Westphalen binnen; ’t is de goddelooze jongen, Frits Sahlmann, en hij heeft een klomp ijs onder den arm, zoo groot als de bol van een hoed. Als een kat springt hij op de planken van het groote ledekant met gordijnen van mamsel Westphalen en legt den ijsklomp boven op het bedverhemelte, terwijl hij bij zich zelven zegt: “Wacht jou oude plaaggeest! Dit is voor de oorvegen, die ik gekregen heb; nu zal de opstijgende hitte wel bekoelen.” En daarop sluipt hij de deur weder uit.

Mijnheer Droi komt nu weder binnen; kleedt zich uit, legt “la grande nation” vóór het bed, op den stoel, snuit het licht uit en legt zich neder; hij rekt zich in dat schoone zachte bed lang uit, en zegt: “Ah! c’est bon!”—Nu luistert hij naar den storm daar buiten en naar den regen, hoe die nederstroomt, en naar ’t redeneeren van de beide Franschen in de kamer naast hem, doch eindelijk houdt het gesnater op, en Mijnheer Droi is juist zoo tusschen slapen en waken, toen begint het: trap—trap—trap. “Ha, ha!” denkt mijnheer Droi in ’t Fransch, “dat is het spook, hier naast!” En hij luistert nu wat zijne landslieden daar wel van zeggen zullen. Die liggen heel stil; maar trap—trap—trap gaat het bedaard voort, en nu komt het mijnheer Droi voor, dat het in zijne kamer is. Ja, in zijne kamer is ’t en als ’t in zijne kamer is, dan is het door de deur ingekomen; hoe zou ’t anders binnengekomen zijn? Hij grijpt dus eene van zijne schoenen op en gooit dien naar de deur toe; bons! vliegt de schoen tegen de deur aan, en ’t is een geraas op de gang, alsof het onweder was ingeslagen. De Franschen in de andere kamer beginnen zich te bewegen en praten met elkaar. Doch weldra is het daar weder stil; maar trap—trap—trap gaat het weer, dicht bij het bed van mijnheer Droi. Mijnheer Droi gaat overeind zitten en buigt zich voorover om beter te kunnen hooren,—klets! daar valt hem een droppel op zijn kaal hoofd—en, klets!—nog een op zijn krommen neus, en terwijl hij vóór zich uit tast, voelt hij, dat zijn dekbed zoo zachtjes aan begint te doorweeken. “Diable!” zegt hij, “het dak is niet dicht en dat lekt door den zolder. Wat nu?” Hij komt natuurlijk nu op den verstandigsten inval, dien een mensch in zulke omstandigheden hebben kan; hij wil met zijn bed verhuizen; hij staat alzoo op en begint met het oude, zware ledekant, aan het hoofdeneinde voort te schuiven; maar hij denkt niet aan den helm en den sabel van den Franschman, die in den hoek staan, en,—al zijn leven!—dat glijdt langs den muur naar beneden, en rammelt en klettert op den grond neder. Mijnheer Droi is niet weinig ontsteld; hij blijft staan en luistert: ja, waarlijk!—de beide Franschen zijn door het spektakel wakker geworden en schelden en razen. Hij denkt echter: wie weet, of dat niet geholpen heeft, en kruipt in het bed. Maar nu was de ijsklomp al aardig ontdooid, en het droop natuurlijk het bed in; hij wordt zoo koud, het water dringt overal door, en hij denkt—natuurlijk in ’t Fransch:—“Nu slapen ze zeker wel. Als ik nu het voeteneinde loskrijgen kon, dan zou ’k misschien van het lek bevrijd wezen.”—Hij staat op, en rukt het voeteneinde los—paf!—daar valt zijn geweer langs den muur op den vloer, en zoo dat eerst niet geknald heeft, zoo knalt het nu.

Daar stond nu de arme horlogemaker; hij beet zich op de lippen en hield met geweld zijn’ adem in, alsof door dat inhouden van zijne ademhaling de Franschen weêr zouden gaan slapen, die naast hem al luidkeels raasden en scholden en “silence!” riepen, en tegen den muur sloegen. “Que faire?” zegt hij tot zichzelven. “De eerste nood moet afgewend worden, zooals de oude vrouw zei; en ze sloeg den baktrog stuk en stookte daarvan vuur onder ’t water.” Toen kroop hij weêr in ’t bed en zeide: “Goddank! nu ben ik van het lekken bevrijd.”[509]—Hij was echter uit den regen in den drop gekomen, want, als een straal liep het van den zolder naar beneden, als een straal liep het in ’t bed. Hij werd door en door koud en zoo nat als een kikvorsch in ’t voorjaar.—’t Hielp alles niet, hij moest er weder uit en weder verhuizen; maar hij zou ’t zachtjes doen, dat hij niets omver stootte. Hij trok het bed in den eenen hoek: daar was het toch te voren droog geweest; hij trok het in den anderen hoek: daar was het toch ook droog geweest, en zoo scharrelde hij den ganschen langen nacht met het ledekant door de kamer rond, zachtjes, heel zachtjes; maar, waar hij heenkwam, daar lekte het ook.

Zoo stond hij dan in zijn hemd midden in de kamer en peinsde en peinsde, hoe dit toch was, en hoe dat toch was, en sloeg zich eindelijk met de hand voor ’t hoofd, en zeide: “Ik domkop!” Want er was hem een licht opgegaan. Dat wil zeggen in zijn hoofd, want in de kamer was het duister; en licht moest hij toch hebben. Hij sloop dus zachtjes naar buiten op de gang en,—ja, waarlijk!—daar brandde ook de lamp nog. Hij stak zijne kaars aan, ging terug, hield het licht in de hoogte, en zag iets boven op het ledekant liggen, en riep: “Ah, canaille!” Hij klom tegen het ledekant op, maar kon er toch niet bijkomen. Hij rekte zich zooveel mogelijk uit en grabbelde naar den ijsklomp rond, maar die was te glibberig en liet zich niet vatten, Parbleu! Een halve duim langer! Hij spant met geweld al zijne krachten in,—krak!—zegt de hemel,—en hemel, en ijsklomp, en Droi, ’t valt alles tegen den muur van de Franschen aan; en daar ligt mijnheer Droi onder de onschuldige witte gordijnen en zwaait met zijne bloote beenen in de lucht rond alsof die vertellen moesten, wat hun heer was weêrvaren.

Eensklaps wordt de deur geopend, en binnen komt—de Fransche overste. Hij heeft, om geen koude te vatten, een roode wollen deken over ’t beddelaken omgeslagen, en houdt een pistool met dubbelen loop voor zich uit; en achter hem staat met den blooten degen, en met bloote beenen, zijn adjudant.—Mijnheer Droi haspelt onder de gordijnen van het ledekant uit, zegt de beeremuts op het hoofd, gaat rechtop staan, slaat zijne hand aan de muts en zegt: “Bonsoir, mon colonel!” De overste kijkt hem aan; de adjudant kijkt den overste aan; zij hooren, dat zij met een Franschman te doen hebben; zij zien de zwarte slobkousen en de geheele “grande nation” vóór het bed liggen, zij zien geweer en sabel; en—wat erger is dan erg,—zij zien de sabel en den paardestaart van den chasseur. Wat beteekent dat en wat moet dat?—Mijnheer Droi stamelt op zijne manier wat bij elkaar; mijnheer Droi begint te liegen, en mijnheer Droi liegt verwonderlijk mooi; jammer maar, dat zij hem niet willen gelooven.

In de kamer en op de gang begint nu een vreeselijk spektakel. De overste scheldt mijnheer Droi voor deserteur en maraudeur; de adjudant roept de ordonnansen; de ordonnansen komen van de ééne zijde van de gang haastig en half gekleed aanloopen, alsof iemand in ’t water gevallen was, en zij hem wilden naspringen zonder hun pantalon nat te maken;—van den anderen kant rukt mamsel Westphalen met het kamermeisje en de keukenmeid aan; zij heeft eene groote stallantaarn in de hand, maar is zeer karig van kleeren voorzien. Zij houdt de hand voor hare oogen, alsof ze door de stallantaarn geheel verblind wordt, en over haar schouder heen kijkt het kamermeisje en zegt tot de keukenmeid: “Wel, heere jeminé! kijk eens Karlien!...” “Schaam je toch!” zegt mamsel Westphalen, “wat heeft zij te kijken? Wat hebt gij te kijken? En wat is hier te kijken? Wij zijn hier wegens het onchristelijke leven, dat hier gehouden wordt terwijl het tijd is van slapen, en omdat de angstkreten van mijnheer Droi tot ons zijn doorgedrongen. En draait je nu om!” De beide dienstmeisjes en mamsel Westphalen keeren zich nu om, en laten de Franschen haren rug zien, en de mamsel zegt: “Mijnheer de Fransche overste, wat moet dat, wat is dat, en wat beduidt dat? Waarom laat gij mijnheer Droi niet rustig in mijne kamer slapen? ’t Is hier een christelijk huis en een stil huis, en zoo’n beweging zijn we hier niet gewend.” En zij voegt er half overluid, in zich zelve, bij: “Eén van dat kanaljepak zal mij toch wel verstaan.”—De Fransche overste beziet zich zelven, zooals hij daar staat, in zijn roode deken, en mijnheer Droi met de beeremuts op het hoofd, en zijn’ spillebeenigen adjudant, die in zijn ijver al maar rondtrippelt en mamsel Westphalen, met hare breede achterzijde; en het geheel komt hem zoo kluchtig voor, dat hij luidkeels begint te lachen, en hij zegt in goed hoogduitsch, dat zij maar verder zou spreken: hij kon haar goed verstaan, want hij was een Duitscher, hij was een Westphaler.—“Zoo heet ik ook!” zegt mamsel Westphalen.—De overste lacht en zegt dat hij niet Westphalen heet, maar uit Westphalen is; hij heette “Von Toll.”—Mamsel Westphalen maakt eene diepe nijging van achteren en vraagt: “Neem ’t mij niet kwalijk, zijt gij dan soms familie van mijnheer den postmeester en kastelein Toll, hier in de stad?” Dat niet!” antwoordde de overste, doch hij begon koud te worden; hij zeide dus, dat de ordonnansen bij mijnheer Droi moesten blijven; hij zou zeker een deserteur zijn, en zij moesten ook onderzoeken waar de Fransche jager gebleven was, wien de sabel en de helm toebehoorde. Mijnheer Droi begon nu weder te liegen en mamsel Westphalen schaamde zich in hare ziel over hem. Zij keerde zich in drift om en zeide: “Foei, mijnheer Droi; die zich op zijn’ ouden dag met slechtigheden inlaat, om gemakkelijk te rusten, die krijgt een hard kussen onder ’t geweten. En, schaam u, mijnheer Droi! Welk fatsoenlijk manspersoon zet eerst zijne muts op en bekleedt dan pas zijne beenen!”—Zij keert zich om, en toen zij gewaar werd, dat het dienstmeisje zich ook had omgekeerd, gaf zij haar een kleinen stomp in de korte ribben en sprak: domme deern!”—Daarop maakt zij nogmaals eene diepe nijging, van achteren, en zegt: “Uwe dienaresse, mijnheer de overste von Toll!” En zij gaat heen, met de beide dienstmeisjes.—De anderen gingen ook weg, en weldra werd toen alles stil, en mijnheer de baljuw vermoedde volstrekt niet, wat er in zijn huis was voorgevallen, want hij sliep den slaap des rechtvaardigen. [510]

Vierde hoofdstuk.

Hoe het den volgenden morgen met den molenaar was; en waarom Frederik aan de molenaarsvrouw als de slang van het Paradijs voorkwam en waarom Fieken van meening is, dat de zoon van Jochem Voss door den hemel wordt gezonden.

Den volgenden morgen was ’t den molenaar Voss alsof hij een half dozijn musschen in zijn hoofd had, die daar naar bromvliegen hapten. En zoo was het hem niet alleen tengevolge van het vele drinken van den vorigen avond, neen! hoofdzakelijk van wege den Franschman. “Moeder,” zei hij, en hij wiegde zijn hoofd zoo heen en weêr en keek strak in zijne laars: “roode wijn is ’s avonds een kostelijk ding, maar ’s morgens komt hij mij ook al niet beter voor, dan brandewijn of bruin bier. Ondertusschen, kom ik over den hond, dan kom ik over den staart; ’t gekste is maar, met den Fransoos!—achter in den wagen heeft hij gelegen, en Frederik moest weten waar hij gebleven is.”—“Welnu vader,” zegt zijne vrouw, “Frederik moet aanstonds komen, want het is tijd voor ’t ontbijt.” De molenaar gaat naar binnen in zijne kamer, zet zich achter de tafel, waar de schotel met meelpap op staat, en hij tast met zijn lepel het eerst in de pap; daarop tast de moeder toe en Fieken, en ’t laatst de beide dienstmeiden, want zóó was het toen gebruik, en koffie drinken was nog bij geen molenaar bekend.

De molenaar eet en legt vervolgens zijn lepel neder en zegt: “Waar blijft Frederik toch?” Hij eet weder, en gaat naar ’t venster en roept den hof over: “Frederik!”—Frederik komt niet.—De schotel is eindelijk ledig; de dienstmeisjes ruimen alles weg, en de molenaar zegt: “Als ’k een knecht gehuurd heb, wil ’k geen heer in mijn huis hebben!” En hij wil juist de kamer uitgaan, om den knecht eens terecht te zetten, toen Frederik de deur inkomt en iets onder den arm draagt. “Waar blijft ge, schelm?” vraagt de molenaar.—“Baas,” zegt Frederik, terwijl hij zijn knipmes uit den zak haalt en dat onder de deurklink inklemt, “wen u zulke uitdrukkingen af, dat past niet voor u, en niet voor mij.—Als er wilde ganzen in de lucht zijn, is ’t slecht erwten zaaien, en als er babbelachtige deerns in de kamer zijn, is ’t slecht geschiedenissen vertellen. Daarom heb ik zoo lang gewacht, totdat de deerns er uit waren. En hier,” zegt hij, en hij gooit wat op de tafel, zoodat het van binnen rammelt en klinkt, “en hier, molenaar Voss, is wel is waar niet de vos zelf en ook niet zijne huid, maar zijn valies!” “Wat moet dat?” vraagt de molenaar, en hij valt in allerijl op den mantelzak aan en gespt de riemen los.—“Wat dat moet?” zegt Frederik, “dat moogt gij zeggen, dat is mijne zaak niet. Mijn deel heb ik er uitgenomen.”

De molenaar schudt den mantelzak over de tafel leêg, en er vallen zilveren lepels uit, en groot zilvergeld, en mooi, rond, geel geld; en er kwam eene kleine doos te voorschijn, en toen de molenaarsvrouw die opendeed, lag daar ring bij ring in, en de gouden kettingen kronkelden daartusschen, als slangen onder bonte bloemen. “Heere! bewaar ons!” schreeuwde zij uit, en liet de doos vallen.

Fieken had er bijgestaan en alles mede aangezien, en zij vouwde hare handen over hare borst, en hare oogen werden al grooter en grooter, en zoo bleek als de dood wierp zij zich over de tafel en over de gouden en zilveren schatten, en dekte er hare armen over heen, uitroepende: “Dat behoort den Franschman toe! Dat behoort den Franschman toe! Dat is het onze niet!”—Zij hief het hoofd op en zag haren vader aan; zij zag er uit, alsof iemand haar een mes in de borst had gestooten, en de doodsangst lag op haar aangezicht en zij riep: “Vader, vader!”—En de oude molenaar zat daar en schoof zijne slaapmuts op het hoofd heen en weêr, en zag zijn kind aan in haren angst en dan weder het blanke geld, en op ééns sprong hij overeind, zoodat hij bijna de tafel had omgestooten en riep uit: “Heer in den hemel! ik weet nergens van, ik weet niet waar hij gebleven is; hij lag achter in mijn wagen, dat weet ik!” En heel flauw liet hij er op volgen: “Frederik moet het overige weten.”—Fieken liet het geld liggen, en vloog naar Frederik heen, en schreeuwde hem toe: “Waar is de Franschman gebleven?”—Frederik bleef bedaard staan en zag haar met zijn oud, strak aangezicht aan en zeide: “Heere, bewaar ons; dat wordt hier zoo waar een echte gerechtsdag!—Fieken! Fieken! Wat? Zie ik er dan uit als een roover en moordenaar?—Den Fransoos heb ik met mijn eigen handen in ’t Stemhager bosch, onder een’ beuk, gelegd, en als de nacht hem niet te koel geworden is, dan ligt hij daar nog als een rot, want hij was sekuur dronken.” “Dat was hij,” zegt de molenaar, en Fieken kijkt Frederik aan en haar ouden vader, die ook naar Frederik’s woorden geluisterd heeft, en zegt: “Frederik! Frederik! Wat kan ik het helpen? Je hebt altijd al zoo geredeneerd van ombrengen, en Fransozen doodslaan!” En zij hield haar boezelaar voor de oogen, viel op de bank achter de kachel neêr en begon bitter te schreien.—“Dumouriez!” zegt Frederik, “dat heb ik! En als ik dat vervloekte patriotten-gespuis met mijne hand den nek kon omdraaien, dan deed ik het,—maar, een mensch, die zich niet verweren kan, en dan nog wel om geld en goed!” Hij bromde nog zoo wat in zijn’ baard, en ging naar de deur, trok zijn knipmes onder de klink uit, en sprak: “Baas, de lucht is nu zuiver, want de beide deerns gaan aan ’t mest-strooien. Ik heb u nu den boel gegeven; overleg de zaak goed. Wilt gij ’t behouden,—goed! Wat mij betreft, ik heb er niets tegen; want, naar mijn dom verstand hebt gij er het recht toe. De Fransozen hebben u veel meer afgenomen, dan dit is, en wilt ge niet, dat daarover gepraat wordt, ik, voor mijn part, kan zwijgen. Maar, wilt ge ’t eerst aan den baljuw afleveren, en moet ge ’t bezweren, dat er niets van verloren geraakt is, zeg dan maar, dat ik er mijn deel afgenomen heb.”—“Frederik, Frederik,” zegt de molenaarsvrouw, “breng je zelven toch niet in ongelegenheid en ons ook niet; want je komt me op dit oogenblik voor, als de slang uit het paradijs.” “Vrouw,” zegt Frederik, “iedereen moet weten, wat hij te doen heeft. Voor twee jaar reed ik voor den raadsheer Krüger te Malchin met zout langs de Klaukowsche kroeg, en toen ik daar mijne vertering wou betalen, en een achtgroschen-stuk op de tafel legde, sprong zoo’n infame gauwdief, zoo’n chasseur, er op toe en pakte ’t weg; en toen ik mij [511]daartegen verzette, kwamen zij zelfs met hun drieën op mij af, en sloegen mij de huid zoo murw, dat ik meende aan ’t behoud van mijn leven te moeten wanhopen. Die acht groschen heb ik teruggenomen; maar de slagen hebben ze nog te goed. En, al heeft deze kerel dat ook niet gedaan dan heeft mogelijk zijn broeder het gedaan, of zijn kameraad, en ’t blijft dan toch in de familie. De acht groschen behoud ik.” En daarop ging hij de deur uit.

De oude molenaar was intusschen in de kamer op en neêr gegaan, en had zijn hoofd gewreven en zijne haren gekruld. Nu en dan bleef hij weêr eens stilstaan, om het geld aan te zien, en toen Frederik weggegaan was, ging hij naar zijne kast, haalde daar den almanak van den erven Adlers, in Rostock, uit en keek, waar hij al honderd maal naar gekeken had, terwijl hij zuchtende, bij zich zelven zeide: “Ja, morgen is het de dag.”—Zijne vrouw stond met den rug tegen de huisklok aan, sloeg gedurig hare handen in elkander en verwonderde zich in stilte.—“Ja,” zegt de molenaar, “als we ’t houden, dan zij wij gered.” “Ach God, vader!” zegt de vrouw, en zij ziet zoo angstig tot hem op.—“En gestolen heeft de kerel,” zegt hij verder; “op de zilveren lepels staat een groot wapen, en al zou ’t ook wel uit te vinden zijn, aan wien die behoord hebben, het geld is van verschillende soort, en ieder stuk zal wel bezwaarlijk in den rechten zak terugkomen.”—“Vader!” zegt zijne vrouw, “gij waagt er uw hals aan, als de kerel het aanklaagt, dat gij ’t hem afgenomen hebt.”—“Die zal zijn mond wel houden, want als hij vertellen moet, hoe hij aan dat geld gekomen is, dan zullen ze hem juist ook niet levenslang met rozijnen en amandelen vetmesten.—En hebben wij ’t hem dan ook afgenomen?—Het paard hebben ze ons, op het slot, achter aan den wagen gebonden; het paard heeft gisteren den mantelzak bij Frederik in den stal gebracht; wie kan dan nu zeggen, dat ik het genomen heb.” En dit zeggende begon hij de geldstukken uit te zoeken, en hij telde ze in rijen af.—“Ja, maar ’t hoort ons toch niet toe,” zegt zijne vrouw.—“Wien hoort het dan?” vraagt de molenaar. “Den Fransoos hoort het ook niet, en als wij ’t hem weder geven willen waar is hij?”—“Frederik zegt immers, in ’t bosch.” “Zoo?” vraagt de oude man. “Denkt ge, dat die bij dit weêr, van ’s avonds klokke acht, tot ’s morgens klokke negen, daar zal blijven liggen? Die zal al lang zijns weegs gegaan zijn; en wie kan mij bevelen, dat ik hem achterna zal karren om hem zijn geld terugtebrengen?” Daarop telt hij verder, en de vrouw gaat zitten en legt de handen in den schoot, terwijl zij voor zich ziet en zuchtende zegt: “Gij moet het weten.”—En Fieken zit nog op de bank te schreien.

De molenaar telt al het geld af en kijkt nu en dan zoo twijfelachtig naar Fieken, en dan is ’t altijd alsof hij zich vertellen moest. Eindelijk is hij er meê gereed en leunt met beide handen op de tafel; hij overziet het geld nogmaals en zegt: “Als ik de halve florijnen en het goud naar pruisisch courant reken, dan bedraagt het meer dan zeven honderd daalders. Nu zijn we geheel uit den nood.”—Toen staat Fieken op; zij droogt hare tranen af, en haar aangezicht is bleek en kalm, en zij zegt zachtkens: “Neen! nu begint onze nood eerst.” “Fieken, spreek zóó niet,” zegt haar vader. “Van nu af,” zegt ze, “eten we ongezegend brood en slapen een ongezegenden slaap, en gij kunt het geld begraven, maar begraaft dan tegelijk uwen eerlijken naam.”—“Van begraven is geen sprake,” zegt de molenaar. “Neen, ik betaal daarmeê eerlijk mijne schulden.”—“Eerlijk, vader? En al was ’t ook alles zoo, als ’t niet is, zal de oude baljuw niet vragen, met welk geld gij den jood betaald hebt, en zullen de Fransozen niet vragen, hoe gij aan dat paard komt, en wie staat er voor in, dat Frederik zwijgen zal?” De oude man zette een gezicht, half verbaasd en half verdrietig, en wilde losbulderen, zoo als de mensch doet, wanneer een ander hem op eene domheid of eene oneerlijkheid betrapt. Hij wil dan de inwendige stem van zijn geweten wegredeneeren, gelijk de kinderen in de duisternis zingen en fluiten om zich het spook van ’t lijf te houden.

Maar Fieken liet het niet zoo ver komen; zij wierp zich haastig aan de borst van haren vader, sloeg hare armen om hem heen, zag hem vast in de oogen en riep: “Vader, vader! breng dat geld op het slot, geef het aan den ouden baljuw; hij heeft gezegd, dat hij in dank aan u zou gedenken; hij zal hieraan ook gedenken.—Hoe dikwijls hebt gij mij verteld van uw’ ouden vader, hoe dikwijls hebt gij mij gesproken van uwe moeder, hoe zij er zich met spinnen eerlijk doorgeholpen heeft tot aan haren dood; hoe dikwijls hebt gij mij verteld, hoe gij, toen ge op uw handwerksreis waart, dien anderen handwerksgezel zijne geldbeurs hebt teruggegeven, die gij gevonden hadt; hoe die man zich verblijd heeft, en hoe wel het u daarbij te moede was.”—“Ja, maar dat was heel wat anders,” zegt de molenaar, “’k wist immers, wien dat geld behoorde, en hier weet ik ’t niet, en ’k heb het ook niet gestolen. ’k Heb een goed geweten.”

Eensklaps springt de molenaarsvrouw van haren stoel op en roept uit: “De hemel beware ons! daar gaat een vreemde man het venster voorbij en komt naar de deur toe!”—“Houdt de deur dicht!” roept de molenaar en loopt ijlings naar het geld, maar stoot aan de tafel, zoodat eenige stapels omvallen, en het geld door de kamer rolt.—“Is dat uw goed geweten?” vraagt Fieken en zij ziet haren vader en hare moeder aan en zegt: “Moeder, laat de deur open! Dien mensch zendt ons onze lieve Heer; die brengt ons zegen in huis.”—De molenaarsvrouw laat de deur open en ziet zwijgend voor zich; doch de molenaar wordt door en door rood en keert zich schielijk om en kijkt uit het venster.

Er wordt aangeklopt. “Binnen!” roept Fieken. En binnen komt een jonge, slanke kerel, van zoo’n jaar of twintig en nog een paar; hij kijkt een beetje nieuwsgierig rond, zoo als iemand pleegt te doen, die al lang gaarne eens had willen weten, hoe het er wel bij deze en gene lieden uitzag, en hij maakt eene fatsoenlijke buiging en zegt: “Goeden morgen!”—“Ik dank je wel!” zegt Fieken;—de molenaar verroert zich niet, en de vrouw bukt en raapt de daalders op, die door de kamer gerold zijn. Toen de beide oude lieden zijn groet niet beantwoordden, en hij het geld op de tafel gewaar werd, zei de jonge man: “Neem ’t mij niet kwalijk! Ik kom u, geloof ik hier niet heel gelegen.”—“O, ja wel,” zegt Fieken, een’ stoel bij de kachel zettende; “ga zitten; vader is dadelijk met zijn zaken klaar.” “Ja, dadelijk!” zegt nu de molenaar, en hij rukt het venster open en roept: [512]“Frederik span de paarden voor den kleinen wagen en bind het paard van den Franschman achteraan; wij rijden naar het slot.” Hij maakt het venster dicht, keert zich om, en zegt tot moeder en Fieken: “Zoo! met die zaak is ’t in orde. Pakt nu die voddenkraam bij elkaâr in den mantelzak, en dan kan Frederik hem op den wagen gooien.” Hij gaat nu naar den vreemdeling toe, reikt hem de hand en zegt: “’k Heet u welkom!”—“Molenaar Voss,” zegt de jonge man, terwijl hij hem de hand geeft en opstaat: “laat ik u niet hinderen in uwe bezigheden; mijne zaak heeft tijd, en hoewel ik ook om een bijzondere aangelegenheid gekomen ben, zoo heeft die toch geen haast, en de hoofdzaak is, dat ik mijne familie eens woû komen opzoeken.”—“Familie?” vraagt de molenaar, en ziet hem twijfelend aan.—“Ja,” zegt de ander, “want ik ben de zoon van Jochem Voss, en uw achterneef.” En daar nu de oude man niets antwoordt en zijne hand terug trekt, voegt hij er nog bij, “en voor veertien dagen hebben ze mij meerderjarig verklaard, en toen dacht ik zoo bij mij zelven: zusters of broeders heb ik niet, en ook geene familie hier in den omtrek; ’k wil eens naar ’t Stemhager gebied rijden en daar eens kijken, of ze er nog wel wat van den zoon van Jochem Voss willen weten.” En met die woorden gaat hij naar de molenaarsvrouw toe en geeft haar de hand en Fieken ook, en daar de molenaar nog steeds zoo weifelend blijft staan en er uitziet alsof de muizen hem de boter van ’t brood hadden gestolen, zegt de bezoeker: “Neef, gij denkt aan ons proces; laat dat maar rusten; wij kunnen daarom toch goede vrienden wezen.” “Zóó?” zegt de molenaar, “en ge hebt toch voor de menschen gepocht, dat ge mij van ’t Borchertsche goed af zoudt gooien?”—“Wat voor menschen?” vraagt Hendrik Voss. “De menschen praten. Wat kan ik ’t helpen? Mijn vader heeft den strijd begonnen en meende ook dat hij gelijk had, en mijn voogd heeft verder gevochten en ik heb toegekeken. Maar, dat wil ik eerlijk bekennen, een mooi stuk geld heeft het mij al gekost en als wij tot eene schikking kunnen komen, zal ’t aan mij niet liggen.”—“Gij wilt het hazenpad kiezen; dat heeft zeker uw avekaat u aangeraden.”—“Ik raad mij zelven, neef,” antwoordt de jonge man, zijn hoed opnemende, “want, als ik nog lang naar den raad der avekaten hooren wilde, zou ’t water kunnen opraken, en mijn molen zou moeten stilstaan. Bij u is dat echter wat anders. Wie zijn ransel zoo vet kan maken, die kan nog lang braden, eer hij aanbrandt.” En hij wees op den mantelzak, dien moeder en Fieken juist ingepakt hadden.—“Daar heb je niet over te schimpen!” roept de molenaar driftig uit, en hij keert zich schielijk om, geheel bruin in ’t aangezicht. “Dat geld... dat geld, dat hoort mij niet toe!” Fieken nadert nu tot haren vader en liefkoost hem en zegt: “Vader, het was immers niet boos gemeend.” “Neen,” zegt Hendrik, “ik ben uit vriendschap gekomen, en ’k wil ook in vriendschap weggaan. Mijn wagen staat buiten vóór de hofsteê vastgebonden, en ’k heb maar een paar stappen te doen, om daar te komen.” “Houd op!” zegt Fieken, “neef Hendrik, niet zoo driftig! Vader heeft van morgen zijn hoofd vol van eene zaak, die in orde gemaakt moet worden., ’t Zou hem erg spijten, als gij in onmin van hem woudt weggaan.”—“Fieken,” zegt de molenaar, en hij keert zich om en kust zijne dochter op ’t voorhoofd, “je hebt van morgen al tweemaal gelijk gehad, en ik twee maal ongelijk; ge zijt mijn lief kind.” En hij reikt den jongen man de hand toe. “En, Hendrik! niemand zal van mij zeggen, dat ik den zoon van Jochem Voss met harde woorden uit mijn huis heb verdreven.—Zoudt ge hier willen heengaan, zonder nat of droog? Neen, mijn zoon; gij blijft hier bij mij tot ik terugkom, want ik moet naar mijnheer den baljuw, om eene dringende zaak.—Kijk, Frederik staat daar al. Nu, adjuus, mijn zoon, en als ge ’t met eene schikking eerlijk meent, dan kan daar wel wat van komen.—Adjuus moeder, adjuus Fieken!” Daarop gaat hij de deur uit en klimt op den wagen.

Vijfde hoofdstuk.

Waarin Frederik voor den molenaar de pruisische zinspreuk “suum cuique” vertaalt, en achter den “chasseur” op de ganzenjacht gaat; en waarin ’t den molenaar duidelijk wordt, dat hij zich midden in een bijenzwerm heeft neergezet.

“Baas!” zei Frederik, toen zij de hofsteê af waren, en op den lagen weg kwamen, “hebt gij wel eens eene oude vrouw gezien, als zij een’ pot aan stuk heeft gegooid, en dan de stukken aan malkaâr past en zegt: Zóó heeft het gezeten?”—“Waarom vraagt ge dat?” zegt de oude Voss.—“Och, dat zeg ik zoo maar,” antwoordt Frederik; en hij speelt zoo zachtjes met de zweep over de paarden, alsof ’t in den vliegentijd was. De molenaar zit in gedachten.—Na eene poos vraagt Frederik weder: “Baas, hebt gij wel eens een jongen gezien, wien een musch uit de hand is gevlogen, en die dan in zijn leege hand kijkt en zegt: “O!”—“Wat meent ge daarmeê?” vraagt de molenaar, en Frederik zegt: “Och, dat zeg ik zoo maar!” De molenaar zit weder stil. Er ging hem van alles door de gedachten: hij zette juist eene mooie som met den regel van drieën in zijn hoofd op: “wat hem tegen paschen het schepel rogge zou kosten, als hij morgen den jood het geld niet gaf,” en daarbij kwam hij erg in de breuken.—Zij reden steeds voort. Eindelijk keert Frederik zich zoo half op den zak om en vraagt: “Baas! kent gij het spreekwoord wel: “Gaat geen vuil water uit, eer gij weêr schoon water hebt?”—Dat begon nu den molenaar te hinderen, en toen hij zich eenigen tijd bedacht had, wat de vragen van Frederik eigenlijk wel beduiden moesten, trok hij de onderlip omhoog en zeide: “Hoe is ’t? Moeten dit steken onder water zijn?”—“Steken onder water?” vroeg Frederik, “bewaar ons!—Dat zeg ik zoo maar,—Maar, ik weet nog een ander spreekwoord, dat luidt: wat een mensch heeft, dat heeft hij; en wij Pruisen hebben eenen arend in ons wapen, en daar staat een latijnsch vers onder, dat klinkt haast zóó, alsof iemand een varken in zijn’ staart knijpt; en, die onze sergeant bij de kompagnie was, was een weggeloopen student, en die verstond het vers en vertaalde het zóó: “houdt vast, wat je hebt, en neem, wat je krijgen kunt.” Die spreuk is op alle plaatsen te gebruiken, vooral in oorlogstijden.—Zie, molenaar Voss, [513]vervloekt moge iedere schelling zijn, dien ik in mijn leven van mijne kameraads genomen of gestolen heb, en vervloekt moge het koren, de haver of de rogge wezen, die ik ooit mijn meester heb ontvreemd; maar, in den oorlog is dat anders; de Turk en de Fransoos is de rijksvijand, en een rijksvijand is geen haar beter dan de aartsvijand, en onze lieve Heer lacht er om, als iemand den duivel eens behoorlijk op zijne likdoorns trapt. Hoe zeî de oude kapitein Van Restorp? Den vijand moet op alle mogelijke wijzen afbreuk gedaan worden.—Baas Voss,”—en hij wees hem op den mantelzak,—“dit zou nu wel zoo’n afbreuk wezen.”—“Laat dat!” zegt de molenaar kortaf,—“die zaak is afgedaan; ik wil niets met die historie te maken hebben; ik breng het geld op het slot en ik woû, dat ik er den Fransoos meê heenbrengen kon; Fieken meent ook, dat het een erg ding kon worden.” “’k Heb er niets tegen,” zegt Frederik.—“Ju!” en hij klapt met de zweep;—“sommigen luisteren naar manluî, en sommigen naar vrouwluî; ik ben niet erg voor den raad van vrouwluî.”—“Ik anders ook niet,” zegt de molenaar.

Zij reden nu zachtjes verder en Frederik vroeg na eenigen tijd: “Baas! wat was dat voor een knappe kerel die van morgen den molen inging?” Dat was de zoon van Jochem Voss, met wien ik ’t prinses heb.—Bevalt hij je?”—Ik heb hem maar van achteren gezien. Maar hij is goed voor grenadier.”—“Hij zegt, dat hij eene schikking met mij wil maken.”—“Dan bevalt hij me al een portie beter. Een mager vergelijk is beter dan een vet proces.”—“Hij wil op mij wachten, tot ik terugkom.”—“Zóó?” vraagt Frederik en keert zich weêr zoo half om en zegt: “Baas, weet gij wat? hij moest liever eene schikking met onze Fieken maken: dat zou ’t beste wezen.”—Hoe meent ge dat?” vraagt de molenaar. “Dat zeg ik zoo maar,” zegt Frederik. En toen hij zich weder omgekeerd had, boog hij zich voorover en zag scherp den weg langs; hij geeft den molenaar de teugels in de hand, springt van den wagen, maakt het paard van den Franschen jager van achteren van den wagen los; en eer de molenaar nog recht weet, wat hij losgemaakt heeft, is hij met het paard in de groote Kölpiner grenssloot, slaat den hoek om en bindt dat kreatuur aan een’ doornstruik, die op den slootrand staat, vast, zoodat de molenaar niets van hem zien kon.—“Wat heb je?” vraagt de molenaar, toen hij wederkomt.—“Wat ik heb?—Ik heb niets goeds gezien. Daar ginder op de Stemhager stadsweide komen er twee aanrijden; en ze glinsteren zoo; dat zijn zeker Fransozen; en als die hier het paard van een Franschen jager met zadel en toom hadden aangetroffen, zouden ze niet vriendelijk met ons gepraat hebben.”—“Gij hebt gelijk,” zegt de molenaar.

Zoo naderden zij het Stavenhager bosch, en Frederik wees met de zweep naar een’ beuk, waar nog stroo onder lag, en sprak: “Dáár heb ’k hem neergelegd.”—“Och of hij er nog maar lag,” zegt de molenaar Voss.—“Is niet te verwachten, baas! Want het heeft van nacht baksteenen geregend en in dit jaargetijde houdt zoo’n beuk niet veel tegen.”—En terwijl zij nog daarover aan ’t redeneeren zijn, komen er twee Franschen aanrijden en vragen op hun manier naar den Gielowschen molen, want hier was een kruisweg. En nog eer de molenaar antwoorden kon, wees Frederik hen rechts af, naar ’t Cummrosische bosch toe, en toen zij vroegen: “Hoe ver nog?” zeide hij: “Eene kleine lieu,” en de Franschen reden verder.

“Hoe? Plaagt je de booze?” vraagt de molenaar, het hoofd schuddende; als die zóó ver rijden, dan kunnen zij hun leven lang den Gielowschen molen met den staart aankijken.—Maar, waartoe dat?”—“Baas,” zegt Frederik, “die soort brengt een’ mensch niets in ’t huis, en ik heb geen lust om alle morgens bij ’t eerste ontbijt gehakte opgewarmde kool te eten.”—“Hoe meen je dat?” “Och, dat zeg ik zoo maar.—Zie, baas Voss! wie weet, of die twee, als ze naar den molen waren gekomen, niet verliefd waren geworden op onze Stina. En ’t kon dan immers ook mogelijk zijn, dat zij haar in den koestal nageloopen waren, en dat het hun in den stal een beetje te vol was voorgekomen en zij onze beide laatste melkkoeien er uit geleid hadden; en, als zij die dan buiten hadden gehad, zouden zij ze misschien in gedachten voor zich uitgedreven hebben, en dan was ’t met de melkpap ’s morgens gedaan geweest, en de groene kool had weêr eene beurt gekregen, en ik lust geen’ kool.”—“Mogelijk zou ’t wezen,” zeide de molenaar.—”’t Is ook mogelijk, dat het niet om de koeien te doen is, zegt Frederik. “Dit zijn een paar van hun arméegendarmes; die zoeken zeker wat anders, en ik geloof, dat het een geluk van onzen lieven Heer is, dat wij den molen uit zijn, want, molenaar, molenaar! pas op—zij zoeken den Fransoos of misschien wel u. Wie weet wat er in Stemhagen voorgevallen is! Daar kan wat ruchtbaar geworden zijn, en wie weet, of Fieken geen gelijk heeft gehad. Nu woû ’k zelf dat wij den Fransoos hadden.”—“Dat zeg ik!” roept de molenaar. “Dat zeg ik!”—“Hm,” zegt Frederik; “gelegen heeft hij hier, en opgestaan is hij, en hier is hij naar beneden gegaan; dit zijn zijne sporen in de diepe klei; en kijk eens! hij heeft het stroo nog een eind meêgesleept, en naar Gulzow is hij heengegaan. Nu wil ik u het paard halen, en gij rijdt naar het slot en levert paard en mantelzak af, en ik ga den Fransoos achterna, of ik hem nog kan krijgen.”

Zóó gezegd, zóó gedaan. Het paard werd vastgebonden, en Frederik ging door het bosch den weg op naar Gulzow en zei bij zich zelven: “Dumouriez! Ik heb den ouden molenaar wat moois op den hals gehaald, en onze Fieken is toch een verduiveld slimme deern; maar als de Franschman nog tusschen hier en Greifswald te vinden is, voor den dag komen zal hij!”

De molenaar zat op den wagen en reed op Stavenhagen aan, en hij krabde zijn hoofd en prakkezeerde, en er waren allerlei dingen, die ’t hem benauwd maakten. “Heer in den hemel,” zeide hij, “als mijn kleine Fieken er niet geweest was, zat ik misschien al in ketenen en banden, en er uit ben ik nog lang niet, want de drommel speelt er nu eerst recht meê, en ’t regent nu ook al, en dat geen klein beetje.”

Zóó komt hij tusschen de Stavenhager schuren, en de eerste, die hem ontmoet, is de bakker Witt; die staat met een stroowagen voor zijne schuur en zegt: “Goeden morgen, vrind. Wat donder! Hoe komt ge aan een Fransozenpaard?”—“Ja, dat moogt ge wel zeggen,” antwoordt de molenaar Voss en vertelt hem de zaak kortweg.—“Dat is een erg geval,” zegt de bakker Witt; “want de heele stad ligt vol Fransozen, en dat paard kunt ge niet [514]binnenbrengen, zonder dat ze ’t merken; ik raad u, zet het hier in dat leêge zijvak van mijne schuur.”

Nu, dit geschiedt en de oude bakker Witt trekt zijn’ krommen, koperen haarkam van voren naar achteren door het grijze haar, schudt het hoofd en zegt: “Vadertje, ge hebt u daar met eene zaak ingelaten, waar ge veel last van hebben kunt; en op het slot schijnt mij alles ook niet zoo recht pluis te wezen, want mijnheer de baljuw heeft van morgen zijn fijn brood voor ’t ontbijt al klokke acht laten halen, in plaats van, zoo als anders, klokke elf, en Frits Sahlmann zegt, dat mamsel Westphalen op den loop gegaan is, en dat geen mensch weet, waar zij gestoven of gevlogen is; en dat de horlogemaker in de burgergevangenis gebracht is, heb ik zelf gezien, en de menschen praten al van standrecht en van doodschieten.”

“God zal me bewaren!” roept de oude molenaar uit. “’t Is een bijenzwerm, waarin ik mij neêrgezet heb! Maar dat helpt niet, den mantelzak moet ik den ouden heer op ’t slot brengen. En, vader! ik zal om de stad heenrijden, tot dicht bij de groene poort van den slottuin, en daar zal ik mijne paarden vastbinden; kom mij achterna en breng den wagen in veiligheid; en mochten ze mij in de prison brengen, rijd dan naar buiten, naar den molen, en deel dat mijne vrouw en Fieken voorzichtig meê, en zeg aan den jongen man, dien ge daar zult aantreffen, dat hij zijn neef het genoegen moest doen van op den molen en op het goed te passen en de vrouwen niet te verlaten.”—Bakker Witt belooft hem dat, en hij rijdt om den slottuin henen, bindt den wagen vast en wil den mantelzak naar het slot dragen. Toen jaagt de koetsier van den ouden pachter Roggenboom, Johan Brummer, door de poort, en klapt achter de vier lichte bruinen, dat ze achteruit schoppen en hem het slijk in de oogen smijten, en hij roept: “Beter mij wat in ’t gezicht, dan jelui striemen op het vel!”—Daar achter komt de oude Zanner uit Gulzow met zijne beide geeltjes en zegt: “Nu dat mankeerde er nog aan!—Rooversgespuis!” En hij jaagt in galop over het slotplein. “Ja,” zegt de oude landbouwer Adler uit Stavenhagen;—hij heeft een’ zak over zijne schouders gehangen, want dat waren de toenmalige regenjassen,—en hij stoot zijn oud zwart rijpaard in de ribben.—“Kanonnenrijden? Niet waar, oudje, dat zou een werkje voor ons wezen?—Neen, ’k breng je in ’t Stemhager bosch, en bind je in den zandkuil vast. ’t Is alles egaal; te vreten heb je t’huis ook niks, maar regenen doet het vervloekt erg.”—En toen de molenaar in den tuin komt, trekken en hokken ze daar allen met de paarden achter de struiken rond en achter den muur, en ieder wil de zijnen in veiligheid brengen.—“Molenaar Voss,” zegt de zoon van den schout Besserdich uit Gulzow, “breng uwe paarden uit den weg! Wie maar eenigszins bij de hand is, maakt zich den mooien regen ten nutte, want de Fransozen hebben gezorgd, dat ze onder dak kwamen.”

De oude molenaar gaat echter bedaard verder en brengt den mantelzak op het slot.

Zesde hoofdstuk.

Welk een aanblik van haar bed mamsel Westphalen kreeg, en waarom zij zich door Caroline een paar klappen in den nek liet geven. Waarom Frits Sahlmann de pijpen van den baljuw breekt, en de Fransche overste bijna den degen had getrokken.

Als iemand eene geschiedenis behoorlijk wil vertellen, moet hij ’t juist zóó aanleggen als de eggers en de ploegers, wanneer zij een akker beploegen; hij moet altijd rechtuit ploegen, alles raken en niets overslaan. Maar, al volgt hij dezen regel, zoo blijft er toch hier en daar wel eens een eind liggen, waarheen hij weêr terug moet keeren, om er de voren nog eens over te halen. Zoo gaat het mij nu ook: ik moet eene poos teruggaan en den afloop der zaak van mijnheer Droi en van mamsel Westphalen vermelden, om weêr in ééns door te kunnen ploegen.

Denzelfden morgen, toen de molenaar met zijne zware hoofdpijn in zijne laars keek, kleedde mamsel Westphalen zich geheel naar behooren aan, want zij was zeer ordelijk, en toen zij hare muts wilde opzetten scheen die haar niet meer in ’t rechte fatsoen te zijn, want zij was zeer zindelijk; zij ging dus naar hare kamer om eene schoone muts te halen, maar zij klopte eerst aan, en vroeg: “Mijnheer Droi, zijt gij reeds in uw volstandig kostuum?”—“Oui!” zeide de horlogemaker.—Zij maakt de kamerdeur open. Groote hemel!—wat zag het er dáár uit! zóó iets had zij van haar leven nog niet gezien; want ’s nachts was zij maar tot op de gang gekomen en had geen oog in hare kamer geslagen. Het geheele bedverhemelte was afgebroken, en dwars vóór de kamerdeur lag een der Franschen in de witte, wolkachtige gordijnen, en rookte uit eene steenen pijp, met de mooie rood en witgestreepte peluw onder zijn hoofd; de andere zat in haar leuningstoel en had zijnen beenen met haar nieuw gingang morgenjasje toegedekt. Mijnheer Droi zat op het voeteneinde van het bed, en onder zijne beeremuts keek een gezicht uit, waarop niets anders te lezen stond dan jammer en ellende.—Wat zag het er in haar lief kamertje uit!—’t Was altijd haar trots geweest; haar porseleinkastje;—hier had zij steeds op hare eigene hand geregeerd; hier had zij steeds in keurige orde en zindelijkheid zich verlustigd, alles had zij eigenhandig afgeveegd en afgestoft. Niemand mocht hier iets van haar aanvatten of ’t onderste boven keeren, zelfs de weversvrouw niet.—“Neen,” zeide zij; “de weversvrouw is heel goed; maar, sedert zij mij eens mijne barnsteenkralen op den grond heeft laten vallen, sedert dien tijd vertrouw ik haar niet.”—En nu!—Alles was omvergehaald en van zijne plaats, de kamer was blauw van tabakswalm; hare kleederen waren van den kapstok afgerukt en lagen bij het geweer van mijnheer Droi en den paardestaart van den Franschman, en haar bed, haar mooi bed, stond midden in de kamer.—Dat bed was haar eigendom. Haar peetoom, de schrijnwerker Reuss,—de oude Reuss, niet de jonge,—had haar ledekant uit hetzelfde stuk hout gemaakt, waaruit hij hare doodkist voor haar had [515]moeten maken; zij had het garen voor het bekleedsel zelve besponnen; meester Stohl had het geweven, “tamelijk goed,” zei ze, “maar elke baan twee vingerbreed te smal, en dat is eene domheid, want ik ben een min of meer volkomen vrouwspersoon, en dat moest hij weten.” De veeren had de vrouw van den baljuw haar ten geschenke willen geven, doch zij had die niet aangenomen en had ze haar betaald, want zeide ze, “juffrouw Stahl, mijn tijdelijke en mijne eeuwige rust wil ik zelve verdiend hebben, want daar ben ik trotsch op.” En toen nu het ledikant zoo ver gereed was, kocht zij twee stellen sneeuwwitte gordijnen van den dooven Hirsch en maakte ze aan het verhemelte vast; daarop ging zij in de kamer drie schreden er van af staan en zeide: “Juffrouw Stahl, het einde kroont het werk!”—Nu lagen de stukken van het bed in wanorde in ’t rond en de kroon lag op den vloer.

In ’t eerste oogenblik staat zij als aan den grond genageld en zij kijkt door den tabakswalm heen, als de volle maan door de avonddauw; daarop gaat zij een paar schreden dichter naar den heer Droi toe, haar aangezicht wordt zoo rood als de bodem van den grooten koperen waschketel in hare keuken; hare nachtmuts beeft haar op het hoofd van ergernis; maar zij zegt niets verder dan: “Wat is dit?”—Mijnheer Droi stamelt zoo wat bij elkaar van dit en van dat, maar zij ziet hem scherp in ’t aangezicht en zegt: “Leugens, mijnheer Droi! Gij hebt van nacht gelogen, gij liegt dezen morgen ook. Ik heb u uit barmhartigheid mijne slaapsteê, mijn eigen bed ingeruimd, en dit is mijn dank!”—Dit zeggende gaat zij naar hare commode, haalt eene schoone ochtendmuts uit de lade en wil nu de kamer uitgaan, zonder mijnheer Droi aan te zien; nu ziet zij echter haar kostbaar onderbed uit het ledekant hangen, half op den grond; dat gaat haar nu toch al te zeer aan ’t harte, en zij wil het opbeuren; doch vat het ongelukkig juist aan op de natte plek, waar het water ingeloopen was; zij werpt het mijnheer Droi naar ’t hoofd, zeggende: “Foei! Ook dat nog!” En zij zeilde de deur uit en zag er van achteren zoo eerwaardig en standvastig uit als de onschuld, als ze naar de gerechtsplaats geleid wordt.

De beide Franschen lachen en snateren, maar zij stoort zich daar niet aan, en toen zij de gang afgaat, treedt de Fransche overste met zijn adjudant in volle uniform uit de blauwe kamer en maakt eene beleefde buiging voor haar. Zij is, wel is waar, volstrekt niet voor beleefdheden gestemd; doch, zoo als iemand vraagt, moet hij toch ook antwoord hebben; en zooals de man is, moet de worst toch ook voor hem gebraden worden; zij duikt dus weder met eene nijging naar beneden en zegt: “Goeden morgen, mijnheer de overste Von Toll,” en wil voorbijgaan.—De overste houdt haar echter tegen en zegt; “Mag ik u vragen, waar ik mijnheer den baljuw zou kunnen vinden; ik moet hem spreken?”—Mamsel Westphalen denkt, dat zij van eene beroerte getroffen zal worden. “Wat wilt gij?” vraagt zij, geheel onthutst.—De Franschman geeft zijn verlangen nogmaals te kennen.—“Hoe zou dat mogelijk zijn!” zegt mamsel Westphalen. “Onzen mijnheer den baljuw wilt gij ’s morgens om half acht spreken?” En daar de Franschman er bij blijft, zegt zij: Mijnheer de overste Von Toll; in mijne kamer is van nacht alles ’t onderste boven gekeerd,—ik moet mij dat helaas! laten welgevallen,—maar niemand zal van mij zeggen, dat ik de hand geleend heb, om de orde van het heelal te helpen omkeeren. En al is ’t ook geen christelijk slapen met den ouden heer, zoo is hij toch heer en kan slapen als een heer en doen wat hem behaagt. Geen koning en geen keizer, en al kwam onze hertog Frederik Frans zelf, zullen er mij toe bewegen, mij met eene rebellie tegen het huiselijk gebruik in te laten.”—De overste antwoordde, dat hij het dan zelf doen zou; hij schoof mamsel Westphalen beleefd op zijde, en ging de trap op naar boven. “De hemel zal mij bewaren!” zeide de goede dame, en liet hare handen langs het lichaam zakken: “ik geloof waarlijk dat die kerel het doet!” En toen zij den Franschman de kamer van den ouden heer hoorde binnengaan, riep zij uit: “Hij doet het!” En toen de adjudant naar hare kamer, bij mijnheer Droi, ging, sprak zij: “Scheefbeenige, misselijke kerel, gij mankeert er nog aan.” Nu gaat zij naar de keuken en zegt tot de beide dienstmeisjes: “Fieken en Carolien, de dag begint van daag slecht, en als dat zóó blijft voortgaan, dan mag de hemel weten, waarmeê het zal eindigen.—Morgen moeten we aan ’t wasschen; daar heb ik mijne redenen voor; vandaag gaat ieder van ons aan zijn werk, en doet alsof er niets gebeurd was.” En met die woorden nam zij den koffiemolen en draaide, en draaide, en de koffiemolen ratelde en ratelde, en toen zij het laadje van onderen wilde uitschudden, was er niets in, want zij had er geene koffieboonen boven in gedaan.

Boven bij den ouden heer begon ’t nu zeer levendig te worden en er werd zeer luid gesproken, en Frits Sahlmann, die onverstandige bengel, die juist bezig was de steenen pijpen voor den baljuw te stoppen, wilde nu toch vertellen, hoe ’t boven toeging, en stoof, met het gansche pijpen-huishouden in de hand naar de keukendeur, waar Fieken juist heel aandachtig haar oor tegen aangelegd had, om er ook een beetje van te profiteeren, en—bons!—vliegt hij tegen Fieken aan, en—klets!—liggen al de pijpen op den grond, en ’t rammelt door de keuken rond. Mamsel Westphalen raakt hem echter niet aan; hare handen liggen in haren schoot en zij zegt heel zachtmoedig: “’t Is geheel in de orde!—Als alles moet ondergaan en breken, breekt zoo’n pijp wel het eerste, en, als de hemel invalt, vallen alle musschen dood.—’t Zou mij volstrekt niet verwonderen, wanneer er nu iemand inkwam, die al ons porcelein door de vensterruiten gooide.”

De strijd boven werd luider; de woordenwisseling klonk over het portaal heen, en mijnheer de baljuw kwam met den overste de trappen af naar de gang. De oude heer zeide met barsche, korte woorden, dat de ander maar doen moest, wat hij niet laten kon, want hij had toch de macht. De overste zeide, dat hij dit wist. Eer hij echter van die macht gebruik maakte, wilde hij vooraf onderzoeken, hoe ’t met de zaak gesteld was, want het kon niet anders zijn: hier hadden dingen plaats gehad, die naar ’t scheen, verduisterd zouden worden.—Hij had niets te verduisteren; zeide de baljuw. Indien hier iets te verduisteren was, dan hadden de Franschen wat te verduisteren; of, zou wellicht zoo’n schurk, als de “chasseur” geweest was, bij hen in eer en achting staan? Wat hem betrof, hij wist verder niets, dan dat die kerel als [516]een roover bij hem gekomen was, en zich als een zwijn had gedragen, en dat zijne lieden en de horlogemaker Droi hem gezegd hadden, dat de Gielowsche molenaar hem op zijn wagen meêgenomen had; want gezien had hij hem niet.—De overste vroeg nu, hoe toch de horlogemaker Droi in Fransche uniform kwam.—Daar bekommerde hij zich niet over, zeide de oude heer, en hij behoefde daarvoor niet aansprakelijk te zijn; hij had slechts gehoord, dat die man menigmaal voor zijn genoegen de uniform aantrok.—“Dat zijn uitvluchten,” zeide de overste. Maar toen vloog de oude heer driftig op en hij richtte zich in zijne gansche lengte overeind en zag den Franschman met een voornamen blik aan en zeide: “Uitvluchten zijn na verwant met leugens. Gij vergeet mijne jaren en mijnen stand!”—De overste wordt nog driftiger en zegt: “Kort en goed, die zaak komt mij onwaarschijnlijk voor.” “Zóó?” vraagt de oude heer, en onder zijne grijze wenkbrauwen fonkelt een blik vol haat en wrok, gelijk als wanneer uit eene grauwe donderwolk een bliksemstraal over een bekoorlijk landschap heenschiet. “Komt dat u onwaarschijnlijk voor?” En hij keert zich half om en ziet den overste zoo over den schouder aan. “Waarom mag een Franschman niet voor zijn genoegen eene Fransche uniform aantrekken, wanneer daarin zooveel Duitschers voor hun genoegen rond loopen?”

De overste werd bloedrood in het aangezicht,—één oogenblik slechts,—en, zoo bleek als de dood trad hij toen een paar schreden achteruit, greep naar zijn degen, en ’t was alsof eene vreeselijke daad van geweld als een spook achter hem stond en zijne hand wilde besturen,—ook maar één oogenblik;—haastig keert hij zich om en gaat met groote schreden de gang af; en Fieken, die in de keuken, door eene reet in de deur alles had aangezien, zeide naderhand altijd, dat ze zóó iets van haar leven niet gezien had; “hij was immers een knap man en had een vriendelijk gezicht,” voegde zij er bij; “maar, toen hij zoo de gang afkwam, toen weet ik niet, hoe ’t mij op eens zoo inviel, dat ik eens, toen ik nog ganzen hoedde, midden in den zomer, bij helderen zonneschijn een dwarrelwind heb beleefd, die, eer ’k mijne hand omdraaien kon, van den mooien eikeboom achter den pastorietuin al de takken afbrak, zoodat alles door malkaar vloog; en zóó vloog ’t ook over zijn gezicht.”

De overste keerde zich weder om, ging naar mijnheer den baljuw toe, en zeide op koelen en bedaarden toon, dat zij elkander over dat punt wel eens nader zouden spreken; zijn plicht eischte van hem, de zaak grondig te onderzoeken.—“Waarom heeft de horlogemaker van nacht op het slot geslapen?” vroeg hij verder.—“Hij heeft hier niet geslapen!” hernam de oude heer. “Ja wel,” zeide de overste, “hij heeft hier geslapen, in die kamer heeft hij geslapen,”—en hij wijst op de kamer van mamsel Westphalen.—“Onmogelijk!” riep de oude heer, zijne stem verheffende, als wilde hij voor de geheele wereld als verdediger der onschuld optreden;—“dat is mamsel Westphalen’s kamer. Dat goede meisje is meer dan twintig jaar in mijn huis en zij zou ’s nachts manspersonen bij zich herbergen?”—“Carolien,” zeide mamsel Westphalen in de keuken, “sla me eens driemaal flink in den nek, want ik krijg eene flauwte, en alles draait met me in ’t rond!”

Intusschen rukt de overste de deur open, en daar ziet dan mijnheer de baljuw den horlogemaker vóór zich staan, wien de adjudant juist gedurende dien tijd onder handen had genomen, en die al het mogelijke verteld had,—slechts niet de waarheid, dat mijn vader hem als vogelverschrikker tegen de Franschen had gebruikt,—en die ook bij kris en kras had gezworen dat de Gielowsche molenaar den jager meêgenomen had.—De oude baljuw verschrikt niet weinig, als hij den horlogemaker daar ziet. “Dat is mij onverklaarbaar!” roept hij uit. De overste lacht schamper in zich zelven en zegt dat het, naar hij hoopt, niet lang onverklaarbaar zal blijven; hij spreekt daarop een paar woorden heimelijk met den adjudant en verlangt den sleutel van de slot-gevangenis.—“Dien geef ik niet af voor den gevangene,” zegt mijnheer de baljuw,—“want voor dien man is de slot-gevangenis niet, hij is een burger en hij behoort in de burgergevangenis.”—De overste zeide, dat zulks best was, en zóó had hij ’t zelfs nog liever, want hij wist dan, dat er niet zoo gemakkelijk knoeierijen konden plaats hebben.

Mijnheer Droi werd dus tusschen een paar soldaten in genomen, want het wemelde en krioelde middelerwijl al van allerlei Fransch volk op het slotplein,—en werd naar het raadhuis getransporteerd. De overste ging ook weg; doch toen hij aan de deur was, keerde hij zich om en zeide: zoo hij streng naar zijn plicht te werk ging moest hij den baljuw ook laten arresteeren; maar, omdat hij een oud man was, en vooral, omdat hij hem in persoon hier zulk een gruwelijk bitter woord had gezegd, wilde hij hem in vrede laten, want hij wilde in deze zaak niet den allerminsten schijn op zich laden, alsof hij zich over dat woord wilde wreken. Dat moest hij hem evenwel zeggen, indien zijne tegenwoordigheid, of die van mamsel Westphalen, bij het onderzoek noodig werd, dan kon hij hem daarvan niet ontslaan, en mijnheer de baljuw moest voor zich zelven en mamsel Westphalen instaan. Dit beloofde de oude heer op bedaarden en koelen toon, en de overste vertrok, maar kommandeerde terstond een paar gendarmes om naar den Gielowschen molen te gaan, waarbij hij den ouden heer scherp aanzag.

De oude heer ging eerst op de keuken aan, en Fieken ging al uit den weg van de reet in de deur, daar zij dacht dat mijnheer zou binnenkomen; doch hij bleef eensklaps stilstaan en keerde zich om, bij zich zelven zeggende: “Wat zeide die kerel van knoeierij en van den schijn op zich te laden?—Wat zoo’n Fransche overste slechts zeggen kan, dat kan mijnheer de baljuw Weber doen; ik wil ook den schijn niet op mij laden, alsof ik voornemens was, mij met knoeierijen op te houden.” En hij ging naar zijne kamer.

Zevende hoofdstuk.

Wat mijn oom Herse zeide, en wat mijn oom Herse was; en waarom Frits Sahlmann fluiten moest.

Toen de horlogemaker van het slot getransporteerd werd, was Frits Sahlmann natuurlijk medegegaan, alléén maar om te zien, hoe den arrestant [517]de zaak wel zou aanstaan, en of hij ook soms op den loop ging; doch dat laatste geschiedde niet. De stoet ging langzaam naar beneden, naar ’t raadhuis, want men had moeite zich door allerlei paarden en voertuigen te dringen, die tot het vervoeren van bagage en maraudeurs en tot voorspan van kanonnen uit de dorpen en steden gekommandeerd waren; en die thans op het slotplein en op den weg naar het slot bijééngedreven en door Franschen ingesloten waren, opdat zij niet weder zouden ontvluchten, want daarvan hadden de boeren nu al drommelsch goed slag gekregen.—De horlogemaker ging, zoo geduldig als een lam, met zijne beide bewakers door de menigte heen; hij was in ’t eerst wel erg verschrikt geweest, en de geheele zaak kwam hem dien nacht ook geducht onaangenaam en bedenkelijk voor, doch gedurende het verhoor, dat de adjudant hem had doen ondergaan, was hij in eene stemming geraakt die het best aldus kon uitgedrukt worden: “Praat jij maar! Je kunt veel praten, eer mij één woord daarvan behaagt!” En zijne antwoorden waren bijzonder sober geweest. En hoewel hij juist niet zoo’n onbesuisde courage bezat, die dadelijk overal op los gaat, zoo was hij toch al lang in de wereld geweest en had al zoo dikwijls in den knoei gezeten, dat hij niet licht den moed verloor. Hij liet de zaak haren gang gaan. “Hoe zou dat hier wel afloopen?” zeide hij tot zich zelven, toen hij de deur van het raadhuis ingeduwd werd.

“Frits Sahlmann,” zegt de raadsheer Herse;—toen de jongen den weg naar het slot weder wilde opgaan; “wat beteekent dat?”—Frits vertelt nu met de grootste deftigheid de geschiedenis van gisteren, en hoe mijnheer Droi in de kamer van mamsel Westphalen geslapen en alles kort en klein geslagen had; en hoe hij zelf de pijpen van mijnheer de baljuw stuk had gesmeten,—maar, dat kon hij niet helpen, daar had Fieken schuld aan,—en hoe de overste mijnheer den baljuw had willen doodsteken, en hoe mamsel Westphalen in de keuken zat, als een toonbeeld van ellende en smart;—doch van den ijsklomp zeide hij niets.

Nu was echter mijn oom, de raadsheer Herse, een ontzaglijke patriot, ofschoon in ’t geheim. En dat was niet zonder reden. Want, gelijk hij mij jaren daarna, toen Bonaparte al dood was, eens toefluisterde, hij behoorde in dien tijd tot het deugdverbond. En ’k geloof dat wel, want als hij in gezelschap was, speelde hij altijd met een langen horlogeketting van zeer licht haar,—en tante Herse’s haar was zwart,—en hij liet dikwijls een vervaarlijk grooten ijzeren vingerring zien, waarmede hij eens den vagebond, den smidsknecht Höpner, bijna had doodgeslagen, toen die zich in de gerechtszaal zeer onbehoorlijk gedragen had.—“Frits,” zeide hij later tot mij, “dat lichte haar is van eene heldhaftige jonkvrouw, die zich, anno dertien, het hoofd heeft laten kaal scheren voor ’t vaderland, en de ijzeren ring heeft mij mijn gouden ring gekost. Maar, praat er niet van, ik heb dat liever niet.” Hij was dus met recht, ten tijde toen deze geschiedenis speelde, zeer voor heimelijkheden. En het is ook mogelijk, dat zijne wijze van doen, om alles in het geheel, van een uitgebreid gezichtspunt te beschouwen, met zijne heimelijke verbroedering in verband stond. Terwijl toch mijn vader zich met de nietigste plagerijen en knevelarijen dag en nacht kwellen moest, opdat de schrale stadszaken nog tamelijk goed bij elkaâr bleven en niet alles in de war kwam, liet de raadsheer Herse Kutusof rechts marcheeren en Czernitschef links, en hij prees York en schold op Bülow;—die verstond zijne zaak niet; want hij hij had zich niet naar Berlijn, hij had zich rechts, tot naar Stavenhagen toe, moeten terugtrekken, en had Bonaparte in de flank moeten aanvallen. Kortom, hij was er zoo juist de man naar, om van eene vloo een’ olifant te maken, in elken onschuldigen Franschen korporaal zag hij den korsikaanschen dwingeland, en toen eens de politiedienaar Luth bij eene kloppartij een paar slagen had meêgekregen, stelde hij zich aan, alsof de hertog van Mekklenburg in persoon op oorvegen getrakteerd was.

“Hou je snater, jongen!” fluisterde de raadsheer Herse zeer ernstig, “wilt ge hier je doodvonnis op de openbare markt uitschreeuwen?—Voor ’t leven van den horlogemaker geef ik geen groschen, want dit is zeker, dat de molenaar en zijn Frederik den chasseur doodgeslagen hebben....”—“De molenaar niet,” valt Frits hem in de rede, de molenaar bestond gisteren louter uit brandewijn en barmhartigheid.”

“Nu, dan zijn Frederik, dat is een Pruis. Weet je, wat een Pruis is? Weet je wat een Pruis te beteekenen heeft? Weet je...? Domme jongen, wat kijk je me aan?—Denk je, dat ik je mijne aangelegenheden aan den neus zal hangen? Maar, wat ik zeggen woû,—den ouden baljuw zullen ze naar Bayonne, in Frankrijk, zenden, daar ze den schimmelhengst Herodotus van den graaf van Ivenack ook heengestuurd hebben; en mamsel Westphalen,—zooveel ik van de Fransche krijgswetten weet,—zal wel eenvoudig opgehangen worden; en jij, mijn jongen, voor de boodschap, die je gedaan hebt, zult ge wel een geducht pak slaag krijgen.”—Frits Sahlmann zag dus eene droevige toekomst te gemoet en zette er ook een gezicht naar.—“Mijnheer Herse, toch niet openlijk op de markt? vroeg hij.—“Waar je maar gaat en staat, daarom heet het immers standrecht. Maar, als de zaak nog behoorlijk wordt aangevat, kan alles nog best terecht komen.—Kunt ge zwijgen?”—Frits Sahlmann zei, dat hij onbeschaamd goed zwijgen kon.—“Nu, kom dan eens hier, steek je beide handen in je broekzakken en fluit eens.—Zoo! dat gaat al goed!—En zet nu eens zoo’n onnoozel gezicht, alsof je alles niets aanging,—zooals je ’s zomers wel eens doet als je in den slottuin appels van de boomen gooit, en mamsel Westphalen daarop afkomt.—Mooi zóó!—En let nu goed op ieder woord, wat ik je zeg: nu ga je, met dit gezicht, en met dien mooien schijn van kinderlijke onschuld, tusschen de Fransozen en de boeren door, naar het slot, in de keuken, en roept daar mamsel Westphalen alléén in den hoek en je zegt dan maar deze beide woorden: “Redding nadert!” Mocht zij daarmede niet tevreden wezen, dan kunt ge haar, in alle bedaardheid vertellen, wat ik van ’t ophangen gezegd heb, en zoo ze soms daarbij eerst een beetje verschrikt, zeg haar dan, dat ze nog lang den moed niet moet verliezen; want dat ik, de raadsheer Herse, de zaak in handen heb genomen. Maar zij moet in de allereerste plaats, de keukendeur afsluiten en de achterdeur aan den tuinkant; en de beide meiden en jij moeten elk het een of ander [518]ding in de hand nemen en geen Franschman binnen laten en jelui moet je weren, tot op den laatsten man, totdat ik kom. Ik zal echter dadelijk door den slottuin naar de achterdeur gaan,—’k wil maar eerst even een mantel hebben, want het regent infaam,—en mijn parool zal wezen: “Wel, wel!” en mijn veldgeschreeuw: “York!” Neen; dat gaat niet, dat begrijpt ze niet.—Nu, wat dan? ’t Is alles egaal,—’t is alles egaal.—Nu, mijn veldgeschreeuw is... is... “Zuur varkensvleesch!” Dat begrijpt zij.—Als er nu iemand komt, die dit woord roept, dan moet zij de achterdeur opendoen.—Hebt ge alles onthouden?” “Ja, mijnheer Herse.”—“Nu, ga dan maar heen. En geen mensch, ook mijnheer de baljuw zelfs niet,—mag er een woord van vernemen!” Frits ging heen, en mijnheer de raadsheer ook.

Mijn oom Herse had zich natuurlijk terstond, nadat hij raadsheer was geworden, de blauwe raadsheers-uniform met den rooden, met goud belegden kraag laten maken, en daar hij een groot, gezet en deftig man was, trok hij die zeer gaarne aan, zoodra er maar eenige aanleiding toe bestond; bij voorbeeld, als de brandspuiten geprobeerd werden, of als op een meidag de koeien in de stadsweide gebracht werden, of als er inkwartiering kwam. Wanneer dan mijn vader in zijn grijs jasje achter de gerechtstafel zat, en schreef, dat hem de vingers kraakten, ging de raadsheer Herse vóór de gerechtstafel op en neêr en zorgde voor de staatsie en de deftigheid, waarbij het hem dan bijzonder streelde, wanneer zoo’n Franschman hem als “monsieur le maire” aansprak. Mijn vader had daar ook niet tegen, want meestal viel er, bij deze zaak, ook wat in te brokken, en dat liet hij dan met de deftigheid, ook aan den raadsheer over, en hij nam de werkzaamheden op zich. Zóó hadden zij het gelijkelijk verdeeld, en wanneer de raadsheer Susemihl zijne zwaarwichtige taak, als wethouder op een gerechtsdag, behoorlijk vervulde, en de politiedienaar Luth het loopende werk op de straat verrichtte, en de stads-omroeper Dolmstrich niet dikker werd, dan hij werkelijk was, zoodat hij nog af en aan door veld en bosch ging, en op een zachten slootrand zijn middagslaapje waarnam, en de wijkdienaren van tijd tot tijd de brandspuiten probeerden en de aangelegenheid van den stadsstier bezorgden, en de veldwachter Hirsch de jongens uit de erwtenvelden joeg,—dan zou ’k wel eens willen zien, wáár eene stad en een rechtsgebied te vinden was, waar ’t zoo in orde en geregeld toeging, als in mijne vaderstad Stavenhagen. En dat kwam alles daar vandaan, dat de raadsheer Herse gaarne zijne uniform droeg.

Toen dus mijn oom Herse naar huis ging,—want het regende steeds, dat het goot,—zocht hij in zijne kleerkast naar zijn grijzen mantel, en daarbij kreeg hij zijne uniform in de hand en hij dacht: “Zie! vandaag is ’t er een goede gelegenheid toe, en wie weet, of ze mij in mijn voornemen niet van dienst kan zijn.”—Hij trekt ze dus aan, en zet ook zijn mooien driekanten hoed op, dien wij jongens naderhand steeds als schuit in den vijver van den ouden Nahmaker hebben laten drijven. Nu, destijds was hij nog in den besten staat, en toen de raadsheer Herse zijne huisdeur uitging, sloeg hij er den kraag van zijn mantel over heen, opdat de hoed niet nat werd, en mijn oom Herse zag er op klaarlichten dag uit, zooals een Fransch generaal bij nacht, wanneer hij de vijandelijke posten observeert. “Zoo!” sprak hij, “nu kent mij ook geen mensch!” Hij ging de markt over en maakte een’ kleinen omweg over eene hoeve, waar de pachter Nahmaker uit het hoekvenster zijne paarden nakeek, die de Franschen uit zijn stal hadden gehaald. “Goeden morgen, mijnheer Herse!” zeide de pachter; “lieve Hemel, wat is ’t een nare tijd!”—“Stil!” zeide oom Herse, en hij ging verder. Achter de schuur op de hoeve ontmoet hem de draaier Zwaardveger. “Goeden morgen, mijnheer de raadsheer!”—“Houd uw mond!” zegt mijn oom knorrig en hij gaat achter den slottuin om.—“Goeden morgen, mijnheer Herse!” zegt de jongen van den ouden muzikant Hartlaff.—Klets! daar krijgt hij er een, met de platte hand, om zijn ooren. “Domme jongen! zie je niet, dat ik niet bekend wil wezen?”—Met die woorden gaat hij den slottuin in, en hij is knorrig en zegt: “De drommel mag het weten! Eene openbare betrekking drukt waarachtig als een vloek op een’ mensch!”

Achtste hoofdstuk.

Waarom mijn oom Herse met parool en veldgeschreeuw komt, waarom mamsel Westphalen niet in den veengrond zitten wil; en waarom mijnheer de raadsheer op den wagen van den molenaar en ook weder er afkomt.

Ondertusschen was Frits Sahlmann met het voorgeschreven gelaat, met de handen in de zakken, en al fluitende, naar het slot gegaan; doch, toen hij de keuken inkwam, vergat hij alle voorschriften en zette een gezicht, dat in de lengte en in de breedte er uitzag als Bileam’s gezicht, toen zijn ezel begon te spreken, en hij fluistert mamsel Westphalen toe: “Redding nadert!” “Jongen! Frits Sahlmann!” zegt mamsel Westphalen, “wat is dat, wat moet dat, en wat beduidt dat?” Frits zeide dus nu, wat zij doen moesten, dat zij zich in de keuken tot op den laatsten man verweren moesten en geen Franschman binnenlaten, en dat de raadsheer Herse met parool en veldgeschreeuw zou komen en het kommando op zich nemen zou. “Goede hemel!” zegt mamsel Westphalen, “wat moet ik doen? Den baljuw kan ik onder zulke omstandigheden niet onder de oogen komen, want de schande is te erg voor mij. Ik wil mij dus getroost in de armen van den raadsheer Herse werpen en zijn raad volgen, en die zal wel de rechte zijn: waarvoor zou hij anders raadsheer wezen?—Fieken en Carolien, jelui neemt samen de achterdeur; Frits Sahlmann en ik nemen de keukendeur; en past nu goed op, dat jelui het veldgeschreeuw niet vergeet.”—De deuren werden gesloten, Fieken nam een’ bezem, Carolien een kolenschop, Frits Sahlmann een’ potlepel en mamsel Westphalen grijpt al naar een’ stamper, maar zij laat hem liggen, terwijl zij zegt: “De hemel beware mij, dat ik door moord en doodslag mijne schuld vergrooten zou! Neen, ik weet een beter middel,” en zij haalt een aschpot en zet dien voor zich op de keukentafel, van waaruit zij de achterdeur en keukendeur kon overzien, en zeide: “Zóó! Laat ze nu maar komen!—Maar, wie van mijne soort van zalf wat [519]in ’t gezicht krijgt, die mag zijne oogen wel eens goed uitwasschen!”

Het duurde ook niet zeer lang, of er riep iemand voor de achterdeur: “Wel, wel!” En na eene korte poos riep dezelfde stem half overluid door het sleutelgat: “Zuur varkensvleesch!”—“Dat is de rechte,” zegt mamsel Westphalen,—“Carolien, maak de deur op mansbreedte open, en als hij binnen is, sla ze dan dadelijk weêr dicht.” Carolien doet dus nu de deur een eindje open, en mijnheer de raadsheer wil er zich doordringen; toen schuift de kraag van zijn mantel terug, en zijne driekante hoed en de roode uniformkraag komt te voorschijn. “Hu!” gilt Carolien uit, en klemt den raadsheer half in de deur vast; “een Fransozenkerel, een Fransozenkerel!”—“Zuur varkensvleesch!” roept de raadsheer Herse, “hoort gij niet? Zuur varkensvleesch!” Maar ’t kwam te laat; Fieken had hem al met haren stompen bezem zijn hoed van het hoofd en zijn vel van ’t gezicht gestooten, en mamsel Westphalen had hem al twee handen vol asch in de oogen gestrooid.

Daar stond mijn oom Herse en blies en proestte en snoof en grabbelde met de handen voor zich uit, alsof hij blindemannetje speelde: ’t was nacht voor zijne oogen en woede in zijn hart. Zijn geheele voornemen was mislukt; want wat wil toch eene heimelijkheid zeggen, waaruit een keukenspektakel wordt? Wat kan een deftig gelaat uitrichten, als ’t met een harden bezem bewerkt is en waar blijft alle glans, wanneer de turfasch er over ligt, gelijk de honigdauw op eene bloem?

De eerste, die weer bij hare zinnen kwam en gewaar werd, wien dit alles eigenlijk was overkomen, was Fieken; met één sprong was zij de achterdeur uit, in den regen. Carolien volgde haar na, uitroepende: “Beter een nat jaar van onzen lieven Heer, dan van onze mamsel!” Frits Sahlmann riep: “Heere jeminé! dat is de raadsheer Herse.” Mamsel Westphalen stond daar als Loth’s huisvrouw, en zij zag den raadsheer aan, als ware hij Sodom en Gomorrha, en zij riep met een zwakke stem uit: “Barmhartige hemel, wij wandelen allen in duisternis rond!”—Gij kunt nog kijken, maar ik kan mijne oogen niet open krijgen.—Water, hier!” Nu ging het er op los met wasschen en afvegen en beklagen en verbazen en schelden en bedaren; maar oom Herse was te boos geworden, en hij zeide wat hem betrof, konden alle huishoudsters opgehangen worden, hij zou er wel oppassen, zich met vrouwlui in eene heimelijke samenzwering in te laten.—Mamsel Westphalen hield haar boezelaar voor hare oogen en begon te schreien en zeide: “Mijnheer de raadsheer, geef gij mij raad; vader of moeder heb ik niet meer; mijnheer den baljuw kan ik in zulke omstandigheden niet onder de oogen komen; gij zijt mijn eenige troost.”

Mijn oom Herse had een goed hart; mijn oom Herse had een teergevoelig gemoed; en toen de asch hem niet meer in de oogen zat, en mamsel Westphalen de schrammen in zijn aangezicht met zoeten room had ingesmeerd, zoodat zijn lief rood gelaat er uitzag als een paddestoel, waarmeê de vliegen doodgemaakt worden, zeide hij vriendelijk: “Houd nu met dat schreien maar op; ik help u terecht; gij moet vluchten.”—“Vluchten!” riep zij en keek heel verbaasd hare figuur van boven tot onderen aan. “Mijnheer Herse; ik vluchten!” En zij dacht daarbij aan de duiven, die zij boven op de duiventil had, en indien hare omstandigheden niet zoo droevig geweest waren, zou zij bijna gelachen hebben.—“Ja,” zegt mijn oom, “kunt gij bij dezen weg en in dit weder, wel zoo’n mijl of drie vier, in ééns door marcheeren? Want een rijtuig is niet te krijgen, en ’t is ook niet heimelijk genoeg.” “Mijnheer Herse,” zegt Mamsel Westphalen, en het lachen verging haar geheel en al; “zie mijne persoonlijkheid aan; ik ben wat zwaar gebouwd, en het trappenklimmen wordt mij soms al heel moeilijk.”—“Kunt gij dan rijden?”—“Wat zegt gij?”—“Ik meen, of gij kunt paardrijden?” Mamsel Westphalen stond nu op en zette de handen in de zijden, zeggende: “Met schande wil ik niet leven. Welk vrouwspersoon rijdt te paard? Ik heb er maar één gekend in mijn leven, en dat was eene freule, maar die was er ook naar.”—Nu stond de raadsheer Herse op, en liep een paar maal in gedachten, in de keuken, op en neder; eindelijk vroeg hij: “Acht gij u zelve in staat, om u bij dit weder, vier en twintig uren in onzen stads-veengrond in het riet te verstoppen?”—“Mijnheer Herse,” zegt mamsel Westphalen en zij grijpt weêr naar haar boezelaar en droogt hare oogen af, “zie, ’k ben nu al in de vijftig en ’k heb verleden najaar die zware ziekte gehad...” “Dan gaat dat ook niet,” valt de raadsheer Herse haar in de rede, “dan zijn er nog maar twee wegen; een naar boven en een naar beneden. Vluchten moet gij, ’t zij op den zolder, of in den kelder.”—“Mijnheer de raadsheer! roept Frits Sahlmann uit, en kruipt van achter den keukenhaard te voorschijn, “ik weet het.”—“Jongen,” zegt mijn oom, “zijt gij hier?”—“Ja;” zegt Frits, heel benauwd.—“Dan is ’t met de heele heimelijkheid niets waard: want wat drie weten, weet de heele wereld.”—“Mijnheer Herse,” zegt Frits, “ik zeg waarachtig niks er van! En, mamselletje, ik weet een plekje voor u. Op den rookzolder is de ééne plank los; die kan er afgedaan worden, en als gij u dan een beetje dun maakt, dan kunt gij u daar tusschen dringen, en daarachter is, bij de vliering, een klein hoekje, daar vindt u geen duivel. “Entfaamte lummel!” zegt mamsel Westphalen, en zij vergeet al haren angst en nood; “dan ben jij ’t geweest, die altijd de metworst van den rookzolder gestolen hebt en, mijnheer Herse, ik heb altijd de onschuldige ratten verdacht.” Mijn oom houdt nu Frits Sahlmann vrij van een duchtig pak slaag en zegt, dat het nu hoog tijd was, en dat zij vluchten moest, en dat dàt de juiste plek was.

Zij spoedden zich nu alle drie naar boven, naar het rookzoldertje, en nadat Frits Sahlmann de losse plank en de gelegenheid daar achter had aangewezen, sprak mijn oom Herse: “Zóó, mamselletje! ga hier nu op den rookzolder zitten, want zitten moet gij nu; ik zal achter u toesluiten, en wanneer gij hoort, dat hier iemand aan de deur komt, dan kruipt gij zachtjes door de plank in het kleine hoekje, maar pas vooral op, dat gij niet hoest of niest.” “Dat is gemakkelijk zeggen, mijnheer de raadsheer; maar in zoo’n rook!” antwoordt zij.—“Dat zullen wij verhelpen!” zegt hij en stoot het luik open. Zij willen nu weggaan, maar zij roept: “Frits Sahlmann, mijn zoon, verlaat mij niet, en breng mij bericht, hoe ’t met de zaak staat.”—“Hij mag, wat er ook gebeurt, niet naar den zolder gaan,” zegt de raadsheer Herse, “dat zou de [520]een of ander kunnen zien, en dan is alles verraden.”—“Wees maar gerust, mamselletje,” zegt Frits, “ik zal ’t wel gedaan krijgen,” en hij knipoogt haar listig toe.—Zij gaan heen, en mamsel Westphalen zit vol treurigheid onder hare zijden spek en hammen en worsten en zegt: “Wat helpt al die schoone zegen van God als iemand van mijne jaren moet vluchten.”

Zoodra oom Herse wist dat mamsel Westphalen in veiligheid was, ging hij weder naar de keuken en prentte Frits Sahlmann nog eens ter deeg, met een’ kleinen handgreep aan de ooren, het zwijgen in. In de keuken trok hij den kraag van zijn’ grijzen mantel weder over den geborduurden uniformkraag en den driekanten hoed, en sloop heimelijk, gelijk de kat van den duiventil, de achterdeur uit.

Doch nauwelijks had hij zijn bovenlijf uit de deur gestoken, of er werd geschreeuwd en gegild, en Fieken en Carolien, die gemeend hadden, dat nu alles weêr in orde was, en dus de keuken in wilden, stoven uit elkaar als een paar bonte duiven, wanneer de havik tusschen haar invliegt.—“Houdt uw’ mond!” riep oom Herse, “ik zal u geen kwaad doen!”—Doch, wat hielp dat? De boeren, die nog met hunne paarden in den tuin gebleven waren, keken bij dat geschreeuw om, en toen zij achter zich den gewaanden Franschen officier zagen, maar die eigenlijk mijn oom Herse was,—toen gingen zij op den loop, allen op de groene poort af; en het duurde niet lang, of er was geen hoef en geen juk van kanonnen-voorspan te zien. De raadsheer sloeg nu zijdelings af, tusschen het struikgewas, en toen hij zoo’n klein, half verborgen pad langs ging, wie kwam daar aan?—De oude molenaar Voss met zijn’ mantelzak onder den arm. “Goeden morgen, raadsheer!”—“Daar speelt de drommel meê!” zegt de raadsheer Herse.—“Molenaar Voss, ziet gij ’t niet? Ik wil immers niet bekend wezen.”—“Wel, dat begeer ik ook niet,” zegt de molenaar. “Maar, mijnheer Herse, gij kunt mij een genoegen doen: aan de groene poort heb ik mijn wagen vastgebonden: breng die voor mij in veiligheid! Ik doe u gaarne weder eens een genoegen; zoodra de baars in den molenvijver aanbijt, laat ik het u weten.”—”’k Zal er voor zorgen,” zegt de raadsheer, en hij gaat naar de groene poort en toen hij daar het voertuig van den molenaar vond, maakte hij het los, klom op den wagen, en wilde juist afrijden, toen hem een troep Fransozen in den weg kwam; vooraan de overste zelf, op wiens bevel al dat voorspan was geordonneerd, en die nu zag, dat de meerderheid zich uit de voeten gemaakt had.

Mijn oom Herse werd dan ook dadelijk gearresteerd en van den wagen gerukt, en toen de overste zijne uniform zag en hij voortdurend riep, dat hij conseiller d’état was,—want hij wist in dat oogenblik geen beteren naam voor een Stavenhager raadsheer te vinden, toen dachten de Franschen, dat zij eene mooie vangst gedaan hadden en zij hielden hem voor den opperste van de geheele zaak. De overste vloekte en zwoer op de onchristelijkste Fransche manier, dat hij aan hem een exempel zou statueeren; vier man moesten hem in het midden nemen. En zóó werd mijn oom Herse, die met de uiterste geheimzinnigheid gekomen was, om een goed werk ten uitvoer te brengen, tot een openlijk schouwspel in de stad terug geleid, en moest de laagste behandeling ondervinden.

Terwijl dit geschiedde, stond de oude bakker Witt daar dicht bij, achter een’ grooten kastanjeboom; want hij was ook gekomen om den wagen van den molenaar in veiligheid te brengen. “Kwaad kan ’t den raadsheer niet,” zeide hij bij zich zelven; “hij koopt zijn wittebrood bij Guhl, waarom niet bij mij? Nu, hij moet zelf maar raad weten en dat kan hij ook, want hij is heel wijs; maar dat onnoozele, onverstandige vee kan ’t niet, daarvoor moeten wij zorgen.” En dit zeggende, klom hij op den wagen en reed zachtjes achter de Franschen, naar zijne schuur, en trok de paarden er in.

Negende hoofdstuk.

Waarom mijnheer de baljuw in Marcus Aurelius lezen moest en zijn aangezicht niet mocht wasschen, en waarom Fieken van den molenaar Voss hem niet meer te teemachtig voorkwam.

De oude baljuw liep in zijne kamer op en neêr en was knorrig, want al was hij ook niet zeer driftig van aard, zoo was hij toch een oud man, die gewoon was te bevelen en die zijne eigene manier had, en nu moest hij zich laten kommandeeren, en had ’s morgens klokke acht moeten opstaan,—wat tegen zijne natuur was,—en koffie had hij ook niet gekregen, en toen hij tot zijne opvroolijking een pijp wilde aansteken, waren er geene pijpen te zien. Hij schelde éénmaal: Frits Sahlmann kwam niet; hij schelde tweemaal: Fieken kwam ook niet. Hij haalt zijne snuifdoos uit den zak en neemt een snuifje, met zulk een veelbeteekenend neusophalen, als iemand doet, die zich op alle mogelijke onaangenaamheden wil voorbereiden, krijgt zijn lorgnet te voorschijn en kijkt naar ’t weder. Het regende buiten dat het goot, en in de hooge, kale toppen der olmboomen zaten de kraaien zoo stil en ineengedoken, alsof hunne vleugels waren vastgekleefd, en zij dropen, als de oude boer Kugler, toen hij eens op een avond tot aan den rand van zijn hoed in de dorpssloot had gezeten. “Die hebben ook al geen pleizier!” zeide de oude heer. “Maar, waar is tegenwoordig pleizier in de Duitsche landen? ’t Is toch eene wonderlijke zaak met het wereldbestuur! Onze lieve Heer laat maar toe, dat één zoo’n hondsvot de gansche wereld ongelukkig maakt. Dat is voor een christenmensch moeilijk te begrijpen. De grootachtbare hertogelijke kamer maakt ook menigmaal bepalingen, die geen christenmensch en geen ambtenaar begrijpen kan; maar het hoogachtbare domeinbestuur is toch ook maar zoo’n arme zondaar, wien al van het begin af bij alle hooge eigenschappen, de domheid in de ééne slip meê ingeknoopt is, en dat weten wij, en wij schikken er ons in, dat wil zeggen, niet zonder eenige ergernis en verdriet. Maar hier, bij het christelijk geloof aan een wijs wereldbestuur, het nut van den schavuit Bonaparte in te zien, dat is—dat is!”—en hij nam zijne slaapmuts af en hield die een duim of drie boven zijn hoofd, “God moge mij de zonde vergeven! Ik heb tegen geen mensch ooit haat gekoesterd, tegen geen mensch vijandschap, ook niet tegen de grootachtbare kamer met haar sakkermentsche monitoriën, maar nu heb ik een’ haat!” en hij smeet [521]zijne slaapmuts op den vloer en zette er zijne voeten op; “nu heb ik er een! en ik wil hem ook behouden!”

Dit laatste had hij misschien wat luid geroepen, want zijne lieve vrouw kwam geheel ontsteld de deur in.—“Weber, Weber! Wat scheelt u? Heeft Frits Sahlmann of Fieken...?”—“Neen, Netje,” viel hij haar in de rede en raapte de slaapmuts op, “die niet, Bonaparte maar.” “Goede hemel,” riep zij uit, “al weder! Waarom wilt ge u toch op hem boos maken?” En zij ging naar de boekenkast van mijnheer den baljuw en kreeg er een boek uit, zeggende: “Daar, Weber, lees in je boek!” Dat was nu het boek van Marcus Aurelius. Daaruit las de baljuw een kapittel, als hij zich boos gemaakt had, en zoo ’t heel erg geweest was, twee. Hij nam dus nu ook het boek en las, en zijne lieve vrouw deed hem den witten purgeermantel om en maakte het mooie, grijze haar glad en draaide het kleine deftige staartje en strooide hem zacht en voorzichtig het stuivende poeder over ’t hoofd; Marcus Aurelius deed ook het zijne, en al de knorrige rimpels waren weg van zijn ernstig voorhoofd, toen de vrouw van mijnheer den baljuw met het kleine zilveren mesje het poeder van ’t aangezicht afschrapte.—“Want dat moet zij er altijd afschrappen,” zeide Fieken, wanneer zij hierover begon te praten, “en wasschen kan hij zich dan niet, anders zou het tarwemeel hem de oogen dichtplakken.”

“Netje,” sprak de baljuw, toen hij, wat zijn hoofd betrof, in orde gemaakt was, “kijk toch, als ge kunt, eens beneden in ’t huishouden rond. ’t Is toch eene zonderlinge zaak! Fieken komt niet, Frits Sahlmann niet: die verd... ’k wou zeggen—dat goddelooze Fransozentuig heeft alles hier in huis in de war gemaakt.—Wat moet dat?”

De vrouw van mijnheer den baljuw was een kleine goedaardige vrouw, een weinig zwak van persoon, doch daarbij niet gemelijk en steeds bereid, om in vriendelijkheid de wonderlijke invallen van den ouden heer te verdragen. Zij hadden één zoon, hun Jochem, die sinds lang buiten ’s lands was, en zoo waren de beide ouden in dat groote slot alleen met elkander, en zij droegen in trouw en eerbaarheid lief en leed te zamen: en wanneer de verveling bij hen wilde binnensluipen, dan trof het gelukkig altijd, dat mijnheer de baljuw juist ter goeder ure een nieuwen, wonderlijken inval kreeg, en uit het geeuwen kwam dan een recht gezond niezen, dat de liefde weêr opfrischte, want het gaat met de liefde als met een’ boom: hoe meer de wind in de kruin en in de bladeren speelt, des te vaster worden zijne wortels.

Nu, wat mijnheer de baljuw heden morgen van zijne lieve vrouw verlangde, dat zij namelijk eens in ’t huishouden zou omzien, was nu juist geen zonderlinge inval en daarom niesde zijne vrouw ook niet, ofschoon zulks, in onzen tegenwoordigen tijd, menige wel opgevoede vrouw wel gedaan zou hebben.—Zij was juist heengegaan, toen de oude molenaar Voss met het valies de deur inkwam. “Goeden morgen, mijnheer de baljuw!” zeide de molenaar en maakte een buiging, “met uw verlof!” En hij legde het valies op de tafel, “hier is ’t!” “Wat is ’t?” vroeg de oude heer.—“Mijnheer, wat weet ik ’t? Ik weet wat, ik weet veel, ik weet in ’t geheel niks, maar, zooveel weet ik, een gauwdievenkraam is ’t.” “Molenaar Voss, hoe komt gij aan een gauwdievenkraam?”—“Hoe komt de hond in den halsband, mijnheer de baljuw? Hoe kwam het meisje aan ’t kind?—Ik weet maar, dat dit de mantelzak van den Fransoos is, en dat de duivel mij den Fransoos gisteren avond op mijn wagen heeft gegooid, en mijn Frederik hem er weêr afgesmeten heeft.” En nu vertelde de molenaar het geheele geval.

De oude heer liep ondertusschen in de kamer heen en weder en bromde zoo wat in zijn baard, van “leelijke zaak!” en dan weder stond hij voor den molenaar stil en zag hem strak in de oogen, en toen het verhaal van den molenaar uit was, zeide hij: “Wel, vriend Voss, ’t is immers toch wel zeker, dat de Franschman nog leeft?”—“Mijnheer de baljuw, wat weet ik ’t?—Zie eens; ik maak mijne berekening zóó: koud was ’t van nacht voor den tijd van ’t jaar juist niet; maar geregend heeft het den heelen nacht; en, als wij beiden, mijnheer de baljuw, gij of ik, van nacht daar gelegen hadden, dan waren we mogelijk verkleumd. Maar, ik reken ook zóó: zulk volk is ’t liggen in de lucht beter gewend, dan wij, en heeft het hem in Rusland geen kwaad gedaan, dan zal ’t hem hier ook wel niet benadeeld hebben. En weggegaan is hij, en Frederik is hem achterna, en als hem dan naderhand nog wat overkomen is, kunnen wij dat niet helpen.”—“Vrind Voss, vrind Voss,” sprak de oude heer, het hoofd schuddende, “dat is een erg ding! Als jou Frederik den Franschman niet weêr krijgt, kan ’t je den hals kosten.”—“God beware mij!” riep de molenaar, “met welke dwaasheden heb ik me, op mijn ouden dag, ingelaten! Mijnheer de baljuw, ’k ben immers onschuldig, en ’k heb immers het valies ook niet gehouden, en het paard staat in de schuur van den bakker Witt.” “Dat is ook je geluk, molenaar, dat is ook een groot geluk voor je, want dat kan ik getuigen. En louter goud en zilver, zegt gij, is in dat valies?” “Ja, louter goud en zilver,” antwoordde de molenaar. En dit zeggende, gespte hij het valies los en liet mijnheer den baljuw den inhoud zien.

Mijnheer de baljuw zette groote oogen op. “Heere! bewaar ons!” riep hij uit, “dit is waarlijk een schat.”—“Ja, dat zegt ge wèl, mijnheer de baljuw! Mijne vrouw zegt anders niet veel, maar toen ze dit zag, sloeg zij hare handen samen en sprak geen woord.”—“Gestolen is ’t alles, Voss. Hier, op het zilverwerk is het Urtzensche wapen; dat ken ik. De lepels heeft die gauwdief zeker hier in de buurt gestolen. Maar daardoor wordt jou zaak niet beter.”

De oude molenaar stond daar als geheel verpletterd. Mijnheer de baljuw liep de kamer door en wreef zijn hoofd; eindelijk ging hij naar den molenaar toe, legde hem de hand op den schouder en zeide: “Molenaar Voss, ’k heb je altijd voor een eerlijk man gehouden; maar zoo’n eerlijkheid, in zulke omstandigheden! Je kunt niet van den éénen dag tot den anderen leven, en je geeft uit eigene beweging zoo’n portie geld terug, waarvan eigenlijk niemand weet, waar het t’huis hoort!”—De oude molenaar werd zoo rood als vuur en keek naar de punten van zijne laarzen. “Ja, Voss,” sprak de oude baljuw verder,’t is eene zeldzame handelwijze van je, want je hebt niets kunnen weten van wat er hier is voorgevallen, maar dank er God voor, want het is mogelijk, dat dit gedrag je het leven redt.” [522]

Het gevaar, waarin hij meenen moest te verkeeren, de onverdiende lof, die hem juist zoo aangenaam voorkwam, als wanneer iemand op een leuningstoel gaat zitten, waar zijne lieve vrouw een speldekussen op nedergelegd heeft, het vooruitzicht, dat hij met Gods hulp uit deze gevaarlijke zaak nog door eene kleine opening zou kunnen kruipen, en dat hij dat alles niet verdiend had, deden den ouden molenaar vreeselijk aan. Hij stond met neêrgeslagen oogen en wrong zich heen en weder, en draaide zijn hoed hoe langer zoo erger; eindelijk sloeg hij hem met beide handen inéén, zoodat hij geheel uit zijn fatsoen geraakte, en riep: “De drommel hale de heele Fransozenhistorie en mij daarbij, mijnheer de baljuw! Als de hemel jegens mij genade voor recht wil laten gelden en mij uit dezen nood redt, dan wil ik ook niet met ongerechtigheden omgaan. Neen, wat waarheid is, is waarheid! En als mijne kleine Fieken er niet geweest was, dan lag dat entfaamte Fransozengeld in mijne kast en ik hing van avond aan de galg.” En nu vertelde hij de zaak.

“Vrind Voss,” zeide de baljuw, toen alle omstandigheden verteld waren, “ik ben niet voor meisjes; jongens zijn beter; meisjes zijn me te teemachtig; maar met jou Fieken is het dan toch eene andere zaak.—Vrind Voss, het strekt jou en je vrouw tot eer, dat je zoo’n kind hebt.—Hoor eens, als je weêr bij mij komt, breng dan je Fieken eens meê; ik....—dat is te zeggen mijne vrouw, zal er zich over verheugen. En neem nu het valies en breng het naar ’t raadhuis en meld je daar aan; want de Franschen zullen daar wel zoo’n soort van gerechtsdag houden,—’t zal er ook naar wezen!—en vraag eerst naar den burgemeester; dat is een welwillend man, en hij spreekt ook Fransch, en spoedig zal ik daar ook zijn, en wat maar eenigszins mogelijk is, zal ik voor je doen.”—“Best, mijnheer de baljuw! Ik ben al veel lichter om ’t hart.—En met de andere zaak; met het bankroet meent gij...?”—“Dat je een dwaas zoudt wezen, om je op je ouden dag nog met zulke dingen in te laten!”—“Best, mijnheer de baljuw! Nu, adjuus dan!” Daarop ging de molenaar heen.

Tiende hoofdstuk.

Waarom Frits Sahlmann in den winter zonder parapluie in een appelboom zit; waarom hij een klein pak akten onder zijn vest knoopt en waarom mamsel Westphalen verklaart dat zij eene erge zondares is.

Na eenigen tijd kwam de vrouw van den baljuw de kamer weder in en zeide: “Weber, wat beteekent dit?” Frits Sahlmann is er niet, mamsel Westphalen is er niet; in hare kamer ziet het er uit alsof heidenen en Turken daar huisgehouden hebben, en de meiden zeggen, dat zij van niets weten, behalve dat de raadsheer Herse door de achterdeur is binnengeslopen, en Fieken heeft hem bij abuis, met een stompen bezem over ’t gezicht gestreken en mamsel Westphalen heeft hem een paar handen vol turfasch in de oogen gegooid, ook enkel bij abuis, en naderhand is Frits Sahlmann met mamsel Westphalen weggegaan, en ze weten niet waar ze zijn.”—“Dat is eene wonderlijke zaak, zegt de oude heer.—“Wat doet de raadsheer Herse in mijne keuken? ’k Mag anders den man wel lijden, Netje; hij is een pleizierig man, maar hij steekt zijn’ neus in iedere beuzeling, en iets verstandigs is daardoor van zijn leven niet voor den dag gekomen.—Zeg eens, Netje, wie van de meiden houdt ge wel voor de verstandigste? “Weber, wat praat je toch? Van verstand kan bij die soort wel weinig sprake wezen.”—“Nu, dan de slimste, die ’t meest bij de hand is.”—“O, dan is ’t Fieken Besserdichs, want hare oogen gaan fiks overal rond, en haar mondwerk nog veel beter.”—“Roep haar dan eens binnen.”

Dat geschiedde, en Fieken kwam. Zij was eene kleine, flinke deern, zoo vroolijk en bij de hand, als eene Gulzowsche schoutdochter maar zijn kan; want toenmaals dienden de schoutsdochters nog.—Nu stond zij echter voor mijnheer den baljuw, en sloeg hare oogen neder en plukte aan haar boezelaarsband, want zij had een voorgevoel, dat dit een soort van verhoor zou worden.—“Alzoo,” begon de oude heer, “tot de waarheid vermaand, en zoo voorts,—Fiek Besserdichs, wat weet je van mamsel Westphalen? Begin van gister avond af!”—Fieken vertelde nu, wat zij wist, en wat wij weten.—“Dus,” sprak de oude heer, “heeft ze bij jelui geslapen en niet in ééne kamer met mijnheer Droi?”—“Weber, wat praat je toch?” viel zijne vrouw hem in de rede.—“Netje lief, elke omstandigheid is gewichtig, als de onschuld aan den dag moet komen.—En geloof je niet,” zoo vroeg hij aan Fieken, “dat zij met den raadsheer Herse weggeloopen is?”—“Neen, mijnheer; op de vlucht is zij, geloof ik; maar niet met den raadsheer Herse, want hem heb ik naderhand alleen bij de achterdeur ontmoet, toen ik van mijn broêr terugkwam, want die was hier in den tuin van mijnheer den baljuw met onze paarden, tot voorspan, maar—” en hier sloeg zij hare oogen op, en het frissche aangezicht zag er zoo recht ondeugend uit, “maar mijnheer de baljuw, hij heeft voor de Franschen de plaat gepoetst.” “Zoo,” vroeg de oude heer, “heeft hij de plaat gepoetst?” “Ja, mijnheer,” zeide Fieken en lachte zoo schalkachtig, “en hij heeft al de anderen ook opgestookt, dat ze zouden gaan loopen en heeft hun de groene poort aangewezen.” “Dat is een domme streek van hem, en als de Franschen hem krijgen, zullen ze ’t hem inpeperen. Jelui zijt een wijsneuzig geslacht, jelui, Besserdichs.—Netje, help me eens aan dien bengel, dien Frits Besserdichs, denken.—En waar is Frits Sahlmann?”—Nu was Fieken weêr zeer benauwd geworden, en wat er nu uitkwam, dat ging maar heel langzaam aan. “Wel, mijnheer de baljuw, van morgen gooide hij al uwe pijpen stuk, en naderhand zei hij, dat ik ’t gedaan had. En, mijnheer de baljuw, ik kon ’t niet helpen, want ik woû maar eventjes om den hoek kijken, toen de Fransche overste zóó te werk ging; toen liep hij met de pijpen tegen mij aan, en nu liggen de scherven in de keuken.”—“En heb je hem van morgen verder gezien?”—“Ja, mijnheer, toen de horlogemaker getranspireerd werd; toen liep hij meê, en toen hij daarna weêrom kwam, praatte hij met de mammesel hoogduitsch, en naderhand fluisterden zij te zamen.” “Hoogduitsch? Frits Sahlmann hoogduitsch? Wat heeft die lummel in ’t hoogduitsch te praten? Wat zei hij dan?”—“Hij zei: “Redding nadert.”—“Zoo! en kwam naderhand de raadsheer?” “Ja, mijnheer de baljuw, en ik streek [523]hem met den bezem in ’t gezicht; maar dat kon ik ook niet helpen.”—”’t Is toch eene wonderlijke zaak!” riep de oude heer uit en hij liep op en neêr, wreef zich onder de kin en keek naar den grond, en keek naar den zolder. Eindelijk stond hij stil en zeide: “Netje, de zaak wordt mij duidelijk; die goede stumperd, mamsel Westphalen, heeft angst gekregen, en de raadsheer heeft zich daarmeê gemoeid en heeft het een of ander verkeerds uitgericht. Je zult zien, dat zij zich verstopt heeft.”—“Laat haar dan begaan, Weber.” “Dat gaat niet, Netje; zij moet voor den dag komen, want zij moet getuigenis afleggen voor den horlogemaker en voor den molenaar; ’t kan die beiden anders den hals kosten.—Als ik maar wist, waar die bengel, die Frits Sahlmann, was, die weet van de heele zaak af.—En jij weet niet, waar hij is, Fiek?”— “Neen mijnheer.”—“Nu, dan kunt gij heengaan.”

Terwijl Fieken zich omkeerde, viel haar oog op het hoekvenster, doch, daar haar gezicht zeer goed en helder was, ging haar blik ook door het venster, en zij zag, wat ver daar achter voorviel. Zij keerde zich haastig weder om en zeide: “Mijnheer de baljuw, nu weet ik, waar hij is.”—“Wel, waar dan?”—“Kijk, daar zit hij.” “Waar?” vroeg de oude heer, en hij plaatste zijn lorgnet voor de oogen, en keek overal heen, slechts niet dáárheen, waar Frits Sahlmann zat.—“Dáár, mijnheer de baljuw,—dáár! in onzen ouden... appelboom, die aan den hoek van de keuken staat.”—“Waarachtig! ja!—Dat is toch eene wonderlijke zaak!—Netje, in den winter!—Als ’t in den herfst was, als er appelen aan den boom zijn;—maar Netje, in den winter!”—“Och, Weber,” zeide zijne lieve vrouw, “hij oefent zich zeker daar maar op.”—“Fiek Besserdichs, gij hebt heldere oogen, wat doet hij daar?” vroeg de oude heer, terwijl hij door zijn lorgnet zat te turen.—“Wel, mijnheer, hij heeft daar een langen staak; maar wat hij er mee voornemens is, dat is voor mijne oogen verborgen. Hij maakt er allerlei bewegingen meê tegen ’t luik van den rookzolder.”—“Netje, tegen onzen zolder! Wat zou hij daar uitvoeren, Netje?”—”’k Weet het niet, Weber; maar ’t zal mij niet verwonderen, als er morgen weêr worsten weg zijn.”—“Kijk eens, kijk eens.—Ei, dat zou aardig wezen! Dat is waarlijk een prachtige boom voor mijn Frits Sahlmann. ’s Zomers appelen, en ’s winters worst!”—Dit zeggende maakte hij het venster open en riep: “Frits Sahlmann! Frits! kom daar uit, mijn jongen. Ge zoudt daar in den regen verkouden kunnen worden.”

Men zegt, dat het bekende dier, ’t welk luiaard genoemd wordt, zeven dagen noodig heeft, om in een’ boom te klimmen en zeven dagen, om er weder uit te komen. Nu, zóó veel tijd gebruikte Frits Sahlmann juist wel niet, toen hij uit den appelboom klom, maar het duurde toch lang genoeg, en van wege zijn’ broek klauterde hij zeker niet zoo bedachtzaam; en toen hij beneden was, toen was het blijkbaar, dat hij ernstig aan ’t overleggen was, of hij zou komen, of op den loop zou gaan. Doch Frits Sahlmann was een brave knaap; hij hield zich menigmaal slechts een beetje op.—“Fiek, wat doet hij daar achter het kruisbessenboschje?” vroeg de oude heer.—“Wel, mijnheer, hij heeft daar zeker wat achter gegooid.”—“Zoo?—Dat is dan iets anders.—Nu, Frits, kom door de keukendeur binnen! En jij, Fiek, ga eens heen, en pas goed op, dat hij niet door de voordeur weêr ontsnapt.”—Fieken ging heen, en Frits kwam, zoo langzaam als de dure tijd; maar hij kwam.—“Frits Sahlmann, mijn jongen, zóóveel verstand moest je al hebben, om in te zien dat het niet goed voor de gezondheid is, om als ’t regent, buiten te zitten; neem, als ’t weêr gebeurt, een parapluie meê, als je buiten zitten wilt; en zóóveel moest je ook wel inzien, dat het niet goed voor je broek is, bij een’ regenbui in een boom te klimmen; zoek in ’t vervolg een drogen tijd van ’t jaar daartoe uit. Maar zeg mij nu eens; wat deedt ge in dien boom?”—“Och, mijnheer de baljuw, dat was zoo maar eens.”—“Hm,” hernam de oude heer, “die reden is duidelijk. Maar wat ik eigenlijk vragen woû: heb je niets van mamsel Westphalen gezien?”

Frits Sahlmann, die eene geheel andere vraag vermoed had, leefde zichtbaar weder op en zeide heel opgeruimd: “Neen, mijnheer de baljuw.”—“Ha, mijn jongen, waarom zoudt gij ook van eene zaak wat weten, waarvan niemand wat weet? Maar, doe me nu ’t pleizier eens, en kijk me nu eens flink in de oogen.”—Frits Sahlmann deed hem dit pleizier; maar zijn blik was een valsch stuk geld, en de oude heer scheen het ook niet voor echte munt aan te nemen, want hij zeide: “Frits Sahlmann, hier is een mes, ga eens naar den tuin, en snijd eens uit de hazelaars, je weet immers, waar ze staan,—zoo’n klein stokje, zooals een—als een—nu, als je middelvinger dik, en jongenlief! dan heb je achter het kruisbessenboschje in den tuin wat verloren; roep Fiek Besserdichs, die zal je helpen zoeken, om toch je eigendom weêr te krijgen.—Maar, hoor je, Fiek Besserdichs moet meêgaan.”

Frits Sahlmann zag aldus onder zeer benauwde omstandigheden in eene treurige toekomst; hij steunde echter op twee zaken, waarop de menschen meestal in hunne verlegenheid vertrouwen, namelijk in de eerste plaats, op den hemel, dat die nog ter goeder ure den ouden heer bij zijn voornemen een’ steen in den weg zou leggen, en ten tweede, op zijne vroegere ervaring in zulke verlegenheden; hij had daarenboven nog eene hulp in den nood, van welke de gewone menschen niets weten, namelijk zoo’n klein pak akten, dat hij in bedenkelijke gevallen gewoon was onder zijn vest te knoopen; dit vergat hij dan ook heden niet. Hij ging dus thans tamelijk gerust gesteld naar den tuin, in de stille hoop dat Fieken, die met hem ging, zich in den juisten kruisbessenboom zou vergissen; maar terwijl hij bezig was, de geschiktste soort van hazelaartakken uit te zoeken, zag hij met inwendigen schrik, dat de deern juist naar het rechte boompje toeging en daar wat opraapte, wat hem in de verte veel overeenkomst met eene worst scheen te hebben. Hij moest zich dus op eene andere manier zien te helpen; vooreerst sneed hij een paar onmerkbare kerven in den hazelaarstok, wat juist niet zeer tot de stevigheid er van bijdroeg, en vervolgens beproefde hij Fieken het gevondene weêr af te bedelen, Dit gelukte hem evenwel niet, daar Fieken geen lust had, een tweede verhoor voor mijnheer den baljuw te ondergaan, en de gedachte kwam ook bij haar op, dat het misschien Frits Sahlmann wel geweest was, die haar, voor een dag of acht, eene hand vol kleingesneden varkenshaar in ’t bed had gestrooid. Zoo kwam dus Frits Sahlmann met den [524]stok, en Fiek met eene kleine, aardige metworst weder voor den baljuw.

“Fieken,” zeide mijnheer de baljuw, haar de worst afnemende, “gij kunt nu heengaan, mijn kind!—Netje!” zeide hij tot zijne lieve vrouw, en hield de worst voor hare oogen, “dat noemen wij een corpus delicti.”—”’t Is mogelijk, Weber, dat ze in ’t Latijn zóó heet; wij zeggen er metworst tegen.”—“Best, Netje! zeg eens, kunt ge stellig verzekeren, dat het eene van onze metworsten is?”—“Ja, Weber, ik ken ze aan den band.”—“Frits Sahlmann, hoe ben je aan die worst gekomen?”

Dit was nu voor Frits eene infame vraag van den baljuw. De hemel kwam blijkbaar niet tusschen beiden: zijne ondervinding liet hem in den steek; mijnheer de baljuw stond voor hem; in de ééne hand hield hij de worst, in de andere den stok, en de stok was nauwelijks twee voet van zijn’ rug af; al zijne hoop was dus op het kleine pakje akten gericht, en dat was ook maar zóó—zóó; de baljuw had het al eens aan ’t klappen gemerkt. Hij achtte zich dus verloren, begon te schreien en zeide: “Ze is mij gegeven.”—“Dat jokt ge!” was het driftig antwoord van de vrouw van den baljuw; “je hebt ze met een stok van den rookzolder gehaald.”—“Netjelief, bedaard! geene suggestieve vragen!—Frits, wie heeft je die worst gegeven?”—“Mamsel Westphalen.”—“Frits, wáár?” “Toen ik in den boom zat.”—“Zat zij daar dan bij jou?” “Neen, zij zat op den rookzolder, en toen heeft zij de worst voor mij aan den stok gestoken; daar had ik een spijker ingeslagen.”—“Maar je hebt me straks nog gezegd, dat je niet wist, waar mamsel Westphalen was; Frits Sahlmann, je hebt dus gelogen.” “Mijnheer de baljuw, och, sla mij niet! Dat is mijne schuld niet. Ik en mijnheer Herse hebben samengespannen, en ik heb hem heilig moeten beloven, aan geen mensch, ook niet aan u, te zeggen, waar mamsel Westphalen was.”—“Krijg je bij den raadsheer kost en loon, of bij mij? Je hebt gelogen, Frits, en als je liegt, krijg je slagen, zóó staat het in ons kontrakt.” En met die woorden pakte de baljuw Frits bij den kraag en lichtte den stok op, en indien de hemel nog tusschenbeide wilde komen, was ’t nu hoog tijd daartoe, en—de hemel deed het.

Er werd buiten aan de deur geklopt en de politiedienaar Luth kwam binnen met: “’t Kompliment van mijnheer den burgemeester, en de zaak stond heel slecht voor den horlogemaker en den molenaar, en of mijnheer de baljuw wel zoo vriendelijk wou zijn, om zoodra mogelijk ginder te komen; maar vooral mamsel Westphalen meê te brengen, want haar getuigenis was hoofdzakelijk van groot gewicht.”—“Ik kom dadelijk, mijn lieve Luth,—Netje, de zaak is pressant. Frits Sahlmann, haal mij mijn jas, en Netjelief, ga gij naar dat arme schepsel op den rookzolder, en breng haar beneden.”—Hoe vlug bracht Frits Sahlmann den jas! Hoe ijverig was hij om den baljuw uit de oogen te komen! Mevrouw,” zeide hij, “ik moet meêgaan; alleen voor u maakt zij niet open, en eigenlijk zit ze niet eens op den rookzolder, ze zit daar achter op een plekje, wat ik alleen weet.” Zoo liep hij dus vooruit en de vrouw van den baljuw volgde hem, maar zachtjes.

Frits klopte aan de deur: “Mamselletje, doe open, ik ben ’t!”—Geen antwoord.—“Mamselletje, wel, wel! Zuur varkensvleesch!”—Geen antwoord.—“Mamselletje, de Fransozen zijn weg!”—Toen liet zich wat hooren, en eene bedroefde stem werd vernomen: “Frits Sahlmann, ge zijt een befaamde leugenaar.—Leid mij niet in verzoeking!”—Middelerwijl riep nu ook de vrouw van den baljuw: “Westphalen, doe open! Ik ben het, uwe meesteres.”—“Ik kan mij niet voor u vertoonen,” riep de stem, “’k ben eene zondares, eene erge zondares!”—“Doe maar open; dan komt alles weder te recht.”

Na lang vragen en redeneeren deed mamsel Westphalen toch eindelijk open, en daar stond zij nu: haar aangezicht was rood en de tranen liepen haar langs de wangen. Maar tot op den huidigen dag weet nog niemand met zekerheid, of het van aandoening was of van den rook. Hoe het zij, hare tranen vloeiden, en indien die uitdrukking van eene corpulente, oudachtige jonkvrouw gebruikt kan worden, zou ik haast zeggen, daar stond zij als “een geknakt riet.”—“Mevrouw Weber,” zeide zij, “ik kan u niet onder de oogen komen; ik ben diep gezonken; meer dan twintig jaren ben ik in uw gezegend huis, en van mijn leven heb ik u niet het allerminste ontvreemd; een noodlottig uur heeft dat anders gemaakt; ik heb mij aan uw eigendom vergrepen.—“Och, Westphalen, laat dat rusten; en ga nu maar meê naar beneden!”—“Geen stap doe ik, mevrouw! Eerst eene omstandige bekentenis!—Zie! gij weet het, ik ben op de vlucht; de raadsheer Herse heeft mij helpen vluchten en deze bengel, deze Frits Sahlmann! en nu zit ik hier in angst en kommer en denk aan het lot van mijnheer Droi en aan al het andere, en denk dat deze bengel, deze Frits Sahlmann, mij bericht zal brengen, hoe ’t met de zaak gesteld is; toen hoor ik buiten vóór het luik hoesten, en toen wordt mijn naam geroepen, en terwijl ik naar het luik heensluip en naar buiten zie, denk ik dat ik eene beroerte zal krijgen; want, verbeeld u, mevrouw! dat ongelukskind is in den... appelboom geklommen en is langs de lange takken heengegleden en zweeft als eene kraai over den afgrond. “Jongen,” zeg ik, “Frits Sahlmann, wilt ge wel uit den boom komen!”—Toen grijnst die jongen mij aan. “Jongen,” roep ik, “ik kan dat niet voor je vader verantwoorden, je in zoo’n gevaar te zien.” Zie, mevrouw, toen lacht de jongen zoo hard hij kan en zegt: “Ik wou u maar bericht brengen: de horlogemaker wordt opgehangen; den raadsheer Herse hebben de Fransozen gekregen, die ligt in boeien, en een heel bataljon is uitgezonden, om u te zoeken.” Mevrouw Weber! dat was geen troostrijk bericht, en mijn angst was groot; maar ik kan ’t naar waarheid getuigen, mijn angst om dien jongen was nog grooter. “Jongen,” riep ik, “klim den boom uit!” Zie toen grijnst hij mij aan, als een aap op een kameel, en zegt: “Ja, als gij mij eene worst geeft.” En daarop begon hij allerhande grappen te maken, en sprong op de takken rond, als een konijn tusschen de kool, zoodat het mij groen en geel voor de oogen werd. Toen, mevrouw, dacht ik: wat is de waarde van een metworst, en wat is de waarde van een menschenleven? en in mijn angst heb ik mij aan uw eigendom vergrepen. Hij hield den stok hierheen, en ik stak er de worst voor hem op. Toen werd hij door den baljuw geroepen en terwijl hij uit den boom klom, riep hij mij zachtkens toe, dat hij mij wat wijsgemaakt had, dat [525]van alles niets waar was. Daarom zeg ik, dat hij een leugenaar is, mevrouw, en daar blijf ik bij.”—“Laat dat maar rusten, Westphalen; hij heeft bij mijn’ man ook nog wat in ’t zout, hij zal zijn’ rechter niet ontkomen.”

Met moeite kreeg de vrouw van den baljuw de goede dame van den zolder af, en toen zij beneden kwamen, ging de baljuw, met zijn deftigen stap, in vol kostuum op en neder en wachtte reeds. ’t Kostte nu veel moeite, mamsel Westphalen te bewegen, om met den ouden heer naar het raadhuis te gaan—“in den geopenden leeuwenmuil,” zeide zij. Zij wilde lijden, wat zij door haar onverstand verdiend had, ofschoon het uit goedheid, en in eere was geschied;—maar, om voor al dat vreemde manvolk te staan en zich van wege mijnheer Droi te defendeeren, dat ging boven hare krachten, als fatsoenlijk vrouwspersoon, en indien mijnheer de baljuw toch daarop aandrong, dan moesten Fieken en Carolien ook meê, want die moesten weêr van haar getuigen, dat zij dien nacht bij haar in de kamer geslapen had.

Op dit punt moest de baljuw dus toegeven, en toen mamsel Westphalen naar hare kamer was gegaan, om voor zich in allerijl een’ doek en eene warme wollen muts te halen, liep de oude heer met groote schreden, in gedachten verdiept, op en neder en zwaaide met zijn Jena’schen “Ziegenhainer2 in de lucht rond, want zonder dezen ging hij van zijn leven niet uit. Eindelijk zeide hij: “Netje, zij heeft gelijk; dat de meiden meêgaan, kan geen kwaad. Maar Netje,” en hij snoof zoo’n beetje in de lucht rond; “’t ruikt hier zoo naar gerookte paling; is de oude Neils uit Gulzow met zijn’ paling hier geweest?”—“Wat praat je toch, Weber? dat is van haar, zij heeft immers over het uur op den rookzolder gezeten.”—“Dan is ’t iets anders! zeide de oude heer; en zijne vrouw moest de beide dienstmeisjes roepen. Zoodra mamsel Westphalen gekomen was, ging de stoet weg, nadat de mamsel van mevrouw Weber een afscheid als op leven en dood had genomen. Niemand sprak een woord; slechts toen zij aan de slotpoort kwamen, boog mamsel Westphalen zich achterwaarts en zeide: “Fieken, als wij op de markt komen, Loop dan eens even naar dokter Lukow, en verzoek hem, dat hij aanwezig zij bij mijn ongeluk; er kon mij soms wat overkomen, want ik kon in flauwte vallen.”

Elfde hoofdstuk.

Waarom de bakker Witt, door zijn’ meerschuimen pijpekop, meê in ’t komplot komt, waarom Westphalen den baljuw als eene witte duif, en Fiek Besserdichs als een engel beschouwt, en welk eene meening zij van den Franschen auditeur heeft.

Ging het op het slot al vrij bont toe, zoo zag het er in de stad nog veel bonter uit. ’t Is waar, wanneer zoo’n troep inkwartiering eene kleine stad komt overvallen, wanneer de boeren van het land en de burgers uit de stad, tot diensten met hand en paard, bij elkaâr getrommeld worden, wanneer hier jammer en ellende weent en klaagt, en dáár de overmoed snoeft,—dan kan ’t niet stil toegaan, gelijk in de kerk. Maar toen in 1806 Murat en Bernadotte en Davoust den ouden Blücher achterna joegen, en hij hun bij het stadje Wahren de tanden liet zien, toen van Berlijn het fraaie stopwoord was uitgegaan: “rust is de eerste burgerplicht,” toen ging het toch rustiger toe, dan om dezen tijd; toen was er slechts van bevelen en gehoorzamen sprake. Toen werd wel door de Fransche heeren naar hartelust geplunderd en op brandschatting gesteld, maar het volk bukte, en de één schoof zich achter den ander, en allerwegen openbaarde zich de echte laaghartigheid, want ieder dacht aan zich zelven en zijne bezittingen, en meester Kähler in Malchow sprak tot zijne vrouw en kinderen: “Ik moet mij redden; aan jelui is niets gelegen; jelui blijft hier, als de Fransozen komen;”—en hij liep naar ’t elzenmoeras en kroop in ’t riet.—Bedorven en in kwaden reuk staande was alles, van boven tot beneden.

De tijden veranderen. Nood leert bidden, maar hij leert ook zich verweren. Schill rukte uit en de hertog van Brunswijk. In geheel Nederduitschland begon het te spoken; niemand wist, van waar ’t kwam; niemand wist, waartoe het leiden zou. Schill trok dwars door Mekklenburg naar Straalsund. Op bevel van Bonaparte moesten de Mekklenburgers hem den pas bij Bamgarten en Tribsees afsnijden; zij werden geslagen, want zij vochten schandelijk slecht. Een huzaar van Schill nam een geheel rot lange Mekklenburgsche grenadiers gevangen. “Kinderen,” riep hij hun toe, “zijt gij allen gevangen?”—“Neen,” zeide de brave korporaal, “niemand heeft ons wat gezegd.”—“Nu, gaat dan maar meê!” En zij gingen meê. Was dat lafhartigheid? Was dat vrees?—Wie onze landslieden in 1813 en 1814 gezien heeft, en wie iets van het Strelitzer huzaren-regiment heeft gehoord, oordeelt anders. Zoo één stam in Duitschland geschikt is, om op het slagveld te staan, dan is het de Mekklenburger.—Neen! dat was geene lafhartigheid, dat was onwil, om te strijden tegen datgeen, wat zij zelven in het diepste van hun hart droegen en wenschten. Het spookte in Mekklenburg; en, toen het in Pruisen losbarstte, was Mekklenburg het eerste land in Duitschland, dat volgde. Zóó is ’t geweest, en zóó moet het ook blijven.

En de tijden waren anders geworden. De Heer, onze God, had den Franschman, in den russischen winter, de goudschijnende slangenhuid afgestroopt. Hij, die vroeger overal als meester gepocht had, kwam als bedelaar en schooier terug en deed een beroep op het duitsche mededoogen, en deze edele gezindheid kreeg de overhand boven den woedenden haat. Niemand wilde de hand opheffen tegen den man, die van God geslagen was; het medelijden deed vergeten, wat hij misdaan had. Doch nauwelijks had de verkleumde slang zich weder hersteld in het warme duitsche bed, of zij liet ook de horens weder zien, en de rooverij zou weder beginnen, maar het spook in Nederduitschland was tot eene schim geworden, en die schim kreeg vleesch en been en kreeg een naam, en die naam werd luidkeels op de straat uitgeroepen: “Opstand tegen den menschenmoorder!”—Dat was het veldgeschreeuw. Maar het veldgeschreeuw was niet het geschreeuw van een dag. Niet een troep onervarene [526]jongelieden; niet het janhagel op de straat begon daarmede; neen! de besten en verstandigsten vereenigden zich, niet tot eene samenzwering met wapenen en vergif, neen! tot eene verbroedering met weer en woord tegen aangedaan geweld; de ouden spraken het woord, en de jongere lieden zorgden voor de weer. Niet openlijk op de straat steeg de eerste vlam omhoog;—wij Nederduitschers houden niet van vuur op de straat;—neen! een ieder stak het stil in zijn huis aan, en de buurman kwam bij den buurman en verwarmde zich aan den gloed. Niet gelijk een vuur van dennenhout en stroo, wat ten laatste slechts een hoop asch overlaat, steeg de laaie vlam ten hemel; neen! wij Nederduitschers zijn een hard hout, dat langzaam vuur vat, maar dan ook hette geeft. En in den toenmaligen tijd was geheel Nederduitschland een groote kolenoven, die heimelijk en stil smeulde en gloeide, totdat de kolen doorgebrand waren; en toen zij vrij waren van rook en flikkervuur, toen wierpen wij ons ijzer in den kolengloed en smeedden er onze wapenen in, en de haat tegen den Franschman was de slijpsteen, die maakte ze scherp; en wat toen gebeurde, weet ieder kind op de straat, en mocht het zulks niet weten, dan is het Duitsche mannenplicht voor zijn vader, het hem zóó in te prenten, dat hij ’t in zijn leven niet vergeet.

Ook in onze streken smeulde en rookte de kolenoven, en de Franschen roken ’t in de lucht; zij voelden bij iederen voetstap, dat de grond, waarop zij marcheerden, onder hen beefde, als een met riet bezet moeras; zij moesten ondervinden, dat de anders zoo onderdanige ambtenaren en overheidspersonen begonnen zich te verzetten; zij zagen, dat burgers en boeren onwillig werden, en zij legden hunne hand nog zwaarder op het land. Dat was nu het middel niet, om den tegenstrevenden geest zachter te stemmen; het volk werd steeds weêrbarstiger, de bevelen van en voor de Franschen werden met opzet verkeerd verstaan; wat anders glad gegaan was, werd nu eene verwarring. Taai als leder, verzette het volk zich door listen van allerlei aard, en de Franschen, die wel merken konden, dat hun bestuur hier weldra een einde zou hebben, namen wat zij maar grijpen konden, want de soldaat wist, dat zijne officieren het niet beter maakten.

Zoo spoedig als dit werkelijk geschiedde, konden zij trouwens geen openlijken opstand vermoeden. Hadden zij ’t echter verstaan in de aangezichten te lezen, bij voorbeeld slechts in dat van den ouden bakker Witt, toen hij van des molenaars wagen uit de schuur teruggekomen was en nu over zijne onderdeur lag en zijne pijp rookte, en daarbij spuwde en de Franschen zoo kwaadaardig nakeek, zouden zij zich in acht genomen hebben den boog al te strak te spannen. Ten minste de Franschman, die daar juist voorbij ging en hem den meerschuimen pijpekop met zilveren beslag uit de tanden rukte, en toen in zijn overmoed daaruit bedaard voort rookte, zou zich haastiger uit de voeten gemaakt hebben. Nauwelijks toch had de oude man den ruk in de tanden gevoeld, of hij stoof de deur uit; raapte zoo’n kleinen steen, van eene vuist dikte, op en legde dien den Franschman min of meer onzacht in den nek, zoodat zijn kop en zijn pijpekop in de goot rolden. En juist toen mijnheer de baljuw met zijn stoet vrouwen op de markt aankwam, sloegen bakkersknechts en Franschen, en Franschen en boeren, met scherpe en stompe dingen op elkander, totdat er een officier bij kwam en hen uit elkander bracht. De oude bakker Witt werd met een bebloed hoofd naar ’t raadhuis gesleept, want hij had zich aan de grande nation vergrepen, en of hij al zeggen mocht, dat de grande nation zich aan zijn pijpekop vergrepen had, ’t hielp geen zier, hij moest meê.

Op het raadhuis zat de auditeur. Hij had den ouden molenaar Voss in ’t verhoor van wege den weggeraakten Franschman; de mantelzak met het geld lag op de tafel; de overste Von Toll, en mijn vader, als burgemeester, waren daarbij tegenwoordig. Mijn vader had het voorval, zoo ver het hem bekend was, geheel naar waarheid verhaald. Slechts dat de horlogemaker, op zijn bevel, de Franschen had moeten bang maken, had hij verzwegen, want hij dacht: waartoe dat?—De horlogemaker zal het zelf wel zeggen, of indien hij ’t niet zegt, moet hij toch, door mamsel Westphalen’s getuigenis, vrij komen. Met den molenaar zag het er daarentegen slechter uit; hij was, van allen, die in de zaak betrokken waren, de laatste geweest, die den Franschman gezien had; hij had hem willen medenemen naar zijn molen, en de kerel was niet te vinden. Wat in zijn voordeel sprak, was, dat hij zeer beschonken geweest was, en dat hij geheel uit eigen’ beweging het geld had geleverd, en ook het paard van den “chasseur” door hem, zonder omwegen, werd aangewezen, als zich in de schuur van den bakker Witt bevindende. Toen hij dit een en ander mededeelde en uit mijns vaders vragen had kunnen opmaken, dat zijne dronkenschap hem van nut kon wezen, maakte hij daarvan eene vreeselijk uitvoerige beschrijving en bleef op alle vragen antwoorden, dat hij van niets wist, want dat hij echt dronken was geweest; maar als ze het Frederik vragen wilden, die moest alles weten.

Zóó stond de zaak, toen buiten op de markt de kloppartij met den bakker Witt begon. Mijn vader liep de deur uit, om te zien, wat er aan de hand was, toen de oude Witt ook al nader gebracht werd, waarbij hij nu en dan een paar knepen met zijn geleide wisselde en voor zijn “gauwdieven en roovers,” een paar “bougres” en “sacres” terugkreeg. Daardoor, dat hij de rechtszaal ingeduwd werd, werd het daar binnen juist niet rustiger; hij schold en schimpte geweldig en mijn vader had alle moeite om hem maar half stil te krijgen.—“Mijn’ pijpekop, burgemeester! Een erfstuk van mijn vader! Wat? En nu dien zóó maar mij voor mijn oogen uit den mond te rukken! Wat? Ben ik een Stemhager burger, of niet?” De Franschen tierden en raasden daartusschen in; de overste Von Toll was naar buiten gegaan, en de auditeur gaf bevel, den bakker te binden, op den wagen te gooien en meê te nemen; het verdere zou zich wel vinden; hij had den Franschman aangevallen, en dat was genoeg. Toen kwam mijn vader daar tegen op en zette hem uitéén, dat de bakker een eerlijk man was, dat hij lasten en krijgsschattingen gedragen had en zich niet tegen het Fransche bestuur, maar enkel tegen een gemeenen gauwdief had geweerd; of begonnen nu de Franschen ook al pijpekoppen, met zilver beslagen, als krijgscontributiën aan te zien?—Hierdoor had hij den Franschman erg op de teenen getrapt; hij snauwde mijn vader toe en deed hem gevoelen, dat ook [527]hijzelf alles behalve heel veilig was. Mijn vader was een prikkelbare kerel, en wanneer hij éénmaal iets voor recht hield, was hij zoo hardnekkig als een echte Mekklenburger slechts zijn kan. Hij zeide dat hij wist, dat tegenwoordig geen eerlijk man in zijn eigen land zeker was; doch, wat hem betrof, hield hij het voor zijn plicht, zijne burgers bij te staan in eene rechtvaardige zaak; en dat zou hij doen, al waren er ook zoo vele Franschen in het land, dat men er de varkens wel meê voeren kon.—De Franschman schuimbekte van woede en gaf bevel, mijn vader terstond te arresteeren en de kamer uit te brengen. Toen dit nu gebeuren zou, sprong de oude bakker Witt voor mijn vader op en liet een paar maal “schooiers en schurken” hooren, en ook de oude molenaar Voss was al bij de hand om zijne vuisten en zijn mondregister gereed te maken, toen de overste Von Toll weer binnenkwam, en vernemende, wat die beweging te beduiden had, zeide hij, dat de bakker in de pijpekops-historie gelijk had; hij had dit onderzocht, en dat gansche voorval was eene bijzaak; maar, de bakker was dezelfde man, die het chasseur’s-paard in zijne schuur had staan, en hem kwam het voor, alsof hier een moord in een groot complot begaan was, en bij deze woorden zag hij mijn vader zeer scherp aan,—en dat moest uitkomen, hij zette daar zijn leven voor te pand; en, zoo ’t er hier niet uit te krijgen was, dan wist hij eene plek, waar het er wel uitkomen zou, en die plek heette Stettin.

Mijn vader, de molenaar Voss en de bakker Witt werden nu gelast, de kamer te verlaten en in eene andere kamer in verzekerde bewaring gehouden, en mijnheer de baljuw werd binnen geroepen. De oude heer kwam in zijne geheele lengte opgericht en deftig, gelijk zulks voor een eersten ambtenaar met een goed geweten past, met zijn “Ziegenhainer” in de hand, de deur binnen. Een der Franschen wilde de deur achter hem dicht maken, maar dat ging zóó niet; mamsel Westphalen wrong zich stevig door de deur en achter haar schoven Fieken en Carolien in haar breed vaarwater mede naar binnen, want zij wilden ook niet, zoo als zij zeiden, tot spektakel voor de menschen tusschen al die leelijke Fransozen-kerels op de open gang staan; en mamsel Westphalen zeide, toen zij er doordrong: “Mosjeu Fransoos, pardoen! Waar mijnheer de baljuw blijft, blijf ik ook, want hij is mijn steun.”

Toen de oude heer binnenkwam, keerde de overste zich om en zag het venster uit. De auditeur vroeg nu aan mijnheer den baljuw, door den tolk, wie hij was en hoe hij heette.—“Ik ben eerste ambtenaar hier in het Stavenhager rechtsgebied en mijn naam is Jochem Weber.” En dit zeggende, legde hij hoed en stok op den stoel. Bij den naam “Jochem Weber” was het, alsof de Fransche overste scherp begon toe te luisteren; hij keerde zich half om en zag den ouden heer aan, en ’t scheen, dat hij hem naar iets wilde vragen; doch hij liet het blijven en keek weder het venster uit.

Men beduidde nu mijnheer den baljuw, dat hij zou gaan zitten. “Ik dank u,” zeide hij, “tot mijn gemak ben ik hier niet gekomen; en, verhoord te worden, is eene te ongewone zaak voor mij, om ze zittende te kunnen afdoen.”—Hij verhaalde thans, op de gedane ondervraging, alles wat hem van den chasseur bekend was. “En,” zeide hij aan ’t slot zijner rede, “indien iemand het den molenaar tot eene misdaad zou willen aanrekenen, dat hij dien kerel heeft helpen dronken maken, dan ben ik zelf daarvoor verantwoordelijk, want op mijn bevel heeft de molenaar zich met die zaak bemoeid en ik heb over hem te zeggen.”—Hier begon de auditeur recht schamper te lachen en zeide dat het grappig was, dat eerst mijnheer de burgemeester voor zijn bakker en nu mijnheer de baljuw voor zijn molenaar verantwoordelijk wilde zijn.—“En daar lacht gij om?” vroeg de oude heer, zoo bedaard, alsof hij met Frits Sahlmann te doen had. “Is dat in Frankrijk niet zóó? Zijn in uw land de ambtenaren alleen dáártoe aangesteld, om de menschen het vel over de ooren te halen? Moeten zij hen niet in eene rechtvaardige zaak bijstaan? En is dat geene rechtvaardige zaak, als men zich een roover en gauwdief, die de overmacht heeft, met een paar flesschen wijn van den hals schuift?”—Nu had de Franschman weêr eene gevoelige neep gekregen! Roover en gauwdief en een Fransche chasseur, dat waren dingen, die niet te zamen konden rijmen, of, beter gezegd, niet wilden. De overste had zich van het venster afgewend en ging met groote schreden achter den ouden heer op en neder; de auditeur grauwde hem harde woorden toe; mijnheer de baljuw bleef bedaard, ging naar de tafel en haalde uit den mantelzak van den Franschman een zilveren lepel voor den dag, stak den auditeur dien toe en zeide: “Zie eens hier, dit wapen! Ik ken het, en ik ken ook de lieden, die het voeren. Die soort van menschen verkoopen hunne zilveren lepels niet, en naar mijne meening heeft een eerlijk soldaat wel wat anders te doen, dan handel te drijven met zilveren lepels.”—Hiertegen viel nu niet veel te zeggen; de auditeur maakte dus een’ geschikten zijsprong en kwam nu op den horlogemaker; hij vroeg den ouden heer, hoe die aan de Fransche uniform was gekomen en wat hij dien nacht op het slot te doen had gehad?—“Daar vraagt gij mij te veel,” zeide mijnheer de baljuw; “ik heb het hem niet bevolen; ik heb hem enkel ’s avonds, toen de molenaar met den chasseur wegreed, vluchtig gezien, en dat hij ’s nachts op het slot gebleven is, is buiten mijn willen of weten geschied.” De auditeur scheen wel te bemerken, dat er met den ouden heer niet veel te beginnen was, hij brak de zaak af en gaf mijnheer den baljuw te kennen, dat hij kon heengaan, doch dat hij zich niet uit het raadhuis zou verwijderen. “Best!” zeide de oude heer, en keerde zich om. “Dus, totdat de zaak beslist is.”

Toen hij zich omkeerde en hoed en stok nemen wilde, had de Fransche overste zijn stok in de hand en keek op dien stok zóó strak en tevens zóó weifelend, als iemand die in de courant ziet, dat op zijn nummer het hoogste lot is gevallen. Op dien stok was ook werkelijk wat te lezen: hij was namelijk uit den Jena’schen studententijd van den ouden heer en onderscheidene namen waren er ingesneden. Mijnheer de baljuw zag de overste een oogenblik aan; daarop maakte hij zoo’n halve buiging, eenigszins uit de hoogte, voor hem en zeide: “Met uw verlof, mijnheer de overste, mijn stok.”—De overste zag een weinig verlegen op: gaf hem den stok, en toen de oude heer de kamer uitging, ging hij hem na. Mamsel Westphalen wilde hem volgen en Fieken en Carolien maakten zich ook daartoe gereed, maar “Alt, alt!” schreeuwde [528]de auditeur, en wie de deur niet uitkwamen, waren de drie vrouwen.

Mamsel Westphalen heeft naderhand dikwijls en op velerlei tijden van dit verhoor, en hare gewaarwordingen daarbij, verteld; maar altijd begon zij met te zeggen, dat zij te moede was geweest, alsof zij op den Stavenhager klokketoren gestaan had, en al de klokken, groot en klein, haar in de ooren hadden geklonken; en toen mijnheer de baljuw van haar weggegaan was, was het geweest, alsof eene witte duif uit een galmgat van den toren was gevlogen, die zij wel had willen naspringen op leven of dood; maar de kerel, dien ze voor een auditeur uitscholden, had haar aan haren rokrand vast gehouden. “En,” liet zij er op volgen, “Juffrouw Stahl, ik heb wel een dozijn auditeurs gekend, die mijnheer de baljuw al te zamen geleerd heeft, en ’t waren allen luchtige vogels; maar zóó’n bonten vogel en zóó’n galgevogel, als deze Fransche auditeur, was er niet bij, want, ziet gij, juffrouw Stahl; de kerel had een bonten livrei-rok aan, en de galg stond hem op ’t gezicht.”

’t Ging mamsel Westphalen, zooals vele eerlijke zielen; zij hebben grooten angst voor een gevaar, dat in de verte dreigt, doch zijn ze er eenmaal midden in, dan spelen zij er mede; ze zijn als de muggen; den rook kunnen zij niet verdragen, maar het vuur trekt hen aan. Toen zij zag, dat de bruggen achter haar afgebroken waren, en dat de zaak ernst werd, zette zij hare handen in de zijden, ging naar voren en stelde zich juist op dezelfde plek, waar mijnheer de baljuw gestaan had. “Want,” zeide zij later, “ik had gezien, hoe trotsch hij daar gestaan had, en zijn geest kwam over mij.”

De auditeur vroeg nu; wat zij van den horlogemaker wist?—“Ik weet van hem niets, behalve dat hij een bederver van de taal is, dat hij voor brood “du pain”, en voor wijn “du vin”, zegt; en dat is alles.”—Hoe hij in de Fransche uniform was gekomen?—”’k Weet niet, hoe hij daarin komt, en ’k weet ook niet, hoe hij daaruit komt: dat zal hij wel zoo doen, als alle andere manspersonen.”—Waarom hij dien avond op het slot was geweest?—“Op het slot komen vele menschen, en louter eerlijke menschen, uitgezonderd die, die de gendarmes brengen; en als ik er mij om bekommeren moet, wat die allen voornemens zijn te doen, dan kon de hertog mij wel tot baljuw aanstellen, en mijnheer de baljuw zou dan de keuken kunnen waarnemen.”—Waarom de horlogemaker dien avond niet naar huis was gegaan? “Omdat het een weêr was, waarin men geen hond de deur zou uitgejaagd hebben; veel minder een christenmensch: en ik houd dien man voorloopig voor een christen, hoewel niet voor een echten; want, zooals ik wel eens gehoord heb, gaat hij ’s nachts op de hazenjacht,—waarom niet bij dag, zooals andere menschen?—en dan bedient hij zich van een zitbankje met één poot, dat hij zich van achteren vastgespt, en ieder ander christenmensch zit op een bankje met drie pooten;—en hij heeft onze Carolien willen bewegen tot deze zotte mode op de melkplaats na te volgen, maar daar heeft ze hem op gediend; als dat mode was, in zijn land, dan kon hij met zoo’n paal achteruit rondloopen, zij wou bij ’t melken niet voor uilenspiegel spelen.”—Maar, waarom zij toch den horlogemaker heimelijk in hare kamer had ontvangen?—Hier zweeg mamsel Westphalen stil; het bloed vloog haar in ’t aangezicht over de onbeschaamdheid van dien Franschen kerel; dat was de vraag, die haar op de vlucht gejaagd en naar den rookzolder gedreven had. Toen zij echter, in den angst haars harten naar een antwoord zocht, kreeg zij hulp. Fiek Besserdichs en Carolien drongen tot haar door en schoten er nu op los. “Dat zijn leugens! dat zijn stinkende leugens!” En zij wilden er op zweren, dat hare mamsel bij haar geslapen had, en zij zouden ’t aan mijnheer den baljuw zeggen. En als het zóó beginnen moest, dan kon het, wat haar betrof, maar beginnen.”—’t Werd een vreeselijk spektakel, en wanneer de auditeur nauwelijks stilte had verzocht, dan begonnen zij weder van voren af aan met scherpe aanmerkingen, totdat eindelijk het geheele gezelschap de kamer uitgebracht werd.

“Juffrouw Stahl,” sprak mamsel Westphalen naderhand tot de vrouw van den wever: “gij weet dat ik mij altijd heb geërgerd over den lossen mond van Fiek; maar geen engel zou mij in dit oogenblik getrouwer hebben kunnen bijstaan, dan zij met haar kijven. Lieve juffrouw, de mensch moet nooit iets verachten, wat hem van tijd tot tijd lastig is: men weet niet, hoe het soms te pas komen kan; en daartoe behoort een goed mondwerk; dat zeg ik en daar blijf ik bij. En ik zal er altijd aan denken, dat die deern mij zoo goed geholpen heeft.”

Twaalfde hoofdstuk.

Waarom mijnheer de baljuw en de Fransche overste elkander bijna gekust hadden; waarom mijne moeder den baljuw aan zijn jas trok, en de korsikaansche lintworm mijn’ vader en mijn oom Herse wegsleepte.

Toen mijnheer de baljuw uit de gerechtszaal ging, begaf hij zich regelrecht naar de andere zijde van de gang, naar eene plek, waar hij vóór en na dien tijd dikwijls gekomen was, naar de kamer mijner moeder;—want wij woonden in het raadhuis.

Mijne lieve moeder zat te naaien, en wij, kinderen, speelden om haar heen; want waar hebben kinderen toch erg in? Zij was echter angstig en droevig gestemd; zij zat stil en hoorde wellicht het leven niet eens, dat wij rondom haar maakten, zij wist misschien nog niets van de onaangename zaak, waarin mijn vader gewikkeld was; want het was zijne gewoonte niet, zijn zorgen spoedig meê te deelen. Maar met eene goede vrouw is het eigenaardig gesteld: weet een degelijk man onmiddellijk van waar de wind waait,—zoo weet eene goede vrouw al lang te voren, dat er iets aan de lucht broeit.

De oude baljuw kwam dus bij haar in de kamer en zeide: “Goeden morgen, lief kind! Hoe gaat het u? Veel beweging met al dat Fransche volk!” Mijne moeder reikte hem hare hand toe; zij hield veel van den ouden, eerbiedwaardigen man, die zoo menig uur bij haar zat, en, met veel wijsheid, de ondervinding van zijne grijze haren voor haar uitstortte, en die tevens levendig en vroolijk genoeg was, zoodat er hier en daar een weinig poeder tusschen door stoof; als hij van zijn’ studententijd in Jena vertelde, wat hij en zijn broeder, Adolf Diederik[529]—“de professor juris utriusque in Rostock, kindlief!”—in een studentenclub zoo al uitgevoerd hadden. Mijne moeder stak hem hare hand toe, want opstaan kon zij niet; zij was in een zware ziekte verlamd geworden; en ik heb haar niet anders gekend, dan dat zij, in hare beste dagen op een stoel zat en naaide, zoo vlijtig, zoo vlijtig, alsof hare arme, zwakke handen gezond waren, en dat zij, in hare kwade dagen, te bed lag, en, te midden van haar pijn en smarten, in de boeken las. Wat dat voor boeken waren, weet ik niet meer: maar romans waren ’t niet, en dit alleen weet ik, dat de Marcus Aurelius van den ouden baljuw er bij behoorde; want dien moest ik heen en weêr brengen.

Nu was de oude heer niet gewoon, vrouwen bang te maken, en, in plaats van over het spektakel in de gerechtszaal te spreken, begon hij liever met het slechte weder, en hij gaf juist eene beknopte beschrijving van de modderpoelen op de Stavenhager markt,—want die was toen nog niet bestraat,—toen de deur geopend werd en de Fransche overste binnenkwam. Hij maakte eene buiging voor mijne moeder en ging naar mijnheer den baljuw toe.—Wij, kinderen, hielden met spelen op en kropen in den hoek bij de kachel op een’ hoop bij elkaâr, zooals de hoenders, als er een havik in de lucht is, en wij dachten zeker ook wel: “Wat moet dat worden?” Hetzelfde dacht mijne moeder waarschijnlijk ook; zij zag den ouden heer zoo angstig aan, omdat zich over zijn aangezicht eene uitdrukking van ernst en deftigheid verspreidde, die zij zóó niet van hem gewoon was. De Franschman scheen echter volstrekt niet barsch te zijn en er lag eene vriendelijke beleefdheid in zijn’ toon van spreken, toen hij den ouden heer vroeg: “Neem mij niet kwalijk, ik hoorde straks in de gerechtszaal den naam “Weber;” heet gij Weber?”—“Jochem Hendrik Weber,” zeide de oude heer en stond zoo rechtop als een paal.—“Hebt gij niet een broeder, die Adolf Diederik heet?”—“Adolf Diederik, professor in Rostock?” antwoordde de oude heer, en verroerde geen lid.—“Mijnheer de baljuw,” zeide de Franschman, en hij strekte zijne beide handen naar hem uit; laat ons vergeten, wat er dezen morgen tusschen ons is voorgevallen; ik heb meer betrekking op u, dan gij wel meent. Ik heb op uwen stok een’ naam gelezen die mij diep in ’t harte geschreven is. Zie eens, hier: “Renatus Von Toll,” “Nu, kent gij dien man?” vroeg de oude heer, en ’t was alsof in zijn gelaat een schoon morgenrood opdaagde. “Zou ik hem niet kennen!” riep de overste uit;—“hij is mijn vader.”—“Man!” zeide de oude heer: “man!—wat zegt gij?” En hij schoof den overste een eind van zich af en keek hem in de oogen; “zijt gij de zoon van Renatus Von Toll?”—“Ja! en hij heeft mij dikwijls en veel van zijne beste vrienden verteld; van de beide Weber’s, van de beide lange Mekklenburgers.”—“Kindlief,” riep de oude heer, zich tot mijne moeder wendende, “van wien heb ik u verteld?—het meeste verteld?—Niet waar? Van den braven Westphaler, van Renatus?” Mijne moeder knikte met het hoofd. Er was zoo iets in de blijdschap van den ouden heer, wat haar de tranen in de oogen deed komen; en wij, domme kinderen, kropen ook van achter de kachel uit, en werden vrijmoediger, en ’t was ons, alsof iemand van de naaste familieleden t’huis gekomen was.—“Jongske, jongske!” riep de baljuw, “’k had u moeten kennen, als maar die vervloekte Fransche uniform... Neen, wees bedaard! Dat wou ik niet zeggen,” voegde hij er schielijk bij, daar hij bemerkte, dat den overste het bloed naar ’t aangezicht vloog, “zeg eens, heeft uw vader nog die lichte, bruine oogen! En heeft hij nog dat bruine krulhaar?—Een kostelijk mensch, kindlief!” sprak hij tot mijne moeder, “een mensch, wien onze goede God den naam man op ’t voorhoofd geschreven heeft!”—De overste zeide nu, dat zijn vader nog wel dezelfde bruine oogen had, maar dat het bruine haar al verbleekt was.—“Ja wel,” sprak de baljuw, “dat moet wel zóó wezen; Adolf Diederik’s haar is ook al grijs.—Maar nu, manlief, ga nu met mij naar het slot en blijf een poosje bij mij. God weet het, ’t is de eerste maal, dat ik een Fransch officier uitnoodig, bij mij te blijven. Maar gij zijt toch eigenlijk geen Fransch officier; gij zijt immers een Duitscher. De zoon van Renatus Von Toll kan niet anders dan een braaf Duitscher zijn.” Mijne moeder, die zag, hoe de overste, bij de woorden van den ouden heer, nu rood en dan bleek werd, wenkte hem met de oogen toe, maar, te vergeefs; en toen hij iets dichter bij haar kwam, trok zij hem zachtkens aan zijn jas; dat hij zwijgen zou.—Nu draaide de goede man zich even om, en vroeg haar: “Kindlief, waarom trekt ge me aan mijn jas?” Thans was de beurt om rood te worden, aan mijne moeder. De overste had zich echter in dien tusschentijd hersteld; hij boog zoo half voor mijne moeder en zeide op ernstigen en bedaarden toon tot den ouden heer: “Mijnheer de baljuw, uwe uitnoodiging moet ik afslaan, want ik moet over een half uur marcheeren; en, wat deze uniform betreft, die u niet bevalt, ook niet bevallen kan,—dat wil ik toegeven,—ik wil haar toch niet onteeren, door haar uit te trekken in de ure des gevaars. Gij zegt, dat ik een Duitscher ben, dat mijns vaders zoon een Duitscher wezen moet,—gij hebt gelijk;—doch, zoo gij het mij als eene misdaad wilt aanrekenen, dat ik op de tegenovergestelde zijde sta, zoo moet gij hiermede geen beroep op mijn geweten doen, maar op dat van mijn’ landsheer. Toen ik soldaat werd, stond de keurvorst van Keulen in bondgenootschap met den keizer, en toen ik, voor vier jaren, naar Spanje moest gaan, huldigde hem geheel Duitschland, met al zijne vorsten. Sedert drie weken ben ik terug uit Spanje en ik vind Duitschland anders dan het geweest is;—wat mij door ’t hoofd en door ’t hart gegaan is, is mijne zaak, en indien ik daarover met eenig mensch spreken moest, dan kon het slechts met mijn’ vader geschieden; voor den besten vriend uit mijns vaders jeugd moet dat voldoende zijn: ’t is meer, dan ik nog ooit in mijn leven tot eenig ander mensch over deze aangelegenheid gesproken heb.”

Terwijl hij deze woorden sprak, stond de oude heer voor hem, en hij zag hem scherp in de oogen, en schudde nu en dan het hoofd; doch toen hij bespeurde, dat over het gelaat van den overste zulk een ware, trouwhartige ernst verspreid lag, zochten zijne oogen een ander punt, en bij het slot der woorden van den overste, zeide hij: “Dat is dan eene andere zaak!” Daarop keerde hij zich om, naar mijne moeder en sprak: “Kindlief, de man heeft gelijk. De zoon van Renatus Von Toll heeft gelijk. ’t Is maar jammer, dat hij gelijk heeft!” [530]Daarop nam hij de hand van den overste en vroeg: “Mijn lieve jonge vriend, kunt gij waarlijk hier niet blijven?” En toen de officier hem verzekerde, dat dit onmogelijk was, riep hij mij. “Frits,” zeide hij, “jongen, je kunt al eene boodschap doen; loop eens naar Netje, naar de vrouw van den baljuw, en zeg haar, dat zij hier moet komen, dat hier een verblijdend voorval heeft plaats gevonden; hoor je wel! een verblijdend voorval. Anders maakt zij zich ongerust, kindlief,” zeide hij tot mijne moeder.

Nu, ik liep dus, wat ik loopen kon, naar het slot; en het duurde ook niet lang, of de vrouw van den baljuw ging naast mij; bedaard en zacht, zoo als ’t hare gewoonte was; en ik huppelde, als een kwikstaartje, om haar heen, zoodat zij maar werk had, mij voor de paarden en wagens te hoeden.

Toen wij de markt over gingen, waren de Franschen druk bezig, zich voor den afmarsch gereed te maken; de kanonnen stonden met paarden er voor, in orde, en het bataljon stond in ’t gelid, en men kon zien, dat het er op losgaan zou. De vrouw van den baljuw ging in het raadhuis, doch zij zou niet ver komen, want op de gang werd zij door mamsel Westphalen en de beide dienstmeiden aangehouden; en eer zij het zelve wist, stond zij midden in het kluwen van de moordenaars en doodslagers, bij den bakker Witt, en Droi, en den molenaar Voss; en ieder vertelde haar zijne zaak, en om dit kluwen wonden zich nu nog de vrouw en de kinderen van mijnheer Droi, met beden en tranen, en juffrouw Stahl hield mamsel Westphalen van achteren aan haar japon vast, en stelde zich aan, alsof die goede ziel in ’t water wou springen, en zij haar voor zelfmoord moest bewaren. De bakker Witt schoot zoo af en aan nog eens een “gauwdief” los, maar ’t halve vuur was toch maar in hem, en toen hij het gejammer van de vrouw van den horlogemaker gewaar werd, viel hem zijn eigen’ huishouding in en hij riep mij. “Fritsje,” zeî hij, “loop eens gauw naar mijn huis, mijn jongen; ge zult er een suikerkransje voor hebben; en roep mijn Johan en mijne dochter, de vrouw van Struwing, eens, en zeg hun, dat zij eens komen overloopen, want dat die gauwdieven, die Fransozen, mij nu ook wel zouden kunnen meênemen naar hun godvergeten land, gelijk zij ’t vroeger al met mijn vijfjarig bruintje gedaan hebben.”

Ik deed de boodschap, en toen ik met Johan en vrouw Struwing en het suikerkransje terugkwam, stond Hendrik Voss, de neef van den molenaar, met de oude molenaarsvrouw en Fieken Voss, al voor het raadhuis met zijn’ wagen stil, want de armee-gendarmes hadden ten laatste toch den rechten weg naar den Gielowschen molen gevonden, en daar het geheele nest uitgehaald.

Nu begon dus het gejammer en geschrei van voren af aan. De eenige, die bedaard bleef, was Fieken. Zij vroeg zachtkens aan haren vader: “Hebt gij het geld afgegeven?”—De oude molenaar wees naar de gerechtszaal en zeide: “Dáár ligt het.”—“Vader, wees dan maar getroost: onze goede God zal u niet verlaten.”

Mijn vader was al dien tijd stil en in zich zelven gekeerd op en neêr gegaan; ’t moest inwendig niet rustig bij hem wezen, want telkens stond hij stil en greep zich in het haar, als hij het schreien van de vrouwen hoorde; eenmaal ging hij naar mijnheer Droi en zeide, dat hij niet bang moest zijn, want dat het er voor hem niet zoo erg uitzag.

Mijnheer Droi knikte met het hoofd en zeide: “bon!” Hij werd een’ heelen duim grooter, strekte het ééne been naar voren en zette welgemoed zijn arm in de zijde.

Nu moest alles wel zoo ver in orde zijn, want de adjudant riep den overste uit de kamer mijner moeder, en toen die er uitkwam, was zijn voorkomen veel vriendelijker en hij ging met mijnheer den baljuw naar de gevangenen. Hij gaf nu bevel, dat mamsel Westphalen en de beide dienstmeisjes in vrijheid gesteld zouden worden en mamsel Westphalen dook driemaal met eene nijging onder en zeide: “Ik bedank u wel, overste Von Toll.”—Mijnheer de baljuw kreeg zijne lieve vrouw in den hoop te zien, en maakte haar ook vrij, en terwijl hij haar den overste voorstelde en haar mededeelde wat er gebeurd was, kommandeerde de adjudant: “Marsch!” En de molenaar Voss, de bakker Witt en mijnheer Droi zouden naar buiten gebracht worden. Fieken van den molenaar had den arm van haren Vader gevat en wilde hem niet loslaten, en toen zij met geweld van hem afgerukt werd, bleef zij volkomen bedaard en zeide: “Vader, waarheen ze u ook brengen mogen, ik blijf toch bij u.”—Met den ouden bakker ging het gemakkelijker: hij spuwde driemaal voor zich uit, schoot nog een paar “gauwdieven,” luk of raak, in de lucht af; gaf nog kortelijk aan Johan eenige inlichting omtrent de zaken, en ging de deur uit. Maar erger was het met den horlogemaker; zijne vrouw en zijne kleine kinderen klemden zich aan hem vast en jammerden in het Duitsch en in ’t Fransch, dat een steenen hart er van moest breken. Nu kon mijn vader het niet langer uithouden: hij trad voorwaarts en vroeg, waarom de horlogemaker gevankelijk weggevoerd moest worden? De man was een gezeten burger, wien men nog nooit iets ten laste had kunnen leggen; dat hij op het slot dien nacht geslapen had, kon niemand hem als eene misdaad aanrekenen, want de overste en zijn adjudant hadden er immers ook geslapen; en, dat hij eene Fransche uniform had, was natuurlijk, dewijl hij onder de Franschen had gediend; en dat hij ze nu en dan aantrok, dat konden de Franschen hem toch niet kwalijk nemen, want de man bewees hierdoor, dat hij nog met lust en liefde aan den tijd dacht toen hij ze in hunne rijen gedragen had.—Hij had de uniform misbruikt, schreeuwde de adjudant daartegen in.—Mijn vader riep, dat zulks niet waar was;—het was geen misbruik, zoo iemand zich door eene onschuldige list roovers en schurken van ’t lijf hield, en het bewijs dat zij met die soort te doen gehad hadden, was in den mantelzak van den Franschman te vinden.

De adjudant zag mijn’ vader woedend en kwaadaardig aan, alsof hij hem gaarne zijn degen’ wilde doen voelen, de overste trad nader met een gelaat, waarin een geheel onweder opkwam, en hij wenkte met de hand, dat men den horlogemaker weg zou brengen; doch mijn vader, die zijn toorn nu niet langer bedwingen kon, sprong naar voren en riep: “Halt, die man is onschuldig: en zoo hier iemand schuld heeft, dan ben ik het, want op mijn verlangen en bevel heeft hij dat alles gedaan: indien hier iemand gearresteerd moet worden, dan ben ik het.”—“Dat kan geschieden!” sprak de overste kortaf. “Laat dien man los en neemt dezen hier!”—“Kindlief, riep mijnheer de baljuw hem toe, “wat [531]doet gij?”—“Mijn plicht, mijnheer de baljuw,” zeide de overste, hem de hand gevende. “Vaarwel, mijnheer de baljuw; mijn tijd is verstreken.” Met die woorden ging hij het huis uit.

En toen hij dicht bij mijn vader was, viel hij, alsof ’t volstrekt niet anders wezen kon,
in de modder. Mijn vader bukte en hielp hem overeind.

En toen hij dicht bij mijn vader was, viel hij, alsof ’t volstrekt niet anders wezen kon, in de modder. Mijn vader bukte en hielp hem overeind.

Pag. 531.

De geheele zaak ging zoo schielijk in ’t werk, dat de meesten volstrekt niet wisten, wat er van was; ik wel het allerminste, want ik was nog maar een kleine dreumes; ik begreep echter al zóó veel, dat mijn vader een misslag had begaan en er nu leelijk in zat. Natuurlijk begon ik dus te schreien en toen de kleine Droi’s hunne tranen droogden, liepen de mijnen mij langs de wangen. Ik drong mij achter mijn vader door, toen hij naar de straat werd voortgeduwd; ook de baljuw volgde. “Mijnheer de baljuw,” zeide mijn vader, “troost gij mijne arme vrouw! en, Frits,” riep hij mij toe, “haal jij mijn hoed eens.”—Ik liep naar binnen om zijn’ hoed te halen, en toen ik hem dien bracht, beurde hij mij op, gaf mij een kus, en fluisterde mij toe: “Zeg aan moeder, dat ik gauw weêr hier kom.”

Nu ging de stoet op weg! twee man vóór, twee man achter, en in het midden de molenaar Voss, de bakker Witt en mijn vader. Toen zij voorbij het brandspuithuisje kwamen, werd de deur geopend, en wie kwam er uit? Mijn oom Herse, ook met twee man, want hem had de artillerie-overste voorloopig daarin laten opsluiten, van wege het wegloopen van de boeren.

“Goede God!” zeide mijn vader, “raadsheer Herse, wat beteekent dat met u?” “Voor ’t vaderland, burgemeester!” riep mijn oom Herse;—“ik heb mij met mamsel Westphalen in eene samenzwering ingelaten en nu heeft de korsikaansche lintworm mij in zijne klauwen; maar eigenlijk is ’t wegens het rijtuig van den molenaar en die ellendige domme boeren.”—Zij deelden nu elkander in ’t kort hun wedervaren mede, en mijn oom Herse ging met zijn’ driekanten hoed en zijn geborduurden kraag zoo deftig de straat af, alsof hij het geheel kommandeerde. Mijn oom Herse was geen lafaard; hij was niet bang; hij beschouwde dit als zijn grootsten eeredag, en alsof hij ’s nachts, na den regen, nog twee duim was opgeschoten, ging hij met opgerichten hoofde de Brandenburgsche straat langs, en groette rechts en links, joden en christenen. Hij wenkte den brandspuitmeester Tröpner met de oogen toe, om toch niet te verraden, wat hij wist, en hij legde den vinger op zijn’ mond, toen hij den jood Salomo voorbijging, tot een teeken dat hij moest zwijgen; en ter nauwernood was hij de poort uit, of de oude wever Stahl vertelde overal, dat de Fransozen den raadsheer hadden medegenomen, omdat zij een generaal van hem wilden maken; maar de anderen zouden wel opgehangen worden.

Dertiende hoofdstuk.

Waarom Frits Sahlmann in de modder valt, de schoenmaker Bank een stomp met een geweerkolf krijgt, en de raadsheer Herse al de molens in ’t geheele land in brand wil steken, en waarom de Koning van Pruisen voor den raadsheer altijd een couvert gereed houdt.

Toen onze gevangenen uit de Brandenburgsche poort kwamen, marcheerden zij, met hunne twee man achter en twee man vóór, den ouden Brandenburgschen weg op,—straatwegen waren er toen in Mekklenburg nog niet;—en toen zij in den hollen weg kwamen, die naar den molenberg leidde, en dien de Stavenhager burgers den “paardendood” of ook wel, “halsbrekerseinde” noemden, kommandeerden de manschappen van de wacht: “halt!” want verder konden zij volstrekt niet komen. De gansche kanonnen-trein lag in den hollen weg en was daar blijven steken, en indien alle paarden uit de stad en uit het geheele rechtsgebied, die nu niet daar waren, als voorspan bij de hand waren geweest, zij zouden dezen ongeluksklomp niet uit de klei gekregen hebben. Daar zaten nu de Franschen en foeterden en sakkereerden. De daglooners uit de stad werden met houweelen en spaden er bij gehaald en versche paarden werden uit de ridderschap, uit Jurusdorf en Klaukow, daarheen gekommandeerd, en steeds regende het, dat niemand een’ drogen draad aan het lijf hield. “Vader Voss,” zegt de bakker Witt, “wat is dat een regen!”—“Mooi weêr voor de late gerst;” zegt de oude Voss, “als iemand ze al gezaaid heeft.” “Ik kan mijn hemd wel uitwringen,” zegt de bakker.—“En mijne laarzen loopen zachtjes aan al vol,” zegt de molenaar.—“Mijnheer de burgemeester, ga wat achter mijn’ mantel staan, om te schuilen,” zegt mijn oom Herse, en hij maakte zich nog een beetje breeder, dan hij van nature was;—ik verheug mij maar, dat deze tirannenknechten ook door en door nat worden.”—Mijn vader ging achter den mantel staan, maar hij zeide niets, want hij had iets in ’t oog gekregen.

Boven, op den rand van den hollen weg, stonden allerlei lieden, daglooners, knechts en burgers uit Stavenhagen, die in weerwil van regen en slecht weder, uit nieuwsgierigheid en deelneming achter den stoet medegegaan waren, en tusschen dien troep kroop Frits Sahlmann heen en weêr en vertelde aan dezen en genen, die ’t nog niet wist, de geheele toedracht der zaak. Toen mijn vader hem gewaar werd, stond hij juist bij den ouden inspektor Bräsig uit Jurusdorf, die te paard gekomen was en met de Franschen moest rijden, opdat zij zijne paarden niet voor goed zouden medenemen.—De oude inspektor Bräsig was een zeer goed vriend van mijn’ vader en toen Frits Sahlmann een poosje verteld had, kon mijn vader duidelijk zien, dat de oude Bräsig hem toeknikte en den jongen iets influisterde. Frits Sahlmann stak nu zijne handen in de zakken, en begon een beetje te fluiten; hij floot totdat hij boven aan den rand van den hollen weg was, en floot tot hij weer beneden was; en toen hij bijna beneden was, bleef hij met groote behendigheid achter een’ wortel van een’ ouden wilgeboom hangen en struikelde heel natuurlijk naar de gevangenen toe, en toen hij dicht bij mijn vader was, viel hij, alsof ’t volstrekt niet anders wezen kon, in de modder. Mijn vader bukte en hielp hem overeind. “Let goed op dat paard!” zeide de jongen, maar hij werd dadelijk door de Franschen uit den kring weggejaagd en klauterde weder tegen den kant op.

Was mijn vader te voren al half oplettend op den inspektor en den jongen geweest, zoo werd hij dat nu nog meer. Hij zag, dat de oude Bräsig van het paard steeg, met zijne rijzweep klapte en die Frits Sahlmann in de hand gaf; hij zag, hoe de jongen [532]nu het paard begon te leiden, steeds op en neêr, maar steeds dichter bij den rand, totdat hij eindelijk achter een’ hollen wilgeboom stilhield, alsof hij daar tegen den regen een schuilplaats wilde zoeken. Van hier uit, gaf hij mijn’ vader een teeken en mijn oude heer, die achter den breeden rug van mijnheer Herse schuilde, deed, alsof hij het water van zijn hoed wilde afschudden, en wuifde hem driemaal daarmeê toe.

Eene korte poos duurde het, toen kwam van den hoek waar de Ivenacker weg in den Brandenburgschen landweg uitloopt, eene groote koets aanrijden; er zat een generaal in, die den vorigen nacht bij den Ivenacker graaf in kwartier had gelegen; de koets reed nu ook den hollen weg op, en toen ze aan de plek kwam, waar het transport was blijven steken, kwam daar verwarring onder de soldaten; zij moesten voor de koets uit den weg gaan, en nauwelijks werd mijn vader dit gewaar, of hij vloog, als ware hij uit een pistool geschoten, achter des raadsheers mantel uit, naar de andere zijde van de koets, tegen den kant op, achter den ouden wilgeboom, trok Frits Sahlmann zweep en teugel uit de hand, sprong op het paard en,—heb ik van mijn leven zoo iets gezien!—holde den berg af.

Feu, Feu!” schreeuwden de Franschen; “knak! knak!” zeiden de hanen; en “misgeschoten!” antwoordde het oude geweerslot, want het kruit was zoo nat, als het koffiedik van juffrouw Stahl, de oude weversvrouw.

Een oogenblik was het, toen de Stavenhager burgers hunnen burgemeester zoo over het veld en de slooten zagen voortjagen, alsof zij hem een vroolijk hoera wilden naroepen, en de schoenmaker Bank begon al: “Leve onze burgem...,” toen hem een Fransche geweerkolf tusschen de schouders werd geduwd, zoodat hij slechts dien wenk behoefde op te volgen, om in allerijl onder aan den berg aan te komen; de anderen gingen hem na, en in een oogenblik was de rand ledig, met uitzondering van den inspektor Bräsig, die tegen een wilgeboom leunde en daar heel bedaard zijn pijp rookte. Het zij nu dat niemand had bemerkt, dat hij te paard was gekomen, of dat de Franschen duidelijk gezien hadden, dat hij niets met de zaak te maken had gehad, daar hij ver van zijn paard af stond, althans hem werd niets gezegd. De drie overige gevangenen kregen echter dubbele wachten en werden uit den hollen weg naar het vrije veld opgebracht en van dáár, omdat dit toch een weinig droger was, onder den ouden windmolen3 naar welken de berg zijn naam heeft.

Hier zaten zij nu rug tegen rug op een molensteen en redeneerden. “Voor den burgemeester is ’t goed,” sprak de oude Witt, en hij kamde zijne natte haren met den koperen kam naar achteren; “dat hij op die manier vrij is gekomen, maar voor ons is ’t erg, want nu zijn wij, als de bijen, zonder koningin. Hij zou ons bij slot van rekening toch nog wel vrij gekregen hebben.”—“Ja, vader Witt, dat moogt ge wel zeggen,” zeide de oude molenaar Voss, en hij knikte den inspektor Bräsig toe, die zich ook onder den molen had geplaatst.—“Hm!” bracht oom Herse daartegen in.—“Vriend Witt! in stedelijke aangelegenheden is hij recht t’huis, dat zal ik niet tegenspreken; maar, in oorlogszaken, wat het militaire betreft, daar heeft hij zich nooit meê bemoeid, daar weet hij even zooveel van als.... als....”—“Als gij en ik, mijnheer Herse,” zeide de oude molenaar Voss, zonder daar verder iets bij te denken.—“Molenaar Voss,” hernam de raadsheer, zich deftig oprichtende; “ieder spreekt voor zich zelven en niet voor de anderen. Wat gij daarvan verstaat, weet gij sedert gisteren middag; want gij en de oude baljuw en de burgemeester, hebben ons in de zaak gewikkeld; en als ik er mij niet meê bemoeid had, dan zat die goede mamsel Westphalen hier ook op den steen te klappertanden. Wat ik daarvan weet zal ik u spoedig toonen. Kent gij Jahn?” “Meent gij den ouden Jahn van de Peenhuizen, die voor mijne vrouw potten en pannen kramt?”—“Och, loop! den Turner-Jahn meen ik, die op dit oogenblik in Berlijn is; den zwager van Kolloff in Luwkow.”—“Neen, die man is mij onbekend.” “Nu, luister dan. Deze Jahn gaat eens met een’ student in Berlijn de straat over en komt aan de Brandenburger poort,—want ze hebben in Berlijn even zoo goed een Brandenburger poort, als wij in Stemhagen,—en hij wijst naar boven, waar de godin der overwinning vroeger gestaan heeft, die de Franschen meêgenomen hebben, en nu vraagt hij dien student, wat hij daarbij wel denkt.—“Niets,” antwoordt deze. Klets! krijgt hij een draai om de ooren.”—“Dat was brutaal,” zegt de oude molenaar.—“Ja, mijnheer Herse,” zegt de bakker, “ik heb ook eene verduivelde losse hand, maar....”—“Laat mij toch uitvertellen!” zegt mijn oom Herse; “Sinjeur pronker, sprak Jahn tot den student, daar die over de oorvijg zeer verbaasd stond, “dit is een aandenken voor ’t niets denken. Gij hadt daarbij behooren te denken, dat wij de godin der overwinning uit Parijs moeten terug gaan halen.”—“Ja, maar....” zegt Witt.—“Maar, dat is dan toch....” zegt de molenaar. De raadsheer liet hen echter niet aan ’t woord komen, en wendde zich dus tot den molenaar: “Nu vraag ik u, molenaar Voss, als gij dezen molen zoo aanziet, wat denkt gij daarbij?”—“Mijnheer Herse,” zegt Voss, terwijl hij opstaat en een beetje op een’ afstand blijft. “Mijnheer Herse, gij zult mij toch niet zóó trakteeren?”—“Ik vraag u alleen maar, vrind Voss, wat gij daarbij denkt?”—“Wel,” zegt de molenaar en kijkt den molen van boven tot beneden aan;—“wat moet ik daarbij denken? ik denk dat het een oude kavalje is, en dat er in ’t voorjaar nieuwe wieken aan moeten, en dat, als de steenen boven niet beter zijn, dan die, welke hier beneden ligt, de Stemhagers dan drommelsch veel zand met hun meel zullen moeten verteren.”—“En daarin hebt ge gelijk, oude!” zegt de bakker.—“En daarin heeft hij ongelijk!” roept mijn oom Herse: “als hij juist geantwoord had, dan had hij moeten zeggen: de molen moet in brand gestoken worden. En hij zal in brand gestoken worden, al de molens in ’t heele land moeten in brand gestoken worden.” Dit zeggende, stond hij op en ging met groote stappen om den molensteen rond.—“De hemel moge ons bewaren!” zegt de molenaar Voss, “wie zal die schanddaad uitoefenen?”

Ik!” zeide oom Herse en sloeg zich voor de borst en ging dichter bij de beide anderen, die volstrekt niet wisten, wat zij er van denken moesten, en fluisterde hun toe: “Wanneer de landstorm uitrukt, [533]dan steken wij al de molens als vuurbakens aan; men noemt dat een fanaal, en ’t beste bewijs, dat jelui niets van den oorlog begrijpt, is, dat jelui niet eens weet, wat een fanaal is.”—“Mijnheer de raadsheer,” zegt Voss, “’t is mij alles egaal of het een fanaal, of een kanaal, of eene andere aal is; maar, wie mijn’ watermolen in brand steekt, die zal er niet gemakkelijk afkomen.”—“Windmolens, windmolens, meen ik, molenaar Voss: wie praat toch van watermolens? Watermolens liggen in den grond en branden niet. En nu vraag ik jelui, heeft de burgemeester wel kennis en courage, om in oorlogstijden zoo te handelen, als ik?”—“Dat hij molens in brand wil steken, heeft hij niet gezegd,” zeide de bakker en hij keek den raadsheer eenigszins twijfelachtig aan, alsof hij niet wist, of dat ernst of scherts moest beteekenen.—“Mijn lieve Witt, gij kijkt mij aan, zooals de koe de nieuwe poort aankeek; gij verwondert u over mij en denkt: wat wil zoo’n Stemhager raadsheer? Wat weet die van krijgskunst? Mijn lieve Witt, gij kneedt uw deeg met de vuist in een’ baktrog, ik kneed het mijne met overleg in mijn hoofd. Indien ik geplaatst was, waar ik t’huis behoorde, dan stond ik voor den koning van Pruisen en ’k sprak met dien man. “Majesteit,” zou ’k zeggen, “gij zijt, geloof ik, een beetje in verlegenheid.”—“Hoe kan het anders, raadsheer,” zegt hij—“ik ben op dit oogenblik heel slecht bij kas.”—“Is ’t anders niet? zeg ik. “Dat is eene kleinigheid! Geef mij slechts eene volmacht, dat ik doen kan, wat ik wil,—licentia poetica heet dat in ’t latijn, molenaar Voss,—en een regiment grenadiers van de garde.” “Die zult gij hebben; mijn lieve raadsheer,” zegt de koning, en ik laat het heele jodendom uit al zijne staten op het slotplein in Berlijn bij elkaâr komen, zet het slot af met mijne grenadiers en plaats mij aan ’t hoofd van eene kompagnie, waarmeê ik het slotplein op marcheer. “Zijt gij nu allen hier?” vraag ik aan de joden.—“Ja,” zeggen zij.—“Wilt gij nu vrijwillig,” vraag ik hun, “de helft van uw vermogen op het altaar des vaderlands ten offer brengen?”—“Dat kunnen wij niet,” zegt de een, “dan zijn we geruweneerd.”—“Wilt gij, of wilt gij niet?” vraag ik. “Geef acht!” kommandeer ik.—“Mijnheer de raadsheer,” zegt een ander, “neem een vierde part.”—“Geen’ groschen minder dan de helft,” zeg ik. “Maakt u gereed!”—“Wij willen immers!” schreeuwden de joden.—“Mooi zoo!” zeg ik. “Gaat dan nu één voor één naar boven, naar de witte zaal; dáár zit Zijne Majesteit de koning op den troon; en legt daar één voor één uw geld voor de trappen van den troon neder.”—Als zij allen boven geweest zijn, ga ik ook naar boven. “Wel!” zeg ik, “Uwe Majesteit, hoe is ’t nu?”—“Opperbest, mijn lieve raadsheer!” zegt hij. “Als ’t andere ook maar zóó was!” “Dat zullen wij krijgen!” zeg ik. “Geef mij maar een stuk of twintig regimenten infanterie, tien regimenten kavalerie en zooveel kanonnen, als gij op dit oogenblik kunt missen.” “Die zult gij hebben,” zegt de koning.—“Kostelijk!” zeg ik, en ’k marcheer met mijne soldaten af, altijd door weiden en draslanden en jonge dennebosschen, de flanken steeds gedekt. Ik ruk op Hamburg aan; en prins Eckmühl overval ik; hij wordt vóór mij gebracht. “Richt eens eene zeer hooge galg op!” zeg ik.—“Genade!” zegt hij.—“Niets komt er in van genade!” zeg ik. “Dat is daarvoor, omdat jij hertog van Mekklenburg hebt willen worden!”—-“Ik smeek u, om Gods wil, mijnheer Herse,” zegt Voss, “praat toch niet zoo, dat het u en ons den hals zou kosten; denk maar eens als die kerels daar wat van verstaan konden.” “Dat zou verduiveld gek wezen!” hernam mijn oom Herse, en keek de Franschen langs de rij aan, doch toen hij zag, dat zij geen acht op hem sloegen, zeide hij: “gij zijt een oude bloodaard, baas Voss, die kerels verstaan geen platduitsch.—Alzoo: ik hang hem op, en ruk links op, naar ’t Hannoversche en val hem zelf, den Korsikaan... nu! jelui weet het, wien ’k meen,... in den rug. Al het andere is maar gekheid; in den rug aanvallen, dat is de hoofdzaak.—Een groote slag! Vijftien duizend gevangenen! Hij zendt een trompetter naar mij toe: “Wapenstilstand!”—“Daar kan niets van komen,” zeg ik; “voor de aardigheid zijn wij niet hier.”—“Vrede!” laat hij mij zeggen.—“Best!” zeg ik “Rhijnland en Westphalen, de geheele Elzas en Lotharingen.”—“Dat kan ik niet!” zegt hij, “mijn broeder moet daarvan leven.”—Dus weder voorwaarts! Ik trek rechts op en herstel de rust in België en Holland; op ééns zwenk ik links af. “Dat mag de drommel weten!” zegt hij; “daar brengt het ongeluk dien sakkermentschen raadsheer weder in mijne achterhoede!”—”’t Eerste regiment grenadiers, velt ’t geweer!” kommandeer ik, de batterij wordt genomen. “’t Tweede regiment huzaren, voorwaarts!”—Hij waagt zich met zijn generalen staf te ver, en, wip! hebben de huzaren hem bij de lurven. “Hier is mijn degen!” zegt hij. “Kostelijk!” zeg ik. “Ga gij nu maar meê. En gij, kinderen, kunt nu rustig naar huis gaan; de zaak is afgedaan.”—Nu breng ik hem geboeid aan den voet van den troon: “Uwe Majesteit van Pruisen, hier is hij!”—“Mijnheer de raadsheer;” zegt de koning, “verzoek een gunstbewijs voor u.”—“Uwe Majesteit,” zeg ik, “kinderen heb ik niet, maar zoo gij iets voor mij doen wilt, geef dan een klein pensioen aan mijne vrouw, als ik kom te sterven. Voor ’t overige wensch ik tot den nederigen stand van Stavenhager raadsheer terug te keeren.”—“Zooals gij wilt,” zegt de koning. “Maar onthoudt dit, wanneer gij eens in Berlijn mocht komen, er is altijd een couvert voor u gereed.” Ik maak eene buiging, zeg: Adjuus! en ga weêr naar Stavenhagen.”—“Dat ’s braaf van u!” zegt bakker Witt. “Maar, wat helpt ons die heele, mooie krijgskunde? De zaak is ditmaal ’t achterstevoor in de wereld gekomen; gij hebt hem niet; hij heeft u, en ons daarbij, en als er eenigen geboeid aan den voet van den troon gebracht worden, dan zijn wij ’t. Ik geloof dat de burgemeester toch wel de wijsste van ons geweest is, want die is geborgen en zit op het droge, en ons klapperen de tanden in den mond, alsof er een zak met hazelnoten geschud wordt.”—“Och, loop!” zeide oom Herse; “dat ’s geen kunst, zóó voor aller oogen, openlijk weg te vliegen;—neen, mijn raad is, dat wij ’t fijner aanleggen, met eene krijgslist; dus moet ieder van ons een paar krijgslisten bedenken; dan kunnen wij daarvan naderhand de beste uitzoeken.”

De oude molenaar Voss had ondertusschen geen woord gesproken; hij zag, zoo goed het in den regen ging, den berg af, naar de landstraat heen. “Wat?” riep hij eindelijk uit, “dat is immers wel haast onmogelijk! Dat is immers alsof mijn Fieken [534]en Hendrik van Jochem Voss daar komen aanrijden?”

En... zoo was het.

Veertiende hoofdstuk.

Waarom mijnheer de baljuw voor mijne moeder stond met eene ledige waschkom. Wat Fieken en Hendrik wilden; en waarom Frits Sahlmann van zijn verhaal niet goed afkwam.

De treurigste dag in mijne kindsheid, dien ik mij weet te herinneren, was deze. Goede hemel, wat zag het er in de kamer mijner moeder uit!

Mijne moeder had wel reeds lang gemerkt, dat er iets voorviel, wat niet was, zooals het behoorde, en ofschoon zij ook een’ opgewekten geest had, en eene levendige verbeelding, die haar alles dadelijk deed begrijpen en doorzien, zoo hadden ziekte en lijden haar toch reeds gewend, bedaard te blijven, en wat komen moest met onderwerping te dragen; maar onzekerheid valt altijd zeer hard, en nog harder is het, in de onmogelijkheid te verkeeren, om zich zekerheid te verschaffen. Toen zij het luide spreken van mijn vader op de gang hoorde en de driftige woorden van den Franschman, en het haastige bevel van den overste, vermoedde zij, wat daar gebeurde, zonder dat zij de woorden verstond. De angst overmeesterde haar, en er was geen mensch om haar heen, geen mensch hoorde naar haar schellen. Haar hulpelooze toestand, en het bittere gevoel, dat zij niet helpen kon, dat zij niet dáár stond, waar zij staan moest, aan de zijde van mijnen vader, schokten haar diep; en toen de oude baljuw de kamer inkwam, was zij bewusteloos geworden en lag als dood in haren ziekestoel.

De oude heer was met het mooiste troostwoord uit Marcus Aurelius op de lippen, binnengetreden; doch toen hij haren toestand gewaar werd, dacht hij er in ’t geheel niet meer aan en riep herhaalde malen: “Kindlief, wat scheelt u, wat scheelt u?” De oude baljuw, die anders niet van zijn stuk te brengen was, was met zijne gedachten geheel in de war geraakt, en hij had slechts een duister gevoel behouden, dat hier het een of ander geschieden moest; en toen ik, met groote tranen in de oogen kwam binnenstuiven, stond hij met eene waschkom, waarin geen water was, voor mijne moeder en riep: “Dit is toch eene zeer zonderlinge zaak!”—Eindelijk kwamen op mijn geschreeuw de vrouw van den baljuw en mamsel Westphalen te hulp. Ik had mij bij mijne moeder neêrgeworpen en riep herhaaldelijk: “Moeder, lieve moeder, hij komt terug; ik moet u zeggen, dat hij spoedig weder hier zal wezen!”—Eindelijk, eindelijk kwam zij weder tot bezinning, en, was het eerst angstig geweest, nu werd het een bitter leed.

Troosten is de gemakkelijkste zaak voor iemand, die met oppervlakkige redeneeringen, waaraan het hart geen deel heeft, een’ treurende het bewijs zijner beleefdheid wil geven;—maar ’t is de moeilijkste taak, wanneer zijn hart, van liefde overvloeiend, in een ander hart, dat troost behoeft, zich zou wenschen uit te storten, en daarbij gevoelt, dat al de liefde, die men kan aanbieden, niet toereikend is, om in dat arme hart nieuwe hoop te verlevendigen; en deze zware taak wordt eene onmogelijkheid, zoodra de mensch aan zijne eigene troostwoorden niet gelooft. God zij geloofd en gedankt! Dat was hier het geval niet. De trouwste harten stonden ons bij, en het gelukte den ouden heer en zijne lieve vrouw, van lieverlede, mijne moeder in haar bitter leed kalmte te verschaffen; en toen zij maar eerst voor troostgronden vatbaar was, zou het daaraan niet ontbreken, want, had één mensch op de wereld troostgronden, dan was het de oude baljuw, en hij was er heden niet karig mede.

Bij mij hadden de troostgronden minder uitwerking, en toch was ik nog veel eerder getroost dan mijne lieve moeder. Mij had mamsel Westphalen op haren schoot genomen, en terwijl haar de tranen uit de oogen vloeiden, opende zij voor mij de heerlijkste uitzichten op de mooiste appelen, en dat deed het bij mij; een kinderhart is spoedig getroost; en, waar een boom een duchtigen regen verlangt, dáár wordt een grashalm al verfrischt door een dauwdrop.

Toen de eerste schok voorbij was, kwam de politiedienaar Luth binnen en deelde den baljuw mede, dat Fieken van den molenaar Voss buiten stond en een paar woorden met hem wenschte te spreken. “Kindlief,” zeide de oude heer, “dat is een braaf meisje, dit weet ik zeker; en zij zal ook bekommerd zijn over haren vader; mij dunkt, wij kunnen hier hooren, wat die arme stumperd verlangt. Hoe zegt Horatius? “Est solamen miseris socios habuisse malorum.” ’k Zal dat later wel eens voor u vertalen.—Luth, mijn goede vriend, laat het meisje binnenkomen.”

Fieken kwam binnen. Zij was klein en fijn gevormd, maar de gezondheid lag op hare frissche wangen, en al zagen hare oogen op dit oogenblik ook treurig voor zich heen, zoo kon men toch wel zien, dat die, op andere tijden, recht vroolijk in de wereld konden rondkijken. Haar geheele voorkomen toonde, dat zij een wakker meisje was, dat zich niet van haar voornemen liet afbrengen, en in haar open gelaat was het te lezen, dat zij geen voornemen opvatte, wat zij niet als recht en billijk beschouwde. Zij had over hare driehoekige muts, voor den regen, een rooden doek gebonden, en zij stond zóó net in haar rood en groen gestreepten halfwollen rok voor den ouden heer, dat hij zich naar zijne vrouw toekeerde en half overluid zeide: “Wel, hoe vindt gij ’t, Netje?”—Toen Fieken voor hem genegen had, ging zij naar de vrouw van den baljuw en mijne moeder en mamsel Westphalen toe,—maakte ook voor haar eene dienaresse en gaf haar de hand; zóó was dat in dien ouden, eenvoudigen tijd het gebruik.

“Mijnheer de baljuw,” zeide Fieken, “mijn vader en onze boeren hebben altijd veel goeds van u verteld, en daarom ben ik zoo vrijpostig, van in mijn leed eens bij u te komen.”—“Wat hebt gij dan wel op uw hart, mijn dochtertje!” vroeg de oude heer vriendelijk, haar zijne hand op het hoofd leggende.—“Mijnheer, mijn vader is onschuldig,” ging zij voort, en zag den ouden man zoo recht vertrouwelijk in de oogen.—“Dat hij dat is, weet ik, mijn kind,” zeide de oude heer en knikte met het hoofd. “En daarom heb ik ook geen angst, dat hij niet spoedig vrijkomt,” sprak Fieken.—“Hm? Ja! Dat is te zeggen, ’t zou niet meer dan billijk zijn. Maar, in den tegenwoordigen tijd gaat geweld [535]voor recht; en, is het met den besten wil, in rustige tijden reeds moeilijk voor den mensch, om den onschuldige van den schuldige te onderscheiden, zoo is zulks in oorlogstijden nog veel moeilijker; en ’t is nog erger, als de goede wil ontbreekt.”—“Daarvoor ben ik niet bang, viel Fieken hier schielijk op in; “vrijkomen moet hij, en dat spoedig. Maar, mijn vader is een oud man; er kan hem iets overkomen, en dan heeft hij niemand bij zich; daarom wilde ik hem nareizen.”—“Lief kind,” hernam de oude heer en schudde het hoofd; “gij zijt jong, en soldaten zijn ruwe gasten; ’t zou geen troost voor uwen vader zijn, zoo hij wist, dat gij u in hun gezelschap ophieldt.”—“Mijnheer! ’k wou ook niet alléén meêgaan; mijn neef Hendrik, die de zoon is van Jochem Voss, wou met mij gaan, en wij dachten, als gij ons een schrijven, zooveel als een brief van vrijgeleide, meê zoudt willen geven, dan kon ons niets kwaads overkomen.”—“Een brief van vrijgeleide?” vroeg de oude heer, en schudde nog erger met het hoofd. “Mijn lieve kind, dat volk zal zich niet veel aan zoo’n brief van een Stemhager baljuw storen. En toch, kindlief?” en hij wendde zich om, naar mijne moeder, “als ik haar eens zoo’n brief meêgaf, aan den overste Von Toll; wat dunkt u, Netje? Hij zou niet de zoon van Renatus Von Toll moeten zijn, wanneer hij dit jonge meisje zonder bescherming liet.—En gij zegt,” zoo sprak hij weder tot Fieken, “dat uw neef Hendrik met u wil gaan?”—“Ja, mijnheer, hij staat hier op de gang.”—“Roep hem eens binnen!”

Hendrik kwam binnen. Hij was een flinke, knappe kerel, breed in de schouders en slank in de heupen, met blauwe oogen en blond haar, van die soort, die men bij ons in den oogsttijd van ’s morgens, klokke zes, tot ’s avonds, klokke negen, de zeis ziet hanteeren, alsof ’t eene schrijfpen was. En gij, mijn zoon,” vroeg de oude heer, “wilt gij met Fieken gaan?” “Ja, mijnheer.” “En wilt gij haar beschermen, en bij haar blijven?” “Ja, mijnheer! en ik heb mijn paard en mijn wagen hier, en ik dacht zoo, als dat Fransozenvee er niets tegen had, dan konden de gevangenen met Fieken rijden, en ik zou er dan naast gaan.”—“Mijnheer de baljuw!” riep mijne moeder, “help hem bij zijn voornemen; dit is misschien de eenige gelegenheid, dat ik mijn man het noodzakelijkste kan nazenden. Hij is immers, zooals hij ging en stond, op de straat gerukt, en dan in dat weder!”—’t Is waar, kindlief, ’t is waar! Ja, ik wil een’ brief voor u schrijven, Fieken. En, Netje, de oude molenaar is ook zonder kleêren weggegaan: zorg daarvoor.—Mijn mantel, mamsel Westphalen, en ook eene slaapmuts; want ik weet, dat hij die gebruikt. En, kindlief,” zeide hij tot mijne moeder, “wie zich eenmaal daaraan gewend heeft, voor dien is ’t lastig, ze te moeten missen.”—“Frits,” zei de vrouw van den baljuw tot mij, “loop eens naar den overkant, naar den bakker Witt, en vraag of vrouw Strüwing ook wat voor haren vader wil meêgeven.”

Nu ging men aan ’t pakken; het was spoedig in orde, en toen alles op den wagen lag, kwam vrouw Strüwing nog met een groote mand vol boterbroodjes en metworst aandragen. Fieken zat al op den wagen; de baljuw had den brief gereed, en toen hij dien aan Fieken gegeven had, riep hij Hendrik ter zijde en zeide: “Gij zijt dus de zoon van Jochem Voss, die zoo lang met den molenaar in proces geweest is?” “Ja, mijnheer de baljuw, neem het niet kwalijk; maar, mijn vader was ook wat stijfhoofdig, en was daar niet van terug te brengen; maar ik ben daarom hier gekomen en ’k heb ook al met den molenaar gesproken en naderhand ook met Fieken, en als ’t naar mijn zin gaat, dan komt die zaak in orde.” “Mijn zoon,” zeide de oude heer en gaf hem de hand en drukte de zijne: “vooreerst wil ik je wat zeggen: gij bevalt mij; maar, ten tweede wil ik je ook wat zeggen: gij hebt Fieken van den molenaar uwe bescherming aangeboden: als dat meisje een haar gekrenkt wordt, kom mij dan niet weêr onder de oogen!”—Dit zeggende, keerde hij zich om, ging naar de kamer mijner moeder en zeide: “’t Is een prachtig meisje, kindlief!”—

“Wat heeft de baljuw je gezegd?” vroeg Fieken, toen Hendrik aan hare zijde zat, en de wagen afreed. “Och, hij zeî maar zoo wat,” sprak Hendrik. “Maar, je zult koû vatten!” voegde hij er bij en wikkelde haar in den mantel van den ouden heer en reed schielijk de straat af.

Toen zij nauwelijks de poort uit waren, kwamen de Stavenhager lieden hen te gemoet, die nog een poos met de Franschen en de gevangenen medegegaan waren; vooraan natuurlijk Frits Sahlmann. Wat zag die jongen er uit! Alsof hij den geheelen dag in eene tegelbakkerij in de klei had gewerkt. “De burgemeester heeft de plaat gepoetst!” riep hij langs de straat. “De burgemeester is op den bruine van den ouden Bräsig aan den haal gegaan. Ik heb hem een’ wenk gegeven, en, roef! was hij weg.”—“Jongen, wat praat je?” zeide de vrouw van den schoenmaker Bank, die, over de onderdeur, naar haren man uitkeek.—“Ja, buurvrouw,” zeide de brandspuitmeester Tröpner, die nu nader kwam; “de burgemeester is aan den haal gegaan; maar je man hebben ze een aandenken gegeven: kook hem maar een beetje saffraan en roggemeel en leg hem dat tusschen de schouders, op het plekje, waar de Fransoos hem met zijn’ geweerkolf gekitteld heeft.”

Als een loopend vuur verspreidde zich het gerucht door de stad: “de burgemeester is op den bruine van Bräsig de Franschen ontvlucht!” en de politiedienaar Luth stoof de kamer mijner moeder binnen met een gezicht alsof pinksteren en paschen op één dag waren gevallen, en hij er toe bestemd was, om al het genoegen, dat op die dagen de gansche Stavenhager burgerij te beurt viel, alleen te genieten. “Mevrouw Reuter!” riep hij. “Schrik niet!—Mijnheer de baljuw! ’t Is wat goeds!—’t Is wat goeds, mevrouw Weber!—Mamsel Westphalen, hoe is ’t mogelijk!—Onze burgemeester is de Fransozen ontloopen!”—Och, goede hemel, wat gaf dat eene beweging! Mijne moeder beefde aan handen en voeten; mijnheer de baljuw vergat zijn ouderdom en zijne betrekking; hij pakte den politiedienaar bij den kraag en schudde hem uit alle macht: “Luth,” riep hij, “man, bedenk u toch! Wij zijn hier niet gestemd voor grappen.”—De vrouw van den baljuw ging vol bezorgdheid nader bij mijne moeder staan, en mamsel Westphalen zat stijf en strak en zeide: “Met uwe permissie, mijnheer de baljuw, hij is een hansworst!”—“Mijnheer de baljuw,” riep Luth en liet zich schudden, “geloof mij toch, dat het zóó is. Frits Sahlmann heeft het zelf gezien, en heeft het mij gezegd.” [536]

“Frits Sahlmann? Mijn Frits Sahlmann?” vroeg de oude heer, den politiedienaar loslatende.—“Mijnheer de baljuw,” zeide mamsel Westphalen heel bedaard: “zooals de een heet, ziet de ander er uit. Frits Sahlmann en de waarheid zijn even dicht bij elkaâr, als zijn neus en de maan.” “Waar is de jongen?” vroeg de baljuw.—Hij staat hier buiten, op de gang,” antwoordde Luth.

Met groote schreden ging de oude heer naar de deur en riep naar buiten: “Frits! Frits Sahlmann, kom hier eens binnen!”—Frits Sahlmann kwam; in zijne borst waren twee strijdende partijen: de lust om zijne heldendaden te vertellen, en de vrees voor een’ onweêrsbui, omdat hij er zoo smerig uitzag; de ééne dreef hem voorwaarts en de andere hield hem terug, en ’t scheen wel, alsof de ééne links, en de andere rechts werkte; althans, hij kwam de deur schuins in; met den goeden kant het eerst, maar hij had toch eene verkeerde rekening gemaakt, en er niet op gelet, dat op deze wijze zijn natuurlijk zwaartepunt, waarmede hij in den hollen weg was neêrgekomen, dus dadelijk aan de vrouw van den baljuw en mamsel Westphalen in ’t oog vallen moest.—“Frits Sahlmann,” vroeg de oude heer, “wat is dat alles?”—Frits Sahlmann, die in ’t geheel genomen, met eene soort van trots was binnengerukt, liet het hoofd hangen, en keek naar zijn onderdeel. “O, ’t is niks, mijnheer de baljuw! Niks als een beetje droge klei.”—“De hemel beware ons!” riep de vrouw van den baljuw, “wat ziet die jongen er uit. Wie zal hem weêr schoon krijgen?”—“Daar moeten Fiek en Carolien, ieder met een’ stompen bezem over heen,” zeide mamsel Westphalen heel bedaard.—“Jongen,” sprak de baljuw; “zeg mij nu eens terstond de zuivere waarheid; is de burgemeester gevlucht of niet?”—“Ja, mijnheer de baljuw,” zeide Frits en keek weder op, “hij is hun ontsnapt!”—“Leugens!” riep mamsel Westphalen er tegen in. “Hoe kan uit zulk een onrein vat de zuivere waarheid komen?”—“Vertel het, Frits!” zeide de oude man, en Frits vertelt.

’t Komt vaak in de wereld voor, dat iemand al te veel eer wil inoogsten en dat hij daardoor ook die verloren ziet gaan, die hem met recht toekomt. Zoo ging het Frits ook. Toen hij bij zijn aandeel aan de geschiedenis gekomen was, vertelde hij ’t zoo omstandig; hij beschreef zijn natuurlijken val zoo nauwkeurig en gebruikte zoovele woorden, om zijne daad in een helder daglicht te plaatsen, dat hij nog lang niet met zijn verhaal ten einde was, toen Luth met den brandspuitmeester Tröpner binnenkwam, en de baljuw zich tot dezen wendde, met de vraag: “Waarde vriend Tröpner, wat is u van de zaak bekend?” Baas Tröpner, gevoelde uit deze deftige vraag, dat hij door den ouden heer als een beschaafd man behandeld werd, en hij besloot zich ook als een beschaafd man te gedragen; hij zeide dus, in deftige uitdrukkingen: “Ik kan zeggen, dat ik van den aanvang af, tot aan het einde, alles heb aangezien.” Nu vertelde hij dan de zaak weêr van voren af aan, liet het aandeel, dat Frits Sahlmann er bij had, geheel en al weg, en besloot zijne vertelling met deze woorden: “En aldus sprong de burgemeester achter den mantel van den raadsheer uit; liep om de ekklipage rond, krabbelde fiks tegen de hoogte op, sprong achter den hollen wilgeboom, rukte Frits met geweld den teugel uit de handen, sprong in den zadel, en toen hij maar eerst het gevoel van den bruine onder zich had, joeg hij, pardoes, den berg af, altijd maar naar de Pribbenowsche dennen toe, zoo hard hij kon.”—“En de Franschen?” vroeg de oude heer.—“O, mijnheer de baljuw, die waren half verkleumd, en toen zij schieten wilden, ging er niks, niemendal af vanwege de nattigheid; zij smeten zich dus in hunne toornigheid op ons, onschuldige wormen van bloote toeschouwers, en hebben den schoenmakersbaas Bank uit de Bramborgerstraat met de kolf tusschen de schouderbladen getramponeerd, waarop wij allen ons exkuseerden, doordien wij den berg afliepen.” “Kindlief,” riep de oude baljuw, “die kleine burgemeester is een kerel als een oorworm! Dat is een kerel, flink als een geweerslot, kindlief!”—Maar zij, voor wie deze woorden bestemd waren, hoorde hem niet. Mijne moeder lag in haren stoel en schreide bitter. Toen er van schieten gesproken werd, drukte zij den arm van de goede mevrouw Weber heel vast tegen zich aan, want eene duizeling overviel haar; maar, toen eindelijk met zekerheid bleek, dat mijn vader ongedeerd weggekomen was, vloeiden de tranen uit hare oogen; zij bedekte haar aangezicht met haren zakdoek en weende in stilte.

Waren dat vreugdetranen? Wie weet het? Wie kan zeggen, waar vreugde en leed zich scheiden? Zij strengelen zich wonderlijk in het menschenhart dooreen; zij zijn als schering en inslag, en wel hem, bij wien uit het beiden een duurzaam weefsel ontstaat! De traan, uit het leed geboren, heeft zoo goed zijn inslag van hoop, als de vreugdetraan zijn inslag van vrees. De doorgestane angst om mijn’ vader en de vrees voor zijne toekomst, waren ingeweven in het blijde dankgevoel mijner moeder, en de traan, die op de aarde viel, was niet louter een vreugdetraan. Valt er in ’t geheel op deze aarde ooit eene loutere vreugdetraan?

’t Was geheel stil geworden: een engel scheen door de kamer te zweven, een korten tijd slechts; de engelen vertoeven niet lang bij ons;—ik weet alles nog, want ik stond met mijn hoofd tegen onze groote bruine klok aan, en luisterde naar den slinger,—een korten tijd! Ik zag op: de oude baljuw keek uit het bovenvenster naar den grauwen hemel; mijne moeder en de vrouw van den baljuw weenden; mamsel Westphalen ook; zij had Frits Sahlmann bij de hand gevat, en bij ’t laatste ruischen der engelenvleugels, zeide zij: “Frits, mijn jongen, ga naar het slot en trek droog goed aan; Fieken zal je wel je zondagsche kleêren geven.”—“En ik, mijnheer de baljuw,” sprak Luth, “wil naar Gulzow gaan, en Tröpner kan naar Pribbenow gaan, dat wij den burgemeester niet misloopen.”—De oude heer knikte met het hoofd; hij ging naar mijne moeder, tegen wier knie ik leunde: en zeide: “Gij, en hier, uw jongen, hebt heden alle reden, om den goeden God te danken.” [537]

Vijftiende hoofdstuk.

Waarom de overste zich bij Fieken’s woorden moest afwenden, en waarom Fieken zich bij Hendrik’s woorden afwenden moest. Waarom de raadsheer op de kleine menschen schold, en de molenaar wenschte, dat hij een kraai was.

Zoodra Fieken met Hendrik bij den molenberg kwam, vlogen hare oogen naar alle zijden rond, en het duurde ook niet lang, of zij had haren vader en zijn gezelschap herkend, zooals zij daar onder den molen zaten.—“Daar is mijn vader,” zeide zij tot Hendrik. “Wel,” zeide Hendrik, “dan willen we hier rechts van den hollen weg, naar den geploegden akker, den kant naar den molen inslaan. ’t Zal wel slecht gaan; maar door den hollen weg is niet door te komen, en ge kunt dan toch ook met uw’ vader spreken.”—“Halt,” riep Fieken, “niet rechts, naar den molen toe; neen, links, van den molen af; ik wil niet met hem spreken.—Goede hemel, nu heeft hij ons al gezien en hij wenkt ons.”—“Fieken,” zeide Hendrik, toen hij volgens hare aanwijzing reed, “wat beteekent dit? Waarom zoekt gij uwen vader te ontwijken?” “Omdat ik niets voor hem doen kan, eer ik den brief bezorgd heb. Wie weet, hoe de Franschen ’t zouden opnemen, als ik met hem sprak? Daar kon beweging en twist uit ontstaan; en als wij op die manier voor den overste gebracht werden, zou hij ons juist niet vriendelijk aanzien. En dan, waartoe zal ik mijn’ ouden vader met uitzichten vleien, die nog onzeker zijn? Voor ’t oogenblik is het hem genoeg te weten, dat wij dicht bij hem zijn.”

Middelerwijl waren nu ook de kanonnen uit den hollen weg opgetild en uitgegraven, en de stoet zette zich weder in beweging. De gevangenen werden langs de ééne zijde van den hollen weg gekommandeerd en Hendrik reed aan den anderen kant, zoo schielijk hij door het bouwland van den ouden Nahmaker kon voortkomen. Fieken keek naar den overste uit. “Wanneer ik hem maar zie, zal ik hem wel herkennen,” zeî ze tot Hendrik. “Hij heeft een goed gezicht, al zag het er ook streng uit, toen hij den burgemeester liet wegbrengen.”—Zoo kwamen zij voorbij de kanonnen en langs menigen troep Franschen, die in den diepen weg zachtjes voortsukkelden. Eindelijk, dicht bij de kroeg “In de bromvlieg,” zagen zij den overste, terwijl hij met eenigen zijner officieren stapvoets voortreed.—“Hendrik,” zeide Fieken, “draaf hier zoo hard ge kunt en houd op de hoogte stil; dan wil ik er afklimmen.”

Dit geschiedde. Toen de overste nader kwam, stond Fieken op het voetpad in den weg, zij ging hem een paar schreden te gemoet, reikte hem den brief toe en zeide: “Mijnheer, ik heb een brief voor u.”—De overste hield stil, nam den brief, zag Fieken een weinig verwonderd aan en vroeg: “Van wien, mijn kind?”—“Van onzen baljuw, mijnheer Weber.”—De overste brak den brief open en las; zijn aangezicht begon er deelnemend uit te zien, en toen hij ten einde toe gelezen had, schudde hij zacht met het hoofd. Fieken had hem met den grootsten angst aangezien; zij las het antwoord op den brief in de trekken van den overste, en toen hij zoo droevig het hoofd schudde, liepen haar de tranen uit de oogen. “Mijnheer, ’t is mijn oude vader, en ik ben zijn eenig kind!” riep zij uit.

Zij had alles in de wereld kunnen zeggen, de schoonste aanspraak en de krachtigste bijbelspreuk,—niets zou zulk een indruk op dien sterken man gemaakt hebben, als deze weinige woorden, in de platduitsche spraak.—Hij had ook een’ ouden vader en was diens eenig kind; zijn vader zat op een aanzienlijk kasteel in het Westphaalsche land, maar in eenzaamheid, ontevreden met zijn volk en zijn vaderland; de tijdsomstandigheden hadden vele steenen tusschen hem en den eenigen zoon opgestapeld, totdat het een breede muur was geworden, over welken zij zich slechts moeielijk konden doen verstaan. Misverstand en oneenigheid waren daaruit ontsproten, en waar die zijn, daar doet zich ook, in stille uren, het geweten gelden. Hoe vaak had zijn hart tot hem gesproken: “’t Is uw oude vader, en gij zijt zijn eenig kind!” Blijdschap en lijden, kanongebulder en veldslag hadden die stem wel van tijd tot tijd doen zwijgen; maar altijd kwam de gewonde plek van zijn hart weder te voorschijn, gelijk een bloedige plek op den vloer. Voor de eerste maal hoorde hij dit woord uitspreken van vreemde lippen, voor de eerste maal in de spraak zijner kindsheid; ’t was hem, alsof er geen verwijt meer in dat woord lag, zóó zacht werd het uitgesproken, ’t klonk hem zacht in de ooren, als een woord van vergeving, en toen hij het arme kind voor zich zag staan, met haar angstig, bekommerd gelaat, toen werd het hem te benauwd; hij moest zich afwenden, en het duurde eenigen tijd, eer hij weder met haar spreken kon. Eindelijk had hij zich hersteld en zeide tot haar, met al de hartelijkheid, die uit zulk een oogenblik geboren wordt: “Mijn lief kind, vrij laten kan ik uw vader nu niet; maar dat zal wel komen; gij, en uwe liefde voor uwen vader, zult niet te vergeefs bij mij aangeklopt hebben, gij zult in zijne nabijheid blijven, en hij zal op uwen wagen met u rijden.—En als wij in Brandenburg komen, meld u dan bij mij aan.” Hij gaf daarop de noodige bevelen en reed met zijne officieren verder.

Hendrik kwam nu met zijn wagen naderbij, sprong er af en vroeg: “Fieken, hoe is ’t?—Maar, wat vraag ik nog lang? Je ziet er immers uit, alsof het hart je op de tong ligt; niet waar, hij heeft je vader vrij gegeven?” En hij sloeg zijn arm om haar heen; “kom Fieken, klim op den wagen: daar komt weêr zoo’n hoop volk, we willen op zij gaan.” “Die doen ons niets,” sprak Fieken, en zij klom hooger naar den slootrand op en zag den weg langs. “Vrijgelaten heeft hij hem niet; maar hij heeft het mij beloofd. Ik mag bij hem blijven, en zij mogen met mij rijden, en, Hendrik, nu zoudt gij wel naar huis kunnen gaan en op den molen acht geven en moeder bijstaan.”

Hendrik bond den teugel om een’ wilgeboom vast en bukte, gespte aan het tuig en streek toen zijn paard met de hand langs den gladden, natten rug. “Ge hebt gelijk, Hendrik,” zeide Fieken, “ge zijt bezorgd, om paard en wagen te verlaten, maar dat kan immers de oude inspektor Bräsig uit Bramborg meê terug nemen, die doet ons gaarne dezen dienst.”—“Fieken,” hernam Hendrik, “aan ’t voertuig heb ik niet gedacht; ik dacht aan jou en aan ’t geen de oude baljuw tot mij gezegd heeft.”—“Wat was [538]dat?” vroeg zij.—“Als ik er niet voor zorgde, dat je geen haar werd gekrenkt, mocht ik hem niet meer onder de oogen komen. En, Fieken, ik heb hem beloofd, je ten allen tijde bij te staan, en toen ik hem dat beloofde,”—en nu ging hij naar haar toe, nam hare hand en zag haar zoo recht eerlijk in de oogen,—toen waren er nog twee bij tegenwoordig, die dat meê aangehoord hebben, en daar wist niemand wat van, dan ik alleen; dat was de goede God, Fieken, en mijn eigen hart.”—Fieken werd zoo rood als eene roos, en toen hij zijn arm om haar heensloeg, wond zij zich los en riep: “Daarover hier verder niets, Hendrik! Van daag niet, Hendrik! Heer in den hemel! Daar komt mijn goede vader aan!” En dit zeggende, ging zij van hem weg, haren vader te gemoet, en Hendrik stond stil gelijk een boom in den wintertijd, als de groene bladeren afgevallen zijn en de vogels niet meer van liefde en vroolijkheid in de takken zingen. Doch toen zij zich omkeerde, en weder tot hem terugkwam, zeggende: “Hendrik! Hendrik!” en de tranen uit hare oogen stroomden, en zij daarna weder schielijk naar haren vader toeging,—toen schoot blad op blad uit dien stillen boom, en liederen van lust en liefde klonken in zijne takken, en de lente ontlook in hem, de eenige lente, die door ’t gansche leven, in zomerhitte, in herfststormen, en in winterkoude moet voortduren, als het de rechte lente en het rechte leven is.

“Fieken!” riep de oude molenaar Voss, “waar komt gij vandaan?” En toen Fieken hem om den hals viel, en hem met tranen in de oogen, de omstandigheden had medegedeeld, knorde de oude man en zeide, dat Hendrik alleen had kunnen komen; en dat dit aangelegenheden waren, waar vrouwen zich niet mede inlaten moeten. De raadsheer Herse verklaarde echter, dat de molenaar van zulke zaken volstrekt geen verstand had, en Fieken’s inval met den wagen was zoo mooi, dat hij zelf het niet beter had kunnen bedenken; want, wat zijne postpapieren laarzen betrof, die waren door den schoenmaker Bank, opzettelijk voor de raadsvergaderingen vervaardigd, en niet, om in dit jaargetijde, vier mijlen op den Mekklenburgschen landweg meê te loopen. En de bakker Witt, van de mand met metworst en boterbroodjes hoorende, klopte zich op de maag en zeide, dat Fieken zijn beste peetekindje was, en al behoorde hij ook tot dezulken, die hun voederkist altijd bij zich hebben, zoo veranderden de omstandigheden de zaak, en bij zulk weder moest zelfs de beste bakkersoven van tijd tot tijd nog wat opgestookt worden.

De Fransche sergeant had nu aan de mannen van de wacht het bevel van den overste medegedeeld, en het gezelschap klom op den wagen, en maakte het zich zoo gemakkelijk en warm als eenigszins kon. Mijn oom Herse eigende zich de kleedingstukken toe, die voor mijn vader bestemd waren, daar hij er als collega de naaste toe was, en hij schold op de kleine, magere menschen in ’t algemeen, en op mijn’ vader in ’t bijzonder. Van de lengte, zeî hij, wilde hij niet spreken, want die kon niemand zich zelven geven of ontnemen; maar, voor de behoorlijke breedte kon ieder verstandig mensch met den tijd zorgen. “Kijk eens hier, baas Witt, dit moet een jas voor een volwassen en doorvoed mensch verbeelden!” Dit zeggende, hield hij mijns vaders jasje tot spektakel omhoog. “Mijnheer Herse,” zeide de bakker; “steek van voren uwe beide armen in de mouwen, zoodat het ruggestuk van den burgemeester op uw borststuk komt te zitten, hier is nog eene jas, die hang ik u van achteren om, zoo maken wij uit twee kleine ééne groote; een mensch moet zich weten te helpen.”—Nu, dit gebeurde, en mijn oom Herse zag er uit als eene mooie vette oester, die al eenigen tijd op reis geweest is: achter en vóór had hij eene stevige schulp, maar op zijde gaapte hij van tijd tot tijd uit elkander. Bakker Witt had een zijden wintermantel van zijne overledene vrouw gevonden, en hij had dien om, met de konijnevellen naar buiten; want, zeide hij, ’t was in zulk slecht weêr jammer van de zijden stof; maar de vellen konden er wel tegen, want zooveel hij wist, liepen de konijnen ook met de haren naar buiten rond.

Met deze twee ging het inpakken, over het geheel, tamelijk vlug, doch met den molenaar kwam het zeer in de war, want, toen hij hoorde, dat de mantel met de zeven kragen, die voor hem bestemd was, van rechtswege den baljuw toebehoorde, werd hij eerst door het verschuldigde respekt overvallen en maakte de eene buiging na de andere alsof de oude heer voor hem stond en hem ’t eerst de deur wilde doen ingaan; en daarna kwam de aandoenlijkheid, omdat de baljuw aan hem gedacht had, en hij zeide, dat hij dit niet waardig was; en toen Fieken hem de eene mouw had aangetrokken, begon hij het bezwaar te maken, dat de menschen hem voor een voornaam man zouden houden.—“En, vader,” zoo sprak hij tot Witt, “als ik nu begin te praten, en als dan de ezelsooren uit de zeven kragen komen uitkijken, wat dan?”—“Ja, oude,” zegt de bakker, “daarin hebt ge gelijk; uit een varkensoor kan men nooit van zijn leven een zijden geldbeurs maken; maar je kunt immers den mond houden, of praat anders hoogduitsch; dat kunt ge toch.” “Ik kan ’t wel, maar ’t is er ook naar,” zegt de molenaar en hij gaat op den voorsten zak zitten.

Zij zaten nu allen, slechts Hendrik niet. “Hendrik,” zeide de molenaar, “hoe is ’t? Je zult toch wel op je eigen wagen komen zitten. Fieken, schuif wat op, en maak plaats voor je neef.”—Maar Hendrik liet dat niet toe, hij sloeg Fieken de paardedeken om de voeten en zeide, dat hij zou loopen. Hij liep dus en terwijl hij nu zoo liep, en hier over een’ sloot sprong, en dan weêr terug, altijd vóórop, dat hij Fieken in de oogen kon kijken, zeide de molenaar Voss: “Mijnheer Herse, dat is mijn neef, de zoon van Jochem Voss; is ’t niet een flinke kerel?”—En de raadsheer Herse antwoordde: “Dat is hij, vriend Voss; een knappe kerel is hij.”—En de bakker Witt zeide: “Hij is een stevige kerel.”—Fieken zeide niets; maar zij dacht: “Hij is een goede kerel en een trouwe kerel.” En zij zou mogelijk nog meer van hem gedacht hebben, maar Hendrik stond op eens bij haar en zag haar zoo vriendelijk aan en vroeg, of zij ’t ook koud had; toen was het met het denken gedaan, en zij gaf hem de hand, zeggende: “Neen! voel maar, ik ben heel warm.”

Bakker Witt tastte nu in de mand met worst en broodjes en gaf ieder zijn deel, en toen de raadsheer de broodjes zeer roemde, zeide de oude bakker bij zich zelven: “Kijk zoo’n rakker; anders koopt hij bij Guhl; maar als men niets beters heeft, dan is een uil ook een vogel.”—De raadsheer Herse buigt zich naar den bakker toe en fluistert [539]hem half overluid in: “Baas Witt, daar vóór ons ligt de kroeg “In de bromvlieg,” en als de dienaars van den korsikaanschen tiran nog een zweem van menschelijk gevoel in zich hebben, dan zullen zij er niets tegen inbrengen, zoo wij ons daar, door den ouden Haker bij onze broodjes een borrel laten geven.”—Hij had onder ’t spreken echter geen acht geslagen op zijn brood en had het met de worst een beetje over den rand van den wagen heen gehouden. Op eens voelt hij, dat hem daar iets tusschen zijne vingers grabbelt, en toen hij omzag, bespeurde hij, dat een der korsikaansche wachters juist in zijne worst en zijn brood boet, en toen hij nu met harde woorden tegen zulk openlijk maraudeeren wilde uitvaren, reikte een andere sakkermentsche kerel van achteren over den wagen en trok de geheele mand naar zich toe.—“Heere, bewaar ons!” riep mijn oom Herse uit; “zóó slecht heb ik mij de toestanden van ons vaderland toch niet voorgesteld!”—“Entfaamte gauwdieven!”—bulderde de oude Witt weder los, en de molenaar, die reed, had in den warmen mantel van den baljuw, zijn’ toestand zoo geheel en al vergeten, dat hij de zweep al oplichtte, om er de Franschen een meê toe te dienen, toen Fieken zijn arm tegenhield: “Om Gods wil, vader,” zeide zij; “wat doet gij?”—“Hm!—Ja!”—zeide de molenaar, en bedacht zich; “Fieken, je hebt al weêr gelijk.” En zich tot de Franschen keerende, zeide hij: “Neemt mij niet kwalijk, ik deed dat zoo maar!”

Nu, die namen ’t blijkbaar ook niet kwalijk en aten recht vergenoegd van de worst en de broodjes, zoodat den raadsheer van kwaadheid en afgunst de gal in de ledige maag kwam, en hun allen hun treurige toestand weder duidelijk werd, dien zij bij het gemakkelijk en warm zitten in den wagen, voor een poos hadden vergeten. Zij reden dus in den donkeren avond op Brandenburg aan, en waar eerst de broodmand gestaan had, in het achterdeel van den wagen, waren nu de bezwaren en zorgen en de treurigheid ingekomen, en die fluisterden hun allerlei angstwekkende verhalen in de ooren, en toen er een zwerm kraaien over hen heenvloog, zeide mijn oom Herse: “Ja, wat weet jelui van nood? jelui kunt lachen!” En de bakker zeî: “Dat volkje betaalt huur, noch belasting!” En de oude molenaar zuchtte en zeî: “’k Woû, dat ik een kraai was!”

Maar in twee harten vond de zorg geene plaats; daar had de liefde haren intrek genomen, met haren ganschen hofstoet van geheime wenschen, en van hoop en vertrouwen; en die geheime wenschen liepen als flinke bruidsjuffers door ’t gansche huis en al zijn’ kamers, ruimden op, wat in den weg stond, en wischten het stof van de tafel en van de banken af, en maakten de vensterruiten schoon, zoodat men ver uitzien kon in ’t schoonste landschap; en zij dekten de tafel in de helder verlichte zaal en spreidden het bed in de stille kamer en hingen frissche kransen van loof en bloemen over deuren en vensters en om de lijsten van de keurigste schilderijen. En de hoop stak hare duizend lichten aan en ging toen, heimelijk, stil in een’ hoek zitten, alsof zij ’t volstrekt niet geweest was; alsof hare zuster het gedaan had, de werkelijkheid;—en het vertrouwen stond aan de deur en liet niemand binnen, die geen bruiloftskleed aanhad, en zeide tot de zorg, toen die naar Fieken vroeg: “Ga uwen weg; de oude molenaar danst nog op onze bruiloft.” En ze zeide tot het bezwaar, toen dat naar Hendrik vroeg: “Ga uwen weg; ’t is alles in orde.”

Zestiende hoofdstuk.

Waarom ik Frederik van den molenaar en geene prinses door het Gulzowsche bosch zend; waarom Frederik tot den schout Besserdich “schoonvader” zegt; waarom hij den hond uit den oven lokt en waarom de politiedienaar Luth om zijn’ eigen burgemeester lacht.

Indien eene der jonge dames, die dit boek lezen, zich wellicht ergert, omdat dit hoofdstuk met een’ molenaarsknecht begint en niet met eene prinses, zoo gelieve zij te bedenken, dat er in ’t geheel geene prinsessen voorhanden konden zijn, zoo er geen molenaarsknechts waren, en dat op sommige plaatsen een molenaarsknecht meer waard is dan eene prinses, bij voorbeeld op dit oogenblik voor mij. Want, als ik den Franschen “chasseur” weêr wil vangen, kan ik hem toch geene prinses met eene crinoline en satijnen schoentjes bij dezen weg en door dit weder door het Gulzowsche bosch nazenden;—daartoe is een molenaarsknecht beter geschikt, en bovenal Frederik van den ouden Voss.

“Dumouriez!” zeide Frederik, terwijl hij het voetspoor van den Franschman volgde; “als de Fransoos tusschen hier en Greifswald zich ophoudt, voor den dag komen zal hij!”

Frederik gaat dus den Franschen jager door het Stavenhager bosch en door het Gulzowsche bosch na en komt zóó op den Gulzowschen weg; maar daar was ’t uit; ’t was misgeschoten: er was daar geen spoor meer te vinden. Was de kerel links of rechts gegaan? Een tijd lang stond hij daar, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had, doch weldra werden zijne denkbeelden weder helder, en hij zeide bij zichzelven: “Zoo die kerel naar Stemhagen gegaan was, moest ik hem dat toch voor puur onverstand toerekenen. Neen, de rakker is naar Gulzow gegaan.” En hij ging hem na.

In Gulzow stond de boer Freier bij zijne heg en wierp steenen, zoo groot als de bol van een hoed, in een gat op den weg,—iets, wat ze op enkele plaatsen in Mekklenburg noemen: den weg verbeteren. “Goeden morgen, Freier! Hebt ge hier van morgen ook een Fransoos zien loopen?” vraagt Frederik.—“Een Fransoos?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik, “een Fransche chasseur.”—“Een chasseur?” vraagt Freier.—“Ja, in eene groene monteering,” zegt Frederik.—“Te paard?” vraagt Freier.—“Neen, te voet,” zegt Frederik.—“Wat moet die?” vraagt Freier. “Wat hij moet?” vraagt Frederik. “Niks moet hij; ik wil maar eens met hem praten.”—“Wat heb jij met een Fransoos te praten?”—“Dumouriez!” zegt Frederik. “Wat heb jij, domkop, daarnaar te vragen? Ik vraag immers maar of je den kerel gezien hebt?”—“In eene groene monteering?” vraagt Freier.—“Ja,” zegt Frederik.—“Met eene schako?” vraagt Freier.—“Neen, blootshoofds.”—Blootshoofds? En dan van morgen in zoo’n regen?”—“Ja, dat hoor je immers!” roept Frederik knorrig uit. “Antwoord dan toch, of je dien kerel gezien [540]hebt?”—“Wacht eens! Hebben we van daag geen donderdag?”—“Ja,” zegt Frederik.—“Neen, van daag niet, maar Maandag,” zegt Freier, “toen zijn er hier een stuk of wat geweest, maar met blauwe monteering, en dan te paard; en van daag is mijn Samuel met voorspan naar Stemhagen.” “Freier,” zegt Frederik, “dat voorspan had je niet naar Stemhagen moeten sturen, dat kan je zelf beter gebruiken, vooral als je de menschen antwoord moet geven.”—“Hoe zóó?” vraagt Freier.—“En dan, Freier,” zegt Frederik, “dan weet ik nog een mooi baantje voor je; je zoudt kreeften naar Berlijn kunnen drijven; zoo’n kerel als jij, die komt daarmeê vooruit.” “Hoe meen je dat?” vraagt Freier verwonderd.—“Och, dat zeg ik zóó maar,” zegt Frederik.—“Nu, goeden morgen, Freier.—En als de Fransoos komt, dien ik zoek, zeg hem dan dat ik gezegd heb, dat jij gezegd hebt, dat jou grootmoeder je verteld had: als hij zei, wat hij zei, moest gij hem zeggen, had ik gezegd, dat hij tegen jou niet moest zeggen schaapskop.—En nu adjuus, Freier.”—“Wat?” zegt Freier en kijkt hem na, terwijl hij het dorp doorgaat, en hij draait een steen van een pond of dertig in zijn’ handen rond: “Wat? hij had gezegd, ik had gezegd?—Wat?—jij hadt gezegd, moest ik zeggen, hij moest tegen mij geen schaapskop zeggen? Wat?” En hij neemt den steen en gooit hem met alle geweld tusschen de anderen. “Entfaamte pruisische gauwdief! Zoo doet hij altijd.”

Frederik gaat verder. De oude schout Besserdich kijkt over de onderdeur. “Schout, hebt gij hier van morgen geen Fransoos zien loopen?—“Een Fransoos?” vraagt de schout. “Wel, dat volk is hier tegenwoordig juist zoo vreemd niet; maar, van morgen, zeg je?”—Nu, begint gij nu ook al te vragen?” zegt Frederik. “’k Wil u liever de historie vertellen, dat zal beter wezen.”—Hij vertelde nu zóó—en zóó. “En,”—zoo besloot hij zijn verhaal, “voor den dag komen moet hij!”—“Dat moet hij, Frederik,” zegt de schout. “En ik wil met je gaan, want ik ben er toch immers eenmaal voor aangesteld, en onze baljuw zeî laatst nog tegen mij: “Schout,” zei hij, “op u rust het alles in Gulzow;” en toen gaf hij me een vel pampier en zeî: “deze zaak is pressant.” Nu, ik liet mij dat door den veldwachter voorlezen, en toen hij dat klaar gekregen had, zei hij: “Schout, bij die zaak is haast.”—“Neen, zeg ik, dat weet ik beter, mijnheer de baljuw heeft mij gezegd, die zaak is pressant, en als hij dat te voren gezegd heeft, dan heb ik nog altijd goed vier weken gedacht en ’k ben altijd nog bij tijds gekomen.” En zoo kwam ’t ook ditmaal uit. Maar, Frederik! jou zaak is niet pressant, maar die heeft haast; ’k zal nog maar eventjes mijn hoed halen, en dan kunnen we er op losgaan.”

Dit gebeurde, en zij gingen. Toen zij het dorp uitkwamen, sprak de schout: “Frederik, mijn Hannes,—je kent dien jongen toch wel; hij is nu in zijn zestiende, en ik dacht zoo, dat ik hem nog zoo’n jaar zonder vast werk woû laten rondloopen; hij hoedt hier de schapen op ’t roggeveld; want, zie je! ik dacht ook zóó, ’t voêr is toch krap, en in dit jaargetij vertrappen ze wel een’ maaltijd op ’t veld en dus joeg ik ze er uit,—zie je? die jongen kan mogelijk den kerel wel gezien hebben.” Zij vragen ’t nu aan Hannes, en de jongen heeft den kerel werkelijk gezien; hij is den weg naar Pinnow opgegaan. In Pinnow gaan zij bij den schoolmeester aan en vragen hem of hij geen Franschman gezien heeft.

De schoolmeester heet Mosch, maar ze noemen hem altijd Vink; sommigen zeiden, omdat hij zoo mooi kon zingen, anderen, omdat hij zoo vlug en wakker was en met iedereen allerlei grappen maakte. De oude schout liet zich ook nu inderdaad door den vink bij den neus nemen; maar Frederik zag spoedig, hoe de vork in den steel zat; en, toen hij bemerkte, dat de vink zijne vrouw een knipoogje gaf, dat zij met hem uit één vaatje tappen zou, dacht hij: “Wacht, nu zal ik je wel beet hebben!”—Hij stond op en zeide, dat hij in de keuken een kooltje voor zijn pijp wou gaan halen.

De vink praatte nu den ouden schout allerlei dwaze verhalen voor en toen de schout aan ’t woord kwam en vroeg of hij den Franschman niet gezien had, zeide de vink: “Neen,” en zijne vrouw zeide ook “neen!”—Terwijl zij nu den ouden schout zoo fopten, kwam Frederik weêr binnen en sprak: “Juffrouw! er is in uw’ keuken zeker wat voorgevallen, want de ééne lat met worsten ligt op den grond.”—De schoolmeestersvrouw loopt nu de kamer uit en komt met de lat weêr binnen, uitroepende: “Zie zóó! Dat hebben we daarvan; die vervloekte kerel heeft ons een worst gestolen.”—“Wat voor een kerel?” vraagt Frederik.—“De Fransoos, daar jelui naar gevraagd hebt.”—“Zoo! dus hij is toch hier geweest,” zegt Frederik. “Wel zeker is hij dat! En Mosch heeft hem nog een borrel en een boterham gegeven, en heeft hem den weg gewezen naar Demzin.” “Nu, adjuus dan!” zegt Frederik. “Kom schout! Verder willen we immers niks weten.”

“Schout,” zegt Frederik, toen zij een eind weegs van Pinnow en van den vink af zijn; “gij zijt toch een soort van een gerechtspersoon en moet het weten; welke straf staat eigenlijk op ’t stelen van eene worst?”—“Wel, Frederik,” zegt de schout, “met worst ben ik in dat opzicht niet bekend; wat er op eene zijde spek staat, dat weet ik wel; want toen de oude manke schoenmaker er mij laatst een uit het rookhok had gehaald, liet de baljuw hem veertien dagen zitten, en dan kreeg hij er nog een stuk of twaalf op zijn baaitje.”—“Dan zou ’t juist niet zoo gevaarlijk wezen,” zegt Frederik, “want als ik het daar naar bereken, hoeveel er op eene worst komt, dan is ’t weêrgaasch weinig.”—“Hoe zoo?”—“Wel, schout, zeg eens, als gij zeven varkens slacht, hoeveel zijden spek krijgt ge dan?”—“Veertien,” zegt de schout.—“Dat’s niet waar,” zegt Frederik. “Gij krijgt er maar dertien; ééne komt in de worst.”—Daar heb je gelijk aan!” zegt de schout.—“En hoeveel worsten maakt uwe vrouw dan wel van zeven varkens? Toch zeker wel een stuk of dertig; dus komen er dertig worsten op ééne zijde spek, en op ééne worst zou dus, als men ’t mooi uitrekent, op zijn hoogst een halve dag en een halve slag komen, en dat estemeer ik voor een rechtvaardig en genadig recht;—nu kunt gij mij hier dadelijk op heeterdaad den halven slag in mijn nek geven, en den halven dag wil ik toekomenden zondagmiddag, in uw huis achter de kachel komen zitten,—want, kijk eens hier! Ik heb de worst van den vink weggenomen.”—“Wat! Plaagt jou de duivel?” vraagt de schout.—“Die niet, maar de honger,” zegt Frederik; en hij haalt de worst uit zijn’ zak en [541]snijdt er een stuk af. “Hier, schout! Die worst is goed, die kan men zonder brood eten.”—“Neen,” zegt de schout, “met gestolen goed wil ik niets te doen hebben.”—“Hoe zoo, gestolen?” vraagt Frederik. “Dit is eene fourageering, zooals wij bij den hertog van Brunswijk zeiden, of een mondroof, zooals jelui ’t noemt. En schout, ge zijt toch zeker ook dikwijls in den appelboom van den domeneer geklommen?”—“De drommel weet, wat jou van daag bezielt;—ja, dat ben ik, toen ik nog een kwâjongen was, maar nu heb ik groote kinderen, die ik met een goed voorbeeld moet voorgaan.”—”’t Is waar,” zegt Frederik, “en wat voor den een past, dat past niet voor den ander.”—“Schout,” zegt hij, na eene poos, “hoe oud is je Fieken?”—“Wel,” zegt de schout, en zijne oogen begonnen te schitteren, “Frederik, die deern, ik zeg je, die deern,—oud is ze niet, zij wordt pas achttien; maar, ik zeg je, wakker is ze als een honigbij.” “Dat weet ik,” zegt Frederik, “ik heb gisterenavond nog op ’t Stemhager slot bij haar gezeten, en ik kan wel zeggen, ze is me zoo goed bevallen, dat ik in staat zou wezen, om ten haren gevalle te gaan trouwen.”—“Nou! hoor eens aan, die is niet kwaad!” zegt de schout, en kijkt Frederik van boven tot onder aan.—“Ja,” zegt Frederik, “en ik dacht, voor uw Frits is er wel wat anders te vinden, en gij wordt al oud, en als gij dan uwe rust woudt gaan nemen, dan zoudt ge ons de hofsteê kunnen geven, dan hadden Fieken en ik een mooi bestaan, en gij zoudt veel pleizier aan ons kunnen beleven.”—“De hemel zal me bewaren!” roept de schout uit. “Dat meen je toch niet in ernst?”—“Waarom niet?” zegt Frederik, en richt zich in zijne geheele lengte op. “Zie ik er uit of ik gekheid maak?”—“Wat!” roept de oude schout, en gaat op hem af, “zoo’n oude bedelaar als gij zijt, die wou naar eene schoutsdochter vrijen? Mijne dochter, een jonge deern van achttien jaar?”—“Schout!” zegt Frederik, “pas op uwe woorden!—Oud, zegt gij? Kijk mij eens aan; ik ben in mijn beste jaren, tusschen de twintig en vijftig.—Bedelaar, zegt gij? Ik heb u nog om geen pijp tabak gevraagd. Maar, ’t is waar, uw Fieken is heel wat jonger dan ik, doch daar geef ik niets om; ik neem haar toch, want zij is verstandig en weet dat zoo’n kerel als ik, die de wereld gezien heeft, meer waard is dan zoo’n boerenjongen met een’ dikken rooden kop en vlashaar, die een dienaar maakt als een knipmes, en bij de menschen in den kamer spuwt.”—“Hebt ge mijne dochter al gekheden in ’t hoofd gepraat?” schreeuwt de oude schout hem toe en licht zijn stok tegen hem op.—“Halt, schout!” zegt Frederik. “Dien stok weg! Wat zouden de menschen zeggen als er verteld werd dat ik met mijn schoonvader al vóór de bruiloft, op den landweg gevochten had.”—De schout liet den stok vallen.—“Schout,” sprak Frederik, “’k ben wel in staat om van zoo’n Vink eene worst weg te kapen, maar, nooit van mijn leven daartoe, om zoo’n jong, lief schepsel tot haar ongeluk te bedriegen; ik heb uw Fieken geen gekheden in ’t hoofd gezet.”—De oude schout zag hem zoo van ter zijde aan, alsof hij zeggen wilde: de drommel mag jou vertrouwen!—maar hij zeide niets. Zij gingen nu verder, maar zij waren ’t niet meer recht ééns.

Toen zij dicht bij Demzin kwamen, stond daar een jonge klerk van den rentmeester en Frederik ging naar hem toe en vroeg: “Neem mij niet kwalijk, hebt gij hier geen Franschman gezien? en zóó—en zóó. De jonge man zegt: “ja; een klein uur geleden, is hier zoo’n kerel voorbijgekomen.” Zij gaan het dorp door, en aan het andere einde heeft ook eene oude vrouw den “chasseur” gezien. “Nu hebben we hem gauw,” zegt Frederik. Doch, toen zij een weinig verder op het veld een ouden man aantroffen, die bezig was, om op den weg de toppen der wilgeboomen af te slaan, wilde die niets van den Franschman weten en zei dat die kerel hier sedert klokke zes ’s morgens niet voorbijgekomen was.

Wat nu? In die richting voortgaan? Dat zou eene ware ganzenjacht geworden zijn. Uit het dorp was de kerel toch gegaan; waar was hij gebleven? De schout krabde zijn hoofd; Frederik keek overal rond, bezag de gelegenheid en zeide eindelijk: “Schout, verder kunnen wij niet gaan, hier houdt het spoor op; wij willen dus de zaak overleggen; maar ’t blaast hier drommelsch koud over ’t open veld; laten we daarachter den bakoven4 gaan zitten.”—Nu, zij doen dat. “Wat ben ik toch een dwaas,” zegt de schout, “om hier in zoo’n weêr en over zoo’n weg een Fransoos achterna te loopen!”—“Schoonvader, laat den Fransoos maar rusten,” zegt Frederik, “hem krijgen we toch nog.”—“Begint ge alweêr met je “schoonvader”, jij, pruisische gauwdief?”—“Schout, wat ge niet zijt, kunt ge nog worden. Ik heb menschen genoeg gekend, die hebben voor dien naam hunne dochters en daarbij nog veel geld gegeven.”—“Dan hebben ze daarvoor ook andere schoonzoons gekregen, dan gij zijt.”—“Kijk me eens goed aan, schout,” zegt Frederik, en hij gaat voor den schout recht overeind staan; “een avekaat ben ik niet en een dokter ook niet; maar ik heb gezonde kneukels, en kijk mijne handen eens, die kunnen van werken meêpraten. En zoo gij uwe eigene oogen niet vertrouwt, dan kunt ge ’t immers aan mijn baas, den molenaar, vragen.”—“Ei, weet je, wat die zegt? Die zegt, dat je wel een flinke kerel bent en dat je wel wat durft aan te pakken; maar dat je uitdrukkingen over je hebt, dwaze uitdrukkingen, waar geen hond om achter den oven vandaan zou komen.” “’k Zal u straks bewijzen, dat dit onjuist gezien is. Maar nu, zeg eens schout, wilt ge mij uw Fieken geven?”—“Wat drommel!” zegt de schout, “ik dacht eerst dat het eene grap moest verbeelden, en nu geloof ik, jou rakker, dat je hier ernst van wilt maken.”—“Schout,” zegt Frederik, “met de hofsteê en dat gij uwe rust moest nemen, dat was gekheid; want uw Frits moet de hofsteê hebben, en gij zijt ook zoo oud nog niet; maar, met uw Fieken, dat is ernst, en eene hofsteê zal ’k gemakkelijk krijgen.”—“Jou snoever,” zegt de schout. “Kijk, dat is weêr zoo’n spreekmanier, zooals ik gezegd heb, waarmeê je geen hond achter den oven vandaan krijgt.” “Dat wil ik u toonen!” roept Frederik.—“Pocher!” zegt de schout, terwijl hij opstaat. “Ik ga naar huis, en ga jij aan ’t honden lokken, of vang jij den Fransoos.” “Dien heb ik,” zegt Frederik.—“Praalhans!” roept de schout.—“Schout,” zegt [542]Frederik, “wanneer in drie minuten de Fransoos voor u staat, en ik met mijn spreekwijzen een hond uit den oven lok, wilt gij mij dan uw Fieken geven?” En hij hield hem zijne hand tegen, “sla dan toe!”—“Jou, leugenaar!” roept de schout, “alleen, om ’t je met een’ langen neus te bewijzen, dat je een praalhans bent.—Ja!” en hij slaat toe.

Frederik lacht zoo’n beetje in zich zelven; hij bukt naar de opening van den oven en roept: “Monsieur, allons, ici!—Allons, ici!”—En wat kroop er te voorschijn? De fransche chasseur. “Hemelsche goedheid!...” roept de schout.—“Pardon, monsieur!” roept de Franschman.—“Schout, wie heeft de weddingschap gewonnen?” vraagt Frederik. Hier is de Fransoos en hier is ook de hond! Wie krijgt nu uw Fieken?”—“Pruisische schurk!” roept de schout, en licht den stok weder op. “Je wilt mij hier voor den gek houden, niet waar? Jij, mijn Fieken! Dan wil ik toch liever....”—“Schout,” zegt Frederik, “laat uw stok rusten; de Fransoos wordt bang; kom liever hier, en help mij bij ’t arresteeren; over de weddingschap spreken wij nader.Pardon!” roept de Franschman er tusschen in. “Wat, hier en ginder! Pardon!” roept Frederik. “Waarom loop je onder den beuk vandaan, waar ik je had neêrgelegd? Dezen keer zal ik je op mijn’ manier trakteeren; mamsel Westphalen is hier niet bij,” en dit zeggende sneed hij hem de knoopen van zijne kleêren af; “en nu, allons, en avant!” En zoo gaat het dan nu voorwaarts door Demzin naar Pinnow heen.

De oude schout loopt er, in den zwaren regen, stil naast, en is knorrig, ’t meeste op zich zelven; en als hij de schuld op Frederik schuiven wil, dan moet hij telkens weêr zeggen: “Een schelm is hij, maar een drommelsche wakkere kerel is hij toch! Hoe hij dat toch wist, dat de Fransoos in den oven zat? En dan dat knoopen afsnijden! Nu, dat zal ’k dan toch onthouden!”

Toen zij Gulzow naderden, zei Frederik: “Schout, wie drommel komt daar, dwars over uw bouwland, aandraven? Wat heeft die daar te jagen? Den regen kan hij toch niet ontkomen.”—“Wel, sakkerloot!” zegt de schout, “dat is immers de bruine van den inspektor Bräsig, en die er op zit is zoo waar, de Stemhager burgemeester.”

En zoo was ’t.

Mijn vader kwam nader, en toen hij den Franschman zag en Frederik, zeide hij, dat de zaak nu wel zou schikken. “Maar,” voegde hij erbij, “schout, nu naar uw huis, want ik ril in mijn binnenste van de koû en ben doornat.”—“Dat zeg ik ook, mijnheer, wij zijn ook al mooi doorgeweekt.”

Toen zij bij den schout in huis gekomen waren, haalde zijne vrouw allerlei afgelegde kleêren voor den dag, doch het was ter nauwernood genoeg, want de slechte tijden hadden ook de kleêrkast van den schout erg uitgeplunderd, en ieder van hen dankte den hemel zoo hij maar iets vond, wat hem half en half paste! De oude schout kon geene andere huisvesting vinden dan in zijne eigene broek, Frederik zat heel deftig in den kerkjas van Frits, en mijn vader, die de kleinste was, moest zich met het korte buis van Hannes vergenoegen, ’t geen de schout natuurlijk eerst niet toestond, en waar hij veel komplimenten over maakte. Maar, wanneer iemand uit een benarden toestand in veiligheid, en uit den regen op het droge gekomen is, dan laat de vroolijkheid zich lichtelijk vinden, en mijn vader lachte over zijne kleedij, dat de tranen hem over ’t aangezicht liepen.—“Goede hemel!” zeide hij op eens en werd heel ernstig, “wij lachen hier, en onder ons zit een menschenkind, dat rilt niet alleen van koû, dat rilt ook van angst: wij zullen hem ten minste zooveel goed doen, als wij kunnen. Vrouw Besserdich, gij moet ook den Fransoos aan het een of ander helpen.”—Dat ging nu slecht, en toen alles aangewend was, wat slechts eenigszins er voor paste, moest toch de dikke wollen rok van de oude schoutsvrouw nog het meeste te hulp komen.

“Broêrtje, eet maar ferm!” zeide Frederik, toen zij bij het ruim voorziene avondeten zaten, en schoof den Franschman zoo’n stuk pekelvleesch toe van een pond of drie. “Eet, broer! Zoolang de mensch eet, zoo lang leeft hij nog.”—En mijn vader kreeg medelijden met den kerel, hij sprak een paar woorden in ’t Fransch tot hem: op deelnemenden toon, om hem te troosten, en de arme zondaar antwoordde zoo onderworpen, zoo weemoedig en bedrukt, dat het den ouden schout, ofschoon hij er niets van verstond, toch ter harte ging. Hij boog zich naar mijn vader toe en vroeg: “Mijnheer de burgemeester, willen we den kerel maar weêr laten loopen?”—“Neen,” was het antwoord van mijn vader; “zoo gaat dat niet. De molenaar en de bakker zitten in bitter leed en zij hebben eene rechtvaardige zaak; en de Franschman zit ook in nood, maar hij heeft eene onrechtvaardige zaak, en het recht moet zijn loop hebben.”

Later komt Frits, de zoon van den schout, met de paarden den hof oprijden. Hij treedt binnen en zegt: Goê’n avond, vader! Ik ben van de Fransozen weggeloopen.”—Hij geeft zijn’ vader de hand, gaat naar mijn’ vader toe, die met den rug naar hem toegekeerd zit, en geeft hem een recht aardigen stomp in den nek, zeggende: “Goê’n avond, Hannes! Kan je ook je broêr niet eerst goê’n avond zeggen?”—Mijn vader springt overeind en keert zich om, en Frits staat daar als Loth’s huisvrouw.—“Heere, bewaar me,” roept de schout. “Dat komt hier binnen en slaat me den Stemhager burgemeester in mijn eigen huis! En zoo’n lummel wil eenmaal schout worden!”—“Laat hem met rust!” zegt mijn vader. “Doch, daarvoor zal hij van avond nog geene rust hebben; hij zal ons voor zijn straf van avond nog allen naar Stemhagen rijden.”—“Door de heele wereld, burgemeester!” zegt Frits.—“Maar, hoe komt ge zoo laat t’huis?” vraagt de schout.—“Wel, vader, ik dacht zóó: als ze je krijgen, zal ’t er slecht uitzien, en daarom trok ik de paarden in het bosch en ging op de loer staan, en woû wachten tot het avond werd, en toen ik zoo stond, kwam de politiedienaar Luth aanloopen; hij zei dat de Fransozen al lang weg waren, en dat de burgemeester ook aan den haal gegaan was, en hij hem nu zocht.”—“Waar is hij dan gebleven?” vraagt mijn vader.—“Hij zal dadelijk komen,” zegt Frits, “hij ging nog maar eens bij den schoolmeester aan.”

Luth kwam dan ook weldra, en toen hij naar mijn’ vader vroeg en hij dien in ’t korte buis van Hannes in ’t oog kreeg, was ’t uit met zijne boodschap; hij vergat alles, wat hij moest en wilde zeggen, en begon te schateren van lachen; mijn [543]vader werd boos, want hij dacht niet meer aan zijne kleeding, maar aan mijne moeder en aan t’huis; hij pakt den politiedienaar bij den kraag en roept: “Luth, zijt gij gek geworden? Hoe maakt het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Kostelijk in orde, burgemeester! Ha, ha, ha!—En mijnheer de baljuw leest uwe vrouw wat uit de boeken voor, en mamsel Westphalen stopt Frits op met appelen en lekkers, maar,—ha, ha, ha!—neem ’t mij niet kwalijk, ik moet lachen.”—En Frederik begon ook te lachen, en de oude schout ook, en Frits, en de vrouw van den schout zeiden dat mijnheer de burgemeester er toch ook heel kluchtig uitzag.—Mijn vader was nu lichter om ’t hart geworden en lachte dapper mede. “Luth, lach maar goed uit,” zeide hij, “maar lach wat vlug ook! want ’k heb wat voor je te doen, daar haast bij is.—De Fransozen hebben immers den mantelzak met het geld en het zilverwerk meêgenomen, niet waar?”—“Ja, mijnheer, ’k heb gezien, dat zij ’t wegdroegen.”—“Haast je dan wat. In den stal staat de bruine van den inspektor Bräsig, neem dien en draaf, wat ge kunt, naar Kittendorp, naar mijnheer den landraad von Urtzen,—want, van dáár zijn gisteren de Fransche jagers gekomen, en daar zullen de lepels ook wel van afkomstig zijn;—en vertel gij dan aan den landraad, hoe ’t ons in Stemhagen gegaan is, en verzoek hem u een vertrouwd persoon mede te geven, die omtrent de lepels een eed doen kan. Op die wijze kon hij mogelijk zijn eigendom nog terugkrijgen.—En maak nu dat ge weg komt. En, Frits, span gij nu dadelijk in!”

Het duurde ook heel kort, of zij zaten allen op den wagen; slechts den schout wilde moederlief niet laten meêgaan.—“Je hebt daar niks te maken, je kunt t’huis blijven,” zeide zij.—“Moeder,” zeide de schout, en hij zette zijn’ éénen voet in het rad en den anderen op de as, en keek van boven af om; “dit is tegen onze afspraak. Jij bent baas in huis en ik ben baas in mijne schoutszaken, en een’ gevangene te transpireeren is eene schoutszaak.” En, met die woorden klemt hij zich met Frederik en den Franschman op éénen zak. “Zoo, Frits, nu maar voort, ju, ju!”

Zeventiende hoofdstuk.

Waarom Frederik eigenlijk geen gauwdief was; waarom keizer Napoleon niets met den raadsheer te doen wil hebben, en waarom de overste met den raadsheer geheimen heeft.

Voor het raadhuis te Stavenhagen hield de wagen stil, en met één sprong was mijn vader van zijn’ zak af, en zeide tot de anderen, dat zij nog eene poos stil zouden blijven zitten, totdat hij hen roepen zou.—Toen hij op de gang kwam, ontmoette hem Marieken Wienk, met een licht, want het was inmiddels donker geworden. Marieken, ons dienstmeisje, had bijna het licht laten vallen en wilde juist gaan schreeuwen, toen zij mijn’ vader in de kleêren van Hannes herkende; hij trok haar echter schielijk in zijne kamer en zeide: “Hou je stil, Marieken, ge zijt immers een verstandig meisje!”—Marieken was vrij droomerig, maar niets helpt de domheid beter voort dan dat zij wijsheid wordt genoemd; ’t werd in Marieken’s hoofd ook heel wat helderder.—“Is mijnheer de baljuw nog hier?” vroeg mijn vader.—“Ja, mijnheer.”—“Zet dan dat licht neêr en ga naar binnen, in de kamer, en laat mijne vrouw niets merken, maar zeg aan den baljuw dat er iemand is, die hem verlangt te spreken, en breng hem dan bij mij.”

Nu, dat gebeurde, en de oude heer kwam binnen en zeide: “Goeden avond, mijn jongen; wat wilt gij, en wat doet ge hier in de kamer van den burgemeester?”—“Mijnheer de baljuw, hoe maken het mijne vrouw en mijne kinderen?”—“Wel jongske, wat weet ik van jou vrouw en kinderen? Hoe kom jij aan vrouw en kinderen?”—“Wel, heere, bewaar me!” roept mijn vader uit, “kent gij mij dan niet? Ik ben immers de burgemeester!”—O, zoo, dan is ’t eene andere zaak!” roept de oude heer. “Dat is toch eene geheel buitengewone zaak! De consul Stavenhageniënsis in een kort buisje!—Maar, wat zegt Horatius? Nil mirari, zegt hij. Vooral in deze tijden, kindlief.”—“Mijnheer de baljuw, mijne vrouw!”—“Zij weet dat gij ontkomen zijt, kindlief, en zal zich zeer verheugen.”—“Maar....?”—“Neen, ’t zal haar geen kwaad doen, ook niet als ze u in dat korte buis ziet. Kom maar mede!”

Alle verrassingen deugen geen zier, zelfs niet de goede. Wanneer de blijdschap ons plotseling in de ooren dreunt, alsof twee dozijn muziekanten tegelijk, dicht bij ons, achter de struiken, zoo luid mogelijk beginnen te spelen, dan schokt het ons door hart en hoofd, en het schoonste lied wekt niets dan smart. Neen, ik houd meer van de blijdschap, die tot mij komt als een zangvogel in een boschje, altijd nader en nader, van tak tot tak, totdat hij ten laatste van den dichtst bij zijnden boom zijn liedje mij heel duidelijk in de ooren zingt.

De blijdschap kwam bij mijne moeder in ’t eerst wel een weinig haastig, maar dat was doorgestaan; nu kwam zij van tak tot tak, en toen mijn vader de kamer inkwam, zong zij haar lied haar heel duidelijk in de ooren; en toen de vogel eindelijk zelf in een kort buisje kwam, toen was ’t haar alsof hij haar allerlei zwaaien en sprongen in ’t boschje voordeed, zoodat zij er hartelijk om lachen moest.—De herinnering aan dezen dag is in ons huis levendig gebleven tot in veel lateren tijd; wanneer mijn vader, onder werk en zorgen, eens recht vroolijk t’huis kwam, dan zeiden wij onder ons: “Vader heeft van daag ’t korte buisje aan!”

Toen de blijdschap ten halve bedaard was, begon de oude heer: “En de Franschman hebt gij dus ook medegebracht, jongenlief!”—“Ik niet,” zeide mijn vader; “Frederik van den molenaar heeft wel het meest daaraan gedaan, en de Gulowsche schout heeft hem geholpen.”—“Zoo? Die Frederik moet een drommelsche wakkere vent wezen, een uitgeslapen kerel; wij zullen hem eens binnen laten komen.”

Frederik kwam en de schout ook. “Zeg eens, mijn zoon, zijt gij het, die den Franschman van den wagen gesmeten hebt?” Frederik dacht bij zich zelven: Wat? Dit schijnt wel weêr een gerechtsdag te worden, en daar hij die vraag met “ja” beantwoorden moest, zette hij zich dadelijk in postuur en wachtte af wat er van komen zou. “Ja, mijnheer,” zeide hij.—“Weet ge dan ook wel, dat gij den molenaar in groote verlegenheid gebracht [544]hebt?”—“Verlegenheid? Hij is aan verlegenheden gewend, en ééne verlegenheid meer zal hem geen kwaad doen.”—“Zijt gij het, die den mantelzak van het paard van den Franschman hebt genomen?”—“Ja, mijnheer.”—“Hebt ge u daarbij niet, door het nemen van een achtgroschen, aan het eigendom van den Franschman vergrepen?”—“Ik heb mijn’ eigen achtgroschen maar weêrom genomen,” zeide Frederik en vertelde het geval.—“Gij hebt die tegen wet en recht genomen: en hoe wordt zoo iemand genoemd, die dat doet?”—Frederik zag den ouden heer vrijmoedig aan, maar sprak geen woord. “Schout Besserdich, hoe wordt zoo’n mensch genoemd?”—“Met uw permissie, mijnheer de baljuw, een gauwdief,” zei de oude schout. “En dat is hij, mijnheer; hij heeft vandaag nog van den ouden Vink eene worst uit het rookhok gestolen, en zoo’n kerel wil met mijn Fieken trouwen?—“Wat wil hij?Mijn Fieken, mijnheer, die bij u dient, mijnheer, daar wil hij meê trouwen, mijnheer.”—“Zóó, zóó?” zeide de baljuw en keek Frederik van boven tot beneden aan, “dat is dan eene andere zaak!—Mijn zoon, dan kunt gij heengaan, maar ik zal er aan denken, wat gij gisteren en heden gedaan hebt.”

Frederik ging en was in zijn hart boos op den schout en op den baljuw. “Waar wil hij aan denken?” vroeg hij zich zelven af, toen hij op de gang stond. Had hij echter geweten wat die woorden bij den ouden heer beteekenden, dan zou hij er wel niet zóó naar gevraagd hebben, want ten kwade dacht de baljuw nooit ergens meer aan; het kwade ging bij hem spoedig voorbij, dat liet geen indruk bij hem na, en hij schrapte het door; maar ontmoette hij het goede op zijn weg, dan was hij bang, dat het hem soms door ’t hoofd mocht gaan, dan zeide hij: “Netje, Frits Sahlmann, Westphalen, kinderen! helpt er mij toch aan denken.”

Toen Frederik de deur uit was, keerde de oude heer zich om en lachte van ganscher harte. “Netje,” zeide hij, “de worst van Frits Sahlmann, van dezen morgen, krijg je niet weêrom, die moet de Vink in Pinnow hebben, want als deze bengel, die Frederik, met Fieken van den schout wil trouwen, dan moeten we toch eerst weêr een eerlijk man van hem maken.”—“Ja,” riep mijn vader, terwijl hij een achtgroschenstuk op de tafel legde, “en hier is het geld, dat hij den Franschman ontnomen heeft.”—“Wel nu, schout, zeg, wanneer wordt nu de bruiloft gehouden?” vroeg lachende de oude heer.—De oude schout stond daar en trok een gezicht, alsof iemand hem van achteren een bril van voetzolen had opgezet; hij wist niet wat om hem heen gebeurde. “Mijnheer de baljuw,” zeide hij ten laatste, “die kerel is toch maar een bedelaar.” “Schout,” hernam de oude heer; “die zaak kan veranderen. Er zijn in deze tijden in ons rechtsgebied boerenhofsteden open gekomen, en wie weet, hoe de hooge hertogelijke kamer daarover denkt.”—“Ja, maar hij is toch ook een gauwdief, mijnheer.”—“Schout, dat wou ’k toch nog wel eens van je hooren. Toen de kerel van morgen die acht groschen uit het valies genomen heeft, had hij toen het geheele ding niet kunnen houden? Wie zou daar iets van geweten hebben? En, als hij het op zijn nek had genomen, en daarmede over de pruisische grenzen gegaan was, zou daar dan een haan naar gekraaid hebben? Derhalve.”—“Ja, mijnheer, maar toch die acht groschen en die worst?”—“Het eene heeft hij in zijn onverstand voor zijn recht aangezien, en het andere voor een grap.” “Ja, mijnheer,” zegt de schout, zijn hoofd krabbende, “al is dat alles ook zoo, mijn Fiek is toch te jong voor dien ouden knaap.”—“Met uw verlof, mijnheer de baljuw,” viel mamsel Westphalen hierop in, “dat ik in gerechtszaken en boerenaangelegenheden meêspreek.—Schout Besserdich! dat ’s een flauwe bedenking van je; want als je Fiek nog eene jonge, onervarene deern is, dan is ’t goed, dat zij een ervaren man krijgt, want dat is altijd goed uitgekomen. En, mijnheer de baljuw, neem het mij niet kwalijk, hij is een geresolveerde kerel en goed in dezen tijd te gebruiken en gisterenavond,—ik wil niks niemendal tegen mijnheer Droi zeggen, want hij moet weten wanneer het tijd is met geweer en sabel op een mensch af te gaan,—maar gisteren ging Frederik geheel alleen op den Fransoos aan, en al waren ook zijne redeneeringen voor uwe kamer en voor mijne ooren niet fatsoenlijk genoeg, zoo zeî ik toch in mij zelve: dat is een kerel, die durft. En, schout Besserdich, die twee passen voor malkaâr, want, wat hij met daden heeft, heeft zij met woorden; en, mijnheer de baljuw, zij kan zich een kerel van ’t lijf houden, want zij heeft een gezegend mondwerk, dat zeg ik.”

De oude schout keek mamsel Westphalen aan en dan weêr mijnheer den baljuw; hij was geheel ontsteld; al de tegenwerpingen, die hij gemaakt had, waren wederlegd; hij zocht naar nieuwe en vond die niet, totdat hem ten laatste datgene inviel, wat hem op ’t laatst altijd inviel; hij krabde zich dus achter de ooren en zeide: “Ja, mijnheer de baljuw, ik moest eerst hooren wat moeder ervan zegt.”—“Best, mijn lieve schout! Maar in de allereerste plaats moest gij hooren wat uw Fieken ervan zegt. Wat mij betreft, ’k heb u maar willen aantoonen, dat deze Frederik geen gauwdief is.”

Hiermede was dan deze zaak voorloopig tot op Sint Nimmermeer uitgesteld. De vrouw van den baljuw was met mamsel Westphalen reeds weder naar het slot gegaan, en bij het overige gezelschap liet zich de vermoeidheid gevoelen, toen de politiedienaar Luth van zijn rit naar Kittendorp terugkwam en mededeelde dat mijnheer de landraad vele groeten liet doen en zijn eigen kamerdienaar had meêgegeven, ter zake van het zilverwerk.

Daardoor was alles dan nu mooi in orde gekomen; de baljuw schreef nu nog een brief aan den Franschen overste; mijn vader gaf Luth nauwkeurige inlichting, wat hij te doen en te zeggen had; Frederik en Luth namen den “chasseur” tusschen zich in, op den wagen; de kamerdienaar en Frits Besserdich gingen voorop zitten, en zoo ging het voort, in den donkeren nacht en door den zwaren weg, naar Brandenburg.

“Ja,” zeide de oude schout, toen hij alleen, in de duisternis naar Gulzow terugging, “jelui hebt goed praten! Zoo’n baljuw en zoo’n burgemeester, en mamsel Westphalen op het slot, dat zijn voorname lui, die hebben niemand boven zich; maar zoo’n schout wordt van iedereen gekommandeerd. Ja, als moeder er niet was! En als die kerel geen gauwdief was, en hij was een jaar of tien jonger, en hij had een boerenplaats, en mijn Fieken woû hem hebben, ja, dan—dan—kreeg [545]hij haar toch niet, want moeder zou ’t niet toestaan.”

Geen mensch kan het mij nu ten kwade duiden, dat ik bij het vertellen van eene vroolijke historie, geen lust heb vreeselijke verhalen er tusschen te voegen, en daarom spreek ik niet meer dan noodig is van den Franschen “chasseur;” ik zeg er niets van, hoe hij te moede was, toen hij in Brandenburg kwam, en toen hij voor den krijgsraad stond; niets daarvan, hoe de angst, de doodsangst steeds nader kwam, toen hij het loon voor zijne booze daad zou ontvangen. En indien ik het ook wilde, zoo zou ik het niet kunnen doen, want ik schrijf maar van zaken die ik ken, en deze zaak ken ik niet; ik heb ’t van mijn leven niet over mijn hart kunnen krijgen, om een armen zondaar nieuwsgierig te gaan bekijken op zijn’ laatsten gang en toe te zien, hoe de eene zondaar den ander door een menschelijk oordeel, voorbarig voor den rechterstoel van den Heer onzen God brengt.—Maar, dat was nu eenmaal zoo, en dat geschiedde ook zoo; en toen zijn bloedig lichaam op het zand lag, heeft wel niemand er aan gedacht, dat de kogels, ver weg in Frankrijk, veel dieper in een ander hart gedrongen waren, dan in het zijne,—ik meen in het hart zijner oude moeder.

Ik wil dan alleen vertellen, dat door de uitlevering van den levenden Franschman de molenaar en de bakker van de verdenking dat zij een moord zouden gepleegd hebben, vrij kwamen; en dat door zijne bekentenis en door de getuigenis van den inspektor Bräsig en den kamerdienaar, de landraad Von Urtzen zijn eigendom wederkreeg, en dat de overste Von Toll, toen de auditeur het geld wilde terughouden, als onbeheerd goed, op strengen toon zeide dat zijn regiment niet met roof en diefstal zou bezoedeld worden. Hij stond op, nam het valies, en sprak tot Luth: “Mijn goede vriend, gij schijnt mij toe, een verstandig man te wezen; neem dezen verzegelden mantelzak en geef dien aan den baljuw, den heer Weber, opdat hij daarmede handele, zoo als ’t hier te lande als recht geacht wordt.” Luth ontving een geschrift daarbij, en aldus was die zaak afgedaan.

Maar nu ontstond er eene zwarigheid, waaraan niemand gedacht had; wat moest er van mijn oom Herse worden? Toen de molenaar en de bakker en al de anderen de gerechtszaal uit, en van hem weggegaan waren, stond daar mijn oom Herse nog, als een statige, eenzame eikeboom in eene houtvelling, dien de houtvester alleen om zijne statigheid verschoond had.—De overste zag hem verwonderd aan en vroeg hem: “Waarom staat gij hier nog?”—Oom Herse bewoog zijne takken en aan zijn donkerrood gelaat was het te zien, dat in zijn’ top de stormwind begon te ruischen. “Dat wilde ik u vragen,” was zijn antwoord. Zoo in dit oogenblik een vreemdeling de deur was binnengekomen, zou hij ’t wel gelaten hebben, te beslissen wie de overste en wie de raadsheer was. Zij hadden beiden een deftigen uniform aan; en beiden hadden een voornaam, trotsch voorkomen, doordien zij beiden gewoon waren te bevelen;—was de overste een paar duim langer, zoo was mijn oom een halven voet dikker; kon men bij den overste den krijgsman onder zijn neus zien, zoo had mijn oom dien over ’t gansche gezicht, want hij had zich in een paar dagen niet kunnen scheren; de oude dokter Metz had eergisteren overgeslagen, en wat den dag te voren en gisteren en vandaag gegroeid was woog rijkelijk op tegen den knevel van den Franschman.

“Wie zijt gij?” vroeg de Franschman.—“Ik ben een raadsheer, een Stavenhager raadsheer,” zeide mijn oom. Dat scheen den Franschman nu toch eenigszins te treffen; hij liep op en neder en bleef eindelijk voor mijn oom staan, zeggende: “Ik zie er geen voordeel voor keizer Napoleon in, om nog langer met u in het land rond te trekken. Gij kunt henengaan.”—Zoo iets was mijn oom nu toch niet gewoon. “Mijnheer,” riep hij uit, “deze behandeling...”—“Het doet mij oprecht leed,” viel de overste hem in de rede, “dat men u in ’t geheel geïncommodeerd heeft. Gij moet wezenlijk bij vergissing medegenomen zijn.”—Dat was dan nu toch voor mijn oom al te erg! Hij had zich den geheelen weg langs, in den barren winternacht, daarmede getroost, dat hij een uitverkoren slachtoffer was van den korsikaanschen draak, en nu zou dat alles eene eenvoudige vergissing wezen? Hij had in zijne onschuld ten minste op eene openlijke verklaring tot herstel zijner eer, voor het front van een geheel Fransch regiment, gerekend, en thans schopte hem,—met permissie gesproken,—de Fransche overste met den voet voor het allerdierbaarste en zeide, dat hij kon vertrekken.—“Een man, gelijk ik ben,” riep hij uit, uit vergissing medegenomen!” “Gij moogt nog van geluk spreken,” zeide de overste en klopte hem, vriendelijk lachende, op den schouder; “in den oorlog komt menigmaal wat ergers voor; daar wordt menigeen uit vergissing doodgeschoten. Zie de zaak als eene beproeving van den hemel aan.”—“Als dit eene beproeving wezen moet,” zegt mijn oom, “dan is ’t wel een zeer domme.”—De overste lacht en neemt mijn oom onder den arm.—“Kom, mijnheer de raadsheer” zegt hij, “ik ben recht vergenoegd gestemd, dat die zaak zóó afgeloopen is en dat ik den baljuw heb kunnen tevreden stellen. En ik zou gaarne nog een paar woorden in ’t geheim en onder vier oogen met u willen spreken.” In ’t geheim en onder vier oogen, dat waren woorden, waaraan mijn oom Herse geen weêrstand kon bieden; hij volgde dus den overste.

“Mijnheer Herse,” sprak de overste, toen zij buiten, op de markt, voor het logement “In den gouden knoop,” stonden, waar het hoofdkwartier was;—“mijnheer Herse, wees zoo goed den ouden, braven baljuw te zeggen, dat ik hem nog hartelijk laat groeten, en nu ik gelukkig aan zijn verzoek heb kunnen voldoen, moge hij ook trachten het mijne te vervullen; mijn verzoek is dat hij, indien zulks met recht kan geschieden, het onbeheerde geld aan het lieve meisje doe toekomen, dat mij gisteren onderweg den brief van hem heeft gebracht. En, mijnheer Herse, gij zult wel inzien dat dit geheim gehouden moet worden, want anders kon de baljuw daardoor in verdenking komen.”—Nu was mijn oom Herse weder recht in zijn element. “Gij meent immers Fieken?” vroeg hij schielijk. “Fieken, de dochter van den molenaar Voss, die daar staat?” En hij wees op Fieken, die, een weinig ter zijde, bij haren vader stond en haren arm om zijn hals geslagen had en van blijdschap schreide.—“Ja, die meen ik,” antwoordde de overste, naar het paar toegaande.

Fieken liet haren arm van haars vaders hals los, maar hare tranen kon zij niet terughouden, en toen de overste naderbij kwam, was ’t haar, alsof ze nog meer moest schreien, en toen hij haar de [546]hand gaf, maakte zij stilzwijgend eene dienaresse; zij kon geen woord uitbrengen. Zoo lang de nood, gelijk een sombere nacht, haar had bezwaard, zoolang was zij kalm en stil, zonder rechts of links om te zien, haren weg gegaan, en het vertrouwen op God alleen had haar, als eene heldere ster, licht geschonken; thans, nu de zon was opgegaan, stond zij stil, haar hart bloeide als eene schoone roos opwaarts naar het licht, de frissche morgenwind speelde in hare bladeren, zoodat zij kon uitzien naar alle zijden, en de morgendauw viel op de aarde neder.

De oude molenaar stond ook zwijgend voor den overste; toen die hem echter vroeg of hij de vader van dat meisje was, kon hij geene woorden genoeg vinden. “Ja, mijnheer,” zeide hij: “en hoewel het waar is misschien, wat mijnheer onze baljuw zegt, dat jongens beter, en meisjes te week zijn, want, dat zijn ze, mijnheer, zooals gij aan Fieken zien kunt,”—en daarbij wischte hij zelf de tranen uit zijne oogen,—“zoo weet ik u toch voor uwe goedheid niets beters te wenschen, dan dat onze goede God u eenmaal zoo’n lief deerntje moge schenken, als mijn kleine Fieken is.” De overste dacht er misschien ook wel zoo over, doch hij zeide het niet; hij keerde zich schielijk naar Fieken toe en vroeg haar: “Zeg eens, lief meisje, kunt ge schrijven?”—“Ja, mijnheer, zeide Fieken, nijgende. “Zij kan alles,” zeide de molenaar; zij kan geschreven schrift lezen en zij kan schrijven als een schoolmeester; want zij moet voor al mijn schrijfwerk zorgen.” “Welnu, lief kind,” sprak de overste, “schrijf mij dan hier je naam eens in, en de plaats, waar ge t’huis behoort; maar in ’t platduitsch.”

En Fieken schreef in het zakboekje van den overste: “Fieken Voss, op den Gielowschen molen, onder Stemhagen.—De overste las het, maakte zijn zakboekje dicht, gaf haar en haren vader de hand en ging weg, met de woorden: “Vaartwel; wij zullen elkaâr misschien nog wel eens ontmoeten!”

Achttiende hoofdstuk.

Waarom de maat van bakker Witt overloopt, waarom de stad Stavenhagen de denneboompjes heeft doen planten; waarom vader Bickert de brandklok luidt; en waarom ik altijd, als ik van Julius Cesar hoor, aan mijn oom Herse denken moet.

Een klein half uur later reden uit de Treptowsche poort te Brandenburg twee wagens naar Stavenhagen. Op den eersten wagen zaten de oude heeren: de raadsheer, de bakker en de molenaar en, als tot sieraad, ook mijnheer de kamerdienaar; op den tweeden zat Frits Besserdich met Luth op den voorsten zak, en op den anderen zak Hendrik en Fieken, terwijl Frederik achterin lag, in het afgeschoten gedeelte van den wagen.

Toen zij een eind weegs gereden hadden, begon oom Herse te spreken. “Zie zoo!” zeide hij: “uit die val zijn wij gelukkig ontkomen.” “Ja wel, raadsheer,” antwoordde de oude bakker Witt, “en dat hebben we toch aan onzen baljuw en aan onzen burgemeester, maar vooral wel aan Frederik van den molenaar te danken. “Al naar dat men het aanziet, baas Witt,” hernam oom. “Ik, voor mijn persoon, heb niets tegen die drie, en dat de “chasseur” terecht gekomen is, heeft ons veel goed gedaan, maar vrijgemaakt heeft het ons niet. Hebt gij niet gezien, dat de Fransche overste met mij onder vier oogen voor de deur heeft gesproken?” “Ja, mijnheer.” “Nu, laat mij u dan zeggen, indien de Franschman mij niet tot eene geheime zending had noodig gehad, dan zou men ons uit Bramborg wel door eene andere poort dan deze weggebracht hebben.” “Dat mag de drommel weten!” riep de oude bakker, en keek den raadsheer zoo’n beetje van ter zijde aan.—Mijn oom zeide niets; hij knipoogde slechts zeer ernstig en zag toen op zijde uit naar de kale velden, alsof hij zijne woorden eerst bij den bakker behoorlijk wilde laten werken.—Dit mislukte echter; het hoofd van den goeden bakker Witt was als de maat, waarmede hij de sterke dranken gewoon was te meten, die hij verkocht; was die eens tot aan den rand toe vol, dan nam ze niets meer op, en wat nog achterna kwam, druppelde op den vloer; en op dit oogenblik was zijn hoofd tot aan den rand toe vol, door al de zaken, die hij doorleefd had, zoodat des raadsheers woorden er eenvoudig maar langs druppelden; hij zeide niets.—“Baas Witt,” hernam de raadsheer, na een poosje, “’k wou dat ik in Stemhagen was.”—Dit droppeltje ging nog in de pint van den bakker; hij zeide dus: “Dat wou ik ook, want dat zal nog drommelsch lang aanhouden.” “Zoo meen ik het niet,” sprak mijnheer de raadsheer, “ik meen wegens onze ontvangst.” Nu liep de pint bij den bakker weêr over. “Hoe zoo?” vroeg hij. “Ik meen wegens onze ontvangst met eene eerepoort.” Nu druipt het uit de maat tappelings op den grond. “Ontvangst?—Eerepoort?—Hoe zoo?—Komt onze hertog dan?”—“Baas Witt, die komt niet; maar wij komen.”—Doch nu was ’t bij den ouden Witt juist alsof iemand hem, terwijl hij aan het inmeten was, aan den arm stiet; en alsof de helft uit de pint op den grond vloog, en het andere wat er in bleef alles door elkaâr draaide. Dit was een geluk, want nu kon de uitlegging van den raadsheer eene plaats krijgen. “Baas Witt, ik zeg: wij komen. Zullen de burgers uit eene stad, gelijk onze stad is, niet even zoo goed voor hunne medeburgers en magistraatspersonen, die voor het vaderland geleden hebben, eene eerepoort oprichten, als voor een hertog? Maar, wie zal het doen? De oude baljuw? De burgemeester? Die denken er niet aan!—Of zoudt ge meenen, de oude rector, omdat hij eens zoo’n ding van een transparant gemaakt heeft? Nu, dat was er ook naar! Of de oude Metz? Die heeft zijn kracht alleen maar in woorden, baas Witt, zooals het eekhorentje in den staart. Of de oude Zoch? Van den toren blazen kan hij; verder niets.—Ja, als ik er was!”—“Maar, mijnheer Herse,” zeide de bakker, bij wien de draaikolk allengskens bedaard werd, “in dit jaargetijde! Waar moeten ze bloemen en groen vandaan halen?”—“Bloemen? Waartoe handelt de oude Hijmann en de oude Lijp en de andere joden in rood en geel lint? Groen? Waartoe heeft de stad Stemhagen dan de denneboompjes in het stadsbosch doen zetten?”—”’t Is waar,” sprak de oude Witt, want de maat was nu geheel en al vol. “Wat zegt gij, molenaar Voss?” vroeg de raadsheer.—“Ik [547]zeg volstrekt niets, mijnheer de raadsheer,” zeide de molenaar, terwijl hij zijn hoofd omdraaide, met een gezicht zoo vol rimpels, alsof er een toegetrokken tabakszak over zijn’ schouder keek; “ik zeg volstrekt niets; ik denk maar, toen ik gisteren naar Bramborg heenreed, was ik niet best te moede; en vandaag, nu ik weêr van Bramborg terugrijd, heb ik weêr maagpijn in mijn hoofd.”—“Hoe dat zoo?” vroeg mijn oom. En de oude molenaar vertelde zijne verlegenheid met Itzig.—“Hm,” zeide mijn oom en hij streek zachtjes met zijne hand van boven af, zijn aangezicht langs, tot aan de kin; verder kwam de hand niet, daar bleef zij haken ten gevolge van den harden baard; de kin zakte naar beneden, de mond opende zich en zoo keek hij eene poos stijf in de lucht rond. Hij probeerde dit kunststuk een paar malen, maar ’t was steeds hetzelfde: over den baard kwam hij niet heen.

Nu had mijn oom Herse wel een harden baard, maar hij had een zacht gemoed; en ging zijn mond wijd open, zoo ging zijn hart ook wijd open; en toen hij nog eens weder met zijne vriendelijke oogen den grauwen hemel aanzag, trof hij juist een blauw plekje, en een stukske van den blauwen hemel viel door zijne oogen in zijn geopend hart; hij moest een goed werk tot stand brengen. “Baas Witt,” sprak hij, “ga gij op den voorsten zak zitten en laat den molenaar bij mij hier komen; ik heb wat met hem te praten.”

Dit gebeurde, en bakker Witt sprak op den voorsten zak zeer luid met den kamerdienaar en de raadsheer sprak op den achtersten zak zeer zacht met den molenaar. “Molenaar Voss,” zeide mijn oom, “ik help u uit de verlegenheid. Morgen laat ik Itzig komen; en let maar eens op, hoe gedwee hij wezen zal; want, ik weet iets van hem, een geheim, waar niemand verder meê te maken heeft; maar, wat moois is ’t niet. De kerel moet u tot paschen tijd laten en ik wil borg voor u blijven, en morgen kom ik buiten bij u, en zie al uwe papieren na en neem de zaak in handen, want, ziet gij”—en, dit zeggende haalde hij het cachet van zijn horlogeketting te voorschijn,—“ik ben er toe gemachtigd en aangesteld. Hier staat het. Kunt gij wel latijnsche letters verkeerd lezen?”—De oude molenaar antwoordde, dat hij ze noch recht, noch verkeerd lezen kon.—“Nu, het komt er ook niet op aan. Hier staat: Not. Pub. Im. Caes. dat beteekent, ik ben Notarius publicus, en Im. Caes. beduidt zooveel dat ik in ieder proces om raad kan gevraagd worden. Alzoo, molenaar, ik help u! Maar ik heb eene voorwaarde; gij zegt aan niemand, dat ik borg wil blijven, en aan niemand vertelt gij iets van onze afspraak; vooral niet aan den ouden baljuw. De zaak blijft geheim.”—Dat beloofde de molenaar dan ook.

Op den tweeden wagen ging het, in zeker opzicht, juist zooals op den eersten; op den voorsten zak werd zeer luid gesproken en op den achtersten, waar Fieken en Hendrik op zaten, zeer zacht; en ik behoef niet te vertellen, wat zij met elkaâr spraken; want, Frederik lag immers achter in ’t afgescheiden gedeelte van den wagen en hoorde woord voor woord; en die zal er wel ter goeder ure meê voor den dag komen.

Een uur of drie nadat dit alles gesproken was, liep Frits Sahlmann, die bengel, door de straten der goede stad Stavenhagen en riep: “Zij komen, zij komen!” Hij had op den molenberg al twee uren op post gestaan, en mijnheer de baljuw had in dien tijd wel zeven maal hem gescheld en was op ’t laatst van knorrigheid naar mijne moeder gegaan.

“Zij komen!” riep de bengel.—“Is ’t waar, jongen?” vroeg de oude Rickert, die klokluider was.—“Ja, vader Rickert, ze zijn al op de weide.”—En de oude Rickert zeide bij zich zelven: “Dan is ’t niet anders, dan moet ik er het mijne aan doen!”—Hij ging naar den toren en, daar hij het gansche gelui toch niet alleen meester worden kon, trok hij aan de brandklok. Nu kwam alles op de been, en de deuren uitloopen. “Zij komen!—Zij komen!”—“Wie komt?”—“De raadsheer Herse, en de bakker Witt en de molenaar Voss en al de anderen!”—“Hoera!” riep Bank, de schoenmaker en zwaaide zijn’ arm in de lucht, maar hij had vergeten, dat hij er eene laars overgetrokken had.—“Hoera!” riep Tröpner, de smid en stoof met zijn schootsvel de straat op. “Maar, kinderen, alles in orde en fatsoenlijkheid!” en hij stiet de vrouw van den wever Stahl den pot met eten uit de hand, dien zij juist bij mamsel Westphalen gehaald had.—“Oera!” riep mijnheer Droi, die met de berenmuts op de straat kwam, maar anders “in negligé,” en achter hem stonden zijne kleine Fransche kindertjes en schreeuwden: “Vive l’empereur!” toen juist de raadsheer, op den eersten wagen, door den volkshoop kwam aanrijden.

Hij zat echter op zijn’ zak, en hield de geheele straat langs, de hand aan zijn hoed en draaide zijn eerwaardig gelaat naar de rechter- en naar de linkerzijde; in zijne deftigheid mengde zich de aandoenlijkheid, en hij fluisterde den molenaar toe: “Voss, dit doet mij de eerepoort vergeten.”—En de oude molenaar keek den raadsheer aan, om te zien, hoe die het deed, en toen deed hij ’t ook zoo, en hij antwoordde mijn’ oom: “Ja, mijnheer, en ik denk ook niet meer aan Itzig.”—De kamerdienaar groette steeds, naar den kant van den wagen, waar hij zat, en mishandelde zijn hoed op eene onmenschelijke wijze; en aan den anderen kant riep de oude Witt recht gemeenzaam van den wagen af: “Goeden dag, oude!—Goeden dag, Bank; hoe maakt het je bochel?—Goeden dag, Johan!—Goeden dag, Strüwing!—Wel?—Alles wel?—Hoe is ’t met de varkens?”

Doch, toen zij op de markt kwamen, wuifde tante Herse met de kleine witte gordijnen uit het venster, en deed hierdoor in ’t hart van oom Herse een stormwind opkomen, zoodat zijn gevoel in groote golven overstroomde en het water hem tot in de oogen spatte. “Tante,” zeide hij, half overluid;—“tante!”—want hij noemt zijne eigene vrouw altijd “tante,” en zij noemt hem daarom “oom,”—“tante, ik kan uwen wenk niet opvolgen, want deze beide dagen hebben met mij als openbaar persoon en niet als huiselijk, hebben met mij als raadsheer en niet als oom te doen gehad, en zóó moeten ze ook ten einde gebracht worden.—Bakker Witt,” riep hij, en daarbij drukte hij zijn’ driekanten hoed dieper in de oogen; “naar ’t raadhuis!” De raadsheer had over den huisvader en oom de zege behaald.

Och, wat was dat een schoone avond op het raadhuis! Alles, wat in keuken en kelder voor de Franschen verborgen was geworden, werd voor den dag gehaald, en wat nog ontbrak, kwam van het [548]slot. Marieken Wienk dekte eene lange, lange tafel, en aan die tafel werden steeds stukken, om ze te vergrooten, ingeschoven; en toen de groote tafels niet voldoende waren, kwamen de kleine, en toen ook die nog niet genoegzaam hielpen, werd voor ons, kinderen, op stoelen gedekt.—Mamsel Westphalen stond aan de hoekkast en perste citroenen uit, op suiker; daar werd uit allerlei flesschen van alles opgegoten, en de theeketel ging steeds van de keuken naar de kamer, en uit de kamer naar de keuken, en mijnheer de baljuw stond daarbij en was altijd aan ’t proeven, en schudde het hoofd en goot er dan ook wel eens wat bij en ten laatste knikte hij en zeide: “Mamsel Westphalen, zóó is ’t goed!” En hij keert zich om en zegt tot mijne moeder: “Kindlief, in ééne zaak moet gij mij nu mijn zin eens laten: de punch geef ik.” Mijn vader was met den kurketrekker aan ’t werk, en Luth zorgde voor ’t schenken, en de kamerdienaar stond bij de kachel en schudde bij al die toebereidselen altijd met het hoofd en wilde Luth wijzen, hoe hij presenteeren moest; en toen Luth het zóó doen wilde, goot hij mamsel Westphalen een glas punch in haren schoot.—Ja, ’t was een schoone avond. Frederik stond aan de deur, paalrecht en stokstijf, als een grenadier; hij verroerde en bewoog zich niet, behalve als hij dronk; en Frits Besserdich stond bij hem en verroerde en bewoog zich ook niet, behalve als hij ook dronk, of als hij even naar buiten ging en op de gang zijn’ neus snoot. En Fieken Voss zat bij mijne moeder, en mijne moeder drukte haar de handen en streelde haar over haar zacht gelaat; en toen ik nader bij haar kwam, streelde zij mij ook en vroeg: “Zult ge ook zooveel van mij houden?”—Mijnheer de baljuw riep Hendrik Voss in den hoek, en sprak met hem in ’t geheim.—Wat had mijnheer de baljuw met Hendrik Voss in ’t geheim te spreken?—De oude molenaar Voss vroeg dat in stilte zich zelven ook af, en toen hij begreep, dat het over ’t proces was, zeide hij tot Witt: “Zoo! met het princes heb ik het nu in orde; nu blijft de jood mij nog maar over; en dien zal ’k van avond in de punch soppen.” “Daar brengt ge mij op een denkbeeld, Voss,” zegt de bakker. Hij ging de deur uit en kwam na eene poos terug. In de ééne hand had hij een hengelmand en aan de andere zijne dochter. “Met uwe permissie, mijnheer de burgemeester, ’k woû graag mijn deel aan het traktement dragen, en hier breng ik dus wat suikerkransjes, en hier, mevrouw, is mijne dochter; neem ’t mij niet kwalijk, zij had zoo’n grooten lust, om bij dit gezelschap te wezen.

Maar, wat beteekende dit alles bij den roem en de eer, die mijn’ oom Herse te beurt viel. Hij had zijn mantel afgedaan en stond daar nu in volle uniform, en allen stonden om hem heen, en bedankten hem. Mijn vader bedankte hem, omdat hij hem door zijn’ mantel beveiligd had; mijne moeder, omdat hij daardoor mijn’ vader had helpen ontvluchten; mamsel Westphalen dook driemaal onder en zeide, dat zij ’t nooit zou vergeten, wat hij voor haar gedaan had; en de molenaar Voss zeide, dat zij eigenlijk alleen slechts door mijnheer Herse vrijgekomen waren; en toen de oude Witt dat ook bevestigde, beloofde vrouw Strüwing hem in haar hart, hem een grooten koek te zullen bakken. Zijn frisch, rood aangezicht blonk en schitterde van genoegen en welbehagen; hij boog zich naar mijne moeder, en zeide: “Ik weet waarlijk niet, waar mijne goede tante blijft.”—Bij de woorden van den molenaar kwam hem in de gedachte wat de Franschman hem had opgedragen en hij wendt zich tot den baljuw en zegt: “Mijnheer de baljuw, ik heb met u een paar woorden onder vier oogen te spreken in eene bijzonder geheime aangelegenheid.” En daarop trok hij den baljuw in een’ hoek.—Wij, mijne lezers, weten waarvan er gesproken zou worden; maar, als die hoek praten kon, en ons vertelde, wat de raadsheer daar vertelde, dan moesten wij zeggen, dat wij van niets wisten. Eindelijk moest mijn vader den baljuw maar verlossen; hij nam mijn oom en zette hem boven aan de tafel, op de eereplaats, en nooit is eenig menschenkind zoo recht bij tijds op zijne rechte plaats gezet, als toen mijn oom; want nauwelijks zat hij, of de deur werd geopend en mijne tante Herse kwam binnen in een zwart zijden kleed, en achter dit zijden kleed stonden de dokter Metz, die de vader was van den tegenwoordigen ouden Metz, en de tegenwoordige rijke Jozef Casper, die toen een kleine jodenjongen was. En tante Herse had een’ krans van groene laurierbladen in de hand; die had de oude Metz van zijn boom geplukt, waarvan hij anders alleen eenige bladeren afplukte, als zijne lieve vrouw brasem kookte; en de krans was met een lang, rood zijden lint toegebonden; dat had Jozef Kasper bezorgd, en daarom nam tante hem meê. Tante ging naar oom toe, en gaf hem een kus en plaatste hem den krans op het hoofd, zoodat de roode linten langs zijn’ rug hingen, en zij sprak eenige zeer mooie woorden, die niemand verstaan kon, want bakker Witt viel te vroeg met zijn: “hoerah!” in, en de molenaar met zijn: “vivat, de raadsheer leve!” En allen stemden daarmede in en klonken met de glazen.

Ja, ’t was een schoone avond! En langen tijd daarna, wanneer ik eene beeltenis van Julius Cesar zag, kwam mijn oom Herse mij in de gedachte, want juist zóó stond de lauwerkrans, behalve dat mijn oom heel wat vriendelijker en voller in ’t aangezicht was, dan die stuursche, uitgedroogde romein. En ook nog langen tijd daarna, als ik den mooisten koek voor mij had, dacht ik aan de suikerkransjes van bakker Witt, en ik prijs ze ook nu nog; men kon er zeer veel van eten en kreeg er nooit maagpijn van.

Negentiende hoofdstuk.

Waarom de molenaar weder in zijne laars kijkt. Hoe uit eene maat een schepel wordt. Waarom Hendrik afscheid neemt en, waarom Frederik van meening is, dat de vrouwlui goedkoop worden.

Den volgenden morgen, toen de molenaar Voss op zijn Gielowschen molen uit het bed was gekropen, zat hij weder met het hoofd in de hand, en keek mijmerend in zijne laars. “Moeder,” vroeg hij eindelijk, “heb ik gisteren met Hendrik ongenoegen gehad, of heb ik dat gedroomd?” “Och, kom, vader!” antwoordde zijne vrouw: “ge hebt hem immers gedurig omhelsd en hem “je lieve zoon” genoemd, en Frederik hebt ge veel geld beloofd, zoodra je eerst een rijk man zoudt [549]wezen, en dat zou niet heel lang meer duren.” “Moeder, dan heb ik al heel gekke praat gepraat.”—“Dat heb ik je gisteren avond al gezegd; maar toen wou je dat niet bekennen.” “De hemel zal me bewaren!” riep de molenaar, “ik kom, geloof ik, nooit van mijne dwaasheden af!”

Frederik kwam binnen. “Goeden morgen, baas; goeden morgen, vrouw! Ik kwam maar eens binnen, baas, om u te zeggen, dat ik over de zaak nagedacht heb; ik wil het geld, dat gij mij gisteren avond hebt beloofd, nog een tijdlang bij u op renten laten staan, totdat ik het noodig zal hebben.”—“Hm!” roept de oude molenaar, op zijn’ stoel heen en weêr schuivende. “Ja,” zeide Frederik; maar ik had nog een ander verzoek: zoudt gij mij wel met paschen willen laten vertrekken, ofschoon het buitenstijds is?” “Waarom? Wat ben je van plan?” “Ik wou gaan trouwen!” “Wat, jij, trouwen?” “Ja, baas; ik wou gaan trouwen met Fieken, de dochter van schout Besserdich, die nu op het slot dient; en als Hendrik Voss met onze Fieken gaat trouwen, en als onze beide schoonouders er niets tegen hebben, dan heb ik zoo al eens gedacht, konden wij wel op éénen dag bruiloft houden.”—Dit was den ouden molenaar dan toch al te kras. “Jou, bedelaar...” riep hij opspringende en greep naar de ééne laars. “Bedaar, baas!” zeide Frederik, zich hoog oprichtende; “die uitdrukking past niet op mij, en past niet voor u. Hoe ’t met mij gesteld is, weet ik sedert drie dagen; en hoe ’t met Hendrik en ons Fieken gesteld is, weet ik sedert gisteren middag; ik lag achter hen in den wagen en ’k heb alles aangehoord.”—“Vader,” riep de molenaarsvrouw, “dat zou nog zoo kwaad niet wezen!” “Daar heb jij geen verstand van!” riep de oude man en liep vreeselijk driftig door de kamer. “Nu, baas,” zeide Frederik, de deur uitgaande, “overleg de zaak maar eens; mijn schoonvader loopt ook sedert eergisterenavond rond, om te overleggen.” “Je kunt je getuigschrift krijgen,” riep de molenaar hem achterna, “maar eerst tegen St. Jan.”

Waarom was de oude molenaar zóó boos? Hij mocht toch Hendrik gaarne lijden, hij zelf had er in de laatste dagen dikwijls aan gedacht, dat Hendrik en zijn Fieken voor elkander wel geschikt waren; hij zelf had hem gisteren “zijn lieven zoon” genoemd,—maar, dat was ’t juist! Gisterenavond had de punch hem tot een’ rijk man gemaakt, en vandaag keek hij, als een bedelaar, in zijne laars, en al liet Itzig zich ook bepraten, om tot paschen te wachten, zoo was dit eenvoudig uitstel van executie. “Vader,” sprak de molenaarsvrouw, “’t is het beste, waarlijk! wat onze Fieken en ons kan overkomen.” “Moeder,” hernam de oude man, en ’t was een geluk, dat hij nog geene laarzen aanhad; hij zou anders van kwaadheid gestamptvoet hebben; “ik zeg je, dat jij daar geen verstand van hebt!—Wat?—’k Zou den zoon van Jochem Voss, die met mij in princes ligt, en die met een’ grooten zak geld in ’t land rondreist, mijn kind geven,—mijn beste, liefste kind!—en ’k zou tot hem zeggen: daar hebt ge haar, maar, meêgeven kan ik haar niets, want ik ben een bedelaar!—Neen, moeder, neen! ’k Zou de vodden moeten borgen, waarin mijn eenig kind, mijn kleine, lieve Fieken, voor ’t altaar zou staan!—Neen, neen! Eerst moet ik weêr in goeden doen wezen!”

Zoo gaat het dikwijls in de wereld, een groot geluk hangt vlak voor iemand, zoodat hij ’t maar te grijpen heeft; maar als de mensch dan zijne hand wil uitstrekken en het grijpen wil, dan is die hand met ketenen gebonden, en die ketenen zijn in lang verloopen tijden gesmeed, zonder dat iemand het gewaar geworden is, en zij zijn ver achter hem vastgemaakt, zoodat hij ze niet kan bereiken. De keten van den molenaar was zijn proces, en ook wel zijn slechte beheer in vroegere tijden; en, toen hij nu naar het geluk wilde grijpen, toen hield die keten hem terug en hij verzette en vertoornde zich te vergeefs. Hij had ze nu wel in eens af kunnen doorhakken; maar dan moest hij zijn leven lang het eind der ketenen door de wereld meêslepen, gelijk een weggeloopen tuchthuisboef, en dat duldde zijn eergevoel niet.

’t Was om medelijden te hebben met den ouden man; hij ontweek iedereen, en was geheel alleen aan ’t werk, in den molen en in den stal, als wilde hij op dezen dag alles inhalen, wat hij sedert vele jaren verzuimd had. Endelijk werd hij verlost; mijn oom Herse kwam aan, doch heden in burgerkleeding. “Goeden dag, Voss!” riep hij hem toe. “Nu, onze zaak is in orde!”—Maar de oude molenaar was heden niet lichtgeloovig gestemd en hij zeide kortaf: “Ja, als ’t maar waar was, mijnheer Herse.”—“Als ik het zeg, vriend Voss,” hernam de raadsheer en haalde een pak papieren uit zijn rijtuig en ging toen met den molenaar in de kamer, “dan moet gij ’t gelooven, want ik ben van daag hier als notarius publicus.”—“Moeder,” zeide de molenaar, laat ons alleen, en jij Fieken, steek jij eens eene kaars aan.” Dat was nu juist niet noodig, want het was klaarlichte dag; maar de oude man had gezien, dat mijnheer de baljuw bij een gerechtsdag altijd een waskaarsje had branden, en hij wilde ’t ook zóó hebben. Daarop ging hij naar zijne kast, kreeg zijn bril en zette dien op; wat ook niet noodig was, daar hij geen geschreven schrift kon lezen; maar ’t kwam hem toch zóó voor, dat hij, met zijn bril op, beter inzicht in de dingen had; en vervolgens zette hij eene tafel midden in de kamer en twee stoelen er bij.

Zoodra zij nu alléén aan de tafel en bij het licht zaten, las de raadsheer met zeer duidelijke stem een geschrift voor, waarin de jood verklaarde, dat hij, onder borgtocht van den raadsheer Herse, tot paschen wachten wilde; en toen hij dit gelezen had, legde hij het papier naast zich en zag den molenaar aan, met eene uitdrukking op het gelaat, alsof hij zeggen wilde: “Wat zegt ge nu, kameraad?”—De molenaar begint nu zoo wat te pruttelen van “hm” en “nu ja!” en “maar” en krabt zijn hoofd.—“Vrind Voss,” zeide mijn oom, die knorrig werd, “wat beduidt dat pruttelen? Hier staat mijn zegel onder,—kijk maar, hier!—een gierststengel, omdat ik “Herse” heet; ’k had er ook een valpoort op kunnen laten graveeren, omdat dit in ’t Fransch “herse” beteekent; maar ’k ben niet voor de Fransozen,—en hier, er om heen, staat mijne authorisatie: not: pub: im: caes: en hier staat de onderteekening van den jood: Itzig; en wat geschreven is, is geschreven.” “Dat zegt mijnheer de baljuw ook,” zeide de molenaar en hij begon er heel wat vroolijker uit te zien: “wat geschreven is, is geschreven.” “Wat die zegt, is mij egaal; ik, molenaar Voss, ik ben er toe aangesteld, door mijn ambt, om geschreven geschriften met [550]mijn zegel te bekrachtigen. En door dit geschrift zijt gij tot paschen uit alle verlegenheid.” “Ja, mijnheer, en ik bedank u ook wel, maar wat dan?”—Nu was de beurt om te pruttelen aan mijn oom. “Hm! Wat dan?—Ja!—Nu!—Nu, vriend Voss,”—en zijn goedhartig aangezicht zette zijne geheele ambtsdeftigheid van notarius publicus ter zijde en plaatste de menschlievendheid als bril op zijn neus en zag den ouden molenaar en de gansche wereld vriendelijk aan,—“nu, vriend Voss, heb ik tot paschen raad geschaft, dan kan ik immers ook verder raad schaffen; ik ben hier gekomen, en wil de zaak geheel in orde brengen. Maar, daartoe is ’t noodig, dat gij mij al uwe omstandigheden vertelt en al uwe papieren toont.” Dat zag de molenaar dan ook in en hij vertelde en vertelde, zoodat een ander hoofd, dan dat van mijn oom Herse, geheel en al duizelig zou geworden zijn; en hij haalde zoovele papieren voor den dag, dat een ander er angstig van had moeten worden; mijn oom Herse was echter zeer uitpluizerig in zijne zaken; hij mocht gaarne raadsels oplossen, en touw uit de war maken; hij hoorde en las alles met geduld, maar niet met voordeel voor zijne plannen. “Vriend Voss!” vroeg hij eindelijk, “is dat alles?” “Ja, mijnheer,” sprak de molenaar, en liet zijne ooren hangen, gelijk een aardappelenland, als de nachtvorst er over heengegaan is, “en dit is nog mijn kontrakt met het Stemhager rechtsgebied.”—Mijn oom nam het kontrakt, las het zoo ter loops door, en zag er ook uit, alsof de zaak hem tegenviel; maar, eensklaps sprong hij op, uitroepende: “Wat is dat? Daar zijn we meê geholpen, Voss! In den tijd van een paar jaar zijt gij een millionnair! ’t Gansche Stemhager gebied moet de rechten op ’t gemaal betalen, en de stad Stemhagen er bij; hier staat het, in paragraaf vier, en wat zegt paragraaf vijf: “voor elk schepel, dat de molenaar maalt, kan gij wettelijk een schepel als maalloon eischen.”—“Een maat, mijnheer Herse!” riep de oude molenaar, terwijl hij overeind sprong, “van elk schepel eene maat!”—“Neen! Een schepel!—Hier staat: voor ieder schepel een schepel als maalloon; en wat geschreven is, is geschreven. En hier heeft mijnheer de baljuw het gemeentezegel onder gezet.” “Mijnheer Herse, mijnheer Herse, mijn hoofd draait: dat is toch maar eene vergissing.” “Vergist is ook verspeeld, en wat geschreven is, is geschreven: dat heeft de oude baljuw u immers zelf gezegd. “Dat heeft hij, mijnheer,” zeide de molenaar, “ja, dat heeft hij; daar kan ik op zweren.”

Thans opende zich voor den molenaar een uitzicht op verlossing uit de handen der joden, en een uitzicht op vele, vele schepels koren, en op vele, vele blanke daalders, want het geheele rechtsgebied moest de rechten op ’t gemaal betalen en dat moest hem dus toekomen. “Mijnheer, riep hij, dat zal helpen!—Maar... maar...” “Voss,” zeide mijn oom knorrig, “wat hebt ge nu weêr voor bezwaren! Die zaak is klaar en duidelijk.”—“Ja, mijnheer, maar ik meen maar, hoe moet dat dan met de zakken gaan?” Met de zakken? Met wat voor zakken? “Met de zakken, waarin mij het koren gebracht wordt. Al dat koren krijg ik, maar wie krijgt de zakken?” “Hm,” zeide mijn oom, dat is eene moeilijke rechtsvraag, Voss! daaraan heb ik nog niet gedacht, en in ’t kontrakt staat niets daarvan; als ik u echter raden moet, behoud ze dan voorloopig maar, want, wat zegt de rechtsregel: beati possidentes; dat beteekent: hebben is hebben!—Vriend Voss, nu heb ik u uit alles geholpen, maar ik heb ééne voorwaarde: mond gehouden! Er wordt over die zaak met niemand hoegenaamd gesproken; verstaat gij!—met niemand hoegenaamd!—Ik zal met Itzig spreken; die moet koren in plaats van geld aannemen, en met paschen zal dan alles in orde zijn en dan, Voss....” “En dan, mijnheer Herse?”—“Dan komt het surplus. Maar, Voss, de zaak blijft geheim!”

De molenaar beloofde zulks, en mijnheer de raadsheer vertrok, en Hendrik en Fieken zagen nog, hoe hij uit het rijtuig den ouden man toeknikte en de vinger op den mond legde.

“Fieken,” zeide Hendrik, “mij is ’t niet gegeven, om geheimen te hebben; ik moet ronduit spreken, ik ga naar uwen vader en zeg hem hoe ’t alles is.” “Doe dat,” zeide Fieken. Had zij echter geweten, hoe ’t met haren vader gesteld was, zoo zou zij hem misschien gezegd hebben, dat hij nog wat moest wachten.

Met den ouden molenaar was ’t al heel wonderlijk gesteld. Heden morgen was hij een bedelaar, en wilde zijn eenig kind niet zonder bruidschat weggeven; heden avond was hij een rijk man en zijn eenig kind behoefde niet iedereen zoo maar te nemen; zij kon eene dame worden, zoo goed als iemand anders. Voor zijn hoofd was de overgang te schielijk gekomen; hij wist niet recht, wat met hem gebeurd was; daarbij kwam nu nog een heimelijke angst, dat het niet alles zóó was, als het hoorde, en eene groote ongerustheid, dat hetgeen geschieden zou, niet recht en billijk was. “Maar” zeide hij dan weder bij zich zelven: “de baljuw heeft zelf gezegd, wat geschreven is, is geschreven; en wat recht is, dat moet de raadsheer toch beter weten, dan ik.”

Was hij in rustige, gewone tijden reeds moeilijk tot een besluit te krijgen, zoo was ’t in dit oogenblik in ’t geheel niet mogelijk. Toen Hendrik zijn aanzoek had voorgedragen, begon hij van het proces te spreken en zeide: Hendrik moest volstrekt niet meenen, dat hij een geruïneerd man was; velen hadden hem reeds onder handen gehad, die hem hadden willen doen zinken; maar nog dreef hij boven. Hendrik antwoordde nu, dat hij ’t goed genoeg meende: hij had zóó gedacht, dat de beide schoonouders in rust en vrede, tot aan hun zalig einde, bij hem wonen zouden, en dat de molenaar hem zijn Fieken moest geven, en hem zijn pachtkontrakt verkoopen. Maar toen stoof de molenaar woedend op: dat wou hij wel gelooven! Daar had Hendrik wel lust aan! Maar niemand moest “hei!” roepen, eer hij over de brug was; hij liet zich ook niet door iederen wijsneus beet nemen, en allerminst, door zoo’n jongen knaap, als Hendrik was. Zijn kontrakt! Zijn kontrakt wou hij behouden, al zou ook een koning met zijn Fieken willen gaan trouwen!—Zulk eene taal was Hendrik verre van te vermoeden na al hetgeen voorafgegaan was; ook hem steeg nu het bloed naar het hoofd en hij zeide op driftigen toon, dat de molenaar “ja!” of “neen!” zeggen moest, of hij hem zijne dochter wilde geven of niet. De molenaar keerde zich eensklaps om, keek uit het venster en zeide: “neen!” Hendrik keerde zich ook om en ging de kamer uit, en een half uur later hield Frederik met het rijtuig [551]van Hendrik op de plaats voor den molen stil, en toen hij Hendrik riep, kwam die met Fieken juist in den tuin. Fieken zag er heel bleek, maar ook heel kalm uit, en zeide: “Hendrik, het woord, dat ik je gegeven heb, dat houd ik, en gij houdt het uwe ook!” Hij knikte met het hoofd en drukte haar de hand, ging naar de molenaarsvrouw, die aan de deur stond, sprak een paar woorden tot afscheid, klom op den wagen en reed zachtjes weg.

Toen hij nog niet ver van den molen af was, hoorde hij iemand roepen, en omziende, kwam Frederik dwars over een roggeveld naar hem toe, en vroeg: “Hendrik, waar rijdt gij heen?” “Naar Stemhagen.” “Blijft gij daar van nacht?” “Ja, ik denk, dat ik van nacht bij den bakker Witt zal blijven, want ik wou eerst nog met mijnheer den baljuw spreken.” “Dat moet ik een verstandigen inval noemen, Hendrik, ik heb van avond ook nog wat in Stemhagen op het slot te doen, en mogelijk heb ik met u ook nog te spreken, en daarom, Hendrik, rijd niet af, vóór dat ik gekomen ben; maar ik kom eerst laat, als alles in orde is.” Hendrik beloofde, op hem te zullen wachten, en reed op Stemhagen aan.

Onderweg ontmoette hij bakker Witt, die met een’ vracht koren naar den molen reed en zeide: “Wel Hendrik, rijd maar bij mij aan; met den avond ben ik weêr t’huis, dan praten we een beetje samen.”

Wel ja! wel ja! ’t Was al lang avond, en de bakker was al lang t’huis; maar Hendrik was nog altijd bij den ouden heer op het slot. Frederik was ook al gekomen en op het slot gegaan, en de oude Witt zeide tot zijne dochter: “Je zult zien, er is op den molen wat voorgevallen. Dat de oude vrouw zit te schreien, dat heeft juist niet veel te beteekenen, want die heeft de tranen gauw bij de hand; maar, dat Fieken, bij al het schelden en bij al de dwaasheden van haren vader, stil haren gang gaat en niks niemendal zegt, kijk! dat bevalt me niet; en de oude man heeft vandaag weer zijn malle grillen, daar kan geen mensch uit wijs worden! Toen ik hem vroeg: “Wel Voss, wanneer kan ik het meel komen halen?” zeide hij: “Daar moet ik eerst mijn kontrakt op nazien.” En toen ik zei, dat ik het meel toekomende week hoog noodig had, zeî hij, dat was hem egaal; hij ging naar zijn kontrakt te werk. En toen ik wegreed, riep hij mij na: als mij, met het meel, een wonderlijk ding mocht overkomen, dan moest ik maar naar den raadsheer Herse gaan, die zou mij de zaak wel uitleggen, als hij ’t goedvond. “Wel, dat ’s toch gek,” zeide vrouw Strüwing.

Toen kwam Hendrik Voss binnen; hij zag er zeer stil en afgetrokken uit. En toen de bakker van den molen begon te praten, en dat hij daar zoo zonderling bejegend was, viel Hendrik hem eensklaps in de rede en vroeg: “Baas Witt, zoudt gij mij een genoegen willen doen?” “Waarom niet?” hernam de bakker. “Bij u komen veel menschen, en gij hebt ook plaats in uw’ stal; ik wou mijn paard en mijn’ wagen verkoopen; zoudt gij mij daarin behulpzaam willen wezen?” “Waarom niet?” vroeg Witt. “Maar Hendrik,” liet hij er na een poos op volgen, en ’t was hem bijna van buiten aan te zien, hoe hij van binnen zijne gedachten verzamelde en tot een draad aan elkaâr knoopte, waaraan hij het gesprek wilde voortzetten, “maar, Hendrik, dat heeft immers tijd.—De paarden—de paarden—zijn nu zoo goedkoop; waarom?—Wel, wat weet ik ’t! Denkelijk wel, omdat geen mensch er zeker van is, dat de Fransoos ze hem ’s nachts niet uit den stal haalt; maar, de paarden,—ge zult zien,—zij worden duur,—want—ge zult zien:—in den tijd van een paar weken marcheert alles tegen den Fransoos.” “Dat heb ik ook van een man gehoord, die dat beter weten kan, dan wij beiden, baas Witt, maar daarom wil ik ze juist kwijt zijn. “Ja,” viel Frederik hierop in, die bij de woorden van den bakker de kamer ingekomen was; “ja, de paarden worden duur en de vrouwlui goedkoop. Naar de paarden zal veel gevraag zijn, als ’t aan den gang gaat, en naar de vrouwlui weinig en als ’t voorbij is en de helft der jongelieden doodgeschoten zijn, dan nog minder. En er op los gaat het! Gisteren in Bramborg nam iemand mij ter zijde, die er uitzag, alsof hij al kruid had geroken; die zeide tot mij: naar mijn voorkomen had ik ook de wapens al gedragen, en zoo ik lust had, wist hij een plaats voor mij.—Ik zei, dat ik mij bedenken wou, maar gisteren is niet van daag; van daag behoef ik mij niet te bedenken. Ik ben van de Pruisen gedeserteerd: maar, dat was alleen, omdat ik de kinderen van mijn kapitein moest wiegen; en gisteren bedacht ik mij maar, omdat ik meende, dat ik eenmaal mijne eigene kinderen wiegen zou, en van daag bedenk ik mij niet meer, en ik ruk op tegen den Fransoos. En, baas Witt, ik heb niemand op de wereld, die naar het mijne omziet; als gij hoort, dat ik van den molen weg ben, zie dan eens naar mijne kist met mijn goed. En nu, adjuus! ’k moet van avond weer op den molen zijn.”

Daarop vertrok hij.—Hendrik ging hem na. “Frederik, wat beteekent dit?” vroeg hij. “Wat dit beteekent?” hernam Frederik. “Dat zal ik u zeggen: zooals de één heet, ziet de ander er uit. Ons beiden is hetzelfde gebeurd, behalve dat uw Fieken schreit, en mijn Fieken lacht. Ik ben haar niet jong genoeg. Nu, ’t komt er ook niet op aan! Dien man in Bramborg was ik niet te oud, en wat voor den één een uil is, is voor den ander een nachtegaal.” “Frederik,” gaf Hendrik hem zacht ten antwoord, “spreek zoo hard niet. Gij wilt soldaat worden, en ik ook.” “Wat, gij?” “Stil!—Ja, ik ook. Ik heb geene familie en ik sta alleen in de wereld; nu, ik heb met den ouden baljuw gesproken en hij heeft mij beloofd, op mijn eigendom een oog te houden; mijn molen in de buurt van Parchen kan ik ieder oogenblik verpachten en mijn paard en wagen verkoop ik.” “Hoera!” riep Frederik. “Geef mij de hand, kameraad! Dumouriez! Ik zag je ’t al dadelijk den eersten morgen aan, dat er een soldaat in je stak.”—“Ja?” zeî Hendrik, “dat is alles heel goed. Den wil heb ik, maar, waar blijft het volbrengen?” “Broeder! als iemand wat slechts in den zin heeft, dan is de duivel dadelijk bij de hand, om hem den weg te wijzen; de Heer onze God zal toch voor den duivel niet onderdoen, hij zal ons de rechte paden wel aanwijzen, want het gaat voor ’t vaderland. Zie, ik kan niet; tot paschen moet ik blijven; maar rijdt gij morgen dadelijk naar Bramborg en vraag in de herberg, waar wij geweest zijn, naar een deftigen man met een grijzen snorbaard en een litteeken op de rechterwang,—ge zult hem wel vinden—en meld u en mij bij hem aan: “Frederik Schult,” en ’k had al gediend, maar ge behoeft niet te zeggen, dat ik eens van ’t kinderwiegen gedeserteerd ben. [552]En als ge ’t in orde hebt, geef mij dan bericht, dan kom ik.” “Dat zal gebeuren!” riep Hendrik. “En Frederik, groet jelui Fieken nog van mij en zeg haar, dat zij den moed maar niet moet verliezen; wat ik haar gezegd heb, daarin zal ik woord houden.” “Dat zal ik waarnemen, en nu goeden nacht!” “Goeden nacht!”—En toen Hendrik zoo bleef staan en naar Frederiks voetstappen luisterde, toen hoorde hij van den hoek, bij de apotheek, nog: “Dumouriez! Vervloekte patriotten!”

Twintigste hoofdstuk.

Dat het in de wereld, in Stavenhagen en in ’t molenaarshuis bont toegaat. Waarom de molenaar en Frederik naar Stavenhagen rijden en waarom Fieken hen volgt.

De Franschen kwamen niet weder in onze streken; doch daarom werd het er niet rustiger. De landstorm rukte uit. Mijnheer de baljuw had het opperbevel, en onder hem kapitein Grischow. Maar hunne manschappen hadden slechts pieken,—alleen de rektor Schäfer had door den smid Tröpner een hellebaard laten maken,—mijn oom Herse richtte een korps scherpschutters op, van één-en-twintig jachtgeweren, en de jonge landlieden zaten te paard met groote sabels op zijde. Dat is om te lachen, zeggen de hoogwijze heeren; ik zeg, het is om te schreien, dat zóó’n tijd zoo zelden in de Duitsche landen terugkomt, dat zóó’n tijd geene andere gevolgen gehad heeft, dan de laatste veertig jaren hebben aan te wijzen. Een enkel regiment Franschen zou dien geheelen troep uit elkaâr gejaagd hebben, zeggen de hoogwijzen: ’t Is mogelijk, zeg ik; maar den geest zouden ze niet verjaagd hebben; over enkele kleinigheden kon men lachen, maar om het geheel lachte toen ter tijd niemand, zelfs Bonaparte niet.

Op één en denzelfden dag klonk door geheel Nederduitschland, van den Weichsel tot aan de Elbe, van de Oostzee tot Berlijn, de kreet: “de Franschen komen!”—Men zegt thans, dat zulks opzettelijk werd gedaan, om te zien, wat Nederduitschland doen zou. Indien het waarheid is, dan hebben zij ’t te zien gekregen: Nederduitschland stond de proef door. Allerwegen, wijd en zijd, luidden de stormklokken, geen dorp bleef terug; allerwegen trok men op, herwaarts en derwaarts; en dat ééne Fransche regiment had lange beenen moeten hebben, zoo ’t overal te gelijk den storm had willen stillen.

De Stavenhagers marcheerden naar Ankershagen; in Nieuw-Strelitz zouden de Franschen zijn; de Malchiners marcheerden naar Stavenhagen; in Stavenhagen zouden de Franschen zijn. Ja, ’t was een verward huishouden. Op de markt werden de piekeniers in gelederen en kompagniën ingedeeld; mijnheer Droi en Frederik van den molenaar zouden de zaak besturen, daar zij alleen iets daarvan verstonden; maar de burgers wilden hun niet gehoorzamen, omdat de één een Franschman was en de ander een knecht. In het tweede gelid wilde niemand staan: de schoenmaker Deichert niet, omdat de schoenmaker Bank in ’t eerste stond; de ontvanger Groth niet, omdat de wever Stahl, vóór hem, bij ’t vellen van de bajonet hem altijd met het achtereinde van ’t geweer in de korte ribben duwde, en dat kon hij niet verdragen. Mijn oom Herse was steeds in de paardenkoppels aan ’t exerceeren in ’t volle vuur, met de één-en-twintig jachtgeweren, altijd allen te gelijk. Zijn hoofdkommando was: “roef! roef!”—dan moesten zij allen op ééns afvuren: eerst met los kruit, naderhand met scherpe patronen; toen echter bij den eersten keer de witbonte koe van dokter Lukow werd doodgeschoten, moest het ophouden. Zij zeiden later allen, dat Zachow, de snijder, het gedaan had, maar ’t is niet bewezen geworden. Eindelijk waren zij allen in gelederen geschikt, en toen de kapitein Grischow kommandeerde: “links zwenken!” kwamen zij ook werkelijk allen de Brandenburger straat in, en marcheerden er in een mooien hoop uit; en toen zij buiten waren zocht ieder een droog voetpad, en zij marcheerden één voor één achter elkaâr, zooals de ganzen in de gerst.

Bij den Uilenberg werd halt gehouden; zij wachtten op hunnen kommandant, op mijnheer den baljuw. De baljuw was te oud om te loopen, en paardrijden kon hij niet; hij toog dus ten strijde in een wagen. Hij zat daar zeer statig in, en zijn degen lag bij hem op de bank. Toen hij aankwam, werd hij met “Vivat!” door zijne troepen ontvangen; hij hield daarop eene aanspraak en zeide: “Kinderen! Soldaten zijn wij niet en dwaasheden zullen wij uitrichten, maar, dat komt er niet op aan; wie daarom lachen wil, kan het doen. Wij willen slechts onzen plicht volbrengen, dat is: wij willen den Franschman laten zien, dat wij op onzen post zijn. Doch ’t is erg, dat ik niets van de krijgskunde versta, en daarom wil ik in tijds naar een man omzien, die daarin ervaren is.—Mijnheer Droz, klim bij mij op den wagen, en wanneer de vijand komt, help mij dan terecht en zeg mij wat er gedaan moet worden.—Verlaten, kinderen, doe ik u niet; en nu, voorwaarts, voor ’t vaderland!” “Hoera!” riep zijn volk, en voorwaarts ging het, den vijand te gemoet.

De pribbenowsche boeren en de daglooners uit Jurnsdorp en Kittendorp kwamen met hooivorken en allerlei ander gereedschap en sloten zich aan. “Johan Heinz,” zeide mijn oom Herse tot zijn’ adjudant, “dit zijn onze ongeregelde troepen. Op sommige tijden is die soort goed te gebruiken, zooals wij ’t bij de kozakken gezien hebben, maar zij brengen licht verwarring in de geregelde troepen; houdt jelui je daarom goed op een hoop, en, als ’t er op losgaat, dan maar altijd “roef!”

De kavalerie werd op verkenning uitgezonden en reed vóórop, en de oude inspektor Bräsig en de klerk van den rentmeester op Ivenack hadden pistolen: zij schoten nu en dan, waarschijnlijk om de Franschen bang te maken, en zoo kwamen zij tot bij Ankershagen, doch zij troffen geen Franschen aan. Toen zij dit den baljuw berichtten, zeide hij: “Kinderen! mij dunkt, ’t is voor vandaag genoeg, en als wij nu omkeeren, komen wij nog met den dag thuis.”—De inval was goed; kapitein Grischow kommandeerde in dien geest en alles ging naar huis, uitgezonderd eene halve kompagnie pieken en twee jachtgeweren, die in de kroeg bij Kittendorp aanlegden en daar wonderen deden.

Toen zij terugmarcheerden, kwam de wever Stahl bij den baljuw en vroeg: “Met uwe permissie, mijnheer de baljuw, mag ik mijne piek wel een [553]beetje in uw’ wagen leggen?” “Zeer gaarne, mijn vriend.” En nu kwamen de schoenmaker Deichert en de kleêrmaker Zutow, en nog velen kwamen, allen met hetzelfde verzoek, en toen mijnheer de baljuw de poort te Stavenhagen inreed, zag zijn oude, eerwaardige mandenwagen er uit als eene oorlogsmachine of een sikkelwagen uit den tijd der Perzen.

De raadsheer Herse liet nog driemaal “roef, roef!” op de markt schieten, en iedereen ging tevreden huiswaarts. Mijn oom alleen was verdrietig. “Johan Heinz!” sprak hij tot zijn adjudant: “daar kon niets van komen; waarom liet de oude baljuw mij niet eerst den windmolen in brand steken?”

Ging het in de wereld bont door elkander toe, zoo ging ’t op den Gielowschen molen niet anders. De lieden brachten koren en kregen geen meel; de molen stond stil en het koren werd op den zolder neêrgelegd. Itzig, de jood, kwam en haalde zak op zak, en telkens als hij van den molen wegreed, zeide de molenaar: “Gode zij dank, al weder dertig of veertig daalders afbetaald!” al naar dat het was. Maar, vergenoegd was hij er niet bij; hij werd veeleer moedeloos, en slechts, wanneer de raadsheer bij hem was geweest en hem frisschen moed had ingesproken, dan nam hij een hoogen toon aan en had allemanspraats. Wanneer zijne vrouw stil zat te schreien, en Fieken met haar bedrukt gelaat langs hem heenliep, dan werd hij weder zeer onrustig gestemd, en hij moest dan door luid spreken de vrees verdrijven, en wanneer Fieken, hetgeen dikwerf geschiedde, hem bij de hand nam, of hem om den hals viel, en zoo recht nadrukkelijk, met tranen in de oogen, hem vroeg: “Vader, wat scheelt u eigenlijk? Wat heeft uwe handelwijze toch te beteekenen?” dan was ’t verschillend, wat hij antwoordde, al naar dat hij gestemd was. Had hij zijn waan van rijk te zijn, dan kuste hij zijn kind en zeide, dat zij maar moest wachten, want dat alles voor haar heel mooi uitkomen zou; had hij zijne grillen van angst, dan schoof hij haar van zich af en zei hard en norsch, dat zijne zaken geene vrouwenzaken waren, en dat hij moest weten, wat hij te doen had.

’t Was eene heimelijke kwelling en een heimelijke angst van alle kanten; doch eindelijk moest het openlijk aan den dag komen, toen de bakker Witt zijn tarwemeel hebben wilde. Hij had er om gezonden, hij had er om geschreven, nu kwam hij zelf en er ontstond veel getwist, en toen de bakker wegreed, sprak hij van gauwdieven en dreigde met aanklacht. Elke dag bracht nieuwe onaangenaamheden. Het paaschfeest naderde. Van de pachthoeven en uit de boerendorpen kwam veel koren, om meel te hebben op de feestdagen, de molenaar had voordeelige dagen, maar er was veel, veel onkruid onder de tarwe. De veldwachter kwam op den hof rijden om de zaak te onderzoeken; de molenaar vertelde allerlei dwaasheden van zijn kontrakt en van zijn recht. Daags vóór paschen kwam Itzig en haalde het laatste voer koren en de molenaar zeide bij ’t middageten tot zijne vrouw en Fieken: “Zie zoo! van hem zijn wij af; hij heeft zijn geld.”—Zijne vrouw en Fieken zwegen stil, en de molenaar vierde geen recht paaschfeest in zijn hart, want een blijmoedig geloof aan eene zekere toekomst wilde niet in hem verrijzen. En des daags na paschen kwam de veldwachter weder en ontbood den molenaar tegen den volgenden dag bij den baljuw en hij vroeg ook naar Frederik, en toen die kwam, zeide hij tot hem, dat hij ook bij den baljuw moest komen. “Als ’k wil,” antwoordde Frederik en keerde zich eensklaps om, want het gezegde van den baljuw kwam hem in de gedachte: “dat zal ik niet vergeten, wat ge gedaan hebt.”—“Als gij niet komt,” zeide de veldwachter, “dan is dat voor uwe eigene verantwoording.”—“Die heeren denken altijd,” hernam Frederik, lachende, “dat als hunne pruimen rijp zijn, wij ze moeten plukken. Maar, ik wil in elk geval morgen naar Stavenhagen gaan, want mijn tijd bij den molenaar is om.”—“Je zult je wel bedenken!” bromde de molenaar; “tot Sint-Jan heb ik je gehuurd.”

Des anderen daags reed de molenaar met Frederik naar Stemhagen. Geen van beiden sprak een woord. Toen zij op de markt kwamen, wilde Frederik naar bakker Witt heendraaien.—“Halt,” riep de molenaar, “daar wil ik niet heen; ik rijd bij Guhl aan.”—“Wel, baas,” zeide Frederik, terwijl hij van den wagen sprong en hem de teugels toewierp, “rijd er dan zelf naar toe, want ik ga bij Witt.” En dit zeggende, ging hij weg. In zijne goede dagen zou de molenaar dit zeker niet geduldig hebben opgenomen; hij zou zijn knecht mooi terecht gezet hebben, zelfs, hoewel ’t Frederik was; heden zeide hij niets: hij was de oude molenaar niet meer, hij zuchtte diep, reed bij Guhl voor de deur, stapte af zonder binnen te treden en ging naar het huis van den raadsheer aan den overkant.

Nauwelijks was de wagen van den molenaar den hof af, toen Fieken, in hare beste kleêren, bij hare moeder binnenkwam, die achter de kachel zat te schreien. “Moeder,” sprak zij, “ik kan ’t niet helpen, ik kan de gedachte niet verzetten, dat er vandaag veel gebeuren zal, ja! dat vandaag beslist zal worden, of wij op den molen blijven of niet. Vader heeft wat uitgericht, en, wat dat ook is....”—“Hij heeft het in zijn onverstand gedaan!” riep de molenaarsvrouw haar toe. “En daarom wil ik hem achterna gaan; ik wil mijnheer den baljuw bidden, of zijne vrouw, of iemand anders,—ik weet het ook nog niet,—de goede God zal mij immers wel den weg wijzen en de woorden ingeven.” “Ga, mijn Fieken,” sprak hare moeder.

Fieken ging. Zij kon den wagen nog vóór zich uit zien rijden; zij kwam in Stemhagen en ging, als altijd, naar het huis van Witt; zij vroeg naar den bakker; die was al naar den baljuw; toen liep zij de kamer in; daar zat Frederik en sprak met een soldaat, die een rood buis aanhad en met den rug naar haar toe zat. Frederik sprong op: “Dumouriez! Fieken, waar komt gij vandaan?”—De soldaat sprong ook op. Lieve hemel! Wat was dat? Dat was immers, zoo waar, haar Hendrik?—Ja, hij was ’t, hij legde zijn arm om haar heen en zeide: “Fieken, mijne lieve, kleine Fieken! Kent ge mij niet meer?”—O, zeker kende zij hem nog; luidkeels riep zij uit: “Hendrik, Hendrik; jij onder de soldaten?” “Nu,” riep Frederik haar toe; “Fieken, gij houdt u goed! Waar hoort eene flinke kerel tegenwoordig anders, dan onder de soldaten?” Fieken luisterde niet naar ’t geen hij sprak, zij had te veel met hare gedachten te doen, en als in mijmering sprak zij de woorden: “Ach, God! en ook daaraan is mijn oude vader schuld! Wat is er toch met hem aan de hand? Wat beteekent dat alles toch?” [544]

“Fieken,” zeide Hendrik, “om mijnent wille behoeft hij zich geene verwijtingen te doen, en indien ik in ’t eerst ook maar weg wilde,—’t was mij ’t zelfde waarheen of waartoe;—nu is dat anders, nu weet ik eerst, waarvoor ik soldaat geworden ben, en waarvoor ik te velde trek; nu weet ik eerst, wat het zeggen wil, dat een kamerraad>kameraad zijn kameraad bijstaat, en dat een heel regiment, op leven en dood, voor ’t vaderland te velde trekt. Zie! je weet, hoe ik over je denk, maar, als je me vandaag je hand zoudt willen reiken, dan kon ik ze niet nemen; ik moet meê; maar je hart neem ik met mij.” “Zoo spreekt een kerel!” riep Frederik uit. “Goed, Hendrik!” zeide Fieken, “je hebt gelijk, en ga dus; maar als je terugkomt, mag je ons hier niet meer zoeken; het ongeluk hangt ons boven ’t hoofd, en wie weet, hoe kort de molen ons nog huisvesting geven zal.” “Och, kom Fieken!” zeide Frederik; “je vader heeft zich zelf onaangenaamheden berokkend; hij is, tot aan den hals toe, in ’t water gegaan, maar daarom is ’t nog niet noodig, dat de golven hem over ’t hoofd klotsen; hij heeft nog goede vrienden, die hem de hand kunnen reiken.” “Wie kan hem helpen?” zeide Fieken. Zij ging zitten, en liet de handen in haren schoot zinken. Niemand weet wat hij zich in het hoofd gezet heeft.” “O,” hernam Frederik, “Hendrik weet er wat van, hij heeft er van morgen zoo wat van hooren praten; en laat hij u dat maar eens vertellen, want ik moet nu ook naar den baljuw.”

Een en twintigste hoofdstuk.

Waarom de molenaar er bij blijft, dat geschreven is, wat geschreven is. Waarom mijnheer de baljuw Frits Sahlmann aan zijn oorlapje trekt, en mijn oom Herse steeds van zijn stuk geraakt. En hoe de geschiedenis heel mooi ten einde komt.

Hij ging, en Hendrik en Fieken bleven alleen.—Op het slot zat de oude baljuw met den poedermantel op den poederstoel; hij was verdrietig. “Netje,” zeide hij, “de mantel zit mij te stijf om de keel.” “Wel Weber, hoe kan die te stijf zitten?” “Netje, hij trekt me, en ik ben geen turksche pacha, die vooraf probeert, of ’t pijn doet, als iemand zich met een’ zijden koord verworgt.”—“Nu, is ’t zoo goed?”—“Hm, ja; maar dat is een verdrietige zaak.” “Wat dan toch, Weber?” “Met den Gielowschen molenaar; de oude man is zeker gek geworden, wil ik maar zeggen, ofschoon zijne zaak zeer veel van misdrijf heeft.” “Wat heeft hij gedaan?” “Wel, wat hij gedaan heeft? Al het koren heeft hij gehouden, wat de menschen hem gebracht hebben, om te malen, en naderhand moet hij ’t aan Itzig verkocht hebben. Waar kijk je naar, Netje?” “Och, ik zie hem daar juist met den raadsheer Herse aankomen.” “Met den raadsheer Herse?” riep de oude heer; hij stond op, en keek ook uit het venster. “Wat wil de raadsheer Herse, Netje?” “Hij praat immers met den molenaar.” “En heel druk praat hij met hem, Netje!” sprak de oude heer, en zijn gelaat helderde geheel op, en een vroolijke glimlach speelde om zijn mond; “Goddank! nu zal ik den molenaar van slechtheid kunnen vrijspreken; het zal op eene dwaasheid neêrkomen, want de raadsheer is meê in ’t spel.” “De raadsheer is toch zoo’n goede, eerlijke man.” “Dat is hij, Netje, maar, hij doet ook soms dwaze dingen; dwaze dingen doet hij soms!” Dit zeggende ging mijnheer de baljuw naar de gerechtszaal.

Vóór de gerechtszaal stonden de pachter Roggeboom, de bakker Witt, de schout Besserdich, en nog wel een dozijn anderen, die allen den molenaar aangeklaagd hadden. Toen deze nu, met den raadsheer, tusschen hen door ging en zijne beste vrienden tegen zich zag optreden, zakte hem het hart in de schoenen; en toen zij hem allen ontweken en hij zijne beschimping in hunne oogen kon lezen, werd hij angstig te moede; hij moest zich aan den arm van den raadsheer vasthouden en zeide zacht: “Mijn lieve mijnheer Herse, mijn lieve mijnheer Herse, ik ben zoo akelig.” Zoo iets is aanstekelijk; mijn oom Herse werd ook akelig. Voor de eerste maal, gedurende al den tijd, dat die zaak aan den gang was, begon er een duister voorgevoel in hem op te rijzen, dat hij zich waarschijnlijk in ongelegenheid brengen zou. Alles, wat hij, ten voordeele van den molenaar spreken wilde, draaide verward door zijn hoofd, en toen de oude Voss in de gerechtszaal werd binnengeroepen en hij medeging was hij geheel en al den tekst kwijt en zelfs zijn deftig voorkomen begon hem bijna te begeven, toen de oude baljuw zeer ernstig de vraag tot hem richtte: “Wat verschaft mij de eer u hier te zien, mijnheer de raadsheer?”

Mijn oom Herse was bijzonder ver in juiste antwoorden; doch, men moest hem tijd laten; hij moest altijd eerst een grooten omweg maken, eer hij tot de zaak zelve kwam; deze vraag was hem al te veel op den man af, en de oude heer zag er hem te strak uit; hij mompelde dus zoo wat tusschen de tanden van notarius publicus en gerechtelijken bijstand voor den molenaar. “Bijstand?” vroeg de oude heer, en eene kluchtige uitdrukking kwam op zijn gelaat. “’t Is goed mijnheer Herse, ga zitten, als ik u verzoeken mag, en hoor toe.”—Mijn oom Herse ging dus zitten, en dat was een geluk voor hem, want hij kon, onder ’t zitten, beter nadenken en ook beter tot zich zelven komen. En zoo dacht hij dan na, en kwam tot zich zelven. “Molenaar Voss,” vroeg de oude heer, “hebt ge van dien—en dien—en dien—koren om te malen gekregen?” “Ja mijnheer de baljuw.” “Waar is dat koren gebleven?” “Dat heb ik aan Itzig verkocht; maar de zakken liggen bij mij in huis, die zal ik aan ’t gerecht afleveren.” “Zoo? Wel, dat is alleraardigst. Maar, weet ge wel, dat ge u met groote ongerechtigheden hebt afgegeven, en dat het zeer veel van bedriegerij heeft?” “Mijnheer de baljuw,” antwoordde de molenaar; “ik ben in mijn recht,” en hij wischte zich met de vlakke hand het klamme zweet van ’t voorhoofd. “Ja,” zeide mijn oom Herse, opstaande, “wij zijn.....—“Mijnheer Herse,” zeide de baljuw, “ik heb in mijne gerechtszaal mijne eigene manieren; ik verzoek u te gaan zitten en toe te hooren.” Waarom was mijn oom Herse ook opgestaan? Nu was hij weêr van zijn stuk geraakt en moest weêr gaan zitten, om opnieuw tot zich zelven te komen. “Molenaar Voss, wat praat ge van uw recht?” “Wel, mijnheer, gij hebt mij zelf gezegd: wat geschreven is, dat is geschreven; en in mijn nieuw kontrakt van verleden jaar staat het geschreven [555]dat ik van elk schepel een schepel maalloon zal hebben.” “Waar is je kontrakt?” “Hier,” antwoordde de molenaar en gaf het hem.—De oude heer las het kontrakt, schudde het hoofd en zeide: “Hm, hm! Dat is toch eene wonderlijke zaak!” Hij nam de schel en schelde: “Frits Sahlmann moet eens binnenkomen!” Frits kwam. “Frits, kom eens hier, wat dichter bij!” Frits kwam dichter bij; mijnheer de baljuw trok hem aan zijn oorlapje en bracht hem bij de tafel, waar het kontrakt op opengeslagen lag. “Frits, wat heb ik je altijd gezegd? je zult nog eens in je onbedachtzaamheid allerlei onheil aanrichten, en nu is ’t waarlijk zóó uitgekomen, je hebt nu een paar oude lieden tot dwaasheden verleid, die hun duur te staan konden komen, wanneer ik niet wist, dat het enkel dwaasheden waren. Neem de pen en schrap hier: “schepel” uit; en schrijf: “maat” er boven.” Frits deed zulks; mijnheer de baljuw nam het kontrakt en gaf het aan den molenaar, zeggende: “Zie zóó, molenaar Voss, nu is alles in orde!”—“Maar, mijnheer de baljuw....” riep de molenaar uit.—“Voss,” viel de oude heer hem in de rede, “ik zal met de beschuldigers spreken, dat zij je acht dagen uitstel geven, maar dan moet je hun het koren of het geld er voor verschaffen, anders loopt het niet goed af.”—“Maar, mijnheer de baljuw....” riep oom Herse, en hij stond op. De baljuw zag hem aan: oom Herse was blijkbaar van zijn stuk. “Mijnheer Herse, ik verzoek u te gaan zitten en toe te hooren,” sprak de oude heer op hoogst ernstigen toon. “Mijnheer Herse, gij hebt kind noch kraai, en gij hebt zooveel, dat gij toch goed kunt leven; laat dan den notarius publicus varen, en kunt gij daar niet toe besluiten, blijf er dan mede uit ons rechtsgebied. Iets goeds komt er voor ons nooit uit voort.” Daarop keert hij den raadsheer zijn rug toe, schelt en zegt: “Frederik Schult, de knecht van den molenaar, moet binnenkomen.”

De oude molenaar was geheel verslagen en ternedergedrukt naar de deur gegaan; mijn oom was hem gevolgd; maar men kon ’t hem aanzien, dat het in zijn hoofd bruiste en kookte. In de deur bleef hij staan; hij strekte beide armen vóór zich uit; nog sprak hij geen woord; maar nu—nu kwam Frederik binnen en schoof hem een goed eind op zeide en de deur uit;—hij wierp een knorrigen blik op Frederik,—de oude gerechtsdienaar Ferge deed de deur dicht, en dat was de laatste blik, dien hij in rechtszaken gedaan heeft, want sedert dien tijd liet hij den notaris geheel en al varen.

“Mijn zoon,” zeide mijnheer de baljuw tot Frederik, “kom een beetje dichter bij! Gij zijt het immers, die met mijne Fieken Besserdich wilt gaan trouwen?” “Neen mijnheer,” sprak Frederik. “Ei,” zeide de oude heer, en keek hem nauwkeuriger aan, “dient ge dan niet bij den molenaar?” “Neen,” zeide Frederik weder en verroerde zich niet. “Wat?” vroeg de oude heer, “zijt ge dan niet de molenaarsknecht, Frederik Schult, tot wien ik eens gezegd heb, dat ik aan hem denken zou?” “Die Frederik Schult ben ik, mijnheer, maar ik dien niet meer bij den molenaar; daar ben ik vandaan gegaan; en de deern wil ik niet meer hebben, want zij liet mij loopen, en de molenaarsknecht ben ik ook niet meer, want sinds een half uur ben ik onder de soldaten gegaan.” “Wel, ga daar maar onder! Ik geloof, dat je daar op de rechte plaats zult wezen. Maar, mijn zoon, er ligt bij mij nog wat voor je in ’t zout. Zijt gij ’t niet geweest, die ’t eerst den mantelzak van het paard des “chasseurs” afgenomen hebt?” “Ja,” “En ge hebt den mantelzak open gemaakt, en er geld uitgenomen en dus geweten, dat er geld in was?” “Dat heb ik,” antwoordde Frederik, en hij zag er onverschrokken uit, “en ik spreek het ook niet tegen.” “Welnu, luister dan eens heel goed naar ’t geen ik je zeggen zal. Dat geld is onbeheerd goed, want de Franschen hebben het laten varen; gij hebt het gevonden en hebt het je ook al toegeëigend, want ge hebt er van genomen; nu is er evenwel nog een kerel, dien noemen ze “fiscus;” dat is een brutale kerel, die alles inslokt, wat hij krijgen kan, en bovenal is hij verzot op onbeheerd goed, en dit heeft hij, om zóó te spreken, ook al in zijne kaken. Maar somtijds krijgt hij ook aanvallen van zachtmoedigheid, wanneer hij eene oprechte, ware eerlijkheid aantreft, en iemand hem die recht duidelijk voor de oogen stelt. Dat laatste heb ik nu naar mijn vermogen beproefd en mijnheer de “fiscus” heeft ten uwen gevalle afstand van het geld gedaan. En, zie hier, mijn zoon, dit is ’t, wat er bij mij voor je in ’t zout ligt!” Dit zeggende, nam hij een doek weg, en de mantelzak van den Franschman kwam te voorschijn. “Frederik Schult, de mantelzak en het geld behooren u toe!”

Daar stond Frederik en zag mijnheer den baljuw en den mantelzak aan, en dan weêr den mantelzak en mijnheer den baljuw, en begon zich eindelijk heel hard achter de ooren te krabben. “Wel,” vroeg de oude heer en legde hem de hand op den schouder. “Nu, wat dan, Frederik?”—“Hm” zeide Frederik, “ja, mijnheer de baljuw, en ik bedank u ook zeer, maar ’t komt me niet recht gelegen.” “Komt het geld je niet gelegen?” “Nu ja, het geld komt me wel gelegen, maar ’k heb er op dit oogenblik maar niet veel aan. De deern wil me niet hebben, en ik ben onder de soldaten, en daar kan ik het toch niet meênemen.” “Hm,” zeide de oude heer, terwijl hij met groote stappen in de kamer op en neder ging; “dat is toch eene wonderlijke zaak.” Eindelijk bleef hij voor Frederik staan en zag hem met een beteekenisvollen blik in de oogen, zeggende: “Frederik Schult, kontant geld is tegenwoordig schaarsch, en ik weet plaatsen, waar de huisvader zich daarom de handen aan stuk wringt, en vrouw en kind in tranen nederzitten.”—De molenaarsknecht Frederik Schult keek op; hij zag in de oogen van den ouden baljuw, en ’t was hem, alsof hem vandáár een straal tegenblonk, die zijn hart verwarmde. “Dumouriez!” riep hij uit, greep naar den mantelzak, nam dien onder den arm, en zeide: “Ik weet waar ik wezen moet, mijnheer de baljuw. Adjuus, mijnheer!”—Hij wilde weggaan; de oude heer ging hem na tot aan de deur. “Frederik Schult,” zeide hij en nam zijne hand, “mijn zoon, als ge uit den oorlog terugkomt, moet ge eens bij mij aankomen, en mij vertellen hoe ’t je gegaan is.”

De gerechtszaal was ledig; mijnheer de baljuw zat bij zijne vrouw in hare kamer en zeide: “Netje, die molenaarsknecht, die Frederik, als die eens bij mij terugkomt, dan zal ik mij, geloof ik, meer verblijden, dan wanneer eene prinses mij kwam bezoeken.”

Toen de molenaar en mijn oom Herse den slotberg afgingen, spraken zij geen woord, maar uit geheel verschillende oorzaken; de molenaar zweeg, [556]omdat hij geheel in zich zelven gekeerd was,—mijn oom, omdat hij geheel buiten zich zelven was; hij kon de woorden niet vinden. Ten laatste barstte hij uit: “Dat moet een gerechtsdag verbeelden? Dat moet een vonnis verbeelden! Die oude baljuw, die oude lompe kerel, laat die een mensch aan het woord komen? Molenaar Voss, wij gaan verder, wij gaan ter tweeder instantie.” “Mijnheer Herse,” zeide de oude molenaar, geheel verslagen; “ik ga niet verder, ik ben ver genoeg, ik ben al tot den grond gegaan.” “Vader,” sprak de oude bakker Witt, die achter hen aan was gekomen, en de woorden van den molenaar gehoord had, “trek u dat niet te zeer aan, ’t kan alles beter worden. En gaat nu meê naar mijn huis; uw Fieken is er ook.” “Mijn Fieken?” Maar de bakker liet hem niet verder aan ’t woord komen, en de oude molenaar volgde hem in ’t huis als een lam. ’t Was niet de armoede, maar de schande, die hem nederdrukte.

Mijn oom Herse ging niet mede het huis in; hij liep vóór de deur op en neder, en allerlei gedachten kwamen bij hem op. Mijn oom had altijd veel gedachten, en gewoonlijk gingen die in zijne hersenkast rond, als kleine, aardige, nette kinderen met heldere, blauwe oogen, en al verjoegen ze elkaâr ook menigmaal, of al duikelden ze over elkander, of al speelden ze dikwijls blindemannetje en al richtten ze allerlei dwaasheden uit, zoo waren ze toch altijd in zondagskleêren, en in zijn oog, netjes en sierlijk om aan te zien;—doch, de gedachten, die voor de deur van Witt bij hem opkwamen, waren als eene bende havelooze bedelkinderen, die zich niet lieten afwijzen maar de handen uitstrekten en uit éénen mond riepen: “Raadsheer, raadsheer Herse, help gij den molenaar! Gij hebt hem in de knoei gebracht, help er hem nu ook weêr uit!”—“Goede hemel,” zeide mijn oom, “laat mij toch met rust! Ik wil immers; ik wil eene hypotheek op mijn huis nemen, maar waar zal ’t geld vandaan komen?” En de kleine bedeljongens brachten hem zóó in ’t nauw, dat hij bij bakker Witt, in de oprijpoort moest gaan staan, om van hen bevrijd te worden.

Hier stond Hendrik, bezig om zijne beide bruintjes, die nog niet verkocht waren, te zadelen en op te toomen; en toen mijn oom hem in het roode buis, en met den krijgsman onder den neus, ter nauwernood herkende, kwam Frederik juist de poort in en gooide zijn’ mantelzak in de kribbe, zoodat het rammelde en klonk. “Hendrik,” riep hij hem toe, in den beginne is alles moeilijk, zeî de duivel en hij droeg molensteenen, maar...”—hier werd hij den raadsheer gewaar en bleef in zijne rede steken;—“goeden morgen, mijnheer Herse, en neem ’t mij niet kwalijk, maar, gij kunt mij een groot genoegen doen. Zie, de molenaar heeft mij nog tot Sint-Jan gehuurd, en blijven moest ik eigenlijk zoo lang; maar, ’k heb toch zoo’n grooten lust om te trekken; en zeg gij hem nu, als hij mij laat gaan, dan woû ’k hem het Fransozengeld leenen, totdat ik terugkom, want dat hebben ze mij vandaag op het slot toegewezen, en ’t ligt hier in de kribbe.”

Weg waren uit de verstandskast van mijn’ oom de kleine bedeljongens,—de aardige, zondagsch-aangekleede kinderen sprongen er in rond en duikelden, en hij zelf begon bijna te duikelen, over een’ halsterketting, toen hij naar Frederik toesprong en uitriep: “Frederik, Frederik! Je bent een—je bent een—een engel!”—“Ja, een oude, mooie engel!” zeide Frederik.—“Frederik, riep mijn oom, “dat willen we dadelijk op schrift brengen.”—“Neen, mijnheer Herse,” zeide Frederik, “dat willen we niet doen; daar zou weêr een schrijffout kunnen insluipen, en dan kon daar weêr ellende door ontstaan. Wat van mond tot mond gesproken is, dat zal gelden.”—“Hendrik,” zoo wendde hij zich nu tot dezen; “hebt ge alles, ook met Fieken, in orde?” Hendrik stond achter zijn paard, hij had beide zijne armen op den zadel gelegd, zag daarover heen en knikte met het hoofd, want spreken kon hij niet.—“Nu dan!” riep Frederik en reikte naar den teugel van het spattige rijpaard; maar Hendrik trok hem den teugel uit de hand, sprong in den zadel, en, hem den toom van den fraaien, bruinen ruin toewerpende, riep hij uit: “Broeder! het beste is voor jou nog te slecht!”—“Maar,” riep mijn oom, “wilt gij dan den molenaar en Fieken niet...?”—”’t Is alles al in orde!” riep Frederik. “Adjuus, mijnheer de raadsheer!” En weg draafden zij, de Brandenburgsche poort uit.

Wij, kinderen, stonden bij de poort en keken hen na. “Dat zijn geen’ Fransozen!” zeî Johan Bank.—“Dat zijn een paar van de onzen!” zei Frits Risch. En ’t was alsof een eigenaardige trots over ons gekomen was.

“God geve, dat zij wederkomen!” sprak de oude vader Rickert.


En zij kwamen weder. Na jaar en dag en nogmaals na jaar en dag was een voorjaar voor Duitschland aangebroken. Veldslagen hadden plaats gehad, bloed had gestroomd op de bergen en in de dalen, maar de regen had het weggespoeld en de zon had het opgedroogd, en de aarde liet gras daarover groeien en de wonden van ’t menschenhart waren door de hoop verbonden met een’ balsem, dien zij vrijheid heeten. Vele zijn naderhand weder opengegaan, want het scheen wel, dat het niet de echte, van den hemel afkomstige, balsem was.

Doch daaraan dacht in dit schoone voorjaar niemand, en in mijne kleine vaderstad groeide en bloeide het in tuinen en velden, en de bezwaarde menschenborst haalde ruim adem; want vrede met God en menschen lag over de wereld verspreid. Het scherpschutterskorps van oom Herse had zijne een-en-twintig jachtgeweren in de kast gezet; en mijn oom had er een muziekkorps uit bijeengebracht, wat hij eene kapel noemde; ’t kwam hem daarbij zeer te stade, dat hij hun in den oorlogstijd geleerd had, om allen tegelijk af te vuren, want nu vielen zij van zelf met violen en fluiten en klarinetten gelijktijdig in. Des avonds brachten zij serenades, en ik kan nog heden de melodie zingen, daar zij altijd hetzelfde stuk speelden; mijn oom heeft mij later gezegd, dat het variaties waren op het mooie thema: “Gisteren was neef Michel hier.”—Toen de slag bij Leipzig gewonnen was, brandden er vreugdevuren op den Uilenberg en op den Molenberg en de stad was geïllumineerd; geschoten werd er wel is waar niet, want wij hadden geene kanonnen; maar kanongebulder hadden wij toch; de adjudant van den raadsheer, Johann Heinz, en de oude dokter Metz waren namelijk op den gelukkigen inval gekomen, om eenige zeer zware steenen op eene mestkar te [557]leggen, en gooiden die met alle geweld tegen de groote poort van den ouden podagreusen Kasper aan, zoodat er een echt kanongebulder ontstond en de poort in stukken viel.

En wat was ’t een gejuich, en wat was ’t eene heerlijkheid, wanneer de eene moeder aan de andere vertelde: “Zeg eens, nicht! mijn Jochem is er ook bij geweest, en hij heeft geschreven, dat hij er gelukkig afgekomen is.” En Hendrik had ook geschreven, en Frederik had zijne groeten laten doen. En toen dat in Stavenhagen bekend werd, ging het van mond tot mond: “Wel, die goede Frederik! Laat hem maar loopen! Dat is een oud gediende!” En iedereen sprak van den ouden Frederik en zóó heeft zich, van lieverlede, in mijne vaderstad Stavenhagen, de overlevering verbreid, dat de oude onderofficier Frederik Schult eigenlijk den slag bij Leipzig gewonnen had; hij had aan zijn’ overste, Warburg, gezegd, hoe ’t gedaan moest worden, en die had het aan den adjudant van den ouden Blücher gezegd, en de oude Blücher had gezegd: “Frederik Schult heeft gelijk!” Dat had hij gezegd!

Maar ook deze tijd vol gejubel en vol twijfel, vol vrees en vol hoop, was voorbij, en het schoone voorjaar was gekomen, van ’t welk ik hierboven gesproken heb. En op zekeren dag was eene mooie koets den weg naar het slot opgereden en de menschen zeiden, dat het op het slot feestelijk toeging. Frits Sahlmann kwam den eenen dag in de stad en vertelde, dat het met mamsel Westphalen wel spoedig gedaan zou wezen; want als dat acht dagen zoo voortging, dan zou zij zeker nog maar in de graten hangen, en de gasten zouden, naar hij zeide, acht dagen blijven. Den anderen dag kwam hij weder en vertelde, dat mijnheer de baljuw al klokke negen was opgestaan en het venster had opengemaakt en gezongen had, met zijne natuurlijke stem gezongen!—en de vrouw van den baljuw had achter hem gestaan en had hare handen ineengeslagen; en hij,—Frits Sahlmann,—moest vele komplimenten doen aan mijn’ vader en mijne moeder, en, zoo het mogelijk was, moesten zij van middag komen eten. Op den derden dag werd ik netjes aangekleed en naar het slot gezonden: vele komplimenten aan mijnheer den baljuw en aan mevrouw, en aan de logeergasten en zij werden verzocht op thee en een avondbroodje, mamsel Westphalen ook, en mijne moeder stampte het mij behoorlijk in, dat ik tot de jonge dame altijd “genadige vrouw” moest zeggen.

Toen ik binnenkwam en mijne boodschap overbracht, zat mijnheer de baljuw op de kanapé en naast hem zat een oud heer, die er zeer ernstig uitzag, en de baljuw zeide tot hem: “Dat is mijn peetekind, dat is burgemeesters Frits.” En de vreemde heer werd vriendelijker en ik moest hem de hand geven en hij vroeg mij naar ’t een en ander. Terwijl ik nog bij hem stond, werd de deur geopend en binnenkwam—de Fransche overste Von Toll, en hij had zijn arm om eene jonge, beeldschoone vrouw geslagen; dat was zijne “genadige vrouw.” Ik keek den overste aan en ’t was mij, alsof ik hem al meer gezien had, en daar de mensch, als hij in ’t onzekere is, juist niet het verstandigste gezicht vertoont, is mij dit toen zeker ook wel zoo gegaan, want zij lachten beiden en toen ik de komplimenten van vader en moeder had uitgestameld, zeiden zij, dat zij komen zouden; de vreemde dame streek met hare hand over mijn hoofd en zeide, dat ik stug haar had, en misschien ook wel een stuggen aard, en de baljuw zeide: “Daar kunt gij wel gelijk in hebben, kindlief, maar wat hij met zijn onbuigzaam hoofd misdoet, daar zal hij dan maar met een’ weeken rug voor moeten boeten.”

Dien avond ging het weêr heel feestelijk toe bij ons, maar ’t was niet zoo vroolijk, als toen mijn oom Herse Julius Caesar voorstelde; en punch werd er ook niet geschonken, maar Marieken Wienk moest langkurk brengen; dat was toen de beste wijn, want geen mensch wist toen wat van grand vin château of champagne. De mannen spraken over den oorlog, en de vrouwen van de bruiloft, die morgen op den Gielowschen molen zou plaats hebben, en toen de gasten weggingen, keerde de overste zich naar mijn’ vader toe en sprak: “Maar, mijnheer de burgemeester, niemand mag ontbreken van al degenen, die in dit stuk hebben medegespeeld!” Mijn vader beloofde hem, dat niemand ontbreken zou.

Den anderen middag gebeurde het weder eens, dat de oorlogs- en bagagewagen van den baljuw gesmeerd werd, en hij en zijn vriend Renatus Von Toll zaten er naderhand in en reden de Malchinsche poort uit. “Juffrouw Stahl,” zeide mamsel Westphalen later: daar zaten zij beiden te zamen in het rijtuig en keken zoo vriendelijk en onschuldig in de wereld rond als een paar pasgeboren tweelingen. En, juffrouw Stahl, in de mooie koets der logeergasten had de genadige vrouw Von Toll, en de vrouw van den baljuw en de vrouw van den burgemeester en ik de eer te rijden; en de vrouw van den burgemeester had haar jongen, haar Frits, medegenomen en die bengel hing mij den heelen weg over, op ’t lijf, zoodat mijne voeten begonnen te slapen, en als de huzaar-onderofficier Frederik Schult er niet geweest was, dan zou ik, bij ’t uitklimmen, van de treê gevallen zijn. Dat komt van die kinderen, dat zeg ik.”—En op een’ grooten korenwagen zaten de bakker Witt en zijne dochter, en Luth en Fiek Besserdich en Frits Sahlmann, en mijnheer Droi, en van achteren in den wagen lag een hoop armen en beenen: dat waren de kleine Fransche kindertjes van mijnheer Droi. Mijn vader en de overste reden te paard. “Maar, waar blijft de raadsheer?” vroeg de overste. “Hij komt,” antwoordde mijn vader, “maar wanneer en waar, dat mag de hemel weten, want toen hij ’t mij verzekerde dat hij komen zou, knipte hij met één oog en trok een gezicht, wat ik van hem ken, en dat ik zijn “heimelijk gezicht” noem.”

Toen mijnheer de baljuw aankwam, stond de molenaar Voss met eene zwarte manchestersche muts op het hoofd voor de deur, en zijne vrouw stond bij hem in een zwart kalaminken rok, en hij boog, en zij neeg, en de baljuw vroeg: “Wel, vriend Voss, hoe gaat het?” “Opperbest; zeide de oude molenaar, terwijl hij de treê neêrsloeg.—Mijnheer de baljuw boog zich naar zijn vriend Renatus toe, en zeide: “Kindlief, de oude molenaar is tegenwoordig weder in goeden doen; hij is wijs geworden, en heeft er van afgezien, om zelf het bestuur te hebben en laat nu zijne Fieken huishouden.”

Thans kwam de staatsiekoets. De dames klommen er uit; en Frederik droeg mijne moeder de kamer in; hij heeft haar naderhand nog dikwijls gedragen. De korenwagen hield stil; alles sprong eraf, alles [558]ging in huis, ik meê, slechts de kleine Droi’s liepen eerst naar den tuin en vielen op de onrijpe kruisbessen aan.

In de kamer stond de dominé; hij had al gewacht, en bij hem stond Hendrik met zijne Fieken. Wat was Fieken schoon! Wat is eene bruid toch schoon!—De dominé hield zijne trouwrede, zijne beste; hij kende er drie, en de eene was steeds mooier dan de andere, en daarnaar was ook de prijs ingericht. Die van “de kroon” was de mooiste en de duurste; ze kostte “een daalder en zestien groschen,”—dan kwam die van “het hert,” tegen “een daalder,” en eindelijk kwam die van “jammerlijk, ellendig ding,”—die kostte maar “acht groschen” en was voor den gemeenen man. Heden trok hij het groote register van “de kroon,” uit; dat wilde de molenaar zoo hebben. “Domeneer,” had de molenaar gezegd, “mijn Fieken wil absoluut dat het eene stille bruiloft wezen zal, en haar zin mag ze ook hebben, maar alles wat toch bij eene bruiloft behoort, dat moet van ’t beste soort zijn.”

En zóó geschiedde het ook. Toen de toespraak geëindigd was, ging de schoone genadige vrouw naar Fieken toe en gaf haar een kus, en deed haar een gouden ketting om den hals, waaraan een net plaatje hing en daarop stond de datum van den dag, waarop Fieken aan den overste verlof gevraagd had, bij haren vader te mogen gaan. De overste was bij Hendrik gaan staan, en toen hij hem de hand drukte, toen waren de oogen van den ouden vreemden heer zoo vriendelijk op hem gericht, dat de baljuw zijne hand vatte en tot hem sprak: “Kindlief, nu, wat dan?”—Hij wist misschien wel meer van de zaak dan iemand anders onder ons.

Nu ging men aan tafel. De bakkersdochter zorgde voor ’t opscheppen der soep, en Luth diende het gebraad voor, terwijl Fiek Besserdich met de beide molenaars-deerntjes bedienden. Nauwelijks had de molenaar het eerste bord vol kippesoep gebruikt, of hij stond op, en hield eene indrukwekkende aanspraak tot zijne gasten, doch hij keek daarbij altijd slechts den baljuw aan. Hij had, zeide hij, het geheele gezelschap maar op eene bruiloft zonder muziek, zoo maar, dood eenvoudig, zonder komplimenten, uitgenoodigd; zijn Fieken had het zoo gewild, en de heeren en dames moesten ’t niet kwalijk nemen, maar, al hadden zij ook geen muziek...—hier was ’t gedaan met zijne aanspraak, want buiten barstte het eensklaps los: “Gisteren was neef Michel hier; neef Michel, die was gisteren hier,” en toen de deur opengerukt werd, stond daar mijn oom Herse met zijne gansche kapel; hij had den dikken stok van den molenaar in de hand en sloeg de maat op een meelzak, zoodat de fluiters en trompetters hunne tonen als door eene mooie, witte zomerwolk heenbliezen.

Dat was een pret, dat was een leven! De overste sprong op, begroette mijn’ oom vriendelijk en trok hem aan zijne zijde aan tafel, en mijnheer de baljuw fluisterde zijn’ vriend Renatus toe, zoodat het geheele gezelschap het hooren kon: “Dat is de raadsheer, lief kind, van wien ik van morgen die zotte historie vertelde, van het kontrakt;—’t is anders een goede pleizierige man.” En de oude molenaar trok de geheele kapel de kamer binnen, en de heilige Cecilia werd in den hoek gezet, en de kippesoep loste haar af, en vervolgens kwam “neef Michel” weêr, en die werd door ’t gebraad afgelost, en zóó ging het steeds beurt om beurt. En toen het avond werd, was oom Herse weder met geheimen aan den gang; hij en zijn adjudant, Johan Heinz, waren in den donker, achter in den tuin, aan ’t werk; eindelijk echter werden wij allen verzocht naar buiten te komen en er werd een vuurwerk afgestoken en ’t had heel mooi kunnen worden; maar—’t was jammer, och, zoo jammer!—’t was wat te zwak, er moest bij geblazen worden, en dat was wat te sterk; ’t vloog in de lucht, en ’t was nog een zegen van den hemel, dat Frederik juist bij den mesthoop stond, toen die begon te branden, want anders had het slecht kunnen afloopen. Mijn oom Herse wilde echter zijne kunststukken doorzetten en had al weder een nieuw rolletje kruit genomen, doch de baljuw ging naar hem toe en zeide, dat het nu genoeg was; ’t was heel mooi geweest, en hij bedankte hem zeer. Maar den volgenden dag zond hij den veldwachter door ’t geheele Stavenhager rechtsgebied, en liet bekend maken, dat een iegelijk, die het zou durven wagen een vuurwerk in ’t hertogelijke gebied af te steken, het zwaar te verantwoorden zou hebben.


Zoo eindigde de dag, en zoo eindigt ook mijn verhaal. De dag was vroolijk en iedereen was daarmede tevreden,—ik wenschte dat mijn verhaal ook vroolijk was en dat iedereen ook daarmede tevreden mocht wezen.

Maar, waar zijn zij gebleven, al de vroolijke en trouwe lieden, die in dit verhaal voorkomen? Allen dood. Allen dood! Allen slapen zij den langen slaap. Bakker Witt was de eerste, en de politiedienaar Luth is de laatste geweest; en wie is overgebleven? Wel, wij beide jongens, Frits Sahlmann en ik; en Fieken Besserdich.—Fieken Besserdich is werkelijk met den vlaskoppigen jongen van den ouden boer Freier getrouwd, en zit nu in goeden doen in Gulzow, op de eerste boerenhofstede aan de linkerhand. Frits Sahlmann is een flinke kerel geworden, en wij zijn altijd goede vrienden gebleven en indien hij ’t mij kwalijk mocht nemen, dat ik guitenstreken van hem verteld heb, dan zal ik hem de hand toereiken en zeggen: “Kindlief, wat geschreven is, is geschreven; dat is niet meer te veranderen; maar, daarom moet ge toch niet boos blijven, hoor!”


1 Stavenhager.

2 Eene bepaalde soort van studentenstok.

3 Buckmahl is het oorspronkelijke woord.—’t Is een windmolen op schragen,—waaronder men dus schuilen kan.—Vert.

4 In die streken staat niet zelden een bakoven van het dorp op het open veld.—Vert.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-10-23 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
491 , [Verwijderd]
493 twee-grossenstukken twee-groschenstukken
494 [Niet in bron]
494 acht-grosschen acht-groschen
494 [Niet in bron]
495 daar Daar
495 dat Dat
497 want wat
497 [Niet in bron]
497 [Niet in bron]
497 [Niet in bron]
497 [Niet in bron]
497 [Niet in bron]
498 [Niet in bron]
498 [Verwijderd]
498 [Niet in bron]
499 [Niet in bron] .
500 [Niet in bron]
500 [Niet in bron]
500 [Niet in bron]
500 [Niet in bron]
501 dan dat
501 [Niet in bron]
501 Is is
501 [Niet in bron]
501 [Niet in bron]
501 [Niet in bron]
502 [Niet in bron]
502 [Niet in bron]
502 kom komt
504 Sahlman Sahlmann
505 meè meê
506 [Niet in bron]
507 [Niet in bron]
507 [Niet in bron]
507 [Niet in bron]
507 [Niet in bron]
507 Saltmann Sahlmann
507 [Niet in bron]
507 [Verwijderd]
507 [Niet in bron]
507
508 [Niet in bron]
509 [Niet in bron]
509 [Niet in bron]
511 grosschen groschen
513 [Niet in bron]
515 [Verwijderd]
515 [Niet in bron]
517 [Verwijderd]
517 , .
517 [Niet in bron]
517 [Niet in bron]
518 ! :
519 [Niet in bron]
519 [Niet in bron]
519 [Niet in bron]
521
522 [Niet in bron]
522 [Niet in bron]
523 , .
524 zoo dra zoodra
524 [Niet in bron]
524 , .
525 [Niet in bron]
527 [Niet in bron] hij
530 klnderen kinderen
530 gaare gaarne
530 [Niet in bron]
531 of op
531 Saltmann Sahlmann
531 inspekter inspektor
531 Sahlman Sahlmann
532 ’tniets ’t niets
533 [Niet in bron]
533 [Niet in bron] ,
534 inkwan inkwam
535 [Niet in bron]
535 een eens
535 Frieken Fieken
535 [Niet in bron]
535 tuschen tusschen
536 Salhmann Sahlmann
536 [Niet in bron]
536 Salhmann Sahlmann
538 [Verwijderd]
539 [Niet in bron]
540 , .
540 [Niet in bron]
541 [Niet in bron]
541 hofstêe hofsteê
542 [Niet in bron]
542 [Niet in bron]
542 [Niet in bron] .
542 wêer weêr
542 [Niet in bron]
543 [Niet in bron]
544
544
544 [Niet in bron]
545 denkerrood donkerrood
545 en en en
545 Napoloen Napoleon
545 [Niet in bron]
545 bepoeving beproeving
546 [Niet in bron]
546 [Niet in bron]
546
547 Träpner Tröpner
547 [Verwijderd]
548 [Niet in bron] .
549 [Niet in bron]
549 punsch punch
549 van daag vandaag
549 slechts slechte
550 [Niet in bron]
550 [Niet in bron]
550 [Niet in bron]
550 [Niet in bron]
550 [Niet in bron]
550 ”, ,”
550 geruineerd geruïneerd
552 één en-twintig één-en-twintig
552 [Niet in bron]
553 van daan vandaan
544 [Niet in bron] kamerraad>kameraad
544 [Niet in bron]
544 gerechtzaal gerechtszaal
555 met het
555 , .
556 [Niet in bron]
556 een en twintig een-en-twintig
556 , [Verwijderd]
557 Salmann Sahlmann
557 [Niet in bron]
557 [Verwijderd]





End of Project Gutenberg's Twee vroolijke geschiedenissen, by Fritz Reuter

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TWEE VROOLIJKE GESCHIEDENISSEN ***

***** This file should be named 27783-h.htm or 27783-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/7/7/8/27783/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.