The Project Gutenberg EBook of Multatuli, by J. Van den Bergh van Eysinga

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Multatuli
       Onze groote schrijvers, deel 2

Author: J. Van den Bergh van Eysinga

Release Date: September 16, 2007 [EBook #22640]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MULTATULI ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

DE MEULENHOFF-EDITIE

EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK

ONZE GROOTE SCHRIJVERS

II

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXX

[Inhoud]

MULTATULI

MULTATULI

ONZE GROOTE SCHRIJVERS

MULTATULI

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

[5]
[Inhoud]

INLEIDING

In den geweldigen tijd van de Fransche Revolutie en de Napoleontische oorlogen schijnt Europa zich te zullen vernieuwen: de besten droomen van een vrije, rechtvaardige samenleving. Dit blijft een droom: het moeitevol verworvene dreigt in een alles verstikkende reactie onder te gaan. Herleving van het Roomsch-Katholicisme, van traditioneele vorstelijke macht, van den invloed van de oude, heerschende families, van oude zeden, doet zich alom voor, in ons land zoo goed als in overig Europa.

De Hollanders waanden zich, nu de benauwenis der Fransche overheersching van hen was afgenomen, in een hemel op aarde. Er was tevreden berusting onder het aartsvaderlijk, maar autocratisch bewind van Willem I. Politiek leven komt niet op. Handel en nijverheid blijven op laag peil. De ondernemingsgeest komt niet over het doode punt heen. Wetenschap en godsdienst kwijnen voort. Het leven trekt zich in de binnenkamers terug. Het familieleven bloeit in innige nederigheid, maar het mist frischheid en veelzijdigheid, [6]het verliest alle contact met de groote wereld en het gaat op in lieve kleinigheden. Het maatschappelijk leven is uiterst saai en vormelijk. Teekenend voor de stemming in de jaren tusschen 1820 en 1840 is het Dagboek van Willem de Clercq: het is een doorloopende klacht over de geesteloosheid van het letterkundig en godsdienstig leven zijner tijdgenooten, over het gebrek aan energie in handelskringen, over het uiterst onbeteekenende van den gezelligen omgang.

Omstreeks 1820 begint in sommige landen van Europa eenig revolutionnair besef in de liberale partijen te ontwaken: in Duitschland verzetten jonge studenten zich tegen de reactionnaire regeering; de carbonari in Italië, de liberalen in Spanje en Zuid-Amerika gaan zich roeren. Griekenland verzet zich tegen de Turksche tiranny. En de bezieling komt van enkele opstandige dichters: van Byron en Shelley, van Heine, Lamartine en Victor Hugo.

In ons land is van revolutionnair verzet geen sprake: het eerste nationale enthousiasme wordt hier te lande gewekt door den tiendaagschen veldtocht en de eerste geestelijke beweging dier dagen beteekent een versterking der reactie: Da Costa schrijft zijn geestdriftige bezwaren tegen den geest der eeuw, d. i. tegen het liberalisme. Met Bilderdijk wordt hij de geestelijke vader van het réveil en van de anti-revolutionaire [7]partij: een partij gericht tegen een revolutie, die hier al lang morsdood was.

Het nieuwe geluid van de Europeesche opstandige dichters drong niet door tot het geestelijk leven onzer voorouders: zij werden door de rhetorische preeken van Van der Palm (bevroren muziek volgens Willem de Clercq), het huiselijk gerijmel van Tollens en de goedmoedige humor van Beets volkomen bevredigd; het degelijke werk van Potgieter ging den meesten te hoog.

De religieuse opleving (het réveil), de vernieuwing van het geestelijk leven onder invloed van mannen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink mogen in hun beteekenis niet worden onderschat, maar toch.... Nederland volgde slechts zéér, zéér van verre het Europeesche geestesleven, tot wanhoop zijner geestelijke leiders.

Na 1860 zal het dien achterstand eerst inhalen en verrassend snel inhalen zelfs. Door een samenloop van omstandigheden wordt het economisch leven intenser. Nieuwe verkeerswegen te land en te water worden aangelegd, de opbloei van het Duitsche achterland komt den Hollandschen handel ten goede. En evenals in het economische leven komt er ook in wetenschap, kunst en letteren meer beweging.

Tot de geestelijke opleving na 1860 heeft Multatuli den grooten stoot gegeven: hij heeft [8]de gedachten en gevoelens van de groote dichters en denkers der romantiek in Hollandsche woordkunst vertolkt. Hij heeft zijn leven gewijd aan de romantische idealen van vrijheid en rechtvaardigheid. De Hollanders zijner dagen heeft hij tot besef van hun wereldburgerschap gebracht, door in het hart van ons volk menschelijk medevoelen voor de bevolking van Insulinde te wekken. Wat een levenskwestie voor den Javaan was en een belangenkwestie voor Indische industriëelen, was slechts een partijkwestie in de Tweede Kamer. Multatuli maakt het tot een gewetensvraag voor het Nederlandsche volk.

Multatuli’s boek heeft een omwenteling te weeg gebracht in de verhouding van de Indische regeering tot de inlandsche bevolking. Maar dit is uiterst langzaam gegaan, veel te langzaam naar den zin van den vurigen verkondiger dezer nieuwe idealen. Al waren het medegevoel en de ontroering door de Max Havelaar gewekt, echt, toch zou het jaren duren eer dit gevoel in tastbare hervormingen werd omgezet.

HANDSCHRIFT VAN EEN BLADZIJDE UIT DE “IDEËN”

HANDSCHRIFT VAN EEN BLADZIJDE UIT DE “IDEËN”

(Universiteitsbibliotheek Amsterdam)

Multatuli zoekt de oorzaak van dit talmen in de algemeene achterlijkheid der Hollandsche natie, in de verleugening van maatschappij, politiek en regeering. Hij stelt zich tot taak de kluisters van overgeleverde opvattingen op ’t gebied van staatkunde en moraal, van zeden en van godsdienst te verbreken. Benauwende [9]grenzen heeft hij weggevaagd, nieuwe mogelijkheden van ruimer voelen en denken heeft hij geschapen.

Het enorme verschil tusschen de geestelijke benepenheid van ons volk in 1820 en de alom ontkiemende vrijheid en veelzijdigheid in 1920 is voor een groot deel aan Multatuli’s optreden te danken. De geschiedenis van zijn leven en werken is een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis van de bevrijding van den Hollandschen geest. [10]

[Inhoud]

JEUGD EN KINDERDROOMEN

Er bestaat een innig verband tusschen het innerlijk leven van den volwassene en het gemoedsleven van het kind. Het zieleleven van den kinderleeftijd is de voedingsbodem van latere geestelijke ontwikkeling.

Vele kunstenaars en denkers met een diep en rijk gemoedsleven en een sterke verbeelding hebben fijne, zuivere schetsen en opmerkingen over het kinderleven gegeven, welke getuigen hoe sterk ervaringen uit eigen kinderjaren doorwerken in het gemoed.

Zoo leeren we uit het werk van den volwassene het kind kennen, en uit deze openbaringen den mensen beter verstaan. Kennis van het kinderlijk gemoedsleven is van groote beteekenis om de persoonlijkheid van denkers en dichters te doorgronden.

Niet de kennis van de uiterlijke omstandigheden is van het grootste belang, maar het inzicht in het innerlijk leven van het kind: de ontwikkeling zijner fantasie, het aanvoelen zijner omgeving, het reageeren op zijn opvoeding. [11]Dit laatste heeft Douwes Dekker onthuld in de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, terwijl ook in de brieven aan Tine, in den verlovingstijd geschreven, vele herinneringen aan het kinderleven zijn opgehaald.

Eduard Douwes Dekker was de vierde spruit uit een gelukkig en degelijk Hollandsch burgergezin.

Zijn vader was kapitein ter koopvaardij; een goedhartig, zeer beschaafd, welbespraakt man, maar bij al zijne goedhartigheid was hij een man, die gehoorzaamd wilde worden en die zijne jongens eenigszins Spartaansch opvoedde. De moeder daarentegen moet eene liefdevolle, verstandige, maar zeer nerveuse vrouw zijn geweest. Doordat zij veel aan hoofdpijnen leed, moederde de oudste zuster mee over de vier jongere broertjes. Van deze zuster heeft Eduard veel gehouden. Pieter, zijn zeven jaar oudere broeder, een bedaarde, ijverige jongen, die in alles het tegenovergestelde was van den ondeugenden Eduard, viel minder in diens smaak. Pieter bracht het tot Doopsgezind predikant en achtte het zijn plicht, onjuistheden in het spraakgebruik zijner familieleden te corrigeeren en in ’t bizonder placht hij Eduard zijne gebreken op meesterachtigen toon onder het oog te brengen. Uit de geweldige antipathie tegen dezen braven broeder is dan later de figuur van Stoffel Pieterse geboren: Wouters van kan niet [12]toevallig zijn: de familie Pieterse is naar broeder Pieter genoemd!

HUIS IN DE KORSJESPOORTSTEEG TE AMSTERDAM,

HUIS IN DE KORSJESPOORTSTEEG TE AMSTERDAM,

waar Multatuli op 2 Maart 1820 werd geboren.

Met beide andere broeders was hij goede vrienden. Vooral met Jan, die drie jaar ouder was, met hem naar Indië ging en hem in zijn moeilijk leven meermalen trouw steunde.

De kinderen kregen een eenvoudige, maar goede en godsdienstige opvoeding. Voor luxe-uitgaven, als muziekonderwijs, was echter geen geld beschikbaar. Jan werd zeeman, later landheer in Indië, Pieter studeerde en ook Eduard werd voor de studie bestemd.

Eduard was het eenige kind, dat uit den band sprong; dat hij met zijn broers guitenstreken uithaalde, was zeer normaal. Maar in huis en school was hij een moeilijk kind.

Hoe gelukkig en gunstig de uiterlijke omstandigheden mochten zijn, toch ging het eigenlijke leven van dit kind buiten het gezin om. Een met dichterlijke verbeelding begaafd kind, heeft in het gelukkigste gezin zijn innerlijk leed te dragen, dat uit de tegenstelling voortvloeit tusschen zijne aspiraties naar al wat groot en heerlijk is en het eng-begrensde kinderleven. Deze afgetrokkenheid, dit droomen leidt tot tal van vergrijpen tegen de orde van het dagelijksche leven. Telkens botst het: knorren, straffen, komt herhaaldelijk voor. En van zijn kant poogt het kind zich aan het verstoren zijner droombeelden te onttrekken door leugens. [13]Door vele berispingen is hij verhard, hij raakt er aan gewend als zondebok te worden gebruikt. Zijne moeder kan hem vrij goed regeeren, maar met den vader, die op autoriteit gesteld is, vallen herhaaldelijk verdrietige scènes voor. Ook op school gaat het slecht. Zijne ouders roepen de toegevelijkheid zijner onderwijzers in, omdat hij h. i. moeilijk kan leeren. Verdiept in de tooverwereld zijner fantasie kan hij zijn verstand niet bepalen bij taaloefeningen en jaartallen.

De school haat hij, het ouderlijk huis benauwt hem: zoo vaak hij kan zwerft hij buiten de poort—zijne ouders woonden op den Haarlemmerdijk te Amsterdam—langs de buitenpaden, om daar bij sloten, bruggetjes en molens te mijmeren. Dit droomleven neemt hem geheel in beslag als de wereld van ridderen rooverromans voor hem opengaat. De beelden uit zijn lectuur, de ervaringen uit zijn kinderleven vermengen zich in zijn fantasieën; en daar speelt hij zelf temidden van zijn romanhelden en heldinnen de schoonste rol. Peinzende over deze romantische heerlijkheden wordt in zijn ziel Fancy geboren. Fancy nam hem op en voerde hem mee, en heeft hem nooit weer losgelaten.

Maar het bleef niet bij droomen en fantaseeren: hij wil zelf de idealen van ridderlijkheid in praktijk brengen, hij wil zelf boven [14]anderen uitmunten, hij wil de eerste zijn. Een groote eerzucht ontwikkelt zich in het kinderlijk gemoed,—een eerzucht, om het goede en rechte te doen zegevieren. De zucht om zelf de eerste te zijn wordt geëvenaard door den drang tot weldoen en helpen. Beide vloeien ineen. Kenmerkend is de geschiedenis van een zijner jeugdige heldendaden, die hij aan Tine opbiecht:

“Ik wandelde op een Zaterdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft—hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik—op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaterdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezicht over haar broêrtje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant.... Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.

“De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde, en het meisje scheen bang te wezen voor berisping, als zij [15]thuis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...

“Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind,—wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!

“Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.

“Gij weet hoe men in Europeesche steden om elke kleinigheid samenschoolt, hoe ieder vraagt: ‘wat is het?’ en niemand vraagt: ‘kan ik helpen?’

“Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: ‘wat is er?’ was het antwoord: ‘Daar is een jongeheer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.’ Die jonge heer was ik, natuurlijk.

“Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden rechten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had [16]gegeven, gaf mij de hand en zeide: ‘Jongeheer, het zal u goed gaan!’ Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: ‘dat is mijn broêr Eduard!’ en ik...

“O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet,—als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen ‘ik had mijn loon weg.’ Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik—kleine jongen—hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: ‘groet gij mij niet, mij...’” 1

Zulke voorvallen zijn teekenend voor zijn karakter. Maar zulke kleine heldendaden bevredigen hem niet. Hij droomt als een tweede Josef van macht en heerschappij: hij wil de uitdeeler zijn van weldaden, handhaver van het recht. Pijnlijk voelt hij de benauwende tegenstelling tusschen deze gedroomde heerlijkheid en het leven thuis en op school met al zijn beperkingen en voorschriften, waarin hij niet [17]alleen een zeer onbelangrijk, maar ook een alles behalve volmaakt jongetje is. Maar zijn kritiek richt hij niet op eigen tekortkomingen, maar op die zijner omgeving. Hij bespeurt alras de onevenredigheid tusschen woord en daad der volwassenen: dit schokt zijn vertrouwen. En hij ziet de armoede, die niet wordt gelenigd en het onrecht, dat wordt geduld. In zijn droomen wil hij dan alles verbeteren, wat hem voorkomt verkeerd en onrechtvaardig te zijn. En hij begrijpt niet, dat God zooveel onrecht dulden kan. “De kleine jongen veroorloofde zich Hem kwalijk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met zijn begrippen over ’t goede, en hij was dan ook ernstig van plan allerlei verbeteringen intevoeren, zoodra hij...

Wanneer? Hoe?

Dit: wanneer en dit: hoe speelden de hoofdrol in z’n gedachten. Het denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z’n wil.

Ach, er was zoo véél te doen! En hij was zoo ver achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i ’n eind kon maken aan al ’t [18]verkeerde! En dit toch was z’n roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond ’n huis op ’t instorten. Leentje stak povertjes in de kleeren. Er was onlangs een arme blindeman in ’t water gevallen en verdronken. Er scheen niemand bij geweest te zijn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zijnde, waarom was-i arm? En nu eenmaal arm zijnde, waarom... och, er was geen eind aan verwijtende vragen.

“De Fancy-verschijning had hem aangestoken met onmetelijkheid. Hij onderging onbewust den indruk van ’t verhevene en z’n onwetende ziel doolde rond in ’n oneindige reeks van middelen, die hij te kiezen had, en van wegen die hij wilde inslaan. Hij was goed, innig goed. Op ’t gebied van het goede wilde hij ’t hoogste grijpen, het moeielijkste tot stand brengen. Z’n weifelen in keus was ’n natuurlijk gevolg van onwetendheid. Bij elk voorkomend geval greep hij met z’n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z’n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook bij hem alzoo ’n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten—’n zeer ongewone fout dus—om de zedelijke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van ’t gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen [19]waar ze òf niet noodig waren òf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hij uitgetogen om hier-en-daar bij bekken- en schildslag te doen bekend maken dat er ’n ridder was aangekomen, die om de klandizie verzocht van wat martelarij!

“Later, later!” dacht hij. Later als-i bevrijd zou zijn van schoolsche en huiselijke banden. Dan zou-i ’n werelddeel gelukkig maken. En nog een. En nóg een...

Helaas er stonden er maar vijf in ’t boekje van zijn geografie.

Vijf werelddeelen slechts! ’t Is niet de moeite waard om van te spreken.

Wat dàn? Wat daarna?

Hier begon zich z’n fantasie te verliezen in de ruimte, en ’t firmament verwarrende met ’n gedroomden onstoffelijken hemel, naderden zijn gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als: God. Maar dit bevredigde hem niet.

Geen ‘weg ter Zaligheid’ en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontrooven, die hij in ’t gemoed droeg, en waarmee hij zich—ziehier z’n hoogmoed!—zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of ’n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zijn. Dit wilde en was Wouter ook. Hij stond dus zoo’n Wezen zeer na, en [20]beschouwde het in z’n trouwhartigen waan als z’n natuurlijken bondgenoot, als z’n gezel, als z’n kameraad. Zoo voelde hij zich prins van geestelijken bloede.”

Zoo droomde Woutertje en zoo heeft Multatuli zelf gedroomd. Hij wil koning van Afrika worden...

Deze kinderdroomen worden jongelingsdroomen, hij wil een tweede Napoleon zijn—en als man droomt hij van een keizerschap van Insulinde.

In de droomen van het kind teekent het streven van den man zich reeds af. “Ik wou zorgen dat er in ’t heele land geen onrecht geschiedde,” lezen we in Idee 1063 en omdat hij niet kon dulden, niet in staat te zijn onrecht te straffen, te verhinderen, nam hij ontslag als assistent-resident van Lebak.

Op het gymnasium kon hij het niet uithouden: het onderwijs was hem te dor en te schoolsch. Zijn vader plaatste hem als jongste bediende op het kantoor bij Van der Velde, die in katoentjes handelde. Hier kwam hij op zijn vijftiende jaar. Hoe moeilijk deze jaren voor den intelligenten jongen geweest zijn blijkt uit de satire, die hij op dit handelshuis in de Woutergeschiedenis leverde. Zich onderdanig te schikken viel hem uiterst moeilijk: de opgeblazen [21]deftigheid, de koopmanstrots van de Keizersgracht was hem een gruwel. En dan voelde hij het pijnlijk maar een heel gewone burgerjongen te zijn, tot zoo’n uiterst onbelangrijken stand te behooren. Als hij met zijn vriend op een “buiten” op bezoek is vindt hij het zeer moeilijk om te bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woont!

“Ik had een zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging,” bekent hij aan Everdine.

In die jaren had hij een boezemvriend: den jongen Abraham des Amorie van der Hoeven, dien hij op het gymnasium had leeren kennen. Tot aan Van der Hoeven’s dood toe hebben beide vrienden gecorrespondeerd. Als jongelui hebben ze gelezen en geredeneerd over alles, wat hun jonge gemoederen bezig hield. Ze hebben ook druk getheologiseerd: Van der Hoeven zou theoloog worden, en is in Utrecht Remonstrantsch predikant geweest.

D. D. heeft een godsdienstige opvoeding genoten en omstreeks 1830 beteekent een godsdienstige een orthodoxe opvoeding. Reeds als kind zijn de dogmatische voorstellingen geen klanken voor hem: de vrees voor hel en verdoemenis lééft in hem. En omdat die geloofsvoorstellingen hem boeien, doet hij kinderlijk-naïeve vragen die soms zeer oneerbiedig klinken. Zij spruiten geenszins voort uit onbewusten [22]twijfel, maar integendeel uit een kinderlijk-ernstig godsdienstig gevoel. Zoo vroeg hij aan de baker of God ooit jong was geweest en of ze Hem had gekend zonder baard... Maar de baker berispte hem en dreigde met de verdoemenis, zoodat ’t kind zijn zucht naar kennis smoorde met de vrees, dat de aarde zich voor zijn voet zou openen en hem zou verzwelgen.

Eens had hij in een speelsche bui op Gods neus een bril geteekend: en toen heeft hij gesidderd voor de trompet der diligence, die hem in de ooren klonk als de bazuin der kinderen Assurs, door God te hulp geroepen om zijn kinderlijke euveldaad te wreken.

Met zijn vragen kan hij het zijn predikant op de catechisatie lastig genoeg maken; daar hij ’t niet met zichzelf eens was heeft hij zich niet laten doopen—zijn ouders waren Doopsgezind—; maar van twijfel, van ongeloof was toen nog geen sprake.

Vóór zijn achttiende jaar heeft hij zich al bezondigd aan het maken van verzen: in een gedicht De Schaatsen bezong hij de genoegens van wintersport en van vertellingen bij den huiselijken haard om te eindigen met een sentimenteele aansporing om het leed van den arme te verzachten met een beroep op... hemelsche vergelding!

Veel vlotter en beter is de berijmde vertaling van Andrieux’ De Molenaar van Sans-Souci, [23]een berijming, waaraan hij trouwens later nog veel verbeterd heeft. De grondgedachte van dit vers vinden we in een van de fijnste hoofdstukken der Millioenenstudiën terug: Vieux Delft en moraal. Zoo sterk zijn de indrukken van ’t geen hij in zijn jonge jaren las, dat de herinnering er aan in later jaren telkens terugkeert.

De achttienjarige besluit zijn gedicht over de bekende anecdote van Frederik den Grooten met de regels:

Zie: een landschap wordt gestolen,

En een molen blijft gespaard.

En 35 jaar later schrijft hij: “Zou ook niet hier alweer alles in alles zijn? Onbeschaamdheid in pudeur? Kemels in muggen? Gestolen landschappen in gespaarde molens?”

Uit deze verzen blijkt, dat de achttienjarige Douwes Dekker, wat literaire smaak betreft, op een lijn stond met de almanakschrijvers dier dagen. Dat hij Jean Paul leest is een belofte voor de toekomst.

Zijn moeder en broeder lieten De Schaatsen in een almanak opnemen: dit deed Eduard, die toen al in Indië was, aangenaam aan. Doch gelukkig voor zijne ontwikkeling en voor die onzer letterkunde zat hij in Indië buiten ’t bereik van almanakredacties en letterlievende [24]genootschappen. Zoo is zijn onvaste smaak er voor behoed om door onbevoegden lof en aanmoediging voor goed bedorven te worden. [25]


1 Brieven I: 128–130.

[Inhoud]

INDISCHE LEERJAREN (1838–1845).

Met het schip, waarop zijn vader kapitein en zijn broeder Jan stuurman was, ging Eduard op zijn achttiende jaar naar Indië. Door een verlof van drie jaren onderbroken is hij daar zeventien jaar geweest: de jaren van zijn intellectueele en innerlijke vorming brengt hij door ver van Holland. Hij is daardoor afgesneden van de Hollandsche cultuur. Zijn vader weet hem geplaatst te krijgen als klerk zonder bezoldiging bij de Algemeene Rekenkamer. Zijn loopbaan is de eerste jaren zeer voorspoedig. Na zes weken reeds ontvangt hij salaris. In een officieele missieve van 10 April 1839 lezen we dat hij “een zeer bekwaam onderwijs genoten heeft,” en “ofschoon jong van jaren, de verwachting doet koesteren, dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal kunnen worden opgeleid.” En het blijkt, dat andere departementen hem voordeelige aanbiedingen hebben gedaan.

Een jaar na zijn komst in Indië wordt hij dan ook al benoemd tot kommies 2de klasse; hij onderscheid zich niet alleen door vlijt en [26]werkzaamheid, maar ook geeft hij “de onbetwistbaarste bewijzen van vlugheid, doorzicht en kunde, in al hetgeen hem wordt opgedragen.”

Na het neerdrukkend bestaan van jongste bediende op de Keizersgracht—waar het opgedragen werk steeds verre bleef beneden zijn kennen en kunnen—was de arbeid in de Indische regeeringsbureaux eene verademing: hier kregen ook beginnelingen werk, waar iets van te maken viel. Voor wie toonde te willen werken, was er kans op snelle bevordering.

Niet alleen in de bureaux, ook in de samenleving van Batavia heeft de jonge Douwes Dekker snel zijn weg gevonden: van het neerdrukkend gevoel maar een burgerjongen te zijn, voelt hij zich bevrijd. Hij werd gewaardeerd als een geestig en ontwikkeld jongmensch, die niet gewoon was zijn chefs, die hij niet lijden mocht te sparen. Maar het gezellige leven is duur—hij verspeelde met biljarten wel eens ƒ 100 per week1—en een goed financier is Douwes Dekker nooit geweest! Om zijne schulden (ruim ƒ 2000) te betalen zal hij hoogstwaarschijnlijk overplaatsing naar Sumatra’s Westkust hebben gevraagd. In 1842 werd hij wederom met een zeer loffelijke aanbeveling bevorderd tot controleur 2de klasse ter Westkust van Sumatra.

De Assistent-Residentswoning van Douwes Dekker te Rangkas Betoeng,
hoofdplaats van Lebak.

De Assistent-Residentswoning van Douwes Dekker te Rangkas Betoeng, hoofdplaats van Lebak.

(Naar een photographie).

[27]

Maar zijne schulden waren niet het eenige wat hem in Batavia benauwde: het bureauwerk waarvoor hij zoo geschikt bleek, verveelde hem op den duur: het vrije en avontuurlijke van een bestuursbetrekking in de buitenbezittingen, waar hij als eerst-aanwezend ambtenaar, een soort vorstelijke macht zou uitoefenen, werkte op zijne fantasie: zelfstandig en rechtvaardig besturen en recht spreken, ervoor waken, dat geen onrecht geschiede ... dat alles trok hem aan. “Een meer levendigen en werkdadigen werkkring” vraagt hij daarom in zijn rekest aan den Gouverneur-Generaal.

Het zijn de kinderdroomen, die vasteren vorm gaan aannemen, die werkelijkheid zullen worden.

En dan is er nog iets, dat hem van Batavia wegdreef: zijn verbroken engagement met Caroline Versteegh, dat hij omdichtte tot een ongelukkige liefde. Zij was een koel en nuchter meisje: kenschetsend is deze vermaning in een kort briefje: “denk niet te veel”. Om de toestemming van haren vader te verwerven werd hij Roomsch, maar het mocht niet baten; in Aug. 1842 maakt haar vader een eind aan de verloving, waarschijnlijk onder invloed van praatjes over zijn financieele onsoliditeit.

Onder deze teleurstelling heeft hij veel geleden, maar tegelijkertijd was het hem een genot zich in de smart zijner ongelukkige liefde te koesteren, zooals hij eerst in een geluksroes [28]geleefd had, waarin hij met haar dweepte, waarin zij hem een heilige was2.

Deze eerste, ernstige liefde—want uit de Woutergeschiedenis weten we, dat Wouter-Eduard van zijn kinderjaren af heel wat “vlammen” gehad heeft—is tot romantische beleving verdicht.

Hoe een geliefde te idealiseeren, hoe eene ongelukkige liefde te dragen, dat had hij uit zijn romantische boeken geleerd: het was een nieuwe sensatie nu zèlf in het leven dat belangwekkende te ervaren. Zijne ongelukkige liefde belette hem niet bekoord te worden door het dochtertje van een inlandsch hoofd met wie hij een tochtje in een prauw maakte langs de kust; zij leefde met hem te Natal; maar te Padang zond hij haar om zijn armoede naar haar vader terug.

In deze jaren blijkt het hoe langer hoe duidelijker, dat de droomwereld, waarin hij als kind geleefd had, ook macht over zijn ziel behoudt op rijper leeftijd. Het wordt hem meer en meer ernst met zijn droomen, met zijn luchtkasteelen: “ik moet bekennen nooit verstandig genoeg geweest te zijn om mijne zestienjarige luchtkasteelen omver te halen”3. Zijn levenstaak gaat hij er meer en meer op richten om zijne luchtkasteelen te verwerkelijken. [29]

De anderhalf jaar op Sumatra doorgebracht zijn van groote beteekenis voor zijn ambtelijk leven, maar ook voor zijne geestelijke vorming: zelf heeft hij menigmaal later gezegd, dat hij zich te Natal bewust is geworden. Steeds duidelijker grijpen literatuur en leven, droom en werkelijkheid in elkander.

In Natal waren maar enkele Europeanen, zoodat de jonge controleur veel tijd had om te lezen. Hij las niet bij voorkeur Hollandsche boeken: in den geest trekt hij den band met Holland niet toe. Hij was uit Holland vertrokken, voordat hij er tot intellectueele kringen toegang had gekregen. De religieuse beweging van het réveil was niet tot hem doorgedrongen en evenmin wist hij af van ’t geen er leefde in jonge mannen als Potgieter en Bakhuyzen van den Brink, die een jaar vóór zijn vertrek “De Gids” begonnen uit te geven. En in Indië heeft hij zich om de ontwikkeling van het geestelijk leven in Holland weinig bekommerd. Een enkel woord over een lief vers van Ten Kate lezen we in zijn Brieven, maar verder is hij van Walter Scott, Sue en Lamartine, van Heine en August Lafontaine vervuld; m. a. w. niet de geestelijke leiders van zijn eigen volk, maar die van de Europeesche romantiek hebben zijn geestelijk leven gevormd. Dit heeft niet alleen op zijn levens- en wereldbeschouwing een overwegenden invloed geoefend, [30]maar ook op zijne literairen smaak en op zijn eigen stijl. Deze is levendiger, losser en daardoor pakkender dan die der best gestileerde stukken zijner Hollandsche tijdgenooten. In Indië heeft hij onder invloed van buitenlandsche schrijvers langzamerhand een talent van schrijven ontwikkeld, waarmede hij een dertigtal jaren later zijne landgenooten diep zal treffen. Niet alleen zijn stijl heeft hij in de afzondering der tropen gevormd, ook zijn denkbeelden gaan onder invloed van de Europeesche denkers en schrijvers der romantiek hoe langer hoe meer afwijken van de in Holland gangbare. Dat proces heeft zich geleidelijk voltrokken; alles werkt mede om van den jongen Douwes Dekker een typisch vertegenwoordiger der romantiek te maken. Door zijn aanleg is hij er zeer zeker toe voorbestemd: zijn impulsief temperament, zijn neiging tot droomen en fantaseeren, hem van kind af eigen, zijn verlangen naar macht om ’t goede te kunnen doen zegevieren, zijn amoureuze aanleg, maken hem uiterst gevoelig voor romantische lectuur; en door die lectuur wordt zijn aanleg in die richting verder ontwikkeld.

Het Indische milieu, de ambtenaarsloopbaan, die hem op jeugdigen leeftijd in zijn onmiddellijke omgeving met de hoogste macht heeft bekleed, hebben zijn romantische heerschersneigingen versterkt. [31]

Aanleg, lectuur en omstandigheden drijven hem alle tot romantische daden in het ambtelijke leven, tot een romantische levenshouding.

Zeer merkwaardig in dit inzicht zijn de romans van August Lafontaine: deze boeken blijven hem boeien. Het zijn dezelfde, die in de Woutergeschiedenis herhaaldelijk ter sprake komen en in welker stijl hij de luchtkasteelen van zijn zestienjarigen leeftijd optrok. In zijn brieven aan Tine, in zijn Ideën komt hij telkens terug op die romans: één er van noemt hij in het bizonder: Hermann Lange. In verband met zijn eigen lotgevallen is dit een merkwaardig boek: de jonge held wordt door z’n rijke, naar aanzien strevende ouders, een fantast genoemd, die niet voor de wereld deugt, daar hij te eerlijk, te edel en te oprecht is! Hij heeft zelfstandig leeren denken, en hij voelt diep. Om zijn scherpzinnigheid te oefenen, weerlegt hij elke meening, ook als hij ze voor waar houdt! Hij heeft gevoel voor humor: hij vindt alles zoowel eerbiedwaardig als lachwekkend.

Met zijn fier en edel karakter is hij in de ambtelijke wereld van een klein vorstendommetje niet bemind: als hem wordt opgedragen om een stuk, dat hij gesteld heeft, over te maken, omdat het poëzie en geen proza is, neemt hij zijn ontslag. Hij wil het geluk der fortuin niet zoeken door daden, die hij immoreel [32]vindt. “Kruipen leer ik nooit, daar ik geleerd heb te ontberen.” Hij ontwikkelt uitvoerig een theorie, waarom goede menschen in Staatsdienst weinig kunnen uitrichten; want zij, die belang hebben bij de misbruiken, waaronder ’t volk gebukt gaat, kénnen juist de zaken ’t best, zoodat de deugdzaamste en ijverigste vorst of minister, niets kan uitrichten met zoo’n bende deugnieten. Weer in dienst geplaatst wordt Hermann Lange voor de tweede maal onrechtvaardig behandeld. Maar hij verdedigt zich flink en houdt zijn goed recht staande. Wederom wordt hij ontslagen. En zijn vrouw glimlacht en zegt gelaten: “een gerust geweten is meer waard dan de rijkste bezoldiging.” Een liefelijke en uiterst sobere huiselijkheid is de belooning voor zijn karaktervol handelen.

Inderdaad vinden we hier verschillende trekken, die ook in de Max Havelaar voorkomen: de verheven aspiraties, de zin voor humor, de afkeer van “misbruiken”, de minachting van rijkdom en de fierheid, waarmede hij liever wordt ontslagen dan te buigen voor zijn chef. Wat Douwes Dekker in zijn held bewondert, wat zoo strookt met zijn eigen aanleg, dat heeft hij in eigen loopbaan in praktijk gebracht.

Hoe grooten indruk op zijn gemoed een levensbeschrijving van Napoleon heeft gemaakt, blijkt uit een stuk door hem in Natal geschreven, en het eerst door zijne weduwe in 1891 [33]uitgegeven. In deze Losse Bladen uit het Dagboek van een oud man, zien we hoe de jonge man zich af gaat vragen, wat zal ik, die in mijn tot nu toe vage droomen en aspiraties eigen superioriteit zoo levendig heb beseft, voor groots tot stand brengen? En dan zijn er twee genieën, die hem voor den geest zweven: Napoleon en Rousseau. Het groote van Napoleon was niet zoozeer zijn dapperheid, zijn krijgskunst, als wel zijn denkbeeld: “Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen.” Hieruit volgt dan volgens D. D., dat die begeerte zelve tot grootheid, de eerste stap tot grootheid is. En deze begeerte koesterde hij in hooge mate. “Ik zit met het hoofd in de hand en peins.... Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit oogenblik!”

En hij weifelt lang tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven schijnende! Maar hij laat den schrijver van de dagboekbladen het laatste kiezen: “uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!” En terwijl hij den man van de daad wil navolgen, verheerlijkt hij hem om ... zijn denkbeeld. Hij wil een kroon bemachtigen: [34]

“Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan mij schadeloos stellen?”

Zoowel deze uitingen als wat volgt verraden een zoekenden geest, die grootsche plannen in zich omdraagt, om dan weer spoedig te vertwijfelen aan hun verwerkelijking. Want dezelfde jonge aspirant-veroveraar laat hij na 33 jaren gelaten als gepensionneerde grootvader Alexander en diens generaal vasthouden bij het soldaatje spelen van zijn kleinzoon.

Uit dit stuk spreken eene grenzenlooze eerzucht en diepste wanhoop aan eigen kunnen. Merkwaardig is het ook, dat hem van den aanvang af, het tweeledige van zijn levensideaal bewust is geweest.

De Losse Bladen zijn in zeker opzicht eene bekentenis: het hoogste is de geestelijk roem van een Diogenes, een Rousseau; maar uit ijdelheid kiest hij de wereldsche grootheid van een Napoleon! En toch eert hij in deze in de eerste plaats de grootheid der gedachte: in Napoleon eert hij, dat wat Rousseau groot maakte; en hij beseft het manco van den denker: de daad ontbreekt. In later jaren, als hij door zijn woord, door zijne ideeën duizenden meesleept, droomt hij van wereldsche macht, van een keizerrijk van Insulinde. Als hij machtig inwerkt op den geest zijner landgenooten, betreurt hij het, dat de macht hem ontbreekt, allerlei practische hervormingen [35]in te voeren. De tragiek dezer vergissing openbaart zich al in een zijner eerste stukken!

In zijn Natalsche maanden is hij vervuld van drang tot daden; hij heeft veelomvattende plannen: hij wil een haven te Natal laten aanleggen om het uit zijn isolement op te heffen. Maar zijn chefs zijn niet gediend van de grootsche plannen van den jongen controleur, zij eischen nauwkeurige administratie in de eerste plaats. Hierdoor voelt D. D. zich gekrenkt in zijn ijdelheid: terwijl hij zich droomde regelaar van een zonnestelsel, was ’t hard voor hem nog zoo weinig te beteekenen dat hij niet eens een haven kon laten maken, waar hij wilde. D. D. heeft voor de zelfstandige bestuursmacht zijn plichten als ondergeschikt ambtenaar verwaarloosd: al zijn lijden op Sumatra is hieraan toe te schrijven, dat hij als besturend ambtenaar zich inderdaad bestuurder, vorst der onder hem gestelde bevolking voelde, maar dat hij als ambtenaar telkens faalde. Hij had zeer vele en uiteenloopende functies te vervullen: hij was zelfstandig bestuurder en inspecteur der pepervelden, politiehoofd, politierechter, voorzitter van den rapat (= inlandsche rechtbank), vendumeester, beheerder van het gouvernements-provisie- en zoutpakhuis, ontvanger van de tolrechten, postmeester, agent van de Padangsche wees- en boedelkamer en voorts was hij belast met het toezicht op ’s lands gebouwen en openbare werken! [36]

Al die administraties en kassen moesten nauwkeurig worden bij- en uit elkaar gehouden. De streek was bovendien pas tot rust gebracht. Onder zijn voorganger was een complot ontdekt om oproer te maken en den controleur te vermoorden. Intriges van inlandsche hoofden maakte de berechting van zulke quaesties hoogst moeilijk. Met een paar Inlandsche Hoofden was hij zéér bevriend en vertrouwde hen volkomen. Zoo kwam het, dat hij in allerlei intriges van inlanders de zaak door hun oogen bezag en den gouverneur tegenwerkte, die zijn vrienden afzette en verbande; dit heeft de stemming van gouverneur Michiels ten zijnen opzichte niet beter gemaakt. Dreigende oproeren, die hem noopten, dikwijls ver van zijn kas te vertoeven, voerde hij dan ook als verontschuldiging aan voor zijn slordig bijgehouden administratie. Uit het Natalsche archief blijkt echter niets van dien voorkomen opstand en ook het genoemde complot is gebleken een verzinsel van inlanders te zijn; maar Douwes Dekker zag met romantische verbeelding het gevaar van opstand, van moord dreigen en dat was voor zijn psychisch evenwicht niet bevorderlijk: het versterkte hem in de heroïsche opvatting zijner taak en maakte hem nog ongeschikter voor het accuraat beheer van de gelden, het zout en de rijst van het gouvernement.

Talrijk zijn de aanmerkingen op zijn administratie: telkens moet hij tekorten bijpassen, [37]boeten betalen. In zijn ambtelijke antwoorden teekent zich de Havelaar-figuur al af: als de reglementen voor een goed transport toestaan ƒ 12 voor drie koelies en ƒ 4 voor een conducteur in rekening te brengen, terwijl ook al onder zijn voorgangers, de conducteur ƒ 8 kreeg, terwijl er maar 2 koelies waren, was D. D. er niet toe te bewegen de declaratie reglementair in te richten. “Ik wilde en kon niet zeggen, dat ik ƒ 4 voor een conducteur betaalde, want het was eene onwaarheid! Ik mogt niet 3 koelies opbrengen waar ik slechts 2 betaalde, want het ware een logen geweest! Ik zal er trotsch op zijn met de telkenreize voorkomende vergoeding van ƒ 4 belast te worden, omdat ik niet wilde liegen, waartoe mijne voorgangers zich door den drang der omstandigheden hadden laten dwingen.” En als hij berispt wordt, omdat hij prauwhuur inplaats van de reglementair toegestane scheepsruimte en tafelgelden, declareert, antwoordt hij: “Indien er bepalingen bestaan die de verzaking der waarheid vorderen dan zijn dezelve voor mij van geene kracht. Ik acht de waarheid hooger dan het Staatsblad en geef openlijk deze verklaring al zoude mijne ongeschiktheid tot ambtenaar als een onmiddellijk gevolg dier verzekering beschouwd worden.”

De toon zijner verantwoording is scherp, soms pathetisch. Als hij er kans toe ziet, schrijft hij graag een hatelijkheid aan den steeds aanmerkingen [38]makenden chef. In een verslag over een inspectie van de pepertuinen weet hij zijn chef mee te deelen, dat deze de hoofdpaden bij zijn inspectie niet had verlaten, maar dat hij zich niet bepaald (heeft) tot het waarnemen der langs de hoofdpaden aangeplante ranken, maar (zich) ginds en herwaarts van den weg af begeven (heeft). Waardoor hem bleek dat zijn oordeel over de aanplantingen nog verreweg ongunstiger is, dan dat van zijn chef. Zulke opmerkingen maakten zijn chef niet zachtzinniger in diens oordeel over de talrijke overtredingen der reglementen.

Medegevoel met den inlandschen arbeider spreekt uit zijne missive over de pepercultuur: de stand van zaken is daar “allerellendigst”, maar: “De arbeiders hebben gebrek aan behoorlijk voedsel! Ik weet niet in hoeverre deze omstandigheid in dienst een reden tot verschooning kan daarstellen van achterlijkheid in het vervullen der op ondergeschikten rustende verpligtingen, doch dat is zeker dat het mij in gemoede moeijelijk zoude vallen menschen tot werken aan te zetten voor ik mij verzekerd konde houden dat het allernoodigste tot levensonderhoud in genoegzame mate voorhanden was. Rijst is op het oogenblik voor de arbeiders in de pepertuinen niet te verkrijgen, men voedt zich sober met Inlandsche oebi en Pisang, die overigens nog niet eens in genoegzame hoeveelheid [39]aanhanden is.” Hij meent in de geknakte énergie de oorzaak der werkeloosheid te hebben gevonden: en deze moet worden opgewekt door “voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daar te stellen, en in dit geval een aanvang te maken met hem te voeden.” Zijn chef bericht hem koeltjes, dat de Hoofden moeten worden aangespoord deze hunne plicht na te komen! Vielen werkzaamheden voor het gouvernement verricht tegen en klaagden de belanghebbenden, dan was de jonge controleur al te gauw geneigd, meer te betalen dan de reglementen toestonden.

Na een half jaar zijn de aanmerkingen op zijn administratie zoo talrijk, dat de gouverneur, generaal Michiels, hem dreigt met overplaatsing, “zoo hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materieele verantwoording.” En als de resident na een maand bericht zend, dat “de controleur voornoemd een halsstarrigheid en kwade wil aan den dag legt, die afkeuring en bestraffing verdienen,” wordt Douwes Dekker ter beschikking gesteld van den resident der Padangsche Bovenlanden. Hij verlaat Natal met een schuld aan ’t gouvernement van ƒ 1350: dit kastekort was louter het gevolg van slordig beheer, van ongeauthoriseerde uitgaven, van opgeloopen boeten; zelfs zijn chef, die hem allerminst welgezind was, heeft er niet aan gedacht hem van [40]oneerlijkheid te verdenken. De gouverneur echter was buitengewoon verstoord over zooveel nonchalance in dienstzaken en heeft hem onbillijk streng behandeld. Tot overmaat van ramp werd na zijn vertrek uit Natal nog een belangrijk tekort ontdekt, doordat een wissel, van ruim ƒ 8000 voor ruim ƒ 2000 minder was geboekt. Generaal Michiels verdacht D. D. nu van ontrouw en suspendeerde hem; zoo heeft hij een jaar lang te Padang, welke plaats hij niet verlaten mocht, moeten leven zonder inkomsten. Haast niemand wilde of durfde om eigen carrière met hem omgaan, omdat hij onder verdenking van diefstal stond en in ongenade bij den despotischen Michiels was gevallen. Zijn verzoek om in Natal zelf de zaak van den wissel te mogen onderzoeken werd hem geweigerd. En zoo is deze zaak nooit opgehelderd. In zijn ambtelijk schrijven hierover lezen we: “Ik moet volmondig bekennen de zaak in kwestie niet ten mijnen voordeele te kunnen ophelderen; ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal. Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld, te herinneren.”

Aan Tine schrijft hij later, dat hij bestolen is. [41]“Was ik dan zoo slordig, dat ik mij bestelen liet? Ik was krankzinnig na het lezen der advertentie in de courant dat mijn meisje met een ander getrouwd was. Eene kas van ƒ 100.000 was onder opzicht van eenen inlandschen schrijver. Ik bemoeide mij met niets.”4

Caroline huwde 5 Januari 1843 te Samarang en de fatale wissel werd geboekt op 3 Mei 1843. Nu is het zeer onwaarschijnlijk, dat couranten pas na 4 maanden Natal bereikten. Bovendien is de wisselpost door D. D. zelven behandeld en geboekt en niet door een inlandsch bediende. Het bedrag van de kas is ook sterk overdreven, want in de geheele maand Mei 1843 bedragen de ingekomen gelden plus het aanwezige saldo een kleine ƒ 35.000, dus nog lang geen ƒ 100.0005.

In de Max Havelaar is dit voorval in het heroïsche omgewerkt: daar vertelt Max, hoe zulke fouten begaan waren op oogenblikken, dat hij—dikwijls in levensgevaar—ver van de kas, het beheer had moeten toevertrouwen aan anderen. “Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden tekort waren in mijn beheer, noem ik dit op-zich-zelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken tengevolge van mijn gelukte pogingen om den [42]opstand te voorkomen, die de streek van Mandheling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjineezen te doen terugkeeren in de vesten waaruit wij hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en ’t werd zelfs reeds eenigszins onbillijk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had.” In een brief aan den Gouverneur-Generaal van 2 Febr. 1846 gewaagt hij slechts van spanning in Natal.

Zoo heeft D. D. in den loop der jaren deze gebeurtenis in zijn verbeelding omgewerkt tot een gebeurtenis, waarin hij de lijdende heldenrol speelt.

Zonder een cent inkomen, door de meesten gemeden, heeft hij bijna een jaar lang te Padang een ellendigen tijd gehad. Hij woonde in een klein inlandsch huisje. Zijn kleeren waren grootendeels verkocht, en als hij honger heeft kaapt hij een kalkoen van den Gouverneur, als diens kudde langs zijn hut werd gedreven. Hij duelleert met wie hem, om den Gouverneur te believen, onhebbelijk bejegenen, en hij schrijft verzen en een comedie. Op een quitantie van een tijdschrift, die onbetaald naar het bureau te Batavia zou teruggaan schetst hij in enkele geestige Fransche verzen zijn lot. En op de ontbijttafel van den Gouverneur, die berucht [43]is om het schorsen van ambtenaren, laat hij dit gedicht leggen:

Het wandlend schorsbesluit, dat schorsend ons regeert,

Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,

Had zijn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd...

Als ’t niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen.

Maar de Gouverneur negeerde deze snaaksche wanhoopsuitingen en strafte den jongen auteur hierdoor het pijnlijkst, getuige zijn klacht in de Max Havelaar: “Hij gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid!... ’t Was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen!”

In een brief van 1846 aan den Gouverneur-Generaal Rochussen schetst hij zijn lijden te Padang aldus: “Twaalf volle maanden heb ik op die wijze op een plaats waar ik niemand en niemand mij dan volgens de nadeeligste geruchten kende, geleefd. Ik had volstrekt geene middelen overgespaard, en trachtte dus te bestaan der weinige kleederen, die ik succievelijk verkocht. [44]

Op het laatst van mijn verblijf aldaar, openbaarde zich in den algemeenen geest eene verandering ten mijnen voordeele, men kreeg medelijden, en bood mij een aalmoes aan.

Men was begonnen met mij onregtvaardig te verdenken, ik kon dus niets van die lieden aannemen.

Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bracht ik meermalen, als het mij niet gelukt was de huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door.

Erger dan dat, ik was veracht en verstoten door eene maatschappij die mij voor een schurk hield, want de Gouverneur had het gezegd!

Niemand groette mij, niemand kende mij, niemand liet zich met mij in, want ik stond op het punt om eerloos te worden.

Zoo leefde ik twaalf maanden, Uwe Excellentie, als het leven heeten mag, worstelen als het was met de dagelijksch terugkeerende grief van armoede en schande, gemarteld door de verwachting eener criminele regtspleging; zoo leefde ik twaalf maanden, elken dag denkende: dit is de laatste, en mij elken dag bedrogen ziende.

Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een Chinees, wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten. [45]

Op eenen avond, toen ik te acht ure nog niet wist, waar ik den nacht zoude doorbrengen, schreef ik eenen brief aan Z. E. den Gouverneur-Generaal Merkus.

Kort daarop ontving de Civiel- en Militair-Gouverneur der Westkust last mij naar Java te laten vertrekken.”6

Al het leed, al de bitterheid over zijn maatschappelijke onteering en zijn ongelukkige liefde, al zijn hunkeren, afwisselend naar den dood of naar het geluk of naar rehabilitatie, heeft hij in zijn tooneelstuk: De Eerlooze, uitgeklaagd. Het heele stuk wordt gedragen door het besef slechts schijnbaar schuldig te zijn, innerlijk hoog verheven te zijn boven iedere laagheid, elk bedrog. Wel erkent hij, “ikzelf ben een zwak mensch die ’t goede wil, maar menigmaal struikelde,” maar zijn geweten is zuiver: zijne bedoelingen zijn altijd zuiver geweest. Het doorleden leed, zijn krachtig idealisme, zijn drang zich voor zijn ideaal te geven, te offeren, heeft hij echter niet weten om te scheppen tot een stuk met oorspronkelijke situaties en karakters. Hij heeft eigen gemoeds- en levenservaring in de vormen gegoten van romantische schrijvers als Kotzebue en Lafontaine. De arme, burgerlijke muziekmeester Holm, die op zijne adellijke leerlinge Caroline verliefd [46]wordt, voor wie hij sentimenteele romances dicht, Karel van Bergen, de misdadige bon-vivant van ouden adel, die door Caroline’s stiefmoeder als schoonzoon begeerd wordt, het offer dat de edele Holm bij herhaling brengt ten einde dezen onwaardigen medeminnaar te redden, om de schuld van zijn vader jegens dien van Karel te boeten, en eindelijk de uitredding door een vriend van beider reeds overleden vaders, tevens broeder van de booze stiefmoeder, die den armen Holm in zijn eer hersteld, tot zijn zoon en erfgenaam aanneemt, en hem de geliefde Caroline in de armen voert—dat alles zijn karakters en situaties uit de boekenwereld van Kotzebue, Lafontaine e. d. “Al zulke schrijverij, ’t produkt van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grijpen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is ’n marionetten-repetitie. Dat is geen menschteekenen, dat is kladderij van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen. Wie de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopieeren of te schetsen is onnoozel als ik in ’43, of...” Dit oordeel van den schrijver zelf 30 jaar later over zijn eersteling uitgesproken is scherp maar juist.

De Raad van Indië was niet zoo overtuigd [47]van de oneerlijkheid van den geschorsten ambtenaar als Generaal Michiels: een der leden maakte de opmerking dat “het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden, weder met één vermeerderd is.”

Dekker krijgt verlof om naar Batavia te gaan. Hij wordt op wachtgeld gesteld vanaf ’t oogenblik zijner schorsing, die hier feitelijk mede te niet is gedaan; het tekort in zijn kas moet hij aanzuiveren en dan zal hij voor plaatsing wederom in aanmerking komen.

In Batavia heeft hij weer vrienden gevonden, die hem voorthelpen en in het najaar van 1845 wordt hij weer geplaatst, doordat hij ter beschikking van den assistent-resident van Krawang wordt gesteld. De administratie was daar ten achteren geraakt en moest worden bijgewerkt. Een half jaar bleef hij daar en kreeg toen een vaste aanstelling als commies te Bagalen. Dit was beneden zijn rang. Een vaderlijk vriend heeft hem er van teruggehouden uit verontwaardiging hierover ontslag te nemen. Twee jaar lang ziet hij met iedere post uit naar het bericht zijner overplaatsing, totdat hij eindelijk tot secretaris van Menado benoemd werd. [48]


1 Dit verwijt Caroline hem in een brief.

2 Brieven I: 116.

3 Brieven I: 78.

4 Brieven II: 27.

5 Zie de Bruyn Prince: Officiëele Bescheiden, blz. 234–235, 256, facsimile’s bij blz. 248, en Brieven I: 33.

6 Brieven II: 40–41.

[Inhoud]

VERLOVING EN HUWELIJKSJAREN IN INDIË

Kort na zijn benoeming te Krawang, in September 1845 haalt hij voor zijn gastheer Van der Hucht, die in de Preanger een landgoed bezat, Hollandsche meisjes te Batavia van de boot: dit waren de drie baronesjes Van Wijnbergen. Deze meisjes waren arme weezen, door familieleden opgevoed. De oudste, Everdine, was bij tantes te Wageningen opgegroeid en was eenigen tijd op een kostschool geweest, waar zij als secondante haar kost en inwoning verdiende. Dekker bracht de meisjes naar Parkan Salak. Tot Everdine voelde hij zich sterk aangetrokken: na enkele weken verloofden zij zich. Hare familie was niet zeer ingenomen met het engagement; zijn carrière was niet schitterend, hij had schulden, en zijn luchthartige wijze om over geld te spreken, stelde hen niet gerust. Toen Everdine haar klein ouderlijk erfdeel opvroeg om te kunnen trouwen, waarschuwde de familie haar. Zij bleef haren verloofde trouw, ze geloofde in hem en vertrok naar een kennis te Tjanjor, waar ze na enkele maanden trouwden. [49]

In de verlovingsmaanden heeft Dekker zijn gemoedsleven, zijn levenservaringen in zijn brieven aan Everdine opengelegd. Na de beproevingen van de laatste jaren verlangt hij naar stil huiselijk geluk: dan eerst zal hij zijn innerlijke onrust, zijn reikhalzen naar macht verliezen. Hij kan er naar verlangen “dat eene degelijke, stevige werkelijkheid het vliegend, huppelend, afmattend genot zijner onstoffelijke droomen vervangen moge.” Maar toch komen telkens de oude machtsdroomen weer boven; de onevenredigheid tusschen wil en macht maakt hem verdrietig. Als hij een jong meisje in moeilijke omstandigheden ontmoet, zou hij haar ridderlijk willen helpen, maar hij weet niet hoe en compromitteert haar door zijn ridderlijkheid! “Ik zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij dwingt om te ondersteunen en te redden waar smart is.”—“Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja—maar de tijd, dien wij beleven is te kort na 1790–1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weer boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zooveel later willen geboren zijn. En toch 2–1/2 jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik [50]geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb.”

PORTRET VAN MULTATULI

PORTRET VAN MULTATULI

in de jaren toen “Max Havelaar” geschreven werd.

Naar een photographie (Multatuli-Museum Amsterdam).

PORTRET VAN MULTATULI,
uit het begin der zestiger jaren.

PORTRET VAN MULTATULI, uit het begin der zestiger jaren.

(Naar een photographie.)

Maar het opgaan in zijn droomen maakte hem vaak onbekwaam voor het dagelijksche leven. Nu hij na ruim twee jaren non-actief te zijn geweest, weer geregeld werk had gekregen, werkt hij met vlagen. Soms voert hij halve, soms heele dagen niets uit. Dan weer is hij hard aan het werk; als de gegevens, de bouwstoffen ontbreken, verschaft zijne fantasie hem stof voor ambtelijke rapporten. En als zijn meisje zich over zijn werk ongerust maakt verzekert hij haar, dat hij zal zorgen er met eer af te komen, “voor zoover aan de Krawangsche knoeiboel eer te behalen is. Het is nog al gelukkig dat die officieele rommel met een half hoofd geklaard kan worden.”

Everdine werkt verzachtend, verzoenend in op de tegenstrijdigheden van zijn karakter: gelijkmatiger gaat hij werken; hij tracht zijn lust tot redetwisten te beheerschen. “Ik ben met ieder wel en disputeer niet, niet alleen omdat het zoo uw bevel is maar ook omdat hier ieder mij gelijk geeft, hetgeen zeer gemakkelijk is, maar niet amusant.” Hij biecht haar dan ook eerlijk op, dat hij zich dikwijls amuseert “door alles juist anders te zeggen dan ik meen, ik heb nog dienzelfden avond beweerd dat liefde zotternij was.” Dit was ook een geliefde ontspanning van Lafontaine’s held, Hermann Lange!

Dekkers opvattingen waren in die jaren al [51]merkwaardig genoeg om debat uit te lokken, ook zonder dat hij paradoxen opperde! In de brieven uit den verlovingstijd begint de schrijver van de Ideen zich al af te teekenen. Zijn eigen persoon stelt hij op den voorgrond: het was dan ook zijn bedoeling zich aan Everdine te doen kennen. En dat doet hij met zeldzame openhartigheid. Hij wil haar de fouten van zijn jonge leven opbiechten en haar inwijden in zijn droomen van macht en grootheid; hij verheelt zijn innige overtuiging niet, dat het eigenlijk heel jammer is dat hij niet zéér hoog geplaatst is, maar tevens erkent hij, dat zijn beste daden voor een groot deel uit ijdelheid geboren zijn. Hij is zich bewust van het tegenstrijdige in zijn karakter, dat hij jaren later in zijn zelfportret in de Max Havelaar zoo meesterlijk zal schetsen. In zijn idealisme is hij er vast van overtuigd in uitwendigen tegenspoed gelukkig te kunnen zijn, armoede te kunnen verdragen, als hij maar rijk is aan liefde. Toch bekent hij “een zwak, inconsequent schepsel (te zijn), die fraai redeneert over de onwaarde van fortuin, en toch niet sterk genoeg wezen zoude om zonder grieve te zien dat zijne vrouw in een katoenen japonnetje gekleed ging als eene andere mooi getoiletteerd was! En zuchtend erkent hij, “dat de edele mensch onedele oogenblikken heeft!”

Over het huwelijk, over opvoeding, over vrouwenleven spreekt hij reeds voor dien tijd [52]merkwaardige gedachten uit. Hij komt er tegen op dat “sommige zaken te zeer omsluyerd” worden, want “reinheid wordt niet bewaard door onwetendheid.”

Over het huwelijk verklaart hij zeer anti-maatschappelijke idées te hebben. “Blijft men elkander beminnen dan is er geen band noodig. Zoo niet dan is die band drukkend, onmenschelijk en immoreel.” Over dergelijke onderwerpen schrijft hij, “dat hij nooit uitgesproken zoude hebben.” En als hij over een boek van den Noor Bernard handelt, schetst hij in eenige fijngevoelde, ietwat sentimenteele zijdjes het deerniswaardig lot eener oude vrijster.

Over godsdienstige vraagstukken rept hij maar enkele malen. Deze staan niet in het middelpunt zijner belangstelling. Hoezeer de opvattingen zijner jeugd zich langzamerhand reeds gewijzigd mochten hebben, is hij geloovig gebleven. Dogmatische termen als verlossing en verzoening zijn zinledig voor hem geworden; hij gelooft in God en onsterfelijkheid. In Natal mag hij “Gods zorg mistrouwd hebben,” die twijfelzin berouwt hem spoedig. Hij is ervan doordrongen, dat godsdienstige waarheden verstandelijk niet bewezen maar door het gevoel aanvaard worden: “wij kunnen zoo oneindig meer gevoelen dan begrijpen.” Waar het religieuze louter als gevoelszaak wordt beschouwd, wordt zijn overgang tot de Roomsche kerk [53]begrijpelijk; hij heeft werkelijk gemeend, dat die godsdienst de schoonste was. Maar achteraf krijgt hij een tegenzin in “dat geheel afhankelijk maken van eigen meening van het oordeel der kerk, zegge van eenige domme, dikwijls slechte priesters.” Dit veroordeelt hij als geestelijke slavernij.

Wezenlijke belangstelling heeft hij voor letterkunde. Niet alleen leest hij graag, hij bestudeert met belangstelling ieder mensch, dien hij ontmoet; hij analyseert en beschouwt “elke nieuwe kennis als een nieuw exemplaar voor de verzameling, die ik in mijn hoofd bewaar, als een nieuw liedje, waarvan ik de wijs wil leeren.” Met belangstelling neemt hij zijn omgeving op: door zijne fantasie kleurt hij zijn ervaringen: reeds als kind ging er geen week voor hem om zonder iets, dat betrekkelijk interessant was. En Everdine vindt dat zijne ontmoetingen te Poerwakarta wel op een roman gelijken. Zijn grootste genoegen is het, zijn ervaringen op te schrijven. Als jongen van 15, 16 jaar hield hij een dagboek, en schreef verzen; evenzoo in Natal. En zijne brieven aan Everdine worden ongemerkt stukjes literatuur; herinneringen uit zijn kinderjaren, de beschrijving zijner omgeving te Poerwakarta, zijn omgang met Cateau. Zijn stijl wordt natuurlijker, losser, zelf vergelijkt hij ze met hutspot. Ook overweegt hij de mogelijkheid om zich aan letterkundigen arbeid te [54]wijden: het is nog een verwijderd ideaal. Hij spreekt den wensch uit dat er eens een tijd zou komen, waarin hij geen ambtsbezigheden zou hebben en zich niet om den broode hoefde te bekommeren. Dan zou hij menschen willen bestudeeren en schilderen.

Deze literaire neigingen raken in de volgende jaren wat op den achtergrond. Den gelukkigsten, evenwichtigsten tijd beleeft Douwes Dekker in zijn tien eerste huwelijksjaren. Hartelijk en vertrouwend en vast geloovend in zijn superioriteit heeft Everdine zich aan hem gegeven. Door hare rust en zachtheid boeit ze hem en weet ze hem te leiden. Rustige en arbeidzame jaren slijten ze in Bagelen, in Menado, in Ambon. Vooral in Menado voelden zij zich gelukkig. De resident Scherius was iemand die Dekker begreep en waardeerde en zoo werkte deze in een ambtelijke atmosfeer, die het beste in hem wakker riep, waardoor zijne gaven tot hun recht kwamen. Daar de resident ongetrouwd was, waren Dekker en zijn vrouw in het gezellig verkeer de eersten van de plaats. Het mondaine leven werd hun zelfs te druk, zoodat Dekker even buiten Menado een klein landgoed kocht: “drie palen afstands slechten weg scheen mij eene geschikte barrière tusschen mijn denken en hun dansen.” Niet alleen om te denken, ook om zijn werk te kunnen doen had hij meer rust noodig. In Menado is de opeenstapeling [55]van zoowat alle bestuursfuncties nog krasser dan te Natal. Dekker moet dan ook voortdurend op zijn qui vive zijn om de boel recht te houden. Daar er ook toezicht op de onafhankelijke rijkjes gehouden moest worden was de bestuurstaak verre van gemakkelijk: “men heeft daarvan in Holland geen begrip,” schrijft hij aan zijn broeder Jan. De vertrekkende resident beveelt hem als zijn opvolger aan, maar tevergeefs. Als de nieuwe resident ’t bestuur overneemt, ontdekte deze weer verscheidene slordigheden in zijn beheer, zoodat hij met een ƒ 3000 wordt belast. Enkele maanden later wordt Dekker benoemd tot assistent-resident van Amboina. Hij vond daar een onrustige bevolking; in de Max Havelaar komt deze klacht voor: “Ik had te kampen met oproer onder mij, met lauwheid of timiditeit boven mij. Ergernis over het laatste heeft mij ziek gemaakt. Ik werd er in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa.” Ook op Ambon heeft hij flink en hard gewerkt en in die weinige maanden bewondering gewekt door zijn groote werkkracht en innemende eigenschappen.

Nerveus van aanleg had zijn zenuwgestel een geduchten knak gekregen door zijn ervaringen op Sumatra. Daarna tot rust gekomen begint deze kwaal in Menado en vooral in Ambon weer te verergeren, zoodat een verlof naar Europa wordt toegestaan. [56]

[Inhoud]

VERLOF IN HOLLAND.

Vol illusies gaan Dekker en zijn vrouw op reis naar Holland. Zij hadden eenige duizenden bespaard, zoodat ze met het verlofstractement schijnbaar een onbezorgden tijd tegemoet gingen.

Geliefde betrekkingen hadden zij niet in Holland: Dekkers ouders en zijn oudste zuster waren overleden, eveneens zijn boezemvriend Des Amorie van der Hoeven. Maar toch gaat zijn verlangen naar Holland uit, hij heeft er graven te bezoeken. Hij wil zich vrij kunnen bewegen in Holland. Hij wil er genieten. In Menado heeft hij eens geschreven:

“Ik wil namelijk in Holland:

Haring eten, één kwartier na ’t inrijden van de eerste kar. Boerekool eten, als het goed koud is. Maar er moet meer zijn, iets meer zijn dan voor mij alleen: ik ben geen groote eter. Mijn knecht moet ieder binnenroepen, die er uitziet als ware hem boerekool welkom.

Naar de kermis gaan en op mijn gemak in eene poffertjeskraam zitten, om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen. [57]

Alle arme kinderen in Europa, laat ik St. Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket “en wat daarnevens past”, zooals Tollens zegt. Ik wil mij laten kiezen voor de Tweede Kamer.

Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! ’t Is waar, in ’t schrijven is hij mij vóórgeweest, maar ook alleen in ’t schrijven.

Ben ik klaar met de weinige armen, die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argusoogen der Christelijke liefdadigheid, dan laat ik in Den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar ’t moet op de affiches staan dat het voor mij is.”

En daarom leeft hij zuinig, om in dien verlofstijd de droomen van zijn jonge jaren in werkelijkheid te beleven. En dan is er nog iets: in Holland hoopt hij zekerheid te krijgen of hij voor iets in staat is of niet. Nu lijdt hij onder gedurigen twijfel en dat beneemt hem de kracht om door te zetten: want met schrijven hoopt hij naam te maken.

En zoo gaat hij met gespannen verwachtingen op reis: de eerste teleurstelling baart St. Helena, waar hij, vurig vereerder van Napoleon, Longwood bezoekt: “alles misselijke teleurstelling” schrijft hij in zijn aanteekeningboekje en voegt er mismoedig aan toe: “Poëzie in eeuwigdurenden strijd met proza. Die strijd is ongelijk, want poëzie is overal kwetsbaar zelfs zonder dat proza het zoo bedoelt.”

Met Kerstmis overnachten ze te Hellevoetsluis, [58]daarna trekken ze naar Den Haag en Amsterdam. Een vroolijk, zorgeloos leven begint nu: D. onthaalt weeskinderen in een buitentuin te Amsterdam op lekkers en speelgoed, als hij daar een dag is met de kinderen zijner overleden zuster. “De assistent-resident met verlof maakte dien dag den indruk van een verkleeden prins uit een tooversprookje,” schrijft zijn nichtje Sietske jaren later als zij de herinneringen aan haren beroemden oom op schrift stelt.

D. maakt door den verloofde van Everdine’s nichtje kennis met een kring Leidsche studenten, wat aanleiding geeft tot het over en weer geven van feestjes. Hij beleeft vermakelijke avonturen met een vriend uit Natal, die per advertentie aan een vrouw wil komen, en schaakt een meisje om een anderen vriend gelukkig te maken. In het belang zijner gezondheid gaat hij een reisje naar België en Frankrijk ondernemen, maar hij blijft hangen in Spa: hier speelt hij en verliest wat hij nog heeft.

In 1855 reist hij weer naar een speelbank: nu naar Homburg. In zijn brieven aan zijn vrouw beschrijft hij zijn reisavonturen: zijn reis-amouretjes biecht hij eerlijk op, een ervan begint met een kennismaking door middel van vrijmetselaarsteekenen in een spoorwegcoupé (in zijn verloftijd had D. zich bij een loge aangesloten), daarna gaan ze samen in het posthuis eten. “Zij zag er goed uit. Ik was, [59]in weerwil van mijn toestand, altijd ik. Onze kniëen en handen raakten elkaar. In Duitschland is eene romantische atmospheer... zie uwe plaatjes... enfin, in weerwil van alle weerwillen: het was zoo.” En als hij zijn avontuur nog verder verteld heeft, raadt hij Everdine’s gedachten en besluit: “Nu denk je dat het een gemeen meisje was, nietwaar? Neen, geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen, ik hecht daaraan als je weet niet zoo veel.” We zien hier la nouvelle morale en action.

Terwijl hij zelf al op zwart zaad zit blijft hij arme zielen in nood spontaan helpen. Een staaltje daarvan schetst hij in zijne ontmoeting met arme muzikanten: “Ik heb uitgaande en zelfs thuiskomende nog van mijn armoedje hulp verleend, en het was mij een bitter genoegen daarbij als het ware tot God te zeggen: Zie, hoe ik handel. O ’t is wreed!”1

Nog geen jaar is hij in Holland of de geldzorgen beginnen te nijpen, en dit is te erger, daar ze dan juist de geboorte van hun eerste kindje verwachten. De minister geeft 3 maanden voorschot op zijn tractement, maar telkens herhaalt zich de misère. Inplaats van in 1854 naar Indië terug te gaan tracht hij telkens uitstel te krijgen: eerst om zijn eigen gezondheid, later om een ziekte van zijn kind. Hij lijdt aan [60]zwaarmoedigheid, aan “een hoogen graad van melancholie en ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg volgens medische verklaring. De kwaal waarom hij in Indië verlof kreeg is in Holland verergerd. Het geregelde ambtenaarsleven was voor zijn gestel beter, dan een verloftijd vol spannende avonturen en nijpende zorgen. Daarbij kwamen verschillende teleurstellingen.

Hij had gehoopt een fortuin van dertig mille dat aan zijne vrouw zou toekomen te bemachtigen. En in de weken van zijn omgang met Leidsche studenten was het zijn illusie daarvan te Leiden te gaan studeeren om doctor in de Nederlandsche Letteren te worden. Hij gaat naar zijn vriend, den uitgever Kruseman te Haarlem, om dezen te raadplegen over de kans om als schrijver in Holland te kunnen leven. “Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Hij begrijpt dat ik dit weten moet. De toejuiching van een tafelvriend etc. beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten. Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor gegeven zal worden, want zonder dat loopt alles spaak. Ofschoon zijn oordeel niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn, want 1º. had hij [61]van mij geene proeven genoeg en 2º. is alle litterarische succes een dobbelspel vooral van een debutant. ‘De eerlooze’ scheen hij wel mooi te vinden. Waarschijnlijk zal dat stuk niet gespeeld kunnen worden omdat... er in Holland geen goede acteurs zijn”.

Als zijne pogingen om een erfenis te bemachtigen, om als schrijver van zijn pen te leven, om aan de speelbank het onmisbare geld te bemachtigen—als dat alles mislukt is, neemt hij eindelijk passage naar Indië, nadat hij weer de noodige voorschotten heeft opgenomen.

Zoo komt hij einde 1855 in Batavia aan. Zijn verlof heeft zijn zenuwgestel verder ondermijnd, zijn illusies zijn niet vervuld, en hij steekt diep in de schuld! [62]


1 Brieven II: 141–146.

[Inhoud]

DE DAAD VAN LEBAK.

In September 1855 komt Douwes Dekker met zijn gezin te Batavia aan. Drie maanden leven zij van een klein wachtgeld, wat tot het maken van nieuwe schulden noopt.

In die maanden was Dekker aan het “hof” van Duymaer van Twist om zijn origineelen, levendigen geest zeer gezien. In ’t begin van 1856 wordt hij benoemd tot assistent-resident van Lebak.

In Lebak wordt in enkele weken de tragedie afgespeeld van zijn aanklacht tegen den regent, van zijn terechtwijzing door zijne superieuren en van zijn ontslag, waardoor zijn gezin in de diepste ellende wordt gestort. Uit deze ellende weet hij één ding te redden: den droom van zijn leven. En hierdoor worden sluimerende krachten in hem wakker: zijn mededoogen met de arme geknevelde inlandsche bevolking, zijn verzet tegen een maatschappelijke en staatkundige orde, die zooiets gedoogt, zullen in hem een schrijverstalent van ongemeene kracht wekken.

De geschiedenis van Lebak heeft Dekker zelf [63]in Max Havelaar verhaald, nadere gegevens gaf hij in de Minnebrieven. De officieele stukken zijn juist weergegeven, maar overigens is het gebeurde door romantische verbeelding gekleurd. Dat is aan zijn boek als kunstwerk ten goede gekomen; ook aan de beteekenis van zijn boek doet het geen afbreuk, want deze is gelegen in de warme sympathie, die het wekte voor den inlander, voor Indië, niet in de historische betrouwbaarheid van de feitelijke voorstelling. Zoo zal dit hoofdstuk, evenals het verhaal van Dekkers wedervaren op Sumatra eenigszins afwijken van de voorstelling in de Max Havelaar door hem zelven gegeven.

De afdeeling Lebak behoort tot de armste streken van het rijke Java: geen cultures van suiker of koffie hebben er den inlander een bron van inkomsten geschapen. De bevolking kan ternauwernood in haar eigen onderhoud voorzien, want er was geen irrigatiestelsel om de rijstvelden tot rijke oogsten te dwingen; handelsproducten werden er niet geteeld; het lag ver van den grooten verkeersweg in een uithoek. De bevolking is er zeer arm en fanatiek godsdienstig: ze vereert haren regent als een heilige, zijn graf is later een bedevaartplaats geworden, ondanks het feit, dat deze regent zijn onderdanen op de schromelijkste wijze knevelde en liet bestelen door zijn talrijke familieleden.

Hierdoor weken vele Lebakkers uit: zij vulden [64]de gelederen der opstandelingen in de Lampongsche districten, zij waren gewilde werkkrachten op de landgoederen in vruchtbaarder streken.

Als Douwes Dekker in zijn afdeeling komt kent hij noch de taal, noch de adat der inlandsche bevolking; maar één ding heeft hem zeker getroffen: de slaafsche onderworpenheid der bevolking aan hare hoofden, een verhouding, die in de buitenbezittingen, waar D. D. jaren geweest was, niet bekend was.

In die inlandsche wereld bestonden veeten: en een inlandsch ambtenaar, de Djaksa, inlandsch officier van justitie, die gebeten is op den regent, tracht dadelijk den nieuw-aangekomen assistent-resident tegen den regent op te zetten. Hij weet zich aangenaam te maken bij D. D.: hij ontdekt bizondere teekens op ’t hoofdje van zijn kleinen jongen, die dezen tot een koningskind stempelen. En hij zendt klagers af op den pasgekomene, die hem de knevelarijen van den regent vertellen. Geen spontaan vertrouwen van inlanders, wat trouwens met het inlandsche karakter niet zou strooken, maar wraakzucht van den eenen voornamen inlander tegen een anderen, is de grond dezer klachten. Evenmin als in Natal heeft D. D. de inlandsche intriges in Lebak doorzien, weer is hij er de dupe van geworden.

EVERDINE HUBERTE, BARONESSE van WIJNBERGEN. (“TINE”) 1862.

EVERDINE HUBERTE, BARONESSE van WIJNBERGEN. (“TINE”) 1862.

Geboren 1819; overl. 1874 te Venetië.

(Naar een photographie).

Nu waren die klachten echter meer dan gegrond en de bewijzen vond D. D. in zijn archief. [65]Zijn voorganger had al gegevens verzameld over de knevelarijen van den ouden regent. In zijn archief sluit hij zich op, om deze te bestudeeren. Hij gaat naar den regent om dezen te bewegen aan de misbruiken een eind te maken: wel belooft de oude Adhipatti dit. Maar al spoedig blijkt het, dat de knevelarijen niet hebben opgehouden: de oude regent was niet rijk genoeg om zònder de vruchten van die misbruiken zijn vorstelijken staat te voeren, zijn talrijke familie te onderhouden, vooral niet op het oogenblik, dat hij het dure bezoek van zijn familielid, den regent van Tjanjor verwachtte.

Portret van MULTATULI kort na de uitgave van
“MAX HAVELAAR”. Het z.g.n. Sjaalman-portret.

Portret van MULTATULI kort na de uitgave van “MAX HAVELAAR”. Het z.g.n. Sjaalman-portret.

(Naar een photographie.)

Het stelen van buffels, vaak de eenige rijkdom van den inlander en zijn bedrijfskapitaal tevens, wekte Dekkers diep gevoel van medelijden en het vaste voornemen deze stumpers te beschermen; trouwens dit was niet alleen zijn roeping, het was ook zijn plicht als ambtenaar. Hier opent zich voor zijn geest een mogelijkheid om een groote daad te volbrengen, om als weldoener der bestolen inlandsche bevolking naam te maken. Hij voelt dat het oogenblik in zijn leven gekomen is, dat het hem nu gegeven zal zijn heel de grootheid van zijn geest en gemoed te openbaren. In deze geweldige spanning ziet hij over het hoofd, dat zijn Westersche idealen van gerechtigheid hemelsbreed verschillen van de opvattingen der inlanders, over rechten en plichten hunner vorsten. [66]

Hij ziet over het hoofd, dat het verval zijner afdeeling meer aan economische factoren moet worden toegeschreven, dan aan de misbruiken der inlandsche hoofden. Zijn heele wezen is geconcentreerd op het doen ophouden der tallooze kwellingen der bevolking: buffelroof en onbetaalde heerendiensten.

Na een verblijf van enkele weken slechts in zijn afdeeling klaagt hij den regent en zijn schoonzoon aan, en stelt voor deze inlandsche vorsten naar Serang te voeren om zonder hun tegenwerking het onderzoek te kunnen voortzetten. De beschuldiging luidt aldus:

“Ik gevoel mij krachtens mijn ambtseed verplicht meetedeelen:

dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Nattà Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen, en verdenk van knevelary, door het vorderen van opbrengsten in natura, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling;

dat ik voorts den Dhemang van Parang-Koedjang,—zijn schoonzoonverdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.

Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid u voortestellen, my te gelasten:

den regent van Lebak voornoemd, met den [67]meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hij noch voor zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij, door omkooping of op een andere wijze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen;

den Demang van Parang-Koedjang voorloopig in arrest te nemen;

gelijken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek;

dat onderzoek te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.

Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren.

Ten-slotte heb ik de eer—ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is—de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. [68]

Ik heb de kracht tot den moeilyken plicht dien ik door het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelijk geput uit de hoop dat my vergund zal wezen ter-zyner-tyd een en ander bytebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.

De Adsistent-resident van Lebak,
Douwes Dekker.

Er was nog een oorzaak voor de spoed, waarmede deze aanklacht werd verzonden: de mededeeling van de weduwe van zijn voorganger, dat ze overtuigd was dat haar man vergiftigd was door den schoonzoon van den Regent1. Vrees voor de veiligheid van zijn gezin heeft hem bizonder strenge maatregelen tegen den regent doen voorstellen. Want lukte het den regent zijn aanklagers te nopen de aanklachten in te trekken, dan zou hijzelf een mal figuur slaan, maar wat erger was, hij zou met machteloosheid geslagen zijn om de inlanders verder te beschermen.

Door het gevoel van eigen onveiligheid was [69]zijn opwinding nog gestegen. Dan komt eerst een briefje van den resident, om hem tot kalmte te vermanen, daarna de resident in hoogsteigen persoon. Deze ambtenaar was een karakter juist tegengesteld aan dat van zijn assistent-resident. Kalm, zakelijk was hij en in alle opzichten voelt hij zich ambtenaar. Hij voelt zich verantwoordelijk voor de daden van zijn ondergeschikte ambtenaren, en hij duldt geen zelfstandig optreden. Wel erkent hij de nobele gevoelens, die D. D. bezielen, maar hij ziet ook de practische moeilijkheden om dit idealisme in daden om te zetten. Hij is nuchter man van de praktijk; in Dekkers oogen is hij de incarnatie van het verfoeilijke ambtenarendom. Wat hij met heel zijn ziel verfoeit is het ambtelijk schipperen, met de bedoeling in de gunst te komen te Batavia. Wat ongunstig is wordt niet gemeld of verzacht: een gekunsteld optimisme wil de wantoestanden niet zien of vergoelijkt ze, omdat ’t altijd zoo geweest is, omdat ’t elders nog erger is! D. D. doorzag dit stelsel en wil er niet aan meedoen.

Als de resident hem verzoekt de aanklacht in te trekken, weigert hij. Als de resident er dan toe overgaat om de gegrondheid der gedane klachten nader te onderzoeken en hem verzoekt de getuigen op te roepen, opdat deze gehoord kunnen worden, weigert hij wederom, omdat hij de arme lieden, die hem zijn vertrouwen schonken, wil sparen. [70]

Hij spreekt de fiere woorden uit:

“Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenarij, ik klaag den regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid mijner aanklacht bewijzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in mijn brieven, ik ben schuldig aan laster, als mijn aanklacht valsch is!”

De resident tracht tevergeefs hem van zijn verkeerde grondbeginselen af te brengen en zei dat hij zich genoodzaakt voelde de brieven onder de aandacht der regeering te brengen.

Een maand lang wacht Dekker in uiterste spanning het antwoord van den Gouverneur-Generaal af.

De Raad van Indië is niet te spreken over een ambtenaar, die alle ambtelijke vormen overboord gooit. Zoowel de resident, als de Raad van Indië, als de Gouverneur-Generaal zijn overtuigd van zijn goede bedoelingen, van zijn edele aandrift. De resident is er verre van de grieven tegen den regent vooruit als onmogelijk te verwerpen.

De Raad van Indië vindt het echter onduldbaar, “dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige, zelfs edele aandrift worde in gevaar gebracht ten nadeele van het algemeen.” Dit college wil hem ongeschikt [71]voor den dienst verklaren, maar Duymaer van Twist redt hem met de overweging dat om zijn goede bedoelingen, zijn onvoorzichtige handelingen voor een verschoonende beoordeeling vatbaar zijn en wil trachten hem voor ’t binnenlandsch bestuur te behouden.

Het vertrouwen van D. D. op dezen Gouverneur-Generaal bleek dus niet misplaatst; hij was een man, die al getoond had er niet tegen op te zien hoofden en regenten te ontslaan, die zich aan knevelarij schuldig maken.

Maar de regeering heeft ook rekening te houden met de gevoelens der inlandsche bevolking: de knevelende regent van Lebak, werd als Heilige vereerd door zijn mishandelde onderdanen. Maar D. D. heeft dit niet ingezien, hij werd door den Djaksa, den vijand van den Adhipatti, op een dwaalspoor geleid en geloofde vast, dat de bevolking op uitbarsten stond: westersche vrijheidsidealen, past hij toe op een oostersche bevolking: een tragisch misverstand! De overtuiging dat de bevolking zou opstaan vergrootte weer de spanning, waarmede hij het antwoord van den Gouverneur-Generaal afwachtte.

Als dat antwoord komt is het een terechtwijzing: de Gouverneur-Generaal mist in hem “bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid”, hij mist ook “begrippen van ondergeschiktheid aan zijnen onmiddellijken superieur”. Vooral het [72]feit, dat hij geen bewijzen heeft overgelegd en aan den resident volle opening van zaken geweigerd heeft, wordt streng gelaakt. Om deze redenen wordt D. D. ontlast van zijn functie te Lebak en voorloopig overgeplaatst naar Ngawi: daar zal het van zijn verdere handelingen afhangen of hij bij het binnenlandsch bestuur geplaatst zal kunnen blijven. Maar in het officiëele stuk geen woord van waardeering voor zijne edele gevoelens en goede bedoelingen!

Dit koele ambtelijke oordeel over een zaak, die voor hem in de eerste plaats gemoedszaak was, heeft hem smartelijk getroffen, heeft hem tot het uiterste geprikkeld. Zijn eigenliefde, zijn ijdelheid waren gekwetst: ’t is hem onmogelijk op proef te dienen alsof hij zich slecht gedragen had. Zijn overijling—hij was nauwelijks een maand te Lebak toen de aanklacht verzonden werd—zijn negeeren van den ambtelijken weg, erkent hij niet als fouten; integendeel hij ziet nu duidelijker dan ooit, dat, wil hij zijn levenstaak volbrengen, hij geen ambtenaar kan blijven: “En eindelijk ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en mij te veel personen die belang hebben bij ’t loochenen der ellende van de bevolking”.

Maar hij blijft gelooven in den Gouverneur-Generaal, hèm wil hij spreken, “om nog tijdig [73]voor dat arme volk iets te verrichten.” Want Duymaer van Twist stond op het punt te vertrekken, en van zijn opvolger weet hij dat er niets te wachten valt.

Onmiddellijk vraagt Dekker eervol ontslag uit ’s lands dienst en vertrekt naar Batavia. Door ziekte en drukte van zijn aanstaand vertrek heeft Duymaer van Twist geen audiëntie meer verleend aan den eervol ontslagen assistent-resident, ondanks een zeer dringenden brief, dien Dekker hem nog den avond voor zijn vertrek deed toekomen: een klacht, dat Z. E. geen “tijd heeft kunnen vinden om recht te doen!

Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht...

Maar Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: HET STELSEL VAN MISBRUIK VAN GEZAG, VAN ROOF EN MOORD, WAARONDER DE ARME JAVAAN GEBUKT GAAT, en daarover klaag ik.

Dat schreit ten hemel!

Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen indisch traktement, Excellentie!

Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelykheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.

Als Uwe Excellentie het met haar geweten [74]kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder my te hooren, het myne zal gerust zyn by de overtuiging al het mogelyke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra ’t gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regeering wordt gelaten ten-opzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking.”

In dezen brief vinden we twee dingen aangeroerd: het lot van eigen gezin èn het stelsel, waaronder de inlander gebukt gaat: maar het tweede is voor D. D. hoofdzaak. Dat stelsel omver te werpen zal voortaan zijn levensdoel zijn en hij weet: als ambtenaar van het geldende régime kan hij niets bereiken.

Zoo heeft Eduard Douwes Dekker in de weken in Lebak doorgebracht zijn levenstaak gevonden; en als we zijn Indische jaren overzien, dan valt het op, dat hij zich telkens de vraag stelde: welke grootsche taak is voor mij weggelegd, maar ook, dat hij in den inlander steeds den mensch heeft geëerd. In Natal waren inlandsche hoofden zijne vrienden, hij komt op voor de hongerende arbeiders in de pepertuinen en geeft den raad hun werklust aan te wakkeren, door een meer “lachend verschiet” voor ze te openen.

Toch ging in Menado zijn hart er naar uit: de armen van Europa wel te doen, alle arme kinderen in Europa St. Nicolaas te doen houden. Daarvoor had hij toen duizenden, neen millioenen [75]noodig. Aan arme, laat staan geknevelde en mishandelde oosterlingen dacht hij niet, al wist hij, dat ze er waren. Telkens opnieuw hoopt hij als schrijver naam te maken; ook bij zijn komst te Lebak maakt hij plannen om geregeld zijn denkbeelden op papier te ontwikkelen en Tine meende, dat dat eens gedrukt zou worden en dan zou men zien, wie haar man was!

Maar nu is dit alles verdrongen door het alles overheerschende, in enkele weken hem bewust geworden doel: het regeeringsstelsel van Insulinde ten bate van den Inlander om te zetten. [76]


1 Door verklaringen van den medicus van zijn voorganger is de vergiftigingsgeschiedenis op afdoende gronden weerlegd. Dit neemt niet weg, dat D. D. er in Februari 1856 vast aan geloofde en zijn stemming er door bepaald werd.

[Inhoud]

DE MAX HAVELAAR.

Tusschen de daad van Lebak en het verschijnen van Max Havelaar liggen vier jaren, jaren, waarin D. D. met zorgen en gebrek geworsteld heeft. Alle moeite om een werkkring op Java te vinden waren vergeefs. In zijn Ideën vertelt hij hierover het volgende: “Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om in afwachting van ’t herstel mijner verbroken carrière in ’t leven te blijven. Terstond alzoo meldde ik mij overal aan om werk, zonder iets te gering te achten. Ik concurreerde met jonge lieden, met kinderen, met baren, overal werd ik afgewezen. Men kan toch een op verzoek ontslagen Adsistent-Resident niet aan klerks werk zetten. Bovendien ik was te knap.

Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogsten van hun onbekwaamheid, als mij m’n knapte heeft opgebracht.”

Ook zijn pogingen om een rijstpelmolen te huren mislukken. Zijn brieven aan Tine worden somber en mistroostig. Het blijkt, dat de familie van zijn vrouw hem tegenwerkt: zijn schulden [77]zijn een welkom wapen, vooral de schuld aan een paar tantes, die D. D. jarenlang met belangrijke bedragen gesteund had, en van wie hij in zijn verloftijd geld geleend had.

Zijn broeder Jan stelt hem ten slotte na een jaar vruchteloos zoeken in staat naar Holland te reizen om daar te trachten weer in den zadel te komen.

Om de vele schulden in Holland tijdens zijn verloftijd gemaakt durft hij daar niet terug te keeren. Zoo reist hij langzaam: blijft eenigen tijd te Marseille, in Duitschland onderweg beleeft hij tal van avonturen: soms is hij slechts toeschouwer, maar vaak ook treedt hij op als redder. In zijn later werk vinden we talrijke herinneringen aan deze periode, o. a. de geschiedenissen van Adèle Pluribus en de Sainte Vierge. Hij beleeft veel en hij schrijft. Indië laat hem niet los: in Kassel sluit hij een innige vriendschap met Ottilie, voor wie hij Saidjah’s lied in het Maleisch, en het Duitsche vers: Mein Kind da schlägt die neunte Stunde dicht. Later schrijft Ottilie hem, hoeveel stukken in Max Havelaar ze herkend heeft.

In het najaar van 1857 komt hij te Brussel aan. Daar leefde hij in een kleine herberg, waar zijn broeder bij zijn terugkomst uit Indië een maandenlangen achterstand voor hem aanzuiverde.

Daar schrijft hij in het begin van 1858 zijn [78]langen brief aan Duymaer van Twist, een brief, dien hij pas na de verschijning van Max Havelaar in 1860 heeft uitgegeven. In dezen brief schetst hij uitvoerig de gebeurtenissen die tot het aanklagen van den regent en tot zijn ontslag nemen hebben geleid: hij richt zich tot Van Twist als mensch tot mensch, legt hem de nood van zijn gezin bloot, deelt hem mede, dat ’t hem nog niet gelukt is een ander middel van bestaan te vinden, zoodat “de schipbreuk van m’n leven totaal is. Ik ben armer dan de armste daglooner. Het papier waarop ik schrijf is geborgd. Meermalen heb ik geen plaats om het hoofd ter ruste te leggen. Mijn vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan het medelijden mijns broeders.” Hij vertrouwt op Van Twist als eerlijk man, hij moge geen Gouverneur-generaal meer zijn, hij herinnert hem er aan dat het geweten niet afhankelijk is van verplaatsing of ontslag.

Hij eindigt zijn brief met het verzoek zijn stuk met bijdragen (hierbij zijn stukken, die hij geweigerd had aan den resident van Bantam over te leggen) aandachtig te lezen, om hem naar aanleiding daarvan te steunen in zijn pogingen om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indischen dienst. En hij besloot den brief met de fiere woorden: “Maar, Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet.”

Op dezen brief kwam geen antwoord. [79]

In het voorjaar van 1858 komt Tine met de twee kinderen in Europa: een paar maanden na Dekkers vertrek uit Indië was Nonnie geboren. Zij ontmoeten elkaar in Luik, maar het wordt een kommervol samenzijn. Ten einde raad aanvaardt Tine met de kinderen van uit Antwerpen de reis naar Den Haag, naar hare zuster, zonder een cent op zak. Een herbergier in Rotterdam, dien haar man uit zijn verloftijd kende, schiet haar ’t geld voor om de boot vanaf Antwerpen te kunnen betalen, haar zuster scheept haar af met een maal eten en ƒ 20, waarvoor ze kan reizen naar haar zwager Jan, die te Brummen een buiten had betrokken. Daar vindt ze voorloopig een thuis. Het rampzalige leven vol armoede en onzekerheid is ook voor háár begonnen; voor haar was dit nog moeilijker dan voor haar man, omdat op haar de zorg voor de twee jonge kinderen rustte. Maar alle ontberingen en zorgen en het ontzenuwende wachten op het slagen van zijn pogingen, heeft ze met heldhaftig vertrouwen op zijn goed recht, op zijn genialiteit gedragen. In de eerste jaren van Dekkers literair succes, als uitzicht op herstel zijner carrière telkens wordt gewekt om weer te worden teleurgesteld, worden beider financieele zorgen verlicht door de hoop, dat weldra recht gedaan zal worden, zoodat ze hun schulden betalen en onbezorgd zullen kunnen leven. [80]

Van het vertrek van Lebak af heeft Tine een vast vertrouwen gehad in de groote begaafdheid van haar man. Eéns vertrouwde zij, zou hij zich uiten, zou openbaar worden wie haar man is.

Maar de familie deelt dit geloof niet: hare zuster dwingt haar tot het schrijven van een brief, waarin ze verklaart zich van hem af te scheuren en dat ze als vreemde menschen ieder hun weg moeten gaan. En haar zwager Jan juicht het plan toe, dat zij in Indië zal trachten zich een positie te scheppen. Dekker trekt weer naar Brussel, diep terneergeslagen door hare brieven: in een herberg, waar hij een jaar tevoren had gewoond en zich goede vrienden had gemaakt wordt hij met open armen ontvangen. Om geld wordt hij er niet lastig gevallen. Hij koopt een lampje om ’s avonds te schrijven: vele brieven schrijft hij er aan Tine, en dan neemt hij zijne schrijverij weer op. De Eerlooze wordt overgewerkt: hij hoopt een contract om stukken te leveren als het slaagt. Daar hij later misschien weer in betrekking zou kunnen komen, wil hij zijn naam niet op de affiches hebben en hij noemt zich Multatuli. Het stuk moet dien naam bekend maken, want hij wil zich een kring scheppen, die zijn partij zal opnemen in de kwestie van Lebak.

Dit plan neemt einde September vaster vormen aan. Hij zal een boek maken en dat boek [81]moet er hem bovenop helpen: hij “zal de lezers aangrijpen, zooals ze nooit aangegrepen zijn.” Het is in den vorm van een vertelling, een roman, schrijft hij aan Tine, maar de regeering “zal het moeten opvatten als een beroep aan het Nederlandsche volk tegen alle de beroerdheden van het bestuur.”

Van den beginne af is zijn bedoeling tweeledig: zichzelf er boven op helpen en tevens opkomen voor het recht van den inlander. Dit was ook de grondtoon van zijn brief van 1858 aan den Gouverneur-Generaal in ruste, het zal de grondtoon blijven van Minnebrieven en Ideën. Hij vereenzelvigt zich met den inlander; door zijn principieele ontslagname heeft hij zijn zaak en die van den inlander onverbrekelijk verbonden: te “strijden voor die arme verdrukten (heeft hij zich) voor roeping gekozen.”

Binnen een maand is het boek af: wel bekroop hem dikwijls twijfel aan de waarde van zijn werk, maar tenslotte houdt de vreugde in zijn werk de overhand. Juichend schrijft hij 13 October 1859, dat zijn boek af is!

D. D. heeft een goeden kijk op zijn boek gehad: inderdaad maakte het hem in enkele maanden tot een beroemd man. Het viel niet alleen buiten alle in Holland beoefende genres, ook de strekking was nieuw. Tendens romans waren ook in ons land tot vervelens toe geschreven; nooit echter was uit verontwaardiging [82]en geestdrift een kunstwerk geboren van zoo zuiver gehalte als de Max Havelaar. Het houdt in geen enkel opzicht verband met de Hollandsche letterkunde van den dag; het beteekent een nieuw tijdperk in onze letteren. Geen wonder. Waar de schrijver zich geestelijk buiten Hollandsche invloeden om had gevormd en bij voorkeur genoot van de groote geesten der Europeesche Romantiek. Geen slaafsch navolger werd hij van Rousseau noch van Heine, van Scott noch van Victor Hugo. Het typisch Hollandsche leefde ook in hem: de geest van Wolff en Deken is verwant met den zijne. Maar hij had in Indië ruimer leeren voelen en denken, dan in het Holland dier dagen gewoonte was. Zijn scherpe satire, zijn fonkelende humor, zijn gloeiende verontwaardiging klonken als ongekende klanken in de aan bezadigder uitingen gewende Hollandsche ooren. Koloniale kwesties waren nog nooit tot het terrein der letteren doorgedrongen. En nu deed dit meesleepende boek alle Hollandsche harten opeens opengaan voor de arme Javaansche bevolking.

Max Havelaar, evenals alle werken van Multatuli, is een boek van scherpe tegenstellingen: met meesterlijken humor weet hij deze tegenover elkaar te stellen, zoodat de eigenaardigheden van beide kanten elkander scherp belichten. In het eerste hoofdstuk al Droogstoppel en Sjaalman. Het heele boek is gebouwd [83]op de tegenstelling tusschen den nuchteren zakenman, voor wie Indië met zijn cultures louter een complex geldelijke belangen vertegenwoordigt, en den mensch, Max Havelaar, die in de bevolking van Insulinde menschen en broeders heeft gevonden, die onder bitter onrecht gebukt gaan en die hij helpen wil.

Batavus Droogstoppel is het kostelijk type van den nuchteren Hollander, voor wie niets bestaat buiten zijn zakenwereld en geldmaken, dan een stel conventioneele begrippen over fatsoen, moraal, godsdienst en politiek. Door zijn nuchterheid is hij ongevoelig voor geestelijk en artistiek genot, maar ook het onechte en opgeschroefde van sentimenteele romans en verzen, van rhetorische vaderlandsliefde bespeurt hij onmiddellijk: zoo kan zijn kritiek soms goed raak zijn. Hij waardeert zijn medemensch naar zijn materieel succes in de wereld: geestelijke rijkdom kan hij niet waardeeren. Als hij zijn ouden schoolmakker Sjaalman ontmoet, heeft hij spijt over de hernieuwde kennismaking als hij diens kale kleeren te laat opmerkt. Zijn ouden rijken schoolmakker vraagt Sjaalman om hulp voor het uitgeven van een boekdeeltje: makelaar in verzen, zucht Droogstoppel. Hulp hierbij komt opdagen in den persoon van een Duitsch volontair op zijn kantoor: Ludwig Stern. Deze is romantisch en sentimenteel; hij brengt Droogstoppels dochter ’t hoofd op hol met [84]verzen van Heine, waarvan Droogstoppel een vermakelijke analyse zal leveren. Stern zal een boek samenstellen uit de gegevens van Sjaalman’s pak en om de soliditeit te verhoogen lascht Droogstoppel af en toe een hoofdstuk in.

De tegenstelling Sjaalman—Droogstoppel beheerscht zoodoende het heele boek: de tegenstelling Hollandsche rijkdom—Javaansche ellende wordt steeds scherper belicht. De schuld hiervoor treft de regeering, die het uitzuigen der inlandsche bevolking door inlandsche grooten en Hollandsche ambtenaren en industriëelen duldt. Het optreden van Havelaar is een doorloopende aanklacht tegen het koloniaal bewind. De voorschriften, de reglementen zijn voortreffelijk, maar de toepassing bederft alles. Tegen den ambtelijken leugen komt Havelaar op. Hij brengt de tegenstelling aan het licht tusschen theorie en praktijk in koloniaal bewind, tusschen den ambtenaar en den mensch: en hij is het slachtoffer, de martelaar zijner overtuiging.

De geschiedenis van Havelaars ambtenaarsloopbaan en van ’t gebeurde te Lebak wordt meegedeeld door Stern, een bewonderaar van Heine: niet de nuchtere, kritische Droogstoppel, maar de romantische Stern verhaalt de gebeurtenissen.

Dit is een bekentenis, zij het dan een ongewilde: Havelaars carrière is die van D. D., maar [85]romantisch getint wat de bizonderheden aangaat: het ravijn achter Havelaars erf bestaat niet, de toespraak tot de hoofden van Lebak is nooit gehouden, de verre nachtelijke tochten heeft D. D. niet ondernomen. Daar hij in die streek onbekend was met de wegen, zoowel als met de taal, terwijl hij zich buitengewoon slecht kon oriënteeren, is dat een onmogelijkheid.

Bovendien, zoo hij werkelijk zoo’n tocht had gemaakt, alléén in den tropischen nacht, dan zou de beschrijving er van zeker niet ontbroken hebben in Sjaalman’s pak! Zijn voorganger echter maakte wel zulke excursies: het was een volkomen geoorloofde dichterlijke vrijheid, om ze op Havelaars rekening te stellen.

Slijmering is niet het portret van Brest van Kempen, den resident van Bantam: Slijmering is geworden tot het type van den door D. D. gehaten ambtenaar, ook is Dekkers voorganger niet vergiftigd, al was hij zelf vast overtuigd van het tegendeel. En zelf erkent onze schrijver, dat Saïdjah geen historische persoon is, dat hij die inlandersliefde sterk idealiseerde. Deze idylle berust niet op diep meeleven met den inlander, het is “literatuur”: deze aandoenlijke geschiedenis van de verstoorde liefde van twee reine jonge kinderen in de tropen behoort tot de sfeer van Paul et Virginie. Zoo dicht de van conventie afkeerig geworden Europeaan zijn liefdesverlangen om tot de geschiedenis van [86]natuurmenschen. Saïdjah’s lied onder den ketapan heeft D. D. gedicht onder den indruk van zijn romantische liefde voor Ottilie te Cassel, niet in de tropen! Maar al blijkt het uit allerlei gegevens, dat Max Havelaar nauw samenhangt met de Europeesche literatuur, dat allerlei episodes verdicht zijn, toch tast dit in geenen deele de strekking van het boek aan. Hiertegen waarschuwt de schr. in deze woorden:

“En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men ‘inlanders’ noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van mijn boek, geeft mij een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, ‘het kwaad dat gij bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus...

Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneur-generaal in ruste, niet dàt hebt gij te bewijzen! dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig [87]of er sentimenteele Saïdjahs onder de bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zijn?”

Havelaar komt in Lebak met het vaste voornemen met de ambtelijke sleur te breken en zijn ideaal van rechtvaardig bestuur door te voeren; hij zal de redder zijn van de geknevelde inlanders, die zich aan hem toevertrouwen. En als hij genoodzaakt is zijn ontslag te nemen, dringen de stumperds zich om hem heen, met moeite beweegt hij ze rustig naar hun dessa’s terug te keeren, al zijn welsprekendheid is noodig om oproer te voorkomen... Ook dit is fictie, al meende D. D. vast en zeker dat het werkelijkheid was; nooit heeft hij begrepen, dat hij het tragisch slachtoffer van de veete tusschen regent en djaksa geworden is. Hij voelde in zich den drang den inlander te bevrijden, en hij meende, dat deze dat besefte, hem daarom aanhing en vertrouwde; zijn idealisme, zijn ijdelheid waren hierdoor gestreeld. Ook deze menschelijke zwakheden hebben meegedaan, maar wie deze alléén wil laten gelden, doet èn aan het boek en aan den persoon van D. D. groot onrecht. Menschelijke daden moeten als een mengeling van het groote èn kleine begrepen worden. Dekker heeft zich de beschermer der bevolking gevoeld; dat is de [88]realiteit, waardoor de daad zijner ontslagname gedragen wordt. De inlanders hebben hier niets van beseft, ’t is totaal aan hen voorbijgegaan. D. D. is in Lebak vergeten, maar de regent wordt er als een heilige vereerd. En desondanks, omdat zijn gevoel zuiver en zijn verontwaardiging echt waren, is zijn aanklacht verstaan en tot hart en geweten van het Nederlandsche volk doorgedrongen, zuivere menschenliefde overstraalt alle menschelijke zwakheden, en stempelt de daad van Lebak tot iets groots.

Het machtig idealisme van Havelaar is boven de tegenstelling van Hollandsche geldzucht en inlanderslijden uit; hij ziet de verzoening. Maar dan moet Holland zich herzien: ’t enghartig fatsoen, het conventioneele geloof moeten tot menschelijker opvattingen worden vernieuwd. De uitbuiting van mensch door mensch, van volk door volk, moet plaats maken voor het besef van recht en rechtvaardigheid, door de Fransche revolutie in Europa gewekt; de uitbuiting zal verdwijnen wanneer de verteedering des harten en de verbroedering aller menschen door Rousseau en de romantici gepredikt, ook het Hollandsche volk in de ziel zullen grijpen. Deze wereldbeschouwing heeft Havelaar in praktijk gebracht: hij is in Indië gestuit op de ambtelijke sleur, in Holland op droogstoppelig eigenbelang, op conventioneele levensbeschouwing.

D. D. de eervol ontslagen ambtenaar, heeft [89]geen succes gehad, toen hij zijn zaak bracht voor het Nederlandsche volk, maar Max Havelaar heeft het op den duur gewonnen. Dit gloedvol geschreven boek opent niet alleen een nieuw tijdperk in onze letteren, maar ook in onze koloniale geschiedenis.

In de zaak van Lebak is recht gedaan, al is ’t dan niet gebeurd op de eclatante wijze, als D. D. gewenscht had. Eenige mindere hoofden, w.o. de dief van Saïdjah’s buffel, werden afgezet en de regent kreeg een scherpe vermaning: de man was te gezien bij de bevolking, dan dat de regeering hem krasser dorst aanpakken!

“Het zal als een donderslag in het land vallen,” voorspelt hij aan Tine. En hij draagt het op aan zijne trouwe lieve Tine met enkele ontroerende Fransche zinnen, over het zware lot van de vrouw van een dichter.

Onder het overschrijven, op een onverwarmd kamertje in October-en Novemberkou, krijgt hij hoe langer hoe meer pleizier in zijn boek: ”’t is een geheel nieuw genre, dat op niets lijkt,—’t lijkt: op mijn toasten. Humor, gevoel, scherpte, alles dooreen, men weet niet of men lachen of schreien moet.” Zijn tooneelstuk vindt hij heel kinderachtig, maar door het boek zal hij in drie maanden de held van den dag zijn.

In schrijven krijgt hij pleizier: hij hoopt van letterkunde te kunnen leven! [90]

Door bemiddeling van een broeder van het rozekruis, een tak van de orde der Vrijmetselaars, kwam het manuscript in handen van Jacob van Lennep, den toen zoo populairen romanschrijver. Als hij het gelezen heeft is hij vol geestdrift over Max Havelaar. Door zijn broeder Jan wordt D. D. in staat gesteld in Holland te komen om over de uitgave te onderhandelen. Hij is in tweestrijd welken kant uit te gaan: in Holland schrijver te worden, of een betrekking in Indië te aanvaarden. Maar dan wil hij minstens resident worden en de Ned. Leeuw krijgen! Zijn hart gaat uit naar het auteurschap—hij heeft wel honderd boeken in zijn hoofd, zijn schulden wijzen hem naar Indië! Maar dit zijn voorloopig nog vage toekomstverwachtingen.

Van Lennep vindt het boek “bliksems mooi”, maar ook zéér gevaarlijk. Hij wil trachten de uitgave te voorkomen. En D. D. blijkt hiertoe te vinden, mits hij weer benoemd wordt, zoodat zijn benoeming een rehabilitatie is: ze moet een politieke beteekenis hebben.

Al zijn invloed van conservatief kamerlid wendt Van Lennep bij den minister aan om D. D. een betrekking te bezorgen ten einde het verschijnen van het opzienbarende boek te voorkomen. Hij gebruikt zelfs dit boek, om het ministerie te dwarsboomen met zijn spoorwegplannen, die voor Amsterdam niet voordeelig zijn. Door de politieke besprekingen en het [91]enthousiasme van Van Lennep, begon Dekker hooger eischen te stellen: niet resident, neen Raad van Indië wil hij worden: en Van Lennep ondersteunt zijdelings ook dezen eisch bij den minister. Meer dan een eervolle, onafhankelijke en winstgevende betrekking in West-Indië wil de minister echter niet aanbieden en dit wijst D. D. hooghartig van de hand.

Door de politieke actie van Van Lennep gesterkt, meent hij iets beters te kunnen krijgen, als zijn boek verschijnt. De minister is minder bang hiervoor, dan Van Lennep, die het veiliger vindt, dat D. D. in Indië handelt, dan in Holland spreekt.

Rochussen zinspeelt echter op diens minder goede reputatie, maar Van Lennep weerlegt flink al deze lasterpraatjes: het is hem bekend, dat zijn broeder hem steunt, hij heeft de aandoenlijkste bewijzen, dat zijn vrouw hem innig aanhangt, en de tantes, aan wie hij geld schuldig is, had hij te voren mildelijk geld gegeven. Er blijft dus niets over van de verhalen, dat hij tantes oplicht en dat zijn vrouw van hem wil scheiden; het eenige, wat men tegen hem kan inbrengen is zijn excentriciteit en zijn schulden. Van Lennep was zeer onder de bekoring van D. D.’s boek en persoonlijkheid, maar dit verhinderde niet, dat hij als behoudend, aristocratisch Hollander het gevaar, dat hij van een openlijk optreden duchtte, wilde neutraliseeren. [92]Wel wil hij de regeering inlichten en aansporen om recht te doen, maar van volksopwinding is hij afkeerig. Als de minister niet geneigd is een post in Oost-Indië aan te bieden zal de Max Havelaar gedrukt worden.

Als de gevreesde spoorwegwet is afgestemd, heeft Van Lennep het boek niet meer noodig als politiek wapen. Hij vreest voor de uitwerking van dit geestelijk buskruitvat en hij doet wat hij kan om de uitwerking te verzachten. Hij stelt D. D. door een ruim voorschot in staat zich met zijn gezin in Brussel te vestigen en zorgt zelf voor de uitgave.

In Mei 1860 verschijnt Max Havelaar en maakt een buitengewonen opgang. De schitterende litteraire vorm wekt bewondering—de geschiedenis der mishandelde inlanders ontroering.—D. D. reist naar Holland. Uitgevers, journalisten, politici verdringen zich om hem. En hij merkt spoedig, dat aan de uitgave te weinig publiciteit wordt gegeven, dat de prijs te hoog is, dat er veel te weinig exemplaren naar Indië worden gestuurd. Voor zijn zaak acht hij een volksuitgave dringend noodig, maar hiervoor is Van Lennep niet te vinden en nu blijkt het hem, dat Van Lennep zich als eigenaar van zijn boek beschouwt. Op handige wijze had deze aan den niets vermoedenden schrijver een briefje weten te ontlokken met de verklaring dat hij “het kopyregt over Max Havelaar aan [93]Mr. J. van Lennep had afgestaan.” D. had alleen bedoeld zijn weldoener in staat te stellen met een uitgever te accordeeren, maar Van Lennep meende aan de rust van het land verplicht te zijn op grond van het briefje in vol vertrouwen geschreven zijn eigendomsrecht op D. D.’s boek te handhaven, tot zelfs voor het gerecht toe, en D. D. te verhinderen een volksuitgave het licht te doen zien. Deze eigengerechtigde handelwijze kwam voort uit vrees voor onrust, voor volksbewegingen: zeer merkwaardig is het, dat Van Lennep dezelfde volksuitingen vreesde, die D. D. hoopvol verwachtte van zijn boek. Van het eerste oogenblik af heeft Van Lennep D. D. als “een gevaar” beschouwd, dat hij zal trachten te neutraliseeren. Onder zijn enthousiasme verborg hij een dubbelhartigheid die hem tot de onverdedigbare daad heeft verleid, zich tusschen een auteur en zijn werk te plaatsen. De tegenwerking van den man, in wien hij zijn eersten helper had meenen te vinden heeft D. D. diep gegriefd en bitter gestemd.

Als de regeering laks blijkt, is juist al zijn hoop op een volksbeweging gevestigd: en in het algemeen enthousiasme meende hij het begin daarvan te beleven. Van Lennep’s tegenwerking heeft deze illusies vernietigd en een verbittering in zijn gemoed gewekt, die zijn verder leven vergiftigd heeft. Uit zijn houding tegenover Van Lennep blijkt zijn onevenwichtigheid: [94]eerst weigert hij hooghartig geld voor Max Havelaar in ontvangst te nemen, maar gebogen door geldgebrek, vraagt hij enkele jaren later om die som: “Mijne vrouw en kinderen lijden gebrek!” En Van Lennep is dadelijk hiertoe bereid, mits D. D. openlijk de beschuldiging terugtrekt, als zou hij, Van Lennep, op zijn boek hebben gespeculeerd. En hij doet het en dankt Van Lennep nog voor den innemenden toon van zijn brief... Op meer dan gerechtvaardigde verontwaardiging volgde een onware en daarom onwaardige beschuldiging in de Ideën, in Over Vrijen arbeid, en daarop dit haast onderworpen-vriendelijke briefje. Wel is D. D. een vat vol tegenstrijdigheden.

Zijn zenuwgestel is door deze geschiedenis zeer geschokt: eerst de afwachting, daarna de opwinding over het succes van zijn boek en toen de woedende verontwaardiging over den afloop van het proces over ’t auteursrecht, hebben zijn zenuwen tot het uiterste gespannen. Daarbij komt, dat hij de rust zijner huiselijke omgeving mist, daar hij steeds meer een zwervend leven gaat leiden. Het geregeld verblijf in hotels en koffiehuizen en het impulsieve weldoen verslinden bovendien veel geld, zoodat geldzorgen, ook in tijden, dat hij met schrijven verdient, aan de orde van den dag blijven. Met korte tusschenpoozen van enkele maanden, soms slechts van enkele weken, [95]leeft hij van Tine gescheiden. In den verloftijd en later op de langzame terugreis uit Indië ontwikkelt zich bij hem een onweerstaanbare drang tot het bohême-leven. Vast werk heeft hij niet; de pogingen tot herstel zijner carrière, de besprekingen voor de uitgave zijner werken en de propaganda zijner denkbeelden houden hem telkens vast in Holland. Door geldgebrek, spanning en teleurstelling wordt herhaaldelijk zijn stemming om te schrijven gebroken.

Tine blijft in Brussel, daar kan ze goedkooper leven, daar verbergt ze liever haar armoede. Maar hierdoor ontglipt haar ook den zachten, maar heilzamen invloed, dien ze op haar man uitoefende. Uit beider brieven spreekt een roerende liefde, die sterk blijft in allen tegenspoed. Met een heftig temperament als het zijne, zijn botsingen niet uitgebleven: hij kan haar soms bittere verwijten doen, als hij in een slechte stemming is. Maar door haar zachtheid, haar enthousiasme voor zijn denkbeelden en zijn levenstaak, wordt hij telkens ontwapend. Hij biecht haar alles op: ook zijn amoreuse avonturen. Zijne bekentenissen, dat hij “verliefd” is, gaan echter steeds gepaard met de warmste verzekeringen zijner trouwe liefde voor haar. Hij wil zichzelf èn haar suggereeren, dat ze boven een gewoon huwelijk staan, dat zij boven jaloezie verheven is. Maar Tine valt het moeilijk in deze verhoudingen mee te voelen met haar man: hare [96]afkeuring is tusschen de regels harer brieven door te lezen. Het is dat rotsvaste vertrouwen op zijn genie, dat haar geduld en moed heeft gegeven gedurende de moeilijke jaren te Brussel. Tine heeft niet alleen met geldgebrek te kampen, maar ook met de lasterlijke praatjes harer rijke, orthodoxe familieleden. Deze vinden haar man met zijn schulden en zijn avonturen, die sterk vergroot en verdraaid worden rondverteld, compromittant. Dit temeer, als hij in geschriften vrije opvattingen over godsdienst en zedelijkheid gaat verkondigen.

En deze laster verbreidt zich snel: de ongeloofelijkste verhalen doen de ronde. Zelf steekt hij hiermede den draak en geeft Tine deze boodschap aan broer Jan:

“Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik vanavond naar een hoerenhuis ga, en morgen mijn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat dit alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak enz.”

Ook door deze lastercampagne tegen haar man wordt Tine’s afkeer van Holland hoe langer hoe sterker.

Contract betreffende de uitgave van “MAX HAVELAAR” tusschen E. Douwes Dekker en Mr. J. v. Lennep, 1860.

Contract betreffende de uitgave van “MAX HAVELAAR” tusschen E. Douwes Dekker en Mr. J. v. Lennep, 1860.

(Multatuli-Museum, Amsterdam).

PROSPECTUS VAN DE UITGEVERS-FIRMA R. C. MEIJER VOOR DE UITGAVE DER IDEËN.

PROSPECTUS VAN DE UITGEVERS-FIRMA R. C. MEIJER VOOR DE UITGAVE DER IDEËN.

Buitenlandsche Boekhandel, firma R. C. MEIJER, Vijgendam J 628, te Amsterdam.

IDEËN

VAN

MULTATULI.

«Een zaaijer ging uit om te zaaijen.”

Jezus.

“Ik zal geven verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededeelingen, paradoxen........

Ik hoop dat er een idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling, in elke opmerking.

Ik zal in dat schrijven trachten naar waarheid.....”

Multatuli. Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie. Bladzijde 104.

De IDEËN van Multatuli vereischen eene snelle verspreiding, vooral wanneer ze onderwerpen behandelen van oogenblikkelijk belang; schrijver en uitgever zijn dus overeengekomen ze op de volgende wijze in het licht te geven:

a. Bij Boekdeelen van 26 vel, in 8º. aan de vooruitbestellers velsgewijze af te leveren, onmiddelijk nadat ze van de pers komen.

b. Bij afleveringen van 4 à 6 vel.

De prijs van ieder vel druks te berekenen à 15 cents.

De Firma,

R. C. MEIJER.

Amsterdam, 31 Januarij 1862.

[97]

[Inhoud]

DE MINNEBRIEVEN.

Door de drukte en opwinding over zijn zaak is hij zelden in de stemming om te schrijven. Op aandrang van redacties en uitgevers geeft hij enkele stukjes in de Tijdspiegel; zijne Indrukken van den dag verschijnen bij Thieme; op aandringen zijner politieke vrienden schrijft hij enkele krantenartikels en een Rotterdamsch uitgever weet hem te bewegen een stuk te schrijven ten bate van de slachtoffers van een banjir. In deze bladzijden, getiteld: “Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb” tracht hij met statistische tabellen den Hollanders aan het verstand te brengen, welk groot belang zij bij Indië hebben; maar vooral wil hij de Hollandsche harten tot ontferming bewegen door een ontroerend beeld van het lijden van den inlander. Evenals Saïdjah’s geschiedenis is ook de inlandsche idylle van ’t feest ter eere van ’n gedooden tijger, die door den banjir zoo wreed werd verstoord, sentimenteel. Al die feestvierenden hebben hun eigen vreugdevolle verwachtingen, en die spreken ze uit in de korte zinrijke regels [98]van hun dichtspel: ’t verlangen van de vrouw naar haar eerstgeborene, en dat van de bruid, de trots van den man op zijn klewang, op zijn snelrijdend paard; maar “sterker is de kracht van den stroom,” riep een oud man die veel banjirs beleefd had. En dan komt de banjir en alle geluk, alle verwachting wordt weggevaagd en die hoopvolle menschen worden dan geschetst als lijken, lijken die dreigen met de pest, zegt de krant. ”’t Zijn de lijken van mensen!” roept Multatuli.

Zy voelden, hoopten, vreesden, als wy. Ze hadden aanspraak op levensgeluk als wy...

Lezer, Nederlander, het waren mensen, die Javanen!

En de overblyvende, die treurig staart op de verwoeste landstreek, en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, is ’n mens! En waar hy het lyk zoekt van z’n kind, krimpt hem het hart ineen, zoowel door de vreeze van niet te vinden wat hy zocht, als uit angst dat hy ’t vinden zal. En waar hy slaagt in z’n droevig nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou by Uzelf, lezers! wanneer gy ’t lyk vond van uw kind, van uw bruid, van uwe moeder...

Die Javaan, is ’n mens, lezer!”

Een beroep op ’t menschelijk medegevoel is [99]deze idylle, maar in de vrees, dat dit niet verstaan zou worden, besluit hij met een beroep op het welbegrepen belang van den Hollander bij een dankbare gezindheid van den inlander.

“De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve ryke natuur zal met haar groen kleed alles bedekken wat bloot lag, alles versieren wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig ruischen op de graven der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen byeenzitten, en gretig luisteren naar de verhalen over den banjir. De ouden van dagen zullen de ellende schetsen die ze bywoonden of vernamen van hun ouders...

Is ’t u onverschillig, Nederlanders, Christenen, beschavers, hoe het slot zal luiden van die verhalen?

Uw kleinkinderen zullen die mede aanhooren. Want de toekomst uwer kleinkinderen is in Indië. Is ’t u onverschillig hoe zy zullen hooren spreken over hun voorvaderen? Is het u om ’t even hoe gy zult genoemd worden in de pantoens van het nageslacht? Wilt ge dat er op den aanhef:

Hard is de rots die er staat aan den ingang van het dorp, een weerslag volge als deze:

Harder is ’t gemoed van den blanken broeder aan de overzyde der zee?

[100]

Wilt ge dat?

Of wilt ge dat de oude dorpspriester z’n hand zal leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen:

Kom tot ons... zet u neder aan ons maal en neem uw deel van wat we hebben... want ik heb uw vaderen gekend!

En ten slotte, gy die zegt te weten dat er ’n onsterfelykheid is, en ’n oordeel... gy die predikt dat dit leven ’n tyd is van arbeid om te geraken tot hooger staat... gy die beweert te gelooven dat u hier ’n veld is aangewezen ter bebouwing waarop eenmaal ’n oogst zal te gaêren zyn, ryk of schraal naar de mate van uwen yver... u vraag ik of ge beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd aan ieder Nederlander die Indië zyn eigendom noemde:

“WYS MY DE PLAATS WAAR GE GEZAAID HEBT.”

Voor de mentaliteit van ’t Nederland dier dagen is het teekenend, dat dit stukje van den armen idealist ƒ 1300 opbracht van de ƒ 11000, die ons land naar Java zond.

Dergelijke ondervindingen stemden D. D. bitter: hij vraagt zich af of zijn woord tevergeefs heeft geklonken, of Nederland evenmin recht wil doen als de Indische regeering. Door den geweldigen [101]opgang, die zijn boek had gemaakt, had hij de stemming zoowel ten opzichte van zichzelf, als ten opzichte van den Javaan overschat.

Niet alleen de Indische regeering, ook de regeerende kringen van Nederland, ook de burgerij, die in het onrecht berust, gaat hij aanvallen. En hij verwacht veel van de jongeren en van de vrouwen. Hun gezichtskring te verruimen, hun enthousiasme tot daden op te zweepen wordt nu zijn doel. Vooral jonge meisjes ontvlammen in geestdrift voor de idealen van Multatuli: ze bieden hem haar medewerking aan in zijn strijd, zonder zich bewust te zijn, waarin die hulp zou kunnen bestaan. Multatuli aanvaardt die hulp: die aanhankelijkheid doet hem goed. Zoo ontstaan tal van vriendschappelijke verhoudingen, die in vele gevallen amoureus getint waren. Tegenover hun omgeving is het hun eerste taak Multatuli’s persoon en denkbeelden te verdedigen en als ze er toe in de gelegenheid waren hebben verscheidenen dezer vriendinnetjes hem financiëel op royale wijze bijgestaan. In den zomer van 1861 biecht hij aan Tine op dat hij vier amourettes heeft: voor zijn werk heeft hij behoefte aan jongeren, die hem met groote gehechtheid en overgave aanhangen.

Veel sympathie heeft hij gevonden bij de kinderen zijner overleden zuster. De vader en stiefmoeder maakten zich al spoedig ongerust over [102]de enthousiaste vereering van de negentienjarige Sietske en haar broertje voor de revolutionnaire idealen van hun oom.

In den cirkelgang van ’t eentonig meisjesleven met zijn kleine plichten en benepen vooruitzichten, viel Multatuli binnen als een meteoor. En op hem heeft de geestdrift van dit jonge meisje in de opwinding en toch betrekkelijke eenzaamheid van het hotelleven een groote bekoring uitgeoefend. Zelf klaagt de negentienjarige over haar lot in deze woorden: “Na ’t zien van zoo’n tuin voel ik eerst regt hoe prozaisch mijn dagelijks bleekveldje is... och, je begrijpt me wel! Maar bekommer je daarover niet, want bij al die gêne en bekrompenheid is er iets heerlijks: ik mag denken wat ik wil, ik mag droomen wat ik wil, ik mag hopen wat ik wil, dàt kunnen ze mij niet verwijten, dat kunnen ze mij niet ontnemen. Dáárin kan niemand mij dwingen!” en later getuigt ze:... “Brieven en ’t levende woord brachten me onder een begoocheling die me bezielde met een geloof, dat bergen verzetten kon.”

Steeds enthousiaster schrijft hij aan Tine over dit nichtje: Siet is mijn oogappel, Siet inspireert me. Zij is de eenige persoon die ik gebruiken kan als hulp om te schrijven, met Siet kan ik driemaal meer voortbrengen dan alleen. Hoewel Tine reeds aan zijn “caprices” gewend was, en hoewel haar stelselmatig werd voorgehouden, [103]dat zij boven een gewoon huwelijk verheven moest zijn, heeft deze verhouding tot Sietske haar erg gehinderd. En hij kwam in een moeilijk parket, toen ’t hoe langer hoe duidelijker werd, dat Tine niet dezelfde was als het beeld van de ideale, alles begrijpende en aanvaardende vrouw, dat hij in zijn brieven aan Ottilie, aan Sietske van haar had ontworpen. Zijn vriendinnetjes dwepen dan ook met Tine, verscheidenen hebben bij haar gelogeerd, en Sietske wil niets doen, dat Tine zou afkeuren. Hoewel vervuld van Sietske, toch blijft Tine de eerste: “Je weet heel goed dat ik dood ongelukkig zou wezen zonder jou, en je begrijpt heel goed het onderscheid tusschen eene caprice en de verhouding tusschen u en mij die oneindig inniger is,” schrijft hij haar als antwoord op een verdrietigen brief, waarin ze hem verwijt, dat Siet hoogstwaarschijnlijk meer waarde voor hem heeft dan zij. Dergelijke bezwaren vindt hij “klein en niet in harmonie met alles.” Op zijn aansporing gaat Sietske werken voor het examen voor onderwijzeres; zij moet zich ontwikkelen om hem van dienst te kunnen zijn.

Sietske heeft zich door hare akten onafhankelijk gemaakt: ze heeft werk gevonden in Engeland, later in Indië. Als ze in Amsterdam is blijft ze haar oom helpen; hare vereering bekoelt, slaat om in antipathie, en dan is haar sympathie voor Tine, die haar geregeld had geschreven, toen [104]ze in Engeland was: Tine begreep hoe ze daar met vele gedachten alleen stond.

Onder den indruk van de hartstochtelijke vereering van Sietske is in den zomer van 1861 zijn scheppingsdrang plotseling opgevlamd: in enkele weken schrijft hij de Minnebrieven. Evenals in de dagen, dat hij Max Havelaar schiep, geniet hij van zijn eigen schepping. Aan Tine schrijft hij: “Ik heb een stijl die ik zelf niet ken. Je zult zien, muziek en onweer. Ik maak mij tot den eersten schrijver van Europa.—Men erkent dat ik een omkeering maak in de literatuur. Ja, omkeeren is mijn métier!”

De Minnebrieven zijn in opzet en vorm ongelijk aan Max Havelaar, en evenzoo zullen ook de Ideën en de Millioenenstudiën weer een eigen vorm hebben. Ook in dit opzicht is Multatuli aan het omkeeren geweest. Na al de geijkte genres geeft hij aan iedere uiting van zijn geest een nieuwen vorm; Max Havelaar was een roman, waarin ’t romantisch verhalen met ’t satirisch schetsen en pathetische pleidooien voor recht met fellen hoon afwisselen.

De Minnebrieven bestaan uit een reeks brieven, parabelen, politieke stukken en beschouwingen, soms zeer persoonlijk, dan weer zeer objectief van karakter: geen zijner werken beantwoordt zoozeer aan Multatuli’s ideaal van methode, n.l. de afwezigheid van alle methode [105]als dit boekje. Ieder onderdeel is de zuivere uitdrukking zijner stemming geworden: deze wisselingen van stemming in zijn strijd om recht, om vrijheid, die meer en meer een strijd werd tegen alle vormen van gezag, waarin de levende geest ten doode toe bekneld was, spiegelen zich in vorm en rhytme der minnebrieven af. De volle rijkdom van zijn geest en van zijn taalgenie is hier ontplooid in hooge ernst, bitter sarcasme en in zwevende, speelsche phantasieën. In dit schijnbaar onsamenhangende en grillige geschrift zit toch lijn, het is beheerscht door een gedachte: het vinden, verliezen en herwinnen van Fancy.

De scherpe tegenstellingen tusschen ’t zachte en ’t bittere in zijn gemoed, zijn streven naar recht en zijn hoonen van alle gezag vinden in Fancy, in zijn dichterlijk schouwen hun hoogere eenheid en verzoening. Fancy geeft hem de kracht om de disharmonie in zijn innerlijk leven te overwinnen.

De Minnebrieven zijn geen minnebrieven, of liever, ’t zijn vergeestelijkte minnebrieven. De liefde voor Sietske, de briefwisseling met Sietske, de afkeer van haar stiefmoeder, zoowel als de liefde voor Tine en de kinderen en zijn Indisch streven vormen er den achtergrond van. Sietske is geïdealiseerd tot Fancy, maar Fancy doet zich in haar brieven aan Max voor als een gewoon meisje, dat voor haar examen leert, [106]omdat hij anders te wolkerig schrijft, om begrepen te worden door meisjes, die niet in de wolken wonen. Daarom vraagt Fancy aan Max om haar iets te leeren. Max biecht zijne zonderlinge liefdesgeschiedenis aan Tine op en zij moedigt hem aan, want Fancy is ook de steun in haar zwaar en moeilijk leven. Geboren uit de bekoring door Sietske op hem uitgeoefend, is dit boekje toch een apotheose voor Tine geworden: Tine wordt boven Max door Fancy tot vertrouwde uitverkoren. En in de inleidende bladzijden blijkt het, dat Tine Max’ waarachtige Fancy is uit deze schoone passage: “Eene vrouw is niets. Niets bij de optelling van lasten, maar veel, oneindig veel, ja alles, zoodra er sprake is van hulp en steun! Ik zou volstrekt geen pleizier hebben in gebrek lijden, als ik m’n vrouw niet had...

O, ge weet niet hoe ’n vrouw liefheeft... ge kunt niet begrijpen, met hoe groote woekerwinst zij den man de indrukken weergeeft, die hij neerschreef in haar ziel! Kunnen de vrouwen het helpen dat zoo vele mannen daarin niets wisten neer te schrijven? Kan men oogst verwachten, waar niet gezaaid is... baring, zonder bevruchting?” En als het lot den man neerbuigt door smart, dan toont de vrouw de oogst van haar huwelijk als ze zegt: “Waarom weent ge? Hebt ge mij niet een schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb [107]met het talent dat ge neerlaagt in mijn schoot. We zijn rijk, rijk in liefde, rijk in adel! Ik heb bewaard wat gij weggaaft! Ik heb gespaard en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uw huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!”

Fancy is echter ook een verheerlijking van Sietske: maar Fancy is nog meer, ze is het beeld van Multatuli’s dichterlijke genius, ze is het droomwezen, dat hem bezielt. Zijn dichtergemoed ziet dan ook in meisjes, die hem enthousiast tegemoet komen, verschijningen van de eeuwige schoonheid, van de poëzie. Maar als de betoovering breekt, dan is weer een andere zijne Fancy, die hem inspireert: het is de telkens terugkeerende ontgoocheling van een dichterliefde. Maar naast die vluchtige Fancy-verschijningen heeft hij vasten steun voor zijn ziel gevonden in de trouw van Tine, die in hem gelooft, en die in hare groote liefde alles verdraagt. En Tine is in de Minnebrieven geïdealiseerd tot de vrouw, die alles begrijpt en meevoelt en goedkeurt, tot de vrouw, die Fancy smeekt haren Max te blijven steunen.

Uit de werkelijke brieven van D. D. aan Tine blijkt echter, dat zij zich over deze “caprice” ongerust maakt, nu hij haar onomwonden verklaard heeft, dat Sietske zijn Fancy is. Tot troost schrijft hij haar: “Zonder dat ik er [108]aan dacht ben jij in de M. B. de hoofdpersoon geworden. Faber, de advocaat, merkte mij dat op (hij is heel fijn) hoe ik door de dichterlijke verheffing van Fancy, ù in de hoogte stak. (Dat is geheel natuur geweest en ik heb de waarheid gezegd als een kind of dronken man.) Weet je hoe dat blijkt? Fancy is met u eigen, intiem, identiek. Zij (de wil, de kracht, de energie, de fantasie) zij is met u vertrouwelijk en mij fopt zij. Voor u is zij bondgenoot, voor mij meesteres. U zegt zij de waarheid, met mij speelt ze.” Maar ’t is het tragische lot van de vrouw van den dichter geweest, dat Fancy zich telkens voor hem openbaarde in andere, jonge vrouwen, terwijl zij voor hem de blijvende Fancy was... op den achtergrond. Deze tweeledigheid in zijn liefdeleven tracht hij telkens haar te doen begrijpen, maar ze kàn er niet in meeleven, ze kan het hoogstens uit groote liefde... dulden.

De humor en de geestigheid der Minnebrieven hebben een tragischen ondergrond. Ook in dit opzicht vinden we een scherpe tegenstelling in de motieven.

Tot grappige misverstanden geeft Fancy’s dubbelzijdig wezen aanleiding. Ze is een huishouderig meisje èn tevens ’t wezen van poëzie en schoonheid, aan wie Max vraagt: “Wie zijt gij eigenlijk? Hoe heet gij? Waar woont ge? Moet ik u zoeken in de wolken of in de straten [109]eener stad? Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken: hebt gij gezien wat mijne ziel liefheeft? Moet ik ’n tooverspreuk uitvinden, om u te doen nederdalen van omhoog? Om u op te zweren uit de diepte? Woont ge op ’n ster die stof is? Draait en slingert uwe woning als de mijne, die onder heeft noch boven? Kunt gij de zon zien, Fancy? Of, Fancy, zijt gij de zon? Zijt gij ’t middelpunt der aarde, dat alles aantrekt... Maar, Fancy, dan is elke regendrup een boodschap aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den grond, een minnebrief aan u! Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten, en de voorbijganger zal meenen dat er onderschepping mogelijk is, door ’n koperstuk te geven voor de bladzij... maar hij zal zich vergissen... de bliksem zal ’t niet toelaten... Schrijf mij of hij terecht is gekomen? En zend mij ’n lok uwer haren, Fancy... wanneer ge haren hebt als anderen... wat ik niet hoop!” En dan komt het grappig contrasteerende antwoord van Fancy: “Ja, haren heb ik wel, maar ik woon... neen, ik woon niet. M’n ouders wonen, en ik ben bij hen. Doe in ’t vervolg een postzegel op uw brieven. Ik ben somwijlen schraal bij kas, en ge begrijpt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port aan minnebrieven.” En ze klaagt over haar huishoudelijke plichten, het [110]rekken van lakens, die lang genoeg zijn, het maken van anti-makassars, tegen haarolie, die ze niet gebruiken. En Max antwoordt verdrietig dat hij met haar huishouderij niet wil concurreeren. Tine dringt hem om Fancy vergeving te vragen, want zonder Fancy kan hij niet leven. En weer schrijft Fancy hem: ze is een meisje, maar ze wil de zijne zijn... geheel-en-al, ze zal hem aanhangen en hem doen overwinnen. “Maar vergeef mij intusschen, dat ik maar een meisje ben, en leer mij een en ander, als het waar is tenminste dat ge meer weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dit is natuurlijk... door al die beddelakens. Is het waar dat kousenweven is uitgevonden door de liefde? Hebt ge mij niet genoeg lief om ’n machine uit-te-denken die huishoudt? Ach, m’n moeder is dood! Er is geen poëzie in ons huis, alles is dor en droog en fatsoenlijk en vervelend. Ik ben geestig maar kan hier niets uitvoeren met m’n geest. En m’n hart is overkompleet.”

Als Max haar iets zal leeren, begint hij haar de fout aan te wijzen, die aan de gangbare wereldbeschouwing ten grondslag ligt: in “een kort begrip van de leer der zaligheid” laat hij een scherp licht vallen op al de ongerijmdheden in de leer van schepping, zondeval en verlossing.

Maar wie wil leeren, moet zelf leeren begrijpen: de grond van alle misstanden steekt hierin, dat gezag en traditie heerschen in den staat, in de [111]samenleving, in den godsdienst, inplaats van redelijkheid.

Dat licht hij toe in een negental Geschiedenissen van Gezag: en dit Gezag berust op kracht, list, bedrog, onwetendheid, geloof. Dit zijn de bronnen van ’t gezag van vorsten, opvoeders en ouders, van priesters, van de publieke opinie en van den man over de vrouw. Overal waar de redelijkheid, de gerechtigheid, de liefde uit menschelijke verhoudingen verdwijnt, daar treedt onrechtmatig gezag in de plaats. De verleugening van ’t maatschappelijk en geestelijk leven zal Multatuli ontmaskeren, door alle geüsurpeerd gezag te ondermijnen. In de eerste plaats tast hij conventioneele deugd en Godsdienst aan. En als Fancy dit troosteloos vindt wijst Max haar op gezag door liefde, op welvaart door rechtvaardigheid, op geluk door deugd: mensch zijn dat is alles!

Maar Max blijft twijfelen aan Fancy’s meisjesschap: en hij vraagt Tine, wie ze is, en Tine kent haar ook, al jarenlang. “Zij heeft mijn leven heerlijk schoon gemaakt en ik wijt de schrale voeding onzer kinderen niet aan haar, zooals gij meermalen deedt in buien van onrechtvaardigheid.” En Fancy geeft aan de kinderen dichterlijke gedachtetjes en ze leert ze ook jokkentjes, en ze fluistert hun moeder het juiste woord in, om hun hartjes te treffen, als ze uit speelschheid een ander leed berokkenden. Maar [112]Fancy beknort Tine, omdat ze haar heeft verklapt aan Max: “Lààt hem zoo dom als-i is. ’t Is maar een man, hij die altijd roept: Ze is maar ’n meisje!” En dan schrijft Fancy deze woorden aan Tine: “Ik zal u blijven steunen in uw moeilijke taak, edele moedige verhevene vrouw... trouwe dappere echtgenoot... sterke moeder... heldin! Ik zal blijven bij u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet maken door ’t vóórhouden eener schilderij van uw rein leven, dat het u zij als ’n spiegel van gelukkiger toekomst! Want ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik dat gij onsterfelijk zijt!”

Het huis van de firma R. C. MEIJER, uitgeefster van de eerste Ideën-bundels, op het Damrak te Amsterdam.

Het huis van de firma R. C. MEIJER, uitgeefster van de eerste Ideën-bundels, op het Damrak te Amsterdam.

(Geheel links op de photo).

PORTRET VAN MULTATULI,

PORTRET VAN MULTATULI,

in het prospectus “Aan de Lezers mijner Ideën” aangeboden, met eigenhandig citaat uit de “Minnebrieven” 1865.

Op Fancy’s noodkreet, dat ze om de ontvangen minnebrieven gedreigd wordt met ’t verbeterhuis volgt een reeks brieven van nijdige vaders, stiefmoeders, dominee’s, kappellieden en ooms, die allen even verbolgen zijn over Max’ verdorvenheid. Door de aanvallen en de laster van publiek, de armoede van zijn gezin en den tegenspoed met zijn Indische plannen komt hij onder den druk der ellende, waardoor hij de voeling met Fancy verliest. Zijn brieven aan Tine worden zakelijk en als hij zich boven de sfeer van het proza verheft, wordt hij cynisch. Hij zendt haar zijn brief aan den gouverneur-generaal, allerlei gegevens ten bewijze dat de Javaan wordt mishandeld, en een brief aan de kiezers te Tiel, waarin hij het stichten van een derde partij [113]aanbeveelt, die de meening zou voorstaan, “dat men den Javaan niet moet mishandelen.”. Ondanks Tine’s noodkreten blijft Fancy zich schuilhouden. Max blijft moedeloos: voor publiek kan hij niet schrijven, maar wel voor Tine. Voor haar dicht hij drie bitter cynische sprookjes: evenzoovele aanklachten, dat het publiek den schrijver van Max Havelaar niet wil begrijpen, hem hoogstens prijst om zijn mooien stijl: in de eerste parabel biedt een impresario aan de moeder, die zoo mooi gilde toen ze haar kind in ’t water nasprong om het te redden, een engagement aan bij ’t theater; in de tweede parabel wordt Chresos, die de beroovers van zijn dorp aanklaagde, veroordeeld door den magistraat die met de roovers heult; en in de Kruissproke bereikt de verbittering zijn hoogtepunt. De tragedie van Christus’ dood is een feest geweest voor de Joden te Jerusalem, een feest voor kinderen, die kruismannetje speelden, nog wekenlang, een feest voor volwassenen belust op sensatie. Het lijden van den man, die wèl deed, is een schouwspel, een amusement voor ’t domme publiek, dat van zijn streven geen flauw besef heeft. Maar tot dit domme publiek hooren niet alleen de Joden uit Christus’ dagen, Multatuli roept er ook de mannen van handel en beurs en industrie, burgers en theologen bij: ook voor hen is de kruistragedie slechts een vermaak, een schouwspel; immers Christus woorden [114]praten zij na, zonder er naar te handelen.

De verbittering over de miskenning der zuiverste en hoogste bedoelingen verjaagt Fancy uit zijn gemoed, zoodat hij verzinkt in het proza der politieke propaganda. Maar dit kan hij niet verdragen, hij wordt ziek en in ijlende koorts schrijft hij een brief aan Tine, waarin alle motieven der Minnebrieven rhapsodisch verward terugkeeren, maar in die dooreenhaspeling zit toch zin: “Ben je de moeder of de vrouw? Waar zijn de kinderen? Zijn de kleertjes al verkocht? Hu, huup... waar is je tulband? Zingt, kinderen, zingt, uw vader draagt het kruis! Dag Schmoel... dag Nathan... dag Judas! Heb je Fancy gezien? Mee, mee, allen mee... Jochébed, (in de Kruissproke tilde zij haar kind omhoog, om het goed te laten genieten) wil je dien gouverneur-generaal wat omhoog houden? Zwaar is hij niet! Geef hem ’n buffel... één, hoort ge?” Max’ herstel beteekent Fancy’s terugkeer: hij herinnert zich de keeren, dat hij Fancy in zijn leven ontmoet heeft: Fancy’s goedkeuring lichtte hem toe uit de oogen van een voorbijgangster, toen hij als kind een goede daad verrichtte, hij vond haar terug in het jonge meisje, dat hem om voorlichting vroeg, in de oogen van een werkman, die langs zijn venster klom. En hij heeft nu van haar de zekerheid, dat zij hem zal geven [115]“den wil, later de kracht, in ’t eind de overwinning.”

In de maanden van inspiratie en van succes verwacht hij niet alleen herstel van carrière, maar ook een volksbeweging, die hèm aan ’t hoofd van ’t koloniale bestuur zal plaatsen: hij droomt met Sietske van het keizerschap van Insulinde en Sietske beleefde in hare verbeelding al de kroning te Buitenzorg. In deze stemming slaat hij den raad van een goed vriend in den wind, om zijn eischen niet te hoog te stellen: door de openbare sympathie zal het bestaan van zijn gezin nooit verzekerd zijn en nu hoofd en richting van ’t koloniaal bewind van richting veranderd zijn, zou ieder ’t in hem prijzen, zoo hij weer in dienst trad. Zijn droomen van macht en hervorming hadden hem echter zoo in beslag genomen, dat hij dezen practischen raad niet meer kon opvolgen.

Het succes van de Minnebrieven was lang zoo groot niet als dat van zijn eerste boek: dat leek nog op een roman, maar de kritiek wist met de Minnebrieven geen raad: enkele bladen prijzen de “verhaaltjes”, vele zwijgen.

De hoop om op Indische zaken invloed te oefenen geeft hem in datzelfde jaar een brochure Over vrijen arbeid in Nederlandsch-Indië in de pen. Hij hoopt op den val van het ministerie en [116]op de benoeming van Rochussen, zijn beschermer, tot minister van koloniën; deze hoop is verijdeld. Zeer helder zet hij uiteen, dat vrije arbeid van inlanders moet leiden tot teugellooze exploitatie door industrieelen. En dat deze veel meedoogenloozer zal zijn dan de knevelarijen onder het Cultuurstelsel. Beide stelsels verduidelijkt hij door een teekenend beeld: De teugel door den gouverneur-generaal vastgehouden, die onderverdeeld is in lijnen en koorden, die ten laatste elk individu bereiken en in toom houden, is het beeld van het gezag. “Verander al die lijnen in buizen, zet de twaalf-millioen dunne, twintigmaal onderverdeelde bij-buisjes op de borst van twaalf-millioen Javanen, breng ’n zuiger, ’n Hinken stoomzuiger aan op de hoofdbuis, en daarna...

Pomp, pomp, pomp, zeg ik u. Pomp voor den duivel... en voor Nederland.—Dat is ’t kultuurstelsel. Geef elken avonturier toegang tot de machine, tot de hoofdbuis, tot de onderbuis, tot de kleine nevenbuisjes... Vergun hem z’n eigen buizen, de buizen van de WelEdele Heeren Droogstoppel en Consorten, te plaatsen op de borst van twaalf millioen Javanen...

Laat hem boren dóór die borst, tot hij ’t hart raakt... En dan... ja, dan...

Pomp... pomp... pomp... voor den duivel... en voor de vrije arbeiders...”

Niet in het stelsel zit de fout, maar in baatzuchtige toepassing. Het liberale denkbeeld van [117]vrije arbeid past niet in het inlandsch gezagsysteem: het zal geen vrijwilligheid van den arbeid scheppen of waarborgen. Nadrukkelijk waarschuwt Dekker zijn landgenooten, dat Indië voor Nederland verloren zal gaan, “als Nederland niet zorgt, dat den Javaan recht wordt gedaan”. [118]

[Inhoud]

HET TWEEDE HUWELIJK

Meer en meer gaat Multatuli inzien, dat Indië alleen gered kan worden, door Nederland te redden van den leugen. Hij roept, wie nog niet heelemaal zijn verleugend, op tot den strijd, tot het streven naar waarheid. Indië geraakt eenigszins op den achtergrond en “de naam Insulinde representeert voortaan (zijn) algemeen streven, als Nasareth het Christus-idee.”

In het politieke en het maatschappelijke leven, in zeden, opvoeding en godsdienst zal hij den leugen aantoonen. Hij trekt te velde tegen Droogstoppelarij in alle beteekenissen: d. i. “tegen al wat op zedelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied klein, gemeen, bekrompen of benauwd is.” (I. 403.)

Zijn levensomstandigheden blijven even onzeker; feitelijk heeft hij vanaf 1860 van zijn pen geleefd, later ook van ’t geven van voordrachten, maar eerst tegen 1870 laat hij alle hoop op herstel zijner carrière varen en neemt ’t besluit schrijver te worden. Verscheiden geestverwanten steunen hem met grooter of kleiner [119]bedragen. Maar ’t is een bodemlooze put: het impulsief “weldoen” kan hij nooit laten, als hij geld op zak heeft; zijn verblijf in hotels kost schatten, en met de uiterste zuinigheid kan Tine niet uit de schulden blijven. Zijn hoop is eerst gevestigd geweest op een nationale inschrijving ten bate van Max Havelaar, op pogingen om hem over zijn 17 dienstjaren pensioen te verleenen, maar er gebeurt niets. Als zijn Ideën opgang maken biedt hij zijn portret in 500 exemplaren voor ƒ 10 of ƒ 50 (met autograaph) te koop aan, om met die som ter verwerkelijking zijner plannen een tijdschrift op te richten: de geestverwanten laten hem in den steek.

Af en toe blijft hij enkele weken, een enkelen keer langer tijd bij zijn gezin in Brussel. In den zomer van 1864 schieten een paar leden van de “Dageraad”, voor wie hij soms optrad, belangeloos eenige kamertjes voor hem af op den zolder van zijn uitgever. Daar woont hij anderhalf jaar, tot hij naar Duitschland vlucht, omdat hij tot boete en gevangenisstraf veroordeeld was: hij had n.l. een schouwburgbezoeker, die een actrice in tegenwoordigheid van haar kind bespotte, een oorvijg toegediend! Als Tine hare wissels onmogelijk kan voldoen, vlucht ze naar Amsterdam, naar de verlaten zolderkamertjes van haar man en in een restaurant in de buurt bezorgde Dekker zijn vrouw en kind het middagmaal op crediet. [120]

In 1862 was hij begonnen aan de uitgave zijner Ideën; naar aanleiding hiervan kwam hij in briefwisseling met Mimi Hamminck Schepel, een zeer begaafd meisje uit een deftige, behoudende, Haagsche familie. Minnebrieven en Ideën werden er niet geduld: van een vriendin kreeg ze deze boeken te leen. Ze werd meegesleept en bezield door Multatuli’s strijd voor waarheid en recht: de troosteloosheid van de geschiedenissen van gezag, het tragische van het martelaarschap grepen haar aan, maar haar jeugdige geestdrift zette het leed om ’t onrecht om in bezielden moed. Haar begrijpend en meelevend enthousiasme zijn voor den verkondiger der Ideën, een heerlijken troost en steun geweest in zijn moeilijk leven. Heel spoedig groeit deze vriendschap, uit geestverwantschap geboren, tot liefde: inniger en bestendiger is deze liefde geworden, dan die voor Sietske en anderen. En Mimi heeft een zwaren, moeilijken strijd te voeren gehad tusschen haar tot liefde ontbloeide vereering voor Multatuli en haar plicht en liefde jegens hare ouders. Deze kúnnen zich in de romantische liefdesopvattingen niet indenken, nog minder invoelen. D. D. stelt Tine steeds voor als de alles begrijpende, meevoelende vrouw; hij spoort Mimi aan hare liefde aan zijn vrouw te bekennen. En om haar man tegen praatjes, als zou zij een ongelukkige, verlaten vrouw zijn, te verdedigen, reist zij met [121]haar kinderen naar Den Haag om Mimi’s ouders gerust te stellen; ’t is haar gelukt, schrijft ze aan een vriendin, die familie het nobele karakter van D. D. te doen begrijpen, en ze ervan te overtuigen, dat het hooge enthousiasme van hun dochter wèl geplaatst was. Ze voelt zich gelukkig anderen gelukkig te hebben kunnen maken en zelf was ze beloond, doordat haar man over haar tevreden was. Na den dood harer moeder gaat Mimi naar ’t buitenland, later is ze onderwijzeres aan de Arnhemsche kweekschool; ter wille van haren vader mijdt ze D. D. Maar als deze armer en verlatener dan ooit in Duitschland rondzwerft gaat ze naar hem toe, om tot het einde toe met en voor hem te leven. En terwijl Mimi zijn tweede vrouw is, blijft hij naar Tine en de kinderen verlangen: en dat is geen “literatuur”, in zijn romantische liefdesverhoudingen is hij oprecht, ja hij suggereert zich zelfs, dat ook Tine hierin met hem meevoelt. Dit nu is het tragische, dat Tine wel gepoogd heeft hem te waarschuwen, maar ten slotte nooit krachtig hare opvatting heeft gesteld tegenover de zijne: ze wilde den prikkelbaren man sparen, ze wil als vrouw van een genie alles offeren; ze weet zich als weinig vrouwen bemind, en ze verwijt zich soms, dat ze zich niet genoeg verheffen kan tot zijn hoogheid van ziel. Toen hij altijd bij haar was kon ze alle moeilijkheden dragen, maar in hare eenzaamheid [122]overmant haar de melancholie. Haar grooten troost vindt ze in de kinderen en in hare vriendschap voor Stéphanie, die ze als jong meisje te Brussel leerde kennen. Stéphanie was in den vollen zin des woords Tine’s Fancy!

Maar de romantische liefdesverhoudingen keurt ze af, ze kan er zich niet mee vereenigen. Als ze weet dat Mimi bij haar man is, neemt ze het besluit te trachten voor zich en de kinderen te zorgen: ze vraagt hulp aan vrienden om naar Indië te gaan.

De pogingen van Van Vloten e.a. om haar aan een vast inkomen te helpen, mislukken. Dan komt de uitnoodiging van Stéphanie, die met professor Omboni gehuwd is, om in Italië te komen, als een uitredding. Door eigen arbeid als gezelschapsdame, later als onderwijzeres, heeft Tine met hulp van vrienden voor zich zelve en de kinderen gezorgd. D. D. doet ook wat hij kan en eindelijk, in 1869, is er hoop op hereeniging van het gezin. Door een erfenis is Mimi in staat in Den Haag een huis in te richten: en daar neemt het gezin met Mimi hun intrek. Door journalistieken arbeid was D. D. van een bescheiden vast inkomen verzekerd.

Uit Tine’s brieven aan Stéphanie blijkt het, dat dit jaar in Den Haag haar alle illusies heeft benomen: de kinderen blijken van hun vader vervreemd, die toch zoo veel van ze houdt. Ze is niet op haar gemak: “waar alles onnatuurlijk [123]is, ben ik niet mezelf”, de verhoudingen zijn allerverwardst en pijnlijk voor haar, want haar hart veroudert niet. Ze bekent aan hare vriendin, dat ze Italië niet had moeten verlaten. Als D. D. met Mimi voor eenige weken naar Duitschland is gegaan, reist ze met de kinderen naar Milaan. Haar kinderen ontwikkelen zich voorspoedig, haar zoon krijgt een betrekking in Venetië, waar ze bij hem woont: en hier is ze, verzwakt door al het leed en de ontbering, in 1874 gestorven.

Onder de definitieve scheiding van Tine en zijn kinderen heeft D. D. blijvend geleden. Doordat hij zijn ideaal van vrije liefde werkelijk heeft uitgeleefd, heeft hij groot leed gebracht over de vrouw, van wie hij is blijven houden zelf heeft hij de kinderen er door verloren. En de tweede vrouw, Mimi, heeft ten slotte ook geleden onder zijn telkens opvlammende nieuwe neigingen. Wat Tine voor hem is geweest in de Indische huwelijksjaren: de vrouw, die zijn materieele bestaan verzorgt en daardoor ook evenwicht brengt in zijn innerlijk leven, maar die in de eerste plaats met hem opgaat in zijn geestelijke roeping,—dat is Mimi voor hem geweest in zijn laatste twintig levensjaren.

Het ligt in den aard der omstandigheden, dat bij een vrij huwelijk de vrouw den meesten moed toont: zij breekt met maatschappelijke opvattingen, die haar veel sterker bonden dan [124]den man. En ze deed het, niet in een eerste vlaag van dwepende vereering, maar na jarenlange gedachtenwisseling en aanvankelijke weifeling. Maar toen eens haar besluit genomen was om ondanks wet en conventie de uitspraak van haar hart te volgen heeft zij trouw en standvastig haar liefdestaak vervuld. “Ik vind uw leven het ideaal van een vrouwenleven,” schrijft haar eens een onzer eerste “geëmancipeerde” vrouwen! Zij weet in zijn rusteloos bohêmeleven weer eenige rust en huiselijkheid te brengen: logementen, waar hij anders maanden kon blijven hangen, heeten nu de pest in zijn brieven en hij eet voor weinig geld eigenlijk beter dan in een logement: op spiritus kookt Mimi hun potje! Met vertalen en journalistiek werk tracht ze ook wat te verdienen. En dat sobere, werkzame leven wordt overstraald door een geluk, dat ze aldus heeft beschreven: “Ja, we waren zeer arm in Coblenz; maar in weerwil van die armoede is de indruk die mij uit dien tijd is overgebleven een indruk van rijkdom en heerlijkheid. We woonden er in één kamer in de Rheinstrasse boven een banketbakker, Werner. De kamer was vriendelijk en zindelijk maar uiterst eenvoudig ingericht. We hadden haar gehuurd voor zes thaler ’s maands. Maar op dat kanapétje aan die wrakke tafel zat hij... Multatuli. Zijn positie was ellendig, maar dat kon niet zoo blijven. Als hij zeide: Jou althans [125]kan niemand mij afnemen! dan was ik voldaan. Ik ook had zorg en smart, maar de grootte van zijn leed hield mij staande en maakte mij moedig. Er was iets groots in alles. We hadden ongelukken gehad en zaten daar als schipbreukelingen op een rots. Onze eenzaamheid, de schoonheid der natuur, de groote geschiedenis die wij zagen afspelen als een boeiend drama, ’t was alles aangrijpend. En dan met hem! Als uit een eeuwig frissche fontein zoo welden zijn opmerkingen, beschouwingen, boutades uit zijn hoofd, uit zijn hart. Zij kleurden en verlevendigden voor mij de gebeurtenissen die reeds uit zich zelf zoo merkwaardig en ook in de zijdelingsche lichten waarin wij ze zagen zoo pikant en bijzonder waren.” (Brieven VII, 103–104).

Een jaar na Tine’s overlijden is het tweede huwelijk gesloten: een bewuste concessie aan het verachte publiek, en een verstandige daad ter wille van de twintig jaar jongere tweede vrouw, die al bijna een tiental jaren zijn leven gedeeld had. Zelf noemt hij het “een verdrietige noodzakelijkheid, omdat we niet onafhankelijk zijn van de wereld.”

Al heeft D. D. de laatste 20 jaar van zijn leven in Duitschland geleefd, toch bleef hij in geregeld contact met Holland. Een enkele maal tracht hij invloed uit te oefenen op de politiek; in 1867 “weert (hij) zich als een oud konijn” [126]om het ministerie te laten vallen, maar in hoofdzaak tracht hij invloed te oefenen op den geest van zijn volk. Verschillende vrienden zijn hem bijgevallen. Vosmaer is vol bewondering en sympathie, met Van Vloten (die hem later bitter zal grieven met zijn “Onkruid onder de tarwe”, een scherpe kritiek op D. D. als mensch en schrijver), Busken Huet, Tiele, den Vlaming De Geyter, met Mina Krüseman e. a. is hij in schriftelijk verkeer.

Tusschen 1866–1869 bezorgde Huet hem een vast medewerkerschap aan de Opregte Haarlemmer Courant: hij moest geregeld “kleurlooze” berichten geven. Om eigen beschouwingen toch te kunnen plaatsen, gaf hij deze als citaten uit een door hem gefingeerd blad de Mainzer Beobachter. Toen dit den uitgever ter oore kwam, hield zijn medewerking op. In verschillende bladen heeft hij bijdragen en feuilletons gegeven; zoo verschenen De Japansche gesprekken, De Millioenenstudiën: maar de lezers ergerden zich of begrepen het niet, zoodat de redacties voortzetting niet aandurfden.

De vriendschappelijke relatie sedert 1871 met den uitgever Funke is zoowel aan zijn werk als aan zijn financiën ten goede gekomen. Wel was d’Ablaing, de eerste uitgever van de twee eerste bundels Ideën een vriend en geestverwant, maar hij kon D. D. financieel niet genoeg steunen, omdat hij zelf herhaaldelijk krap zat; zoo moest hij [127]op honorarium wachten, of kon geen voorschot krijgen, dat onmisbaar was, om aan ’t werk te kunnen komen. De verstandhouding met d’Ablaing, die zoowel voor den schrijver als voor zichzelf voordeel beoogde uit diens Ideën, leed hieronder: ’t liep uit op wederzijdsche beschuldigingen en verwijdering.

Funke daarentegen verlichtte door voorschotten en ruime honoraria de geldzorgen, en verschafte D. D. “loisir” om te schrijven. Hij waardeerde hem niet alleen als schrijver, maar wist ook zijn eigenaardigheden te eerbiedigen. Zoo verschenen tusschen 1871 en 1877 herdrukken met aanteekeningen van de twee eerste bundels Ideën, die in 1862 en 1864 waren verschenen. Tusschen 1870 en 1873 kwamen daar nog bundel III–VI bij; bundel VII werd onderbroken door de zenuwspanning na Tine’s overlijden en kwam eerst drie jaar later gereed.

D. D. bleef in Duitschland wonen; eerst te Wiesbaden, na 1880 te Nieder-Ingelheim waar de vader van hun pleegkind Wouter ze in staat stelde een huisje te koopen. Hier sleet hij zijne laatste, nu zoo rustige levensjaren en overleed er den 19den Februari 1887. Ook door de bemoeiingen van de aanbieders van het Huldeblijk waren de financiëele zorgen verlicht. Een som van ƒ 20.000 werd bijeengebracht en daarvoor werden lijfrenten voor D. D. en zijn vrouw gekocht. Ook dit bewijs van Hollandsche waardeering [128]heeft den grooten man bitter gestemd bij alle dankbaarheid aan warme vrienden. “Het is die armzalige taxatie die me grieft.—Ik ben wel voor een millioen uitgescholden aan den eenen kant en voor even zoo veel in de hoogte gestoken aan den anderen kant. Vrome tijdschriften verklaren dat ik God onttroond heb.—Ik heb nu ’t zelfde inkomen als toen ik 43 jaar geleden als negentienjarig jongetje klerk bij de algemeene Rekenkamer te Batavia was.—We weten nu wat toejuiching, opgang en Godonttroonen in Holland waard is!” (Brieven X. 192–193).

TER VERSPREIDING.

AAN DE LEZERS MIJNER IDEËN.

Weldra zal de Zegelwet worden afgeschaft. Ik wenste daarvan gebruik te maken, om, door het uitgeven van een Dagblad, meer algemeen ingang te verschaffen aan de denkbeelden welke, naar ik hoop, iets zullen bijdragen tot genezing van ’t “Contagium dat er heerst in onzen staat.”

Ik beroep mij hieromtrent op wat ik schreef, en aantoonde, in den Havelaar, in de Minnebrieven, in den Vrij-Arbeid, in de Ideën.

Om een Dagblad optezetten, heb ik geld nodig, en wel een aanzienlijke som. Het zou mij onmogelijk zijn, in een dagelijkse Courant te verdedigen wat ik voor waarheid houd, zonder zekere maat van onafhankelijkheid, en die onafhankelijkheid gaat verloren, als het finantiëel gedeelte van zodanige onderneming in handen is van geldschieters.

Zulke afhankelijkheid is een der hoofdoorzaken waardoor onze Couranten zijn... zo-als ze zijn.

Dagelijks ontvang ik brieven van belangstellende personen, die mij vragen op welke wijze men mij blijken geven kan, hetzij van sympathie mot mijn moeielijk verleden, hetzij van belangstelling in mijn persoon en tegenwoordigen arbeid, hetzij van deelneming in mijn streven voor de toekomst.

Ziet-hier nu een antwoord op die vragen. Ik heb mijn portret laten vervaardigen, en verzoek U dat te kopen tegen hogen prijs. De som die ik zal nodig hebben om te geraken tot betrekkelijke onafhankelijkheid, is groot; vooral daar ik sedert jaren gebukt ga onder allerlei moeielijkheden, die niet kunnen worden weggenomen door mijn aandeel in de opbrengst der Ideën, al is dan ook, voor Holland, de opgang van mijn geschrijf buitengewoon.

Ik zal elk Exemplaar mijner portretten tekenen met een spreuk of ’n gezegde uit mijn werken; wie dus ongaarne een te hogen prijs betaalt voor mijn afbeeldsel, betale die voor mijn autograaf Of liever, men beschouwe z’n uitgaaf ala een bijdrage tot de betrekkelijke onafhankelijkheid, waartoe ik langs dezen weg geraken wil.

Wie, om een der genoemde redenen, een portret van mij verlangt, wordt uitgenodigd, in postwissel of aangetekenden brief, tien of vijftig Gulden te zenden aan mijnen Uitgever, de firma B. C. MEIJER, Kalverstraat 246, Amsterdam.

Voor tien Gulden zal een STEENDRUK-EXEMPLAAR worden gezonden; voor vijftig, een PHOTOGRAFIE, beiden goed uitgevoerd, (door Mitkiewicz te Brussel.)

Ik voel mij verpligt hier uitdrukkelijk te verklaren, dat ik mij niet kan verbinden tot het uitvoeren van mijn plan, als ik daartoe niet word in staat gesteld door vrij algeméne deelname. Zonder volkomen onafhankelijkheid—en wat rust!—kan ik geen Courant uitgeven. De welwillende bestellers van mijn portret zouden in dat geval bun uitgaaf moeten beschouwen als een blijk van sympathie voor mijn persoon, of van enige ingenomenheid met mijn werk.

En—in verband met ontstentenis van behoorlijke wetten tegen namaak—ik verzoek ieder geen portretten van mij te kopen waarop mijn handschrift niet staat.

Duur?... Och, aan niemand kan deze zaak zo-veel kosten, als ze mij kost!

MULTATULI.

Aan de

Firma R. C. MEIJER.

Amsterdam.

Mijnheer: Ik verzoek U mij te doen geworden:

Een Steendruk-Exemplaar / Photografie-Exemplaar van het Portret van MULTATULI.

waarvoor hierin gesloten Tien / Vijftig Gulden.

Handteekening:

Naam:

Woonplaats:

(Wordt verzocht het niet begeerde, of niet gezondene, door te halen, en Naam en Woonplaats duidelijk te schrijven).

Prospectus voor den verkoop van MULTATULI’S portret, waardoor hij de middelen hoopte te vinden om een Dagblad te kunnen oprichten, 1865.

[129]

[Inhoud]

MULTATULI ALS DENKER EN HERVORMER

Als Multatuli met de Max Havelaar geen onmiddellijke verbeteringen en hervormingen ten bate van den Javaan en geen schitterende rehabilitatie van Douwes Dekker kan verkrijgen, wordt uit den kolonialen profeet, de Hollandsche hervormer geboren. In het staatkundige maatschappelijke en geestelijke leven van zijn volk vind hij den grond van ’t Indisch wanbestuur. Al de scherpte van zijn pen, de hartstocht en virtuositeit van zijn taal, gaat hij aanwenden om zijn landgenooten wakker te schudden en te ergeren, om ze van geestelijke en conventioneele gezagsbanden te bevrijden. Hij heeft altijd gehoopt dit met een eigen tijdschrift of dagblad te bereiken: door geldgebrek is dit mislukt.

In 1862 begint hij met de uitgave van Ideën: op ongezette tijden gaf hij een vel Ideën in lossen omslag, dat tevens diende als correspondentieblad met zijn lezers. Zoo vormt zich een vaste lezerskring van geestverwanten: hij geeft hun zijn Ideën, hij deelt hun ook zijn [130]persoonlijke wederwaardigheden mede over de Havelaarzaak, ’t proces Van Lennep, over aanvallen en doodzwijgen in de pers enz.

De zeven bundels tusschen 1862 en 1877 verschenen zijn zeer verschillend van gehalte en van inhoud: ze zijn “de Tines zijner ziel”.

Hij spreekt er in uit, wat hem vervult in korte, kernachtige parabelen en verhalen, hij geeft eene satirische bespreking eener brochure over een bidstond. Staatkundige beschouwingen wisselen af met fragmenten zijner Geschiedenis van Wouter Pieterse.

Buitengemeen levendig van stijl is vooral de eerste bundel: een stijl, dien hij aan ’t slot van Max Havelaar heeft aangekondigd:

“Weg met gemoedelyke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius’ justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpylen, en gekras van valsche snaren, en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit!”

In de eerste Ideën stelt hij het oordeel van den enkeling boven dat eener vergadering: uit dit denkbeeld volgt dan later de gevolgtrekking over de ònwaarde van volkvertegenwoordigingen, van regeeren der helft + 1; een allergeestigste persiflage van dezen regeeringsvorm [131]heeft hij later in zijne Specialiteiten gegeven.

Groote waarde heeft het zelfstandig oordeelen: “De jeugd moet zich oefenen in ’t bepalen: (I. 10) “Om een voorwerp te teekenen is ’t niet voldoende den omtrek, de kleur en de schaduw van dat voorwerp te kennen, men moet dat alles kunnen weergeven.” (I. 11.) De groote beteekenis van juist uitdrukken stelt hij in ’t licht: maar de juist uitgedrukte waarheid maakt geen indruk, vandaar dat ze in ’t kleed van verdichting en verbeelding moet worden gestoken om ingang te vinden. Zoowel in het puntig, scherp formuleeren zijner denkbeelden, als in het dichterlijk inkleeden er van toont Multatuli zich een meester.

De strekking der Ideën is in I. 136 uitgesproken: “De roeping van den mensch is mensch te zijn. Daarheen moeten leiden: opvoeding, onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving, godsdienst.”

Maar de ontwikkeling van het waarachtig menschelijke wordt door averechtsche opvoeding, onderwijs, beroepskeuze, zedeleer, wetgeving en godsdienst juist belemmerd. Want deze instellingen berusten op gezag, traditie en conventie, zij zijn ontaard tot dwangmiddelen, terwijl ze wegwijzers tot vrijheid moesten zijn.

De godsdienst is de hoofdschuldige: in naam van den godsdienst wordt ’t gezag van ouders over kinderen, van den man over de vrouw [132]gehandhaafd. Dogmatische frasen bederven het gezond verstand, een onhoudbare mythologie wordt gegeven inplaats van nuttige kennis der natuur. Wat M. ook bestrijdt, telkens komt hij neer op den schadelijken invloed van het “geloof”. Zijn spot, zijn sarcasme, zijn verstandelijke kritiek zijn gericht op het doode vormelijke en dogmatisch-kerkelijke geloof, dat hem sedert zijn jeugd een nachtmerrie was geweest. De vormelijke godsdienstigheid heeft hij in al zijn leegheid laten zien en van het afbreken van het gehate “geloof” heeft hij intens genoten. Daaraan danken we een paar van zijn dolste en geestigste parodieën: ten eerste de geschiedenis van den bidstond den Elberfeldsche weezen, die zóó door den geest worden aangegrepen, dat ze liggen te stuipen op de keldertrap! In hun waan zijn deze Christenen oprecht, maar diepe verachting koestert M. voor die geloovigen, die het op een akkoordje gooien met hun geloof:

“Als ’t waar is dat die goddienery nadeelig werkt...

—Ja, zegt men, maar dat is sporadisch. ’t Komt niet dikwyls voor. Hy, zy, en ik hebben nooit gestuipt op de keldertrap. We gelooven... nu ja, maar we laten ons niet dol maken. We doen behoorlyk onze zaken. We gelooven... zóó, zóó... met gepaste matigheid.

Die wezens staan me nader dan gy!

Wie nonsens gelooft, en door krankzinnigheid [133]bewys geeft voor de oprechtheid van z’n geloof, heeft recht op medelyden en... genezing, als er genezing mogelyk is.

Maar gy die gelooft... ja, maar niet meer dan juist noodig is in ’t belang van uw “zaken”... gy die zondags ’n hemelvaart belofzingt, maar ’n knecht zoudt wegjagen als hy in de week u kwam vertellen dat uw grootboek was opgevlogen... gy die uw krankzinnigheid weet afteknippen op de maat die ge groot genoeg vindt voor den Hemel, en niet te groot toch voor de aarde... gy die zoo verstandig zyt als de verstandigste waar ’t uw dadelyk belang geldt, maar meent den Heere te dienen door dat verstand te leggen aan ’n halsbandje van spinnewebbe of yzer, naar ’t u voegt, zoodra er spraak is van—veronderstellen—edeler belang... gy die preekt, bidt en oefent, maar onder ’t bidden en oefenen, gedurig ’n oog in ’t zeil houdt van ’t aardsche scheepje... gy die ’t beste deel van uw ziel bewaart voor beurs, school, sociëteit of kabinet, en zondags lappendag houdt om uw “Heer” te onthalen op wat afval... gy...

Wat moet ik U zeggen? Dit: ga naar de Elberfeldsche weezen, kryg stuipen en wordt oprecht.” (I. 179.)

De tweede felle parodie leverde M. in zijn Bakerpreek: Stel dat M.’s relaas van het salie-avondje van Juffrouw Pieterse eenmaal de heilige Schrift der Opper-Aziaten zal zijn, dan zal zich [134]in die streken na 50 eeuwen een kerkgeschiedenis, een dogmatische strijd en een geloof hebben ontwikkeld, wier verloop analoog aan die van ’t christendom zal zijn. Ten stelligste ontkent M., dat deze parodie op dogmatisch wondergeloof als aanval op het heilige veroordeeld moet worden:

“Spot met zoogenaamd ‘heilige’ zaken, bewijst niets tegen die zaken, maar wekt de tragen op en geeft den vreesachtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken wel heilig zijn? Dit is veel gewonnen, want dan is de tijd daar tot eenvoudige redeneering.” (I. 395.)

Door domheid en misverstand zijn de woorden van Jezus verknoeid: maar voor de Jezusfiguur heeft M. groote bewondering: “Ik heb in veel opzichten eerbied voor Jezus, maar volstrekt niet voor ’t zoogenaamd christendom.

Er zijn door Jezus dingen gezegd die ik geloof—schoon ik ze niet geloof omdat hij ’t zeide—maar in ’t christendom-zelf geloof ik niet. Ik ontken ’t bestaan van dat christendom1. Ik heb ’t nooit ontmoet, nooit waargenomen, en ben overtuigd dat Jezus, op aarde terugkomende, heel verwonderd wezen zou te hooren, dat men zich naar hem noemde. Ik [135]heb ’n neefje die spelfouten maakt en zich daarom Multatulist noemt. Wat zou m’n aanhang groot wezen als dat opging.

Het christendom bestaat voor een groot deel uit neefjes die spelfouten maken.” (I. 186.)

En in I. 57 lezen we: “Er is maar één weg ten hemel: Golgotha. Wie er wil komen langs anderen weg is ’n infame smokkelaar.”

Fel tegenstander was M. ook van de toen opkomende moderne richting: deze theologen streden óók tegen de versteening van het christendom in dogma en wondergeloof. Maar volgens M. bleven ze halverwege staan en waren niet consequent: in een geestige parabel verhaalt hij van pasteibakkers, die zulke lekkere taartjes bakten, ’n winstgevend beroep. Totdat scheikundigen ontdekten, dat er papaverstroop in verwerkt werd! Een eerlijke pasteibakker verklaart geen taartjes meer te zullen bakken; maar anderen pogen onschadelijke taartjes, met een heel klein beetje slaapstroop te fabriceeren, om den taartjeswinkel aan te kunnen houden, zonder strijd te voeren tegen de wetenschap der chemisten... “De pogingen om de mystiekerij van ’t oude geloof overeen te brengen met hedendaagsche standpunten is even belachelijk—en misdadig!—als ’t schermutselen met ‘politieke beginselen’ die geen wortel hebben in ’t gezond verstand, omdat men daarbij voortdurend verzuimt met de feiten te rade te gaan.” (I. 453.) [136]

Terwijl M. de moderne richting en Renan heftig aanvalt, wijst hij elders weer op de psychologische en symbolische waarheden, die in mythologische verhalen van het Oude en het Nieuwe Testament, in het dogma der erfzonde verscholen liggen: een schriftbeschouwing, die de oude mystieken, zonder nog aan de historische feitelijkheid te twijfelen, bij voorkeur hebben toegepast, en die door de wijsgeeren sinds Lessings dagen als de godsdienstig eenig houdbare is beschouwd. Geestig is de wijze waarop hij een loopje neemt met de historiciteit van den wandelenden Jood (I. 800–803) en waarop hij de verwarring schetst in het hoofd van den jongen, die Ovidius’ scheppingsgeschiedenis als mythe mag beschouwen, maar die van Genesis als historie moet aannemen, op straffe zijn zaligheid in gevaar te brengen.

Ondanks zijn felle afbreken van alle “goddienery” wordt M. in een sentimenteel oogenblik bekoord door de liefelijkheid van naïef geloof, zooals blijkt uit de geschiedenis der Sainte-Vierge (I. 242), en de figuren van Femke met haren katechismus en de oude pastoorsdienstbode Stijntje uit Wouter Pieterse. Maar zijn afkeer van de bekrompen, kleinzielige orthodoxie was zóó hartgrondig, dat hij de poëzie van het naïef geloovige alleen bij Roomschen vermocht te vinden.

Tot wijsgeerig verstaan en waardeeren van [137]het godsdienstig leven is hij niet in staat geweest: hij kende het christendom dan ook niet uit zijn grootste vertegenwoordigers: Augustinus en de mystieken, de groote dogmatische en wijsgeerige vertolkers van het christendom waren hem niet bekend: hij bleef in de opvatting steken, dat godsdienst en wijsbegeerte elkaar uitsluiten. Zijn strijd tegen een persoonlijk God, persoonlijke onsterfelijkheid en tegen het vraaggebed bedoelt hij als vernietiging van het geloof: inderdaad vecht hij tegen uitwassen van het christendom, waartegen sommigen der grootste wijsgeeren en theologen eveneens gestreden hebben.

In de Ideën vinden we twee gedachtenreeksen over de vraag, “wat is waarheid”, die voor M. gelijkluidend is met de vraag “wat is God.” Als hij de natuur als uitgangspunt zijner redeneering neemt, dan is God gelijk aan de ijzeren wet der noodzakelijkheid; wel had hij “liever te doen met ’n God die vatbaar is voor rede, maar dit kàn nu eenmaal niet”.—

“De noodzakelijkheid die dit wil (n.l. dat 1 + 1 = 2), voorschrijft en handhaaft, is almachtig, eeuwig, onveranderlijk, is God. Die God bouwt zonnestelsels...

Er is geen bol aan ’t firmament, die niet z’n bestaan te danken heeft aan ’n reeks van feitelyke syllogismen, even eenvoudig als 1 + 1 = 2.

Die God voegt samen, ontbindt, maakt, [138]vermaakt, richt, wendt, buigt, heft, perst en plet...

Ja, plet! En knipt, als—in die andere plettery—de schaar, die ook niet weet wat ze doet!

Bidden is aan die schaar vragen of ze zoo goed wil zyn, ditmaal niet toetehappen omdat er iets tusschen haar kaken ligt, dat we gaarne wilden heelhouden!

Bidden zou dus, als ’t niet kinderachtig ware, een misdadige poging zyn om de natuur te verlokken tot wanorde.” (I. 162–163.)

Gaat hij daarentegen van den mensen uit, dan vormt hij zich een God naar eigen beeld: in de Woutergeschiedenis schetst M. hoe Wouter zijn Godsbegrip opbouwde:

“Geen ‘Weg ter Zaligheid’ en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontrooven, dien hy in ’t gemoed droeg, en waarmee hy zich—ziehier z’n hoogmoed!—zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of ’n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zyn. Dit wilde en was Wouter ook. Hy stond dus zoo’n Wezen zeer na, en beschouwde het in z’n trouwhartigen waan als z’n natuurlyken bondgenoot, als z’n gezel, als z’n kameraad. Zoo voelde hy zich prins van geestelyken bloede, als ware hem de Fancy-vertelling ontgaan, die ik in den aanvang dezer geschiedenis meedeelde om den [139]lezer inzage te geven in Wouter’s stamboom.

Hoe hy ’t aanlei om den god dien hy geschapen had, den god van ’t goede overeen te brengen met het zonderling Wezen dat men hem deed kennen in Kerk en School, is moeielyk te zeggen.” (I. 1083–1084.) En als M. verteederd is door het naïeve geloof van een lief Roomsch vrouwtje en een monnik besluit hij ’t verhaal van zijn reisavontuur met de woorden: “En in aller harten woonde liefde. Waardoor waren die wonderen gewrocht? Door den godsdienst van het goede.” Zoo is er tegenstrijdigheid in zijn godsdienstige opvattingen, eene tegenstrijdigheid, die we terugvinden in zijn levensideaal: hoewel overtuigd, dat alles volgens de onverbreekbare wet der noodzakelijkheid zich voltrekt, wil hij, Multatuli, overal ingrijpen om het goede en het rechte te doen zegevieren. Hij wenscht macht en geld om al zijn idealen te verwezenlijken; in zijn gesprek met Keizer Adolf in ’t Rijk der Gnomen zet hij dezen het volgende programma uiteen:

“Daarenboven is niet alles zoo goed als het, met eerlijke gebruikmaking van de onveranderlyke wetten der lieve Natuur, wezen kon. De goedige aarde levert voedsel genoeg, en toch wordt er gebrek geleden door de menschheid...

—Ik zal ze wat yzer zenden.

—Om ’s hemels wil, doe dat niet, Meester! [140]Ze eten het niet, en maken er ballen van om elkaar dood te gooien.

—Wat salpeter?

—Nog erger! Ook dat eten ze niet, en gebruiken het om die ballen voortteblazen. Er zou voedsel in overvloed zyn, ging ik voort, en toch hebben velen niet het noodige. Er is daarboven kennis genoeg te samelen, en toch kwynt ’n zeer groot deel der mensheid weg in walgelyke onwetendheid. Er is daar stof genoeg voor algemeene vreugd, voor genot, voor geluk... en toch, Meester, toch blyven jammer en leed hoofdtoon in de geschiedenis van dat arme mensdom!

Meester, ik heb vyftig jaren op die aarde rondgedoold, en zelf veel geleden, maar sedert ik de gaaf ontving m’n voelen tot denken te maken, en verstand te scheppen uit de bron van het hart, sedert dien tyd was me niets zoo bitter als ’t aanschouwen van de algemeene ellende die voortdurend de plaats inneemt van mogelyk algemeen geluk.

En steeds kwam daarby de gedachte in my op: o, als ik te bevelen had... si j’étais roi!

Ik zocht macht om goed te doen.

Maar, Meester, die macht bleef uit, vooral nadat ik, herhaaldelyk getracht hebbende goed te doen zònder haar, hoe langer hoe machteloozer werd gemaakt door de velen die belang hebben by ’t kwade. [141]

Ik wil geld, Meester, en veel, veel, veel! Ik wil meer goud dan gy yzer kunt maken in honderd weken, al werkten al uw gnomen en kobolden mee. Ik moet me een plaats koopen in de volksvertegenwoordiging...

—Worden die plaatsen gekocht?

—Indirect ja. Of liever ze worden door en met geld verkregen zonder betaling. Ik moet dan, dóór of met geld, me een plaats veroveren vanwaar ik waarheid kan doen hooren aan ministers... ’n ministersplaats ook, om de waarheid te kunnen zeggen aan koningen. Geld heb ik noodig om zelf koning te zyn, opdat ik ’t recht en de macht bezitte goed te doen aan ’t volk... liefst zònder ministers. Geld heb ik noodig voor legers, om menschenslachtende vorstjes te onttroonen in Afrika... en andere werelddeelen. Geld om bevoegdheid te koopen tot het nazien der boeken van weeshuizen en armeninrichtingen. Geld voor volksbibliotheken...

—Je wilt dat het volk lezen zal?

—Zóóver gaat m’n eerzucht niet. Ik wenschte dat het in staat werde gesteld lezen te leeren, ’n kunst die nog in haar kindsheid is. De meesten brengen ’t daarin niet veel verder dan noodig is voor ’n benoeming tot briefbesteller. Ik heb geld noodig, Meester, tot het bezoldigen van onderwyzers in de natuurkunde, geld voor algemeene hygiène, geld tot het wegruimen van rivierdyken, die vervloekte oorzaken van watersnood [142]en verzande havens. Geld tot het uitwisschen van grenzen, geld voor vruchtboomen langs de wegen, geld voor den beul...

—Hè?

—Ja, pensioen. Geld tot ondersteuning zonder smaad van invalide burgers, geld tot betaling van—des-noods onvrywilligen—arbeid derzulken die arm werden door traagheid. Geld voor ware, d. i. veredelende kunst. Geld voor genot. Geld voor geluk. Geld voor deugd! En meester, zóóveel geld wenschte ik, dat er nà dat alles nog iets overschoot om m’n lief gezin te behoeden tegen gebrek.” (Millioenenstudiën I: 43, 51–52.)

Terwijl hij de macht der noodzakelijkheid zoo klaar besefte, meende hij zelf door Fancy geroepen te zijn, in de hopeloos verwarde samenleving orde te brengen. Deze drang, deze overtuiging heeft hem voortgedreven héél zijn leven door: ieder mensch in nood, in lichte of voorgewende armoede, voelde hij zich gedrongen te helpen. En als helpen met geld onmogelijk of onnoodig was, was hij altijd bereid zich voor zijn medemensch moeite te getroosten. Niet alleen de enkeling wil hij bijstaan, zijn eerzucht gaat er naar uit de menschheid wél te doen, door de afwijkingen van de rede, van Logos weer goed te maken.

In zijn later werk (in de Millioenenstudiën voor ’t eerst, later in het tweede gedeelte van [143]de Woutergeschiedenis) komt het inzicht dat Fancy zonder Logos niets vermag en Fancy leert hem, dat de dichter het recht niet zal kunnen doen zegevieren met millioenen schats, maar wèl door zijn ideeën. “Meent ge dat het mij meer moeite kosten zou, u de millioenen toe te werpen, dan ik aan ’t vóórzeggen der Studiën besteed heb”, is de vraag waarmede Fancy-logos van M. afscheid neemt. Zijn dichterlijke verbeelding zal de geestelijke waarden moeten scheppen, waardoor recht en goedheid onder de menschen zullen zegepralen.

Na jaren van worsteling om geld en invloed is deze verzoenende gedachte gekomen, dat Fancy door den geest overwint.

Een vat vol tegenstrijdigheden dat was M. óók in zijn wereldbeschouwing. Geweldig voorstander van welvaart en vrijheid van het volk, wilde hij liefst voor zich de rol van een Napoleon spelen. Van ’t parlementaire stelsel,—de Tweede Kamer had hèm niet in zijn strijd om den Javaan bijgestaan—verwacht hij niets goeds maar hij weet er niets beters voor in de plaats te stellen! Als staatkundig hervormer roept hij om een “derde partij”, die de volkswelvaart en niet het partijbelang zal dienen. Want de onmacht van regeering, Kamers en partijen zijn de oorzaak van de groote ellende van ’t volk.

“Ieder weet, dat myn bitterheid over den toestand [144]van ons Volk zich niet bepaalt by de zaken in Indië. Na de Havelaars-geschiedenis, myn punt van uitgang, zag ik weldra in, dat de grond dieper lag, dan in de luiheid en gewetenloosheid van plichtvergeten gouverneurs-generaal. Achter zoo’n ellendigen van Twist zat een minister. Achter zoo’n minister zat een Tweede-Kamer, ja... zelfs ’n Eerste. Wat zoo’n Eerste-Kamer beduidt is onlangs gebleken, toen Duymaer van Twist daarin onverhinderd zitting nam. Niemand drong den man ter deure uit. Niemand schaamde zich plaats te nemen naast den medeplichtige aan zooveel roof, naast den moordenaar van zooveel Saïdjah’s.

En achter de beide Kamers, zit, staat, ligt—of kruipt, als ge wilt—het Volk, het Nederlandsche Volk!” (I. 583.)

Tot het Volk zal hij zich richten, op de ellende van het Volk zal hij wijzen: hij zal opstandigheid prediken. In zijn tweeden bundel Ideën heeft hij zeer uitvoerig het werk van Le Play over Les Ouvriers Européens behandeld in verband met het welzijn van het Nederlandsche Volk. In deze studie komt o. a. een gedetailleerd arbeidersbudget voor. M. komt tot de slotsom dat de Hollandsche arbeider ja in vele gevallen de kleine burger in ons land onder veel slechter condities leeft en werkt dan de arbeiders in andere beschaafde en half beschaafde landen van Europa, ja zelfs, dat de Hollandsche [145]arbeider er slechter aan toe is dan de zwarte slaaf!

PORTRET VAN MULTATULI, ( ± 1865).

PORTRET VAN MULTATULI, ( ± 1865).

(Naar een photographie in het Multatuli-Museum te Amsterdam).

DRUKPROEF VAN EEN PROGRAMMA VOOR EEN VOORDRACHT VAN MULTATULI,

DRUKPROEF VAN EEN PROGRAMMA VOOR EEN VOORDRACHT VAN MULTATULI,

met eigenhandige correctie.

(Multatuli-Museum, Amsterdam).

VOORDRAGTEN VAN MULTATULI

TWEEDE VOORDRAGT.

Program.

Dankbetuiging voor de welwillendheid, waarmede des Sprekers eerste Voordragt is opgenomen.

Het hooge belang voor den Spreker om Dames onder zijn gehoor te zien.

Aansporing om der Vrouw meer aandeel te geven in ’t bestuur van ons huisselijk leven.

PAUSE.

Voordragt van een gedeelte uit “WIJS MIJ DE PLAATS” ten bewijze dat de zaak des Sprekers wel degelijk valt onder ’t bereik der Vrouwen, en tevens dat deze bevoegd en geroepen zijn zich die zaak aantetrekken.

PAUSE.

Uitnoodiging om aan de Vrouwen grooter aandeel toetekennen in ’t publiek leven.

Betoog dat de Zaak des sprekers wel degelijk valt onder het bereik der vrouwen en tevens dat deze bevoegd en geroepen zijn, zich die zaak aantetrekken.

“De zwarte slaverny was inderdaad in beginsel een gruwel maar... zy was openlyk, oprecht, frank. En: de slaaf werd beschermd door de wet.

Wie beschermt den witten slaaf? Wie verzacht of geneest den kanker van de blanke slaverny? Ook dat is een gruwel, filantropen, en een gruwel met toebehooren van huichelary en valsheid.

De invoering eener gereglementeerde slaverny met verplichting aan den kant des meesters, om z’n eigendom behoorlyk te onderhouden, zou voor zoo menig Nederlandsch werkman een weldaad wezen... als ze bestaan kon. Maar niemand zou iets durven bieden voor ’n blanke, en daarom is ’t onmogelyk. Daarom, en niet omdat onze zeden zouden verheven zyn boven de begrippen, die slaverny dulden. Integendeel, ze staan daar beneden, en bedekken haar zelfzuchtig terugdeinzen voor de verantwoordelykheid van ’t patronaat, met ’n valsch kleursel van eerbied voor menschenrecht.

De christelyke beschaving is fyn en slim in hare berekeningen.

Zy zegt: gy moogt niet verkocht worden... ze meent: ik wil u niet koopen. Zy zegt: ik wil niet dat ge slaaf zyt... ze meent: ik wil uw eigenaar niet wezen. Zy zegt: behoudt uw [146]waarde als mensch... ze meent: ik wil myn kapitaalswaarde niet verliezen. Zy zegt: geen vernedering voor u... ze meent: geen schade voor my.

Want de werkman in onze maatschappy is slaaf. Z’n maag levert hem gebonden over aan ieder die hem een maal aardappelen met azyn betaalt. Hy is slaaf, minus ’t recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelden koopbrief, minus rente en risico.

Ja, zonder risico. Want als-i ziek wordt, ongeschikt om te arbeiden, oud, gebrekkig... welnu, dan huurt men een nieuwen slaaf, die werken kan, en betaalt hem als z’n voorganger met ’n maal aardappelen daags...

Zoo-als nu de zaken staan, noem ik den toestand van ons Volk schandelyk. Zeven-achtste deel der gehuwde mannen, moeten de vruchtbaarheid hunner vrouwen verwenschen, en zeker zouden de vogeltjes die zoo vroolyk spys zoeken en vinden voor hun jongen, met minachting neerzien op ’t verwaand menschdom, als ze wisten hoe schraal de tafel bereid is, waarom ’t aanzit.” (Idee 451.)

Als de oorzaak van deze ellende beschouwt M. de slechte regeering: de constitutioneele koning is niet verantwoordelijk omdat hij onschendbaar is en dus onmachtig, de ministers komen en gaan zóó snel, dat ze de verantwoordelijkheid op hun opvolger(s) afschuiven. [147]

Als een pikant staaltje van de wijze hoe er bestuurd wordt, hoe de bestuurders hun roeping begrijpen, wijst M. op ’t volgende.

“Wy weten nu eenmaal, dat het Volk geen vleesch eet. Voor ’n oogenblik aannemende, dat het bestuur daaraan niets doen kan, zal ’t toch waar blyven, dat zoo’n feit belangstellende aandacht verdient. Ziehier hoe de Gedeputeerde Staten van Friesland zich van hun plicht daaromtrent kwyten. Wy lezen in ’t verslag van die provincie over 1861:

Wij moeten nog wijzen op ’t verblijdend verschijnsel, dat de invoer van Smeer...

de “Nederlandsche Industrieel” voegt hier zeer gepast by: “dat is: de afval van ons naar Engeland gezonden vee.”

... “smeer, een artikel zoo uitnemend geschikt om bij de geringe volksklasse het gemis van vleesch te vergoeden, in de beide laatste jaren weder klimmende is.”

Het is moeilyk by zulke mededeelingen niet bitter te worden.

Men vraagt zich wat de overhand heeft by die heeren Gedeputeerde Staten, de domheid, de onverschilligheid, of de wreedheid?

Of zou er ironie liggen in dat verblyden over ’t verruilen van versch vleesch tegen oud smeer? Zou ’t een geestigheid wezen? Laat ons het [148]zachtste oordeel kiezen en dus de zaak houden voor domheid. We kunnen daarvoor de minder domme opinie teruggeven—niet als verblydend verschynsel helaas!—dat ’n vlucht uilen, “zoo by-uitnemendheid geschikt wezen zou... om H. H. Gedeputeerde Staten van Friesland te vervangen”.

In den noodtoestand der arbeidende bevolking ziet M. het grootste gevaar voor de nationale toekomst. In de jaren tusschen 1866 en 1870 toen Pruisen zijn grenzen uitzette, was de vrees voor annexatie hier te lande levendig. De oud-minister—Professor Bosscha schreef een brochure Over Pruisen en Nederland om zijn landgenooten tot waakzaamheid, tot geestdrift en... tot den vrijwilligen wapenhandel op te wekken. Deze brochure prikkelde M. tot het schrijven over de ware oorzaken van Nederlands onmacht tegenover een veroverend Pruisen; hij betoogt, dat de hooggeroemde vaderlandsliefde die zich uit in bombastische verzen en in... binnenkamers, een leugen is, dat “gymnastie, algemeene dienstplichtigheid en scherpschuttersgenootschappen” slechts middelen zijn, maar dat dit niets helpt, zoolang de geest in ons land niet verbeterd is. En geestdrift ontbreekt omdat de toestand van ’t volk ellendig is: de materieële toestand is miserabel en het geestelijk leven eveneens. “Jacht op stijl overal, stijl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, [149]brommende leegte, conventioneel schrijversfatsoen, d. i. leugen.—De natie is ziek, zeer ziek, en de naam dier ziekte, in welken vorm zij zich ook voordoe, is leugen!”

De materiëele ellende van ’t volk is weer de grondoorzaak van geringe ontwikkeling, minderwaardig vermaak. En ’t nationaal bederf is niet tot de arbeidersklasse beperkt: eenzelfde geest van lamlendigheid doortrekt alle lagen der samenleving. Vandaar dat zeden en gewoonten, kunst, godsdienst en staatkunde verleugend zijn.

Door het scherp belichten van den maatschappelijken leugen heeft M. veler oogen geopend. Met bijzondere voorliefde heeft hij het minderwaardige lot der vrouw op de kaak gesteld. Hij doet een fellen aanval op de zeden, die voorschrijven het meisje dom en onwetend te houden, die de vrouw toestaan slechts de huishoudster van haar man te zijn, die de ongetrouwde vrouw tot werkeloosheid en hysterie veroordeelen. De zeden, die de verhouding der geslachten bepalen, zijn in aanhoudenden strijd met de hoofdwet der Natuur.

“We willen haar dwingen tot stilstand waar ze beweging eischt. Tot alleenzyn, waar ze haakt naar verbinding. Tot scheiding, waar ze aandringt op vereeniging. We dringen ons als plicht op, die Natuur te verkrachten.

Deze verkrachting—of de voortdurende vruchtlooze poging daartoe—noemen we Deugd. [150]

Onze geheele opvoeding van de meisjes is ’n moorddadige opstand tegen het goede.” (I. 203.)

“Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen en huichelen. Ze mogen niet weten wat ze weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeeren wat ze begeeren, niet wezen wat ze zyn.

“Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt geen meisje. Zoo spreekt geen meisje!”

Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zoo’n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als ze heel onderworpen haar lieven bloeityd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed... als ze behoorlyk verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven—dat noemen de zeden braaf!—dan heeft ze kans dat deze of gene lummel haar ’t loon komt aanbieden voor zooveel braafheid door ’n aanstelling tot opzichter over z’n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om zyn eerwaard geslacht aan den gang te houden. ’t Is wel de moeite waard!” (I. 195.)

Het ascetisch ideaal van het christendom vindt hij uit den booze. Met innige verontwaardiging vaart hij uit tegen het negeeren van de vrouw door den Evangelist en legt een nieuwe lezing in den schoonen gedragen stijl van het Evangelie naast de oude van Mattheus XIX over het ware huwelijk, dat niet alleen lichamelijke [151]gemeenschap, maar ook die van ziel en geest insluit.

Tegenover de vaak zoo treurige werkelijkheid stelt M. het ideale huwelijk, tegenover de dwingende zeden predikt hij vrije liefde. Al moge hij het niet als de ideale verhouding aanprijzen, in ieder geval beschouwt hij het als een bevrijding uit den ascetischen dwang der zeden. In het Holland zijner dagen wekken deze ideeën heftig verzet: de schrijver wordt als een toonbeeld van onzedelijkheid uitgekreten.

Ook op zedelijk gebied heeft M. de denkbeelden der Europeesche romantiek in ons land vertolkt: eerzame Hollandsche letterkundigen hadden romantische stoutigheden slechts verzacht en verwaterd durven weergeven2.

Maar in M. lééfde hetzelfde gevoel van opstandigheid als in Byron, Heine, Shelley e. a.: in zijn Ideën kwamen deze gevoelens daardoor eerst tot uitbarsting in een taal, gelijkwaardig aan die der groote romantici. Al moge M. nog zoozeer beïnvloed zijn door deze denkers en dichters, al mogen de sporen van hun invloed in zijn werken telkens zijn aan te wijzen, toch is hier geen sprake van slaafsche navolging: uit zijn Brieven blijkt het, dat ideeën die van zijn jonge jaren af in hem woelen, onder invloed zijner lectuur zijn bewust eigendom [152]zijn geworden. En met zijn wondere taalbegaafdheid heeft hij in later jaren wat in hem leefde zóó pakkend, zóó meesleepend weten te uiten, dat scharen van jongeren door zijn wóórd den strijd voor vrijer levensopvatting hebben aanvaard.

Tal van jongen vrouwen en meisjes heeft de Geschiedenis van Thugater (uit de Minnebrieven) en die van de kleine Agatha (I. 182) de oogen geopend!

Niet alleen de meisjes-opvoeding moest herzien, heel de onderwijsmethode moest gewijzigd: van M. is uitgegaan een krachtige beweging om de doode onderwijsmethodes door nieuw levend onderwijs te vervangen. In Wouter Pieterse, levert hij een felle charge op de verschoolsching van het lager onderwijs in de figuren van Pennewip en Stoffel, terwijl hij in de wijze waarop Dr. Holsma zijn kroost onderricht, vingerwijzingen geeft omtrent een leermethode, die het kind tot denken, tot zelfvinden aanmoedigt.

Goed onderwijs moet opleiden tot vrije studie, moet geschikt maken voor het leven.

”’t Is niet waar dat die maatschappy den jongen van zestien jaar met open armen ontvangt, omdat-i weet te vertellen wat Semi-Ramis heet verricht te hebben, hoe Rusland begrensd is, aan welke rivier Groningen ligt, enz. [153]

’t Is niet waar, dat ze hem ’n paar jaar later onder hartelyk welkom! bekleed met de toga virilis, omdat-i nu verstand heeft van kegelsneden, en na veel tobben in-staat is ’n bladzy te vertalen uit Virgilius of Homerus... by-voorkeur altyd die eene!

’t Is niet waar, dat de akademische dissertatie waarvan-i ten-langen-laatste door de kunst verloste, hem wordt toegekend als diploom van mannelykheid!

Na al ’t verwringen en verkrachten van de Natuur, op school en kollegiebanken, blyft alzoo den ouders niet eenmaal de verontschuldiging dat de Maatschappy tot zoo’n leiding dwingt. ’t Allereerste waaraan de jongeling die de wereld intreedt, behoefte heeft—nadat men twaalf, veertien jaren besteedde om hem voor die wereld geschikt te maken—is... ontbolstering. Wel ’n bewys dat de voorbereiding allergebrekkigst was! Wat naar de school riekt, is in ’t werkelyk leven onbruikbaar.

Eilieve hoe kan dit worden overeengebracht met de voorgewende bedoeling, dat men hem naar school zond om hem geschikt te maken voor dat werkelyk leven?” (I. 876.)

Merkwaardig is het, dat M. de theorie van Montessori voorziende als voorwaarde voor vruchtbaar onderwijs den eisch heeft gesteld, dat een bepaalde leerstof pas gegeven mag worden, als ’t kind er zich toe voelt aangetrokken! [154]

“Dezelfde leerling die nu misselyk wordt gemaakt van Tacitus, zou misschien z’n grootste vreugde scheppen in ’t ontleden der werken van dien schryver, als-i vooraf liefst uit eigen aandrift had leeren belangstellen in de daarin behandelde zaken. Er komt ’n tyd dat de knaap zich voelt aangetrokken door de vaak treffende verhouding tusschen uitgebreidheden en getallen. Wie ooit, byv. des nachts wakker liggende, zich bezig-hield met de evenredigheid tusschen zekere lynen en figuren op tapytwerk of behangsel, zal me begrypen. Een ander zal behoefte voelen aan kennis van de wys waarop de stoffen zyn samengesteld. Hy wil weten wat ze vereenigt, hoe ze ontbonden worden? Dan is de tyd voor de scheikundige les gekomen, niet toen de knaap met ’n onvriendelyk: wat gaat my dat aan? de boodschap afzei, die men hem brengen kwam op ongelegen uur.

Gy die dit alles nooit bedacht, drinkt ge bier by uw ontwaken? Eet ge stokvisch tot ontbyt? Kolft ge in de kerk? Is ’t dan zoo moeilyk te begrypen dat ook verstandelyke indrukken hun tyd kiezen, en dat wy alzoo verkeerd handelen, de wenken te verkrachten, die de Natuur ons daaromtrent zoo duidelyk geeft?

Ik verwacht niet anders dan dat de meeste onderwyzers van beroep me ongelyk geven, en hoor sommigen zeggen: [155]

—Nu, als ik wachten zou tot die jongen me naliep om wat te weten van driehoeksmeting, van stuifmeeldraadjes, van germaansche oudheid...

Ik geloof ’t gaarne! Ge hebt niet gewacht, en kunt dus niet weten wat er zou geschied zyn, als ge de begeerte naar kennis behoorlyk had laten rypen.

Of er kinderen zyn, by wie deze begeerte zich nooit openbaart?

Deze vraag kan ook anders gesteld worden, en wel—ik beveel deze methode ook voor andere vraagstukken aan—op ’n manier die ’t antwoord meebrengt: men wenscht te weten, of sommige kinderen schadeloos kunnen verdronken worden? Wel zeker, er zyn idioot-geborenen! Maar niet in de behoeften van deze ongelukkigen zoeke men het richtsnoer ter beoordeeling van ’t onderwys waarop ’n welgeschapen kind aanspraak heeft. We mogen niet willens en wetens het getal der geestelyk-mismaakten vermeerderen. (I. 873–874.)

“Door dwang verstoppen we de rykste bron van genot en goed zyn: ’t onafhankelyk denken. En dit niet voor ’n oogenblik alleen, maar we leggen daardoor den grond tot den vervloekten afkeer van geestelyke inspanning, tot de roestige luiheid die onze maatschappy kenmerkt.

Er zou gewis ’n tyd aangebroken zyn dat de knaap, na uit eigen beweging z’n oorsprong [156]en dien van den mens te hebben nagevorscht de vraag deed: waar kwamen de Hollanders vandaan? Liever zag ik dat-i z’n denkvermogen besteedde—en dit zòu geschieden als men ’t niet bedorven had—aan ’t geologisch beschouwen van de wyze waarop Nederland ontstaan is.” (I. 864.)

Als van ’t begin af belangstelling de drijfveer is van het leeren, kan vrije studie op volwassen leeftijd eerst tot zijn recht komen. Uitvoerig staat M. stil bij de beletselen, voor ’t streven naar waarheid: vooroordeel, belemmering van ’t onderzoek en ongeschiktheid van den onderzoeker. Hij wijst ook op ’t nadeel van te ver gedreven specialiseering in de wetenschap, waardoor de ruime blik verloren dreigt te gaan. Tegen schoolsche wijsbegeerte trekt hij te velde: alleen Locke kan genade bij hem vinden.

Al komen in deze latere bundels nog wel pittige, korte uitvallen voor, (zoo b.v. I. 933 en 936: Principes heb ik niet èn Nederland is vol principes),—toch is ’t karakter sterk gewijzigd: rustiger, meer betoogend dan bewerend wordt zijn werk. Zoo geeft hij zeer uitvoerige beschouwingen over bekende, klassieke Hollandsche dichtstukken: Rotgans, Feith, Hooft, Bilderdijk neemt hij kritisch onderhanden. Hij wijst al in de richting van de kritiek van de Nieuwe Gids als hij klaagt dat onze heele letterkunde van den dag namaak is, als hij Rotgans als [157]namaak van namaak veroordeelt, en het bestaan van alle kunstregels loochent, want “de ware artist teekent de Natuur na, zooals die zich aan hèm vertoont. Men kan evenmin iets goeds voortbrengen door ’t volgen van modellen, als zich voeden met de spijs die ’n ander gegeten heeft. Kunstbesef werkt van binnen naar buiten en niet andersom. Een kunstprodukt dat op andere kunstprodukten gelijkt deugt niet.” (I. 1181.) [158]


1 Jezus is driemaal gekruisigd. Eens door de Joden, vervolgens door z’n levensbeschrijvers en eindelijk door de christenen zelf. Hij had nooit kwaadaardiger vijanden dan de laatsten. (M.)

2 Dr. Prinsen geeft sprekende voorbeelden hiervan in zijn boek over Multatuli en de romantiek.

[Inhoud]

DE GESCHIEDENIS VAN WOUTER PIETERSE

Aan de Woutergeschiedenis, het rijkste werk van zijn rijken geest, heeft M. jaren gearbeid. Het is een van de honderd boeken, die hij na ’t schrijven van Max Havelaar in het hoofd had. Het begin is al vóór 1862 geschreven: in de Minnebrieven gewaagt hij van Fancy, die in een koffer te Laeken ligt.

In den eersten bundel Ideën is deze Fancy-geschiedenis opgenomen; geërgerd door de bekrompenheid, domheid en kwaadaardigheid zijner landgenooten slaakt de ideënschrijver den kreet: “Wat poëzie, mijn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walgelijks om mij! Lieve Fancy wilt ge mij een sprookje voorzeggen?” Zoo is de Woutergeschiedenis een vlucht uit de werkelijkheid: inplaats van ideën over de werkelijkheid geeft hij nu een beeld van de moeitevolle worsteling der idee, om zich in een menschenkind te ontwikkelen. Hij geeft zijn ideën als een sprookje, gekleurd door Fancy’s schoone schijn. Maar de beelden hem door Fancy voorgetooverd wekken telkens den [159]kritischen geest van den schrijver: dan onderbreekt hij ’t verhaal van Wouters wederwaardigheden om fouten in onderwijs en opvoeding, onrecht en bekrompenheid in leven en kunst aan te wijzen. En deze uitweidingen dijen herhaaldelijk tot verhandelingen uit.

Zoo is de Woutergeschiedenis ten nauwste verbonden met de Ideën; maar al staat ze verspreid in verschillende bundels (n.l. in bundel 1, 2, 5, 6, 7) toch is ze een gehéél van groote schoonheid.1

Met de Woutergeschiedenis doet het kind zijn intrede in de Hollandsche literatuur: geen Hollandsch dichter heeft vóór hem de wonderwereld der kinderziel ontsloten. Toch waren de Hollanders dier dagen niet ongevoelig voor de charmes van het kind, getuige hun versjes op de eerste tandjes en stapjes. Maar het waren uitingen van oudervreugde over voorspoedige groei, het was nog niet het liefdevol zich verdiepen in de kinderziel. Ook hierin was Holland verre ten achter: sinds de dagen van Rousseau hadden Europeesche kunstenaars en paedagogen het kind bestudeerd. Rousseau gaf zijn Emile, Bernardin de St. Pierre Paul et Virginie en Duitsche romantici als Hoffman en von Sallet [160]beeldden in Das fremde Kind en Contraste und Paradoxe het zieleleven van het kind uit.

Deze lijn heeft Multatuli in onze letteren voortgezet, later hierin gevolgd door Van Eeden met zijn Kleine Johannes.

M. DOUWES DEKKER-HAMMINCK SCHEPEL, 1875.

M. DOUWES DEKKER-HAMMINCK SCHEPEL, 1875.

De “Mimi” der Brieven.

(Naar een photographie).

Het huis te Nieder-Ingelheim,

Het huis te Nieder-Ingelheim,

aan den straatweg van Bingen naar Mainz, waar Multatuli de laatste jaren van zijn leven doorbracht en op 19 Februari 1887 stierf.

Links boven: de ramen van Multatuli’s studeerkamer.

Al deze romantische kindergeschiedenissen zijn gebouwd op de tegenstelling tusschen het geestelooze groote-menschenbestaan en de dichterlijke aspiraties van de kinderziel, tusschen doode beschaving en levende natuur. Rousseau ging uit van het dogma dat de beschaving den mensch heeft bedorven, dat teruggang tot de natuur redding beteekent. Emile wordt daarom opgevoed in strenge afzondering; zoo opgevoed kan zich een nieuw geslacht ontwikkelen, vrij van de smetten der beschaving. Paul en Virginie groeien op in de tropische natuur, bewaakt en geleid door twee hoogstaande moeders: het beste der oude cultuur, ontdaan van schadelijke invloeden, werkt hier dus mede aan de natuurlijke ontwikkeling. In deze idyllische omgeving ontwaakt het zinnenleven op zijn zuiverst: aandoenlijk is de schildering van de ontwakende liefde in deze twee reine kinderharten. Het conventioneele is in strijd met den aard van het kind. Deze ontplooit zich op zijn schoonst temidden der natuur: de Duitsche romanticus von Sallet2 laat bovendien in zijn Julius den [161]dichter ontwaken. Het romantisch aangelegde kind groeit op in een conventioneel bankiersgezin: de meest krasse tegenstelling tusschen dorre deftigheid en ontwakende poëzie is hier geteekend. Van een zonderlingen oom krijgt hij een wonderglas: als Julius verrukt thuiskomt met romantische verhalen over de heerlijkheden door zijn glas in ’t bosch gezien, krijgt hij een braakmiddel, daar zijn moeder vreest, dat hij giftige bessen heeft gegeten, maar als hij rijmende regels schrijft wordt hij als een wonderkind bewierookt. Zijn fantasieën grijpen hem zóó aan dat hij in ijlende koortsen valt: aan zijn romantisch fantasieleven gaat hij te gronde. Het wonderglas, de fee, die hem verschijnt, en hem een rozetak meegeeft, die het heele kantoor van den bankier met rozengroei overwoekert,—dat zijn sprookjesmotieven, door de Duitsche romantiek bij voorkeur gebruikt om de tegenstelling tusschen de nuchtere werkelijkheid en de wereld van den droom te symboliseeren.

Geen dezer romantische kindergeschiedenissen heeft M. zonder meer nagevolgd. Enkele hoofdgedachten, kenmerkende verhoudingen en karakters vinden we in de geschiedenis van Wouter Pieterse terug. M. weet een haast wetenschappelijke nauwkeurigheid in de analyse van Wouters gemoedsleven te paren aan gevoelig weergeven van zijn innerlijk door de sprookjesachtige Fancy-verschijning. [162]De tegenstelling tusschen de starre vormelijkheid der groote menschenwereld en de poëzie der kinderziel is bij M. niet kunstmatig en schematisch gebleven daar ’t hem gelukt is deze tegenstelling in een greep uit ’t volle leven uit te beelden. In dit opzicht zet hij de goede realistische traditie der Hollandsche kunst voort: de kleinburgerlijke milieus uit de Woutergeschiedenis zijn verwant met die van Breeroo, Wolff en Deken en Beets. Emile staat buiten de maatschappij, Julius is als rijkelui’s kind van de maatschappij afgesloten, maar de kleinburgerlijke Wouter is van kleine jongen af nooit ontzien in de realiteit van gezin, school en maatschappij. De wisselwerking tusschen den invloed zijner omgeving en den drang van zijn innerlijk leven is zeer nauwkeurig nagegaan.

Wouter is een kind met dichterlijken aanleg, en met een sterken drang tot al wat groot en goed is. En daarbij komt een groote eerzucht: hij vraagt zich af, waarom God zooveel slechts duldt, als hij God was, dan ... En dit kind met zijn bizonderen aanleg is door de ironie van ’t lot geplaatst in een geestelijk-doode omgeving. Fatsoen, zedelijkheid, onderwijs, godsdienst alles is verburgerlijkt en ontaard tot geestelooze vormen in de familie Pieterse, in Pennewips school, bij juffrouw Laps, bij zijn vrienden de Hallemannetjes, “die zoo bizonder fatsoenlijk waren”, en in de handelszaak van [163]Kopperlith op de Keizersgracht. Wouter wordt hoogst fatsoenlijk en godsdienstig opgevoed: en die opvoeding is even bekrompen als de woning en de denkbeelden zijner omgeving.

“Hoe moet de ziel van dien armen Wouter zyn benepen geweest tusschen de muren zyner woning, en in de sterk toegehaalde banden van z’n geheel bestaan. De arme jongen was bewinseld en bezwachteld van z’n geboorte af. Kromme beentjes, bybelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes, mooi-handje geven, knielende avendgebedjes, toornige godsgerichten, zwarte mannen voor stoute kinderen, ‘oogjes toe’ voor en na ’n boterham, slapen met opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken, godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement van gevoeligheid... arme Wouter!” (I. 405.)

Het is de lectuur van den rooversroman Gloriozo die in hem de fantasie wakker roept en met den droom den wensch om zèlf ook een roovers-, een heldenrol te spelen. Het verlangen naar een àndere omgeving ontwaakt en in zijn droomerijen vermengen zich zijn droomwenschen met zijn kleine-jongens-ervaringen.

“Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hy droomde van dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter ontevreden maakten met z’n werkelyken toestand. [164]Hy wilde graag alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar ’t bidden zou zooveel beter gaan, meende hy in ’n grot met kaarsen. En wat het eeren van z’n moeder betrof, waarop deze altyd zoo aandrong... waarom had ze geen sleep zooals die gravin? Hy had z’n bybel niet moeten verkoopen... dat is waar... ook zou-i ’t nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd... maar dan behoorde hy toch ook ’n kistje te hebben met dukaten, en ’n veer op z’n muts, zooals in ’t boek stond. Ook verveelde hem z’n broer Stoffel, en z’n zusters, en juffrouw Laps, en huisdominee, en alles. En hy begreep niet waarom de heele familie niet naar Italië ging, om daar ’n behoorlyke roovery op te zetten. Maar Pennewip hoefde niet mee, dacht-i en Slachterskeesjen ook niet.

’t Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met z’n vers...

Alle Woensdagen namelyk leverden de leerlingen die ’t minst ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden mee te dingen naar den lauwer der eer, een gedicht op ’n onderwerp dat de meester had opgegeven. Wouter had ditmaal “de deugd” tot zyn deel gekregen, niet zonder toespeling op z’n vroegtydige verdorvenheid, en den wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z’n zedelyke verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwyls op [165]de deugd gerymd, en hy vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo vervelend, dat-i de vryheid had genomen iets anders te behandelen, en wel wat hem ’t naast aan ’t hart lag, de roovery.” (I. 282.)

Dat rooverslied leidde tot een geweldige katastrophe; meester Pennewip klaagt Wouter ten aanhoore van den heelen vriendenkring van den huize Pieterse aan: zelfs de huisdominee komt aan zijn zedelijke verbetering te pas.

Terwijl bij de Pietersens harmonie is tusschen benepen omgeving en benepen denkbeelden, groeit Wouters ziel juist tegen de verdrukking in. Hij ontvlucht zijn thuis om bij molens, slooten en greppels te lezen en te droomen. En daar verschijnt Fancy hem; hare verschijning steekt hem aan met onmetelijkheid. Hij vindt eene vertrouwde voor zijn droomen in een eenvoudig, lief waschmeisje, in Femke. Femkes sfeer is die van natuurlijke naïeviteit, van het zuiver menschelijke, door geen conventie verwrongen. Hier kan Wouter zich onbelemmerd uiten en daardoor innerlijk groeien: tegenover de versteende godsdienstigheid van ’t Protestantisme ontmoet hij daar Pastoor Jansen, die met beminnelijke, eenvoudige vroomheid en goedheid en zonder valsche verhevenheid zijn wonderlijk geloof aanhangt.

Femke wekt een kinderlijke liefde in Wouter: hij wil haar ridder zijn—hij verdedigt dan [166]ook haar bleek tegen jongens die met steenen gooien—hij droomt dat hij haar Koningin van Afrika zal maken.

Als ’t kind ziek wordt en zware koortsen krijgt ten gevolge van zijn overspannen fantasieleven, ontfermt Dokter Holsma zich over hem. In het gezin Holsma is de hoogere levenshouding tegenover de vlakke burgerlijkheid der Pietersens en de naïve menschelijkheid van vrouw Claus en Femke geteekend. Holsma is de ideale opvoeder en zielearts. Hij wil Wouter leeren zijn onbeteugelde fantasie, zijn vage verlangens te beheerschen en te regelen, nu hij de grens van kind en jongmensch bereikt heeft.

Het gezin Holsma is met voorliefde geschetst; maar het lééft niet als de Pietersens: het is niet geboren uit de verbeelding van den kunstenaar, maar uit het brein van den hervormer.

Holsma en de zijnen zijn verheven boven het enge standsgevoel: ze zijn verwant met de lieve Femke, maar ook met Prinses Erika. Ze bespreken beide verwantschappen als de natuurlijkste zaak ter wereld. Want standsverschil valt weg voor ware menschelijkheid. Hiertoe voedt Holsma zijn kinderen op. Hij leert ze zèlf onderzoeken, zelfstandig oordeelen. En het klinkt voor Wouter als een openbaring als hij de doktersvrouw hoort zeggen:

“Ieder moet handelen naar zijn eigen overtuiging.” Want het was hem vroeger nooit in [167]den zin gekomen dat ’n zaak ànders kon worden opgevat, dan ze door z’n moeder, of door Stoffel, of door wien ook—mits ’n volwassen persoon!—werd voorgesteld. De geheele kwestie over bidden of niet-bidden kwam hem niet zóó belangryk voor, als ’t vernomen nieuws, dat hy ’n overtuiging hebben kon. Z’n gemoedje zwol er van...

Wouters beschroomdheid was gedeeltelyk een gevolg van de methode waarop men hem ’t weinigje kennis dat-i bezat, had meegedeeld. Al wat men hem leeraarde, was steeds in de oogen der sprekers ’n onomstootelyke zaak geweest. Tweemaal twee is... zóóveel, Prins die of die is ’n held, brave kinderen komen in den Hemel, God is groot, de Batavieren zyn byzonder dapper, ’t ware geloof is in de Noorderkerk, enz. enz. Hy wist niet dat er twyfel bestond, en hield dus z’n begeerte om iets meer van de zaken te weten, voor ongepast en zelfs misdadig. Slechts enkele malen had-i even beproefd lucht te geven aan z’n weetgierigheid, maar ’t was hem slecht bekomen. Op de katechizatie was z’n rechtsgevoel gestruikeld over die vuile historie van Jacob en Ezau. Byna voelde hy ’n oogenblik den moed iets aftekeuren in ’t gedrag van den aanstaanden aartsvader, en hy begon reeds met ’n enkel bescheiden woordje... maar de dominee overlaadde hem met verwyten. “Zulke vragen pasten geen kind!” heette het. [168]Wouter moest bedenken dat de Heer van-plan was uit Jacobs stam voorttekomen, en dat alzoo die linzenhistorie volkomen fair play was. Men moest niet verstokt zyn.” De arme jongen bad dien avond wel ’n uur lang dat God hem toch niet zoo erg verstokken zou. En ’t hielp. Het duurde vele jaren voor-i zich weer waagde aan zedekundige analyze van Jacobs handelingen, en van Gods ingenomenheid met dien schurk.

Zoo ging ’t met alles. Uit vromen afschuw van verstoktheid, berustte hy in alles wat men hem zei. Doch daar hy de aldus opgedrongen denkbeelden niet verteren kon, werd z’n ziel daarmee niet gevoed. Hy sprak, ook in z’n binnenste, al de klanken die hem waren voorgepreekt, geloovig na, en verweet zich z’n ontevredenheid als iets ondankbaars, en als ’n overblyfsel van de oude verstoktheid die God zeker niet zoo heelemaal op-eens genezen kon.

Het schynt zonderling dat hy niet dacht aan de mogelykheid van beredeneerden twyfel. Hy wist toch, dat duizenden en millioenen menschen veel zaken geheel anders beoordeelden dan z’n moeder en Pennewip, en dat dus de mogelykheid zich kon voordoen, jazelfs de noodzakelykheid, dat er soms ’n keuze tusschen meeningen moest gedaan worden. Welnu, hieraan dacht-i niet! Dit was dom, bekrompen en—by Wouter in zeer letterlyke zin nog—kinderachtig, maar ’t was zoo.” (I. 1060.) [169]

Bij het bezoek van Napoleon ziet Wouter in den Schouwburg en in ’t gedrang in een herberg een meisje met Noord-Hollandsche kap, waarin hij Femke-Fancy meent te herkennen. Het is de zonderlinge prinses Erika, die verwant is aan Femke en ’t doktersgezin. Dit prinsesje voelt zich in de stijve, gladde, vorstelijke omgeving niet bevredigd: zij zoekt in den degelijken eenvoud van vrouw Claus en in de ruwheid van ’t volksleven de ware menschelijkheid. In de herberg ontmoet ze Wouter en meent in hem haren broeder te herkennen: onbewust spreekt ze waarheid als ze Wouter als “mein Bruder” betitelt: want beide kinderen zijn onvoldaan, beiden zoeken het ware leven in de sfeer, die aan hun eigene tegengesteld is.

Bij de beroepskeuze begaan de Pietersens een nieuwen flater, door hem in een beruchte zaak op de Zeedijk te plaatsen: sigarenwinkel en... leesbibliotheek. Het opgaan in een ruimer romanwereld redt Wouter in deze omgeving en dan komt hij op het deftige kantoor van Kopperlith op de Keizersgracht. Deze Amsterdamsche deftigheid van de hooge stoepen heeft M. meesterlijk geteekend, en ook de neerdrukkende invloed van deze ziellooze omgeving op Wouter.

Maar ook in handelskringen staat tegenover vervlakking en versteening warm menschelijk gevoel. Tegenover de deftige opgeblazen voornaamheid van het handelshuis op de Keizersgracht [170]teekent Multatuli de jodenbuurt met z’n lèvenden handel. Deze beschrijving van de Jodenbuurt, die van een onderlingen handel in oude prullen en bedorven goed leeft, is een waardige tegenhanger van die der techniek van den duffen handel in katoentjes en diemeten.

En in dien jodenhoek ontmoet Wouter de oude grootmoeder met hare bedorven vijgen en haar kinderen en kleindochtertje. Als Wouter ’t gevallen kindje optilt en troost, worden deze eenvoudige menschen vriendelijk en welwillend voor hem.

Zoo vindt Wouter in alle kringen de tegenstelling tusschen doode vormen en zuiver menschelijk gevoel. Bij Holsma die geestelijk boven deze uitersten staat vindt hij leiding: deze wijst kern op zijn naasten plicht, om hem van ’t vage, doellooze fantaseeren te genezen.

Want onder zijn zoo uiteenloopende ervaringen blijft Wouter droomen: naast de dogmatiek van kerk en katechisatie bouwt hij zijn eigen godsgeloof op, peinst hij over ’t raadsel hoe een goed en almachtig God zooveel verkeerds dulden kan... Als hij, Wouter, almachtig ware, dan... “O Femke, als ik almachtig was, ik zou je... Neen, ik zou beginnen met alles te begrypen, en alles te doen begrypen! De engelen moesten ’n katechismus maken met honderdduizend vragen, en... antwoorden! Goede wezenlyke antwoorden, weetje, en geen bybelteksten die geen mensen begrypen kan. [171]

Kyk, zóó—maar de antwoorden zet ik er nu niet by, omdat ik ze niet weet:

Waarom valt ’n appel?

Groeit ’n boom van-boven of van-onder?

Waarom ben ik zoo verdrietig?

Waarom gaapt men elkaar na?

Hoe weet iemand of de pijn die hij in ’t hoofd voelt, hoofdpijn is?

Waar woonden de vliegen toen de menschen nog geen huizen hadden?

Hoe wist Adam dat hij eten moest als-i honger had? En waarom bracht-i de spys naar den mond, in-plaats van ze tegen de maag te drukken?

Hoe verstond-i Gods taal?

Zou Stoffel wel eens ’n fout gemaakt hebben?

Waarom begryp ik nooit wat juffrouw Laps zegt? Is ’t waar dat zy de genade heeft? Hoe kom ik er aan?

Wat moet ’n mensch doen om veel te weten, om... alles te weten?

Alles? Hm?” (I. 1118).

De Woutergeschiedenis is niet voltooid: we verliezen Wouter uit ’t oog als hij met pastoor Jansen op weg is naar Haarlem om de gevolgen van een dommen streek goed te maken. Wèl had M. zich voorgenomen Wouter tot zijn dood toe te volgen: daarom liet hij hem omstreeks 1800 geboren worden maar de bittere ontstemming, [172]gewekt door Van Vloten’s kritiek in diens brochure Onkruid onder de Tarwe en het uitblijven van de hervormingen in staat en maatschappij, waarop hij zoo herhaaldelijk had aangedrongen, hebben voorgoed zijn stemming bedorven en Fancy uit zijn gemoed verdreven. “Mijn voornemen was in den Wouter ’n schets te geven van den strijd tusschen hoog en laag, tusschen zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe—en betere!—Faust, een Don Quichot naar den geest. Ontevredenheid met mijn publiek—dat niet lezen kan—belette mij telkens voort te gaan. Ik durf me vleien met de meening dat het nageslacht dit jammer vinden zal.”

Zoo verlaten we Wouter op ’t oogenblik dat hij het groote leven in zal gaan: hij is bezield met goede voornemens om alleen aan zijn naastbijliggenden plicht te denken—maar de weg naar de hel is ermee geplaveid, voegt M. er aan toe. En hoe makkelijk hij aan zijn neiging toegeeft om in ’t lot van anderen reddend in te grijpen blijkt weer bij ’t standje bij de Haarlemmerschuit, waar hij met ’t geld dat Prinses Erika hem gaf om eigen domheid te herstellen, twee meisjes uit de handen van een verdacht wijf loskoopt!

Ook dit tafereeltje is naar ’t leven geteekend: uit de school van Jan Steen! En tòch is er een groot verschil tusschen M.’s werk en de naturalisten na hem: als romantisch humorist stelt hij [173]zich telkens tusschen den lezer en zijn figuren. Hij geeft in zijn teekenend proza een levenden indruk van de geschetste milieus, van Wouters droomleven: maar telkens valt hij met zijn redeneering de scheppende Fancy in de rede. Kenmerkend is in dit opzicht het tafreel van de Fancy-verschijning bij de draaiende molens: eerst weet hij de stemming van Wouter bij die draaiende wieken en de liedjes die ze hem suggereeren met zijn woordkunst te wekken, om eensklaps nuchter op te merken, dat die molens net waren als andere molens; hij versterkt niet den mystieken indruk dier molens maar verstoort ze.

M. vergenoegt zich niet met ’t schetsen van Wouters ontwikkeling, voor hem is de ontwikkeling van dit mensch-exemplaartje, beeld en gelijkenis van de ontwikkeling der menschheid. Wouters innerlijke groei geeft dan ook telkens aanleiding om opmerkingen over legende- en mythevorming, over folklore en psychologie te plaatsen. En door de heele Woutergeschiedenis loopt als draad de overtuiging, dat de overgeleverde godsdienstvormen een beletsel zijn om ware religie in den mensch te doen ontkiemen. Het besef van ’t goede in Wouter is zuiver, terwijl de z.g. godsdienstigheid die men hem in gezin, kerk en school tracht bij te brengen, een karikatuur is van ’t geen in zijn kinderlijk gemoed leeft.

In de Woutergeschiedenis heeft M. een epopée [174]willen geven, waarin hij, “den strijd schetsen wilde van het goede in den mensen tegen de boosheid, den reuzestrijd van ware heilige poëzie tegen ’t leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft.” [175]


1 Door Multatuli’s weduwe is het eerst een afzonderlijke uitgave der Woutergeschiedenis bewerkt; door schrijfster dezes is de Woutergeschiedenis opnieuw uit de Ideën gelicht.

2 Zie Dr. Prinsen, Multatuli en de Romantiek, blz. 291 vlg.

[Inhoud]

VORSTENSCHOOL

Hoe zeer de wereld die M. in Vorstenschool voor ons onthult ook van Wouters milieu moge verschillen, toch vinden we in dit drama de motieven van Woutergeschiedenis, Havelaar en Minnebrieven terug.

In regeeringskringen is het geestelijk bederf, de versteening al evenzeer doorgedrongen als in die der kleine burgerij: van bijzaken, futiliteiten zijn de koning en zijn ministers vervuld. Uniformenwijzigingen, intriges e. d. nemen hun leven in beslag: om ’t recht, om ’t wel en ’t wee van ’t volk denken zij niet. Onbeduidend, slecht en geesteloos zijn zij, die geroepen zijn leiding te geven aan het volk. Maar in dat volk lééft toch nog, nederig en verscholen, het waarachtig menschelijke. Tegenover de Droogstoppels en Slijmeringen van ’t hof plaatst M. de idyllische Hansje en den dichterlijken Albert, als een tweede Saïdjah en Adinda. Ook hier naïeve, reine menschenkinderen in wie de liefde ’t gevoel voor poëzie wakker roept. En boven de verdorvenheid der regeering en de liefelijkheid [176]dezer volkskinderen troont de ware, begrijpende, edel willende mensch, koningin Louise, de Havelaarfiguur uit het drama.

De bedrijven, waarin de koningin hare sociale idealen uiteenzet, heeft M. ’t eerst geschreven en op lezingen voorgedragen. Hij, die zelf van kind af gedroomd had van koninklijke macht, om alle kwaad in goed te verkeeren, laat nu zijn ideeën over volkswelvaart uitspreken door een vorstin, die van oprecht idealisme vervuld is, die met energie naar middelen vorscht om de volksellende te doen verdwijnen.

De intrige, aan een Fransch werkje ontleend, is eenvoudig: eenige hovelingen zetten een intrige op touw om een minister, die hun in den weg staat te doen vallen. Zij verbreiden ’t gerucht, dat de graaf een nacht op Louise’s rust heeft doorgebracht: inderdaad had de koningin urenlang met den minister in gezelschap harer moeder gearbeid om middelen te beramen om het volk op te heffen. Ze heeft heele bundels verzameld met:

“Berichten over alles wat bij ’t Volk Niet is zooals het wezen moest, en toch— Dát hoop ik!—eenmaal anders wezen zal.”

Zij wijst erop, evenals M. in I. 451, dat géén stand honger voorschrijft, en dat geen stand tot gebrek gedoemd kan zijn. Door hare onderzoekingen maakt ze ook kennis met Hanna, een naaistertje, die voor het moederlooze kindje [177]van haar buurman Puf zorgt. Een hoveling weet Puf wijs te maken dat Hanna ’s nachts heeren van ’t hof ontvangt en hij vertelt ’t verder: ’t praatje over Hanna en graaf van Weert, moet dat over van Weert en de koningin in de wereld helpen. Maar Hanna wil de koningin niet offeren om eigen naam te redden. En als haar broeder en de koningin, die haar incognito bezocht, er op aandringen dat ze voor eigen goeden naam zal zorgen, weigert ze met gloed. En als dan een hoveling als lakei verkleed haar komt raden bij den koning een klacht in te dienen, daar er getuigen zijn, dat van Weert dien nacht op Louise’s rust had doorgebracht, doorziet Louise de intrige en de afstraffing volgt.

Gedeelte van een brief van E. DOUWES DEKKER aan Mr. J. N. v. HALL, uit Wiesbaden, 2 Nov. 1874

Gedeelte van een brief van E. DOUWES DEKKER aan Mr. J. N. v. HALL, uit Wiesbaden, 2 Nov. 1874

(Multatuli-Museum, Amsterdam)

Vervolg brief van E. DOUWES DEKKER aan Mr. J. N. v. HALL.

Er zit spanning en gang in het stuk, maar karakterontwikkeling ontbreekt. Het is een tendenz-stuk om de leugen der liberale en behoudende politiek op de kaak te stellen, om zielenadel boven den armzaligen, intrigeerenden hofadel te verheffen, om ware vorstelijkheid over een in futiliteiten opgaand koningschap te doen zegepralen.

Het zijn dezelfde gedachten, elders pakkender reeds uitgesproken, die nu in dramatischen vorm gegeven worden. Evenmin als in De Bruid daarboven heeft M. hier een eigen vorm voor zijn gedachten gevonden: toen zweefden hem tooneelstukken van Kotzebue e. d. voor den geest, nu werkt hij in den trant van het verhevener historische drama met zijn gebonden stijl. [178]

In Vorstenschool heeft M. weer een zijner dichtproeven opgenomen: nl. het vers over poëzie, waarvan de eerste regel luidt:

Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten...

Dit gedicht is door en door rhetorisch, onzuiver in zijn beeldspraak, en onwaar in de voorstelling; want in M.’s mond is het gewagen van de klanken van ’t suizend loof, dat “opwekt om te bidden en te danken” een dichterlijke leugen. Evenals de gedichten van Bilderdijk en Da Costa wordt ook dit vers van M. gedragen door pathos en rythme.

Multatuli laat Hanna dan ook een loopje nemen met dit vers: “Hij noemt de dingen heel anders dan ze zijn of heeten”.—“Maar me dunkt, men hoeft de dingen niet zoo op te sieren. Dat is onnoodig werk, want ja is ja, en neen is neen, niet waar, en daarmee uit!”

Poëzie is wel geen leugen, maar toch ook niet flinke ronde waarheid, oordeelt Hanna. De ontroering roept later in haar het gevoel voor poëzie wakker en ze heeft den goeden smaak slechts enkele sobere woorden uit Alberts vers aan te halen: ware poëzie kan al dien rhetorischen omhaal missen. M. staat blijkbaar sceptisch tegenover zijn eigen dichterlijke proeve!

Het heeft groote moeite gekost Vorstenschool opgevoerd te krijgen: geen enkel tooneelgezelschap durfde het aan, men vreesde, dat ’t als [179]kritiek op den koning kwalijk zou worden genomen, ’t Was nog kort geleden, dat Busken Huet de Gidsredactie had moeten verlaten omdat hij de koningin en de hofdames sprekende had ingevoerd om een almanakje af te kammen! Het is aan het kordate optreden van Mina Kruseman gelukt Vorstenschool opgevoerd te krijgen. Door haar optreden tegen kritiek en journalistiek had zij het publiek op haar hand weten te krijgen in haar strijd om het tooneel te verheffen en Holland wakker te schudden. Als directeuren van tooneelgezelschappen haar mooie aanbiedingen doen voor een contract, stelt ze als voorwaarde, dat ze alleen in Vorstenschool als eerste rol zal optreden. In den zomer van 1874 teekent ze haar contract met Legras, Van Zuylen en Haspels. Een enthousiaste brief schrijft ze aan haar vrienden in Wiesbaden en ze vraagt wat Dekkers eischen zijn als auteur. Hij wil echter de opvoering van een Hollandsch stuk niet drukken door tantième voor den schrijver. Toch weet Mina Kruseman hem te bepraten honorarium aan te nemen en ze weet het ook te bedingen evenals een uitnoodiging om de repetities bij te wonen.

Tragisch is het conflict geworden tusschen den schrijver en de actrice bij de repetities: het begint met een verwijt per brief, dat zij door ƒ 200.— honorarium voor zichzelf, de speelster van Hanna’s rol en den auteur te bedingen, Vorstenschool [180]zal smoren. “Mij ware ’t aangenamer (en vooral nuttiger!) indien Vorstenschool op meer gewone condities of in ’t geheel niet gespeeld ware!” Het komt tot een finale breuk tusschen Mina en Douwes Dekker; en hij gaat zelfs zoover het spel van Mina Kruseman openlijk te veroordeelen, terwijl zij de eenige was, aan wie de opvoering te danken is geweest.

Ondanks deze onaangenaamheden is de opvoering een groot succes geweest. Multatuli is op het tooneel gehuldigd en ook in de volgende jaren heeft hij geregeld eenige maanden in Holland doorgebracht om lezingen te geven. Nu deze door den tooneeldirecteur Haspels georganiseerd werden, was het succes groot. Zoo heeft de opvoering van Vorstenschool direct en indirect den persoonlijken invloed van den grooten schrijver op ons volk versterkt. [181]

[Inhoud]

MILLIOENENSTUDIËN

De Millioenenstudiën verschenen in 1870 als feuilleton in het Dagblad Het Noorden. Daar de lezers er niets van begrepen werd het feuilleton gestaakt; in 1873 werd het werk eerst voltooid.

Het vlijmend sarcasme, de bitterheid en de opstandigheid van Minnebrieven en Ideën is hier gelouterd tot den waren humor. Deze zuiverder meer bezonken stemming openbaart zich in meerdere luchtigheid van vorm, in rijkere fantasie, in wondere fijnheid en vrijheid van inkleeding. Er is geen uitgesproken strekking in, ’t is geen strijdschrift: ’t is alsof M. met een fijnen glimlach op eigen streven neerziet, of hij in de onvermijdelijkheid zijner teleurstellingen berust.

Geestig gevonden is het begin:

“Ik schryf ditmaal niet voor burgerlui. Zelfs prinsen en genien wier inkomen iets minder mocht bedragen dan ’n zak guldens per uur, worden beleefd—of des-noods onbeleefd—verzocht zich niet met myn geschryf te bemoeien. Willen zy zich beteren... à la bonne heure! [182]

A tout péché miséricorde, maar eerst... beterschap.

“Ik wil ook burgerlui of arme vorsten en verkeerdgeborenen in de gelegenheid stellen deeltenemen aan myn feuilleton, door hun den weg te wyzen die tot beterschap leidt, i. e. door hen millionairs te maken als anderen. Zoodra de allerarmste zóó rijk is, dat hy met z’n geld geen raad weet, mag ieder my lezen.

Wie er tegen dien tijd zal broodbakken of schoenmaken, jazelfs hoe “Het Noorden” ’t zal aanleggen om m’n feuilleton gezet en gedrukt te krygen... dàt weet ik niet. Maar m’n bekommering daarover is niet groot, omdat ik in m’n splinternieuwe funktiën van richard, me niet behoef intelaten met staathuishoudkunde. Dat is ’n vak voor arme drommels.”

Hij gaat aan zijn “lieve mede-rijken” de pasverworven schatten toonen, die hem voor een paar nachten ontsloten werden. Hij was n.l. door een luik in de ruïne Sonnenberg gevallen en daar terecht gekomen in het rijk der Gnomen, waar Keizer Adolf van Nassau den schepter zwaait. Hier hoopt hij de kunst te leeren om aan de speeltafel millioenen te winnen en hij ontvouwt den keizer zijn hervormingsprogram, waarvoor hij die schatten noodig heeft.

Deze wijst hem echter terecht over vele aardsche opvattingen, al erkent hij zelf nog niet lang genoeg onder de aarde te vertoeven [183]om alle vooroordeelen te hebben overwonnen.

Zij spreken over vorsten en volkeren: tegenover M.’s vorstenverguizing en volksbewierooking wijst Adolf op de slaafsheid der volkeren als keerzijde van vorstendwingelandij. Adolf kapittelt hem over zijn te groote royaliteit: en leert hem de nutteloosheid hiervan inzien. Aan het luchtige schetsje zijner ontmoetingen met het kellnerinnetje Staccata ligt een bittere ervaring ten grondslag: de edele idealist, die belangeloos geeft, wordt zelfs door de beweldadigde niet gewaardeerd: ze begrijpt beter, wie haar wil bedriegen, dan wie haar edelmoedig een verlies wil vergoeden.

En onder den grond leert hij Logos kennen: Logos zonder wien niets tot stand komt en die ook met verbeteringen en hervormingen den tijd heeft. Wat Fancy hem voortoovert, zal Logos verwerkelijken, maar niet plotseling. “Maar is dan dichterlijkheid ’n leugen, één leugen?

—Zonder Logos, ja! Met Logos, neen!

—Vervloekte fantasie!

—Mens, laster Fancy niet! Ook in ’t allerkleinste is ze machtig boven alles.”

Harmonie, eenheid van verstand en verbeelding is de nieuwe gedachte door M. gegrepen; zoo heeft hij in beginsel overwonnen de tegenstrijdigheid zijner wereldbeschouwing.

Ook het onredelijke van zijn verlangen om met millioenen de wereld te verbeteren heeft [184]hij ingezien. Hij ziet Logos aan het werk in de speelzaal, want “de alles beheerschende rede openbaart zich—gelijk overal!—op eerbiedwaardige wijze in de speelzaal”. En terwijl hij bij de Gnomen nieuwe wijsheid opdoet, eigen eenzijdigheden leert inzien, verwerft hij een redelijken kijk op de wereld in de speelzaal. De speelbank bedriegt niet: ze laat ieder de kans door Logos, door de noodzakelijkheid hem gegeven. Met fijne ironie brengt M. zijn lezers aan het verstand dat het bij het zoogenaamde onzedelijke hazardspel heel wat eerlijker en oprechter toegaat, dan bij vele handelspraktijken, die zoogenaamd eerlijke en fatsoenlijke burgers zich veroorloven. Zoo schetst M. een verzamelaar van Vieux-Delft en een deftig Amsterdams beursbezoeker, die hun schatten verwierven door zedelijk minderwaardige handelingen; zij staan met hun bedrog en leugen heel wat lager, dan wie een eerlijke kans aan de roulette wil wagen. En naast deze sarcastische schetsen ontbreekt ook het sentimenteele element niet: in Rouge-perd wordt ’t vrouwtje geteekend, dat moet winnen om haar man te redden, en ze wint inderdaad!

Deze losse schetsen boven den grond uit de speelzaal en onder-den-grond uit ’t gnomenrijk vat M. ten slotte samen in één tooneeltje, waar hij alle personen, die hij door zijn naakte voorstelling hunner zedelijke waarde beleedigde, [185]laat opkomen, om hierover op te spelen: het is een soortgelijk motief om de eenheid in de speelsche verscheidenheid zijner Millioenenstudiën vast te leggen als het koortsvisioen uit de Minnebrieven. Maar de ware eenheid in de grillige, schijnbaar zoo onmethodische werken van Multatuli is Fancy, die nooit van Logos verlaten is. [186]

[Inhoud]

BESLUIT.

Bij weinig schrijvers zijn leven en werken zoo nauw verbonden geweest als bij Multatuli. Hij heeft eigen persoonlijkheid, eigen streven, eigen innerlijk én uiterlijk leven in het middelpunt zijner werken gesteld. Zijn leven heeft hij aan ’t verwerkelijken en verkondigen zijner Ideën gewijd.

In Max Havelaar (hoofdstuk 6) geeft hij een goedgelijkend, zij het eenigszins geflatteerd zelfportret. De grondtrekken van zijn karakter heeft hij zuiver getrokken: Een vat vol tegenstrijdigheden, scherp als een vlijm en zacht als een meisje; een geest, die ’t hoogste en ingewikkeldste terstond vatte en de eenvoudigste zaak soms niet kon begrijpen; een geest, die beide kanten tegelijk zag en een buitengewone gave bezat, om wat hij niet door studie of waarneming kent, intuïtief te benaderen, en om ’t geen hij weet kantig en scherp omlijnd weer te geven; scherp verstandelijk en gevoelig tot in ’t weeke en sentimenteele toe. Deze tegenstrijdige eigenschappen komen scherp uit door het spontane zijner uitingen. Van aard [187]was hij zacht, gevoelig, hulpvaardig, vol vroolijken humor; het leed van anderen te verzachten, hulpbehoevenden bij te staan, was hem een ware behoefte: een warm-voelend, spontaan mensch met een groote geestdrift voor recht en waarheid. Bij dezen nobelen aanleg kwam een groote eerzucht, en persoonlijke ijdelheid: maar een eerzucht en ijdelheid van hooger orde, daar ze gericht waren op de zegepraal van het goede. Doordrongen van het besef steeds de ware belangen der menschheid op het oog te hebben, beschouwde hij kritiek op zijn doen en laten eerder als een aanval op zijn ideaal, dan als een poging hem in zijn streven door goeden raad bij te staan.

Hij heeft geen scheiding getrokken tusschen leven en ideaal, tusschen droom en werkelijkheid. Hij heeft in de praktijk van het leven uitgedragen, wat hem in zijn dichterdroomen als waarheid gold. Hij heeft ernst gemaakt met de overtuiging, dat het in dit leven om gerechtigheid gaat; de hoogste goederen der menschheid wáren hem de hoogste: als kind, als jonge man droomt hij er van, als volwassene offert hij eigen belang op aan zijn levensideaal.

Hij heeft in groote geestdrift het offer van Lebak gebracht, spontaan, zonder berekening. Zeer zeker is de harde levensstrijd hem bitter tegengevallen: in zijn naïveteit had hij op glorierijk herstel zijner carrière gerekend, zoodra ’t zij de [188]Gouverneur-Generaal, ’t zij de Hollandsche regeering zouden hebben ingezien, dat hij gelijk had, dat hém en den inlander onrecht geschied was.

De strijd voor recht en vrijheid is hem bitter tegengevallen, daar hij de menschheid naar zichzelf beoordeeld had: hij had zijn landgenooten even groot zedelijk enthousiasme, vrijheidsliefde, rechtvaardigheidsbesef en spontanen hervormingsdrang toegedicht, als in hem leefde.

Zoo ondervindt hij teleurstelling op teleurstelling, grief op grief: hij wordt verbitterd. Dit roept niet altijd het nobelste in hem wakker: ook leelijke kanten van zijn karakter teekenen zich af. Maar krachtig blijft in alle ontbering, leed en teleurstelling zijn idealisme. Zijn tijdgenooten veroordeelden zijn excentriciteiten: ’t was voor een gemiddelden Hollander om van te rillen, dat een man, die uit armoede schulden maakt zijn weinige contanten herhaaldelijk gebruikt om nijpenden nood die zich op zijn weg vertoont, te lenigen. Zeer zeker is het onpractisch tot in ’t liefdelooze toe om aan een oude bedelares de ƒ 25 te geven, die hij juist aan Tine zou verzenden, die in Brussel met hare kinderen gebrek leed.

Maar een practisch, berekenend mensch, die met bestaande toestanden rekening houdt, zal uit puur idealisme geen goede positie met recht op goed pensioen weggooien. Zoo heeft hij [189]ontegenzeggelijk naastbijliggende plichten verwaarloosd: hij heeft vrouw en kinderen aan zijn ideaal geofferd. Maar ook eigen levensgeluk heeft hij geofferd. En zijn vrouw heeft in zijn enthousiasme gedeeld, zij heeft zijn offer goedgekeurd.

In het Holland van ± 1860 was het gezin het hoogste, zorg voor vrouw en kinderen het heiligste. Het godsdienstig geloof dier generaties was een beeld van het ideale gezinsleven. Iemand die hoogere plichten wilde laten gelden, plichten tegenover de menschheid, beschouwde men òf als slecht òf als gek. En door zijn vrije ideeën over huwelijk en zedelijkheid, zijn minachting voor “principes”, zijn aanvallen op den godsdienst, waren velen overtuigd van zijn minderwaardigheid. Want dat is de excentriciteit bij uitnemendheid, het ideaal als richtsnoer van ’t leven te kiezen, om liever schipbreuk te lijden dan te schipperen, om de groote doeleinden te zien en de kleine te miskennen.

Hij heeft in droomen en visioenen geleefd, wier verwerkelijking hij aanstaande achtte: telkens meent hij dat het lukken zal—en dan volgt weer de ontnuchtering die bitter maakt. Hij wilde tastbare hervormingen en verbeteringen invoeren: hij wilde een Napoleon zijn. Eerst na jaren heeft hij ingezien, dat hij een Rousseau was: dat Fancy hem niet met de [190]macht van het geld, maar met de macht der Idee had toegerust. En gedachten, ideeën werken langzaam door.

Multatuli was zóó verdiept in zijn levensdroom, dat hij in het practische leven telkens mistast: ook al door zijn groote impulsiviteit. Hij leeft alleen in het oogenblik!

Een groote onevenredigheid tusschen levensdroom en levenspraktijk, is niet te miskennen. Deze is mede de grond van zijn mislukt gezinsleven, zijn armoedig bohême-bestaan, zijn gebroken carrière, zijn geschokt evenwicht.

Eenzijdige vereerders zien alleen zijn edel streven als grond van zijn levensoffer en van zijn geniale scheppingen, zijn bestrijders en bedillers geven uitsluitend acht op zijn tekortkomingen tegenover zijn gezin en zijn schuldeischers, zij laken zijn onbekookte en onberedeneerde uitvallen, zij wijzen er op dat zijne daden niet op de hoogte staan zijner woorden.

Vereerders en bestrijders zien beiden maar een kant van dezen tegenstrijdigen èn daardoor ook veelzijdigen mensch. Hij was niet evenwichtig; zijn gestel èn de omstandigheden zijn hiervan de oorzaak. Een karakter in den hoogsten zin des woords was hij niet, maar wel een mensch met nobelen aanleg en nobele impulsies, wien zijn idealen meer waard waren dan aanzien en voordeel.

Dat waarheid en gerechtigheid ’t hoogste [191]waren, was geen fraze in zijn mond. Dit heeft den stempel van waarachtigheid gedrukt op zijn levenswerk.

Al heeft hij in zijn levensgedragingen de hoogere eenheid van droom en werkelijkheid niet verwezenlijkt, in zijn boeken heeft hij deze doen leven, en zóó doen leven, dat hij een der groote bevrijders is geworden van het maatschappelijke en geestelijke leven van zijn volk.

[192]
[Inhoud]

INHOUD.

Het recht van reproductie der afbeeldingen en handschriften door den uitgever streng voorbehouden.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  • 16-SEP-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde GEILLUSTREERD GEÏLLUSTREERD
Bladzijde 17 [Niet in bron]
Bladzijde 18 , .
Bladzijde 19 [Niet in bron]
Bladzijde 19 [Niet in bron]
Bladzijde 19 [Niet in bron]
Bladzijde 19 [Niet in bron]
Bladzijde 19 [Niet in bron]
Bladzijde 38 [Verwijderd]
Bladzijde 39 gounerneur gouverneur
Bladzijde 42 ln in
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 45 [Niet in bron]
Bladzijde 45 [Niet in bron]
Bladzijde 45 my mij
Bladzijde 50 non-actiet non-actief
Bladzijde 51 [Niet in bron]
Bladzijde 56 [Niet in bron]
Bladzijde 56 [Niet in bron]
Bladzijde 57 [Niet in bron]
Bladzijde 57 [Niet in bron]
Bladzijde 57 [Niet in bron]
Bladzijde 60 [Niet in bron]
Bladzijde 65 Tjandjor Tjanjor
Bladzijde 67 Tjandjor Tjanjor
Bladzijde 71 , [Verwijderd]
Bladzijde 76 concureerde concurreerde
Bladzijde 85 versloorde verstoorde
Bladzijde 86 [Niet in bron]
Bladzijde 86 [Niet in bron]
Bladzijde 87 , [Verwijderd]
Bladzijde 96 [Niet in bron] .
Bladzijde 97 Saidjah’s Saïdjah’s
Bladzijde 100 beschaamt beschaamd
Bladzijde 101 amoreus amoureus
Bladzijde 105 eu en
Bladzijde [Niet in bron] .
Bladzijde 131 van van van
Bladzijde 132 goddienerij goddienery
Bladzijde 132 dikwijls dikwyls
Bladzijde 132 zij zy
Bladzijde 133 dadelijk dadelyk
Bladzijde 135 [Niet in bron]
Bladzijde 136 goddienerij goddienery
Bladzijde 138 Hij Hy
Bladzijde 139 [Niet in bron]
Bladzijde 139 onverbreekbre onverbreekbare
Bladzijde 140 blijven blyven
Bladzijde 141 zijn zyn
Bladzijde 145 [Niet in bron] .
Bladzijde 145 zij zy
Bladzijde 145 behoorlijk behoorlyk
Bladzijde 146 Zeven-achste Zeven-achtste
Bladzijde 147 wyzen wijzen
Bladzijde 148 verschijnsel verschynsel
Bladzijde 150 behoorlijk behoorlyk
Bladzijde 150 Matheus Mattheus
Bladzijde 153 bewijs bewys
Bladzijde 154 onderwijzers onderwyzers
Bladzijde 155 [Niet in bron]
Bladzijde 155 zijn zyn
Bladzijde 160 Nïeder-Ingelheim Nieder-Ingelheim
Bladzijde 164 Hij Hy
Bladzijde 167 belangrijk belangryk
Bladzijde 167 hij hy
Bladzijde 167 gedeeltelijk gedeeltelyk
Bladzijde 167 Hij Hy
Bladzijde 167 twijfel twyfel
Bladzijde 168 [Niet in bron]
Bladzijde 168 zijn zyn
Bladzijde 168 twijfel twyfel
Bladzijde 168 Hij Hy
Bladzijde 168 mogelijkheid mogelykheid
Bladzijde 168 bij by
Bladzijde 181 schrijf schryf
Bladzijde 181 geschrijf geschryf





End of Project Gutenberg's Multatuli, by J. Van den Bergh van Eysinga

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MULTATULI ***

***** This file should be named 22640-h.htm or 22640-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/2/6/4/22640/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.