The Project Gutenberg EBook of Spaens Heydinnetie, by Jacob Cats

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Spaens Heydinnetie

Author: Jacob Cats

Editor: Dr. F. Buitenrust Hettema

Release Date: September 24, 2008 [EBook #26696]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK SPAENS HEYDINNETIE ***




Produced by Jeroen Hellingman, Andrew Sly and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






De tekstkritische aantekeningen, die in het gedrukte exemplaar onderaan de bladzijde staan, zijn in deze transcriptie in een aparte sectie aan het einde van de tekst geplaatst. De plaatsen waar een dergelijke aantekening bij staat zijn gemarkeerd met een gradenteken (°), dat tegelijkertijd dient als een link naar de aantekening.

Zwolsche Herdrukken

No. 1

Spaens Heydinnetie

Spaens Heydinnetie

Uitgegeven door
Dr. F. Buitenrust Hettema
Vierde Herziene Druk
Zwolle—W. E. J. Tjeenk Willink—1922

Majombe met, op den arm, de kleine Constance “behangen met juweelen”

Majombe met, op den arm, de kleine Constance “behangen met juweelen”

[5]

Inleiding.

I

Van Vader Cats kwam in 1637 uit zijn ”’s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trov-ringh, met den proef-steen van den selven.1

’t Is een vervolg op een vroeger werk, ’t Houwelick; “door een vorigh Boeck” heeft hij “de gronden van een goet houwelyck geleyt, en een afkeer gepooght te maken van quade gangen die in soodanigen gelegentheyt sigh openbaren”; en daarom heeft hij het “dienstigh geacht, by dese jegenwoordige (z)ijne oeffeninghe de sake door exempelen meerder klaerheyt te geven.”2 Immers “de wegh tot wetenschap is lang door regels, kort door exempels, seyter een wys schryver.”3 En Cats zijn “ooghmerck is geweest... onse Landts-genooten met vermakelickheydt wat goets te doen lesen, en daer door bequamer te maken tot het huyselick en borgerlick leven, en een gelucksaligh sterven.”4


De Trouringh vermeerderde de populariteit van de meest populaire nederlandse dichter. Zijn werken werden [6]bij duizendtallen verspreid;—van het Houwelyck “bij de vijftigh duysent... van d’ Emblemata, Maegde-plicht, Zelf-strijt en Manlyke Achtbaerheyt... weynig min”.. wat buitengewoon is als men in aanmerking neemt dat Nederland in die tijd maar een paar miljoen bewoners had; velen in ’t Noorden en Oosten nog hun eigen taal alleen verstonden; bovendien het aantal niet-lezers veel groter was dan nu.

Dit werk, “hoe wel verscheyde jaren na d’andere werken uytgekomen” (die telkens herdrukt waren), overtreft dat getal (van 25,000 eksemplaren, die alleen van de “Spieghel” verspreid werden), “en is in twee besondere Steden weer op de pers”, zo schrijft de uitgever van Alle de Wercken in 1655: een jaar of 16 na de eerste uitgave.

Het buitengewoon in-trek-zijn van Cats, bij aanzienlik en gering, bij geleerd en ongeleerd, is te bekend om er hier over uit te weiden.5

II

De Trouringh handelt over de Liefde. Die is de meeste. Zie mens en dier; zie de onbezielde natuur, “siet de zeylsteen en het yser”, dat elkaar aantrekt, ziet “het amber en het stro.”

Leringen nu wekken, maar voorbeelden trekken. Daarom:

“Ick heb by een gebracht verscheyde trou-gevallen,

Om daer te mogen sien hoe jonge sinnen mallen,

En hoe een rijper aert bequamer vvegen vint,

En hoe een reyne ziel haer tochten overvvint.

Maer dat is niet genoegh. VVy moeten ondersoecken

VVt al wat Reden hiet, uyt alderhande boecken,

VVie in dit noest gewoel de rechte baen verliest,

En vvie in tegen-deel de beste vvegen kiest.

Al hooger, mijn vernuf, vvy moeten onder-gronden

Het vvonderbaerste stuck van alle trou-verbonden,

Des Heeren diepste gunst, des hemels grootste vverck,

Hoe God de Sone paert met syn geminde Kerck. [7]

Almachtigh, eevvigh, goet, oneyndigh, heyligh, vvesen,

Naer eysch, en rechte maet, by niemant oyt gepresen,

VViens onbegrepen VVoort de vverelt heeft gebout,

En noch door hooge macht geduerigh onderhout,

Die Adam hebt vergunt door u te zijn geschapen,

En in syn even-beelt syn lust te mogen rapen,

Die noch voor yder mensch, tot heden op den dagh,

Beschickt een eygen deel dat hem vernugen magh.

Die even uvve Kerck den segen hebt gegeven,

Te kennen voor een hooft den Prince van het leven,

En, uyt u diepste gunst, de menschen hebt gejont

Een noyt begrepen heyl, een eeuvvigh trou verbont.”6

Zo schikt Cats, “naar het motief van het wondere huwelik zijn lier aanstemmend, heel het menselik leven om dit éne middelpunt. En ongemerkt glijdt langs gouden draad deze aardse liefdeweelde over in de mysteriën van het geestelik huwelik.”7

Want—“door-leest vry trou-gevallen van alderley eeuwen en volcken met vermakelickheyt, overleghtse in u selven met wijsheyt, steltse in ’t werck met omsichtigheyt, en geniet vry u deel daer van met vernougen: dies alles niet tegenstaende, soo sal’t al te samen eyndelick komen uyt te loopen tot enckele ydelheyt, jammer en verknisinge des herten, ten zy sake dat u gesicht en oogemerck komt te eyndigen in dat groot en onbegrijpelick trouverbont...: door middel van het welck het schepsel wort vereenight met synen schepper, de gemeente met haren bruydegom, en de ziele met haren Salighmaker. Laet vry Salomon op-soecken tot sijn vermaeck alles wat sijn ooge wenschen magh, laet hem verkiesen menighte van inlantsche ende uyt-lantsche wijven, koninghs dochteren, Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonitische en Hethitische, tot seven hondert in getale, en boven dien drie hondert by-wijven; noch sal hy ten uyt-eynde van dien allen, klagelijck uyt-roepen, ’Tis allemael ydelheyt, jammer, ende hertenleet. En sal ten lesten tot besluyt seggen, Laet ons de hooft-somme aller leere hooren: Vreest God, en hout syn geboden; vvant dat behoort alle menschen toe. Eccl. 12.13. [8]Siet, lieve, daer alleen is eyndelick rust en lust te vinden, ende te vergeefs wert die elders gesocht: laet daer u beste sinnen veel henen gaen, en uwe suyverste gedachten op-stijgen, even terwijl ghy besigh zijt om voor u een gewenscht geselschap en een bequame huys-sorge te bekomen. Hij en reyst mijns oordeels niet wijsselick, die in’t vorderen van sijnen wegh vergeet, wat eygentlick het eynde ende oogemerck is van dat hy begonnen heeft.”8


Hoe intenser en praktieser er geleefd wordt, hoe meer de geest ’t evenwicht daartegen zoekt in zijn fantazie; maar ook, hoe meer de buitengewone daden van sommigen tot fantazeren aanzetten.

De romantiese trek naar het ongewone en stoute, een grondtrek van ’t Nederlandse karakter9, blijkt uit avontuurlike zeereizen, als die van Bontekoe, van Willem Barentz, van zovele anderen; in sommige wonderlike stukken van Rembrandt; de stoute poging van de Groot om het recht van vrede en krijg tot een vast systeem te brengen; in het nog stoutere waagstuk van Spinoza om het Godsbegrip tot een mathematiese zedelike formule te herleiden. In welke volksgeschiedenis is een romantieser tafreel te vinden dan die van Tromps aanval en overwinning bij Duins? Die aanval van een klein getal schepen op deze nieuwe armada, dat eensklaps aangroeien van onze vloot, dat geven van stengen en buskruit zelfs aan de overmachtige vijand, is ’t niet alsof alles tot het gebied van de romantiese legende hoort?”

En wat al romantiese verhalen ook in de Trouringh: “uit alle oorden en alle tijden wist hij zijn volk wat te vertellen.”

’t Boek is als Cats, ‘zeitgemäss’ en aktueel. Evenals Hooft zijn Historiën aantrekkelik maakte door over toen bekende historiese personen mededelingen te doen, zo ook Cats. En hij wist veel van deze. Nu eens memoreert Cats een verhaal van een gebeurtenis tijdens de pest, die in Holland woedde, hoe op “seker dorp in Zuyt-Hollant [9](soo men my heeft doen verstaen)”, een vroegere minnaar de zieke vrouw in zijn eigen huis verpleegt, terwijl de eigen man bang voor de ziekte, haar in de steek had gelaten; als zij geneest, trouwt ze de trouwe verpleger. Dan verhaalt hij van wat een hollants vrijer overkwam, die “op-settelick de Jacht om zeylde, op dat hy (wel konnende swemmen) aen syn geminde soude mogen toonen de trou-hertige genegentheyt.” Of hij weet iets van zeker “eerlick jongelingh”, die eerst om zijn ongegoedheid afgewezen werd, maar later, toen de ouders van het meisje alles verloren hadden, en uit Vlaenderen naar Engeland waren uitgeweken, toch het meisje tot vrouw kreeg; hoe toevallig ze elkaar ontmoetten in een “slecht vertreck” van een herberg. Hij vertelt van een “jonge deerne binnen de stadt van Amsterdam,” die door vrienden en voogden, op hoop van haar erfenis belet werd te trouwen, en welke remedie zij daartegen nam.” Of ook van een “oudt, wijs, en aensienelick man, die zijn dochter als vrouw aan een bequaem jongelingh” aanbood. Hij verhaalt van een andere vader, die zijn enige dochter onterfde om dat zij tegen zijn zin zich met “de vrijer buyten den lande hadde begeven.” Hij maakt melding van een brief die in 1632 de Prins in handen kwam, en waarin “sekere joffrou van aensien” omtrent haar nicht een-en-ander minder lofwaardigs voorstelde; als hij “de jonckvrouwe noemde, ick geloove datse aen u en andere wel bekent soude wesen.” Hij weet van de weduwe, die, voordat haar eerste man stierf, al “trou-belofte” had gegeven en die later deze niet hield, en niet behoefde te houden, omdat zo iets vooraf te doen verboden was; en hoe gelukkig zij toen zich gevoelde, omdat ze een ander genegen was. Hij kent de “dochter van een voortreffelick persoon” in Nederland, die, om haar schaker te redden, verklaarde “den jonck-heer selfs versocht” te hebben. Hij berijmt in den brede meer dan éen geval, zo een “Zeeus houwelick”, en een “geschiedenisse, in Hollant voorgevallen.

Hij weet van tal van histories iets mede te delen, van zovele, dat hij schertsend zelfs Sophroniscus aan Philogamus laat vragen: “Tuyten u de oiren noch al niet van de menighfuldighe trou-gevallen, die wy dese voorlede dagen te samen over den hekel hebben gehaelt?” Want [10]hij bespreekt—in pittig proza—in die trouwzaken, hoe die hier, en ook in Indië zijn behandeld.—“Dese en diergelijcke dingen zijn dienstigh bedacht te werden in desen onsen tijt, daer veel mans soo langhdurige reysen op Oost en West-Indien ter hant nemen, en dickwils veel jaren uyt-blyven”..... Hij handelt er over hoe dergelijke huwlikszaken in Zuid-Nederland, in Duytsland, in Frankrijk beoordeeld worden. Dit alles met voorbeelden en toelichtingen uit het “hedendaagse, Romeynse en kerkelick recht” opgehelderd.

Immers: Nederlanders zwierven de wereld over:

“ghy meught op heden gaen

Oock naer het heet Brasil, of na den Indiaen...

Men vinter Nederlants, men vinter Hollants bloet.”


Met de Hervorming was al wat, in ’t algemeen of in ’t biezonder, ethies-juridies vaststond in de ME., op losse schroeven geraakt.

Wat al kwesties van praktijk en theorie kwamen niet op. Vader Cats voelde dit: hij de praktikus! Hij gaat ze uiteen zetten: de vragen van den dag in zijn tijd.

Een kwestieus punt in die dagen was of een Protestant een Katholiek mag trouwen: “het bysonderste dat uyt dese gheschiedenisse in bedencken behoort te komen: een hooft-stuck.”—Een ander is: “of het een Christen geoorloft is syn handen te laten sien om eenige voorsegginge in ’t stuck van syn houwelick daer uyt te mogen verstaen? of dat hy andere middelen vermagh te gebruycken, om van toe-komende dingen de uytkomste te weten.” Dan, kan men uit de polsslag opmaken of iemand verliefd is.—Zo Cats nu leefde, zou hij uit het schrift zijn konkluzies hebben getrokken: of iemand verliefd was in ernst, of ’t maar voorwendde, “om de wille van de smeer.

Cats-zijn “betrachtinge” in de gehele Trouringh is geweest, “t’elcken nieuwe gevallen en van een bysondere uytkomste voor te stellen: ten eynde om door de verscheydentheydt van stoffe, geduerighlijck versche bedenckingen in den leser te verwecken; opdat alsoo yeder een yet wat hier soude vinden dat op syne bysondere gelegentheyt soude mogen slaen. Waer in ick meyne soo veel gedaan te hebben datter by-naest niemant en sal gevonden [11]werden, of hy en sal aen het een of het andere trou-geval syn eygen konnen toutsen en ter preuve stellen.

In de “Tafel” van de Trouringh vindt men een lijst van de meeste gevallen; nog meer staan er in de tekst zelf. Hier volgt die Tafel:

Het volgende VVerck bestaet in vier deelen, vvaer van het eerste deel begrijpt vijf bysondere Trou-gevallen ontleent uyt de H. Schrifture.

Het eerste daer van is de beschrijvinghe van ’t houwelick der eerste voor-ouderen Adam ende Eva.

En volght by die gelegentheyt een onderlinge t’samen sprake, waer in wert gehandelt van verscheyde bedenckelicke vraeghstucken ontrent den echten staet: ende onder anderen,

  1. 1 Offet alle menschen geoorloft, en dienstigh is te trouwen, dan niet.
  2. 2 Offet beter is getrout of ongetrout zijnde te leven.
  3. 3 Wat middelen prijsselick zijn om een vrouwe te bekomen, en hoedanige niet.
  4. 4 Hoe veel het gebedt, en de in-vallen daer op volgende, is toe te schrijven in dese gelegentheydt: en sonderlinghe exempelen daer op slaende.
  5. 5 Offet beter is onder houwelickse voorwaerde te trouwen, dan niet.
  6. 6 Vrouwen weyger-kunste in ’t geheym van ’t houwelick.


Het volgende trou-geval, wesende het tweede, vertoont aen den leser een houwelick van drien: dat is, van Iacob met Lea en Rachel, Labans dochters.

En by gelegentheyt van ’t selve een t’samen-sprake, daer in wert verhandelt,

  1. 1 Het stuck van de Polygamie, ofte veelwijvigh houwelick.
  2. 2 Van de dwalinge ontrent de personen in ’t stuck van houwelick, en wat voor werckinge de selve voort-brenght.
  3. 3 Van de houwelicken die op schoonheyt haer ooghmerck hebben, en hoe verre de selve geoorloft of ongeoorloft zijn, ende diergelijcke vraegh-stucken meer.


Het derde trou-geval behelst de beschrijvinge van ’t houwelick van Athniel en Ascha dochter van den vorst Caleb.

En by gelegentheyt van ’t selve een t’samensprake op bedenckelicke pointen:

  1. 1 Op de houwelicken van State.
  2. 2 Op de macht der Ouderen ontrent het besteden van hare kinderen, en of beyder bewilginge wert vereyscht, dan niet. [12]
  3. 3 Op de gelegentheyt van jonck-vrouwen die als prijsen voor-gestelt werden om met sterckte des lichaems, worstelen, snel loopen, of diergelijcke oeffeninge, gewonnen te werden.

En by die gelegentheyt in ’t voor-by gaen,

De beschrijvinge van ’t houvvelick van Hippomenes en Atalante, uyt de oude Poëten.

Het vierde trou-geval bestaet uyt de beschrijvinghe van den Maegden-roof der Benjamijten te Sçilo.

Waer op volght,

  1. 1 Een ondersoeck van houwelicken door ontschaken te wege ghebracht, en de macht der Overigheyt in dien deele.
  2. 2 Van de ontvoeringe met wille van een jonge deerne ghedaen, en of de selve straffe van ontschakinge verdient.
  3. 3 Of een vrou-mensch willende trouwen met haren ontschaker d’Overheyt sulcx behoort toe te staen, dan niet.
  4. 4 Offet waerachtigh is dat een jonge deerne dien lief heeft, die haer eerst van haren maeghdom ontset, &c.


By het vijfde trou-geval wert beschreven het houwelick van David met Abigaïl.

En by dîe gelegentheyt werden in ondersoeck gebracht,

  1. 1 De houwelicken van weduwen ende weduwenaers: en offet beter is een goet of een quaet mans weduwe ten wijve te nemen.
  2. 2 De houwelicken die door tusschen-gaende personen uyt werden gewracht, en of sulcx dienstigh is, dan niet.
  3. 3 De houwelicken daer een man een sneger, verstandiger of wijser vrouwe verkiest als hy selfs is.
  4. 4 Of een vrouwe aen een droncken man de schuldige goet-willigheyt moet geven, dan niet.
  5. 5 Van nieu-gehoude die in ’t harnas beslapen worden.
  6. 6 Of men een man of vrouwe by testamente magh besetten.
  7. 7 Een groote menighte van twijfelaehtighe vraegh-stucken, soo over vryagien als het houwelick selfs.

Het Tweede Deel Bestaet uyt Trou-gevallen ontleent van de oudtste tijden naest de Bibelsche historien.

Het eerste geval begrijpt het ongelijck houwelick van Crates en Hipparchia.

Waer door in bedencken komt,

  1. 1 Offet altijt best is dat yder syns gelijcke trouwe.
  2. 2 Of yemant willende trouwen, syn heymelick gebreck openbaren moet: immers of voor nieu-getroude sulcx dienstigh is om malkanderen beter te mogen vieren.

[13]

Hier een by-voughsel van een nieuvve geschiedenisse op die gelegentheyt, dienende om man en vvijf aen te vvijsen een middel om malkanders gebreken te konnen vieren.

  1. 3 Of een jonge deerne een kint te voren hebbende gehadt, sulcx, ten houwelick versocht zijnde, behoort te openbaren.
  2. 4 Of sulcx naer het houwelick geweten zijnde, het selve daerom magh ghescheyden werden.
  3. 5 Of jonge dochters voor haer selven een man mogen versoecken.
  4. 6 Of men behoort te trouwen yemant die uyt-wendige en sienelicke ghebreken heeft.
  5. 7 Wat eygentlick de beweegh-reden en oorsaeck is van liefde. En by die gelegentheyt, Een tvveede verhael, van een plotselicken in-val een Italiaensche jonckvrou over-gekomen, en een houvvelick daer uyt ontstaen.

Een derde in-vallende gelegentheyt, van een Zeeus houvvelick, te vvege gebracht door gevaer des levens; dat anders niet en vvilde vallen.

Een vierde geschiedenisse, in Hollant voor-gevallen, van een houvvelick gevordert door ’t pijnelick genesen van een af-keerigh gebreck, om de vrijster te behagen.

Een vijfde geval, roerende een sonderlicken onlust midden in de lust plotselick ontstaen.

Een seste verhael, van een jonge vrouwe die haer van schoon gansch leelick maeckte, om haren man te behagen.


Het tweede trou-geval bestaet in ’t verhael van een sonderlinghe geschiedenisse van twee Grieksche jonck-vrouwen by een edelman op eenen dagh verkracht: en het bedenckelick gedingh daer uyt ontstaen.

Waer door in bedencken komt,

  1. 1 Of een verkrachte dochter wel doet haren ontschaker te trouwen.
  2. 2 Of een jongelingh wel doet een deerne te trouwen, die by een anderen verkracht of onteert is.
  3. 3 Of een courtisane, of een vrou-mensch dat met haer lichaem gewin heeft ghedaen, dient getrout.
  4. 4 Eyndelick van houwelicken door het verbidden van misdadige te wege gebracht.


In het derde trou-geval wert verhael ghemaeckt van een vorstelijck houwelick, veroorsaeckt door een droom of nachtgesichte.

En wert by die gelegentheyt ondersocht,

  1. 1 Van wat gewichte dat droomen zijn, sonderlinghe in de gelegentheydt van houwelicken. [14]
  2. 2 Hoe men goede ende goddelicke droomen kan onderscheyden van de bedriegerijen van de boose geesten.
  3. 3 Wiens sinnelickheydt gevolght moet werden, soo wanneer een vader en een dochter, d’een met desen, d’ander met genen vrijer genegen is een houwelick aen te gaen.


In ’t vierde trou-geval wert beschreven het houwelick tusschen Cyrus en Aspasia; dat is, tusschen een groot-vorst, en een geringe lant-vrijster: met een spoock-vryagie tusschen beyde.

Waer uyt dan komt t’ontstaen het ondersoeck,

  1. 1 Van spokerije die in liefde gebruyckt wort.
  2. 2 Van de kracht der minne-drancken.
  3. 3 Van teyckenen en characters om liefde te verwecken, en diergelijcke.

Het verhael van de wonderbare liefde van den keyser Charlemagne, mitsgaders van Cha,Selim groote Mogol.

Het Derde Deel, Behelsende verscheyde geschiedenissen onsen tijt naerder komende als de voorgaende, oock eenighe onlanghs voor-gevallen.

In-leydinge. De Wijsheyt spreeckt, tot uytlegginge van de Titel-plaet.

Het eerste trou-geval is ’t houwelick van Emma, jonge prinçesse, en dochter van den keyser Charlemagne, met Eginart des selfs Secretaris.

Waer uyt ontstaen de volgende vraeghstucken,

  1. 1 Of het dienstigh is een houwelick te vorderen door sigh meester te maken van de eerbaerheyt van de gene die men ten houwelicke versoeckt.
  2. 2 Wat een vader vermagh of behoort te doen, ten aensiene van een dochter die buyten syn wete of danck met trou-belofte ofte by-slapen haer ontgaen heeft.10
  3. 3 Wat in soodanigen gelegentheyt beter is hart of sacht te wesen: en daer toe bedenckelicke exempelen.
  4. 4 Of een vader syn dochter magh ont-erven, vermits sy buyten syn weten, of tegen synen danck getrout is.


Het tweede trou-geval begrijpt in sigh het houvvelick van koningh Ulderick van Bohemen ten eenre, ende Phryne Bocena een herderinne ter anderer zijden.

En wort by dese gelegentheyt ondersocht,

  1. 1 Of prinçen wel doen sigh te versellen met geringe vrou-personen.
  2. 2 Of gelijckheyt van gebreken dienstigh is tot eendracht van de gehoude. [15]
  3. 3 Bedenckenheyt op de schoonheyt der vrouwen.
  4. 4 Van het queesten dat in sommige gewesten van Noort-Hollant wert geseyt gebruickelick te wesen.
  5. 5 Of vrymoedigheyt in jonge maeghden prijsselick is, dan niet, &c.


Het derde trou-geval behelsende een selsaem houwelick tusschen een Spaens edelman ter eenre, ende een heydinne ofte lantloopster (soo doen gemeynt wert) ter anderer zijden: met eenige bysondere tusschenvallen.

Waer door in ondersoeck koomt,

  1. 1 Den oorspronck van de landt-loopers (anders heydens genaemt.)
  2. 2 Of men uyt den pols kan gewaer worden dat yemant verlieft is: dat is, of de liefde eenen bysonderen aderslagh is hebbende daer aen de selve te kennen is.
  3. 3 Of uyte hant van yemant toe-komende dingen of yemants heymelicken aert geseyt kan werden.
  4. 4 Of men op houwelickse saken, of andere toe-komende dingen, magh ondersoeck doen.
  5. 5 Van de Physiognomie oft wesen-kennisse: en wat uyt het gelaet, gestalte des lichaems, en diergelijeke voorgeseyt kan werden.

Een tusschen-val poëtelick verhandelt, van liefde sonder sien vervveckt, en schoonheyt blindelincx verkoren.


Het vierde geval is een Fransche geschiedenisse, gansch vreemt, sonder exempel, en vol doortrapte rancken.

En daer uyt dese volgende bedenckingen,

  1. 1 Offet goet is trou-belofte te doen tusschen kinderen in de wiege, of anders minder-jarigh zijnde.
  2. 2 Wanneer de vrouwen mogen her-trouwen by af-wesen of uyt-blijven van hare mans.
  3. 3 Onmacht van mans wat werckinge in het stuck van houwelick uyt-brengt.
  4. 4 Nestel-knoop in Vrancrijck van vvat kracht en eygentschap aldaer gehouden wert.
  5. 5 Of een kint dat in overspel is gewonnen eeniger wijse wettigh genaemt kan worden; ende om wat redenen.


Het vijfde verhael bestaet in de prachtige en dertele liefkoserije van Marcus Antonius velt-overste van de Romeinen, en Cleopatra koninginne van Egypten.

Een by-voughsel van een droevigh trou-geval tusschen den koningh Masanissa en de koninginne Sophonisba.

Een Hollants trou-bedrogh onlangs voor-gevallen.

Rosen-krijgh, de Griecsche dichters na-gebotst.

Een jammerlick en bedenckelick verhael, dienende tot vvaerschouvvinge van alle ouders om op hare dochters acht te slaen. [16]


Het seste trou-geval bestaet in de beschrijvinge van de opkoomste van Rhodope: eerst gevrijt ende ten houwelicke versocht van seven bysondere jonge-lieden van verscheyde gelegentheyt, die yder met een bysonder ghespreck haer beroep aen de selve soecken aengenaem te maken.

Waer by naderhant koomt de beschrijvinghe van een bedaeght mans liefde: met een tusschen-val, vervatende het krackeel van de Doot met de Liefde.

Volgt by dese gelegentheyt een ondersoeck,

  1. 1 Waer op eygentlick yemant die een vrou of man wil verkiesen, behoort te sien.
  2. 2 Wat van houwelicken by ’t lot, of diergelijcke middelen te wege gebracht, te houden is.
  3. 3 Een bedenckinge op het trouwen van een oudt man met een jonge vrouwe: of een jongh man met een oudt wijf.

Volght een verhaal van liefde door het vlechten van een krans vervveckt.

Toe-mate, ende besluyt, bestaende in de beschrijvinge van de Vrijster-marckt, in sommige gevvesten gebruyckelick, en hoe men aldaer beyde leelicke en schoone aen den man brenght.

Het Vierde Stvck Behelst het Geestelick Houvvelick. Daer in te vinden is,

De beschrijvinge van de Sond-vloet.

D’ontschakinge van Dina.

De kopere slange in de woestijne: en andere geschiedenissen uyt ’t Oude Testament.

Noch het Hooge-liet Salomons.

De geschiedenisse en klachten vande verlatene Babylonische vrouwen.

De bysonderste geschiedenissen van het Nieuwe Testament: als de neder-komste ende groete van den Engel.

De geboorte Christi.

De lof van de H. maget Maria.

Kinder-moort Herodis.

Wonder-wercken, leere, en leven Christi.

Desselfs lijden, en daer op verscheyde bedenckingen.

Eynde ick de beschrijvinghe van den jonghsten dagh en het oordeel.

Wat worden hier een aktuéle kwesties aangeroerd. En met hoeveel romantiese zin zijn die verhalen gesteld. En met hoe grote kunst is deze Trouringh ineengezet.

De nieuwste wetenschap van die tijd wordt meegedeeld. En de geleerdsten van zijn tijd worden hierbij in rade geroepen. Cats-zelf was een authoriteit. Was hij zelfs niet de “geleerde Cats”11, de evenknie van Hooft, Reaal, [17]Vossius, ja, van Hugo de Groot; werd hem, de Zeeuw, in de gouden tijd van onze geleerdheid niet in ’t naijverige Holland het professoraat in Leiden aangeboden?


Cats met zijn geleerdheid schuilt in deze Trouringh: geen wonder dat hij, aan wie ’t vrouwvolk van de jeugd af had bevallen, het werk opdraagt aan de geleerde Anna Maria Schuurmans:

“Die in de Nederlandtsche, Hooghduytsche, Fransche, Latijnsche talen, soo wel ervaren is geweest, dat sy daer in loffelick spreken, brieven schrijven, en dichten konde.

Die in de Griecsche, Bibels-Hebreusche talen soo wel geoeffent was, datse daer in de Auteuren lesen, verstaen, daer van oordeelen, oock in schrijven konde.

Die in de Italiaensche ende Engelsche talen soo verre is gevordert geweest, dat sy boecken op saken van State, of diergelijcke, bij den Italianen geschreven: en daer beneffens de uyt-nemende Theologische boecken by den Engelschen uit-gegeven, lesen ende gebruycken konde.

Die in de Rabbijnsche-Hebreusche, Chaldeusche, Syrische, Arabische talen soo veel geleert hadde, datse die konde lesen, verstaen, en met de heylige Hebreusche tale confereren, tot reynder ende geleerder openinge van de H. Schrifture. Die vorder van sin en voornemen is geweest in toe-komende, met Godes hulpe, daer in voort te gaen, en daer noch by te voegen het Samaritaens, Æthiopisch, ende Persisch, verwachtende alleen maer noodige boecken tot uyt-werckinge van haer loffelick voor-nemen.

Die in de Historien, Poëten, Orateuren, ende andere goede schrijvers, mitsgaders de liberale konsten, neffens de Philosophische, ende andere wetenschappen, soo wel belesen ende ervaren is ghevveest, datse daer van discoureren, ende over de swaerste stucken ende questien der selver dicteren ende in ’t schrift stellen konde.

Die voortreffelijcke kennisse hadde, ende een diepsinnigh oordeel, in Theologiâ Textuali, Dogmaticâ, Practicâ, [18]Elencticâ; selfs tot de swaerste ende subtijlste Scholastique questien toe.

Die haer dagelicx noch neerstelick oeffende in alle deelen ende methoden der Theologie.

Die in de Schrijf-konste geen meesters en hadde te wijcken: jae te boven gingh de netste ende aerdighste drucken, en dat in ’t Hebreusch, Syrisch, Arabisch, Griecx, Samaritaens, Æthiopisch, Latijns, Italiaens, &c. ende de meeste Handen van dien op verscheyde manieren, als Capitale letters, Staende, Loopende, kunstelick konde schrijven.

Die in ’t Teyckenen en Schilder-kunste wel was ervaren.

Die zijde bloemen of diergelijcke naer het leven konde bordueren.

Die Teyckenen konde met Pot-loot, De Penne, Crayon, &c.

Die wist te Schilderen in miniature, ofte water-verwe.

Die de wetenschap hadde met een Diamant op het glas geestigh te schrijven.

Die konde Hout-snijden, of met een Pennemes in palmen-hout Conterfeytsels maken.

Die de wetenschap hadde van plaet-snijden tot haer eygen Conterfeytsel toe.

Die wist te boetseren in wasch.

Die in de Musijcque loffelick was ervaren.

En van gelijcke mede in het slaen van de Luyt.

Nu soo isset alsoo, dat niet alleen de hooge Schole van het Sticht van Utrecht, maer oock menigh geleert man in Hollant met volle reden van wetenschap kan getuygen, dat al het gene voren is verhaelt, gelijckelick is te vinden in den persoon van Jonckvrou Anna Maria Schurmans...”12


Zo iemand was de opdracht van Cats z’n geleerd werk waardig.


Cats was populair onder de vrouwen en mannen van de daad in de XVIIe eeuw: geen wonder! Cats bevredigde fantazie en weetlust: ’t was de eeuw van onderzoek, op elk gebied, in Nederland; hij prikkelde bij al zijn leren tot beleven; tot daden doen! En deed dit poëtieser dan iemand anders van zijn tijdgenoten. [19]

III

In een brief, dd. 11 Nov. 1633, aan prof. Barlaeus, geeft Cats enkele stukken aan, welke hij van plan is een plaats in zijn Trouringh in te ruimen.13 Hij heeft deze “gevallen niet erdicht, ofte in (syn) eygen breyn gesmeet, gelijck het gebruyck van de Poëten veel plagh te wesen: maer (hy heeft) beter gevonden, de geschiedenissen van goede schrijvers te ontleenen”; evenwel heeft hij ze “breeder uyt-gemeten als die by de oude schrijvers gevonden werden ... Sulcx dient sonderlinge tot beter glimp van de stoffe, ende tot meerder vermakelickheydt van den leser” ...

Uit zeer uiteenlopende werken van eigen en ouder tijden heeft Cats nu zijn verhalen in de “Trouringh”, gelicht, en minder of meer vrij bewerkt. Men vindt wat gevonden is, aangewezen en besproken bij J. Bolte, Tijdschr. XVI, 241, n.—Dr. A. S. Kok, Van Dichters en Schrijvers I, 81.—Dr. J. A. Worp, Noord en Zuid XX, 39 tot 66.


Ook was zijn doel de “Nederlantsche tale te verçieren, de Hollantsche gedichten sacht-vloeyende en sonder stoot en stop-woorden te maken; ten eynde de selve eenpaerlick en sonder stuyten gelesen mochten werden”.14


De verhalen in de Trouringh van Cats worden meestentijds afgewisseld door samenspraken tusschen Sophroniscus en Philogamus over “vraegh-stucken (die) uyt ydere geschiedenisse rijsen.” De eerste is “out-man ende weduwenaer”, de ander “jonghman ende noch ongehout”; deze overlegt hoe hij “bequamelijck uyt desen eensamen staet tot een geselligh leven soude mogen komen.” Het hapert hem er maar aan dat hij “te weynigh kennisse van saken hebbe in die gelegentheyt, en noch de rechte gronden niet en weet van dat groot werck.” Waarom de eerste hem “een nieu Poëtisch werck” in handen geeft, “verscheyde gedenck-weerdige trou-gevallen .... voor oogen stellende...” Met aandacht zal hij “letten vvatter voor aenmerckingen uyt sullen te trecken [20]syn ... ende daar nae willen vvy reden en tegen-reden onderlinghe seggen en hooren.15

Dit is niet door Cats “over-al in volle leden ghedaen konnen werden, vermits (s)ijn ampt (geduerende den tijt dat (hij) met het voorsz. Werck besigh was) (hem) veel beswaerlijcker quam te worden als wel te voren. In vougen dat (hy s)yn begonnen ontworp naer eysch van saken niet en (heeft) konnen vol-trecken: maer (heeft) de vervullinge van verscheyde bedenckelicke vraegh-stukken ghelaten aen het oordeel van den ervaren en geoeffenden leser.


Deze dialogen waren algemeen in de XVIIe en in de XVIe eeuw: ’t hoofddoel was aangename geestverrijking: ze behandelden in elegante causerie alle vragen van kunst, smaak, wetenschap, zeden. Vooral in Italië was dit genre inheems.—Lucianus, en Athenaeus waren ’t voorbeeld, zie vertaling en commentaren door Casaubonus.—Vgl. Erasmi Colloquia; Bargagli’s Trattenimenti; Cremaille’s Jeux de l’Incognu; Harsdörffer’s Frauenzimmergesprächbücher (dames-encyclopaedie).

Ook in de Middeleeuwen vindt men al deze leerzame dialogen in navolging van Augustinus.16

IV

Ex uno disce omnes.

Een van de meest bekende is het “Selsaem Trou-geval tusschen een Spaens Edelman ende een Heydinne, soo als de selve edelman, ende alle de werelt doen geloofde”, of kortweg genoemd Het Spaens Heidinnetje. [21]

Cats zelf vond het nog al biezonder: in de oudste druk staat het met een mooi vignet, en een extra groot ’hoofd’ boven de bladzij waar ’t begint, en wordt op biezondere wijs onderscheiden ook door het bericht in de Tafel.

Cats wilde prof. Barlaeus overhalen zijn Trouringh in het Latijn te bewerken. Hij noemt in een van zijn brieven aan deze professor17 zekere doctor Pozzo; die zou dit Spaens Heydinnetie in het Spaans hebben bewerkt, maar die schrijver heeft hij niet onder de ogen gehad. Dit aardige verhaal heeft enige overeenkomst met de vertellingen, van Heliodorus. Dan deelt hij Barlaeus de inhoud mede.

De 20 Febr. 1634 zendt hij het hem, in ’t ruwe afgewerkt. Of het waar is, zoals zijn zegsman vastelik beweert, of verzonnen, en of het pas gebeurd is, of dat het aan de oudheid is ontleend, laat hij in ’t midden. Hij geeft Barlaeus volle vrijheid er in te veranderen, wat hem goed dunkt. Het stuk wacht en vereist nog een tweede doorwerking; de minste verandering is reeds uitstekend.18

Deze kwam in 1643 uit; het privilegie is van 7 Desember. Daaronder als “Cheiromantis” het Spaens Heydinnetie. [22]

Cats hield dus Pozzo voor de auteur. Maar ’t verhaal is een van de “Novelas ejemplares” van Cervantes; die zegt dat hij ’t verhaal vond bij “el licenciado Poço”.

Heeft Cats niet geweten dat Cervantes de auteur was van “la Gitanella de Madrid?” Hij noemt hem niet! En overal elders citeert Cats zijn bronnen wel! Hoogstwaarschijnlik had Cats het verhaal in een vertaling gelezen; dan nog was zijn zeggen juist: “historiam ... ex hispanorum monumentis hausi.” ’t Was “zeer waarschijnlijk een Italiaanse, daar hij spreekt van Ferdinando, voor ’t spaanse Fernando”19

De Novelas ejemplares van Cervantes verschenen in 1613—waarin de Gitanella—en zijn vele malen herdrukt of nagedrukt. De franse vertaling is van 1621 door F. de Rosset en d’Andiquier. De italiaanse is van 1626 door Guglielmo Alessandro de Novilieri Clavelli, in Venetië; met de naam van Cervantes op ’t tietelblad; in 1627 verscheen de tweede (van D. Fontano), en 1629 nog een derde, de beide laatste in Milaan. Maar mischien ook stond het verhaal in de een of andere bundel novellen.20

Zodat we nog niet met zekerheid kunnen aangeven waar Cats zijn Pozzo-Gitanella kan gevonden hebben.

In 1643 kwamen uit vier verhalen, vertaald door F. V. S.—“moogelyk Felix van Sambix, die den drukker is geweest” zoals van Meekeren meedeelt in zijn voorrede van “De doorluchtige dienstboden”, door hem naar een van deze verhalen bewerkt. Zij verschenen bij Felix van Sambix in Delft; het eerste, tweede en vierde zijn van Cervantes. Dit laatste is Het schoone Heidinnetje.21

Heeft Cats ook deze niet gelezen, dat hij in latere drukken het eerst-medegedeelde niet gepreciseerd heeft?

In J. van Beverwyck’s Schat der Ongesontheyt (1660) (blz. 106) wordt dit Spaens Heydinnetje gedeeltelik aangehaald, en omtrent de “polsslagh” naar “de redenen aanghewesen by d’Heer Ridder Iacob Cats” verwezen. [23]

Het verhaal van dat Spaanse zigeunerinnetje was erg in trek. Men bewerkt het, men vertaalt het in ’t Nederlands.

M. Gansneb Tengnagel gaf in 1643 uit: Het Leven van Constance, waer af volght het Tooneelspel, de Spaensche Heydin. En Cath. Verwers Dusaert publiceerde in 1641 haar Spaensche Heidin.

V

Litteratuur over Cats: de monografie van Dr. G. de Rudder, Un poète Neerlandais, Cats, sa vie et ses euvres, Calais, 1898; breedvoerig, met voorliefde geschreven. En daarnaast die van G. Kalff, Cats (Gids 1899, dl. III, 387–435; dl. IV, 69–119); afzonderlik uitgegeven in: Studiën over nederlandsche dichters der XVIIe eeuw 2e herziene dr., 1916; (nieuwe titeluitgave in 1908, van de) 1e dr., 1901.

Een overzicht van leven en werken in F. Buitenrust Hettema, Uit alle de Wercken van Jacob Cats (met Inleiding: XXXIX, 216). 1905.

Verder vooral Van Heeckeren, Vader Cats (1876), in Taal en Letteren V (1895), blz. 73, gepubliceerd.

Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst (Rektorsrede), 1888.

Museum Catsianum, door de Jonge van Ellemeet, 2e vermeerderde uitgave, 1887.—

H. Jansen Marijnen, Jac. Cats, een mislukt eerherstel, in Studieën LXXIV (1910) 497.—

Buitenrust Hettema, Van Lennep op Kongressen in Nieuwe Gids 1910, bladz. 411.

De oudere literatuur vindt men bij Kalff, a. w.

VI

Deze “Zwolsche Herdruk” (Nº. I) werd in 1890 voor ’t eerst uitgegeven. De Inleiding werd in hoofdzaak in 1887 opgesteld; evenwel niet bij de eerste druk gepubliceerd; wel werd een klein gedeeltetje in die eerste druk in de Aantekeningen verwerkt. Bij de tweede (1903), als in de derde, (1913), en in deze vierde druk is die Inleiding verder alleen bijgewerkt.

In deze herziene herdruk zijn de Aantekeningen vermeerderd; de woordelijst vergroot en aangevuld. (De aanhalingen zonder meer zijn alle uit de Trouringh zelf.) [24]

De tekst zelf is afgedrukt naar de eerste uitgave van Cats zijn Trouringh, Quarto, 1637 (Mus. Catsian. nº. 171).22 Deze druk is zo goed als zonder drukfouten.

In de noten is een enkele maal aangehaald de Octavo uitgave, de tweede druk van den Trouringh, van 1638. In deze ontbreken de proza-aenmerckingen.

De belangrijkste varianten uit de folio-drukken van “Alle de wercken”, voor zover zij tijdens Cats-zijn leven nog verschenen, zijn aangetekend.

De eerste van deze, een folio van 1655 (F1), heeft vrij veel drukfouten; overigens stemt de tekst met de eerste druk van 1637, op enkele uitzonderingen na, overeen.

Meer veranderingen in de spelling, maar minder drukfouten, treft men aan in de tweede folio-druk van 1658 (F2).

Niet genoteerd zijn de variante lezingen uit latere drukken. In de tekst van de bekende editie van 1700, die bezorgd en gedrukt werd door Dan. van Dalen, Franç. Halma, de wed. van A. van Someren, te Amsterdam, J. en Wilh. van de Water te Utrecht, is hier en daar gewijzigd; zo heeft deze, om een voorbeeld te noemen: verre voor verde (vs. 596); let my doch, voor hangt my uyt (vs. 939); boot voor biet (vs. 734), troep voor roep (vs. 1032), enz.


De taal der XVIIe eeuw verschilt van de onze voornamelik in de vele woorden, die nu een van de toenmalige, dikwels weinig, afwijkende betekenis hebben. Bij de samenstelling van het Glossarium is voornamelik op deze synoniemen gelet: niet enkel zijn die woorden opgenomen, welke geheel van betekenis zijn veranderd, of sedert uit de taal zijn verdwenen.

De asterisken in de tekst staan in ’t algemeen waar de zin of het woord kon worden misverstaan. Zij verwijzen naar het Glossarium, en in een aantal gevallen naar de Aantekeningen. In beide is evenwel meer opgenomen, dan het aantal asterisken aangeeft.


Ten slotte een woord van dank aan die op enigerlei wijze door hun hulp deze uitgave hebben bevorderd.

Zwolle, Herfst 1921. B. H.

[25]


1 Deze werd gedrukt voor Matthias Havius, “opper-Klerck van den Raet-Pensionaris”, by Hendrick van Esch, boeckdrucker, woonende in ’t Hof, in de Druckerije van de Maeght van Dordrecht.

De titelplaat: “A v. Venne, inuen:” en “Crispiaen v.q. sculp:”—heeft als bijschrift: I Cats | Prouf-steen | van den Trou-ringh. | 1636. |

’t Privilegie is van 4 April 1635.

’t Werk is al enige jaren vroeger opgezet en bij gedeelten afgewerkt; zie hierna, blz. XXI, over het Sp. Heyd., en blz. XVIII.

2 Voorreden.

3 Aenm. Adams Houwelick.

4 Voorreden.

5 Verzamelde bewijzen bij Kalff, Cats, Gids 1899, III, blz. 387. En bij Van Heeckeren, Vader Cats: Taal en Letteren V. Verder: Uit alle de Wercken van Jacob Cats, blz. VI. Med. Dr. E.D. Baumann, Johan van Beverwijck, in leven en werken geschetst (1910), blz. 41 vv.—Zie ook over zijn populariteit: Nieuwe Gids 1910, II, 412, Groot Nederland 1911, II, blz. 225.

6 Cats, Trouringh, ’t Gront-Houwelick, blz. 6.

7 Lees verder de mooie bladzijden betreffende Cats van Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst, 1888, blz. 34 vv.

8 Vryster-mart (slot).

9 Zo schrijft van Heeckeren (1876) in Taal en Letteren, V, 83.

10 Q. geeft.

11 C. Huygens, Costelick Mal.

Zie o. a. hier Aant. bij 1582.

In zijn Trouringh (1637) 4º, blz. 304 vermeldt hij, hoe het Parlement van Parijs—5e Sept. 1634—het geval beslist van “de broeder des konings.”

12 Bij haar afbeeldsel, achter de Tafel in de Trouringh.—Zie over haar: Eucleria, van haar zelf, Altona, 1673.

13 Tijdschrift Mij. Letterkunde, Leiden, VI. 25.

14 Inleydinge (of “Voorreden”) van de Trouringh 1637.

15 In de voorrede van de Lat. bewerking, die ook in dit opzicht van Cats zijn werk verschilt, worden beide personen aldus gekarakteriseerd: “Loquuntur in Opere Catsii Belgico Sophroniscus et Philogamus, quorum hic discentis, ille docentis partes sustinet, hic amantium officia scire satagit, ille exponit. alter concitatior et ardentior, alter cautior; alter nullum non conjugii modum probat; alter non nisi legibus circumscriptum: hic juvenili ardore et fiducia promit, quiequid dictat amoris affectus, ille senili gravitate regit dictis animos et pectora mulcet, hic, ut vivant, aut ut vivere optent amantes, ille ut vivere oporteat, ostendit.

16 Ebert, Allgem. Gesch. d. litt. d. MA. II.—Kalff, Nederl. Letterk. I, 419.

17Est historia quaedam ex hispanorum monumentis depromta lectu amoena ob varios cuentus: Doctor Potzzo hispanice dicitur eam descripsisse, quem autorem tamen non vidi. habet quaedam similia cum narrationibus Heliodori. argumentum est nobilis quidam hispanus amore ill ctus Aegiptiam puellam (quam nos heijdens vocamus) per longum satis tempus sequitur, vitam illam rudem, mendicam et rusticam tolerat, et mores sorditos istius hominum generis, tandem agnita fuit ista Aegiptia pro virgine nobili et hinc foelix matrimonium.” (Tijdschrift 1.1.)

18En igitur tibi historiam quam ex hispanorum monumentis hausi, siue illa vera, vt isti affirmant, siue noua, siue ex antiquitate deprompta, non admodum curo; narratio est rara et amoena, ego rudi Minerea eam tractaui, tu contrahere, omittere, noua inserere, prout videbitar, poteris. locus communis his in Censurâ esse poterit ... narrationes ... rudes sunt, secundas expectant et requirunt curas.

In nominibus si quid mutare tibi visum, non refragabor; teut nica disponam vt potero; minima mutatio etiam optima.” (Tijdschrift 1.1. 27, 28.)

19 Zie J. A. Worp, Noord en Zuid XX, 56.

Of gebruikt Cats Ferdinando om de maat? Wat heeft de franse vertaling? Waarschijnliker toch gebruikte Cats een franse.

20 Worp, a. pl.

21 A. Borgeld, Tijdschr. XXV, 73.

In de Vyf nieuwicheden (1653 door Henryk Takama vertaald) wordt dit Sp. H. vermeld als vroeger al uitgegeven.

22 Alleen de ē (nu en dan) is voluit als en gedrukt; het een enkele maal voorkomende en̄ (naast ende) als ende; de vv als w. Vgl. hiervoor, Cats-z’n tekst op blz. VI.

Mr. N. Beets, Oud-Onder-Direkteur van ’s Rijks Prenten Kabinet in Amsterdam had de welwillendheid de volgende mededelingen ons te zenden over de bijgevoegde autotypieen, waarvoor wij hem onze beste dank zeggen.


De drie tusschen den text geplaatste reproducties zijn genomen naar de oorspronkelijke illustraties van het Spaens Heydinnetie in Cats’ Trou-Ringh (ed. 1637).

Twee ervan (pag. 7 en 15) zijn gegraveerd naar teekeningen van den bekenden Haagschen schilder en dichter Adriaen Pietersz van de Venne (1589–1662), die voor nog tal van andere illustraties van den Trou-Ringh—ook voor de groote titelprent van 1636—de ontwerpen gaf; de een door Crispijn van Queborn (1604–1653 ?); de ander door A. Mattham (1606–1660). De derde (pag. 30) is door denzelfden Adriaen Mattham gegraveerd naar een teekening van den Dordtschen schilder Jan Olis, (± 1610–± 1655) die eveneens eenige teekeningen voor den Trou-Ringh leverde.

Als titel wordt hier gereproduceerd een ets die Majombe met, op den arm, de kleine Constance “behangen met juweelen” te zien geeft. De ets is van Pieter Nolpe (1613–1652) naar Simon de Vlieger (1601–1653), welke laatste ook aan de Trou-Ringh van 1637 medewerkte. [26]Het prentje is er een uit een reeks van zes, alle door Nolpe geëtst. Het zijn illustraties voor

het leven van konstance. Waer af volgt het tooneelspel De spaensche heidin: Door M. G. T. t’Aemsterdam, gedrukt bij Nicolaes van Ravesteyn, voor Johannes Jacott, Boekverkoper by de Beurs, op ’t Rockin, inde vergulde Cronyck, 1643.1

1921. 1913.) N. Beets.

[27]


1 Men zie Mr. Ch. M. Dozy: Pieter Nolpe, Oud-Holland 1897 pag. 49.

SELSAEM TROU-GEVAL
TVSSCHEN EEN
SPAENS EDELMAN, ENDE EEN HEYDINNE;

Soo als de selve edelman, ende alle de werelt doen geloofde.

Daer is een selsaem* volck genegen om te dwalen,1

Gedurigh om-gevoert in alle vreemde palen*,

Dat (soo het schijnen magh) als in het wilde leeft,

Maer des al niet-te-min syn vaste wetten heeft.

5Het laet sigh over-al den naem van heydens geven,

En leyt, al waer het koomt, een wonder selsaem leven;

Het roemt sigh dattet° weet uyt yders hant te sien,

Wat yemant voor geluck of onheyl sal geschien.

Maiombe was het hooft van dese rouwe gasten,

10Die staegh op haer bevel en op haer diensten pasten*,

Sy was loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh*,

Soo veel als eenigh wijf op aerden wesen magh*;

Sy quam veel tot Madril° of in de naeste steden,[28]

Want mitse* kluchtigh* was, soo wertse daer geleden*.

15Sy had in haer gevolgh al menigh gau verstant,

Soo datse gunst en hulp by al de jonckheyt vant.

Sy stal eens seker kint te midden opter straten,

Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten,

Het was een aerdigh dier*, maer jongh en wonder teer,

20En ’t is maer twee jaer out, of slechts een weynigh meer.

De meyt, wiens ampt het was hier op den dienst te passen,

Die gaf de buert een praet, en liet het wicht verrassen:

Maiombe was verblijt, niet om het geestigh* kint,

Maer datse rijck gewaet ontrent* syn leden vint.

25Sy geeft haer metten buyt in onbekende vlecken*,

En waer het onguer* heir genegen is te trecken.

Doch wat de moeder socht, en waer de vader schreef,

Men hoort niet hoe ’t haer gingh, of waer het meysje bleef.

Hoe nau daer wort gevraeght, hoe nau daer wort vernomen,

30Men weet niet wat geval het kint is over-komen:

Waer dat men immer* sont, of waer men vragen kan,

’T is al om niet gepooght, geen mensch en weter van.

Maiombe liet het kint verscheyde dingen leeren,

Waer mede dat het mocht syn teere jeught vereeren*,

35Eerst singen na de kunst, oock springen op de maet,

En wat na ’s lants gebruyck een vrijster* geestigh staet.

Het kint wast onderwijl, en leerde vreemde saken,

En grepen na de kunst, en veelderhande spraken,

En selsaem hant-gespel,* en ick en weet niet wat,

40Waer van schier niet een mensch de rechte gronden vat.

Het was van schoone verw, en vrolick in het wesen*,

Daer is een diep vernuf in syn gelaet te lesen:

Het had een wacker oogh, en swart gelijck een git*,

Syn aensicht even-wel is uyter-maten wit.

45Het kon syn frissche jeught, syn wel-gemaeckte leden

Tot alderley gedans* en alle spel besteden*; [29]

In vougen° dat het volck, en wie het maer en sagh,

Sigh van het aerdigh dier als niet versaden magh.

Noch* kan de jonge maeght geen kleyne lust verwecken,

50Als sy met haer gesangh de sinnen weet te trecken:

Men vint dat hare stem een yders herte steelt,

Wanneerse maer een reys een aerdigh deuntjen queelt.

Maer des al niet-te-min sy wil geen vuyle dingen,

Sy wil geen dertel jock, geen slimme* rancken* singen;

55Haer mont is wonder heus, haer oir en sinnen teer,*

Al wat oneerlick* luyt en singhtse nimmermeer.

Des heeftse by haer volck soo veel ontsagh gekregen,

Dat sy het menighmael geleyt in beter wegen:

En schoon dat hun de mont tot vuylheyt is gewent,

60Men hoort geen dertel woort als syder is ontrent.

En of oock al het rot* tot stelen is genegen,

Sy straft het vuyl* bejagh en isser heftigh tegen:

En mits* sy wonder veel met sangh en spelen wint,

Soo is Maiombe zelfs tot stelen° niet gesint.

65Doch sooder eenigh dingh bywijlen is genomen,

Sy doetet aen den dagh en voor de lieden komen;

Maer al door sneegh* beleyt en met een loosen vont,

Soo datter niet een mensch en weet den rechten gront.

Sy riep een van den hoop, en liet hem veerdigh° draven,

70En liet, wat yemant stal, in eenigh velt begraven,

En dat of by een boom, een hooght of kromme bocht,

Ten eynde men het pant by teyckens vinden mocht.

En wertse dan gevraeght op ’t gunter is gestolen,*

En wie het heeft ontvremt, en waer het is verholen,

75Soo maecktse voor het volck een wonder vreemt verhael,

In woorden sonder slot in onbekende tael.

Maer seyt dan op het lest, dat onder gene linden*,

Of aen den naesten bergh het goet is uyt te vinden: [30]

En als men dan het kraem* daer uyter aerden track,

80Soo wast dat al het lant van hare wonders sprack.

Doch sy wist boven al haer saken aen te leggen,

Om aen de losse* jeught geluck te konnen seggen;

Het schijnt dat sy den gront van alle zielen kent,

En schier wat yder mensch in syn gedachten prent

85Sy wist al watter loopt* op in de hant te kijcken,

En hoe dat yemants aert kan uyt het wesen blijcken,

En wat een kleyn, een groot, een puntigh hooft beduyt,

En wat men uyt een oogh of ander lidt besluyt.

Oock uyt den neus alleen soo kanse gronden* trecken,

90Waer heen dat yemants lust of gulle* sinnen strecken;

Want isse plomp, of scherp, of hoogh, of bijster plat,

Sy heeft van stonden aen syn aert daer uyt gevat.

Sy wist als op een draet, nae mate van de jaren,

Wat yder over-koomt en plagh te wedervaren,*

95En wat een teere maeght in haer gewrichte voelt,

En wat een jonge wulp* ontrent den boesem woelt.

Sy weet (gelijck het schijnt) de gangen van de sterren,

Waer in het klouckste breyn by wijlen kan verwerren:

Sy weet en wat de son en wat de mane dreyght*,

100En waer toe sigh het jaer en al den hemel neyght.

Een wie haer openbaert wanneer hy is geboren,

Dien weetse by gevolgh* syn leven na te sporen:

Nu spreecktse wonder breet van druck en ongeval,

En offer yemant arm of machtigh* werden sal.

105Sy weet den leven-streep in yders hant te wijsen,*

Daer uyt een vremt gevolgh en groote dingen rijsen;

Want is de linij recht en sonder krommen tack,

Soo roemtse stage vreught en nimmer ongemack.

Maer valtse dickmael scheef en in verscheyde bochten,

110Soo wort hy dien het raeckt met droufheyt aengevochten*.

Indiense somtijts rijst, en dan eens neder koomt,

Soo dienter voor gewis een swaren val geschroomt.

Sy gaet hier bijster hoogh, sy kent een yders wesen,

Sy kan oock rijcken* selfs uyt hant of vingers lesen: [31]

115En somtijts groot verlies, en somtijts grooten schat,

En somtijts wel een galgh, of oock een schendigh* rat.

Sy wijst een vrijer aen, wanneer hem staet te paren,

Een vrijster ofse veel of luttel heeft te baren,

En ofse by den man sal wesen liefgetal*,

120Dan of hy buyten haer syn lust gebruycken* sal.

Dit meynt schier al het volck alsoo te moeten wesen;*

Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen,

En al vermits sy breet in desen handel* weyt*,

En van het naer* geheym soo klare reden seyt.

125Genaeckt men eenigh dorp daer weetse flucx te vragen.

Hoe sigh in haer bedrijf* de meeste lieden dragen,

En wie sigh daer ontgaet* in lust of dertel bloet,

Doch meest wat over-al de losse jonckheyt doet.

En als sy gasten vint daer yet op valt te seggen,

130Soo weetse na de kunst haer saken aen te leggen;

Sy maeckt aen yder mensch syn feylen openbaer,

Als of uyt syn gesicht het quaet te vinden waer.

Wat sy van yemant weet dat veynst sy als te lesen

Of uyt het oogh alleen, of uyt het ander wesen*:

135En dit noch altemael met soo een gauwen streeck,

Dat oock de sneeghste* man verwondert stont en keeck.

Als haer een juffer vraeght, wat man haer staet te trouwen,

Sy kan het nieusgier volck gansch aerdigh onderhouwen;

Sy spreeckt als door een wolck en noyt met open mont,*

140En al haer gansch beleyt dat heeft een loosen* gront.

Hoe oyt de sake valt sy kan het al verdrayen*,

Sy kan de gauste selfs met schijn van reden payen;

En alsse dan een reys de rechte gronden treft,

Dan isset dat men haer tot in de lucht verheft.

145Men hielt dat sy gestaegh een geest met haer geleyde,

Die haer als in het oir verholen dingen seyde:

En mits* dit al geschiet door soo een jonge maeght,

Soo isset dat het spel hun des te meer behaeght.

’T geviel om desen tijt dat in dien eygen lande[32]

150Een jongh een aerdigh dier door jeught en liefde brande,

En hy die haer het breyn en oock den geest besat,*

Was even als de maeght met hare min gevat.

Maer daer en was geen raet om oyt te mogen paren,

Vermits sy niet gelijck in goet of staet* en waren;

155De juffer is te* rijck, als maer een eenigh kint,

Soo dat haer drouve vrient voor hem geen troost en vint.

Giralde lijckewel* die bleef tot hem genegen,

En is om synent wil als sieck te bed gelegen;

Maer seyt het niet een mensch wat haer van binnen schort,

160Soo datse menighmael veel drouve tranen stort.

Of schoon een ander lacht, sy kan geen vreughde rapen*,

Sy kan haer in den nacht niet geven om te slapen,

Sy klaeght, en (soo het schijnt) sy voelt gestage pijn,

En desen onverlet* sy wil geen medeçijn*.

165Haer vader niet-te-min die liet een doctor halen,

Maer die gingh even-staegh* als in het wilde dwalen,

Hy weet niet watter schort, hy weet niet wat te doen,

Hy weet voor hare quael geen sap of heylsaem groen*.

Hy staet als buyten spoor, en is geheel verlegen,

170En al wat hy begint dat zijn bekaeyde wegen:*

Dies seyt hy, dat het quaet een langer tijt behouft,

En, siet, hier is het huys* ten hooghsten in bedrouft.

Iuyst op dien eygen tijt soo quammer Preçiose,

Op datse daer ontrent een goede plaets verkose

175Voor haer°, voor haer gevolgh, en voor het gansche rot;

Dies wortse veel gesien ontrent het naeste slot.

De vrouwe van het huys, bewust* van hare saken,

Wou door het aerdigh dier haer dochter wat vermaken;

En daerom sentser om, en leytse voor het bedt,

180En seyde: Niemant weet wat dese vrijster let.

Ghy siet* eens wat haer schort, en soo ghy weet te seggen

Hoe wy dit selsaem stuck behooren aen te leggen, [33]

Mijn gunste, soete* maeght, die sal u zijn getoont,

En ghy van mijner hant ten hooghsten zijn geloont.

185Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te spreken*

Met wonder soet* beleyt en ongewoone streken,

Het queelt een geestigh dicht, het speelt een aerdigh liet;

Maer wat het immer* doet ten* baet de siecke niet.

Als dit Constançe merckt sy gaet sigh naerder setten*,

190Sy gaet in meerder ernst op alle dingen letten,

Sy bid dat al het volck wil* uyt de kamer gaen,

En sprack de siecke maeght in dese woorden aen:

Ey lieve segh een reys (ick dien het toch te weten)

Hebt ghy ontijdigh* freuyt of harden kost gegeten,

195Of is u swacke maegh met suycker overlast,*

Of hebje by geval te langen tijt gevast?

Of is u ’t lijf verdraeyt van op de jacht te rijden,

Of door een harden val gebracht in bitter lijden?

Of is u bloet verhit door al te langen dans,

200Of hebje laet gewaeckt ontrent de maeghde-krans?

Of isser yet verstopt in uwe teere leden,

Daer van ghy die het lijt alleen verstaet de reden?

Of isser yet verstelt* in uwen teeren schoot?

Een maeght magh aen een maeght wel seggen haren noot.

205Spreeckt ront gelijck het dient van u verholen wesen,

Ghy sult door mijn behulp in korten zijn genesen;

Ick weet wat aen de jeught by wijlen kan geschien,

En schoon al ben ick jongh ick hebbe veel gesien.

Giralde seyde neen op al haer snege vragen,

210Dies gaet Constançe voort en opent nieuwe lagen*;

Hoort (seytse) kenje niet een hups en aerdigh quant*,

De schoonste van de stadt, jae van het gansche lant.

Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten,

Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten?*

215Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt

Hem in bedencken hout en niet te wil en zijt?

Ey lieve, zoo je meent den vrijer oyt te trouwen,[34]

En wilt hem niet te langh in angst en twijffel houwen.

Een die syn tanden breeckt als hy een note kraeckt,

220Diens vreught is niet te groot schoon hy de keeren* smaeckt.

Giralde kreegh een blos, en wert geheel ontsteken*,

Als sy dit geestigh dier van vrijen hoorde spreken;

En schoon sy veynsen wou, haer bloet is boven haer,*

Dat maeckt haer innigh* hert ten vollen openbaer.

225Haer geest is op den loop, haer pols begon te jagen,

En al met vreemt gewoel van ongelijcke slagen.

Constançe wederom: Nu sie ick watter schort;

Ghy (wat ick bidden magh) en doet u niet te kort.

Spreeckt soo de reden eyscht, en laet u moeder weten,

230Wat voor een edel geest u sinnen heeft beseten*.

Want hoe ghy langer swijght, en meer u sieckte deckt,

Hoe dattet uwe jeught tot grooter hinder streckt.

De siecke vrijster sucht, en al haer leden beven,

Haer sinnen even-selfs* die worden om-gedreven,

235Nu sie ik (sprack de maeght) wat kunst en wijsheyt doet;

Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet,

Des wil ick nu voortaen in geenen deel verswijgen,

Waer na te deser uyr mijn jonge sinnen hijgen.

Wat dienter meer geveynst? ick ben van liefde kranck,

240En dat heeft nu geduert wel seven maenden lanck.

Wilt dit nu met beleyt mijn ouders openbaren,

En raet hun acht te slaen op mijn bedroufde jaren.*

Want soo ick dien ick min niet haest genieten* magh,

Soo is de gront geleyt van mijnen lesten dagh.

245My sal geen spruyt, of kruyt, geen sap, of pap genesen;

Ick sal begraven zijn, ick wil begraven wesen,

Indien ick niet en krijgh hem die mijn hert bemint,

En sonder wien mijn ziel geen rust op aerden vint.

Terstont na dit gespreek soo stortse duysent tranen,

250Die met een stage veur* haer teere wangen banen*.

Constançe troost de maeght, en geeft haer goede moet, [35]

En stremt, door soet gespreck, haer gullen* tranenvloet.

Hier op is, des versocht, de moeder in-gekomen,

Die had tot haer behulp een doctor met genomen;

255Constançe gaeter by, maer trat bezijden af,*

Daer sy haer* met bescheyt* het stuck te kennen gaf.

Het speet* de medeçijn, dat sy de rechte gronden

Van dese maeghde-quael had kunstigh ondervonden*;

Te meer, vermits hy weet dat oock de klouckste* man

260Dit uyt geen herte-slagh of ader voelen kan.

Maer als hy in gespreck met haer began te treden,

Doen gingh Constançe ront*, en gaf hem dese reden:

Een maeght van achtien jaer, af-keerigh van genucht*,

Die veeltijts sonder slaep geheele nachten sucht,

265Die, als men slechts begint van vrijers yet te spreken,

Verandert in gebaer*, en laet haer woorden steken,

Die staegh wil eensaem zijn, en nimmer uyt en gaet,

En, schoon al isse jongh, het soet geselschap haet,

Die geel en deerlick* siet, en leeft als sonder eten,

270Wat soo een vrijster schort dat heb ick wel te weten;

Ick segge, dat geen salf haer oyt genesen kan,

Maer dat haer stil* gebreck vereyst een rustigh* man.

Hier by koomt dat ick sie haer oogen in-gesoncken,

Maer vierigh even-wel, gelijck als helle voncken,

275Haer pols geweldigh ras, haer water bijster root.

Hoe? kan dit anders zijn als enckel minne-noot?

Voor my ick stel het vast. ghy mooght het overleggen,

V dochter even-selfs sal u de waerheyt seggen,

Soo ghy haer recht bevraeght; want, na haer saken staen,

280De noot die roept om hulp, daer is geen veynsen aen.

De doctor laet de spijt, na deze woorden, varen,

En prijst het rijp verstant in soo onrijpe jaren;

Soo dat hij naderhant* haer niet als eer bewees,

En met een vollen mont* haer snege vonden prees.

285Of nu het listigh* dier yet van den handel* wiste. [36]

Dan of het na de kunst en schijn van reden* giste,

En stel ick niet te vast; doch hoe het immer was,

De vrijster kreegh een man, en hare koorts genas.

Soo haest de jonge maeght haer vont te zijn genesen,

290Soo wou sy metter daet beleeft* en danckbaer wesen,

Sy let* hoe ’t heydens* volck gansch sober is gekleet,

En ’t is haer teere jeught een innigh herten-leet.

Sy sprack haer moeder aen: Van yemant gunst ontfangen

Doet stracx een billick* hert met alle vlijt verlangen

295Om weder-gunst te doen. Vrou moeder, ’t is bekent

In wat een drouven stant mijn ziele was belent*;

Nu ben ick (Gode lof) gesont in al de leden,

Ghy toont* een danckbaer hert, dat leert de wijse reden;

Dit heir is wonder naeckt, ghy kleet het schamel rot,

300Dat sal haer dienstigh zijn, en lief aen onsen God.

Voor al en dient by ons de vrijster niet vergeten

Die u van mijn verdriet de gronden leerde weten.

Indien ick yet vermagh, soo weest toch hier beleeft*;

Al wie den naeckten kleet ontfanght meer als hy geeft.

305De moeder wederom: Dit zijn gansch rouwe menschen,

Die om geen prachtigh kleet, en min om rijckdom wenschen;

Sy dwalen evenstaegh*, dat is haer oude wet*,

Het gelt dient haer tot last, een kleet maer tot belet*.

Dus schoon ick haer een kleet wou om de leden hangen,

310Ick houdet voor gewis men soudet niet ontfangen.

* moeder, seyt de maeght, ghy zijt my wat te taey*,

Ey lieve, schenckse wat al waret enckel baey*.

Laet haer doch uwe gunst om mijnen t’wil° verwerven,

En laet my des te min wanneer ghy koomt te sterven;

315De moeder lougher om, en prees de goede ziel,

Maer soo dat van de gift of niet of weynigh viel.*[37]

Als yemant naer een quael bekoomt syn vorigh wesen,

En dat een jonge wulp van krevel* is genesen,

En dat een schippers gast sigh op het drooge siet,

320Dan smelt een danckbaer hert wel* licht tot enckel niet*.

Giralde lijckewel*, nu onder echte wetten,*

Beschonck het geestigh dier met hondert pistoletten,

Een bruyt-stuck* voor den dienst. Daer lough het gierigh* wijf,

En vont in dit verhael een aerdigh tijt-verdrijf.*

325Dit maeckt de jonge maeght vermaert in alle steden,

Mits* sy de vrijsters kent tot in haer diepste leden,

En ’t bracht aen ’t gansche rot geen kleyne baten in;

Want daer Constançe quam daer wasset al gewin.

Maiombe die sigh liet haer beste-moeder* noemen,

330En laet geen vreemde mans ontrent haer nichte* komen,

Sy neemt haer evenstaegh met al de sinnen waer,

En waer de bende reyst, sy slaept benevens haer.

Daer was ontrent Madril een buyten-hof te vinden,

Bevrijt met boom-gewas van alle sture* winden,

335Hier viel om desen tijt een openbare* feest,

En daer bewees de maeght haer uytgelesen geest.

Daer is een prijs geset voor die met aerdigh* singen,

Daer is een prijs geset voor die met luchtigh springen

Sou sweven boven al; en ’t is de snege* maeght

340Die aen het nieusgier volck in beyde meest behaeght.

De knopjens* van yvoir die aen haer vingers waren;2

Gaen boven alle spel en boven alle snaren;

Want alss’ haer soete stem en rasse vingers roert,

Soo wort al wie het hoort door lusten om-gevoert*.

345’T en is door geen gespreck* de menschen uyt te leggen,

’T en is (na mijn begrijp) met woorden niet te seggen,

Wat schoonheyt al vermagh. De kunst is liefgetal*,

Maer koomter schoonheyt by soo gaetse boven al.[38]

Daer was om desen tijt een ridder in den velde,

350Die meest* het kleyne wilt met snege bracken quelde*:

En t’wijl hy in de jacht sigh al te besigh hout,

Soo raeckt hy buyten spoor te dolen in het wout.

Hy weet geen jagers meer, hy weet geen snelle winden*,

Hy weet in al* het bosch syn pagjen*° niet te vinden:

355Maer t’wijl hy eensaem dwaelt, verneemt hy nevens hem

Een wonder soeten galm, een onbekende stem.

Hy staet een weynigh stil tot by* hem is vernomen

Van waer het soet geluyt tot hem was af te komen°,

En daer op trat hy voort, en met een stillen gangh

360Soo quam hy in het dal van waer men hoort den sangh.

En mits* hy tot de plaets nu dichte quam genaken,

Soo gaet hy door het loof een open ruymte maken,

Ten eynd’ hy mochte sien wie in het naeste gras*

Soo wonder aengenaem van sangh en stemme was.

365Twee vrijsters aen den bergh die pluckten versche rosen,

Die sy tot haer vermaeck uyt al de velden kosen,

En wat ter zijden af, ontrent een groenen bocht*,

Daer sat een jonger maeght die rose-kransen vlocht.

Een wijf van vreemt gelaet*, geseten aender heyden*,

370Dat quam* (gelijck het scheen) het jonge rot geleyden;

En schoon sy mede pluckt, of rosen over-draeght,

Soo heeftse staegh het oogh ontrent de jonge maeght.

En t’wijl men besigh is ontrent de versche bloemen,

Vernam* Don Ian het volck dat wy heydinnen noemen,

375En siet de jonge spruyt die in het groene sat

Heeft op den staenden voet hem door het oir gevat*,

Hem door het oogh verruckt. hy siet haer geestigh* wesen,

En hoort haer soete stem, en heeftet bey gepresen.

En t’wijl hy staet en dut* en op de vrijster siet,

380Soo hief sy weder aen, en songh een ander liet.

[39]

381Schoon bloem-gewas, en edel kruyt

Van ’s hemels dau gevoet,

En al wat uyter aerden spruyt,

Ghy wort van my gegroet.

Ick koom hier aen der heyden gaen,

Daer souck ick mijn vermaeck,

Ick gae op u mijn oogen slaen,

En ’t schijnt dat ick ontwaeck*.

389Ick sie mijn beelt in uwe jeught,

Dat my eerst heden blijckt.

Ick schep mijn lust uyt uwe vreught,

Vermits ghy my gelijckt.

V schoone verw en frissche glans

Verçiert het gansche velt.

En, naar het seggen van de mans,

Ben ick oock soo gestelt.

397Maer daer is noch een ander stuck,

Dat med’ ons beyde raeckt;

Dat is dat ramp en ongeluck

Gansch licht tot ons genaeckt.

Besiet hoe ras een bloemtje sterft,

En plat ter aerden sijght:

Besiet hoe licht syn glans verderft,

En dorre plecken krijght.

405Besiet hoe dat een frissche roos,

(Ick meyn een jonge maeght)

Een die men onder duysent koos,

En al de jeught behaeght,

Besiet hoe licht een schoone blom

Verliest haer eersten glans;

Schoon sy was lief en wellekom

By alle jonge mans.

413Wel roosjens, çiersels van het velt,

Kan dit alsoo geschien?

En ist met u alsoo gestelt,

Soo dienter in versien.

Maer segh wat kan u beter zijn,

Als datje wort gepluckt?

Niet door een bock of gortigh* swijn,

Om soo te zijn verdruckt.*

[40]

421Maer om te zijn een hupsche* kroon,

Ter eeren van de jeught.

Vw plucker tot een soete loon,

En tot een stage vreught.

En of u tijt is wonder kort,

Maeckt daerom geen getreur;

Want schoon een frissche roos verdort,

Sy hout een soeten geur.

429Wel nu wy staen in eenen graet*,

O çiersel van het wout,

Koom geef my doch van uwen raet

Die ghy voor sekerst’ hout.

Moet oock mijn bloemtje t’syner tijt

Van yemant zijn gepluckt ?

Pan. Iae, vryster, soojet weerdigh zijt,

En soo het u geluckt.*

437Daer zijnder niet dan al te veel

Die staegh ten toone staen,

Sy bieden ons een groene steel,

Maer niemant wilder aen.

Daer sweeft haer blat dan met den wint,

Als stof gemeenlick doet.*

Ach ’t bloemtje dat geen plucker vint,

Dat treet men met den voet.

445Pretoise. Wel hoe! wat koomt hier voor geluyt

Geresen uit het wout?

My dunckt hier sit een slimme* guyt

Gedoken in het hout.

Het mocht wel zijn de bocx-voet Pan,*

Die woont hier in het groen.

Dat is van outs de rechte man

Om vrijsters leet te doen.

453Wel lincker* wie ghy wesen meught,

Ick bid u weest gerust.

Mijn bloem, mijn roem, mijn teere jeught

Is niet voor uwen lust.

Ick wachte voor mijn beste pant,

Tot troost van mijn verdriet,

Ick wachte vry een weerder hant;

Maer u en wacht ick niet.

[41]

461Terwijl hem* dit gebeurt met wonder groot vernougen,

Soo koomt de nachtegael sigh by de vrijster vougen,

En queelt daer uyte borst met soo een bly geschal,

Dat haer* vermenghde stem verheught het gansche dal.

465De ridder onderdies gevoelt syn geest beroeren,

Terwijl hy op de maeght alleen heeft sitten loeren*.

Wel of dit heydens* kint (seyt hy met vollen mont)

Eens op syn hoofs gekleet voor ons ten toone stont,

Waer* sou haer schoonheyt gaen? van soo een aerdigh wesen*

470En is (gelijck ick meyn) in geenen tijt gelesen.

Hier op soo treet hy toe, en geeft* hem by de maeght,

Die hy na syn gevolgh en na de jagers vraeght.

Sy, met een heus gelaet, seyt geensins yet te weten

Waer syn geselschap is; maer daer te zijn geseten

475Ten eynde sy een krans van groene kruyden vlocht,

Die haer dan op het feest tot çiersel dienen mocht.

Maiombe die alreeds den ridder had vernomen,

Begon van stonden aen voor hare nicht te schromen,

En maeckt* haer daer ontrent, op datse mocht verstaen

480Wat haer de ridder seyt, en hoe de saken gaen.

Constançe was begaeft met soo een aerdigh wesen

Dat niemant haer gelaet genough en heeft gepresen,

Daer vloeyt uyt haren mont soo aengenamen lagh,

Dat sy de gunste won van die haer maer en sagh.

485Haer zeden zijn beleeft, haer reden wel gebonden*,

Haer spraeck is enckel geest en niet als soete vonden;*

In ’t korte, watse doet en watse neemt ter hant,

Dat toont een goeden aert en ongemeen verstant.

De ridder onderdies ontstelt* door heete voncken,

490Heeft op dien eygen stont het soet vergif gedroncken;

En daerom als hy wist wie dat Maiombe was,

Soo is hy nevens haer gesegen* in het gras:

Soo is hy met het wijf in veelderhande reden,

En met Constançe selfs in langh gespreck getreden; [42]

495Ten lesten berst hy uyt: V schoonheyt, geestigh dier,

Verweckt in mijn gemoet een wonder selsaem vier.

Ick wou, indien ick mocht, u trouwe dienaer wesen,

En soo u dat beviel, soo waer ick haest* genesen,

Soo waer ick metter daet een gansch geluckigh mensch,

500En had door uwe gunst mijn vollen herten-wensch.

Het woort is nau geseyt, de soete Pretiose

Die kreegh hier op een blos gelijck een versche rose,

Haer gramschap en met een haer schaemte zijn vermenght,

Als haer beroert gemoet hem dus syn antwoort brenght:

505Heer ridder (naer ick hoor) ghy zijt vol hoofsche* treken,

En hebt (naer ick vermoe) meer vrijsters uyt-gestreken*;

Ick weet (als ghy een maeght om hare schoonheyt vleyt)

Ick wetet, lieve vrient, al wattet is° geseyt.

Ick weet dat eens de vos bedroogh den slechten* raven,

510Als hy na spijse socht om hem te mogen laven*;

De raef had lecker aes en drough het in den beck,

Dit sagh de loose vos, en speeld’ hem desen treck:

Hy seyt hem, Aerdigh dier dat geestigh weet te singen,

En zijt van outs geleert* in alle soete dingen,

515Ey schenckt ons nu een reys een deuntjen na de kunst,

Dat sal ons heden zijn een teycken uwer gunst.

De raef, eylaes verlockt met dese troutel-reden*,

Die vought sigh om te doen gelijck hy was gebeden;

En mits* dat hy den beek tot singen open stelt,

520Soo viel het lecker aes te midden op het velt.

Dat greep de slimme vos, en sonder langh te beyden

Begaf hy metten roof sigh midden opder heyden,

Daer at en lough het dier, en al met vollen mont,

Terwijl de malle* raef bedrouft en eensaem* stont.

525Ick ken (al ben ick jongh) den aert van ’t listigh prijsen, [43]

En weet wat ongemack hier uyt sou mogen rijsen,

Ick weet het watje soeckt, als ghy my gunste biet;

Maer schoon ghy zijt de vos, ick ben de rave niet.

Ick ben een heydens kint veracht van alle menschen,

530Hoe kan u hoogh gemoet om mijn geselschap wenschen,

Als slechts op desen gront, ten eynd’ u geyle lust

Tot oneer mijner jeught eens mochte zijn geblust?

Maer neen, gelooftet vry, geen man sal my belesen,

Dat ick in geyle lust hem sal ten dienste wesen.

535Acht my voor die ghy wilt, en dat ick wesen magh,

Ick ben een vyandin van alle vuyl bejagh.*

Dat sal ick eeuwigh zijn. wel gaet dan elders jagen,

Voor u en is geen kans mijn eere wech te dragen;

Weet datter onder ’t volck dat ghy voor heydens groet*

540Noch is een reyne ziel en onbevleckt gemoet.

Ghy dan, nadien ghy zijt genegen om te jocken*,

Gaet naer het dertel hof, en streelt de sijde rocken*,

Soeckt daer bequame* stof voor u ongure* vreught,

En laet my ’t edel pant van mijne reyne jeught.*

545Als ’t wijf op desen toon de vrijster hoorde spreken,

Heeft sy haer peck-swart hair een weynigh op-gestreken,

Als bly van dit gespreck. Ey, seytse, lieve vrient,

Hier is geen lichte koy die hoofsche linckers* dient.

De joncker als verbaest* van soo gestrenge woorden,

550Die hem als door het oir tot in het herte boorden,

Sagh op het fier gelaet van soo een jeughdigh dier,

En voelt te meer de kracht van syn inwendigh vier.

En naer hy sonder spraeck een weynigh heeft geseten,

Soo laet hij syn besluyt de strenge vrijster weten,

555En dat op desen voet; hy treckt van syner hant

Een ringh, een rijck juweel, een hellen diamant.

En seyt haer: Schoone maeght, ick sweere by mijn leven,

En by het ridderschap my van den prins gegeven,

Ick sweere by het pant dat ghy voor oogen siet,

560Dat u mijn trouwe ziel oprechte liefde biet.

’K en wil u, schoone blom, niet als een by-sit houwen,[44]

Ick wil u na den aert* van onse wetten trouwen,

En tot een vast gemerck*, siet daer één eeuwigh pant,

Draeght dat tot mijnder eer aen uwe rechterhant.

565Te midden in het woort soo biet hy Pretiose

Een schoonen diamant. Sy, na een lange pose

Het stuck in haer gemoet te hebben overdacht,

Heeft dus, met heus gelaet*, haer antwoort ingebracht:

Wel joncker, na my dunckt, ghy schijnt het stuck te meenen,

570Maer ghy sult uwen staet* in my te seer verkleenen;

Ghy daerom letter op, eer dat ghy vorder gaet,

Hier dient niet in* gegaen als met besetten* raet.

Maer noch al boven dat, soo magh ick niet vergeten

Dat u in dit geval is dienstigh om te weten,

575En dat ick noodigh acht voor al te zijn gedaen,

Eer dat wy tot besluyt in desen handel* gaen*.

Ghy moest twee jaren langh in ons geselschap leven,

En u aen onse wet ten vollen over-geven:

Ghy moest benevens* ons gaen dolen achter* lant,

580By wijlen sonder gelt en sonder eenigh pant*:

Ghy moest u machtigh goet en uwe groote staten,

Ghy moest u prachtigh kleet geheelick achter laten,

Ghy moest in volle daet, en niet in loosen schijn,

Een spot, gelijck als wy, van al de werelt zijn;

585En dit al, goede vrient, om wel te mogen* letten,

Of nut en dienstigh is u sin op my te setten,

En med’ aen d’ander zy, of my oock dienen sou

Met u dit vry gemoet* te binden aen de trou.

Siet dit is ons gebruyck, ick spreke sonder veysen*,

590Ghy, soo het u belieft, gaet op de sake peysen;

Dit moet de preuve*° zijn van uwe liefde, vrient,

Of anders stelt het vast, dat ghy my niet en dient*.

Soo haest de ridder hoort het slot van dese reden,

Hem rilt een koude schrick door al de gansche leden. [45]

595Dies seyt hy: Dit ontwerp dat ghy hebt voort-gebracht,

Gaet verde*, soete maeght, en dient te zijn bedacht.

Ick wil met rijp beraet het stuck gaen overleggen,

En u in ronde tael mijn antwoort komen seggen,

En dat te deser plaets, en in dit eygen dal,

600Soo haest de gulde son hier weder schijnen sal.

Daer mede breeckt hy af; vermits hy had vernomen,

Dat boven van den bergh syn jagers neder komen;

Die wenckt hy metter hant; soo dat het gansche rot

Met hem koomt af-gedaelt tot aen syn vaders slot.

605Hier treet de ridder in, en, schoon dat al de knechten

Zijn besigh op een ry de schotels aen te rechten,

Hy des al niet-te-min onthout hem van den dis,

Vermits hy, soo het schijnt, geheel onlustigh is.

Hy sluyt syn kamer toe, en gaet een wijle treden,

610Hy spreekt tot syn gemoet, en al in losse* reden,

En dus, en weder soo, al sonder vast besluyt,

En berst noch op het lest in dese woorden uyt:

Eylaes! wat gaet my aen* aldus te liggen mallen*,

En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen,

615Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust,

Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust?

Sal ick mijn edel huys, mijn staet, en eere laten,

En met soo vuylen hoop gaen loopen achter straten*,

Gaen loopen door het rijck, en menigh ander lant,

620Alleen maer uyt een tocht van geyle minne-brant?

Sal ick, een Christen mensch, tot heydens my begeven,

En leyden nevens haer een rou en beestigh leven?

Sal ick een macker zijn van desen vuylen hoop,

Een smaet van onsen God, en van den reynen doop?

625Sal ick mijn naeste bloet tot mijnen* haet verwecken,

En door het gansche rijck mijn voorstel* doen begecken?

Sal ick de schande doen aen mijn vermaerde stam,

Dat ick een heydens wijf in mijn geselschap* nam?

Dat ick, als tot een spijt* van alle Christen-vrouwen,

630Met soo een vuyl gebroet genegen ben te trouwen? [46]

Neen neen, ô hoogh gemoet, en doetet nimmermeer,

Let op uws vaders huys en op u eygen eer.

Ghy houft voor u geen wijf by dit gespuys te soecken,

En maken dat het volck u trouwen sal vervloecken.

635Hier in dees rijcke stadt en in dit machtigh hof,

Daer is tot u gerief al vry bequamer stof.

Indien ghy zijt gepast* met wel-gemaeckte leden,

Koomt, als het u bevalt, maer uyt u huys getreden,

Daer woont de schoonheyt selfs, en dat in groot getal,

640Daer u naeu-keurigh* hert vernougen vinden sal.

Indien ghy zijt vermaeckt* met wel en net te spreken,

En dat oock evenselfs en sal u niet ontbreken.

Indien ghy gelt begeert, of anders machtigh goet,

Ghy vindt het even daer, en dan oock edel bloet;

645Ghy vintet altemael, en watter is te wenschen,

Treckt maer u grilligh* oogh van dees ongure menschen,

Gaet kiest dat u betaemt, en trout met uws gelijck;

Ghy vint tot u gerief het gansche koninghrijck.

Maer wat magh ick, och arm! mijn jonge sinnen quellen,

650En mijn ellendigh hert in dese prangen* stellen?

Ick sie het klaer genough wat dienstigh is gedaen,

Maer wie kan in de jeught syn tochten wederstaen?

Ick prijse reyne tucht en alle goede zeden,

Maer ick en kan de lust niet buygen na de reden:

655Al ben ick met de jeught gedurigh in geschil,

Ick worde wech-geruckt oock daer ick niet en wil.*

Ick word’, eylaes! vervoert*, en schoon ick wil het weren,

Ick rake buyten spoor oock tegen mijn begeren.

Het vleesch is wonder sterck, en ’t is een deftigh* man,

660Die hier het velt behout en meester blijven kan.

Ick gae dan wederom, ô schoone Pretiose,

Mijn hert vermagh het niet dat ick een ander kose;

Ick ben in dat gepeys te verre wech geleyt,

Ick hael het weder in* al wat ick heb geseyt.

665Soo haest u geestigh oogh, u soet en aardigh wesen

Koomt als een helle son in mijnen geest geresen,

En dat ick sie den glans van u beleeft* gelaet, [47]

Dan isset sonder kracht al wat u tegen gaet.

Geen mensch kan immermeer in desen my beschamen,

670Als of soo slechten maeght my niet en sou betamen,

En dat mijn grilligh hert hier sonder reden malt,

Vermits mijn rouwe* jeught hier in te lage valt.*

Ey draeyt doch eens het oogh, en siet na d’oude jaren,*

Het stuck dat sal gewis sigh anders openbaren;

675Wat isser doen ter tijt, wat isser al bedocht,

Om by een geestigh dier te vinden dat men socht?

Iupijn, wel eer geseyt de grootste van de goden,

Is uyt syn hoogen troon tot in het wout gevloden,

En heeft daer aen-gedaen het wesen van een stier,

680Of van een wilde swaen, of ander selsaem dier.

Heeft niet Alcmenaes soon,* die monsters had verwonnen,

Den spin-rock aen-geveert, en als een wijf gesponnen,

En vry al meer gedaen dat noyt een deftigh man,

Bezijden dit geval, ter eeren duyden* kan?

685Hoe menigh edel vorst, een kroon gewoon te dragen,

Is inder haest verruckt* door heete minne-vlagen,

Niet door een hoofsche maeght, of groote koningin,

Maer, ick en weet niet hoe, een sloir* een harderin?

Daer is, men weet niet wat, in onsen geest verholen,

690En doet al menighmael de wijste lieden dolen,

Het brenght hen in den geest een aengename pijn,

En seyt: Dat Gode vought* wien kan het schande zijn?

Soo haest het groote licht de sterren heeft verdreven,

Soo gaet de jongelingh sigh op den wegh begeven,

695Hy vint het oude wijf, hy vint de jonge meyt

Ter plaetse daerse bleef en daer het was geseyt.

Hy viel, terwijl hy gaet, in veelderley gedachten,

Die hem syns vaders huys vry hooger deden achten,

Die hem van nieuwen aen gaen brengen in den sin,

700Syn vremde dweepery en noyt bekende* min.

Dies valt hy in beraet, of hy sal weder keeren,

Dan of hy syn gemoet sal laten overheeren;

En, siet, de reden wan, de vremde liefde weeck, [48]

En, soo het schijnen mocht, syn eerste lust besweeck.

705Maer juyst in dit gepeys doen sagh hy Pretiose,

En* scheen in haer gelaet gelijck de versche rose,

Oock* schoonder alsse plagh. Dies als hy nader quam,

Soo wert van desen roock terstont een helle vlam.*

Iuyst soo gelijck een keers te voren eens ontsteken,

710Waer van dien eygen stont het leven is geweken,

Indiense maer een reys genaeckt een hellen brant,

Is op den staenden voet in haren eersten stant:

Soo vaert de jongelingh. Hy koomt tot haer getreden,

Hy seyt haer: Weerde maeght, ick schenck u dese leden,

715Ick ben bereyt te doen wat ghy bevelen sult,

En watter komen magh te dragen met gedult.

Ick ben van nu bereyt u wijsen* aen te vangen,

Laet my terstont een kleet van u geselschap langen*;

Ick sal om uwen t’wil° met blijdschap onderstaen

720Dat nimmer edelman of ridder heeft gedaen.

Dit seyt hy, en terstont began hy uyt te trecken

Al wat syn edel lijf voor desen plagh te decken;

Soo dat hy eer* een uyr daer op den velde state

In als* soo toe-gerust gelijck een heyden gaet.

725Stracx koomt het gansche rot den man bewellekomen,

En hy wort onder hen als broeder aen-genomen;

Daer wort syn hooft gewiet* te midden in de schaer,

Maer al met naer* geheym en wonder vremt gebaer.

De naem die hem wel eer was in den doop gegeven,

730Om als een Christen-mensch voortaen te mogen leven,

Wort by* hem voor het volck ten vollen af-geleyt,

Soo dat hy nu voortaen Andreas wort geseyt.*

Een met een grijsen kop die quam tot hem getreden,

En biet hem veel gelucx, en seyt hem dese reden:

735Ghy, die als nieuwelingh in ons geselschap treet,

’T is nut dat ghy den gront* van onse rechten weet.

Ick dan, een opper-hooft van onse med’gesellen,

Wil voor u klouck verstant ons wetten open stellen. [49]

Voor eerst en heeft ons volck geendingh voor hun alleen,

740Wat yder wint of vint dat is voor ons gemeen.

De vrouwen neem ick uyt*; die mogen na de wetten

Haer bedde nimmermeer in eenigh deel besmetten.

Want als haer eenigh wijf hier in te buyten gaet,

Dat wort van stonden aen gelevert aan den Raet,

745En die laet overluyt terstont het vonnis lesen,

Dat sy onweerdigh is op aerden meer te wesen.

Dies houft men beul, noch galgh, noch sweert, noch engen strop,

De jonghste van den hoop die breeckt* haer flucx den kop.

Men tijght ons dieften op*, en wonder slimme* streken,

750Maer ’t is niet wel geseyt, men moeste sachter spreken;

Wy stellen overal gemeenschap in het goet,

En nemen ons behouf van rijcken overvloet.*

Wy zijn gelijck een spoor* van haveloose* menschen,

En krijgen even soo* al wat wy konnen wenschen.

755Want die op syn bedrijf* niet vlijtigh toe en siet,

Wanneer hy weder koomt, soo vint hy dickmael niet.

Ons tuygh wort noyt gerooft. ’t is qualick yet te stelen,

Wanneer den huys-weert selfs die rolle weet te spelen;

Al knaeght de grage* slangh al vry een lange wijl

760Voor haer en is geen aes te krijgen van de vijl.

Wy leeren alle daegh de gront om wel te leven,

En wat men aen den buyck of rugh behoort te geven,*

Wy hebben inder daet nu menighmael beprouft,*

Hoe weynigh dat het lijf tot noodigh voedsel houft.

765Het is een groot gemack, bekent aen weynigh menschen,

Niet* in dit aerdsche dal te vreesen of te wenschen:

Wy vinden dat men eerst dan onbekommert leeft,

Wanneer men niet en soeckt, oock als men niet en heeft.

Dies zijn wy niet besorght* om goet by een te rapen,

770Maer konnen onverlet en sonder vreese slapen.

Wy spitten nimmermeer, wy kennen geenen plough,

En des al niet-te-min wy vinden broots genough.[50]

Wy preesen noyt een mensch die na den rijckdom snelde,

Wy leven van den dau, als bloemen op den velde.

775Ons ziel is niet beducht om geit of machtigh goet,

Wy rapen onsen kost gelijck een vogel doet.

Wy plucken sonder gelt de vruchten van de boomen,

Wy trecken sonder kost* de vissen uyt de stroomen,

Wy krijgen wilts genough en vogels uyt het wout,

780De keyen geven vier, en al de bossen hout.

Ons huysraet meestendeel bestaet in snelle bogen.

Wy koken daer het valt*, wy slapen daer wy mogen*;

En schoon het niet en gaet gelijck het yder lust,

Wy des al niet-te-min wy stellen ons gerust.

785Wy konnen noorden wint, en alle sure* vlagen,

Wy konnen harden vorst, oock sonder hinder dragen;

Soo dat ons gansche lijf geen koud’ of hit en kent.

Soo veel vermagh de tijt en daer men toe gewent.

Schoon dat het gansche rijck wou krijgh en oorloogh° voeren,

790’T en sal ons even-wel de sinnen niet beroeren.

Want schoon of dese wint, en die verliest den slagh,

Het gaet ons even-wel gelijck het eertijts plagh.

Wy staen noyt vrouger op om eenigh heer te groeten,*

Of dat* wy door de stadt een prins geleyden moeten,

795Wy streelen* niet een mensch, oock niet den grootsten vorst,

Dat is maer voor het volck dat na den eer-sucht dorst.

Ons geest is nimmermeer gequelt met hooge saken,

Om ons door al het lant een grooten naem te maken,

Of ons de werelt prijst, of ons de werelt laeckt,

800Wy zyn als buyten schoots en werden niet geraeckt.

Al is de gansche kust van roovers in-genomen,

Noch zijn wy niet beschroomt om daer ontrent te komen;

Wy singen menighmael oock in het dichste wout,

Daer sigh een vinnigh* heir van felle moorders hout.

805Wy zijn niet eens beducht, schoon al de winden blasen, [51]

Wy leven onbeschroomt hoe seer de baren rasen:

Wy vreesen geenen brant of hoogen water-vloet.

Die niet verliesen kan wat schaet hem tegenspoet?

Schoon dat het gansche rijck moet tol* of schattingh geven,

810Wy lyden even-wel een onbekommert* leven,

Geen hooft-gelt op het volck, geen lasten op het lant

En worden oyt geverght aen onsen vrijen stant.

Wat dienter meer geseyt? wy zijn geduchte* lieden,

Die geen verheven vorst, geen prins en kan gebieden.

815Al waer de gulde son de werelt open* doet

Daer gaen wy sonder schroom, als op ons eygen goet.

Wy leven over-al als prinçen van den lande;

Niet hebben even-wel en is hier niemant schande.

Wy trecken t’ onsen dienst geheel het aertsche dal,

820Wy hebben niet een sier, en wy besitten ’t al.

Ick heb u, edel helt, ons wijse nu beschreven,

Ghy let of ghy begeert met ons daer in te leven,

Dan of ons strengh gebruyck is tegen uwen aert;

Want siet het staetje vry te blijven dat je waert.

825De grijse kop die sweegh. Andreas gaet beginnen,

Spits-broeders, seyt de man, met al de gansche sinnen

Word’ ick u bont-genoot, en tot een vaste peyl*,

Hier is een volle beurs die ick u mede deyl.

Siet, als ick uytte stadt tot u ben af-gekomen,

830Soo heb ick desen bucht* in voorraet met-genomen:

Ontfanght dit kleyn geschenck, en weester vrolick van,

En hout my voor u vrient en voor een rustigh* man.

Een dingh wil ick alleen hier in bedencken* brengen,

En bidden, wat ick magh*, dat ghy het wilt gehengen*;

835Ick treed’ in dit verbont, alleen om dese maeght,

Laet die voor my alleen indien het u behaeght.

Ick sal tot aller tijt, waer dat wy henen trecken,

Haer voor een trouwen vrient, en voor een hoeder strecken,

Ick sal haer leyder zijn en hier en over-al,

840Soo dat haer teere jeught geen hinder lijden sal. [52]

Een van den swarten hoop begon hier op te wrocken*,

En seyde: Lieve vrient, soo ghy begeert te jocken

In eere sonder hoin,*° het wert u toe-gestaen;

Maer, wat ick bidden magh, en wilt niet hooger gaen.

845Weest heus in u gebaer*, en wilter in volherden;

Of anders, houtet vast, het sal u beurte werden;

Wy lijden onder ons by wijlen soet gelach,

Maer ontucht nimmermeer, en geensins vuyl bejach.

Dies soo de jonge maeght van u wert uyt-gestreken*,

850Wy sullen u gewis den kop aen stucken breken;

Maer sooje trouwe* meent, en niet als eerbaer zijt,

De maeght sal uwe* zijn, en dat te rechter tijt.

Dit nam Andreas aen ten vollen na te komen,

En heeft op dit bespreek* de vrijster aen-genomen*;

855Een yder riep geluck en maeckte groot gebaer*,

En wederom geluck, geluck, geluckigh paer.

Maer hy versoeckt terstont, dat haer de gansche bende

Vertreckt* uyt dat gewest en elders henen wende,

Wt° vreese soo hy bleef of woonde daer ontrent,

860Dat hy van eenigh mensch eens mochte zijn bekent*.

Daer gaet hy metten hoop in vreemde landen dwalen,

En hy en mist niet eens syns vaders hooge zalen,

Hy acht geen ongemack, geen schande, geen verdriet,

Wanneer hy maer een reys syn Pretiose siet.

865Hy voelt syn ingewant, hy voelt syn herte springen,

Al sy maer uyt de borst een deuntjen plagh te singen,

Het bitter even-selfs dat is hem suycker soet.

Ey siet eens wat de jeught, en wat de liefde doet!

Don Ian noch even-wel, oock in dit woeste leven,

870En wil hem tot bedrogh of diefte niet begeven;

Maer wat dit selsaem volck of hier of elders haelt,

Dat wort al menighmael by hem alleen betaelt.

Hy wil geen vuylen jock in haren praet gehengen,

Maer pooghtse met beleyt op beter wegh te brengen;

875Soo dat hy metter tijt haer rouwe sinnen wint, [53]

En sigh by al den hoop in grooten aensien vint.

Maer t’wijl dit selsaem volck op hare wijse leefde,

En sonder vaste plaets in alle landen sweefde,

Een maeght van Murçia die sagh den edelman,

880En hoe hy al de jeught in schoonheyt overwan.

En hoe syn heus gelaet en syn beleefde zeden,

Syn oogh, syn hoofsche tael, syn wel-gemaeckte leden

Zijn anders in gestel* als oyt een heyden plagh,

Of alsse daer ontrent een heer of ridder sagh.

885Haer geest die wort beroert, haer sinnen om-getogen*,

De loop van haer gepeys is buyten haer vermogen,

Sy voelt ’k en weet niet wat ontrent haer grilligh hert,

Sy voelt hoe dit gewoel* allencxen grooter wert.

Wat sal de juffer doen? Sy weet niet wat te maken,

890Sy voelt een selsaem vier door al de leden blaken;

Dies als sy op een tijt den ridder eensaem vont,

Soo opent sy aldus tot hem een heuschen mont:

Bevallick jongelingh, wat magh u doch bewegen,

Dat ghy tot desen hoop soo bijster zijt genegen?

895Dat ghy by dit gespuys u soete jeught verslijt,

Ey geeft eens beter vreught aen uwen jongen tijt.

Gebruykt u geestigh lijf en dese schoone leden,

Daer ghy, tot uwer eer, die nutter sult besteden,

En soo ghy zijt geneyght te gaen met goet beleyt,*

900Ick weet een beter staet voor u alleen bereyt.

Hier zijn veel edel-lien die my tot trouwen vergen*,

Want ick heb over-al veel wijngaerts aen de bergen,

En bossen in het wout, en boomgaerts in het dal,

En ossen op het velt, en peerden in den stal,

905En schapen op het schor*, en geyten aender heyden,

En hinden in het perck, en koeyen in de weyden,

En knechten tot de jacht, en honden in het kot,

En voor mijn eygen huys een schoon en lustigh slot.

In ’t korte machtigh goet. magh ick u maer genieten*,

910Ick sal in uwen schoot geheele schatten gieten,

Dit wout, dit vruchtbaer lant, soo ver u oogen sien,

Dat sal u eygen zijn, en ick noch boven dien.[54]

Ick die een dochter ben van edel bloet geboren,

Heb u, door enckel gunst, voor alle mans verkoren.

915Siet, dat de beste jeught voor desen heeft gesocht,

Wort u alleen gejont, en in den schoot gebrocht.

Ontfanght mijn rechter-hant, ontfanght mijn frissche* leden,

Die ick in u vermaeck na desen wil besteden,

Ontfanght mijn herte selfs, en stelt my buyten pijn,

920En spreeckt een eenigh woort, en ick sal uwe zijn.

Andreas hoordet aen, maer kon het geensins prijsen,

Dat uyt haer teeren mont soo vrije woorden rijsen.

O vrijsters, watje doet, siet datjet niet en vraeght;

Want als een vrijster vrijt dat is te veel gewaeght.

925Me-juffrou, seyt de man, ick danck u duysent werven,

Mijn liefd’ is eens geset, en daer in wil ick sterven;

Weet oock dat onder ons geen mensch en wert gepaert,

Als met ons eygen volck of een van onsen aert.

V° gunste, niet-te-min, die ghy my komt betoonen,

930Die wensch ick dat u God ten vollen wil beloonen;

Doch, wat my raken* magh, set elders uwen sin,

Mijn hert is u ontseyt, daer woont een ander in.

Gohanna met den slagh van soo een drouve reden,

Gevoelt een koude schrick haer rillen door de leden,

935Gevoelt een diep verdriet; sy gaet ter zijden af,

Daer sy haer drouf gemoet in dese klachten gaf.*

Wat ben ick voor een sloir*? wat heb ick gaen beginnen?

Kan ick geen heyden selfs bewegen om te minnen?

Och! God, wat hanght my uyt*, dat ick geen schamel man

940Met al dat ick besit tot mywaerts trecken kan?

Ben ick dan soo mismaeckt, soo leelick aan te schouwen,

Dat my een slecht* gesel ontseyt een wettigh trouwen?

Ben ick soo vuyle slons, of wel een oude queen*,

Dat ick verstooten word’ en loop een blauwe scheen?

945Neen seker; ’k heb terstont* mijn lijf en gansche wesen, [55]

Mijn oogh, en rooden mont, mijn geestigh* hair gepresen,

Als ick ontrent den noen en midden op den dagh*

Mijn leden overslough*, en in den spiegel sagh.

Voorwaer een eerlick* man die sou hem des vernougen,

950Indien ick maer en wou tot hem mijn leden vougen:*

Ick ben wel kussens weert, en soo ick maer en wou,

Ick waer oock heden selfs versegelt* in de trou.

Daer zijnder vry genough die my des komen vragen,

En die noch boven dat mijn vrienden* wel behagen:

955Ick ben voor rijck, en schoon, en eerbaer* hier bekent,

En heb soo veel versoucx* als yemant hier ontrent.

Maer dat is niet genough. Men kan geen liefde setten,

Ter plaetsen daer men wil; want die is buyten wetten,

En gaet daer ’t haer bevalt. De sin die isset al;

960En gansch de werelt dwaelt in dit ellendigh mal*.

Ick ben soo dwaes geweest dat ick heb uyt-verkoren

Een die my niet en acht. ach! waer ick noyt geboren.

O! ’t is een hart gelagh, wanneer een jonge maeght,

Haer wil niet hebben magh, schoon sy ’t haer minder vraeght.

965Ach! dat’s een wrange spijt, ach mocht ick heden sterven!

Want ick en sal geen troost mijn leven oyt verwerven.

Hy is een selsaem hooft, hy is een rouwe gast,

Die op geen schoone verw en op geen rijckdom past.*

Maer waerom dus ontset om niet te willen leven?

970En waerom doch den moet soo veerdigh op-gegeven?

Het gaet noch als men vrijt gelijck het eertijts plagh,

Daer wort noyt eycken boom gevelt met eenen slagh.

Ick wil eens wederom ick wil de saeck beprouven,

Hy sal niet andermael mijn teere ziel bedrouven;

975Ick sal hem mijn çieraet, mijn schatten boven dien,

Ick sal hem diamant en peerels laten sien.

Ick sal gelijck een klis hem aen de leden hangen,

En met een soet gevley hem streelen aen de wangen,

Ick sal hem. Maer, eylaes! hoe meer een vrijster vleyt,

980Hoe datse meer verveelt, en lichter wert ontseyt*.

Syn hert is niet aen haer;* het wert, eylaes! beseten,[56]

Van eene die ick merck hy noyt en sal vergeten.

’T is dan om niet gepooght, al woel ik bijster seer;

Want voor mijn treurigh hert en is geen hope meer.

985Het lieven is een dingh van wonder groot vermaken,

’K en weet op aerden niet dat beter plagh te smaken;

Maer liefde sonder hoop van oyt gelieft te zijn,

Dat is een boose plaegh, en meer als helsche pijn.

Dan ick ben niet gesint dit quaet in my te voeden,

990Het geesselt mijn gemoet als met gestage roeden.

Gewis dit moeter uyt; en om hier wel te gaen,

Soo moeter in de plaets en haet, en wraeck-lust staen.

Wel, haet, ontsteeckt mijn hert, en stelt u om te wreken,

Dat zijn van overlangh dat zijn de rechte streken

995Van een die qualick mint, of ongeluckigh vrijt,

Ontseyde gunst ontbrant in gal en enckel spijt.

En dat knaeght aldermeest de sinnen van de vrouwen,

Die zijn hier als verwoet, en konnen wonder* brouwen.

Een wijf is bijster ergh*; en waer men lagen smeet,

1000Daer is geen nicker* selfs die slimmer gangen weet.

Dit moet ick heden selfs dit moet ick gaen beprouven,

Ick wil hem metter daet, ick sal hem gaen bedrouven

Die my de vreught ontseyt. Stae by nu, vrouwen-list,

En stort in mijnen geest dat noyt verrader wist.

1005Dat noyt een spoker* dacht, of boose geesten vonden,

Mijn breyn is op den loop, mijn sinnen ongebonden,

Mijn kop die suysebolt, daer is geen houwen aen,

Daer moet oock* desen dagh wat selsaems omme-gaen.

Ick, ick, moet wrake doen, en hy syn straffe dragen,

1010Al sou het gansche rijck van desen handel wagen,

Al soud’ ick heden selfs my brengen in den noot;

Stil* leven kan ick niet, ick ware liever doot.

Hoort wat de juffer doet. Sy laet haer jongen letten,

Waer dat Don Ian syn mael* gewoon is in te setten,

1015Een mael die niet en sluyt, en slechts van ossen leir;

Want koffers vindt men noyt ontrent dit selsaem heir.

Hier van wel onderricht, soo laetse moye dingen,

Gout, peerels, hals-çieraet, daer in den huyse bringen, [57]

En binden in het kleet van onsen jongelingh,

1020Terwijl hy in het dorp of op den velde gingh.

Andreas wel bewust hoe dat de vrouwen woeden,

Wanneer men haer ontseyt haer lusten aen te voeden,*

Gebiet* dat al het volck terstont in rassen spoet,

Oock op dien eygen dagh, van daer vertrecken moet.

1025Dit nam de juffer waer, en als hy meynt te reysen,

Begon sy met beleyt op haer bedrogh te peysen;

Sy stroyt door al het dorp dat sy uyt hare kist,

Gout, peerels, eenigh gelt, en veel juweelen mist.

Stracx zijn op haer geklagh de boeren aen-gekomen,

1030Die eyschen wederom al watter is genomen:

De rackers* van de schout zijn mede daer ontrent,

Die na den vreemden roep* de strenge rechters sent.

Daer gaet men ’t heydens rot ten nausten ondersoecken,

De vrouwen in haer keurs*, de mannen in de broecken.

1035Maer, siet, de loose maeght die wees den ridder aen,

En seyt het slim bejagh* by hem te zijn begaen.

Als dit Andreas hoort soo komt hy toe-getreden,

Hy lough de jufler toe, en seyd’ haer dese reden:

Komt souckt, vriendinne, souckt al wat gy soucken meught;

1040By my is anders niet als trou en ware deught.

Indien ick van bedrogh hier schuldigh wort bevonden,

Soo ben ick wel getroost om vast te zijn gebonden,

En soo te zijn gestraft gelijck men guyten* doet,

Die soecken haer bejagh op ander luyden goet.

1045Ick sal nogh boven dat u seven-mael betalen,

Wat ghy van u çieraet hier uyt sult konnen halen:

Doorsoukt vry dese mael, en watje vorder siet,

Een peert dat niet en let* en vreest den ros-kam niet.*

Hier op soo gaet de schout, en syne rappe gasten *,

1050De male van den vrient wel happigh* ondertasten*,

En, siet, van stonden aen soo komt het aen den dagh,

Al wat voor aerdigh tuygh daer in verholen lagh.

Don Ian op dit gesicht is wonderlick verslagen,

Noyt was hy soo verbaest* van al syn leven-dagen; [58]

1055Hy staet gelijck een steen met droufheyt overstort,

Eylaes! de jongelingh en weet niet waer het schort.

Stracx* riep de jufier uyt: Koomt vanght ons dese bouven,

Die met haer vuyl bejagh het gansche lant bedrouven.

Maer grijpt eerst desen gast, die eerst soo moedigh* sprack,

1060Hy is de rechte gront van al het ongemack.

Hier vanght den rechter aen den ridder seer te schelden,

Hy noemt het heydens volck een plage van de velden,

Een peste van de stadt, een schroom* van yder huys,

Een schuym van bouve-jacht* en alle vuyl gespuys.

1065Daer stont een krijghs-man by die sigh des gingh bemoeyen,

Wech (seyt hij) met den bouf, hy dient te leeren roeyen.*

En even met het woort soo geeft hy hem een slagh,

Soo dapper* als hy kan, soo vinnigh als hy magh.

Andreas suysebolt, syn hersens zijn bewogen,

1070Syn geesten al gelijck door gramschap op-getogen,

Hy denckt niet waer hy is, hy weet niet wat hy doet,

Syn geest die speelt alleen ontrent syn edel bloet.*

Hy stelt hem dan te weer, en gaet den krijghs-man tegen,

Hy valt hem op het lijf, en vat syn eygen degen,

1075Hy treft hem in het hert met soo een diepen steeck,

Dat hem de leven-kracht van stonden aen besweeck.

Daer schreeut men overhoop*. Andreas wort gebonden,

En al het heydens rot na Murçia gesonden;

Daer is het hals-gerecht van dat geheele lant,

1080Soo dat men daer ontrent geen hooger rechter vant.

Terwijlen dit gebeurt, Constançe, gansch verslagen,

Is van den bleycken angst als buyten haer gedragen,

Daer is een killigh sweet dat uyt haer aders schiet,

Vermits sy haren vrient aldus gebonden siet.

1085Maer desen onverlet* soo wortse mé genomen,

En is met al het rot tot in de stadt gekomen;

Daer krielt men overhoop al waer de vrijster quam.

Vermits een yder lust in haer gesichte nam.[59]

De fame van de maeght aen alle kant gevlogen,

1090Heeft oock de lant-vooghdin tot in het hert bewogen,

Sy maeckt haer veerdigh op, sy gaet tot haren man,

Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan;

Al met soo grooten ernst* dat haer wort toe-gelaten,

Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten,

1095Te brengen op het slot. Maiombe wasser by,

En was om dit geval van ganscher herten bly.

Sy meynt, soo maer de vrou hoort Pretiose spreken.

Dat haer noch goet onthael noch gunste sal ombreken°.

En soo als sy het gist soo wasset dattet viel,

1100Me-vrou ontfingh de maeght als met een open ziel.

Sy blijft gelijck verdwelmt* in hare soete wangen,

Sy blijft aen haer gelaet met al de sinnen hangen,

Sy neemtse byder hant, sy leytse door de zael,

Sy valt haer om den hals en kustse menighmael.

1105Sy spreeckt Maiombe toe, sy vraeght verscheyde saken,

Maer verre boven al die Pretiose raken,

Sy vraeght hoe out sy was. Het wijf dat antwoort haer,

Dat nu haer nichte quam ontrent de vijftien jaer.

Hier op is in de vrou een drouve luym* geresen;

1110Dus oudt soud’ even nu mijn weerde dochter wesen,

Indien de goede God dien uytgelesen schat

(Dit sprack vrou Giomaer) aen ons gelaten had.

Maer, laes! nu is het kint in syne jonge dagen

Met listen wech-geruckt, en uytet lant gedragen.

1115Constançe waerje zijt, of immer komen meught,

God zy door synen geest ontrent u teere jeught.

De maeght gingh onderdies me-vrou de handen kussen,

En bid haer evenstaegh haer druck te willen blussen*;

En t’wijl vrou Giomaer vast sit op haer en sagh*

1120Ontsluyt* het aerdigh dier aldus syn drouf geklagh.

Indien ghy, weerde vrou, hebt eenigh welbehagen

In mijne teere jeught, soo hoort mijn angstigh klagen,

En mijn bedroufde stem. De goede jongelingh, [60]

Dien in het naeste dorp de lant-drost* heden vingh,

1125Dat is mijn weerde vrient, in trou aen my gebonden,

Daer wort geen beter mensch in al het lant gevonden;

Al* is de krijghsman doot het is syn eygen schult,

Hy bracht den vromen* helt tot enckel onverdult*°.

Hy slough hem met een vuyst dat hem de tanden bloeden,

1130Soo dat syn edel hert hierom begon te woeden.

Hy is geen rouwe gast die oyt syn leven stal,*

Gelijck men metter tijt wel ondervinden sal.

Hy is een edelman. laet alles overwegen,

En ondersoeckt het stuck gelijck het is gelegen,

1135Ghy sult met oogen sien, en tasten metter hant,

Dat niemant oyt bedrogh in al syn handel vant.

Soo dese jongelingh gedwongen is te sterven,

Soo moet ick van gelijck mijn jonge leven derven,

Mijn hert is al te weeck, mijn wesen al te teer,

1140Als hy syn leven laet, wil ick geen leven meer.

Ick bid u, weerde vrou, met al de gansche leden,

Om u verheven stam, om u beleefde zeden,

Indien oyt soete min, indien oyt reyne vlam

In uwen geest ontstack, in uwen boesem quam;

1145Soo slaet een gunstigh oogh op twee soo jonge menschen,

Die geensins hoogen staet of machtigh gelt en wenschen,

Maer poogen een te zijn in vreught en ongeval,

Tot dat de bleecke doot haer eenmael scheyden sal.

Met dat de jonge maeght haer reden heeft gesproken,

1150Zijn haer met groot verdriet veel tranen uyt-gebroken,

Soo dat het siltigh nat een stroom, een gansche beeck,

En aen vrou Giomaer een stage vloet geleeck.

Sy dan, mits* dit geklagh, gevoelt haer gansch bewogen,

Gevoelt haer innigh hert als uyt het lijf getogen;

1155Daer is, ’k en weet niet wat, dat haer de sinnen roert,

En dat haer angstigh hert geweldigh omme-voert.

Men siet in dit gepeys men siet haer oogen vlieten,

Soo dat haer in den schoot de druppels henen schieten. [61]

De lant-vooght onderdies koomt treden in de zael,

1160Verwondert dat hy sagh den druck van syn gemael.

En hier op koomt de maeght hem vallen aen de voeten,

En gaet hem insgelijcx met drouve woorden groeten;

Sy weent, en bid, en smeeckt, met soo een heuschen mont,

Dat hem de goede man al med’ ontsteken vont.

1165Hy kan, met alle kracht, syn tranen niet bedwingen,

Die hem, als tegen danck*, op mont en wangen springen;

Hy staet geheel verbaest, hy staet een wijle stil,

Onseker wat hy doen, of wat hy laten wil.

Maiomb’ hout onderdies haer sinnen op-getogen*,

1170En wough haer drouven stant met al haer gansch vermogen.*

Sy rijst ten lesten op, en seyt: Eerweerde* vrou,

My dunckt ick weet behulp voor desen swaren rou.

Wilt ghy een kleynen tijt hier uyte zael vertrecken.

Ick sal u metter daet een wonder stuck ontdecken,

1175Hoort my een woort alleen, hoort wat ick seggen sal,

Ghy sult een eynde sien van dit bedrouft geval.

Maiombe sonder meer begaf haer uyter zalen,

En gingh van stonden aen een aerdigh* doosjen halen;

En alsse weder quam daer Giomara stont,

1180Soo knieltse veerdigh neer, en opent haren mont.

Vergeeft my, seyt het wijf, dat ick eens heb bedreven,

En dat ick nu ter tijt u wil te kennen geven,

Of soo ick na de wet ben weerdigh harde straf,

Soo geeft my aen den beul, en sent my naer het graf.

1185Ick sal (hoe dattet gaet) de rechte waerheyt spreken,

Ghy mooght aen desen romp* u leet en droufheyt wreken;

Ick sal tot aller stont verdragen met gedult

Wat ghy my voor verdriet hierom doen lijden sult.

Het is nu derthien jaer, of luttel min geleden,

1190Dat ick mijn reyse nam door al de Spaensche steden,

En door het platte lant, ick sochte mijn bejagh,

Tot dat ick in Madril een aerdigh meysjen sagh,[62]

Een kint nau twee jaer out behangen met juweelen,

Daer ick, na mijn verstant, behoorde van te deelen,*

1195De voester, soo ick sagh, die stont daer op de straet,

Met seker kamer-maeght verwerret* in de praet.

Ick greep het jonge schaep, en sonder lange dralen

Soo reysd’ ick inder haest in onbekende palen:

En als ick was ter plaets daer ick my seker vont,

1200Doen leyd’ ick in beraet, wat my te plegen stont.

Ick had eens* vast gestelt (ick wil de waerheyt seggen)

Het kint, van als ontbloot, tot vondelingh te leggen,

Om al syn rijck çieraet, en wattet vorder had,

Te houden voor een roof, en als mijn eygen schat.

1205Maer als ick recht doorsagh syn geest en frissche leden,

Doen vond’ ick mijn gepeys te strijden met de reden;

En daer op nam ick voor het meysjen op te voen,

Op hope dattet ons eens voordeel mochte doen.

Ick hebbet dan besorght*, ick hebbet laten leeren,

1210Al wat te rechter tijt haer jonckheyt mocht vereeren*,

Soo dat het geestigh dier veel schoone dingen kan,

En is (mijns oordeels) weert den besten edelman.

Maer wat is quaet te doen! wat heb ick drouve slagen

Om dit ondeugend’* werck in mijne ziel gedragen*!

1215Hoe was ick evenstaegh gepijnight in den geest!

Wat heb ick niet gesorght*! wat heb ick niet gevreest!

Wat heb ick menighmael mijn herte voelen beven,

En drillen* als een riet van harden wint gedreven!

Ick schroomd’ (oock in den slaep) van haest te zijn beklapt*,

1220Of door een snegen schout alree te zijn betrapt.

Wel, ick ben des geleert*, en hebbe voor-genomen,

Noyt* in soo bangen praem* mijn ziel te laten komen;

Ick wil aen al ons volck en wie my raken* magh,

Ontraden dit bedrijf en alle vuyl bejagh.

1225Wel doen is rechte vreught; maer alle slimme* gangen

Zijn doodelick vergif die ons de ziele prangen.

Hier is dan nu de tijt dat ick mijn schult beken,

Vermits ick op den wegh van beter leven ben.[63]

Mijn heer, siet dit juweel, en dese goude keten,

1230Ghy sult van stonden aen den ganschen handel weten:

Of wijst dit niet genough den gront van dit geval,

Soo leest eens desen brief dien ick u geven sal.

Soo haest als sy het schrift den lant-vooght had gegeven,

Hy siet van stonden aen al datter is geschreven;

1235Hy lasset overluyt en met een open mont,

En dit was inder daet dat hyder in bevont.

Het jongh dochterken dat by my is en dat ick den naem van Pretiose gegeven hebbe, hiet eygentlick Constançe en is een eenigh kint van Don Ferdinando d’Assevedo Ridder van Calatrava, ende van vrouw Giomara 1240 di Menesez. Ick stal het selve kint in de stadt van Madril op Hemelvaerts-dagh, ten elf uren, in ’t jaer duysent vijf hondert vijf en tnegentigh. Het kint hadde doen ter tijt aen dese juweeltjens die in dit kofferken leggen. Ick hebbe korts daer nae dit alsoo 1245 vernomen, en goet gevonden, ’t selve by memorie* te stellen, misschien of het schier* of morgen te passe mochte komen.

Met dat vrou Giomaer haer man dit hoorde lesen,

1250Soo is in haer gemoet een nieu gewoel geresen.

Sy kent het klein çieraet, sy kustet menighmael,

En sijght uyt enckel vreught in onmacht op de° zael.

De lant-vooght recht haer op, verbaest van dese saken,

En staet een lange wijl, onseker wat te maken.

1255Me-vrou, nu wat verquickt*, hoewel noch flau genough,

Vraeght stracx*: Waer is het kint dat desen keten drough?

Het wijf seyt: Weerde vrou, die met u heeft gesproken,

Iuyst doen u metter daet syn tranen uyt-gebroken,

Dat is het aerdigh dier in desen brief vermelt,

1260En dat tot heden toe u drouve sinnen quelt.

Dat is u eygen kint, by my wel eer gestolen,[64]

En door mijn slim beleyt* tot heden toe verholen.

Ick bidde twijffelt niet, maer neemt u dochter aen,

En laet na desen tijt u drouve klachten staen.

1265Terstont vrou Giomaer, met yver* aen-gesteken,

Is uyt het stil* vertreck in aller ijl geweken,

Sy gaet met grooten ernst* en uytermaten ras,

En geeft haer na de zael daer Pretiose was.

Die sat daer vast omringht met al de kamer-maeghden,

1270Die met een treurigh hert de jonge maeght beklaeghden,

Soo om het drouf geval, als om haer soeten aert,

En dat haer teere jeught met heydens is gepaert*.

Me-vrou gaet sigh in ernst* na Pretiose strecken*,

Gaet aen de jonge maeght den boesem open trecken,

1275En siet haer witte-borst. men vont een kleyne vrat,

Die sy ter slincker hant ontrent der tepel had.

En als men haer den voet ter aerden dede setten,

En met een vlijtigh oogh daer op bestont* te letten,

Soo bleeck het metter daet, dat twee van hare teen

1280Zijn als een swane-poot gewassen tegen een.

Me-vrou is buyten haer. De teyckens hier gevonden,

De vrat op hare borst, haer teenen dus gebonden,

En ’t gunt men uyt het schrift met klare woorden las,

Versekert haer genough wie Pretiose was.

1285Sy grijpt haer in den arm,* sy kustse menigh-werven,

Sy voelt een diepe vreught, en schijnter in te sterven,

Sy gaet tot haren man, die sy van herten mint,

En seyt hem: Weerde vrient, siet hier u eenigh kint;

Hier is u weerde vrucht, die ick u heb gedragen,

1290Daerom ghy hebt getreurt soo veel bedroufde dagen;

Hier is het eenigh pant van onse soete* jeught,

Ontfanght het nu ter tijt, en dat in rechte vreught.

De teyckens al gelijck*, aen my terstont* gebleken,

En laten mijn gemoet niet meer in twijffel steken.

1295Sy is het even-selfs die ick u heb gebaert,

Haer lichaem wijstet uyt, en haer geheelen aert.

Voor al soo komt my voor*, hoe dat ick was bewogen,

En ick en weet niet hoe, als buyten my getogen, [65]

Wanneer ick eerst het kint ontrent ons* deure sagh,

1300En hier noch onbewust* in dese venster lagh.

De man (die even soo een wonder hart bewegen

Had door syn gansche lijf en in de ziel gekregen,

Iuyst doen het aerdigh dier hem eerst voor oogen quam)

Seyt dat hy dese maeght voor syne dochter nam*,

1305Seyt dat hy aen het wijf haer diefte wil vergeven,

En haer oock bystant doen, om wel te mogen leven,

Mits datse nu voortaen wil stillen haren loop,

En haer geheel ontdoen van desen vreemden hoop.

O Heere, seyt hy voorts, wie kan u wonder wercken,

1310Wie kan, gelijck het dient, u hooge daden mercken!

Ghy hebt ons langen tijt gespijst met tranen-broot,

Ghy hebt ons af-geleyt* tot aen de bleecke doot.

Ghy hebt ons eenigh kint, nu soo veel drouve jaren

Gedurigh om-gevoert in veelderley gevaren;

1315Ghy hebtet niet-te-min ghy hebtet noch gespaert,

Ghy hebtet, lieve God, tot onse vreught bewaert.

Het was ons sonden schult, dat wy u felle slagen

Dus hebben uyt-gestaen, en lange moeten dragen.

Wy hadden vry al meer tot onse straf verdient;

1320Maer ghy zijt onse God, ons heyl, en ware vrient.

’T is uwe gunst alleen, ’t is u genadigh wesen,

Dat wy uyt dese doot ten lesten zijn geresen,

Dat ghy tot onsen troost dit wonder laet geschien,

Dat wy ons weerde pant alhier in vreughde sien.

1325Sy was, eylaes! gegaen, sy was gelijck verloren,

Maer sy is wederom als op een nieu* geboren.

Ghy hebt ons eens gebracht tot aen het duyster graf,

Nu wast ghy wederom ons* drouve tranen af.

Wilt ons van heden aen, wilt ons nu danckbaer maken,

1330Op dat tot uwen dienst ons herte magh ontwaken,

Op dat wy nu voortaen in daet en in de schijn,*

V dienaers, lieve God, u kinders mogen zijn.

Constançes° hert ontloock terwijlen dit gebeurde,[66]

Haer dacht ’t en was geen tijt dat sy nu langer treurde;

1335Haer dacht sy vont behulp dat haren druck genas,

Vermits haer vader selfs* daer eerste lant-vooght was.

Haer dacht in volle daet, het stuck was nu gewonnen,

Vermits haer saken staen soo wel sy immer konnen.

Maer t’wijl sy in den geest hier mede besigh sit,

1340Soo treet haer vader toe, en seyt haer weder dit:

God heeft ons grooten troost en blijdschap toe-gesonden,

Om dat ghy, weerde kint, ten lesten zijt gevonden,

Om dat ghy noch gesont en in het leven zijt;

Maer daer is echter wat dat my in ’t herte snijt.

1345Ick sie, eylaes! ick sie dat uwe domme* sinnen

Een heyden (wat een schand’!) een rouwen heyden minnen,

Een heyden sonder doop, die niet en heeft geleert,

Hoe dat men God den Soon met reyne sinnen eert.

Met oorlof, seyt de maeght, hoort my een weynigh spreken;

1350Ick weet van stonden aen u droufheyt af te breken.

De vrient aen my vertrout* en is geen heydens man,

Maer die in volle daet de Christen leere kan.*

Hy is noch boven dat van edel bloet geboren,

En heeft my, soo ick was, uyt enckel min gekoren.

1355En wat na dit geval noch vorder is geschiet,

En seyd’ ick na den eysch den ganschen avont niet.*

Maiombe nam het woort, en gaet de man vertellen,

Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen,

Hoe dat hy synen staet en vaders huys verliet,

1360Vermits hem syn gemoet tot Pretiose riet.*

Hoe dat hy nevens haer alreede lange dagen

Had vorst, en heete son, en alle leet gedragen;

En dat dit al gelijck* maer was een kleyn begin,

Een preuf*°, en ondersoeck van syn getrouwe min;

1365Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen,

Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen, [67]

En dat hy door de lust noyt op en was gevat*,

Maer dat hy sigh in als met eer gequeten had.

In ’t korte dese vrou verhaelt in lange reden

1370Al wat de jongh gesel voor desen heeft geleden;

Soo datse voor het lest ten vollen openbaert,

Hoe dat syn ridders kleet bij haer noch is bewaert.

Dit vat de lant-vooght op*, en, sonder langh te dralen

Laet stracx* het rijck gewaet daer in de kamer halen.

1375Het wijf dat gaeter om soo veerdigh alsse magh.

Siet dus koomt op het lest de waerheyt aen den dagh.

De lant-vooght onderdies gaet Pretiose vragen

Op al den omme-gangh* van hare jonge dagen,

Op al des werelts loop, en hoe haer dit beviel,

1380En wat sy des gevoelt ontrent haer jonge ziel.

Sy antwoort over-al met soo besette* reden,

Met soo een goet bescheet* en in soo volle leden,*

Dat (soo de jonge maeght syn dochter niet en waer)

Hy streckte voor gewis de sinnen over haer.*

1385Hy vont sigh in den geest van hare min bevangen,

En bleef aen haer verstant en hare schoonheyt hangen.

Maer nu het geestigh dier als dochter hem bestont,

Soo is hy gansch verheught tot in syns hertsen* gront.

En t’wijl de man aldus in blijdschap is geseten,

1390Soo koomt het oude wijf en brenght een gouden keten,

En brenght het hant-çieraet, en wat den jongelingh

Te voren om den hals of aen de leden hingh.

Als dit de lant-vooght siet, en hoort den ridder noemen,

En weet van wat geslacht dat hy is afgekomen,

1395Gevoelt hy ander-mael dat syn beswaerden druck

Is, door des Heeren gunst, verandert in geluck.

Hy danckt God ander-mael met al* de gansche sinnen,

Dat soo een edelman syn dochter gingh beminnen,

En dat syn trouwe gunst* noyt eens in hem verdween,

1400Schoon dat de jonge maeght een heydens dochter scheen.

Dit heeft terstont de Faem ten luytsten uyt-gekreten,

Sy liet het vreemt geval aen alle menschen weten;

Oock aen de vrijster selfs die aen den jongelingh [68]

Voor desen hare ziel en gansche sinnen hingh.

1405Die gaet daer aen de wet* ten vollen openbaren,

Dat sy, eylaes! vervoert van hare groene* jaren,

Vermits de jongh gesel haer quale niet genas,

Hem hadde na geseyt dat hy een roover was,

En schoon het selsaem luyt dat by* haer is bedreven,

1410Het wort haer evenwel in volle daet vergeven;

Andreas spracker voor, de lant-vooght nam het aen,

Dies mochtse sonder straf en vreedsaem henen gaen.

’T was al te blijden dagh, geen mensch en mochte treuren,

Daer magh niet als vermaeck en soete vreught gebeuren.

1415De man-slagh wert versoent,* de ridder vry gestelt,

En alle die het raeckt ontfangen machtigh gelt.

De banden, die den helt benaeuden aen de leden,

Die worden los gemaeckt of veerdigh af-gesneden;

En voor het duyster hol, dat hem gevangen hout,

1420Soo komt hy voor den dagh geçiert met enckel gout.

Syn vader wert terstont daer in de stadt beschreven*,

En die heeft metter daet sigh op de reys begeven,

Die koomt in haesten aen, verheught en wel gesint,

Vermits hy synen soon soo wel verselschapt* vint.

1425Daer is geen edel geest die oyt heeft leeren dichten,3

Of hy valt aen het werck met alle syn gewrichten;

Al wat of spits vernuf, of kunste geven magh,

Dat koomt om desen tijt ten vollen aen den dagh.

Men hoort door al de stadt, door alle groene velden,

1430En door het gansche rijck van desen handel melden,

De snelle weder-klanck die roeptet in het wout,

En al de werelt juyght dat Pretiose trout.

[69]

1 De l’origine des Egiptiens, autrement Bohemiens, vide Est. Pasquier des Recherches de France lib. 4. cap. 17. Et de horum Chiromantia lib. 7. cap. 39. Item Camerar. part. 1. Meditat. historic. cap. 17.

2 Dit is een seker hantghespel in Spaengjen ghebruyckelick, daer onder met eene na de mate wert gesongen.

3 Den vermaerden schrijver doctor Pozzo, wordt geseyt in ’t Spaens deze historie beschreven te hebben.

Aenmerckingen

Op het wonderbaer° houwelick voren geroert.

1. Oorspronck van de lant-loopers, die wy heydens noemen.

2. Of men uyt een pols of ader-slagh weten kan of yemant verlieft is, dan niet: dat is, offer een sekere beweginge 1435 in de slagh-ader te vinden is die eygentlick op de liefde past*.

3. In de hant te kijcken, ende daer yemants geluck ofte ongeluck uyt voor te seggen, van wat kracht het zy.

4. Van de Physiognomie; en of uyt yemants wesen ofte 1440 gelaet syn innerlicken aert te seggen is. En by die gelegenheyt een sonderlingh trou-geval tusschen beyde in-gevoert.

5. Of het geoorloft is op houwelicksche ofte andere toe-komende saken ondersouck te doen. 1445

6. Of het een Christen mensche geoorloft is met een heyden in houwelicke te treden.


Philogamvs. Wel hoe, Sophronisçe? is mijn huys een haven om soo voor-by te zeylen met een loopende spriet?* 1450

Soph. Ick en had u niet ghesien, Philogame, dan juyst als ick u stemme hoorde, en recht voor u deure quam.

Phi. Soo was dan u voornemen niet, naer ick hoore, om my de eere van u versouck* te geven. 1455 Dan ick en wil nu des geen vorder ondersouck doen, behoudens dat ghy met my binnen treet, en dat ghy (naer ons laetste af-scheyt) my nu openinge wilt doen van uwe in-vallen* op het selsaem houwelick van den Spaenschen edelman met het heydinneken. 1460

Soph. Eerlicke lieden zijn ghewoon haer beloften gestant te doen, schoon het haer by wijlen ongelegen[70] is. Wel aen, treet binnen, en seght my daer wat ghy van my versouckt.

Phi. Op de gelegentheyt* van de voornoemde geschiedenisse, 1465 wilde ick voor eerst (soo het u wel geviele) een weynigh verstaen*, wat ghy hout* van dese lant-loopers, die men heydens noemt, en van waer de selve haer begin en oorspronck hebben genomen; want sulcx dunckt my aenmerckens weert te 1470 wesen.

Soph. Daer wert verscheydenlick van gevoelt, lieve Philogame. Ghy siet* hier van E. Pasquier in syn 4. bouck in’t 17. cap. van het Ondersouck van Vrankrijk; die verhaelt uyt d’oude schrijvers, dat 1475 dese menschen in ’t jaer 1427. in Vrankrijck eerst zijn gesien, en dat de selve alsdoen verklaerden gesproten te zijn uyt het laegh Egypten, onlangs t’onder-gebracht van de Christenen, en gedwongen het Christen geloove aen te nemen: datse sulcx hebbende belooft korts 1480 daer na weder van de Saraçijnen waren verwonnen, sonder tegens de selve eenigen sonderlingen* tegen-weer te hebben gedaen: vervallende alsoo weder van het Christen gheloove aen de Saraçijnen. Dat sulcx gekomen zijnde tot kennisse van de Christen vorsten, 1485 dat sy luyden wederom zijn aen-getast ende verwonnen, en de Saraçijnen verdreven; niet willende de Christen vorsten toe-staen (vermits haer lichtveerdigheyt ende ontrouwe) dat de selve in haer landt souden blijven, ten ware sy haer eerst hadden vervought 1490 na Roomen, om aldaer van den Paus t’ontfangen soodanigen ordre als daer goet soude gevonden werden hun te geven; dat de selve daer op kleyn en groot na Roomen waren vertrocken, en dat de Paus (alles gehoort ende overwogen hebbende) de selve 1495 hadde op-geleyt, tot haer boete en beteringe, seven jaren langh te mogen* gaen dwalen door de werelt, sonder middelertijt op bedden te mogen slapen; lastende* hun even-wel, om eenighsins hun te mogen[71] generen, dat yder kruys-dragende* Bisschop ofte Abt 1500 hun soude hebben te geven voor eenmael thien ponden tournois.* Datse in den voorsz. jare 1427. in den Oughstmaent tot Parijs komende verhaelden vijf jaren alreede te hebben gedwaelt. Pasquier verhaelt vorder uyt het vertellen van die gene die sulcx 1505 als doen gesien hebben, dat de mans gansch swart waren, met swart gekrult hayr, hebbende in elck oir een ofte twee silvere ringekens: dat de vrouwen mede voor het meerendeel mismaeckt ende leelick waren, met hayr geheel swart, als een peert-steert, 1510 gansch slordigh ende ongedaen in haer kleedinge, een lappe lakens om ’t lijf gebonden hebbende met koorden vast gemaeckt; ende in ’t korte een vreemt gespuys van menschen. Noch wijders, datse veel haer werck maeckten van de lieden in de hant te 1515 kijcken, ende yder te seggen wat hun voor geluck ofte ongeluck gebeuren soude, ofte alreede gebeurt was: datse veel onruste tusschen man ende wijf verweckten ende vreedsame houwelicken vol twist maeckten, de mans in-beeldende* dat de vrouwen quaet 1520 garen sponnen;* van gelijcken datse door quade kunsten het gelt uyt de* lieden beurse in de heure konden doen komen: ende eyntelick dat de Bisschop van Parijs ten lesten sigh tegens de selve stelde, ende een deftige* predicatie tegens haer bedrijf dede doen door 1525 een prediker monick geaemt le petit Iacobin, de welcke onder andere seer berispte alle de gene die sigh in de handen van dit volck hadden sien laten, en de selve gheloof waren gevende°: en tot besluyt datse van daer spoedelick mosten vertrecken ende 1530 haren wegh nemen nae Pontoise. Munsterus verhaelt datse in Duytslant eerst zijn gesien anno 1417. En soo ghy breeder bescheet hier van souckt te weten, mooght den selven met andere schrijvers nae[72] sien, soo ’t u gelieft, te weten Camerar. hist. medit. 1535 part. I. cap. 17. Gesner. in Mitridat. Æneam Sylvium &c.

Phi. Ick sal my derhalven vergenought houden met dat ick van u gehoort hebbe, en wil nu komen tot de geschiedenisse selfs.

Ick hebbe voor eerst gelet in ’t lesen van het 1540 eerste deel deser geschiedenisse, dat Pretiose (soo het scheen) behendelick wiste uyt te vinden saken die selfs een doctor in de medeçijnen niet en konde bemercken; te weten, dat Giralde door liefde vervoert moeste wesen, en dat sulcx d’oorsake was van hare 1545 sieckte. Nu by dese gelegentheyt wilde ick wel onder-recht wesen, ofte nae de kunsten der medeçijnen, 2 ofte van de ondersouckers der naturen,* offer een sekere bysondere slagh van pols zy, of eenige gewisse teyckens in de slagh-ader daer uyt yemant 1550 (die de kunste verstaet) sekerlick soude konnen weten ofte een jonge deerne verlieft ofte met liefde bevangen is, dan niet. want indien sulcx gheleert konde werden, ick wildet my wel gelt en tijt laten kosten om sulcx te weten, om redenen die ick daer toe meyne 1555 te hebben. Ten anderen soo ben ick begerigh te weten, of men door waer-seggers, of diergelijcke soorte van menschen ondersoeck magh doen op houwelickse ofte andere toe-komende saken.

Soph. Dit is een vrage die het geheym en verborgentheyt 1560 van de medeçijnen raeckt, en die midtsdien best by de meesters van de selve kunste beslecht soude konnen werden: niet-te-min om u niet verlegen te laten, en vermits ick al somtijts mede een weetgierigh oogh hebbe laten gaen over boucken van die 1565 gelegentheyt, soo kan ick seggen dat eenige van de ervarenste in die wetenschap, en by namen de geleerde Avicenna, en met den selven Franciscus Valesius lib. 3. Controvers. Philos. & medic. cap. 14. Iaques Ferrand Argenois de la maladie d’Amour ou melancholie 1570 Erotique.) een groot Spaens doctor, met verscheyde[73] andere van de gheleerste in die kunste vast stellen, datter geen bysondere ader-slagh en is, oock geen sekere teyckens in de selve, waer door die sieckte eygentlick bekent soude konnen werden. En 1575 voor reden wort by de selve in-gebracht, dat de liefde, soo lange die in de palen van de redelickheyt blijft, is een genegentheyt die in het breyn haer woonplaetse is houdende°: maer buyten ofte boven reden en regel gaende, dat de selve dan in de lever ende niet 1580 in het herte sigh onthout, ende dien volgende* dat uyt de pols ofte slagh-ader° (die uyt het herte haer beweginge heeft) geen vaste teyckenen en konnen werden genomen*, om te weten of yemant met de minnekoortse gequelt is, dan niet; en noch min, wie daer 1585 van d’oorsake mochte wesen.

Phi. Gewisselick het is my leet dat de kunste soo verre niet en gaet, en dat de geesten in soo scherp-sinnigen eeuwe, als wy beleven, (daer ’t al schijnt ondersocht te werden) noch soo hooge niet en 1590 zijn geklommen; te meer vermits ick bemercke, dat al lange in voorlede tijden een groot deel van dese kunst is ondeckt° geweest, even by oude vrouwen die wat geslepen waren. Ick sie dat Canace in dit gast-huys sieck leggende klaer uyt seyt (als Ovidius 1595 verhaelt)

Mijn voester heeft den brant van mijn bedeckte wonden,

Wt° ick en weet niet wat, behendigh ondervonden*;

Die seyde my in ’t oir: Ick sie het datje mint,

1600En dat u jeughdigh hert tot vrijen is gesint.

En dat alsoo zijnde, soo dunckt het my vreemt dat alle onse groote doctoren hier in noch maer als mollen en zijn, daer een oudt wijf al van doen af soo klaer in sagh. [74]

Soph. Al sachtjens, lieve jongelingh. want al ist 1605 soo, dat ick uyt de getuygenissen van de geleerde hebbe geseyt datter geen eygen pols-slagh en is die juyst op de liefde past, soo en volcht daer niet uyt dat de kunstenaers* uyt andere gelegentheden* (jae oock uyt de pols selfs) niet al merckelicke* dingen en 1610 souden konnen ontdecken, daer uyt men yemants gestalte* soude konnen weten. jae ick segge u in tegendeel, datter veel ervaren medeçijns eertijts zijn geweest ende noch zijn, die door middel van de kunst ten klaersten hebben weten t’ondervinden*, dat yemant 1615 van die wespe gesteken was. Avic. lib. 3. cap. de amore. En noch meer als dat, Soranus van Ephesen (als in het leven van Hippocrates te lesen is) ondeckte klaerlick de liefde die de koningh Perdiccas drough tot Phyla, een by-sit van syn vader; en dat even 1620 op de selve maniere gelijck Erasistratus uyt-vont de brandende genegentheyt van Antiochus tot Stratonice syn stiefmoeder. (Val. Max., l. 5 cap. 7.) Galenus in syn bouck, daer hy handelt van de gene die den sieckaert maken*, beroemt sigh te hebben 1625 konnen ondervinden den heymelicken minnebrant van een Romeynschen ridder, die de selve geset en gewet* hadde op de by-sit van een van de groote aldaer. Van gelijcken roemt de selve Galenus te hebben weten na te sporen de liefde van een voornamelicke* jonckvrouwe 1630 tot eenen schoonen jongelingh Philades genaemt. Iaques Ferrand, een geleert Frans medeçijn, seyt in den jare 1604. behendelicken ondervonden te hebben de malle minne-driften die een jongh student (een groot edelman zijnde) heymelick drough tot een 1635 schoone jonge deerne een kamer-maeght in der huyse daer hy sigh onthiel, daer van hy de vordere geschiedenisse breeder verhaelt in syn bouck by hem op dese stoffe beschreven.

Phi. Wel, na dese exempelen uyt-wijsen, soo en 1640 soude men door de kunst niet alleen konnen uytvinden[75] of yemant liefde drough, maer oock tot wien. Ick bidde segh my doch hoe dat toe gaet; want my dunckt dat sulcx een jonghman van myne ghelegentheyt* van grooten gebruyeke soude konnen wesen. 1645

Soph. Wel aen, dewijle ghy des soo begerigh schijnt te wesen, soo wil ick u seggen ’t gene icker van bemerckt hebbe. Wilt ghy weten of yemant met liefde is bevangen, en op wien (’t zy dan man of vrouwe; maer ick sal nu van de persoon van een 1650 vrouwe spreken) soo siet dat ghy soetelick en behendelick in u hant krijgt de hant van de gene daer ghy de preuve° van nemen wilt, ende leght dan u vinger al sachtjens op hare pols, ende daer na soo brenght in u reden te passe den naem van de gene 1655 die ghy meynt dat haer meest aen ’t herte leyt; spreeckt van den selven, loffelick prijsende des selfs schoonheyt, geestigheyt, ofte andere goede gaven, en t’elcken als ghy dien naem noemt, let dan neerstelick wat veranderingh ghy in haer oogen, wesen, 1660 ende sonderlinge* aen haren pols-slagh sult gevoelen: daer is geen twijffel aen, soo de minnepijl haer recht ghetroffen heeft, of ghy sult een ongelijcken dril*, ende een veranderlicken pols gewaer worden, die geen regel of slagh en sal houden. (Paul. Æginet. 1665 lib. 3. cap. 17. de amore.) Ghy sult oock meer andere teyckenen uyt haer wesen, en sonderlingh uyt haer oogen, konnen af-nemen*, die eer zijn te mercken, als te schrijven. Maer dan loopter noch wat op* dat vry aen-merckens weert is, en van grooten 1670 ghebruycke; maer daer van op beter gelegentheyt.

Phi. Ick bidde u en spaert doch geen broot voor de vrienden, ende en laet niet onder u tonge ’tgene ick soo seer begeere te horen als yet dat ick nu ter tijt weet.

Soph. Neen, vrient, soo plagh men een boer syn 1675 kunst af te vragen: alle dingen en dienen niet uyt[76] geseyt aen soo grage gasten als ghy en uws gelijcken zijt; En dusdanige verborgentheden en willen soo op een bot* en met eenen adem niet geleert wesen.

Phi. Ghy en hebt even-wel dit geenen dooven 1680 geseyt; Ende nu ick den draet hebbe, ick hope het kloen* wel te sullen vinden. Ick kan oock lesen (God danck) en hebbe u schrijvers hooren noemen die te vinden zyn, ick meyne die nae te sien en te letten watter in steeckt. want ick sie alreede wel soo veel, 1685 dat dit ondersouck niet alleen by de medeçijnen, maer by de gene die wat kennisse van saken hebben, kan gedaen werden. Het komt my nu binnen* dat ick gelesen hebbe, dat Erasistratus (daer ghy te voren van gewagh deet) de liefde van Antiochus gewaer 1690 wiert, vermits hy vernam dat syn ader-slagh t’elcken veranderde als Stratonice syn stief-moeder in de kamer ofte ontrent het bedde quam, daer hy sieck lagh. De poëten hebben daerom wel geseyt,

1695Wie is die heeten° minne-brant

Behendigh in syn boesem sluyt?

De liefde past op geenen bant;

Sy wil, sy sal, sy moeter uyt.

Soph. Dat is tot daer toe goet, soete jongelingh; maer ondertusschen isset geraden u niet te seer te 1700 willen vergapen aen de beweginge van de slagh-ader, om altijt daer uyt een besluyt te maken (als de selve buyten gewoonte verandert, en rasser of° harder slaet 3 op den naem ofte door de aenkomste van eenigh persoon) dat t’elcken een uytmuntende* liefde hier van 1705 de oorsake ware. Ghy sout lichtelick (soo doende) konnen vervallen in een selsame ongelegentheyt, als ick eens verstont een jonge doctor gheraeckt te zijn, uyt ghelijcke oorsake.

Phi. Hoe gingh dat toe, weerde Sophronisçe? 1710 [77]

Soph. De selve jongen doctor onder andere hebbende een wijle vergeselschapt een vermaerden medeçijn, als hy by de siecken gingh (als in Italien tot bericht* van de studenten veel geschiet) en gewaer zijnde gheworden, dat de doctor (als hy de pols van 1715 de siecken getast hadde) wiste te seggen waer door de sieckte was veroorsaeckt, als door eten van meloenen, noten, appelen, vijgen, ofte diergelijcken fruyt, bad ernstelick den man, hem te willen openbaren waer uyt hy sulcx wist, als hy seyde. De doctor, na des 1720 hem te hebben laten bidden, seyde hem, dat hy ontrent de siecken komende neerstelick was gewoon acht te nemen, of hy in of ontrent de kamer van de siecken niet eenige schellen van noten, meloenen, of diergelijcke vruchten en vernam; en die siende, 1725 dat hy daer op dan aengingh. De nieuwe doctor, dese lesse wel meynende onthouden te hebben, ende die willende in ’t werck stellen, was korts daer na geroepen over eenen schamelen arbeyder, sieck te bedde leggende; voor wiens hutte hy een vers eselsvel 1730 siende leggen, hadde daer op den patjent syn pols geraeckt, ende geseyt dat hy gansch swaerlick sieck was, en dat sulcx hem niet vreemt en docht, dewijle hy soo harden ende onverdouwelicken kost, te weten esels vleesch, hadde bestaen te eten. De 1735 siecke, des verwondert zijnde, seyde, dat de doctor geheel van den wegh was want (seyde hy) ick en hebbe in acht dagen en langer geen esel gesien, ten ware mijn heere den doctor. De misslagh van de jongelingh quam daer uyt, dat hy den regel dien 1740 hy gehoort hadde al te breet en sonder bescheydentheyt* in ’t werck stelde. En voor u, lieve Philogame, staet te letten, dat ghy niet in gelijcke dwalingen en valt.

Phi. Is daer voor te vreesen Sophronisçe? Ghy 1745 hebt my verklaert dat veel gheleerde medeçijnen vast stellen, dat indien op den naem van eenigh[78] persoon de pols van een jonge juffer, en oock haer wesen, seer verandert, dat daer uyt vastelick te besluyten is datse van desselfs liefde bevangen is. 1750

Soph. Maer of het gebeurde dat yemant een jonge deerne onteert, en haer daer na verlaten, ofte andere schamperheyt* aengedaen hadde, ende dat sy daer uyt in quellinge zijnde gevallen, een doctor (als ghy) haer daer op quame te besoucken, en dat de selve 1755 sprekende van den voorsz. persoon, gevoelde de slagh-ader van de voorsz. jonghe deerne heftiger slaen, als te voren; soude hy niet een grooten misslagh doen daer uyt te besluyten, dat sulcx uyt liefde geschiede, daer het uyt het tegen-deel, dat is, uyt louteren 1760 haet, syn oorspronck soude hebben? ’T is seker, dat jae. Want dewijle het voren is vast gestelt, datter geen bescheyden* en eygen beweginge in de slagh-ader te vinden is die juyst alleen past op de minne-sieckte, en dat daerom met omsichtigheyt en 1765 vernuft alle omstandigheden moeten werden overwogen, eer men yet sulcx besluyten kan, soo siet ghy wel hoe los* u op-genomen* kunste gaet.

Phi. Ick sie wel ghy sout my geerne wederom van ’t stuck leyden; maer ick en meyn het daer by 1770 niet te laten, maer moet het vogeltjen (soo men seyt) onder de steert sien, en dan dagh en raet.* Maer wat is u gevoelen, of men uyt yemants hant ofte andere leden, uyt de strepen en linien van de selve, yet sulcx ofte andere saken, rakende yemants innerlicken 1775 aert, nae de kunste kan uyt-vinden? en of het een Christen geoorloft is syn handen te laten sien om eenige voorsegginge in ’t stuck van syn houwelick daer uyt te mogen verstaen*? of dat hy andere middelen vermagh te gebruycken, om van 1780 toekomende dingen de uyt-komste te weten? Mart. Delrio disq. Mag. lib. 4. cap. 5. Hier op wat berichts, weerde Sophronisçe.

Soph. Wat het eerste aengaet, ick weet datter[79] geleerde gevonden werden die hier van groot werck 1785 maken*, en dese kunste (indiense weerdigh is soo genaemt te werden) oock met de schrifture willen bevestigen, daer toe treckende de plaetsen Iob. 37. 7. mitsgaders Exod. 13. 9. Dan de oversettinge van Hieronymus* spreeckt hier klaerder af als de onse 1790 doet, en dient daerom na-gesien. Even-wel Monsr. Pasquier° de recher. de Franc. lib. 17. cap. 39. verhaelt eenige sonderlinge dingen van dese gelegentheyt. Doch wat my aengaet (uyt-genomen alleen het gene dat in dese gelegentheyt uyt natuerlicke redenen duydelick 1795 kan besloten en bevestight werden) soo meyne ick dattet° al beuselingen zijn, daer ick geen tijt in en soude willen besteden, als alleenlick om de ydelheyt* van de menschelicke verstanden daer in te bemercken: anders* weet ick dat onder dit bejagh quade 1800 kunsten worden gepleeght, en daerom en wil ick niemant raden sich hier toe te begeven.

Phi. Maer sout ghy dan geheelick verstaen te verwerpen de kunste van Phisiognomie, dat is, de wetenschap om uyt het wesen, gestalte, ofte gelaet 1805 van een mensche, syn innerlicken aert te kennen? daer nochtans verscheyde wijse lieden veel van zijn houdende*°, daer oock d’ervarentheyt* vry wat van getuygen kan.

Soph. Dat is een geheel ander werck, als het 1810 gene waer van wy nu gesproken hebben, en ick en ben jegenwoordelick* niet gesint om in het ondersouck van het selve te treden. Maer in plaetse van sulcx 4 soo hebbe ick juyst hier nu by my een bysonder trougeval van onsen tijt, my onlanghs by een vrient 1815 ter hant gestelt, daer in te sien is datter lieden zijn die alleen op het gevoelen van de uyterlicke gestalte des lichaems, selfs sonder behulp van oogen, een vrouwe weten te verkiesen. . . . . . . . . . . . . . . . [80]

[Onderhand Philogamus dit geval “bij hem selven” overleest, 1820 gaat Sophroniscus zijn zaken doen bij een vriend in de buurt. Het verhaal “Liefde sonder sien verweckt, en schoonheyt blindelinghs verkoren” (door Cats hier ingelast) is nauweliks uitgelezen of Sophroniscus is reeds terug, en vervolgt:] 1825

Wel aen dan, wat uwe vordere vrage belanght; te weten, of het geoorloft is op de uyt-komste van 5 toekomende dingen ondersouck te doen, en tot dien eynde aen waerseggers ofte hant-kijcksters raet te vragen, daer op segh ick rondelick, dat neen. Ick 1830 stae u toe* dat wijse en kloucke mannen, uyt ervarentheyt met lanckheyt van tijde* verkregen, door voor-teyckenen ende sonderlinge op-merckinge yet wes in dese gelegentheyt vermogen. Maer sulcx by spokers*, toovenaers, waer-seggers, of diergelijcken 1835 slagh van volck te willen gaen onder-vragen, is beyde by Goddelicke en menschelicke wetten opentlick verboden. Gods woort spreeckt klaer Deut. 18. De gemeene Rechten* van gelijcke: ende de redenen zijn, vermits het volck lichtelick door dusdanige 1840 voor-segginge gaende* wert gemaeckt, ende tot nieuwigheyt genegen zynde tot onruste van de staet wert gedreven. Doch soo ghy meer hier van begeert te lesen, soo siet Lips. in Exemplis & Monitis Polit. cap. 4. quæst. liceatne in eventus inquirere. 1845

Phi. Maer het bysonderste dat uyt dese gheschiedenisse in bedencken behoort te komen, is de vraghe, of yemant behoort, ofte vermagh een houwelick aen te gaen met wilde, woeste, ende rauwe menschen, ofte 6 met de gene die buyten het verbont wesende, afghesondert 1850 zijn van het ware Christelick geloove.* Op dit gewichtigh point u oordeel, weerde man.

Soph. Ick en wil my geensins ontrecken, goede jongelingh, hier op myn gevoelen rondelick te verklaren, alsoo het selve onder al dat wy te samen 1855 gesproken hebben als een hooft-stuck* behoort gerekent[81] te werden. Ick segge daerom, nademael dat het houwelick is een onverbroken* bant, ende dat niet alleen de menschen, maer oock God door het selve kinderen werden verweckt: dat mede selfs de 1860 onderlinge verbintenisse tusschen den Heere Christum ende de Kercke, mitsgaders alle geloovige zielen, door het houwelick wert af-gebeelt;* soo moet noodelick* des Heeren mont in die gelegentheyt niet alleenlick om raet werden gevraeght, maer behoort oock 1865 de selve raet volkomelick te werden gevolght, ten eynde Godes vrede ons mochte by-woonen in onse huyshoudinge. ’T is nu kennelick dat in Godes woort (1. Corint. 7.) klaerlick wert bevonden ons te zijn bevolen te trouwen in den Heere: dat is, in de vreese 1870 des Heeren, ende volgens desselfs in-settinge: gelijck by het selve mede geboden wert geen jock te trecken* met den ongeloovigen, dewijle het licht met de duysternisse niet gemeens en heeft, noch Christus met Belial 2. Corint. 6. 14.15. Maer hoe kan yemant in den 1875 Heere geseyt werden te trouwen, die met syn trouwen selfs toont dat hy een verachter Gods is, ende als tot syne vyanden over-gaet? voorwaer indien men op eenige gelijckheyt in de saken van trouwen behoort te letten, de gelijckheyt in het stuck van den 1880 Gods-dienst is verre boven al te wegen, sonder eenigheyt in de welcke geen soetigheyt, ware vreughde, of vrede tusschen de getroude en is te verhopen*, geen over-een-komste in ’t op-voeden van de kinderen, maer dagelicx stoffe tot onruste ende oneenigheyt; 1885 alsoo dwalingen en waerheyt met den anderen* als erf-vyanden zijn, en staegh onderlinge gewoon zijn te worstelen; (Licet vir non oderit uxorem, error tamen odit veritatem. Salvianus.)* en in dien gevalle siet men dat den haet van de sake op de personen 1890 selfs koomt te vallen, dewijle elck het syne pooght voor te spreken. Arnis eus de jur. connub cap. 6. sect. 5. Heeft men niet gesien dat in dusdanige[82] houwelicken de vrouwen zijn af-geraden geweest van de houwelickse gemeenschap met haren man te plegen, 1895 als aen de selve onreyn ende niet geoorloft zijnde? en dat de vrouwen oock sulcx in ’t werck hebben gepooght te stellen? en hoe kan in soodanigen huys-houdinge een kleyne kercke door gemeene gebeden en het lesen van Gods woort gehouden werden, gelijck 1900 sulcx onder de Christenen betaemt, en van Paulus in ’t huys van Philemon wert gepresen?* en hoe kan doch soodanigen houwelick (tot troost van de gehouden) geseyt werden te wesen een beelt en gelijckenisse van het verbont met den Salighmaker? 1905 (Molin au Traicté des Mariages illicites.) sekerlick in geender manieren. Ick segge daerom, indien yemant van edelen huyse wesende sigh tot kleynheyt* toerekent, indien men hem een houwelick soude vergen beneden de weerdigheyt van syn geslachte, dat des 1910 te meer in desen gevalle behoort in achtinge te komen, dat men dien geestelicken adel in de gemeenschap der heyligen niet en verkorte.

Phi. Ick bevinde uwe redenen van gewichte te wesen, weerde Sophronisçe; maer hoort men niet 1915 sodanigen houwelick goet te vinden, immers* te lijden, op hope dat een woest* en ongeloovigh mensche, door syn partuyr* tot sedigheyt* en tot het geloove sal werden gebracht, en datter alsoo winste van een ziele sal gedaen mogen werden?* 1920

Soph. Dit wort veel tot verschooninge van dusdanige houwelicken by gebracht, lieve Philogame: Maer segh my doch een reys, plagh men wel een houwelick aen te gaen met yemant die kael en beroyt is, op hope dat hy wel eens rijck soude mogen 1925 werden?

Phi. Neen sekerlick, weerde Sophronisçe, de lieden gelooven in dien deele datse sien en tasten, en anders niet: de hope wert maer waen geacht in dese gelegentheyt. men moet hier vry al vaster gaen. 1930 [83]

Soph. Wel indien men op hope van toekomenden tijdelicken rijckdom geen houwelick en wil gronden, naer onse maniere van leven; dient men dan wel sulcx te doen op hope van dien onwaerdeerlicken rijckdom in ’t geestelicke? 1935

Phi. Ick was daer gevat, weerde Sophronisçe, eer ick ’t recht gewaer wert. En, om de waerheyt te seggen, my dunckt dat uwe redenen al vry wat slots hebben.* Maer onderentusschen soude ick misschien wel by exempelen konnen bewijsen, dat de 1940 man het wijf, ende het wijf den man tot den waren geloove eyndelick heeft gebracht; het welck dan nootsakelick een groot vernugen*° moet geven ter wederzijden.

Soph. Ick en wil niet ontkennen, weerde Philogame, 1945 sulcx niet somwijlen geschiet te zijn, maer als het gebeurt soo doet God even het selve dat hy in de eerste scheppinge* gedaen heeft, treckende het licht uyt de duysternisse. Maar hier tegen is te bedencken, dat niet eenige voor-vallende saken, die somwijlen 1950 eens gebeuren, maer Gods gebodt een regel moet wesen van ons bedrijf. Het quaet en is niet te doen op datter goet van kome; en wat segen Gods heeft die te verwachten die Godes raet niet en volght? Waer by ick dan noch vrage, nademael het quaet 1955 (God betert) soo vruchtbaer is, als de ervarentheyt leert; of het niet te vreesen en staet, dat de geloovige van de ongeloovige eer beschadight soude mogen werden, als dat de ongeloovige door den geloovigen soude werden gebetert? Is sulcx niet gebeurt 1960 den wijsen ende machtigen koningh Salomon? (1. Reg. 11.) ghy weet dat wel, jongelingh, en wat sal dan gemeene* ende geringe verstanden niet konnen over-komen? De eerste eertzvaders die om hare uyt-nementheyts wille kinderen Gods van* Moyses genaemt 1965[84] waren, siende de dochteren der menschen datse schoon waren, onderstonden die ten wijve te nemen (Genes. 6. 3) en zijn alsoo vleeselick, ja vleesch geworden, en hebben na hen getogen den onder-ganck van den geheelen aert-bodem. En Iacob, die groote 1970 helt en Gods worstelaer, hebbende getrout de dochters Laban°, heeft hy niet gewaer geworden dat een deel van de afgoderije van de selve de syne heeft aengekleeft? Gen. 35. 4.

Phi. Ick vernoughe my uwer° redenen, weerde 1975 Sophronisçe, en ’tis (mijns oordeels) onnoodigh hier toe meer te seggen: het out spreeck-woort is hier en elders niet dan al te waerachtigh.

’T nachtegaeltjen op de peul

1980Dat vermagh te bijster veul.

Efficaces preces mulierum.*

Ick daerom uwe aen-merckinge op mijne gedaene vrage vast stellende*, sal u des ten hooghsten bedancken, en de selve in mijn boesem op-schrijven, ende door Godes genade sien in ’t werck te stellen. 1985

[85]

Tekstkritische noten

° 7. F2 dat ’et; in F2 zijn de enclytica overal door een ’ gescheiden; zo b.v. 32. weet ’er 44. uyt ’er, 60. sy ’er ; 73. gunt ’er; 114. of ’er; 173. quam ’er; 312. waer ’et; 328. was ’et, (enz.).

° 13. F2 Madrid.

° 47. voegen: aldus in de regel de ou (= onze oe).

° 64. Q F spelen. O F2 stelen.

° 69. F2 vaerdig; en zo geregeld deze ee.

° 175. F. ontbr. Voor haer. F2 haer en haer.

° 313. F mynen ’t wil. F2 mijnent wil.

° 354. F2 paegjen.

° 358. F2 afgekomen.

° 508. F2 al wat ’er.

° 591. proeve.

° 719. F uwen ’t wil. F2 uwent wil.

° 789. oorlogh.

° 843. F2 hoon.

° 859. Uyt.

° 929. F2 Uw.

° 1098. F2 ontbreken.

° 1128. F2 ongedult.

° 1252. F2 op dese.

° 1333. Q Canstançes.

° 1364. proef.

° F wonderbaerlick.

° 1529. F2 geloof hadden gegeven.

° 1579. F2 houdt.

° 1582. F2 ader.

° 1593. ontdekt.

° 1598. Vyt.

° 1653. proeve.

° 1695. hitten.

° 1703. Q af. F1 F2 of.

° 1791. F2 Even-wel Estienne P.

° 1797. F2 dat’er.

° 1807. F2 van houden.

° 1943. F1 F2 vernoegen.

° 1972. F2 van Laban.

° 1975. F2 my in uwe.

Aantekeningen.

3. schijnen magh, vgl. 704: schijnen mocht.—En (naer het schijnen mocht) hij wou niet verder gaen.—En (naer het schijnen magh) haer ziel die wilder uyt.

= de schijn hebben kan.

5. Het laet sigh den naem geven, omschrijving van het passivum (oorspronkelik causatief-medium), te vergelijken met “doet verlangen” in het Wilhelmuslied, e. t. q.—Zie Zeitschr. f. Völkerpsych. II, 244/6.—Vgl. peppelhout laat zich gemakkelik bewerken.

Zigeuners. Vgl. de Goeye, Memoire sur les migrations des Tsiganes à travers l’ Asie (Leiden 1903), Anz. f. IG. Spr. u. alt., Journal of the Gipsy Lore Soc. 1907 vv. Wiener, Die geschichte d. Wortes Zig. in Arch. N Sprachen 1902. Pott, Die Zigeuner in Europa und Asien (2 dln., 1844–45), Techmers Zeitschr. (Leipzig, 1885.)

7. Vgl. 105 vv., 1774.

9. Majombe; schijnt later een algemene naam te zijn voor de “oude koude grijze, die een motkas hield, en eêr was mijn vriendin” ... Goeree, Mengeldicht. 262.

21. wiens, relatief bij femin.: algemeen, ook Mndl., vgl. Van Helten, Vondels Taal § 126.

39. hantgespel; castagnetten. Vgl. noot van Cats bij vs. 341.

47. maer en: negatie bij “maer” (uit “ne ware”, het ne ware), de ontkennende kracht werd nog gevoeld, van daar en er bij gevoegd.

54. Zeer zedig is zij in haar spreken; en zij is gauw gekwetst door ’t geen zij hoort en verneemt.

81. Zij wist het vooral aan te leggen, om....—Vgl. hierbij Ned. Wdb. I, p. 224, 2 c.)—Ons “het”, collect. = iemands zaken.

84. prenten, drukken, bezig houden? vgl. druk, gepresseerd, bezet met.—Vgl. Gloss. Lekensp.

89. uyt den neus, vgl. I. van Beverwyck’s Schat der Ongesontheyt, ofte Genees-konste van de sieckten, verçiert met Historien.... alsoock met verssen van de Heer Jac. Cats.... (1651), blz. 86, die niet gelooft, al beweren ’t sommigen, zoals Democritus: “dat de neus eenich teycken soude konnen gheven (al was hy daer ontrent gheweest) van ’t gene hy niet gesien en heeft.... Democritus, een Dochter den eenen dagh ontmoetende, groete haer, Goeden dagh Maeghdeken; en ’s anderendaegs haar wederom siende, begroeten haar met Goeden dagh [86]Vrouken. En het was soo: want sy had dien nacht een ongheluck gehadt, gelijckse dat noemen.

94. De consecutio temporum bij Cats en anderen dient nader en nauwkeuriger onderzocht. Omtrent plagh hier alleen dit:

pleghen, in ’t Mnl., “doen”, zo ook bij Cats: plegen dwaesheyt, lusten, gemeenschap van bedde met, enz.—“Wat kooplieden ... plegen en niet plegen,”—“Wat ze vorder in dit geval meynt te plegen”.—

plegen = gewoon zijn: “Wel dunkt u dat het queesten (vrijen) van het Noorder-quartier schier op dese of gelijcken voet toegaet?—Behalven dat alle geregelde lieden gestaegh tegens die maniere van doen zijn geweest, en noch zijn, soo was dat noch een geheel andere sake, want de jonge lieden en plegen malkanderen soo na niet te komen, ofte sy en kenden malkanderen al voren door dagelickschen ommegangh: sulcx dat niet geseyt en kan werden...

plagh staat vaak waar men nu een praes. zou vinden, ”(de jongman) gaf hem aen den gracht, en sey noch anderwerven, Wel sal ick uwe zijn, of sal ik heden sterven? Spreeckt nu het leste woort: ick stae hier, schoone maeght, Wat seghje? Dat ick plagh (roept hier de vrijster tegen).

Als praeteritum vindt men in de regel placht. “Een kint dat niet en spreekt gelijck de menschen plachten. Maer dat oock sonder stem kan uyten syn gedachten.”—

“Dat (schoonheyt) veroorsaeckt onmatigheyt van ’t houwelicx bedde het welck veel ongelegentheden aen ziel en lichaem placht in te brengen, daer van ick hier niet breeder... en ben gesint te spreken.”1

Plegen, plach, placht, komt zo passim voor bij Cats. Ook in: De Verliefde Fiamette, door Boccacius, Amsterd., 1661, o. m. blz. 84, 93, 161, 233, enz. En Oude Mans Vryagie (1700) 202b.—Vgl. Gloss. Granida; plach, praes. Hooft (Leendertz) I. 38; Warenar 439.—pleech, praet. War. 174; praes. War. 310.

Zo plach praes. moet wezen, dan zou placht geen paragogiese t hebben; zie de Grammatica’s.

Dat daarnaast ook pleegt, = gewoon is, voorkomt, vindt zijn verklaring in bedeutungsübertragung. “Wat kooplui doen”, wordt duratief “wat zij voortdurend doen”, “wat zij gewoon zijn te doen”: zo gaat de infin. plegen bij plach, ook gewoon zijn betekenen. Dit kan oorzaak zijn dat ook het nieuwe pleegt, eerst zeldzaam, later vaker, = gewoon is, voorkomt.

Nader onderzoek in de geschriften der XVIIe en vroegere eeuwen zal mischien deze consecutio temporum ophelderen.

Vgl. voor ’t vroegere duits Mensing, Z. f. D. Phil., 1903, 229, en noot. Behaghel, Gebrauch der Zeitformen (1899). [87]

100. het jaer, houdt in “de 12 Hemelsche Tekenen” van de diereriem, of de 12 maanden, welke alle hun biezondere kracht hebben (vgl. Het grote Planeetboek, 1801, p. 134, 168).—De hemel zijn “die Sterren die op de 12 Tekenen staen, (en) zyn niet te tellen”; ook deze hebben elk hun invloed. Toch wijst alles er slechts op “wat den menschen voor een Natuure uyt den Gesteernten toegeneigt is,..... daarom niet... dat zulks alzoo moet zijn, gelyck of dat Gesteernte de mensche daer toe dwonge... Alle... zullen haar eigen aangeboren boosheid ende begeerten met verstand wederstaan.”

101. Een wie, relatief wie, meest die.

105. Vgl. 1773. Zie genoemd boekje p. 187. Die “linie word genaamt de linie des levens ... in ’t Latijn Linea vite of cordis, en dese linie vanget aan bij de middel-linien dwars in de hand; (en) tusschen de Duyme en de Wijser (wijsvinger) omgaat (zij) den Berg des Duims ende gaet op dat gelijke der hant” (bij de pols).

121. Het zal wezen—zo gelooft men algemeen—zoals zij ’t uit hand en vingers leest.

122. haer laegen naem, de oudere vorm -en bewaard, om de volgende n van naem? Vgl., ook voor de h-: ons vryen hals, Vondel, Eneas Vertaling, III, 80. Vgl. (?) Van Helten, Vondels Taal, § 85, add. blz. 173.

139. Al wat zij meedeelt is nevelachtig en schemerig, voor dubbele uitleg vatbaar; nooit spreekt zij ronduit; vgl.: “tyt hier noyt te werck, als met bedagte reden Spreeck niet als door een wolck, maer klaer en uyt de mont.”

144. Lucht, uitspansel, zoals in Saksiese en Friese dialecten; vgl. Frank-Van Wijck, Etym. Wdb.

151. Met breyn meer gedoeld op het zinnelike; met geest op het onstoffelike. Vgl.: met hart en ziel—Vgl. nog: (het beelt van de man) “dat maelt haer in het breyn; en speelt haer om de ziel”—“Een gunstige inval, die syn geminde eens schielyck in het breyn viel.”

Breyn ook de gedachten, vgl. 1578; zie hersens. In “De bekendmakingen” (etc., 1711, p. 77) van K. Najer, leest men: “het soete en suyvere bloed werd door bewerking van Hart en Long, het alderfijnste, levendigste, en geestigste afgesondert, het welke uyt zijn eygen doorlugtigheyd, allengskens na boven trekt, en sig op de beste plaats, in het midden van het Paleys, de Herssens op den Troon steld... Dese geesten dan, doen allengskens de Herssens vervullen, totdat eyndlyck deselve door de grote toevloed overlopen en geperst werden, door het binnenste sponsagtige der senuwen, soetjes sagtjes heen te wandelen.”—Vgl. 1070.

152. gevat (passivum) vgl. vs. 376, activum; vgl. “bevaen met minnen” in ’t Mned. Wdb. Over ’met’ = door, Delbrück, Abl. Loc. Instrum. im... Deutschen, S. 51. [88]

164. Onverlet, on + verlet, van verletten, vgl. Kil. verletten, omittere, praetermittere: Et impedire, interpellare, et differre, procrastinare.—Vgl. “De buerte spreeckt ’er van; en desen onvermindert. Men weet niet waer het schort...”—Vgl. unbeschadet, Sanders, Deut. Wörterb.—Zie soortgelijke in Tijdschr. Nederl. Letterk. II, 196, vv.—V, 207, 213: onghescaet sire virtuut, Nat. Bl. XII, 224.—Noord & Zuid VIII, 353.

170. Bekaeyde wegen, verkeerde; vgl.:

“bekaeyde streken.”—

“Geen mensch die menschen kent en syn beroep verstaet,

En wees oyt echte wijf tot soo bekaeyden raet.”—

“Wie veel den acker ploeght, wanneer hy is besayt

Die breekt sijn eerste werck, en maeckt ’t et al bekayt.”—

“Wis soo ghy langer blijft, soo isset al bekaeyt.”

Over dit woord: Van Wijk-Frank, Etym. Wdb;—Gallée, D. Literaturz. 1884, kol. 1340.—de Vries, Warenar, 190.—Mag. Ned. Taalk. III, 286.—Halbertsma, Letterk. Naoogst I, 64; ook van Helten, Woordafl.-proeven 9 noot.—de Woordenbkn.

185. Voor deze zin vgl. men de XVIIe-eeuwse constructie b. v.

“Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te cussen.”—

Spreken c. acc. = ons: aanspreken, spreken met, tot iemand. Vgl.:

“Sy roept ’et door het bosch, sy klaeght ’et alle man

Sy spreeckt de wachters zelfs, maer niemant weet ’er van”.—

Maer waer toe langh ghekermt, ick ga de bueren spreken,

En zie noch yet te doen, om dit gheweldt te wreken.

en ons: iemand gaan spreken.

Een schijn van onjuiste constructie in deze zin ontstaat doordat “aen” naar ons begrip bij spreken wordt gevoegd, en het “aen” bij vangen dan ontbreken zou.

Doch ook in plaats van 2 maal hetzelfde woord werd dit ook wel eenmaal gezet. Vgl.: Tijdsch. Ned. Lett. VI, 69; N. & Z. XII, 526; Stoett, Syntax., § 159.

188. ten, ’t + de negatie bij niet.

189. Constançe = Pretiose, 173; vgl. vs. 1238.

195. u swacke maegh met suycker overlast. De suiker, die nu vaak overdreven aangeprezen wordt, stond vroeger minder goed bekend; vgl. I. van Beverwyck, Schat der Gesontheyt, met veersen verçiert door de Heer Jacob Cats... (1651), blz. 116; “Als het grof bruyn Suycker door de scherpe Looghe van Kalck ghemaeckt, ghesuyvert wort, ende de vuyle en swarte Syroop, daer uyt-gedreven is, soo krijght het eenen vreemden scherpen smaeck, waer af het bloedt verbrandt wert, ende het hooft beswaert.... Soo dat het ongesuyvert ofte Grof-Suycker somtijdts beter is, dan ’t ghene dat de scherpigheyt van de Looge, in het suyveren behouden heeft. Daerom sal men eer het bruynachtigh en tamelijcken wit verkiesen.” [89]

200. maeghde-krans. Vgl. o. v.:

Ick was ontijdigh groen, en hy begon te mallen.

Dies is de maeghde-krans my van het hooft gevallen.

De vrijer spreekt tot de vrijster “met een ghebroken maeghdekrans.”

“De nieu-gepluckte bloem, niet lange na de dagen,

Dat sy den maeghdekrans niet meer vermocht te dragen.”

“Een snelle schicht op my gevallen....

Die trof mijn teere maeghde-krans.”

Vgl. het lied bij Willems, Ovla. Lied nº. 135; Verwijs, Mnederl. Bloeml., p. 128.—Kalff, Lied i. d. ME., 153, 277, 381, 521.—“Verloren hab ich mein Rosenkranz,” Böhme, Altd, Liederb. 152.

201. of erger, is om u welbekende reden, de menstruatie opgehouden?

214. door een gunstigh oogh tot in het hert, vgl. 377. Zie Martijn (ed. Verwijs), Str. 53 v.v. En

”....een soet en aerdich beelt

Dat stracx hem door het oogh tot in het herte speelt”.—

“Het oogh, alleen het oogh, kan gantsch den mensen ontrusten,

Het is een open deur, een inganck van de lusten.”—

“Hier gaet de regel los, die ons heeft wijs gemaeckt,

Dat niet als door het oogh het herte wert geraeckt.”—

“Myn verstant.... moet syn ghetogen,

In haer lieve in-gewant (binnenste) door heur ghebenedijde oogen.”

Nosemans, Hans.

223. Haar bloed is machtiger dan haar wil: zij kan niet verhinderen dat zij bloost.

230. geest, een persoon van geest, iemand met voortreffelike hoedanigheden, vgl. Ned. Wdb. IV dl. kol. 728/9.—en ’t fra. esprit.

242. jaren, in de praegnante zin van jonge jaren, jeugd: van nature de vrolike tijd.

243. genieten, vgl.:

Wie ist die oyt met eene schoot

Een schans of ander slot genoot?

vgl. Gloss. Granida; Mned. Wdb.

245. spruyt, van bomen; kruyt, kruiden; sap, drank, en pappen.

255. De moeder, hiertoe (door Constance) verzocht, komt met de dokter, die te hulp geroepen is, binnen; Constance gaat op hun toe en neemt hun alleen.—Vgl.:

De vrijster wel geçiert, na datse was gebeden;

Quam uyt haer stil vertreck, en in de kamer treden,

Haer vader ginger by, en nam haer metter hant,

En seyde.....

[90]

262. gaf hem dese reden, sprak hem zo aan.—Rose, 8833: ”(de man) geeft hare menichge quade hoere.”—Vgl. Diefenbach, dare, o. a. sprechen—rede, Kil. spraecke, sermo, verbum.—redenen, verba facere.—Vgl. Gloss. Bern.: edere, seegen. = sprechen, reden (Dief).—Vgl. ook 936.

270. d. heb i. w. t. w., moet in het verband betekenen: dat weet ik maar al te goed.—Vgl. ook:

“Wat is er menig wijf, dat liever heeft te praten

Die liever heeft te gaen laveyen achter straten

Als met een stillen geest haer kint te wysen aen

Wat nu, wat naderhant is nut te zijn gedaen.”—

“Ick sitte meest den ganschen dagh

En hebbe liever wat te staen.”

Vgl.? Dit heb ik je te zeggen dat je dat doet; en: Dat heb ik te weten, dat dit gebeurt.

288. koorts. Vgl.:

“dat een soete coorts haer in het herte quam,

Ghecropen meer en meer, die haer den sin benam”,

Vermaeck der Ieucht, (1616).—

En ’t Koortsigh Liedje, van Bredero.

291. heydens volck, gen. vóór ’t bepaalde woord, vgl. 752, 1351, 1522; vgl. Vondels Taal, § 72, i. f. Of adj. ? vgl. Spaens, heus.

298. Imperat. = toon-jij; vgl. 299: kleed-jij.

311. , Kil.: ah. Interiectio varios affectus explicans.—Passim in de XVIIe eeuw. ’t Zou ontstaan zijn uit wetecree, wetekey = wete kerst, sciat Christus: vgl. de Vries, Taalzuivering, 166.

316. prees het goede meisje, maar zo dat er niets of niet veel van geven kwam.

321. Gyralde echter, nu ondertrouwd, gaf aan het aardig meisje 100 pistoletten, als bruidsgeschenk. Gawoonlik was dit het geschenk aan de meid, die onder de beide speelmakkers en beide speelmeisjes de bruid in ’t biezonder diende. Schotel, Oud-Holl. Huisgezin, 258. Vgl. Warenar, 389, 1318.

324. in dit te verhalen een aangename tijdkorting, of genoegen.—Vgl. Kil. tijdverdrijf, oblectamentum, delectamentum, dilitiae.

335. een openbare feest, vgl. een drofelike cleet, een coude bat, etc. bij Van Helten, Vondels Taal, § 85c (slot).

338/9. Die met schoon gezang en vlug dansen (vgl. saltare) alles zou overtreffen.—sweven boven al, vgl. Mned. Wdb. i. v. bovensweven.

341. Houten of ivoren kleppers, die de vorm hadden van twee grote op elkaar passende notedoppen, waren door een band aaneengebonden, die men om de vingers wond. Door de andere vingers snel langs de randen van de kleppers te laten strijken, ontstaat een klikkend geluid, dat de dansrythmus aangeeft. Castagnetten: kastanjes n. d. vorm. [91]

358. was aftekomen = moest afkomen, vgl. 1949, 1952. Zie de variant.

365. van syner hant, oude datiefvorm na sommige praeposities; vgl. van der straten 1094; bij der hant 1104;—op den velde, 1020.

370. het maegderot. Vgl.:

“en tot een soet besluyt,

Soo vlocht het maeghde-rot een kransje voor de bruyt.”

quam, waar velen nu een plusquamperf. zouden zeggen; vgl. bleef 696; waer 1383; gingh 1398; zie Vondels Taal § 173; of: “quam geleyden” = geleidde, zie 462: koomt vougen.—Vgl. Vondels Lucifer, vs. 1778.

379. Staat te weifelen, vgl. 136: stont en keeck; 1119: sit op haer en sagh.—zie Warenar 258; Taalk. Bijdr. I, 125.

384. wort, praesens? ook 726, 727, 731, 732; maar wort praet. bij werden, wert 972, 1093, 1126, 1576, 1801.

407. die, naast dien; passim, vgl. Van Helten, Vondels Taal, § 124; Mndl. Spr., § 352, 364e; Cosijn, Taal en Letterb., VI, 276; die men... koos, En (die)... behaeght. Als in ’t Mndl.: in gecoördineerde zinnen blijft het pronomen weg, vooral als ’t in niet-dezelfde betrekking (casus) staat; vgl. Van Helten, Vondels Taal, § 206, en Add.

420. om dan te zijn vernield, verpletterd; maar (en hier volgt het 6e coupl.); vgl. lat. opprimere.

442. Maar al te veel bloemen staan dag aan dag te pronken; een frisse stengel hebben ze, maar niemand heeft er lust in. Daar gaan dan haar bladeren met de wind en vergaan, zoals alle stof.

449. Bij de ouden wordt Pan, de Bosgod, voorgesteld met bokspoten, horens en ruig haar; als de Satyrs, vervolgt hij de nimfen met verliefde zinnen en bedoelingen.

459. wachte, oude vorm; vgl. “zegge”, op kwitanties; ik herzegge (van de voorzanger).

461. Terwijl de ridder naar dit gezang met groot genot luistert, begint de nachtegaal de vrijster te accompagneren.

467. heydens, vgl. 291, A.

485/6. Haar rede is geregeld en dudelik; vgl. bene compositus; oratio bene composita.—Wat zij zegt, is geestig, aardig bedacht; soete vonden, zijn aangename denkbeelden, invallen;

“Men sagher sneegh beleit, men sagher vonden in,

Vry teikens van verstant, en van een diepe min.”

Misschien zijn de toen zo in trek zijnde “concetti” bedoeld.

489. vonck, vgl. Kil. voncke, fomes, etc.; bij Diefenbach o. a.: to neghinge, naturliche neigunge.

509. raven, sing., zw. subst. rave, vgl. Vondels Taal, I, p. 75.—Fabel van de vos en de raaf. Vgl. Phaedr. I, 13. Romulus I, 14. De laatste redactie luidt: “Qui se laudari gaudent—verbis subdolis decepti penitent—de quibus similis est fabula. [92]

Cum de fenestra corvus caseum raperet—alta consedit in arbore—Vulpis ut hec vidit e contra sic ait corvo—O corvus quis similis tibi? et pennarum tuarum quam magnus est nitor? Qualis decor tuus esset—si vocem habuisses claram—nulla prior avis esset—At ille dum vult placere et vocem suam ostendere—validius sursum clamavit—et ore patefacto oblitus—caseum deiecit—Quem celeriter vulpis dolosa avidis rapuit dentibus—Tunc corvus ingemuit—et stupore detentus deceptum se poenituit—Sed post inrecuparabile factum damnum quid iuvat poenitere?” Vgl. 760, A.

met vollen mont, vgl.:

De vrucht die is te raken,

En met een vollen mont op haren tijt te smaken.

535. wat ik wezen mag, toch ben ick (etc.)—magh, vgl. Vondels Taal, II, § 188. Vgl. 1304.

542. streelt de sijde rocken, vleit de vrouwen, die aan het hof zijn; vgl. m. m. de bouwen, wijlen (nonnen);

“Dus gaetet vast dat aen den broeck

Hanght al de vreughde van den doeck”;

vgl. plaet, platen, (soldaten).

sijde, hollands, nu nog, voor sijden. Vgl. Van Helten, Vondels taal I, blz. 106.

544. edel pant = reine jeugd; genit. epexegeticus: de stad van Amsterdam, de prijzenswaarde deugd van zelfbeheersching.

606. Oude gewoonte, om alle gerechten tegelijk optezetten.

614. lage plaats, vgl. locus, afkomst, geboorte, stand.

625. mijnen = jegens mij, pron. poss. = gen. object; vgl. Granida, 1529b, A.

628. nam, = zou nemen, vgl. 1304.

639. Indien je gediend ben van schoonheid, kom slechts, wanneer je ook wilt, je huis uit, daar (in deze grote stad) wonen vele mooie meisjes.

642. Indien je vermaak vindt in verstandige, geestige kout, welnu, dat behoef je evenmin te missen.

655/6. Al worstel ik tegen mijne jeugdige lusten, ik word meegesleept zelfs waar ik niet wil.—Vgl. voor jeught: “een maeght die onmachtigh is haer jeught te wederhouwen”.—

“syn herte soo bevanght,

Dat hy tot in het mergh na hare jeught verlanght.”

“een jongh en rustigh man,

Die, na den rechten eysch, u jeught vernugen kan.”

Een gehuwde vrouw moet in sommige omstandigheden “alle hare jeughdigheden dempen en doen versterven.

659. deftigh. Vgl. “Of het een deftigh man, die syn geheele werck van wijsheyt en geleertheyt heeft voorgenomen te maken, geraden is sigh ten houwelicke te begeven.”—

“Daer is een deftigh man (Barlaeus) die leert u Roomsche [93]spraeck.”—Ongehoorzaam zijn om zichzelven het leven te benemen op bevel van de Mohammedaanse vorst, is een boze

“daet,

Maer ’t is een deftigh helt, die hier in willigh gaet.”—

”..... hiet my lieve man,

In dat soet-deftigh woort, daer in soo ligt verholen

Wat u en my gelyck de Schepper heeft bevolen.”—

“Het is geen deftigh man,

Die met gebogen hals geen dwasen lijden kan.”—

“Datje niet en nut, of met den monde smaeckt,

Dat uyt een innigh vyer de lusten gaende maeckt

.....maer breeckt de lange nachten

Door vlyt tot deftigh werck.”—

“o deftigh werck dat ick op heden doe... een wreede moort.”—

“Zijn deftige (ernstige) taal stelden my ook gerust.”

Haagsche Vondeling.

Vgl. Taal en Letteren, 1903, blz. 473.

672. mijn onervaren jeugd nu bij te minne en geringe schepsels bevrediging zoekt.—Vgl. 614.

673. Indien men de oude tijd nagaat, bemerkt men ....

679. ter wille van Europa, dochter van een Phoeniciese koning.

680. om Leda, de echtgenote van de Spartaanse koning te bezoeken.

682. Hercules was verliefd op Omphale, koningin van de Lydiërs, en vernederde zich daar een tijd lang om als slaaf haar te dienen, om haar gunsten te genieten. De negen-koppige slang, de Hydra, een monsterleeuw bij Nemea, het Erymantiese zwijn, de Cretensiese stier versloeg hij.

684. duyden = strekken, vgl. de 2e betekenis van het intransitief dieden in het Mned. Woordenb., welke die van “strekken” nadert, b.v. Hoe luttel hare (des aventuren) helpen (znw. mv.) dieden. Vgl. baten, dienen:

“Indien men recht gebruyckt den luyster der agathen,

Het sal het jonge paar tot vrede konnen baten.”—

“En trout oock op het ooge niet,

Want ’et dient u beyde tot verdriet.”

688. ik weet niet (door) hoe een sloor, (hoe) een herderin.

692. Gode, dat., zonder meer, slaat op Jupijn (677). Andreas is Christen, en Heiden tegelijk: gewoon verschijnsel in de Renaissance-literatuur.

693. het groote licht, de zon, nog in gewestelike taal, in bepaalde frases (“gaat ons verlaten, is weg”) de gewone aanduiding.

706. En (zij) scheen, vgl. Vondels Taal, II, § 227, d.

708. Zo gauw zag hij ze niet weer, of zijn smeulende liefde ontvlamde dadelik.

721. began, praes.? (vgl. plagh, 94, A.) Mnederl. begonnen,2 begonde [94](begonste) naast beginnen, began (begon). Beide vormen lopen door een. Mogelik is dat begonnen later is beschouwd als een verbum gelijk connen (praes. can)3 en derhalve began, praes.; begonste, praet.—Naast inf. begonnen bleef beginnen (vgl. de dooréenmenging in de spreektaal van kennen (kent) en kunnen (kan). Ook bij de voorgestelde etymologie (Kluge, Franck-Van Wijck, Etym. Wrdbn.) is een praes. began wel te verklaren.

733. quam, perf., vgl. 1020; zie Vondels Taal, II, § 171.

752. Wij stellen, ons stelsel is dat overal het goed aan allen behoort; wij nemen dus van de overvloed van rijken wat wij behoeven. Gen. vóór ’t bep. woord, vgl. 291.

757. Moeielik kan men stellen bij die zelf hierin ervaren is: hij kent de kunstjes.

760. Zinspelend op de fabel Phaedr. IV, 8. In de ME. en later nog, bekend in de redaksies van de Romulus4, III, 12: “De duobus malis auctor talem subiecit fabulam—Malus peiorem non ledit nec iniquus iniquum superat.

In officina cuiusdam fabri introisse dicitur vipera—Dum quereret aliquid ciborum—rodere coepit limam—Tunc lima ridens—ait ad viperam—Quid vis improba tuos ledere dentes? Ipsa sum—quae consuevi omne ferrum rodere—sed et si quid forte est asperum—fricando facio lene-quae si angulum tersero—si quid ibidem est ipsa precido—Ideo eum acriore mihi certandum est.Romulus, Die paraphrasen des Phaedrus, (IXe eeuw) ed. Oesterley.

Latere redakties en omwerkingen uit de XIIIe—XVe eeuwen, aldaar opgenoemd p. 71, noot. Vgl. ook fabel XVI van La Fontaine, lib. V: Le serpent et la lime.

762. hoe weinig kleding en deksel de mens nodig heeft. Vgl.:

... “dat een keel

derven moet een deel

Om de rug en borst te decken.”

785. sure vlagen. Vgl.: “De Mey (1685) bleef in Nederlant dit Iaer noch vry suer”, Holl. Mercur. IX, 53.

793. vrougher op om eenigh heer te groeten, zinspeelt dit op het “lever” van vorsten, en hoge personages?

822. Ghy let, imperat., vgl. 298.

843. Te verklaren als: Indien je het hof wil maken in alle eerbaarheid, zonder bedrieglike voornemens. Vgl. in alle eer en [95]deugd.—Vgl. “Die sonder achterdencken leven, staen als open, en zijn onderhevigh om gehoint te worden.”—

Of als: zonder dat dit haar ten schande kan strekken? Vgl. Kiliaen i. v. hoin.

852. uwe, de uwe, vgl. 920; zie Vondels Taal I, blz. 124.

872. bij hem alleen: zonder dat de anderen er bij waren en het bemerkten.

899. met verstand en beleid te handelen.

918. in u vermaeck, u als gen. object, vgl. 10: haer diensten; 625: mijnen haet; 1088: in haer gesichte (in haar te zien)—besteden, vgl.:

“waer de beste sinnen

Besteden haren tyt ontrent een heyligh minnen.”

919. Vgl. 1407.

936. gaf; vgl. Lat. dare, geven, uitstorten.

937. heb ... gaen beginnen, passim bij schrijvers in de XVIIe eeuw.

Het hulpwerkw. hoort bij de volgende infinitief, een transitivum, dat met “hebben” vervoegd wordt.

Schijnt een Noordhollands eigenaardigheid.

Vgl. Kern, De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in ’t Nederlands (Verhand. Kon. Acad. 1912) § 226, blz. 200/1 en § 77, blz. 64/65.

939. uithangen, c. dat. pers. “Hoe is mijn uiterlik voorkomen? Zoo zeggen wij nog van iemand, die zich uiterlik als vroom voordoet, dat hij den vrome uithangt, en van een leelijk, wanstaltig mensch, dat hij een slecht uithangbord heeft”, Cats, ed. de Vries de Jager, Deventer, V, 68 noot.—Vgl.:

“Maer segh hoe wort doch Faes van u soo gansch versteken?

Wat hanght de Jonghman uyt? Wat heeft hy voor gebreken?”

947. Wat beduiden deze regels? Men zou kunnen denken aan: volle maagdelike rijpheid; toen zij op haar middaghoogte was. Daartegen strijdt echter “terstont” (945).—Of maakt de juffer tweemaal ’s daags toilet? Met den noen (voor zij tafelt) en ’s middags (voor zij uitgaat)?—Of zijn eenvoudig “noen” en “midden op den dagh” synoniem, op de middag, in ’t volle licht?

950. vougen tot = vereenigen met; vgl. vervoegen = vereenigen, bij Huyghens (Panth. 79, 9) en Pastor Fido van Bloemaert, 1650, p. 130:

En wilt met d’uwe toch vervoegen ons’ gebeden.

syn leden = zich; vgl. ick schenck u dese leden, 714; als ick ... myn leden overslough, 948. Vgl. nog het passieve in:

“Gij dan, van eersten aen dat uwe teere leden

Syn tot den man gedaen, soe voeg u naer den reden.”

Vgl. ook: syn saken aanleggen = het aanleggen, 81 A.—

952. zelfs van daag nog getrouwd. Versegelt in de trou, vgl. de aanhaling by 1252.—en: “Des Heeren goeden segen [96]

Verkondight in de kerck, en opentlick gekregen

Versegelt echte trou; soo dat men even dan

Bekoomt een vollen naem van wijf en echte man.”

968. Hij is een zonderling, een ruwe klant, die noch om schoonheid, noch om rijkdom geeft.

973. eigenaardige herhaling, vgl. 1175. En vooral Reynaert, Inleiding (Zw. Herdr. 1909) blz. LVIII, n. en blz. XXII.

981. syn hert is niet aen haer. “syn aen” kan, evenals het Lat. esse alicui, betekenen: bezitten; vgl. het Mndl. Doch ook kan aen hier de betekenis van bij hebben. De eerste opvatting heeft voor, dat “esse alicui” gebruikt wordt, wanneer de nadruk op de zaak valt, gelijk hier “hert”, vgl. de volgende tegenstelling; haer, pron. reflex., waarvan het vrouwelik hert antecedent is.—Zijn hart is niet vrij.

1004. Er is climax in de tekst: verrader, spoken, boose geesten. Verrader is een booswicht vol duivelse list, die niets menseliks meer heeft en tot alles in staat is; er is niet alleen aan eigenlik verraad te denken.

1007. suysebolt, vgl. “drink datje suizebolt”, Rabelais, Vertaalde Werken.

1022. Andreas, wel wetende hoe de vrouwen razen, wanneer men haar lusten weigert te bevredigen.

1032. De schout zendt op het vreemd verdacht gerucht de strenge rechters af.

De editie van 1700 (zie ’t Voorbericht) heeft troep.

1034. in de broecken. Zelfs in de onderbroeken verstopte men de beurs, of kostbaarheden: vgl. Holl. Trouwgevallen, blz. 186. Koopman, blz. 146. Kind van Weelde II, 108.

De studie van Jonkvr. Dr. de Jonge over De kleederdracht in de Nederlanden in de XVIe eeuw, in Oud-Holland 1919, geeft voor deze materie niets.

1044. Relat. zin; het verbum wegens ’t rythme verplaatst.

1048. niet en let = niets mankeert; vgl. “een peert dat schurrift is, en wil den roskam niet.”

1066. Hij dient naar de galeien veroordeeld.

1070. geesten, vgl. het laatste gedeelte der aanhaling bij 151.

Ook dierlijke geesten, animal spirits, esprits animaux, vgl. Ned. Woordenb.: “de fijne vluchtige vloeistoffen, die, naar men onderstelde, in het bloed aanwezig zijn en het eigenlijke beginsel uitmaken van gevoel en beweging. Door sommigen onderscheiden van de levensgeesten, die als de oorzaak van het leven golden.”—“Vele malen bij C. deze geesten in betrekking tot de werking van die fijne zenuwvloeistoffen op het gevoel, de begeerten, hartstochten,” enz.

1072. Alleen zijn edele afkomst trekt hem voor de geest.—spelen ontrent = zich bewegen om. Vgl.: “maer alle mijne sinnen spelen noch ontrent uwe laetste redenen.”

1119. vast sit op haer en sagh, zit op haar te zien; vgl.: [97]

“Sy leyt er op en maelt als met de gantsche kracht

Oock midden in den droom, en in den middernacht.”—

“Hy sit op haer en loer bijnaest den ganschen dagh.”

Vgl. nog Noord en Zuid II, 138/9.

1124. landdrost, waardigheid hoger dan schout; landdrost oefende in naam van de heer de lijfstraffelike rechtspleging uit.

1127. Al is de krijghsman doot, Is de krijgsman gedood, dood.—Al, versterkend partikel = wel??—doot, oud part. tot adj. geworden, vgl. van Helten, Tijdschr. Ned. Lett. III, 109.—Verdam, Middelned. Woordenboek, 297.—Alexander, ed. Franck, p. 421.

1131. Ooit van zijn leven, een adverbiale accus. Vgl. “heb ik mijn leven!”—Vgl. Warenar 1053, var.

1152. Aen (de ontroerde) vrou Giomaer schijnt het zelfs een stage vloet; aldus op te vatten?

1160. (verwondert) dat, vgl. Mned. Woordenb. II, 86/7.

1169. opgetogen, gespannen, ingespannen. Vgl.: opgespanne, Vondels Lucifer 145; ook: “die (geleerde) zijn dickwijls te veel opgetogen om een jonge vrouwe wat goets te doen”?—

1170. Maiombe wikte ernstig haar droevige toestand.

1194. Vgl. 739, 751.

1226. die, relat. zin bij “slimme gangen” (vergif, coll. = slimme ganghen): constructio ad intellectum.

1236. was (het) inderdaed; vgl.:

“Maer d’eerste is die my best behaeght.”—

“Hy is die ware liefde plant:

Als vader van den echten bant.”

Vgl. van Helten, Vondels Taal II, § 212. Voor het duitsch: E. Bernhardt, Zs. f. D. Phil., 1903, 145.

1252. op de zaal, zaal meestal het grote ontvangvertrek, hier echter vertrek in ’t algemeen, vgl. vs. 1266.—Vgl. o. m.

“Soo haest als dit besluyt is by de wet (rechtbank) genomen,

Soo siet men op de zael terstond een priester komen,

Die heeft het jonge paer versegelt in de trou.”

En Trouringh, 4º., Ongel. Houwel., 197.—Antonius-Cleopatra, 595 m.; etc.

1285. grijpt haer in den arm, omarmen, vgl.:

”’t Sa grijpt my in den arm en neemt den lesten soen

Ick wil ook even soo myn laetste plichten doen.

Na spraeck en wederspraeck de jonge luyden grepen

Malkander in den arm, en vast aen een genepen

Gaen rollen van den rots.....”

1299, 1328. ons, vgl. van Helten, Vondels Taal I, § 99; Mndl. Spraakl., blz. 444.

1300. in dese venster.

Vensters in de oude kastelen waren diepe nissen, met banken aan de zijden. Vgl. vooral Schulz, Höfisches Leben in MA. [98]

1304. nam = zou nemen; vgl. 628.

1312. Vgl. 1327.

1322. doot = ongeluk, vgl. Verdam, Mned. Woordenb. II, 296: “Bi aldus ghedaenre dinc so brinct hi sinen here ter doot”, zie ook aldaar 297 γ.

1326. op een nieu, vgl. van Helten, Vondels Taal I, 154.

1331. werkelik, innerlik, en voor de mensen, schijn, uiterlik voorkomen.

1351. vertrout syn aen, vgl. verloven; Mnederl. sekeren, versekeren, Taal- en Letterbode, II, 18.

1356. Daarvan kon ik behoorlik van avond niet alles mededelen.

1366. Vgl. 842, vv.—tergen, vgl.:

“De juffers van het hof die met geçierde rocken,

Die met een dertel oogh ons kriele sinnen locken,

Verdienen ’t ongeluck dat ons haer wesen verght,

Maer dit onnoosel dier en heeft my noyt geterght.”

Vgl. ons: mondterging; en Gloss. Granida.

1382. Op alle vragen geeft zij..... zo vriendelik en zo ten volle antwoord, dat.....

in volle leden, volledig, ten volle, vgl.: (het onderzoek) “is by my niet overal in volle leden ghedaen konnen werden.”

1384. strecken over, vgl.: (zijn gedachten) laten gaan over, maar hier sterker: zo had hij op haar zijn hart gezet.—Sinnen, vgl. gemoet, 702: hart, ”’t beginsel van zijn neigingen, hartstochten”, tegenover verstand, rede, vgl. 703.

1388. hertsen, dubbelvormig uit herts, en herten. Vgl. o.a. Kolthoff, Het Subst. in ’t Nederl. der 16e eeuw, 27.

1393/4. noemen: afgekomen, rijm van oe: o. dat vaak voorkomt, zie Reynaert, (Zw. Herdr.) Inleiding blz. XLIV, vv., XLVI, en XXXIX. Met de daar aangehaalde litteratuur.

1411. A. was haar voorspraak, pleitte verzachtende omstandigheden; de lant-vooght nam dit (wat hij bijbracht) aan; vgl. ons: iemand voorspreken. Kiliaen veur-spreken, fide iubere, stipulari et defendere verbis. Diefenbach: prolocutor vorspreke, vorsprecke. advocare vorsprechen, fideirbere, vorheyssen, borghe werden.

1415. In ouden tijd kon manslag en moord met geld afgekocht.

1450. Beeldspraak aan ’t klein schippersbedrijf ontleend. Zeilt men met volle zeil, dan is de boegspriet vooruitgestoken; deze wordt echter opgetrokken of ingehaald, nadat de kluiver gestreken is, zodra men de haven en wal nadert, en vaart mindert.

1457. de man, naast den man: passim; vgl. die 407 a.

1473. Ghy siet, Imperatief vgl. 298.

Pasquier, vgl. 1792; beroemd Frans jurist en overheidspersoon van Parijs, 1529–1615. Onder meer: Les Recherches de la France (1560).

1497. mogen = moeten, vgl. Van Helten, Mndl. Spr. § 232; Verdam, Mndl. Wdbk., i.v. Nog in Zeeland. [99]

1500. kruys-dragende. Het kruis, dat gewoonlik aan een ketting om de hals werd gedragen, is het gewone onderscheidingsteken van alle bischoppen, en van die abten, aan wie de bischoppelike insignia zijn toegestaan. Men zal een, moeten inlassen na kruys-dragende, waarbij als appositie dan B. ofte A. staat. Eigenlik hier een min juiste vertaling van: “le Pape.... ordonna, comme on disait: que tout Evesque, et Abbé portant crosse, leur donneroit pour une fois dix livres tournois.”

1502. Tournois. In de ME. had bijna elke stad het muntrecht: daardoor ontstond allerlei muntwaarde, vandaar de bijvoeging (een pond) doorniksch, e.a. Vgl. nog pond sterling.

1521. de mans wijs makende dat hun vrouwen verkeerde zaken bij de hand hadden, hun ontrouw waren.—Vgl.: “een vrouwe heeft ons een spinrocken gerockt daermen nu nacht en dach met besich is om quaet garen af te spinnen twelck wel int afhaspelen vuyl quaet wergaren mochte worden.” Sermoenen-Broer Cornelis.—Vgl. Harrebomée, Spreekwoorden, I, 202b: “Zoo ’t wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is ’t wonder dat ze niet met andrer garen naait.”—ook: Stijntje en Trijntje, laat varen: Zij spinnen quaet garen (ald. L. S. I, XXXVIII) daar aangehaald: Gheurtz, 10, 76—grof garen spinnen, vgl. ook Zw. Herdr. 12/13 (Asselijn’s Jan Klaaz) Aant. bij 152.

1522. uyt de lieden beurse, vgl. ook Van Helten, Vondels Taal, Synt. blz. 141; mndl. de weeskinderen goeden;—die arme luden lijken, etc. in Mndl. Spr. blz. 450.—Ook?... “naar rijkelui gewoonte”, Potgieter, Proza 394.

1531. Sebastiaen Munsterus, Duits mathematicus en Hebraïcus, 1489 (Ingelheim)—1552 (Basel). Zijn hoofdwerk: Cosmographia universa, een van de oudste aardrijkskundige werken.

1535. Philippe Camerarius, 1537 (Tubingen)—1624, zoon van de beroemde Joachim (I) C, broeder van Joachim (II) C, schreef o. a. Orationes.

1536. Konrad von Gesner, 1516–1565, polyhistor, gaf een nieuwe richting in de Litteratuurgeschiedenis door zijn Bibliotheca universalis sive Catalogus omnium scriptorum locupletissimus in 3 linguis Gracca, Latina et Hebraica extantium, (Zurich, 1545–55); gaf verscheidene oude auteurs uit met commentaren, o. a.: Mithridates, sive de differentiis linguarum etc, Zürich, 1555. Vgl. Hanhart, K. v. G. 1824.

1548. Volgens de wetenschap van medici en natuurvorsers.

Naturen, subst. zw. genitief; vgl. zelfs naturens. Vondels Taal, I, § 68 i.f.

1568. Avicenna, de beroemdste Arabiese Filosoof en arts, 980–1037; zijn beroemd werk “Kanun” grondt zich op Galenus. Franciscus Valesius, Spaans geneesheer XVIe eeuw, lijfarts van Philips II.

1569. Jacques Ferrand, Frans medicus, te Agen geboren in het [100]einde der XVIe eeuw. Traité de la maladie de l’Amour ou mélancholie érotique, Paris, 1623.

1572. geleerste, plur. zonder n;, vgl. eenige, ervarenste 1566, voorlede 1592, geleerde 1606, groote 1628, e. a. Zie Vondels Taal I, § 100, 105, p. 110. Mned. Spraakl. § 308, 309, 311.

1582. slagh-ader die uyt het herte haer beweginge heeft: hier is Cats zeer “up to date” (in 1633 was hij al met het Sp. H. bezig); evenals van Beverwijck (deze in 1638?) nam C. de circulatie-theorie van Hervey aan (1628 gepubliceerd). Vgl. vooral E. D. Baumann, Van Beverwijck in leven en werken geschetst (1910) blz. 134 vv. De meeste gezaghebbende medici bleven tegenspartelen; en zelfs heftig bestrijden.

1594. Ovidius, Heroïdes XI, 33, 34:

Prima malum nutrix animo praesentit anili:
Prima mihi nutrix, Aeoli, dixit, amas.

1616. Vgl. Antwerper Lietboeck No. 215, p. 334:

Sotten, wat mach v gebreken?

Sottinnen, hebt goeden moet,

Als v die wespen steken,

Loopt inden haselaer metter spoet;

Die gaeren metten lenden wercken,

Compt doch metten hoop,

Papen ende clercken,

Die nooten zijn goeden coop.

(Vgl. voor haselaer en noten, Kalff, Lied in de ME. 349, en Verwijs St. Nicolaas, 41/42, en Wolf s Zeitschr. f. D. Myth. III, 68.)

1617. Soranus van Ephese. Sommigen spreken van twee, waarschijnlik is er maar éen geweest, die leefde tot 138 na Chr.? Aan deze toegeschreven een Leven van Hippocrates. Zijn hoofdwerk: Περί γυναικείων παθῶν.

Vgl. Ilberg, in de Abhandl. Sachs. Acad. XXVIII (1910).

1623. Valerius Maximus, ± 30 na Chr., schreef De dictis factisque memorabilibus libri IX; met vele historiese anecdotes.

1625. den sieckaert maken; Kil. Den sieckaert maecken, Aegrotum simulare, simulare morbem. Vgl. als of hij (God) den vrijer quame maken aen de menschen (Osea 3. 1) en daer na.... stelt sigh eerst als bruydegom, en daerna als echte man; ook: den duvel maken, I Martijn (ed. Verwijs), 149.

1629. Galenus, naast Hippocrates de beroemdste Griekse geneesheer, in Pergamum, Alexandrië en in 164 na Chr. te Rome. Tal van werken.

1665. Paulus Aegineta, beroemd Grieks chirurg, in Aegina geboren, volgens sommigen in de IVe, Ve, VIe, volgens anderen zelfs in de VIIe eeuw na Chr. Schreef een beroemd Compendium van de Medicijnen. Pauli Aeginetae de re medica libri septem, (gedrukt Venetië 1528, verbeterd Bazel 1538.) [101]

1671. Bij een ander verhaal zal daar over wel, is gesproken worden. Over de compositie van de Trouringh, zie Inleiding blz. VIII, vv.

1689. Erasistratus, beroemde arts in Ceos, ± 300, lijfarts van Seleucus Nicator. Vgl. vs. 1621. Stichter van een eigen mediese school.

1705. uytmuntende, vgl.: “dat de selve geen uytmuntende gebreken aen haer lichaem was hebbende” (bedoeld zijn “verlemtheyt, bultigheyt of diergelijcke”)—“Of yemant, hebbende een uytmuntende lichamelick gebreck dient getrout.”—“Yemant soude willen aanraden tot sodanige uyt-muntende gebreken (d. i. een openbaer sienlijck of tastelick gebreck), immers niet om des rijckdoms wille.”

1724. meloenen. Vgl.: “Het en beurt niet selden dat de menschen haer met Meloenen een sieckte op het lijf eten. Want sy bederven lichtelijck, en in den buyck bedorven sijnde, nemenze byna de nature van vergif aen, ende veroorsaken een sieckte, die wy Boorts noemen, ofte eenighe quaedtaerdighe koortsen...” I. van Beverwyck, Schat der Gesontheyt, (enz. 1651) blz. 104.

1740. Verschillende leuke voorbeelden van handige “Doctoren” bij I van Beverwyck, Schat der Ongesontheyt, (1651), blz. 5.

1762. dat jae, meermalen bij Cats, ook: “ick meyne dat neen”, naast: “ick meyne ja”.—zie 1830; vgl. Frans: que oui, que non.

1772. het vogeltjen onder de steert sien. Harrebomée, Spreekw. “dat beteekent: ik moet eerst de zaak navorschen, ’zoo als de vogelaars’, zegt van Eijk, ’om te onderzoeken, of het dier geen gebrek heeft’”. Zie ook van Eijk, Nederlandsche Spreekwoorden (1838), 92; Bogaert, Toegepaste Spreekwoorden (1852), 91.

dagh en raet, komt er tijd, komt er raad. Ook Harrebomée. Spreekwoordenboek 3 dln., 1858–1870, die verwijst naar Servilius, Adagiorum epitome (enz.), Antwerpen 1545, blz. 253; Gemeene Duytsche Spreekw. gedrukt tot Campen, bij Peter Warnersen, in den Witten Valck, s. a., blz. 12; Sartorius Adagiorum (enz.) 1556, blz. 128; Tuinman, Oorsprong en uitlegging (enz.) 1726/7, I, 331.

1773. Vgl. 105 vv.

1781. Martin-Antoine Delrio, geleerde Nederl. Jezuiet, 1551 (Antwerpen)—1608 (Leuven). Van hem: Disquitionum magicorum libri sex. Leuven, 1599.

1790. Oversettinge van Hieronymus; in de Vulgata: door verschillende synoden (laatstelijk Trente) geauthoriseerde Lat. Bijbelvertaling.

1791. dient daerom na-gesien: “te worden” door vele grammatici geëist, ontbreekt hier. Vgl. Van Helten, Vondels Taal, Synt. § 248 en Tijdschr. XI, 180.

1839. Het gemene recht, het recht dat algemeen geldt in een landstreek, Ned. Woordenb.—De Gemene rechten zullen doelen op het Rom. Recht; naast de landrechten, elk in hun biezondere streek. [102]

1841. gaende maecken, vgl.:

“Waer gelt en schoonheyt is, daer zijn gewenschte zaken,

Die met een stille kracht de menschen gaende maken.”

“die hem de sinnen gaende maken.”—“de jeught, de min, de nacht, die als een stille wint de lusten gaende maken.”

1844. Justus Lipsius, de beroemde humanist. 18 Oct. 1547–24 Maart 1606, prof. in Leiden en Leuven; o.a.: Monita & Exempla politica, Leiden, 1601. Vgl. verder het Leven en Werken in Bibliographie Liptienne (Gand 1886).

1851. De Joden, het uitverkoren bondsvolk, vgl. Genesis XVII. Daarna onder de Nieuwe Bedeling: het Genadeverbond, ook over andere volken zich uitstrekkend; vgl. Hebr. VII, 22; VIII, 6, 13; I Kor. XI, 25; II Kor. III, 6, 14, ook Matth. XXVI, 28. Teken: de doop, vgl. 624; vgl. het Belijdenisformulier, Art. XXXIV.

Calvinisties betoog.

1863. Oud-christelike voorstelling die berust op allegoriese verklaring van het Hooglied bij de Joden: Sulamith, de geliefde, = Joodse volk; de minnaar, Jehova; vgl. o. a. ook Ezech. XVI; later pasten de kerkvaders (Origenes, Hieronymus) dit op de gemeente van Christus toe; vgl. Chr. de Bruidegom in het N. T.; toen niet meer allegories maar in mystiese zin verklaard. Ook aldus in de Protestantse Kerk. Vgl. het Trouwformulier.

1887. de een met de ander: met elk-anderen. Vgl. o. m.: “gehoude lieden met onderlinge bewilginge sigh van den anderen wel mogen onthouden.”—“twee, die geen vryheyt hebben van verkiesinge, krijgen dickmael een af-keer van den anderen.”

1889. Wel zou de man zijn vrouw niet haten, toch haat de dwaling de waarheid.

Hypolite Salviani, Italiaans medicus en natuurkundige, 1514–1572, pauselik lijfarts, o. a. van Julius III. Is hier bedoeld De crisibus ad Galeni censuram liber (1558)?

1892. Henniagus Arnisoeus, Duits geneesheer (1580, Halberstadt-1626); lijfarts van Christiaan IV van Denemarken; schreef vele mediese en juridiese werken, o. a. De jure connubii.

1902. De brief van Paulus aan Philemon.

1906. Molin, Petrus Molinaeus (du Molin) 1568–1658, Frans Hugenoten-prediker, na 1620 prof. theol. in Sedan. Ging 1615 naar Engeland op verzoek van Jakobus I. Zie G. Gory, P. d. M., Paris 1888.—Is bedoeld “Conseil fidèle et salutaire sur les mariages des personnes de Religion contraire”?—Zie Jöcher, Gelehrten Lexicon.

1916. immers = altans, vgl.:

“Het maeckt een groot gherucht,

Het schijnt of dat ’et krijst, of immers dat ’et sucht.”

Vgl. een andere plaats 1705 A. [103]

1918. sedigheyt, vgl. woest; geloove, ongeloovigh, 1907, zie 1848, vv.

1920. Vgl. Paulus aan de Korint. I, 16, welk vers in Cats-z’n tijd op vs. 12, 13, 14 slaat.—Vgl. Grotius, Annotationes in N. T.: “Magnam enim vim habeat in animos sancta viri aut mulieris conversatio”.

1939. Vrij wat slots hebben, slot hebben = zin hebben, sluiten, vgl.

”’t Is beyde sonder maet, en tegen goede zeden,

’t Is beyde sonder slot, en buyten alle reden.”—

“Als er iemand boecken schrijft

De leser lacht, de leser kijft

De leser prijst, de leser spot

En beyde dickmaal sonder slot.”—

“Wat gaet de slimme gast alhier te voorschijn halen

Of fabels sonder slot en oude leugen-talen,

O, regter! achtet niet al wat de bouve seyt

Ten heeft geen ander slot, als slegts een loos beleyt.”

1972. Dochters Laban; vele Hebr. eigennamen in de Septuagint en in ’t N. T. onverbuigbaar; vgl. vooral Matth. I; Luc. III, 23, 30, 32; X, 30; XVIII, 35; Joh. XVIII, 1; vgl. Robertson (Louïsville, Ky U. S.), A Grammar of the Greek New Testament in the light of historical research3 (1919).—Thackeray, a Grammar of the O. T. in Greek I (1909).

1979. nachtegael. Vgl.:

“O nachtegael die op de peluw sit

Ghy kond voorwaer te wonder krachtigh singen.”—

vgl. ook? Ver nachtegael, Kalff, 360, 355.—Nachtegaal op de peluw: vrouw, die in bed knort! Van Dale-Manhave.

Harrebomée, Spreekw. kent nog: Het is een nachtegaeltje op de peluw: dat is: moeder zingt ’s nachts haar kind in slaap.—Een kwaad wijf, is een kwade nachtegaal.—Dat is maar om kennis te maken, zei losse Filip, en hij lichtte zijne vrouw met een houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had.

1981. Veel vermag de smeektaal van de vrouw. [105]


1 Vgl. daarmee: dede: “het selve gebreck hebbende dat onse Crates dede, te weten een bult op den rugh.”

2 Vgl. Tijdschr. Ned. Letterk. II, 20.

3 Vgl. ook ald. 22, noot.

4 Vgl. ook: Jos. Bédier, Les Fabliaux. Etudes de littérature populaire et d’histoire littéraire du moyen-Age2, 1895. Daarover G. Busken Huet, Komen onze sprookjes en vertellingen uit Indië, Gids, Okt. 1902. Verder: Bursian Jahresbericht, XIIe Jahrg. (1884) II, I, 20, 205, 271.

Glossarium

A. verwijst naar de aanteekeningen.

A | B | D | E | F | G | H | I, Y | J | K, Q | L | M | N | O | P | R | S, Z | T | U | V | W

A

ader, 260: slagaar, pols? zie slagh-ader.

ader-slagh, 1691.

aen-doen, 679: aannemen.

aengaen, overkomen, 613. — op, 1726.

aengevochten met droefheyt, 10 A.

aen-leggen, overleggen, inrichten, 81 A. 130. 182.

aen-nemen, tot zich nemen, ontvangen, accipere, 854 —aannemen, 1411 A.

aen-schouwen, 941.

aen-steken met, ontsteken in, 1265.

aen-vangen, aanvaarden, 717.

aen-veerden, 682: den spinrock, gaan spinnen.

aen-voeden, kweken, 1022 A.

aerdigh, bevallig, lief, fraai, 138, 150, 337, 1052, 1178.

aerdsche dal, 766, 819.

aert, natuur, geaardheid, inborst, soort, 823, 928, 1271, 1296, wijze, 562.

aes, voedsel, 511.

af-breken, doen ophouden, 1350.

afgesondert, 1850: afgescheiden.

af-leyden, 1312: weg voeren.

af-nemen, opmaken, uitlezen, 1668.

achter, door langs, 579, 618.

achtinge, (in — komen), aanmerking, 1911.

al, geheel, alle, 80, 354, 1190.

al, wel, nu, al, 123, 147, 351, 594, 826, 1127 A., 1141, 1170, 1319, 1397, 1610: nog al, 1930.

algelijck, evenzeer, 1070. — evenwel, 1363.

schoon ... al, ofschoon, 268, 605.

al te mael, alles (te zamen), 135, 645.

als, alles, 724.

ampt, taak, 21.

anders, voor ’t overige, 1800.

B

baey, 312.

banen, doorploegen, 250.

bedencken, overwegen, 596. inbrengen, 833. een inhouden, 216. inkomen, 1847.

bedrijf, 126: doen en laten. — 755: gerei.

bedroufd, droevig, 1123, 1176, 1290.

bedroufd syn in, 172. [106]

beducht, bekommerd, 775.

began, praes.?, 721 A.

begerigh des, 1646.

begeven, hemtot, zich inlaten met, 870.

begrijp, 346.

behulp, hulp, 206, 254, 1172, 1335.

bejagh, handelingen, bedrijf, nering, voordeel, 11, 62, 536, 848, 1036, 1044, 1058, 1224, 1800.

bekeyd, verkeerd, 170 A.

bekend, noyt —, ongehoord, 700.

bekennen, herkennen, 860, 1575.

beklappen, verraden, 1219. Kil. deferre; vgl. Mned.

bequaem, geschikt, 543, 636.

beleeft, fatsoenlik, innemend, 290, 303, 485, 1142.

belenden, terechtkomen, 296.

belet, beletsel, 308.

bemercken, opmerken, 1648, 1799.

bemoeyen, hemdes, 1065.

benaeuwen, knellen, 1417.

benevens, naast, met, 332, 579.

beprouven, ondervinden, 763.

bericht, lering en oefening, 1714.

beroeren, ontroeren, 504. 790: raken; 885.

beschadigen, kwaad doen, 1958.

bescheet, bescheid, 1533.

bescheyden, duidelik te onderscheiden, 1763.

bescheydentheit, oordeel, 1741.

bescheyt, met —, 256, klaar en duidelik.

beschrijven, schriftelik uitnodigen, 1421.

beseten, in bezit genomen, 230.

beset, wel overlegd, bedachtzaam, 572, 1381.

besien, opmerken, 401, 403, 405, 409.

besigh in, druk met, 351. ontrent, 373.

besmetten haer bedde, 742.

besluyten, opmaken, 88, 1796.

besorgen, zorgen voor, 1209.

besorght syn, zorg hebben, 769.

bespreck, overeenkomst, 854.

bestaen, gaan staan, 1278; (iem.) — (als), verwant zijn, 1387.

besteden in, aanwenden, gebruiken tot, 46, 918, 1798.

beste-moeder, grootmoeder, 329.

beswaerd, 1395: bitter.

bevallick, 893.

bevallen, c. dat. pers., goed zijn, 498, 638 A.

bevangen (van), overheerst, 1385, 1649, 1750.

bevestigen, handhaven, volhouden, 1787, 1796.

bevragen, ondervragen, 279.

bevrijt met ... van, 334.

bewegen, aandoening, 1301. — drijven, 893. —, ontroeren, 1069; vgl. gewach, Gloss. Gran.

bewijzen, tonen, 336.

bewust, wetende, kennis hebbende, 177, 1021.

by, door, 357, 731, passim.

bidden des, 191, 1721.

bieden (geluck), wensen, 734.

billick, rechtgeaard, 294.

binden, samenvoegen, verbinden, 1125, 1282.

binnen-komen, te binnen komen, 1688.

bysonder, merkwaardig, 1814

bly van, 547. [107]

blussen, 1118: doen ophouden.

bocht, kromming, perk, 71, 367.

bosch, coll., 354. bossen, 903.

bont-genoot, bondslid, 827.

bot, op een—, in eens, 1679.

bouve-jacht, boevetroep, 1064; vgl. Hd. Jagd.

boven al, voornamelik, 81.

brant, 711: vlam?

breet, uitvoerig, 103. —, algemeen, 1741.

breyn, 151 A. 1006.

breken, den kop —, inslaan, 748. aen stucken850.

broeck, 1034 A.

bruyt-stuck, 323 A.

bucht, beurs, 830.

buyten, zonder, 120.

buyten gewoonte, ongewoon, 1703.

buyten spoor, 169, 658.

buyten-hof, uitspanning, 333.

D

daet, in —, werkelik, 1331 A: innerlik. inder —, juist, 1236. metter —, dadelik, 499, 1258, 1279, 1422. in volle —, ten volle, 1352, 1410; 583: in werkelikheid.

dan, 1435.

danck, tegen —, zijns ondanks, 1166.

dapper, snel, krachtig, 1068.

dat, omdat, 24, 794.

dat jae, 1762 A.

dat neen, 1830.

de lieden beurse, 1522 A.

deerlick, betrokken, 269.

deerne, 1552, 1636, 1757.

deftigh, soliede, degelik, ernstig, 659 A, 683, 1525.

des, derhalve, 57.

die, pron., 183, 1007. — ... — 1954.

diefte, diefstal, 749, 1305.

dienen, c. dat., dienstig zijn, passen, 587, 592.

dier, meisje, passim.

dicht, gedicht, 187.

dickmael, 109.

doen, bystant —, 1306.

doen, 705. als —, 1506.

doen, remplacerend werkw., 442, 1043, 1791.

dom, onervaren, onnozel, 1345.

doorsien, doordringen in, 1205.

doot, 1127 A.

doot, de bleecke —, 1312, 1322 A.: diep ongeluk.

draet, op eenweten, 93.

dragen, voeren, 1114. — (tot), koesteren, toedragen aan, 1619, 1635, 1642. hem —, zich gedragen, 126. — dulden, lijden, 1214.

dralen, gedraal, 1197.

dreyghen, 99: voorspellen.

dril, 1663: trilling, beweging.

drillen, sidderen, 1218.

drouf, 1213, 1264, 1328.

druck, verdriet, 1118, 1335.

duyden, strekken, 684 A.

dutten, mijmeren, soezen, 379.

dwingen, noodzaken, 1137.

E

echter, 1344.

edel, voortreffelik, ridderlik, 230, 1130; 1425: — geest, bel esprit. — helt, 821. — man, van voorname afkomst, 720.

eenigh, enkel, 920.

eens, eenmaal, 1201. — 805, 1327, 1399.

eensaem, alleen, 18, 267, 355, 891. — 524: verlaten.

eer, 723: na.

eer, met —, 1368.

eerbaer, fatsoenlik, 955.

eerlick, 949: deftig.

eerst, 35: in de eerste plaats.

eerste, voornaamste, 1336.

eertzvaders, 1964.

eerweerd, edel, 1171.

eygen, zelfde, 149, 173, 490, [108]599. —, eigenaardig, biezonder, 1607, 1763.

eygentlyck, biezonder, 1436.

eyntelick, 1523.

ergh, boos, 999.

ernst, aandrang, verlangen, drift, 190, 1093, 1267, 1273.

ernstelick, met aandrang, 1719.

ervarentheyt, ondervinding, 1808, 1832, 1956.

even, even zeer, 644. —, juist, 1067, 1593, 1620, 1947.

even-selfs, insgelijks, 234, 278.

even soo, even wèl, 754.

even-staegh, voortdurend, 166, 307, 331, 1118, 1215.

F

frissche, (leden), ongerept, maagdelik, 917.

G

gaen, — boven, te boven gaan, 342. — in, overgaan tot, 572. — tot besluit, 576: een besluit nemen.

gaen, 899 A. ront —, 262: openhartig zich uitspreken. wel —, slagen, 991.

gaendemaken, in beweging brengen, opruien, 1841 A.

gangh, plur., 1000, 1225: streken.

gast, 9, 129, 1049. schippers —, 319.

gau, vlug, 15. 142: slim.

gaven, begaafdheden, 1658.

gebaer, gedragingen, uiterlik, 266, 845. —, ceremoniën, 728. —, getier, 855.

gebieden, verzoeken, 1023.

gebonden, 485 A.

gebreck, kwaal, 272.

gebroet, schepsel, 630.

gebruick, collect., usus, gewoonten, 589, 823.

gebruick, nut, 1645, 1671.

gebruicken (syn lust), voldoen, 120.

gedans, collectief, 46.

geducht, gevreesd, die men ontziet, 813.

gedurigh, voortdurend, 2, 655, 1314.

geest, ziel, gemoed, geest, esprit, 225. —, persoon, 230 A., 465, 486, 691, 1072 A, 1144, 1205, 1215, 1385, 1425.

geesten, 1070 A. —, vernuften, 1588.

geestigh, aardig, bevallig, lief, fraai, 36, 213. — 23, 185, 187, 222, 322, 377, 576, 665, 897, 946, 1094, 1387.

geestigheyt, geest, 1658.

geheym, coll., mysteria, 1560.

gehengen, toelaten, 834, 873.

geklagh, klacht, 1029.

gelaet, voorkomen, uiterlik, 42, 369, 473, 482, 568, 706, 1805.

gelach, scherts, 847.

gelagh, hart —, 963.

geleert (in), ervaren, 514.

geleert des zijn, ondervinding opgedaan hebben in, 1221.

gelegentheyt, aangelegenheid, geval, zaak, omstandigheid, gesteldheid, 1566, 1609, 1644, 1793, 1930. op devan, 1465: naar aanleiding van.

gelucken, imperson. c. dat., het geluk hebben, toe vallen, Kil. succedere, prospere cadere, feliciter evenire.

gemael, gemalin, 1160.

gemeen, alledaags, 1963. — gemeenschappelik, 1899.

gemerck, teeken, 563.

gemoet, hart, gezindheid, zin, 496, 504, 530, 540, 588, 610, 631, 702: wil, begeerte; 1360. — 1294. tot zijnspreken, 610: tot zich zelf.

genegen, geneigd, passim.

genegentheyt, neiging, geneigdheid, 1578, 1622.

generen, hem —, zich levensonderhoud verschaffen, “sich nähren.” 1500. [109]

genieten, bekomen, 243 A. 909.

genough, 1255: erg; vgl. Mned. Wb. II, 1431.

genucht, geneugte, 263.

gepast zijn met, gediend zijn van, 637.

gerief, beschikking, wil, 636, 648.

geselschap, huweliksgemeenschap, 628.

gesint, wel —, er mee in zijn schik, 1423.

gespreck, spreken, praten, 252, 345.

gespuys, lelik soort, 1514.

gestage roeden, 990.

gestalte, 1805, 1817. —, (inwendige) gesteldheid, 1611.

gestel, aard, 883, vgl. 396.

gestelt sijn, 396: het geval zijn met.

getroost sijn, tevreden zijn, goedvinden, 1042.

geval, zaak, toedracht, 1096.

gevat zijn, 152 A.

geven, 936 A. — eenpraet —, 22. reden —, 262 A. hem —, 162: zich neergeven. —, begeven, 471, 1268.

gevoelen, aanvoelen, 1817.

gevoelen des, — van, van gevoelen zijn over, denken, 1380, 1472.

gevolgh, collect., volgelingen, 15, 175. —, gevolgtrekking, 102. — gevolgen, 106.

gewaer, heeft hij niet — geworden, 1973.

gewaet, kleding, 24.

gewagh doen van, 1690.

gewoel, onrust, 888.

gewrichte, sing.? 95. — plur., leden, 1426, vgl. 1141.

gierigh, begerig, 323.

git, een —, 43.

goed, 1123.

gortigh, schurftig, 419.

graet, trap, 429.

gras, grasveld, 363.

grilligh, dartel, 646, 671, 887.

groene, in het —, 375.

groen, kruid, 168.

groen, weelderig, dartel, 1406. — fris, 439 A.

groeten, 793 A. — als, begroeten voor, aanspreken, nemen voor, 539, 1162.

grond, grond, zin, aard, oorzaak, het juiste, het fijne, diepste, 40, 68, 83, 89, 143, 236, 244, 257, 302, 736, 1060, 1388. —, ware, 761, 1231.

guyt, fielt, schelm, 447, 1043.

gul, weelderig, overvloedig, 90, 252.

gulde son, 600, 815.

gunst, genegenheid, gunst, genade, 183, 293, 313, 527, 914, 996, 1098, 1321, 1396, 1399.

H

haer, hun, hen, 256, 464, passim.

haest, weldra, 498. inder —, plotseling, met spoed, 686, 1198.

hals-gerecht, hoge justitie, 1079.

handel, zaak, zaken, handelingen, 123, 285, 576, 1010, 1136, 1230.

hant-çieraet, 1391.

hant-gespel, 39 A. 341.

happigh, begerig, 1050.

harde, — kost, 194: zwaar.

haten, 268: hekel hebben, trachten te vermijden.

haveloos, zonder have of goed, 753.

hebben te, 270 A. — gaen beginnen, 937 A.

heyden, veld, 522. aen der —, buiten, op het veld, 369, 385, 905.

hel, een hellen diamant, 556. [110]

hersens, 1069; vgl. breyn.

hertsen, gen. van hert, 1388 A.

hetselve, 1241.

heus, vriendelik, 881, 892, 1163. —, kies, 55. —, betamelik, 845.

hier, 998.

hitten, 1695 noot.

hoin, bedrog, 843 A.

hoofsche, van het hof, 505, 548. —, edel, 687.

hooft-gelt, schatting, capitatio, 811.

hooft-stuk, hoofddeel, 1856.

hoogh gemoet, 631.

hooge zalen, 862.

hoogh gaen, ver gaan, 113, 844.

hoogsten, ten —, 184.

hoop, bende, 69.

houden, 216. —, het er voor houden, 145.

houden, sigh —, zich ophouden, 804.

houden van, menen, 1468.

houdende, zijnvan, 1808.

hulp, steun, 16.

huys, huisgezin, 172.

hups(ch), knap, sierlik, 211, 421.

I, Y

ydelheyt, nietigheid, 1798.

yet, iets, 757.

yet sulcx, 1767, 1775.

yet wes, 1834.

immer, ook, 31, 188, 287.

immers, altans, 1916 A.

in, op, 429.

in dese woorden, 192.

in-beelden, wijs maken, 1520.

in-brengen, 1576: aanvoeren.

in-halen, intrekken, 664.

innigh, het diepste van, intimus, 224.

innemen, bezetten, 801.

insettinge, instelling, 1871.

in-val, opmerking, gedachte, 1459.

yver, vurig verlangen, 1265.

J

jaren, 242 A. oude —, 673: de oude tyd.

jegenwoordelyck, op het ogenblik, 1812.

jeught, jeugd, (jeugdige) lust, 45, 150, 232, 422, 655 A. 292, 868, 880, 1291.

jeught, jongelingschap, 915.

jock, scherts, 54.

jocken, hof maken, tändeln, 541, 842.

jongen, knecht, 1013.

jonnen, gunnen, 916.

K, Q

kan, kent, 1352.

, hè, 311 A.

keeren, kern, 220.

kennelic, duidelik, 1868.

keurs, lijfrok, 1034.

klaerlick, duidelik, 1619.

kleynheyt, oneer, 1908; vgl. 570.

klis, 957.

kloen, kluwen, 1682.

klouck, scherpzinnig, schrander, 98, 259, 1831.

kluchtigh, grappig, komiek, 14.

koffer, goed gesloten kist 1016; vgl. het Frans.

koorts, 288 A.

kop, hoofd, 733, 748, 825, 1007.

korten, in —, 206.

kost, collect., onkosten, 778.

kraem, voorwerp, ding, 79.

krevel, minneprikkeling, 318.

kroon, 421: krans.

kunst, kunde, 235.

kunstenaer, kenner, 1609.

kunstigh, handig, met bedrevenheid, 258.

quale, 1407.

quaet, kwaal, 171.

queelen, zingen, 52, 187, 463.

queen, lelik wijf, 943.

quellen, vervolgen, 350. [111]

L

laegh, hinderlaag, 210.

laegh, gering, onbekend, 122. — plaets, 614 A.

laegh, 1478: beneden, bassus.

lanckheyt, metvan tijde, in de loop van de tijd, op de lange duur, 1832.

langen, aanreiken, 718.

lant-drost, 1124 A.

lant-loopers, zwervers, 1433.

lant-vooghdin, 1090.

lasten, gelasten, opdragen, 1498.

laten, 5 A. —, verlaten, 617. — onder sijn tonge, zwijgen van, 1673.

laven, hem —, zich verkwikken, 510.

leden, 950 A. 714. diepste —, 326.

leggen, in beraet —, zich beraden, 1200.

leyder, begeleider, 839.

lest, voor het—, ten slotte, 1371.

letten, merken, 291, 585, 1540. —, opletten, 1684, 1743.

letten, hinderen, schelen, 180, 1048.

leven in een wyse, 822.

liefgetal, lief, aangenaam, 119, 347.

licht, het groote —, 693.

lichte koy, 548.

lichtveerdigheyt, onstandvastigheid, 1488.

lieven, 985.

lijckewel, evenwel, 157, 321.

lijden, dulden, 14. —, toelaten, 847, 1917.

lijf, ingewand? moederlijf (uterus)? 197.

linden, sing., 77.

lincker, vleier, schalk, 453, 548.

listen, plur. 1114.

listigh, behendig, loos, 285.

loeren op, bespieden, 466.

loffelick, met lof, 1657.

loopen op, van toepassing zijn op, 85, 1670.

loos, vals, bedriegelik, 140, 583.

los, ongebonden, onsamenhangend, onzeker, 82, 128, 610, 1768.

lucht, 144 A.

luym, opwelling, gedachte, 1109.

lust, 1367. lusten, 344: lustige gewaarwordingen.

M

Madril, 13, 1242. Oude naam van Madrid; nog ’t adjektief: Madrileens.

maeghde-krans, 200 A.

mael, male, reiszak, 1014, 1015, 1050.

maer en, 47 A., 484, 950, 1602.

machtigh, rijk, overvloedig, 104, 581, 635, 643, 1146, 1416.

maken, doen, 889, 1254. — fingéren, verdichten, 75. hem —, zich begeven, 479. den sieckaert —, het schijn van ziek aannemen, ziek zijn, 1625 A.

mal, dwaas, dartel, 524, 1634.

mal, dwaasheid, 960.

mallen, mal doen, 613.

medeçijn, doctor medicus, 164; passim.

meer, sonder —, 1177.

meest, meest altijd, 350.

meynen, denken, 1025.

meyt, maagd, 695.

meloenen, 1724 A.

memorie, bystellen, 1246: te boek stellen.

mensch, niet een —, 40, 795. geen —, 23, 1413.

merckelick, duidelik, gewichtig, 1610.

mercken, zich bepalen bij, 1310.

midden, te — (op, in,) 17, 520, 565. [112]

min, minder, 1585.

minnekoortse, 1585.

mits, vermits, met dat, door, 14, 63, 147, 326, 361, 519, 1153.

moedigh, driest, 1059.

mogen, kunnen, 3, 12, 48, 497, 535, 585, 704, 730, 782, 834, 1039, 1068, 1306, 1375, 1412, 1427, 1499, 1534, 1925. —, mogen, 1223, 1413, 1414, 1498. —, moeten, 1497 A.

N

naderhant, daarna, later, 283.

naer, duister, 124, 728.

naer, na, nadat, 317, 553.

naerder, 189.

nau, scherp, 29.

naeu-keurigh, kieskeurig, 640.

neygen, sich —, 100 A.

nemen, aannemen, 1304. —, uithalen, opmaken, 1584. lustin, behagen krijgen, 1088.

neus, 89 A.

nevens, naast, in gezelschap van, 355, 622.

niet, niets, 320, 756, 766, 768, 818, 1048.

nieusgier volck, 340.

nieuwen, vanaan, 699.

nichte, kleindochter, 330, 478, 1108.

nicker, duivel, boze geest, 1000.

nimmermeer, nooit, 631, 742, 771, 797.

noen, 947 A.

noch, nog, nochtans, bovendien, ook, 49, 135, 612, 802, 869.

noyt, nimmermeer, 1222.

noodelick, noodzakelik, 1863.

nootsakelick, natuurlik,1943.

O

oyt, 1131: wanneer ook.

ombreken, ontbreken, 1098.

om-drijven, verbijsteren, 234.

ommegaen, gebeuren, voorvallen, 1008.

ommegangh, voorgevallene, verloop, 1378.

omringht met, 1269.

omsichtigheyt, 1765.

om-tieën, vertrekken, verbijsteren, 885. om-voeren, rondvoeren, brengen, 2, 1314. —, medeslepen 344. —, doen bewegen, kloppen, 1156.

onbekend, vreemd, 76, 356.

onbekommert, zonder lasten, 810.

onbewust, zonder erg, 1300.

onderdies, ondertussen, 489.

onderentusschen, 1939.

onderhouwen, bezig houden, 138.

onderrechten, inlichten, 1547.

ondersouck doen op, onderzoek instellen naar, 1445, 1558, 1828.

onderstaen, ondernemen, 719, 1967.

ondertasten, doorwoelen, 1050.

ondervinden, uitvorsen, te weten komen, 258, 1132, 1598, 1615, 1633.

onder-vragen, navorsen, 1836.

ondeugend, slecht, verkeerd, 1214.

oneenigheyt, tweedracht, 1885.

oneerlick, oneerbaar, 56.

ongebonden, uit het bedwang, 1006.

ongedaen, haveloos, deformis; verwilderd, dissolutus, 1511.

ongelegentheyt, verlegenheid, 1707.

ongemack, ongeluk, schade, 526. [113]

onguer, onrein, vuil, onkies, gemeen, vies, 26, 543, 646, 1366.

onlanghs, kort te voren, 1478.

onlustigh, ontdaan, terneergeslagen, 608.

onreyn aen, 1896.

onruste, ontevredenheid, 1885.

ons, onze, 1299 A., 1328.

ontdoen, hemvan, in de steek laten, 1308.

ontfangen, 293. —, aannemen, 310, 917.

ontgaen, hemin, zich te buiten gaan in, 127.

onthouden, sich —, zijn verblijf houden, 1637. —, wegblijven, 607.

ontijdigh, onrijp, 194.

ontluicken, 1333: open gaan.

ontrecken, 1853.

ontrent, om, bij, in, onder, 24, 60, 96, 174, 1016, 1693, 1721, 1723.

ontseggen, weigeren, van de hand wijzen, 932, 980.

ontset, verbijsterd, 969.

ontsluyten, beginnen, 1120.

ontsteken, ontroerd, irritatus, 221, 1164.

ontstelt, uit de gewone toestand gebracht, 489.

ontwaecken, 388: tot zelfkennis komen.

ontwerp, voorstel, 595.

onverbroken, niet te verbreken, 1858.

onverdult, toorn, 1128.

onverlet, desen —, desniettegenstaande, 164 A., 1085. —, ongehinderd, 770.

onwaardeerlick, onwaardeerbaar, 1934.

oock, nog, 644, 707, 952, 1008, 1024, 1219.

oorlof, verlof, 1349.

oorspronck, herkomst, origo, 1433.

op een nieu, 1326 A.

open, met eenmont, 1235. — doen (de werelt), verlichten, 815; vgl. patefacere orbem.

open stellen, open en bloot leggen, 738.

openen, een heusche mont —, 892.

opmerkinge, opmerkzaamheid, 1833.

op-nemen, in bescherming nemen, 1768.

op-tieën, naar boven trekken, 1070. —, spannen, 1169 A.

op-tijgen, aanwrijven, 749.

op-vatten, aangrijpen, 1367, 1373.

over-dragen, aandragen, 371.

over-eenkomste, overeenstemming, 1884.

overgeven, hem —, zich onderwerpen, 578.

overheeren, meester zijn, 702.

overhoop, door elkaar, 1077, 1087.

overlast, overladen, 195.

overslaen, het oog laten gaan over, 948.

overstorten, 1055.

P

pagjen, kleine page, 354.

payen, 142: verschalken.

palen, plur., oord, 2, 1198; vgl. fines, orae.

pant, bezitting, schat, 544, 580. —, onderpand, 559. — goed, 72.

paren, metgezel worden, consociare, 1272.

partuyr, wederhelft, 1918.

passen op, letten op, geven om, zich storen aan, saamgaan met, 10, 21, 968, 1437, 1608, 1696, 1764.

peyl, merkteeken, 827. [114]

peysen op, bepeinsen, 590.

perck, omheinde ruimte, 906. Kil. parck, warande, roborarium: viviarium, locus septus in quo ferae vivae pascuntur, vulgo parcus.

plegen, doen, 1200, 1895.

plagh, 94 A., 707, 722, 866, 986, 1675, 1923. —, 792, 971.

pogen, 983.

praem, knel, 1222.

praet, 22, 1196.

prang, 650: nauwende perken.

prangen, de ziele —, 1226.

predicatie doen, 1525.

prenten, 84 A.: bezig houden?

preuf, preuve, proef, bewijs, 591, 1364, 1653.

R

racker, gerechtsdienaar, 1031.

raden tot, dringen, drijven tot, 1360. Kil. raeden, j(tem), op-raeden, incitare.

raet, middel, 153. —, overleg, 572.

raken, betreffen, aangaan, 110, 931, 1106, 1223, 1416, 1561: roeren.

rakente, 352: raken aan het.

ranck, streek, boerte? klucht? 54.

rapen, verzamelen, 769, 776. vreughde —, 161. vgl. Kil. raepen ghe-noeghte. voluptatem capere, haurire: delectari. Vgl. Oudemans.

ras, 1267.

rasen, de baren —, 806.

rauw, rouw, onbeschaafd, lomp, 305, 967, 1849. —, onervaren, 672.

recht, juist, 1452.

rechten, de gemeene —, 1839, A.

reden, spreken, taal, woorden, 262 A, 485 A. 734, 933, 1038.

reden, verstand, 229, 298, 671, 703. schijn van —, 142: schijn van waarheid.

reys, een —, 52, 193, 515, 711.

ridder, 720.

ridderschap, het —, ridderlike waardigheid, 558.

ringekens, 1508.

rijck, machtig, 114.

rijsen, komen, 446, 526, 922.

roemen, zich beroemen, 1629.

roep, gerucht, 1032 A.

roepen over, 1729: halen bij.

roeren, aanroeren, behandelen, “Aenmerck.” bladz. 69.

rock, 542 A.

romp, lichaem, 1186.

ront, openhartig, 205, 262, 598.

rot, bende, schaar, 61, 175, 612. — 370, A: troepje.

rustigh, solide, flink, 272. — vertrouwd, 832.

S, Z

sap, drank, 168, 245 A.

schamel, arm, behoeftig, 939.

schamperheyt, smaad, 1753.

scheen, een blauwe — loopen, 944.

schendigh, schandelik, 116.

scheppen (lust), 391; vgl. haurire.

scheppinge, scheppingsdag, 1948 A.

schier, (— of morgen), van daag, 1247; vgl. Warenar 194; Kil. schier, oft morghen, hodie aut cras: nunc aut post. vgl. van Hasselt op Kil.

schijnen, 3 A., 388, 608, 704.

scheen, ofschoon, al, 220, 309.

schoot, in ... —, 910, 916.

schoots, buiten —, 800.

schor, het —, land buitendijks, 905.

schorten, haperen, 1056.

schrijven, beschrijven, 1669.

schroom, schrik, vrees, 1063.

schroomen, c. acc., vreezen, 112, 1219.

schuym van bouvejacht, 1064. [115]

zeden, aard, karakter, 485, 1142; vgl. mores.

sedigheyt, zedelikheid, 1918.

seggen, noemen, 677, 732. — 696: afspreken. — voor, 1092, zie spreken.

seker, 1435: duidelik, indubitatus.

selfs, zelf, zelve, 1336, 1403, 1891, etc. —, nog, 1001, 1011.

selsaem, zelden voorkomend, biezonder, zonderling, vreemd, raar, 1, 6, 182, 496, 877, 890, 967, 1008, 1409, 1459, 1707.

setten, sigh —, zich zetten tot iets, 189. liefde —, 926, 957.

ziel, 315. —, hart, 1100. —, gemoed, 1380. de goede —, 315.

sien, toezien, 923. — in, inzicht hebben in, 1604.

sier, niet een —, 820.

sijgen, zich gaan vlijen, 492.

zijn aen, 981 A.

zijn tegen, tegen-zijn aan, 823.

sin, zin, zinnigheid, 586, 959. —, gedachte, 699.

sinnen, gemoed, geest, verstand, zin, ziel, 55, 331, 826, 875, 885, 997, 1006, 1102, 1155, 1169, 1345, 1348, 1384, 1397, 1404.

slagh van volck, 1836.

slagh, — van drouven reden, 832.

slagh-ader, 1582 A.

slecht, eenvoudig, onnozel, 509. — gering, 942.

slim, slecht, erg, boos, 54, 447, 1036, 1225, 1262.

sloir, sloerie, 688, 937.

slons, 943.

slot, besluit, zin, beduidenis, 76, 593, 1939 A.

sneegh, scherpzinnig, behendig, vlug, 67, 136, 209, 284, 339, 350, 1220.

snellen (na), 773: jagen, streven.

soeken syn bejagh op, 1044.

soet, zacht, lief, 186, 895, 1699. —, best, 183, 1291, 1699. — aert, 1271.

soetelick, zachtjes, 1651.

soetigheyt, liefheid, 1882.

sonderlingh, biezonder, merkwaardig, 1442, 1482, 1661, 1793, 1833.

sorghen, beducht zijn, 1216.

spel, 148; Kil. spel, schouwspel .... spectaculum ludi, spectacula publica.

spelen ontrent, 1072 A.

spijt, smaad, boosheid, 629, 996. — 281: minachting.

spijten, verachtelik voorkomen, 257.

spoedelick, met spoed, 1530.

spoker, zwarte kunstenaar, 1005, 1835.

spoor, sleep, trein, 753.

spraeck, spreken, 553.

spreken, aanspreken, 185 A. — voor, voorspraak zijn, 1411 A.

springen, dansen, 35, 338 A.

spruyt, 375.

staegh, voortdurend, onafgebroken, 10, 108, 250.

staen, laten —, staken, 1264. ten toone —, 438 A., 468. — in de plaats, 992.

staet, stand, 154, 570.

stam, afkomst, 1142.

stant, staat, toestand, 296, 712, 812, 1170.

stellen, opstellen, zetten, 751 A., 1247. in ’t werk —, hem —, 117, 137. —, toepassen, 1742, 1898, 1984. open —, openen, 519. Kil. applicare operi, Et exercere, cogere in opus.

stem, geluid, klank, 356. [116]

sterven, bezwijken, 1286.

stil, heimelik, zacht, rustig, 272, 359, 1012. —, apart, 1266.

stillen, den loop —, 1307.

stonden, vanaen, 1051.

stracx, dadelik, 1057, 1256, 1374.

strate, weg, 618.

streeck, zet, trek, 135, 186.

strecken over, bezig houden met, 1384 A. sighna, zich begeven, 1273. — voor..., tot, 838.

streelen, vleien, 542, 795.

stremmen, doen ophouden, 252.

strengh, strikt, vast, 823.

stuck, 569. Kil. res, causa, factum, facinus.

stuur, bar, 334.

suyker, 195 A.

suysebollen, 1007 A., 1069.

sulcx, 1720: zodanige, dergelijke zaken.

suur, scherp, 785.

swarte hoop 841.

sweven, zwerven, 878. boven —, overtreffen, 339 A.

T

taey, karig, tenax, 311.

te, 358 A.

te, zeer? al te? 155.

teen, plur. van tee, 1279.

teer, aanvallig, teder, teer, 34, 55 A., 292, 840, 1139, 1366. —, leden, 201, 203.

t’elcken, telkens, 1691, 1705.

tergen, prikkelen, 1366 A.

terstont, zo even, 945? 1293.

terwijlen, 1081.

’t gunt, 1283.

tieën na hem, 1969: veroorzaken.

tijt, jonge —, jeugd, 896.

tijt, nu ter —, 1182, 1292. doen ter —, 1244.

toe-komende, toekomstig, 1559.

toestaen, toestemmen, 1831.

tol, belasting, census, 809.

tot, te, 1202.

tot aen, 604. — in, 678, 1086.

tranen-broot, 1311. vgl. Ps. 80, 6.

trecken, trekken, aanhalen, nemen, 79, 819, 1788, 1872.

treden in het ondersouck, 1813.

trou, ingebonden, verloofd, 1125.

troutel-reden, vleitaal, 517.

trouwe, 851: vaste verbintenis. Kil. fides, fidelitas.

tucht, eerbaarheid, 653.

tuygh, gerei, 757.

t’wijl, terwijl, 351, passim.

U

uytgelesen, 336.

uyt-hangen, 939 A.

uytkomste, 1827.

uytmuntend, sterk uitkomend, 1705 A.

uytnemen, uitzonderen, 741.

uyt-strijcken, bedriegen, 506, 849.

uytvinden, ontdekken, 78, 1542, 1621.

V

vallen, voorvallen, komen, uitkomen, terechtkomen, 141, 316, 335, 782, 1099; komen teop, overslaan op, 1891. — in gedachten, geraken, 697. — in beraet, 701. — aen, vlug gaan aan, 1426.

van, door, 1965.

van gelijck, gelijcke (n), evenzo, 1138, 1521, 1629, 1839.

vant, 16 (:), 1136 (:), ouder (ook Zeeuws?) praeteritum van vinden; naast vont, 891. 1164 (:), 1199 (:), 1275, 1621.

varen, gebeuren, fieri, 713.

vast, 1269: nauw. —, zeker, 1930.

vast houden, voor zeker houden, 846. vgl. houden.

vast stellen, voor zeker [117]aannemen, bepalen, 277, 287, 592, 1201, 1572, 1747, 1762, 1982.

vatten, begrijpen, 92. —, vangen, 152, 376; vgl. amore captus.

veerdigh, met spoed, 69, 1180.

veynzen, ontveinsen, 280.

veysen, veinsen, 589.

velden, groene —, 1429.

venster, dese —, 1300. Vgl. Kolthoff, blz. 61.

verbaest, verstomd, verbijsterd, 549, 1054, 1167, 1253.

verbond, bond, kring, 835.

verde, verre, 596.

verderven, vergaan, 403.

verdrayen, verwringen, 197. — 141: plooien.

verdrucken, 420 A.

verdwelmen, bedwelmen, 1101.

vereeren, versieren, decorare, 34, 1210.

vergapen, hem —, 1701.

vergen aen, tot, vragen, eischen, voorstellen, 812, 901, 1909.

vergenought, hemhouden (met), zich vergenoegen, 1537.

verhael, het verhalen, 324.

verhalen uyt, mededelen volgens, 1504.

verheven, grootmachtig, 814.

verhopen, hopen, 1883. (Vgl. onverhoopt.)

verklaren, uitkomen voor, 1854.

verquicken, opleven, bijkomen, 1255.

vermaeck, ontspanning, genoegen, 366, 386, 918.

vermaken, 641 A., 985. —, verkwikken, opvroliken, recreare, 178.

vermenghen, paren, 464.

vermogen, vrijheid hebben, 1780, 1848.

vernemen, bemerken, 374, 601, 1691.

vernougen, voldoening, 640. vernugen, 1943.

vernougen, hemdes, ingenomen zijn met, 949, 1975.

vernuf, verstand, 42, 1427.

vernuft, verstand, 1766.

verrader, 1004 A.: booswicht.

verrassen, 22.

verrucken, vervoeren, 377, 686.

versaden, 48: zat zien.

versch, fris, 373, 706.

verscheydenlick, verschillend, 1472.

versegelen, in de trou —, 952 A.

versekeren, zekerheid geven, 1284.

verselschapt, verloofd, 1424.

versouck, bezoek, 1455. —, aanzoek, 956.

versoucken des, 253.

verstaen, begrijpen, 1779, 1803. —, vernemen, 1467.

verstant, 15, mening. —, 1194.

verstellen, veranderen, 203.

verstopt, opgehouden, 201 A.

vertrecken, hem —, weggaan, 858.

vertrout, 1351 A.; vgl. in trou gebonden.

vervoeren, wegslepen, 657, 1406, 1544.

vervougen, hemna, zich begeven naar, 1490.

verw, schoone —, schoonheid, 41, 393, 968.

verwecken, opwekken, 49.

verwerren, verward raken, 98. — 1196: (in de praet) verwerret, verwikkeld, verdiept. [118]

verwonderen des, 1736.

veur, voor, 250.

vinden, opmerken, 51. —, bevinden, gevoelen, 289.

vinnigh, 1068. —, dreigend, 804.

vlam, 1143.

vleck, plaats, 25.

vlijt, 294: met alle vlijt, vurig.

vlijtich, nauwlettend, 1278, 755.

vloeyen, 483.

vogeltje, ’tonder de steert zien, 1772 A.

vol, in volle daet, 583. met (een) — mont, gul uit, 284, 467. —, smakelik, 523 A. inleden, volledig, 1382 A.

volgende, dien —, diens volgens, 1581.

vond, vinding, zet, 284, 486 A.

vonck, 489 A.

voor eerst, in de eerste plaats, 739; vgl. eerst.

voor-komen, 1297: het komt mij voor, ik herinner mij.

voornamelick, voornaam, 1630.

voorraet, in —, bij voorbaat, 830.

voor-seggen, 1439.

voorstel, aanzoek, 626.

voortbrengen, voorstellen, opperen, 595.

voor-vallen, toevallig voorkomen, 1950.

vordere, verdere, 1826.

voren, 1762: vroeger.

vougen, schikken, sigh —, 518. syn ledentot, zich voegen naar, 950 A. —, passen, 692.

in vougen dat, zo dat, 47.

vragen des, 953. — op, ondervragen, 73. vgl. bevragen.

vrat, wrat, 1275, 1282.

vreedsaem, in vrede, 1412.

vremd, zonderling, 703.

vreught, 543, 896, 1003, 1286.

vrienden, famielie, 954.

vry, vrij wat, nog, 698, 953.

vrye woorden, 922.

vrijster, ongehuwde maagd, 36, 1365, 1403.

vrolick sijn van, 831: feest vieren van.

vroom, braaf, moedig, 1128.

vrou moeder, 295.

vuyl, gemeen, schandelik, slecht, 53, 62, 873.

vuylheyt, gemeenheid, 59.

W

wacker, helder, 43.

waen, 1929.

waer, hoever, 469. Kil. ad quem locum.

waer nemen, merken, opletten, 1025.

wagen, dreunen, 1010.

wassen, groeien, 37.

weder-klack, echo, 1431.

weert, lief, passim; vgl. Fr. cher.

weerd des, 1670.

wech dragen, roven; vgl. to carry away, 538.

wech leyden, meevoeren, 663.

wech-rucken, wegslepen, 656.

wegen, schatten, 1881. Vgl. Lat. pendere.

weyden, breetin, 123: veel doen aan.

weynigh, een —, 1349; vgl. un peu.

wel, heel, 320.

werden, worden, 73, passim; praet. wort, passim; ook praes. wort (?) 384 A.

werck maken van, hoog lopen met, 1785; vgl. Kil.

wesen, voorkomen, gelaat, [119]uiterlik, 41, 86, 134, 377, 469, 481, 769, 1139, 1660, 1749, 1805. —, gestel? 205, 317.

wet, (maatschappelike) instelling, 307, 738. buyten wetten, 958. —, overheid, 1405.

wetten op, 1627: spitsen.

wie, relatief, 101.

wieen, wijden, 727.

wiens, 21 A.

wijf, huisvrouw, 682, 743. —, 999.

wijse, zeden, gebruiken, 821, 877; plur., 717.

wijsen, aanwijzen, 1231.

wil, om uwen t’ —, 719. tezijn, 216.

willen, 191, 930, 1168: zullen.

wil, zin, 964.

wilde, 1849.

wind, windhond, 353.

winnen, 740.

woelen, zijn best doen, 983.

woest, 869, 1917 A.

wonder, collect. wonderen, 998.

wonderbaer, wonderlik, zeldzaam, Aenmerck. blz. 69.

worden (niet bij participia), 1791 A.

wrangh, bitter, 965.

wrocken, 841.

wulp, jonge —, jonge kwant, jongmens, 96, 318.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-09-18 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 7 [Niet in bron] .
Bladzijde 19 oi of
Bladzijde 63 124 1245
Bladzijde 73 1589 1598
Bladzijde 100 [Niet in bron] (
Bladzijde 102 Religoin Religion
Bladzijde 113 . ,





End of the Project Gutenberg EBook of Spaens Heydinnetie, by Jacob Cats

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK SPAENS HEYDINNETIE ***

***** This file should be named 26696-h.htm or 26696-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/6/6/9/26696/

Produced by Jeroen Hellingman, Andrew Sly and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.