The Project Gutenberg EBook of Onder de wilde stammen op de grenzen van
Afghanistan, by T. L. Pennell

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Onder de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan
       De Aarde en haar Volken, 1917

Author: T. L. Pennell

Release Date: August 31, 2007 [EBook #22473]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AFGHANISTAN ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






[129]

Onder de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan.

Naar het Engelsch van Dr. T. L. Pennell.1Tekst en illustraties ontleend aan Dr. T. L. Pennell’sAmong the wild tribes of the Afghan frontier”. London, Seeley & Co.

Dorpbewoners uit Bannoe.

Dorpbewoners uit Bannoe.

De overleden generaal Roberts, de groote Lord Roberts of Kabul and Kandahar, heeft voor het verhaal van Dr. Pennell’s ervaringen een inleiding geschreven, waarin gezegd wordt, hoe het werk mededeelingen doet over een arbeid van zestien jaren als dokter-zendeling van iemand, die aan het hoofd stond van een medisch zendingsstation te Bannoe in het uiterste Noordwesten van Britsch Indië. Ofschoon er veel is geschreven over de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan, is er plaats voor Dr. Pennell’s verhaal, dat niet van de militaire expedities vertelt tegen de woelige grensstammen, maar van een vreedzamen arbeid, die genezen en redden bedoelde, waarbij de lang voortgezette en intieme omgang met de inboorlingen hem in staat stelt, interessante kijkjes te geven op het huiselijk en maatschappelijk leven en op het karakter van de nog zoo primitieve stammen.

“Gedurende mijn lange loopbaan in Indië,” zegt Lord Roberts, “ben ik vaak in de gelegenheid geweest, de medische zending na te gaan in haar werkzaamheid, en ik kan getuigen dat ze uitstekend en nuttig werk doet en een factor is, die in de richting van humanizeering arbeidt, en dat haar daarom steun en aanmoediging toekomen.”

Niemand kan Dr. Pennell’s ervaringen volgen, zonder te voelen, dat deze man, die dokter is en het lichaam kan genezen, ook een priester is, die voor den zieken geest veel kan zijn en die de geestelijke nooden peilt, zoowel als de lichamelijke. De auteur zegt zelf, dat de geneesheer overal werk vindt en de handen vol heeft, zoodra hij op zijn station is aangekomen. Het valt hem niet moeilijk, achterdocht en wantrouwen en vooroordeel te overwinnen, en alle oppositie kan hij door vriendelijke en rustige behandeling op zij schuiven, terwijl natuurlijk zijn leven zijn Christendom evenveel eer moet aandoen als zijn woorden. Er is overal wel een deur, die voor liefde en sympathie opengaat en voor practische diensten, en niemand heeft meer gelegenheid, den sleutel voor die deur te vinden dan de dokter.

Op zulk een grens, waar wilde volksstammen wonen, is het leven van den dokter-zendeling dikwijls in gevaar, zooals het lezen van Dr. Pennell’s [130]geschiedenis zal aantoonen; maar bij het ernstig en ijverig vervullen van zijn taak is hij het te boven gekomen.

En hiermee geven wij het woord aan den schrijver.


Na zestien jaren van innige aanraking met de Afghanen en Pathans aan onze Noordwestgrens van Indië, kreeg ik het verzoek, een en ander uit mijn ervaringen te boek te stellen. Ik heb aan dat verzoek voldaan en heb niets vermeld dan wat ik zelf heb ondervonden of wat mij door een vertrouwd vriend is medegedeeld. Wij zijn thans bezig met het bouwen van een nieuw hospitaal in Thal, vlak aan de grens, waar de zending veel invloed kan hebben op de grensstammen. We zullen dat hospitaal den naam geven van Lord Roberts Hospitaal, omdat gedurende den veldtocht van 1879 tot 1880 die plaats het hoofdkwartier was van zijn regiment. De opbrengst van den verkoop van dit boek komt ten goede aan het werk van de zending te Thal.

Het Oosten is een land van tegenstellingen, en het afghaansche volkskarakter is een zonderlinge mengeling van eigenschappen. Moed gaat bij hen samen met slinkschheid, het laagste verraad met de grootste trouw, diepe godsdienstige dweepzucht met een gierigheid, die het geloof te schande maakt, en hartelijke gastvrijheid met een neiging tot diefstal, die onweerstaanbaar schijnt.

Er zijn twee woorden, die voortdurend door een Afghaan in den mond worden genomen, namelijk de woorden izzat en sjarm, die het idee van eer vertolken, opgevat in positieven en negatieven zin, dus zooveel als eer en schande; maar waar die eer in bestaat, kan ook de beste Afghaan u niet vertellen. Soms zal hij meenen, dat hij zijn eer heeft verdedigd door een moord, samengaande met het snoodste verraad; op een anderen tijd wordt die eer op de laagste wijze aangerand, als bij de een of andere plechtigheid hem een plaats wordt aangewezen, in rang niet gelijk aan die van het hoofd, wiens evenknie hij wil zijn.

De vendetta of bloedwraak is diep in het leven van de Afghanen doorgedrongen, en nooit kan het volk op gezonde manier vooruitgaan, als niet de publieke opinie in dat opzicht zich herziet. Op dit oogenblik zijn enkele van de beste families in Afghanistan op het punt van uit te sterven door dit ellendige stelsel. Zelfs de vrouwen zijn er niet vrij van. In 1905 deed zich in Bannoe het geval voor van een man, die op laaghartige manier vermoord was om een betwist stuk land. Men wist algemeen wel wie de moordenaar was; maar daar hij en zijn betrekkingen veel invloed hadden en voor niets zouden terugdeinzen, en de vermoorde geen naaste bloedverwanten had dan één zuster, had niemand er lust in, zijn huid te wagen door te getuigen, zoodat de rechter, toen de zaak vóór kwam, niet tot de veroordeeling kon overgaan.

De zuster beklaagde zich en vroeg, of ze dan geen recht kon krijgen. “Breng mij getuigen,” was al, wat de rechter kon antwoorden. “Heel goed, dan moet ik mijn eigen weg zoeken,” en het meisje ging heen, om te blijven werken met het eenig doel voor oogen, het bloed van haar broeder te wreken, dat haar opriep van uit het graf.

Kort na die rechtzaak gaf ik in de schoolkamer van de zendingsschool les aan een klasse jongens. Het was Vrijdagmorgen, wanneer duizenden van de bergbewoners naar beneden komen voor den wekelijkschen marktdag, en de bazars vol zijn van een luidruchtige menigte, wier geschreeuw tot het schoollokaal doordringt. Plotseling werd een schot gehoord en toen een verward gegil. Ik vloog naar buiten en vond tusschen de menigte een Waziri, die dood op den grond lag. Een kogel had hem het hart doorboord. Het was de moordenaar, die aan het wrekende gerecht ontsnapt was, maar niet aan de hand van den wreker, want de zuster had een revolver verborgen gehouden en was haar vijand genaderd in het gewoel van de menschen, om hem van dichtbij te treffen.

Zij werd op de plaats gearresteerd en ze werd tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld. Ik ontmoette haar enkele weken later, toen ze met andere veroordeelden naar haar bestemming werd gebracht, de Andamanen. Haar voornaamste gevoelens waren onderworpenheid en zelfvoldoening. “Ik heb mijn broeder gewroken, en verder is wat er gebeurt, Gods wil; ik ben voldaan.” Met die woorden beantwoordde ze mijn deelneming.

Dat bij die gezindheid de veiligheid in deze grensstreken veel te wenschen overlaat, behoeft niet te verwonderen. Enkele jaren geleden, hadden een troep buiten de wet staanden een dorp versterkt even over de grens en hadden er verzet gepleegd tegen de overheid. Ze gingen voort, in den omtrek te plunderen, waar menige rijke Hindoe bestolen werd, terwijl ze zelfs zoover waren gegaan, de geweren uit een politiepost te stelen. De hoofdman van de bende was Sailgai, wiens vader Mian Khan was, een Waziri van de clan der Sparkai’s. Toen hij nog een knaap was, had Sailgai zich al een knap schutter getoond en spoedig werd hij als zoodanig beroemd. Maar die handigheid bracht hem in aanraking met de desperado’s, die er in de clan waren, en het duurde niet lang, of hij was de aanvoerder van een bende, die er haar werk van maakte, des nachts in te breken bij rijke Hindoes en in winkels. Toen die bezigheid hem begon tegen te staan, werd hij rooverhoofdman op den grooten weg en lag met zijn gezellen op de loer op verschillende plaatsen van den weg Kohat—Bannoe, om bij dag en bij nacht reizigers te overvallen en uit te plunderen.

De volgende stap werd het berooven van geheele dorpen onder intimideering van de bewoners, en Sailgai werd een moordenaar van professie, die van twee- tot vierhonderd roepijen aannam, als hij iemand om het leven bracht, die het den betaler lastig maakte. Toch was hij tot nu toe uit de handen van de justitie gebleven, want als iemand iets tegen hem getuigde, wist hij al gauw te ontdekken wie de man was en bracht dien dan een nachtelijk bezoek, dat òf op een hoog losgeld uitliep òf op den dood van het slachtoffer. Acht jaren geleden ontving hij tweehonderd roebels voor het vermoorden van een Bizoen-Khelwaziri, naar wiens huis hij trok met vijftien handlangers. De Waziri was echter gewaarschuwd en verdedigde zich moedig, en Sailgai moest zevenmaal schieten, eer hij hem gedood had, in welken tijd de broeder van [131]den vermoorde politie had gehaald en Sailgai nazette. Maar toen de politie zag, dat ze hier met een goed georganiseerde bende te doen had, van wapens voorzien, ging ze aan den haal met uitzondering van één man, die op de moordenaars het vuur opende op tweehonderd pas afstands. Hij werd getroffen en buiten gevecht gesteld, zoodat Sailgai en de zijnen veilig wegkwamen. De regeering gaf een belooning aan den enkelen dappere en stelde een prijs op het hoofd van Sailgai, zoodat hij niet op engelsch grondgebied kon komen dan ter sluiks. Hij trok zich toen terug op zijn familiefort te Goematti, dat hij nog meer versterkte en tot basis maakte van zijn strooptochten op gouvernementsgebied.

Die werden intusschen zoo talrijk en hadden zooveel succes, dat de indische regeering wel genoodzaakt was, een colonne tegen de boosdoeners uit te zenden onder kolonel Tonnochy, die het bevel voerde over het 53ste Sikh-regiment te Bannoe, met opdracht, het fort eens en voor altijd met den grond gelijk te maken. Voordat het vuur werd geopend, ging Mr. Donald, een hoofdambtenaar, alleen naar de loopgraven van het fort, om met Sailgai en zijn mede verdedigers te onderhandelen. De lange lijst van misdaden kennend, die hem ten laste kon worden gelegd, antwoordde Sailgai, dat hij vastbesloten was, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen in de vesting, waar hij geboren en grootgebracht was. Tot hun eer moet worden gezegd, dat ze met vuren wachtten, tot de heer Donald bij de zijnen terug was gekeerd. Kolonel Tonnochy bracht de kanonnen tot zestig yards van het fort; maar onder het richten werd hij doodelijk getroffen door een schot van de tegenpartij. Toen de versterking eindelijk genomen was door een bestorming, waren al de gezellen van Sailgai dood en hijzelf was op vier plaatsen gewond. Zoo wist hij zich nog voort te sleepen tot een plek, van waar hij schieten kon op den britschen officier kapitein White, die den aanval leidde, en schoot hem dood, waarna, bijna op hetzelfde oogenblik, de ordannans van den overste aan Sailgai het genadeschot toebracht.

In sommige opzichten heeft de Afghaan zulk een buitensporige ijdelheid in verband met zijn bijzondere opvatting van sjarm, dat hij woedend wordt om een vermeende beleediging en zich soms ten hoogste belachelijk maakt, zoodat hij er zich niet uit kan redden, dan door nog meer van zijn eer te offeren.

Zoo iets had plaats in December 1898. De athletische spelen van de zendingsschool waren aan den gang op de plaats der school, en de staatkundige leiders van de Tochi’s en Wano’s waren in de buurt vergaderd in een jirgah of bijeenkomst van de vertegenwoordigers der Mahsoeds en Darwesj Khels, afdeelingen van de Waziri’s. Plotseling werd er geroepen: “De Waziri’s hebben ons aangevallen!” en een oogenblik heerschte er de grootste verwarring. Waziri’s zag men de school en de bijgebouwen inloopen, en een groot aantal van de toeschouwers, die naar het spel waren komen kijken, namen overhaast de vlucht. Maar het bleek al spoedig, dat wel verre van ons eenig kwaad te willen doen, de Waziri’s er niets mee te maken hadden, maar dat de Mahsoeds vluchtten voor de Darwesj Khels, die hen achtervolgden en hen achterna zetten in de zendingsgebouwen, waar ze een toevlucht hadden gezocht.

Een Afghaan van over de grens met zijn gezin.

Een Afghaan van over de grens met zijn gezin.

De vergadering had een vreedzaam verloop gehad, totdat een Darwesj Khel in zijn gesticulaties te dicht bij den zetel van den politieken ambtenaar kwam. Een Mahsoed, die het oneerbiedig vond, duwde hem weg met onnoodige heftigheid, zoodat de man viel. De Darwesj Khels in zijn buurt vielen den Mahsoed aan, zeiden, dat hij het uit kwaadwilligheid had gedaan en begonnen hem te slaan. In het volgend oogenblik was de heele vergadering slaags geraakt; maar de Mahsoeds, die verre in de minderheid waren, zochten zich door de vlucht te redden, en daar onze gebouwen het naastbij waren, waren ze onceremonieus bij ons binnengevallen, met hun vervolgers achter zich aan. Er kwam gelukkig niets ernstigs uit voort, en beide partijen konden al gauw lachen om hun heethoofdigheid.

Een in het oog vallende karaktertrek van de Afghanen is hun grootspraak; bluffen doen ze graag, en daardoor lijken ze wel eens geduchter, dan ze zijn, voor diegenen, die niet met hun karakter bekend zijn. Hun ruwheid en tyrannie tegenover wie in hun macht is, zijn afstootend; maar tegelijkertijd hebben ze grooten eerbied voor de verpersoonlijking van macht of bruut geweld en worden trouwe en toegewijde aanhangers van wie ze meenen, dat hun meerderen zijn.

Mij is dikwijls gevraagd, of ik geen revolver bij mij droeg, als ik op reis was onder die wilde stammen. Als een zendeling gewapend was, zou dat niet enkel zijn succes in den weg staan, maar het zou een aanhoudend en ernstig gevaar opleveren. Het zou onmogelijk voor hem wezen, steeds op zijn hoede te zijn; er komen tijden, dat hij door vermoeienis of [132]om andere redenen weerloos is in de handen van de menschen, onder wie hij verkeert. Bovendien is er niets, wat een Afghaan zoo vurig wenscht te bezitten als een vuurwapen en dat hij eerder, ook met levensgevaar, zou stelen, en al zou hij den zendeling anders volstrekt geen kwaad willen doen, de mogelijkheid, een goede revolver of een geweer te krijgen, zou een te groote verzoeking zijn, zelfs als hij er bloed voor moest storten. Mijn plan was, mij geheel in hun handen te stellen en hun te toonen, dat ik hen vertrouwde en in hun gevoel van eer geloofde, alsook in hun traditioneel optreden tegenover hun gasten.

Tegelijkertijd streefde ik ernaar, om hen te laten merken, dat hun grootspraak, waarin ze soms ook tegen mij vervielen, niets bij mij uitwerkte, en dat ik onverschillig was voor hun waarschuwingen en bedreigingen, die vaak van hun kant een list waren, om te zien of ze mij ook konden bedriegen. Eens toen ik in een dorp over de grens was en een paar uren rust nam op het heetst van den dag, kwamen er een paar jonge kerels binnen, die pas aan een strooptocht hadden deelgenomen en nog in opgewonden staat waren. Enkelen van hen waren van meening, dat er nu een goede gelegenheid was aangebroken, om den Dokter-Sahib eens beet te nemen, en al spoedig hield een jonge man zijn geladen revolver op mijn borst en zei: “Nu gaan we u doodschieten.” Ik antwoordde: “Dat zou heel dwaas van u zijn, want jullie hebt meer dienst van mij dan je denkt, en je zou stellig je met mijn middelen vergiftigen, als ik je niet zei, hoe je ze moet gebruiken.”

De oudste van het gezelschap berispte hem toen en bood een soort van verontschuldiging aan voor de ruwheid van de anderen met de woorden: “Het zijn nog maar jongens en ze zijn opgewonden. Let u maar niet op wat ze zeggen. Ik zal wel zorgen, dat u geen kwaad geschiedt.” Bij een andere gelegenheid kwam ik in een dorp over de grens in den laten avond. Er waren veel schavuiten in het dorp; maar het hoofd, onder wiens bescherming ik mij stelde, nam de voorzorg, mijn bed te zetten in een kring van zijn ondergeschikten, zes man, die geheel gewapend waren en die om beurten de wacht zouden houden. Ik had een dag van zwaar werken gehad en was weldra vast in slaap, en dit was mijn behoud, want mij werd den volgenden morgen verteld, dat een paar dwepers mij des nachts hadden willen dooden; maar de anderen zeiden: “Zie, hij heeft zich zonder voorbehoud aan onze bescherming toevertrouwd, en omdat hij vertrouwen heeft, slaapt hij zoo rustig; daarom moet hem in dit dorp niets overkomen.”

Een zwaarddanser van den Khattakstam.

Een zwaarddanser van den Khattakstam.

Niet lang geleden was er een bekend roover aan de grens, Rangin genaamd, die er een gewoonte van had gemaakt, rijke Hindoes te overvallen en hun dan voor een hoog losgeld de vrijheid te schenken. Ik was gewend, ons buitenstation te Kharrak eens in de maand te bezoeken en ging meestal alleen en bij avond. Er werd mij bericht, dat Rangin, dit wetend, mij wilde wegvoeren, om een hoog losgeld te eischen. Den volgenden keer, dat ik Kharrak bezocht, ging ik met opzet aan den weg liggen slapen op een eenzame plek, dat de menschen zouden zien, dat ik niet bang was voor Rangins bedreigingen. Onnoodig te zeggen, dat er niets gebeurde; maar de menschen daar in de buurt verspreidden het gerucht, dat, daar er een engel was, die den Dokter-Sahib beschermde, het nutteloos zou wezen en dwaas, om hem leed te willen doen.

Type van een Waziri.

Type van een Waziri.

Ofschoon de eer, die een Afghaan meent verschuldigd [133]te zijn aan zijn gast, mij dikwijls goed te pas is gekomen, was een enkele maal de inachtneming van de vormen lastig voor mij. Een rijk hoofd kan met niet minder tevreden zijn dan het slachten van een schaap, als hij een gast van beteekenis ontvangt; een armer man kan volstaan met het slachten van een vogel en de bereiding van het nationale gerecht, de pulao. Eens kwam ik in een dorp nog al laat in den avond met een paar van mijn makkers. Het hoofd zelf was afwezig; maar zijn zoon ontving mij met allen eerbied en liet een vogel slachten en kookte een lekkere pulao, waarna wij allen, vermoeid van het dagwerk, spoedig vast in slaap waren. Later was het hoofd aangekomen en had door zijn zoon van onze komst gehoord. “Heb je voor hem de dumba geslacht?” vroeg hij dadelijk, en toen hij van den zoon hoorde, dat hij slechts een kip had bereid, gaf hij daarover zijn ontevredenheid te kennen met de woorden: “Dit zal een blijvende schande voor mij zijn, als het bekend wordt dat, toen de dokter uit Bannoe, de Dokter-Sahib, in mijn dorp kwam, ik enkel voor hem een kip liet slachten. Ga dadelijk naar de kudde en neem een dumba en slacht het schaap; bereid het maal, en als alles klaar is, roep mij dan.”

Type van een inwoner van Kaboel.

Type van een inwoner van Kaboel.

Zoo geschiedde het, dat omstreeks één uur in den morgen wij werden gewekt, en dat ons werd gezegd, dat het hoofd gekomen was om ons te onthalen, en dat het maal gereed was. Het zou niet enkel noodeloos zijn geweest, te protesteeren en te zeggen, dat wij meer behoefte hadden aan slaap dan aan een maaltijd, maar dat zou een beleediging zijn geweest voor zijn gastvrijheid. Dus stonden we vlug op en hielden ons zoo goed mogelijk, en na een begroeting met de gewone vormen aan weerszijde, maakten we ons gereed, om eer te doen aan een luisterrijk maal van gebraden schapevleesch en pulao, voor ons klaar gemaakt.

Type van een Marwati.

Type van een Marwati.

Bij een reis over de grens had ik op den terugweg naar Bannoe een geleide van twee dreigend eruit ziende Afghanen, die tot elke misdaad in staat leken. Ze zorgden echter voor ons naar behooren en brachten ons veilig te Bannoe. Bij aankomst daar bood ik hun eenig geld als belooning voor hun geleide; maar ze weigerden het verontwaardigd, zeggende, dat geld aan te nemen van iemand, die hun gast was geweest, in strijd zou zijn met de traditie. Dus liet ik hen de rest van den nacht doorbrengen in het huis van een van mijn helpers-inboorlingen, met een briefje, om hun een goed maal voor te zetten en ze vroeg in den morgen naar huis te zenden. Hij gaf hun het maal, maar toen hij den volgenden morgen opstond, zag hij, dat ze al waren verdwenen met al zijn goede kleêren.

Type van een Mahsoed.

Type van een Mahsoed.

Onder de Afghanen is diefstal min of meer een verdienste, al naar gelang van de behendigheid en den moed, die ervoor noodig zijn geweest, en van het succes bij het ontgaan van vervolging. Twee jaar geleden [134]bracht een Afghaan zijn dochtertje bij ons voor een oog-operatie. De operatie was goed gelukt, en de dag kwam, dat het meisje kon worden ontslagen. De oogen van den Afghaan waren intusschen gevallen op mijn paard; hij bedacht, hoe bruikbaar de merrie voor hem zou zijn op zijn tochten, en den avond na zijn vertrek bemerkten wij, dat hij met een vriend was gekomen en het paard had gestolen. Ongelukkig voor het succes van de onderneming had hij een vijand, die, toen er een belooning werd uitgeloofd voor de ontdekking van den dief, dacht, dat hij zich wel kon verrijken en tegelijk een oude grief uitwisschen. De schuldige was nu al met zijn buit veilig over de afghaansche grens gekomen in Khost, en geen uitleveringswetten gelden daar. Andere leden van den stam woonden in Britsch Indië en zouden met hun gezinnen naar de bergen trekken bij het toenemen van de zomerhitte. De deputy-commissioner riep de hoofden van den stam bij elkander en deelde hun mede, dat als ze niet zorgden voor de teruggave van de merrie, hij tegen zijn zin genoodzaakt zou zijn, bevelen te geven, dat ze niet met hun gezinnen in de bergen mochten trekken. Eerst protesteerden ze, dat ze niets te zeggen hadden over den dief, dien ze zelf uit den stam hadden gezet, omdat bij een schurk was; maar toen ze merkten, dat de ambtenaar hen te goed kende, gingen ze ertoe over, iemand naar Khost te zenden, die met het paard terugkwam. De man, die door zijn tusschenkomst het dier mij terug gaf, heeft zich van dien tijd af steeds voorgedaan als mijn weldoener, en verwachtte allerlei gunsten als loon. De diefstal werd algemeen afgekeurd door den stam, maar vooral omdat de omstandigheden de mislukking hadden teweeggebracht.

Bekende dieven en misdadigers hebben vaak van het zendingshospitaal gebruik gemaakt, als ze leden aan koorts of een andere kwaal, die hen tijdelijk hinderde, maar natuurlijk kwamen ze onder andere namen en trachtten ze hun identiteit te verbergen. Het is toch maar te hopen, dat ze gebruik maken van de toespraken en den goeden raad, die hun dagelijks worden voorgehouden, terwijl ze onder behandeling zijn. Soms, zooals in het geval dat ik ga vertellen, wordt hun identiteit bekend. Eenige jaren geleden lag in “bed 26”, het Zuidzeebed, zooals het genoemd werd, Zaman, een bekende dief, die aan chronische dysenterie leed en meer dan twee maanden werd behandeld. Hij sukkelde en het ging op en neer, maar blijkbaar was hij te ver heen, toen hij werd opgenomen. Hij luisterde aandachtig naar het voorlezen uit den Bijbel en gaf soms voor, dat hij er in geloofde, maar gaf geen blijk van berouw over zijn vroeger leven. Maar toen men hem had voorgehouden, dat er geen kans op herstel was, liet hij een politieman halen, om dien de namen op te geven van zijn vroegere vrienden, hopende niet enkel, dat ze gevangen zouden worden genomen en gestraft, omdat ze hem hadden weggezonden, toen hij te ziek en te zwak was om hun slechte praktijken mee te bedrijven, maar ook om een belooning te krijgen voor de verstrekte inlichtingen. Hij ging langzamerhand achteruit en stierf onder de belijdenis van een geloof in Christus; maar alleen Hij, die het hart kent, weet wat dat beteekende. Ik denk niet, dat hij verklikker zou zijn geworden, als niet de medeplichtigen hem in zijn nood in den steek hadden gelaten.

Geen beschrijving van het leven der Afghanen zou volledig wezen, als men niet sprak over de openbare danspartijen. Ze hebben plaats ter viering van een stamovereenkomst of van het ophouden van vijandelijkheden tusschen twee stammen of afdeelingen. Men kan ze alleen in optima forma zien over de grens, want in Britsch Indië zijn die danspartijen door de meer vreedzame vermaken van het volk en het ontbreken van de benoodigde vuurwapens in onbruik geraakt. Aan de andere zijde van de grens wordt een vlak terrein uitgekozen, en in het midden wordt een post geplaatst. De mannen gaan in al wijder kringen rondom dit middelpunt staan en draaien er omheen, steeds het middelpunt aan hun linkerhand houdend, en zwaaiend met hun zwaarden. De oudste en minst vlugge van de krijgers vormen de middenkringen; meer naar buiten ziet men de jongelui, die met verbazende vlugheid ronddansen, vaak met een geweer in de eene en een zwaard in de andere hand, of ook wel een zwaard in iedere hand, welke wapens ze beurtelings boven hun hoofd zwaaien. Meer aan den buitenkant bevinden zich de kringen van de ruiters, die tegelijk hun vlugheid te paard en hun behendigheid met zwaard of geweer aan den dag leggen. Aan den eenen kant staan de dorpsmusici, die door trommen en fluiten voor de begeleiding zorgen. Ze beginnen langzaam, en men ziet alle kringen zich bewegen met afgemeten tred; daarna wordt de muziek al vlugger, de dansers worden meer en meer opgewonden, en wie toekijkt krijgt den indruk van een warrelende massa sabels en geweren. De geweren zijn vaak geladen en worden nu en dan afgeschoten, waarna de wendingen van de ruiters drukker worden, zoodat men zich verwondert, dat er geen hoofden en armen worden afgeslagen door de overal flikkerende sabels. Plotseling zwijgt de muziek, en allen houden stil, om weer op adem te komen, maar beginnen dadelijk weer, tot ze uitgeput zijn. De opwinding en de ingewikkelde figuren worden vaak precies gelijk aan den werkelijken oorlog, en de geschiedenis eindigt dan ook soms met bloedvergieten. Bij een zekere gelegenheid viel een man neer, en onder het vallen liet hij zijn geweer afgaan met het noodlottige gevolg, dat een andere danser getroffen werd. De moordenaar zonder opzet zou op hetzelfde oogenblik en op de plaats gedood zijn, als zijn vrienden hem niet haastig naar huis hadden gebracht, al vechtende onder het vluchten. Op die manier wordt er soms aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bloedveete, die een dorp in twee partijen verdeelt, en die niet eindigt eer enkele van de dapperste bewoners gevallen zijn als slachtoffers.

Bij een andere gelegenheid zat ik met eenige [135]Afghanen in een huis in het dorp Peiwar in het Koeramdal. De meeste huizen stonden aan weerszijde van een lange straat, die in de lengte door het dorp liep, en ik merkte op, dat er tusschen de huizen aan elke zijde van de straat kleine deurtjes waren gemaakt. Toen ik naar het doel daarvan onderzoek deed, werd mij verteld, dat er eenigen tijd geleden een groote strijd in het dorp was gevoerd. De eene kant van de straat stond aan den eenen en de andere zijde aan den anderen kant van de strijdende partijen, en nu lagen ze voortdurend op de loer, om op elkander te schieten over de straat. De eenige manier, om naar de rivier te gaan, was van het eene huis door het andere te loopen naar het benedeneind van de straat, en om dat te kunnen doen zonder te worden opgemerkt, had men deuren gemaakt, terwijl buitendien bij afspraak bepaald was, dat er niet geschoten zou worden, als men naar beneden naar de rivier ging. Mijn gastheer kon mij verscheiden gaten laten zien in zijn deur en de houten kozijnen van de vensters, die gemaakt waren door de kogels van zijn buren aan den anderen kant van de straat, en zei: “Achter dit gat in de deur werd mijn oom doodgeschoten; die opening in het raam werd gemaakt door den kogel, die mijn broeder trof.”

Wijzend op een anderen Afghaan, die in de kamer was gekomen en op het bed was gaan zitten, zei hij: “Dat is de man, die mijn broer doodschoot.” Toen ik een opmerking maakte over de vriendelijkheid en eensgezindheid, die er tusschen hen scheen te heerschen op dat oogenblik, zei hij: “Ja, wij zijn nu goede vrienden, omdat de schuld aan beide zijden gewroken is. Ik heb hetzelfde aantal leden van zijn familie gedood.” Na een strijd van dezen aard worden de noodlottige gevallen aan weerszijden opgeteld, en als ze even groot zijn, voelt men aan weerskanten, dat men vrede kan sluiten zonder de izzat of eer op te offeren, en de vriendschappelijke verhouding wordt hersteld, terwijl het onnoodig wordt geacht, een onderzoek in te stellen naar de opruiers of de moordenaars. Indien echter de eene partij zich nog gegriefd acht of nog niet het volle aantal slachtoffers heeft gemaakt, dat de wet der wrake eischt, kan de strijd tot in het oneindige worden voortgezet, tot geheele families bijna uitgeroeid zijn. De wreker zal blijven uitzien naar een gelegenheid maanden en jaren lang; maar vergeten zal hij niet, en evenmin zal een ander den gejaagden blik, de schuwe uitdrukking in de oogen en het zenuwachtig hanteeren van de revolver vergeten, waardoor zich de man onderscheidt, die weet dat één of meer zulke wrekers op hem loeren.

Oude vrouw, die vertelt van bloedwraak in haar familie.

Oude vrouw, die vertelt van bloedwraak in haar familie.

Een civiel bestuurder in het Koeramdal bezocht eens een hoofd in het dorp Shlozan, iemand die, als alle hoofden, een hoogen toren bezat, waar hij voor zijn vijanden zich veilig kon voelen. Zijn gastheer nam hem mee naar den toren, na nauwkeurig te hebben onderzocht, of het venster van de bovenverdieping gesloten was. De ambtenaar, die meende, dat de man naar het landschap buiten wou kijken, ging heen om het venster te openen, maar werd haastig en dringend teruggeduwd door het hoofd, die hem vertelde, dat zijn neef dat raam maanden lang had bespied in de hoop op een gelegenheid, om hem daar dood te schieten. De ambtenaar deed geen verdere pogingen, maar eenige maanden later hoorde hij, dat zijn vriend, het dorpshoofd, de onvoorzichtigheid had gehad, naar het open venster te gaan, en dat hij er door zijn neef was doodgeschoten.

De vijandigheid tusschen neven is zoo groot in Afghanistan, dat er een spreekwijze is ontstaan, waarin wordt gezegd, dat iemand “een even erge vijand is als een neef”. Dat is een gevolg van het feit, dat de oorzaken van zulke veeten juist dikwijls ontstaan tusschen menschen, die in familiebetrekking tot elkander staan. Want de aanleidingen van negentig percent van die twisten worden door de Afghanen gebracht onder drie rubrieken: zan, zar, en zamin, dat zijn de drie perzische woorden voor vrouwen, geld en land. Op al die punten zullen neven eerder met elkander in botsing komen dan vreemdelingen.

Wat de afkomst der Afghanen betreft, wordt er nog al eens gestreden over de vraag, of ze eigenlijk Joden zijn of niet. Er zijn twee groepen, de een neemt het als een vaststaand historisch feit aan, dat ze afstammen van de verloren tien stammen van Israël, en de andere verwerpt alle israëlietische afstamming, maar neemt wel aan, dat de Afghanen met het Mohammedanisme ook enkele joodsche eigenaardigheden hebben overgenomen. Alle waarnemers zijn het er over eens, dat de gelaatstrekken [136]van de Afghanen iets sterk Joodsch hebben, en als wij zoo kijken naar de bezoekers van onze ziekenafdeeling, zien we vaak een of anderen ouden grijsaard van zuiver afghaansche afkomst, die iemand onwillekeurig zou doen uitroepen: “Die man zou uitstekend kunnen doorgaan voor een van de oude patriarchen van de Israëlieten, uit de bijbelsche geschiedenis tot ons gekomen!”

Alle mohammedaansche volken moeten naar de herkomst van hun godsdienst veel gebruiken en plichten hebben, die joodsch zijn, want Mohammed zelf nam die aan van de Joden om hem heen; maar er zijn er minstens twee, onder Afghanen algemeen en niet bij mohammedaansche volken in de buurt, die sterk herinneren aan een joodschen oorsprong. Het eerste hier bedoelde gebruik, dat heel algemeen is, is het offeren van een dier, meestal een schaap of een geit, in geval van ziekte, waarbij het bloed van het dier tegen de deurposten wordt gesprenkeld van den patiënt, zoodat de engel des doods wordt afgeschrikt.

Groep patiënten in het hospitaal te Bannoe.

Groep patiënten in het hospitaal te Bannoe.

Het andere gebruik, dat niet zoo algemeen is en schijnt te verdwijnen, is het beladen van een bok met de zonden van het volk en het uitdrijven van het dier in de woestijn. Bovendien hebben de Afghanen meer dan ieder ander volk een liefhebberij voor joodsche namen, namelijk bijbelsche, en David, Salomo, Abraham, Job, Jacob en veel andere patriarchen komen dagelijks voor op de lijsten van onze hospitaal-patiënten. Namen uit het Nieuwe Testament, zooals Mihtar Esa, dat is koning Jezus, en Simon komen ook wel voor.

Groep buitenpatiënten in het zendingshospitaal.

Groep buitenpatiënten in het zendingshospitaal.

Maar een sterk bewijs tegen de joodsche afkomst is het zoo goed als afwezig zijn van hebreeuwsche woorden in hun taalschat, wat echter ook voor een deel verklaard kan worden door de vermenging eerst met chaldeeuwsche en later met arabische elementen. De Waziri’s hebben een overlevering omtrent hun afkomst, die, al mag de gelijkenis met den bijbel toevallig wezen, wel interessant is, nu men ze aantreft bij zulk een wild en barbaarsch volk.

Die overlevering is, dat een zekere voorvader twee zoons had, Issa en Missa, waarschijnlijk Jezus en Mozes, van wie de laatste een herder was, die eens, toen hij zijn kudden hoedde op de heuvels, een lam had verloren, dat afgedwaald was en niet kon worden teruggevonden. Missa liet zijn andere schapen in den steek en ging het verloren schaap zoeken. Drie dagen en nachten zwierf hij rond in de jungle, zonder het dier te kunnen vinden. Op den morgen van den vierden dag trof hij het aan in een afgelegen dal, en in plaats van er boos op te zijn, nam hij het in zijn armen, kuste het en bracht het veilig bij de kudde terug. Om die daad van liefde zegende God hem en liet hem stamvader worden van den stam der Waziri’s. Ofschoon het ons waarschijnlijker in de ooren zou klinken, als de daad aan Issa was toegeschreven dan aan Missa, toch heeft deze overlevering mij vaak den tekst geleverd voor de uitlegging van het bijbelverhaal, als ik de menschen van dit primitieve volk toesprak. [137]

Groep van melaatschen bij een ziarat of offerplaats in Hazara.

Groep van melaatschen bij een ziarat of offerplaats in Hazara.

Ofschoon de Afghanen vol ijver zijn in het belijden van hun godsdienst, zijn er toch velen onder hen, zoo onwetend op het punt van de leer, dat de meer beschaafde Mohammedanen er bezwaar tegen hebben, hun een plaats toe te kennen in de rijen der geloovigen. De Waziri’s bij voorbeeld, die altijd bereid zouden zijn, deel te nemen aan een godsdienstoorlog, weten niet alleen heel weinig van de grondwaarheden van het Mohammedanisme, maar hebben eigenlijk van den godsdienst niets anders overgenomen dan de vereering voor heiligen en graven. De Afridi’s zijn in dat opzicht al niet veel verder, en er wordt verteld, dat een afdeeling van dien stam, toen een andere stam hun verwijten deed, omdat ze geen graf van een heilige hadden, ertoe overging, een Seyed, die beroemd en hoog in aanzien was en die hun land bezocht, om het leven te brengen, hem te begraven en tot op den dag van heden er een eer in te stellen, op zijn graf te bidden.

De bergen aan de grens zijn vaak kaal en hebben geen velden en woningen te vertoonen, maar men kan niet ver gaan, of men komt bij een ziarat of heiligengraf, waar de vromen bidden en geloften afleggen. Zoo’n heiligdom ligt dikwijls op een ontoegankelijke plaats op een bergtop of op een klip. Rondom het graf zijn afgeknotte boomen, en aan de takken daarvan hangen een massa lappen en lapjes gekleurd katoen, want ieder pelgrim, die een gelofte aflegt en met een smeekbede komt, moet een lap bij, de andere voegen, als uiterlijk teeken van zijn gelofte. Wij geven de afbeelding van een beroemd heiligdom op het Soeleimangebergte. Ondanks de ontoegankelijkheid bezoeken jaarlijks honderden bedevaartgangers de plek, en zieken worden in hun bedden omhoog gedragen in de hoop, dat de zegen van den heilige hen moge genezen. Zulke patiënten worden soms met hun bed op kameelen gebonden of worden op de schouders van hun vrienden meer dan honderd mijlen ver naar de een of andere ziarat gedragen. In sommige gevallen kan het best zijn, dat de verandering van lucht en de verwisseling van de muffe ziekenkamer, die donker en ongeventileerd is, voor de open lucht, tegelijk met den prikkel van verandering van klimaat en omgeving, hun aandeel hebben in de genezing, die nu en dan ontwijfelbaar volgt.

Een andere eigenaardigheid van die heiligengraven is, dat hun heiligheid en onaantastbaarheid zoo algemeen worden erkend, dat voorwerpen van persoonlijk bezit er gerust door de eigenaars langen tijd onbewaakt kunnen worden achtergelaten in het volste vertrouwen, dat ze de voorwerpen bij hun terugkomst onbeschadigd terug zullen zien. Dit is te meer opmerkelijk, als men bedenkt, dat deze stammen dieven van professie zijn en volstrekt geen misdaad zien in rooverij. De inwoners van een bergdorp kunnen naar de vlakte trekken in de wintermaanden en hun bedden, potten en pannen en ander huisraad onder de boomen van een naburig heiligengraf achterlaten, en bijna zeker vinden ze alles bij hun terugkomst eenige maanden later precies in orde weer op dezelfde plaats. Een bepaald voordeel van die heilige plaatsen [138]is nog, dat het een zonde is, hout te kappen van een van de hen omringende boomen. Zoo zijn vaak die graven de eenige groene plekjes tusschen de heuvels en bergen, waar het onverschillige vandalisme van de stammen alle boomen en struikgewas al lang heeft uitgeroeid.

Graven hebben altijd een bijzondere heiligheid in de oogen der Afghanen, grooter nog dan bij andere mohammedaansche volken, en veelal zult ge een Afghaan, die voorbij een kerkhof rijdt, zien afstijgen en, gaande naar het een of ander in het oog vallend graf, dat het stoffelijk overblijfsel van een heilig man moet bevatten, houdt hij zijn handen omhoog in de houding van den biddenden Mohammedaan en roept den zegen van den heilige in voor zijn reis, om dan over zijn baard te strijken, zooals de Mohammedanen gewoonlijk doen als besluit van hun gebeden. Er zijn weinig kerkhoven, die niet een of ander heilig man herbergen of een fakir. Heel dikwijls is zelfs de aanwezigheid van zulk een heilige eenvoudig de reden, waardoor op een afgelegen plaats een kerkhof is ontstaan, omdat allen in den omtrek hun graf willen hebben dichtbij het zijne, in het geloof, dat op den dag der opstanding zijn heiligheid hun zonden en tekortkomingen zal goedmaken en hun stellig en zeker tot de zaligheid zal doen ingaan.

De graven liggen altijd in noord-zuidelijke richting, en als men een gat heeft gegraven, meer of minder diep in overeenstemming met den aard van den grond, wordt er aan eenen kant een nis uitgehold, gewoonlijk aan de westzijde, en het lijk wordt gelegd in de nis, met het gelaat naar Mekka gekeerd. Er worden dan steenen om den rand van de nis gelegd, zoodat als de aarde in de opening wordt geworpen, er niets op het lijk komt, dat enkel is gewikkeld in een laken, daar doodkisten nooit worden gebruikt.

Er worden allerlei wonderen verteld van de graven van heiligen, en wel het algemeenst is het geloof, dat ze in lengte kunnen toenemen, en dat die toeneming een bewijs is voor de aanneming van de gebeden van den gestorvene door den Almachtige. Naast het zendingshuis in Peshawer was zulk een graf, dat ieder jaar een voet langer werd. Toen het zeven-en-twintig voet lang was geworden, was het vooruitgedrongen tot aan den openbaren weg, en eerst nadat er een officiëele order was uitgevaardigd door de districtsautoriteiten, dat de verdere groei van den heiligen man moest ophouden, hield het graf met groeien op. Dat graf is in den omtrek nog bekend als het Negenellengraf en wordt door een groot aantal geloovigen ieder jaar bezocht in de hoop, dat het hun voordeel zal aanbrengen.

Het gebruik van toovermiddel en of amuletten is algemeen. De kinderen van de rijken kan men zien met colliers van amuletten, geborgen in kleine zilveren doosjes, om den hals, terwijl zelfs de armste arbeider een amulet heeft, gewikkeld in een stukje leêr en gedragen om den hals of om den arm gebonden. Die amuletten zijn meestal verzen uit den Koran, overgeschreven door den een of anderen beroemden mollah en door hem gezegend; andere zijn kabbalistische zinnen of woorden, terwijl weer andere gewone lapjes zijn of stukjes papier, die door een heilig man gezegend zijn.

Bij meer dan één gelegenheid heb ik mijn recepten tot amuletten verheven gezien, omdat de zieke meende, dat dit meer zou helpen, dan te gebruiken wat het hospitaal hem aan geneesmiddelen meegaf. Een patiënt verzekerde mij, dat hij nooit meer last van rheumatiek had gehad, waar hij vroeger zooveel aan had geleden, nadat hij een recept, waarin ik hem wat salicyl had voorgeschreven, om den arm had gebonden, ofschoon hij nooit het drankje had ingenomen. Bij een andere gelegenheid bevond ik, dat een man, die grijze poeders had gekregen met een aanwijzing, hoe hij ze moest innemen, ze in plaats daarvan met papier en al in een pakje had gebonden, dat hij in leêr had genaaid en om den hals had gehangen met, naar hij mij verzekerde, de gunstigste uitwerking.

Hieruit kan men vrijwel afleiden, dat mollahs en fakirs, die beweren, dat ze het vermogen bezitten, om amuletten te maken voor alle bekende kwalen en die dingen in het groot aan de menschen verkoopen, zich vaak heel wat sneller verrijken dan een dokter, die de zieken op de gewone wijze behandelt. Eens toen ik in het kamp was, ontmoette ik een goochelaar, die op die manier schatten verdiende. Hij had een groot deel van Zuidwest Azië bereisd, maar bleef nergens lang, daar zijn behandeling spoedig haar kracht zou verliezen, als hij de eerste dagen van het nieuwtje liet voorbijgaan. Een van zijn verrichtingen was, door een vuur te loopen, zoogenaamd door de tooverkracht van de mohammedaansche kalima. Er werd een gat gegraven in den grond en gevuld met houtskool en hout, dat werd aangestoken. Nadat het vuur wat was gaan luwen, werd de nog gloeiende asch met stokken gebluscht, maar terwijl ze nog een beetje gloeide, liep de fakir onder het zingen van de kalima er kalmweg overheen, waarna hij de stoutmoedigsten onder zijn geloovig publiek uitnoodigde, zijn voorbeeld te volgen, hun verzekerende, dat, als ze de geloofsformule met hetzelfde vuur als hij opzeiden, hun geen leed zou geschieden. Enkelen deden de proef zonder noemenswaardig nadeel; anderen kregen wonden aan de voeten. Die ongelukkigen werden uitgelachen door de anderen en beschuldigd, geen echte Mohammedanen te zijn, zoodat hun de immuniteit was onthouden, toen ze de formule opzeiden.

Elken morgen en elken namiddag maakte de fakir zich gereed, om de patiënten te ontvangen, die in massa toestroomden, toen ze van zijn roem hoorden. Elke zieke moest den assistent een sommetje betalen en werd dan naar den fakir gebracht, die op een mat bleef zitten. De fakir vroeg hem een paar dingen over den aard van zijn ziekte, schreef de amulet voor en ging over tot den volgenden patiënt. Drie- of vierhonderd menschen konden bij één zitting worden behandeld, wat als resultaat van een dag werkens voor den fakir een som van ongeveer veertig gulden meebracht. Nu gingen er natuurlijk dagen met reizen heen, en ze waren niet alle even voordeelig, maar zijn uitrusting en zijn manier van reizen bewezen wel, dat het geen onvoordeelig zaakje was.

Hij at bij ons in het kamp en toen het eten bijna was afgeloopen, kwam een assistent bij hem en zei, dat er veel menschen buiten stonden, die om amuletten [139]vroegen. Met een verontschuldiging tot mij voor de storing, nam hij een stukje papier, scheurde het in vierkante stukjes en gaf die aan den assistent, om mee te werken. In sommige gevallen, vooral bij rheumatiek of verouderde kwalen of verstuikingen, deed hij aan massage en wrijven, waardoor stellig de uitwerking van de amulet krachtiger werd.

De medische en chirurgische behandeling van de fakirs is verschrikkelijk ruw. Soms komen wel kruidkundigen uit Indië in Afghanistan en beoefenen een soort van hippocratische geneeskunde; maar de inlandsche, geneesheeren weten heel weinig van de medische wetenschap. Hun twee gewone behandelingen zijn de dzan en de dam. Dzan is een behandeling, die gewoonlijk wordt toegepast in geval van koorts, zoowel acute als chronische, en bestaat daarin, dat men den patiënt uitkleedt en naakt op bed legt. Een schaap of een geit wordt dan geslacht en vlug gevild. De zieke wordt in de huid gewikkeld en dan met een aantal dekens nog bedekt. Als ze uitwerking heeft, werkt deze behandeling door het opwekken van een heftige transpiratie, en als de bedekking wordt weggenomen, wat geschiedt op den tweeden dag in den zomer en op den derden in den winter, treft men den patiënt vaak zonder koorts aan maar verzwakt en uitgeput door het vele zweeten. Als de eerste toepassing niet helpt, mag men de behandeling verscheiden keeren herhalen.

Een kameelruiter van de cavalerie.

Een kameelruiter van de cavalerie.

In gevallen van ernstige beschadiging of verwonding wordt dezelfde behandeling ook wel plaatselijk toegepast. Als men een dijbreuk heeft bij voorbeeld wordt een schapevel eromheen gebonden, dan wordt ruw gespalkt en alles blijft een week of langer zitten. Als er een open wond is en de zieke heeft vele dagen moeten reizen in de hitte, om in ons hospitaal in Bannoe te komen, kan men al vooruit weten, wat men te zien zal krijgen. De mannen, die het bed hebben gedragen, wikkelen namelijk lappen om neus en mond, eer ze den zieke loswikkelen, opdat hij onderzocht kan worden, en als alles openligt, zijn allen, behalve de dokter en zijn helper, op de vlucht gegaan, zoo gauw, als ze maar konden. Een chirurg kan haast onmogelijk voor een geval komen te staan, dat sterker in strijd is met zijn moderne begrippen van antiseptische behandeling, en er zijn heel wat antiseptica noodig, eer de wond een beetje gezond er begint uit te zien, zelfs als ontsteking en koudvuur geen amputatie noodig maken. In geval van kleine wonden wordt de huid van een vogel er wel om gebonden, en het vleesch van het gedoode dier is vaak deel van het loon van den dokter.

Het andere middel, dat dam heet, bestaat hierin, dat men een stukje katoen stevig oprolt tot een kompresje ter grootte van een shilling, dat in olie dompelt en op een door den inlandschen dokter aangewezen plek legt, om het daarna aan te steken. Het brandt dan in het vleesch en laat een wonde na, die eerst langzaam geneest. Het middel wordt voor alle mogelijke kwalen gebruikt, en men kiest dat gedeelte van het lichaam voor de bewerking, waar de kwaal zetelt of waar de diagnose van den dokter, die het middel toepast, haar veronderstelt. Zoo vindt men vaak bij menschen, die aan indigestie lijden, een rijtje litteekens aan weerszijden van den buik. Voor neuralgie past men het middel toe aan de slapen; voor hoofdpijn op den schedel; voor rheumatiek op den schouder; voor lendenpijn aan de lenden; voor verlamming op den rug; voor heupjicht op de dijen, en zoo verder tot in het oneindige. Ik heb niet minder dan vijftig litteekens gevonden, elk ter grootte van een shilling, bij een enkelen patiënt als sporen van de herhaalde toepassing van dit middel.

De Afghanen hebben een reusachtig vertrouwen in beide behandelingen, en ik heb wel in een dorp gezeten, waar ik luisterde naar een gesprek, waarin een jonge man, die pas terugkwam van een bezoek aan een zendingshospitaal, vertelde van de wonderlijke dingen, die hij daar had gezien, waarop de een of andere conservatieve grijsbaard antwoordde: “Wat hebben wij van doen met al die nieuwigheden? Wij hebben immers genoeg aan de dzan en de dam.” Net als vroeger in het Westen, beoefent de dorpsbarbier ook hier nog de kleine geneeskunde en snijdt in zweren, of zet lavementen.

De vrouwen beweren allen, dat ze meer of minder van de geneeskunde weten. Als na een strijd tusschen de stammen de gewonde krijgers in de dorpen terugkeeren, beginnen de vrouwen in huis dadelijk de [140]verpleging. Als er een heftige bloeding komt, wordt vlug olie verhit en in de wond gegoten of, als bij voorbeeld een lichaamsdeel is afgehouwen, wordt de stomp in de olie gedompeld. Dat is zeker een kras middel, maar het werkt bloedstelpend. Is er maar een kleine bloeding, dan wordt een plantje, dat ze in de jungle inzamelen, tot asch verbrand, en die asch wordt op de wond gelegd. Bij een scherpe snede trekken de vrouwen haar eigen haren uit en naaien de wond dan met een gewone naald. Ik heb vaak vleeschwonden gezien, die op die manier heel handig waren genaaid. Met het spalken van gebroken beenderen zijn ze niet zoo vaardig. In de dorpen is er altijd wel een timmerman, die daarin volgens hemzelven uitmunt; maar in de meeste gevallen doet hij het verband er te stijf om of met te weinig kennis van de circulatie in het lichaamsdeel, zoodat er geen jaar voorbijgaat, waarin wij geen gevallen krijgen van zieke ledematen, waar koudvuur bij is gekomen door die behandeling, al waren het maar gewone breuken.

Bijna de eenige geneesmiddelen, die veel in Afghanistan worden gebruikt, zijn purgatieven, en dan van zeer krachtigen aard. Bijna ieder Afghaan meent, dat hij het noodig heeft, elk voorjaar te worden adergelaten of een flinke purgeering te ondergaan of beide tegelijk, en soms wil hij dat nog weer hebben in het najaar. Bijna geen ziekte mag langer dan een week duren, of er moet een purgeering worden toegepast. Soms wordt die behandeling zoo ruw gedaan, met zoo weinig égards voor den leeftijd of de krachten van den patiënt, dat er een inzinking volgt en de dood intreedt. In andere gevallen wordt een latente dysenterie opgewekt, waardoor een ziekte kan ontstaan, die maanden duurt en den zieke voor altijd verzwakt.

Offerplaats of ziarat op den Takht-i-Soeleiman.

Offerplaats of ziarat op den Takht-i-Soeleiman.

De seizoensaderlatingen worden in de bocht van den arm toegepast, en de oostersche dokters volgen nog de leer van Hippocrates omtrent de vochten en weten precies, welke ader in welk speciaal lichaamsdeel moet worden geopend in een bepaalde ziekte. Ik heb een jong dokter uit Engeland gekend, die op eens het vertrouwen, dat de menschen tot dien tijd in hem stelden, verloor, toen hij in een geval van ziekte een aderlating aanried. De verpleger, die den zieke hielp, vroeg, wat heel gewoon voor hem was, welke ader hij moest openen, en de engelsche geneesheer antwoordde: “Dat komt er niet op aan.” Beide, de zieke en de verpleger, vonden, dat die dokter al heel onverschillig was of dat hij er niets van wist, zoodat ze in beide gevallen beter deden, van dokter te veranderen.

Van den staar lichten is een veel voorkomende kwaal in Afghanistan en sinds menschenheugenis zijn er hakims, of afghaansche praktizijns, die volgens de oude methode opereeren.

Deze mannen trekken gewoonlijk door het land van ’t eene dorp naar het andere, omdat de meestal oude patiënten niet in staat zijn verre reizen te maken, of omdat misschien de familieleden niet veel over hebben voor de ouderen, daar zij toch geen werk meer kunnen doen.

Natuurlijk slaagt de operatie soms, maar meestal is volslagen blindheid ’t gevolg ervan. Omdat de hakim allicht niet dan na jaren weer de zelfde plaats bezoekt, verliest zijne reputatie niet door de vele mislukking, wat wel zou gebeuren, indien hij bleef op dezelfde plaats.

De smid van het dorp zorgt gewoonlijk voor het [141]trekken van kiezen, waarvoor hij in zijn smidse een lange, zware 2½ voet lange chirurgische tang heeft hangen.

Wanneer nu de kroon der kies sterk is en zoo in den mond staat dat de smid haar gemakkelijk kan vastpakken met het instrument, dan lukt de operatie wel. Maar is dit niet het geval, is de kies bros en ligt zij lastig, dan gebeuren er de grootste ongelukken. Een gebroken kaak komt veel voor.

Eindelijk gaan zulke patiënten dan naar het zendelingen-ziekenhuis om behandeld te worden, soms verscheidenen per dag.

Eens waren de pokken een zeer algemeene ziekte in Afghanistan en men kan zelfs nu nog in dorpen vele pokdaligen aantreffen. Een van de eerste vragen, die een Afghaan doet, wanneer hij voor zijn zoon een bruid wil koopen is: “Heeft ze de pokken gehad?” Is dit niet het geval dan wordt met den koop gewacht, totdat zij ouder is, of wordt ook wel de koopsom verminderd, daar zij dan niet die waarde vertegenwoordigt van iemand die de pokken al heeft gehad, want het is dan steeds mogelijk dat zij nog de pokken zal krijgen. Het is vaak gebeurd dat vaders hunne dochters naar ons ziekenhuis brachten met litteekens van pokken; niet om de patiënt te helpen, maar om een hoogeren prijs voor haar te kunnen vragen.

Dr. Pennell.

Dr. Pennell.

De gewoonte van inenting was vroeger algemeen in Afghanistan. In de pols werd een sneedje gemaakt en men wreef dan een weinig pokstof in het wondje. Meestal kreeg de ingeënte de ziekte dan in geringe mate, maar soms werd deze zoo ernstig ziek, dat de dood intrad. Toch hebben de Afghanen wel gezien dat het inenten met koepokstof vele voordeelen heeft boven hun oude wijze van inenten.

Twee redenen zijn er echter, die de afghaansche bevolking tegenhouden om van de gelegenheid door de Engelsche regeering hen aangeboden, gebruik te maken. Ten eerste geschiedt dit vaccineeren door ambtenaren die niet voldoende gesalarieerd worden, wat tengevolge heeft dat zij omkoopbaar zijn, hetgeen de geheele bevolking tegenstaat. Ten tweede bestaat er een algemeen bijgeloof dat er in Afghanistan een meisje is waarnaar de Regeering zoekt. Zij zou dan hierdoor ontdekt worden, dat wanneer zij zou worden ingeënt, melk in plaats van bloed uit de wond zou vloeien, waarna zij naar Engeland zou worden vervoerd om geofferd te worden.

De ouders zijn daarom bang dat hun dochter dit lot zal treffen.

Maar nu genoeg over ziekten en kwalen. Laat mij u van andere dingen vertellen. Ik stond op een met dennen bedekten uitlooper van de Soefed Kohbergketen, die westwaarts op Kaboel uitloopt, tusschen den Khaiberpas in het Noorden en den Koerampas in het Zuiden. De met sneeuw bedekte toppen van Sika Ram, die tot een hoogte van vijftien duizend voet oprijzen, met fijne, witte wolkjes erboven, waren juist achter mij, terwijl vóór mij het groene dal van de Koeramrivier zich uitbreidde als een panorama, overgaande in een wijde vlakte, waar talrijke dorpen, verscholen in moerbeiboomen en walnoten, genesteld waren tusschen de lagere bergen, terwijl verderop de bergen ruwer en kaler werden en de rivier zich een weg moest banen door kloven en spleten, tot ze in de vlakte van Indië kwam.

Onmiddellijk tegenover mij had ik den Peiwarpas met de vele dennenbosschen, welke pas altijd bekend [142]zal blijven als het tooneel van het groote gevecht, dat de emir Sjer Ali met zijn strijdkrachten leverde tegen de colonne van Sir Frederick Roberts. Daar waren de dennen op de hoogte, waar de afghaansche batterijen verborgen waren, en men kon zonder moeite het kronkelende pad volgen door de steenachtige bedding van de rivier, dat dan verder de hoogte inging naar de bosschen, waardoor de dappere regimenten aanstormden en eindelijk de afghaansche stelling vermeesterden.

Ten westen van den pas was een vruchtbaar dal met vele dorpen, die voor een deel al behoorden tot het gebied van den emir van Afghanistan. Een paar mijlen beneden het hoogste punt van den pas kon men het fort zien, waar de soldaten van den emir de grens bewaakten. Naar het Oosten zich richtend, zag men op een afstand van een dozijn mijlen de kantonnementen van Parasjinar, de meest westelijke kantonnementen van de britsche strijdmacht en de zetel van het bestuur in dit grensdal. Er was daar ook een fort, waar de plaatselijke koeramsche militie in garnizoen lag, Afghanen uit de dorpen in den omtrek, die onder de leiding en den invloed van drie of vier engelsche officieren een deel zijn geworden van die vooruitgeschoven krijgsmacht, die het rijk aan de grens verdedigt.

Ik had enkele weken doorgebracht onder de menschen uit het district, en de tijd was gekomen, dat ik, ofschoon met tegenzin, de schaduwrijke bosschen en de koele dreven van het Boven-Koeramdal moest verlaten voor de brandende vlakten van Bannoe, die ik nu van mijn hoog punt kon zien liggen in een waas van hitte, herinnerend aan punka’s en slapelooze nachten, mijn voorland dat de plaats zou innemen van de versterkende lucht van den Roefed Koh.

Onze tenten en onze bagage waren gepakt op eenige muilezels, die we konden volgen langs den stoffigen weg beneden, terwijl wij talmden, om afscheid te nemen van de hartelijke Afghanen, die onze gastheeren en tegelijk onze patiënten waren geweest. Drie dagen zouden we des nachts ons kamp moeten opslaan, eer we de grens van Britsch Indië zouden overgaan en de grensstad Thal zouden betreden, die de eerste stad is, welke een reiziger uit Afghanistan aantreft. Vanaf den tijd, dat we de afghaansche grens overschreden, tot hier, gaat de reiziger door een gebied, dat bekend staat als een “administratief terrein”. Er was daar een fort, bezet door troepen van het indische leger, onder bevel van een engelsch officier.

Nu bleven er nog vier-en-dertig mijlen in rechte lijn tusschen ons en onze bestemming Bannoe, en eer we die aflegden, waren er bijzondere onderhandelingen noodig geweest met de stammen, die er woonden, om een geleide voor ons te krijgen, want dit vooruitspringende gedeelte tusschen Thal en Bannoe was niet Britsch Indië, en ook geen administratief terrein, maar onafhankelijk en daar heerschte de roovende stam der Waziri’s, die noch den emir, noch den onderkoning als meester erkende. Een paar schurkachtig eruitziende Waziri’s kwam aan, om ons verder te geleiden. Hun geweren waren om hun schouders gehangen en welgevulde patroongordels omvingen hun lijven, terwijl ze hun paar afghaansche dolken in de plooien van hun vuile, roode pagari’s, die ze om hun middel hadden gewonden, verborgen, en hun kromme afghaansche zwaarden in de hand hielden.

Wij hadden nu het vruchtbare dal van de Boven-Koeram verlaten, en gingen door een opeenvolging van rotsachtige bergpassen, over steile kammen en door de steenachtige bedding van de rivier. De lagere bergketenen, die Afghanistan van Indië scheiden, vormen door hun groepeering en hun steilte een reeks valleien en kloven en steilten, die juist geschikt zijn voor de wilde stammen, die er wonen, en die de wildheid van hun bergland op even hoogen prijs stellen als hun eigen onafhankelijkheid. Hier en daar is een stukje bebouwd land in een bocht van de Koeramrivier, waarop een met muren omgeven en van torens voorzien dorp neerziet, door geweld van wapenen in de handen gekomen van de tegenwoordige eigenaars, en alleen in die handen blijvend door nauwlettendste waakzaamheid. Zelfs de mannen, die achter den ploeg loopen bij hun ossen, hebben hun geweren over den schouder hangen en houden het oog geopend, om uit te zien naar den mogelijken vijand.

Op sommige plekken is uit de rivier een kanaal met groote moeite afgeleid naar een vlak stuk land tusschen de bergen, waar men dan een karigen oogst binnenhaalt. Voor de rest zijn de bergen kaal en vertoonen noch dierlijk, noch plantaardig leven. Een paar patrijzen, die met schellen kreet opvliegen uit een polletje droog gras, kan men nog te zien krijgen en enkele acaciastruiken, die brandhout leveren. De Waziri’s namen dat mee, om het op de Vrijdagmarkt in Bannoe te verkoopen.

De Afghanen vertellen u, dat toen God de wereld had geschapen, er een massa steenen en rotsblokken en puin over was gebleven, die alle aan deze grens neergesmakt werden, wat het onaantrekkelijk aanzien van het land moet verklaren. Nog is er een bergketen, waar we overheen moeten, eer we de vlakten van Indië bereiken. Wij hebben een rotspad met moeite beklommen over kale steenen, die de zonnestralen fel weerkaatsen, zonder dat er struik of boom schaduw geeft, of zelfs het kleinste grassprietje den grond afkoelt, die onze voeten even fel brandt als de gloeiende schijf boven ons. Dan bereiken we den top, en het tooneel vóór ons verandert als door een tooverstaf. Vijfhonderd voet onder ons ligt de breede indische vlakte, hier besproeid door de levenwekkende wateren van de Koeram, die, als ze vrij zijn uit de rotsengten, waardoor ze de laatste dertig mijlen hebben afgelegd, nu over hun steenachtige bedding voortdansen en onder overhangende klippen door stroomen, om eindelijk zich in tallooze kanaaltjes te splitsen, en als zilveren linten als in een labyrinth door de vlakte te stroomen. Zoo ver, als de levenwekkende besproeiing door de Koeram duurt, breiden zich velden uit van graan en maïs en rijst in eindelooze opvolging, zoo ver het oog reikt.

Verspreid tusschen de velden liggen de dorpen, de rijke dorpen der Bannoeërs, verborgen tusschen moerbeiboomen en vijgen en wijngaarden, alsof een hoorn van overvloed hier al zijn gaven had uitgestort. Zoo is Indië, en zoo doet het zich voor aan de Pathans, die op de bergen van onze noord westgrens wonen, en als wij het land aldus aanschouwen, na eenigen tijd met hen samen te hebben geleefd tusschen hun [143]kale en dorre bergen, kunnen we gemakkelijk hun redeneering begrijpen en billijken, dat twee denkbeelden oppermachtig in hun geest heerschen. Het eene is: “Die rijke vlakten zijn daar geplaatst, omdat God bedoelde, dat wij er ons zouden vestigen, ze zijn zoo dicht bij onze bergen, opdat, als bij ons gebrek is, we naar beneden zouden trekken en daar den oogst binnenhalen, en als we het moeilijk hebben en groote sommen moeten betalen aan de engelsche regeering, mogen we gerust eens de rijke Hindoes het geld ontnemen, dat ze door woeker hebben bijeengegaard en op andere manieren, die God veroordeelt.” Het andere denkbeeld is: “Welke reden kan de engelsche regeering hebben, die over zulke rijke landen heerscht, om zich met ons in onze bergwereld te bemoeien, waar wij onze woningen hebben, die ofschoon we niets anders dan rotsen en steenen om ons heen zien, toch onze huizen zijn, waar wij de aanwezigheid en de bemoeizucht van geen enkelen vreemdeling verlangen?”

De lezer zal hebben opgemerkt, dat dus op de reis, die boven werd beschreven, van Peiwar naar beneden tot Bannoe, vier verschillende territoriën werden bereisd. Het eerste en het laatste, namelijk Afghanistan en Britsch Indië, zijn twee precies begrensde en gemakkelijk te bevatten aardrijkskundige gebieden; maar men ziet, dat daartusschen verschillende stammen hun woonplaatsen hebben, die in ongelijke betrekking staan tot het indische gouvernement. Ik moet een en ander opmerken, om den lezer vertrouwd te maken met de politieke omstandigheden van die streken.

De grens van Britsch Indië is nauwkeurig afgepaald, maar die van Afghanistan was meer of min onzeker tot het jaar 1893, toen Sir Mortimer Durand door de engelsche regeering werd afgevaardigd, om de vertegenwoordigers te ontmoeten van den emir Abdurrahman en samen de grens vast te stellen. Die grens is sedert dien tijd bekend als de “Durand-line”. De streek tusschen die lijn en de britsche grens nu staat in onderling verschillende betrekkingen tot de indische regeering.

Enkele gedeelten ervan, als Tirak, het land van de Afridi’s en Orakzai’s, en Waziristan, het land van de Waziri’s en Mahmoeds, worden met rust gelaten, als de stammen geen aandacht op zich vestigen door strooptochten op engelsch grondgebied, waar de wettelooze elementen zich nog wel eens aan schuldig maken. Die rooverijen worden zonder twijfel afgekeurd door de meerderheid van zoo’n stam, die het feit inziet, dat in welk conflict met de engelsche regeering ook, ze het altijd moeten verliezen; maar dit is de democratische geest van de menschen nu eenmaal, dat iedereen evenveel waard is als zijn buurman, en dat hij een beetje beter is als hij een meer modern geweer heeft. Als in de tusschenregeeringen van de Richteren in Israël, doet ieder wat hij goed acht in eigen oogen, en wordt verbitterd, als zijn buurman of zelfs iemand van zijn eigen stam zijn daden onder contrôle neemt of zijn vrijheid aan banden legt.

Zoo komt het, dat het werkelijk zeer moeilijk wordt voor de betere en oudere elementen in den stam, om de anderen van zulke strooptochten af te houden. De roovers zijn meestal menschen, die niets te verliezen hebben, die geen grond bezitten binnen de grenzen van Britsch Indië en die schuldig staan aan vroegere moorden of andere misdaden, zoodat het voor hen onmogelijk is, het land binnen te komen op andere manier dan tersluiks, daar ze stellig zouden worden gevangen genomen en misschien opgehangen, als ze gepakt werden.

Een groot aantal menschen in den stam hebben land aan beide grenzen van de grens en achten het in hun eigen belang, niet openlijk partij te kiezen tegen de regeering, terwijl ze toch ook, tenzij ze aan de desperado’s een schuilplaats verleenen en hen bij gelegenheid verbergen, kans loopen, zelf tot slachtoffers te worden gemaakt. Zoo gebeurt het, dat er bij haast iedere grensexpeditie sommige afdeelingen van den stam zijn, die verlangen op goeden voet te staan met de Engelschen en bevriend heeten. Het is moeilijk voor een militairen bevelhebber, die de menschen niet vooraf heeft gekend, om dit op prijs te stellen, en als hij ziet, dat zijn kamp van achter een bedekking wordt beschoten uit een verondersteld bevriend dorp, gaat hij natuurlijk twijfelen aan de oprechtheid van de menschen. Maar waarschijnlijk hebben de lastige elementen het er juist op aangelegd, om van uit zulk een punt te schieten, opdat de bevriende luidjes erin worden gehaald en ze dus aan den strijd moeten deelnemen. Bij een zekere gelegenheid verkoos de tot wanhoop gebrachte generaal niet te gelooven, wat de politieke ambtenaar beweerde omtrent de vriendschappelijke gezindheid van de dorpen in de buurt, van waaruit herhaaldelijk werd geschoten, tot hij het kamp verliet en voor een tijdje ging wonen in een van de van vijandigheid beschuldigde dorpen! De goedgezinde clans zouden het ten hoogste op prijs stellen, als de administratie erin kon slagen, de wettelooze geesten te beteugelen.

Dan zijn er sommige half onafhankelijke staten, zooals Tsjitral en Dir, waar bestuurders zijn, die macht genoeg hebben, om hun eigen land in orde te houden en het voor de Engelschen mogelijk te maken, dat ze zooveel toezicht kunnen uitoefenen, als wenschelijk wordt geacht voor de uiterlijke betrekkingen, doordat een politiek agent aan het hof van het hoofd is verbonden, terwijl dat hoofd zelf vrij blijft, om de zaken van zijn stam of zijn dorp te regelen naar zijn believen en in overeenstemning met de gewoonten van zijn stam en den graad van zijn eigen gezag over de vaak in conflict zijnde eenheden in zijn bestuursgebied.

Ten derde zijn er dan, wat men noemt, de “geadministreerde gebieden”, zooals het Boven-Koeramdal, waar we al over spraken. Daar wonen stammen, waarover geen enkel hoofd gezag heeft kunnen krijgen, waar dus, zooals zoo vaak het geval is onder de Afghanen, de stam ondermijnd wordt door partijschappen, die geen van allen gezind zijn, zich te stellen onder de macht van een persoon, die niet tot hun partij behoort. De regeeringsambtenaar is dus niet bij machte, te onderhandelen met één leider, maar moet alle leden van de strijdende partijen hooren. De democratische geest is zoo sterk, dat ieder kleine landeigenaar meent, dat hij het recht heeft, zijn inzicht [144]in de publieke zaak naar voren te brengen even goed als de erfelijke nakomeling van een reeks van hoofden. Hierdoor wordt de politiek zeer ingewikkeld en de ambtenaar voor politieke zaken, die zich veel liever zou houden buiten alle bemoeiing met de inwendige aangelegenheden van den stam, komt tot het besluit, dat te midden van een massa in strijd zijnde eenheden, hij de eenige mogelijke raad van beroep is. Zoo komt men tot een tusschensoort regeering, de indische strafwet geldt er niet, maar de wetten en gewoonten van den stam geven de leiding aan bij de rechtsspraak, en men bemoeit zich zoo weinig mogelijk met het volk; maar toch is de ambtenaar voor politieke zaken de hoogste autoriteit en vereenigt in zich de uitvoerende en rechterlijke macht in het gebied.

Ondanks de omstandigheid, dat hun godsdienst zoo exclusief is, vinden deze menschen het toch onmogelijk, hun zaken te behartigen of rustig te leven zonder de hulp van den alomtegenwoordigen Hindoe. Precies zooals de Groot Mogels van ouds het geschikt vonden, Hindoes te hebben voor de posten van schatbewaarder, accountant, raadgever enz., zoo heeft het grenshoofd van dezen tijd zijn Hindoevazal steeds bij zich, om voor hem zijn rekeningen op te maken, zijn verzoekschriften te stellen en zijn zaken voor hem af te doen in rechterlijk opzicht. De meerderheid van de winkelhouders in den stam zijn ook Hindoes. Zelfs onder het geregelde bestuur van Britsch Indië is de Mohammedaan nooit zoo knap in het handelen geworden, vooral in den kleinhandel en het winkelbedrijf, als de snuggerder en vlugger begrijpende Hindoe.

Versterkt dorp van de onafhankelijke Afghanen in den Khaiberpas.

Versterkt dorp van de onafhankelijke Afghanen in den Khaiberpas.

Zoo vindt men in ieder dorp van eenige beteekenis de Hindoes met hun winkels, waarvan de eigenaar op reis gaat naar de groote marktsteden aan de grens, Peshawer, Bannoe en Dera Ismaël Khan, en terugkeert met stoffen, lucifers, spiegeltjes en een verscheidenheid van westersche artikelen, zoowel als met de voedingsmiddelen, waar de Afghaan van houdt, maar die hijzelf niet kweekt, zooals suiker en thee. Die Hindoes worden beschouwd als vazallen van de mohammedaansche gemeenschap, die ze dienen, en ieder Hindoekoopman heeft zijn particulieren vriend en beschermer of malik, die in ruil voor de diensten, die de Hindoe bewijst, voor zijn veiligheid instaat, bereid is, hem te beschermen, desnoods met geweld van wapenen, tegen andere mohammedaansche partijen, en iedere beleediging, hem aangedaan, te wreken, alsof die hem persoonlijk had getroffen.

De Hindoe levert de hersens en de Mohammedaan de dapperheid. De Hindoe is altijd klaar, zijn heerschzuchtige, maar vaak domme meesters, te foppen, en weet onder britsche regeering zich nog al eens te bevoordeelen door de bescherming, die de wet hem verleent, en die hem in staat stelt, dingen te doen die hij over de grens niet zou wagen. Eens toen ik aan de andere zij van de grens reisde, was mijn gids een balling, die verplicht was geweest, van engelsch grondgebied te vluchten, nadat hij een moord had bedreven. Hij vertelde mij, dat hij zich bij een Hindoe had aangesloten en een contract had aangegaan voor het aanleggen van een weg; de Hindoe zou voor het kapitaal zorgen en de rekening bijhouden, en hij zou koelies recruteeren en het toezicht op het werk houden. “Terwijl ik in de zomerzon zwoegde en zweette, zat de snaak van een Hindoe gemakkelijk op zijn kantoor, vervalschte de rekeningen, en ik kreeg nooit een cent voor mijn moeite. Ik dacht, dat ik recht kon krijgen bij den sarkar, en ik stelde een civiele actie tegen hem in; maar ik ben maar een eenvoudig man, en hij wist alles van de wet door een advocaat, met wien hij bevriend was, zoodat ik de zaak verloor. Toen betaalde ik aan een anderen pleiter een groote som, om mijn zaak voor den zittenden rechter te brengen; maar hij had geknoeid in de rekeningen en de getuigen betaald, zoodat ik daar ook verloor. Allah Akbar! De rechter sprak het vonnis uit vóór den middag en vóór den tijd van het avondgebed was de schurk er geweest. Maar toen was ik erbij, en ik kan nu slechts tersluiks eens bij nacht een bezoek brengen in mijn geboortedorp.”

Ornament.

[145]

Wachthebbende sepoy in den Khaiberpas.

Wachthebbende sepoy in den Khaiberpas.

Als men nu vraagt, hoe de verhouding van den zendeling is tot de bewoners van de verschillende gebieden, kan men zeggen, dat in Britsch Indië de zending wordt vrij gelaten, zoolang ze zich binnen de grenzen van de wet houdt. In Afghanistan mag de zendeling niet werken, en onder het tegenwoordige régime zal daar wel geen verandering in komen. Een bekeerling van het Mohammedanisme tot het Christendom wordt binnen het gebied van den emir beschouwd als iemand, die een groote zonde heeft begaan, en zoowel de wet als de publieke opinie zou het op zijn ondergang toeleggen. Maar in de landen tusschen die beide terreinen is er geen reden, waarom een voorzichtig zendeling, die de taal en de gewoonten van het volk kent, niet met succes zou kunnen werken. Een zendeling-dokter, die niet met onhandigen ijver hun godsdienst kwetste, zou ongetwijfeld door de meeste leden van den stam vriendelijk worden ontvangen, ofschoon de mollahs of priesters een onzeker element zouden vormen, dat in het begin zich vijandig zal toonen. De plaatselijke autoriteiten hebben het per slot van rekening in hun macht, te bepalen, hoe ver zich de werkzaamheid van de zending mag uitstrekken.

Onder de verschillende grensterreinen, die in den laatsten tijd onder den invloed van de beschaving zijn gekomen door de grenspolitiek van de engelsche regeering, is er geen, dat meer belooft dan het Boven-Koeramdal, aan welks benedeneind het hoofdkwartier van de Afghaansche Medische Zending te Bannoe is gelegen. De rivier de Koeram stroomt door een breed dal en gaat met uitzondering van een dertigtal mijlen juist boven Bannoe over britsch grondgebied, waar de bevolking steeds meer vreedzaam en beschaafd wordt. Oorspronkelijk woonden er in het benedendal tot in Waziristan de Bangasjen, een sunnietische stam van de Pathans, die zelf afkomstig waren uit de buurt van Kohat. De Toeries waren een sjiïetische stam, die sommige districten bewoonden op den oostelijken oever van de Indus bij Kalabagh, en daar ze ijverige kooplieden en nomaden waren, gewend raakten aan een bezoek van de koele streken in het Boven-Koeramdal, waar ze [146]elken zomer kwamen, om het weidegebied te gebruiken, hun gezondheid te verbeteren en handel te drijven.

In een zomer, die ongeveer tweehonderd jaren achter ons ligt, ontstond er een twist tusschen hen en de Bangasjen uit een dorp, Boerka geheeten, waardoor een gevecht ontstond, dat de Toeries wonnen, die de inwoners van Boerka doodden of verdreven en van de plaats hun eerste vestiging in de streek maakten. Al gauw daarna maakten ze zich meester van twee der belangrijkste dorpen uit het dal, Peiwar en Milana, en tot op den huidigen dag bezit iedere Toerie, die op gewichtigheid aanspraak maakt, land in een van die drie dorpen, al is het maar een vijftigste deel van een veld, als bewijs van zijn oude afkomst.

Jaar op jaar maakten de Toeries hun positie sterker en verdreven de Bangasjen dieper het dal in, behalve in sommige gevallen, zooals met de bewoners van het groote en mooie dorp Schlozan, waar de Bangasjen allen Sjiïeten werden en met de Toeries zich vereenigden, zoodat ze hun land mochten behouden. Toen ze eindelijk hun stelling stevig hadden bezet en overtuigd waren geworden van de bekoorlijkheid van het dal, gingen de Toeries niet meer naar de vlakte terug en bleven het heele jaar door in het hooggelegen dal. Daardoor wonen nu nog de Toeries daar, terwijl lager de Toeries en Bangasjen gemengd voorkomen, zoodat de dorpen van beide stammen soms naast elkander liggen, en nog weer verderop de Bangasjen al het land in bezit hebben.

Sedert de menschen hebben ontdekt, dat het engelsche bestuur vrede en rust brengt en hun zwaarden tot sikkels hebben omgesmeed, hebben verscheiden van die bergstammen iedere gelegenheid aangegrepen, om zich voor goed in het dal te vestigen en daar land te krijgen, om van den rijken bodem te profiteeren. Dat waren o. a. de Mangals en Makbals en de Zaimoekts, die nieuwe elementen onder de stammen brachten. Maar er zijn ook andere stammen, die vasthouden aan de vrijheid in hun bergterreinen en soms aan de oude neiging toegeven, om hun buren te plunderen. Zoo zijn daar de Ningrahars, de Spinwars en Pari’s in het Noorden en de Zazimaiden in het Zuiden. Om de optelling volledig te maken, zou men ook de Hindoes moeten noemen, die in groot aantal in het dal wonen, een groot deel van den handel in handen hebben en allerlei zakenwerk en geestelijken arbeid voor de Mohammedanen verrichten.

Toen er Hindoeradjahs in Kaboel regeerden, hadden ze in dit dal ook stellig de overhand, en wat er aan oudheden hier aanwezig is, blijkt van hindoeschen oorsprong. Afgezien van de verscheidenheid van stammen, die in dit dal dus dichtbij elkander voorkomen, is het ook bijzonder belangwekkend, omdat hier een van de twee groote wegen doorgaat van Kaboel naar Indië. De tweede weg is de Khaiberpas. Daardoor bezoeken veel nomaden uit Afghanistan herhaaldelijk het dal en wonen er vaak tijdelijk. Onder hen staan tegenwoordig op den voorgrond de Hazara’s, van wie velen van hun eigen land verdreven zijn door den emir en hierheen zijn gegaan, om aan de wegen te werken. Ook de Khoroti’s en Ghilzai’s komen vaak in het Koeramdal, en dank zij dit eigenaardig centrale en kosmopolitische karakter, is het district zoo geschikt als een middelpunt voor zendingswerk en zendingsinvloed. Onder de Toeries kan men met succes optreden. Ze zijn, zooals ik al zei Sjiïeten, terwijl alle omringende stammen tot de orthodoxe Sunnieten behooren. Dus waren ze vóór de engelsche bezetting in 1891 voortdurend het mikpunt van de vervolgingen van den emir van Afghanistan en hadden vaak aanvallen te verdragen van hun sunnietische buren. Ze zien dus natuurlijk in de Christenen hun bevrijders en komen er uit den aard der zaak gemakkelijk toe, het Christendom met gunstige oogen aan te zien, omdat het hun zooveel vrede heeft gebracht en aan hun onderdrukking een einde heeft gemaakt. En daar er in woorden nog altijd strijd wordt gevoerd onder hun mollahs aan weerszijden, daar ieder meent, in het Christendom punten van gelijkenis te vinden met den eigen godsdienst, heeft een christelijke toespraak of een christelijk boek wel invloed op hen.

Daaruit is voortgevloeid een verwonderlijke, verwonderlijk ten minste voor een zendeling uit het bijgeloovige Bannoe, gewilligheid voor gesprekken over de christelijke geschriften en bereidvaardigheid, om christelijk onderwijs te ontvangen. Bij voorbeeld mag in Bannoe een welgeaarde mollah niet in den bijbel lezen, behalve in het geheim, terwijl ik in Koeram de mollahs dikwijls openlijk heb zien lezen in en verhandelingen heb hooren houden over de Heilige Schrift voor groote groepen khans en andere lieden.

In Bannoe kan door het noemen van de leer der zondeloosheid van Christus of het vaderschap van God het sein worden gegeven tot een oproer, terwijl diezelfde leerstellingen hier, zelfs als ze niet worden aanvaard, vrijelijk kunnen worden besproken met de zekerheid, dat men haast altijd kalm zal worden aangehoord.

Den eersten zomer, waarin ik eenigen tijd onder deze menschen doorbracht, werd ik zoo goed als overal gastvrij en hartelijk ontvangen. Dat was natuurlijk voor een deel toe te schrijven aan de medische adviezen en middelen, die ze kregen; maar het was toch een groot verschil met de ontvangst, die in Hindostan dikwijls te beurt valt aan den verkondiger van het Evangelie. Nergens was er eenige open oppositie van de zijde der mollahs, en de meesten van hen kwamen mij bezoeken en spraken lang met mij over den Bijbel. Ze vroegen om het boek en lazen er geregeld in, en de dorpelingen noodigden ons soms uit, langer van hun gastvrijheid gebruik te maken of het volgend jaar terug te komen, en, wat nog het allerbest zou zijn, een apotheek onder hen te vestigen.

In ieder dorp zijn een of meer matamkhana’s, waar de Sjiïeten hun jaarlijksch rouwfeest vieren ter eere van de martelaren van Kerbela, Hassan en Hoessein, als de Moharramdagen weer zijn aangebroken. Onder het bestuur van Afghanistan werden die plechtigheden dikwijls verboden; maar nu mogen ze ongehinderd plaats hebben, zoodat de menschen gelukkig zijn met het engelsche bestuur. Zulke plaatsen van samenkomst zijn geschikt voor godsdienstige gesprekken, en veel van mijn disputen hebben daar plaats gehad. De menschen zijn wel geneigd, om de christelijke opvatting van de kruisiging en haar beteekenis te aanvaarden, waar de Sunnieten zulk een struikelblok in zien, omdat ze het martelaarschap van de beide broeders te Kerbela beschouwen als een redding voor wie trouw de rouwdiensten volgt, en omdat ze Ali beschouwen als hun verlosser. [147]

Wanneer men in dit dorp een kijkje had kunnen nemen in de dagen, lang voordat er van het Christendom sprake was, toen de eerste arische trekkers uit Centraal Azië hierheen afzakten en naar Pendsjab, zouden we er hun kampen hebben kunnen aanschouwen en hen bezig hebben gevonden met hun eenvoudigen natuurdienst, in de Veda’s beschreven, die dit stadium van de arische beschaving te boek hebben gesteld. Dit gebied was waarschijnlijk beter besproeid en vruchtbaarder toen dan nu. Niet enkel blijkt uit de geologische gesteldheid een grooter regenval en rijker plantengroei, maar daar die eerste immigratie meestal door herders geschiedde, mag men aannemen, dat ze voor hun kudden en families het toen veel beter hadden dan nu in de grensgebieden.

Met een opgeblazen dierenhuid over de Indus.

Met een opgeblazen dierenhuid over de Indus.

De boven beschreven Koeramvallei kan gelden als een goed model van een geadministreerd gebied, dat al groote vorderingen heeft gemaakt in den vooruitgang naar een rechtvaardig en rustig gevestigd bestuur. De onafhankelijke stammen daarentegen dalen al meer op de ladder der beschaving, tot ge komt bij sommige afdeelingen van de Waziri’s en Afridi’s, die echte barbaren zijn en nog onafscheidelijk van hun nomadenleven, waarin stelselmatige rooverij een rol speelt. Een politieke ambtenaar zat eens met een aantal hoofden van een paar dier onafhankelijke stammen op den top van een hunner ruwe bergen, van waar men neerziet op Afghanistan naar het westen en Indië in het Oosten. Ze hadden hem als geleide gediend op zijn tochten, en daar hij goed voor hun voeding had gezorgd en in hun eigen taal vertrouwelijk met hen kon praten, waren ze bereid, zonder voorbehoud hem zelfs hun stamgeheimen mee te deelen.

“Vertel mij nu eens;” zei de ambtenaar, “als er oorlog uitbrak, wat God verhoede, tusschen Rusland en Engeland, welken kant zoudt gij en zou uw volk dan kiezen?”

“Wilt gij, dat we u zullen zeggen, wat ge graag wilt hooren of wilt ge de waarheid weten?” was hun naïef antwoord.

“Ik bezweer u, dat ge mij meedeelt, wat de waarheid is.”

“Dan”, zei een oude grijze man, die uiting gaf aan de gevoelens van alle aanwezigen, “zeg ik u, dat we hier zouden zitten op onze bergtoppen en u beiden zouden zien vechten, tot we een van u beiden volkomen verslagen zagen; dan zouden we van onze hoogte afdalen en den verslagene alles ontrooven tot den laatsten muilezel! God is groot! Wat zou dat een goede tijd voor ons wezen!”

Overtocht over de Indusversnellingen.

Overtocht over de Indusversnellingen.

Zonder twijfel had hij gelijk; maar zoo groot is de tweedracht tusschen de afghaansche stammen, dat er nog geen buit zou zijn behaald, of ze zouden al onder elkander vechten over de verdeeling. Die afgunst tusschen de stammen en de kleine oorlogen zijn niet te vermijden en maken hen als vijanden veel minder geducht, dan ze anders zouden zijn. Als ge er hen naar vraagt, zullen ze de fout inzien en u vertellen, dat een van hun voorouders den Almachtige had vertoornd, die om hen te straffen, de zaden van tweedracht onder hen strooide, werkend tot in lengte van tijden. Vandaar het gezegde: “De Afghanen van de grens hebben nooit vrede, behalve als ze oorlog hebben!” Want als een vijand van buitenaf [148]hun onafhankelijkheid bedreigt, dan zijn voor korten tijd hun onderlinge verschillen vergeten, en vechten ze schouder aan schouder, om de twisten weer op te vatten, als het gemeenschappelijk gevaar is afgewend. Zelfs als ze allen neiging voelen, om deel te nemen aan den een of anderen heiligen oorlog, blijven ze elkander wantrouwen en hebben lust, elkaar op kritieke oogenblikken af te vallen; of de eene stam zal wachten, om te zien, hoe het afloopt met een anderen, die al in den strijd is betrokken, voordat hun eigen zwaarden de scheeden verlaten. Zoo was het in den grensoorlog van 1897, en de moeite, om den opstand te dempen, zou oneindig veel grooter zijn geweest, als de stammen gelijktijdig en niet ieder afzonderlijk waren opgestaan, zoodat de opstand op de eene plaats onderdrukt kon worden, voordat hij op een andere plaats uitbrak.

Tweeëerlei politiek heeft op verschillende tijden de warme instemming gehad bij haar verschillende aanhangers. De eerste politiek, die door Lord Lawrence werd voorgestaan in de dagen van zijn onderkoningschap, was algemeen bekend als de politiek van bestuurswerkeloosheid. Later kreeg de politiek van krachtig optreden meer aanhangers en werd het krachtigst verdedigd door Sir Robert Sandeman. Diegenen, die de eerste manier van doen voorstaan, wijzen op de groote kosten, die het gevolg zijn van het optreden tegen de vrije stammen aan de grens, en zeggen, dat we dan vroeger of later in echte oorlogen met hen worden betrokken. Ze willen daarom liever, dat de britsche regeering zich onthoude van alle grenstusschenkomst en de stammen geheel aan zichzelf overlate, zoolang ze niet bepaald last veroorzaken aan onze zijde van de grens. De partij van tusschenkomst aan den anderen kant wijst op het gevaar, dat dit uitgestrekte gebied op het meest kwetsbare punt van ons Indisch Rijk oplevert, als het niet onder ons toezicht staat, en ze pleiten voor een stelsel van leiding van alle politieke aangelegenheden van de grensstammen, terwijl we de binnenlandsche politiek in handen moeten laten van hun eigen hoofden, die, ofschoon geleid door onze civiele ambtenaren, vrij zouden wezen, om de oude gebruiken van den stam te handhaven.

Reizen per kameel.
Reizen in ekka’s met kampuitrusting.

Reizen per kameel.
Reizen in ekka’s met kampuitrusting.

Sir Robert Sandeman is misschien het merkwaardigste voorbeeld van de macht, die een enkele officier in staat is geweest, over deze stammen uit te oefenen, en door zijn optreden is de breede strook van de grens tusschen Quettah en Deras onder onze civiele ambtenaren georganiseerd door arbeid van de stamhoofden zelf. Er worden subsidies uitgekeerd aan de stammen, als ze de veiligheid van de britsche posten langs de wegen waarborgen en zich verantwoordelijk stellen voor slechte gedragingen van de leden van den stam. Lichtingen van soldaten worden geoefend onder engelsche officieren van het britsche leger, die hun militaire tucht bijbrengen en schietvaardigheid. De betaling, welke deze manschappen ontvangen, komt den stam ten goede en is een sterke prikkel, om hun oude gewoonten op te geven ter wille van de Pax brittannica.

Toch werd het noodig geacht, geregelde troepen van het indisch leger op bepaalde, nog al gevaarlijke punten, gereed te houden. De grens wordt over een groote lengte gevormd door ontoegankelijke bergen, die een onoverkomelijk beletsel voor de troepen zijn; maar daar doorheen loopen de passen, waar van de best bekende de Khaiberpas en de Bolanpas zijn. Deze hebben sinds onheugelijke tijden als overgangen gediend, [149]waardoor vijandige legers Indië zijn binnengevallen, en langs die wegen zou elke toekomstige vijand ook zijn legermacht trachten te voeren. Daarom is het voor de engelsche regeering noodzakelijk, dat die passen degelijk worden bewaakt en daarom vormt elk van die passen een door britsche officieren geadministreerd gebied, waar inboorlingentroepen of soldaten uit de onafhankelijke stammen de wacht houden.

Ook trekken door die passen de groote handelskaravanen uit Afghanistan en Midden-Azië Britsch Indië binnen. In vroeger tijden moesten de kooplieden aan de stammen geld geven, daar ze anders de passen zouden hebben afgesloten en de goederen hebben buitgemaakt, en gedeeltelijk dienen de subsidies van tegenwoordig als vergoeding voor die vroegere onrechtmatige inkomsten.

Jongen en meisje aan ’t hoeden van buffels.

Jongen en meisje aan ’t hoeden van buffels.

Dichtbij het punt, waar de beide passen uitkomen in het groote indische laagland aan de overzij van de Indus, ligt een stad, die een emporium is geworden voor de aangebrachte waren en een militair station voor de bescherming van den pas. Terwijl Peschawer voor dat doel dient aan den Khaiberpas, is Kohat een handelsplaats aan de Koeram, Bannoe aan de Tochi en Dera Ismaïl Khan aan de Goemal.

Toen lord Curzon onderkoning werd, waren de grensdistricten een deel van Pendsjab, en de luitenant-gouverneur van die provincie voerde er het administratieve bewind. Lord Curzon wenschte ze meer rechtstreeks onder zijn bewind te brengen, en in 1901 werd dan ook een nieuwe provincie ingesteld, bestaande uit vijf grensdistricten van Pendsjab, en genoemd de Noordwestelijke Grensprovincie. De vijf districten, die deze provincie vormen, zijn Hazara, Peshawer, Kohat, Bannoe, en Dera Ismaël Khan. Ze liggen alle aan de overzij van de Indus, behalve Hazara, dat ten oosten van de rivier ligt.

Een chief commissioner of gouverneur werd over de heele provincie gesteld in directe verantwoordelijkheid aan den onderkoning. Hij had zijn hoofdkwartier en zetel der regeering te Peschawer.

Lord Curzon’s volgende stap was een uitbreiding van het spoorwegnet van Pendsjab langs de grensstreken zoodat de eindpunten kwamen te liggen bij den Khaiberpas en den Koerampas. Daar dit een snelle concentratie van troepen mogelijk maakte op ieder punt aan de grens, kon hij de regimenten van het indisch leger, die in de afgelegen districten in garnizoen lagen, intrekken en ze vervangen door soldaten, uit de grensstammen gerecruteerd.

Zonder twijfel wenscht de regeering geen verdere annexatie van dit kale, bergachtige en onherbergzame grensgebied; maar het is niet altijd even gemakkelijk, om dat te vermijden, en de geschiedenis leert voldoende, dat, als er een aantal slecht georganiseerde en slecht bestuurde eenheden wonen aan de grenzen van een groot land, ze vroeger of laten, maar onvermijdelijk, in dat laatste worden opgenomen. Er zijn echter geldelijke overwegingen, die de regeering nopen, niet over te gaan tot annexatie van een gebied, dat zoo weinig natuurlijke hulpbronnen heeft, geen of weinig belastingen kan opbrengen en veel kosten van bestuur zou vereischen.

Maar deze grensstammen leveren van het allerbeste vechtmateriaal, waaruit het indisch leger wordt gerecruteerd, en jaren van vreedzaam en geregeld bestuur zouden de militaire eigenschappen wel eens [150]bij het volk kunnen bederven, zooals in Zuid-Indië het geval is geweest. Ook zijn de vele gelegenheden, waarbij het indisch leger een kans krijgt voor actieven dienst, en de oefening, die verkregen wordt op de kleine grensexpedities, misschien van te groote waarde, om door te tasten.

De gewone gang van zaken is de volgende. Eerst doen de lastigste onder de grensstammen een reeks van strooptochten in de grensdorpen van Indië, zooals ze sinds onheugelijke tijden hebben gedaan. Soms worden de misdadigers gevangen genomen en ondergaan hun noodlot; maar meestal ontkomen ze, en in overeenstemming met de stamverantwoordelijkheid wordt er een boete van hun stam geheven. Die boeten worden steeds hooger, en de stam staat in een soort van rekening-courant met de regeering voor de bedreven wandaden.

Zoo komen we tot het tweede stadium, als het geduld van de regeering uitgeput is. De hoofden der stammen worden opgeroepen, en hun wordt een ultimatum gepresenteerd. Ze moeten zoo en zooveel in boeten afdoen en de aangewezen misdadigers uitleveren of er zal een expeditie worden uitgerust. Veel tijd, vaak wel van maanden, verloopt met onderhandelingen, terwijl de stam steeds pogingen in het werk stelt, de voorwaarden gunstiger te doen worden.

Het derde stadium treedt in, als de stam niet ingaat op de voorwaarden der regeering, en een strafexpeditie zal worden ondernomen. De expeditionnaire troepen dringen het bergland binnen, verbranden enkele dorpen, leveren een paar gevechten, weten een grooter of kleiner deel van de boete binnen te krijgen, leggen beslag op een aantal geweren en vertrekken weer.

Dan is de stam vrij, om opnieuw te beginnen met een schoone lei en gaat weer stroopen en rooven en een nieuwe reeks boeten beloopen, en om dat te verhinderen en meer toezicht over hen te houden, ziet de regeering zich genoodzaakt, te treden in het vierde stadium, waarin enkele plaatsen worden bezet met militaire posten, die de grensstammen in toom moeten houden.

Op die wijze wordt vaak tegen den zin der regeering annexatie van grondgebied een noodzakelijkheid.

Ook moet men denken, dat er altijd een deel van den stam en soms een meerderheid is, die vóór aansluiting bij Engeland voelt, want de vreedzame en geregelde toestanden, die het engelsch bestuur brengt, hebben hun voordeelen. Terwijl ze vroeger hun velden bijna niet konden bewerken op eenigen afstand van het dorp en altijd gewapend moesten zijn, kunnen ze dan kalm en rustig op het land zijn, ook al ligt dat ver van hun huis, en grond, die vroeger waardeloos was, stijgt in beteekenis. Ze kunnen handel drijven en hun gewone werkzaamheden verrichten in vroeger ongekende veiligheid. Ze leeren de waarde kennen van het geld en beginnen te sparen.

Er zijn echter altijd twee partijen in een stam, die vuur en vlam blijven tegen het britsche bestuur, en daar ze veel meer macht hebben dan de vreedzamer aangelegde broederen, zijn ze veelal in staat, de vredelievende meerderheid te terrorizeeren tot een valsche instemming met hun oppositie. Die beide partijen zijn de desperado’s, de buiten de wet gestelden, en de mollahs.

De eersten hebben geleefd van roof en plundering, vele geslachten lang, en hebben geen lust hun bedrijf op te geven voor een kalmer leven, dat minder opwekkend is en minder voordeelig.

Niet alleen hebben de mollahs een antipathie tegen de kafirs, de ongeloovigen, maar zij weten, dat bij de veranderde levensomstandigheden hun invloed en rijkdom achteruit zullen gaan.

Bovendien zijn er twee dingen in ons bestuur, waar allen evenzeer tegen gekant zijn; het eene is de bescherming, die wij den woekeraar verleenen, en het andere de langzame werking van onze rechtspraak. Woeker strijdt met de wet bij de Mohammedanen, maar daar zij onbedachtzaam en royaal zijn, kunnen de Hindoes onder hen geld verdienen, door hun in tijden van nood geld te leenen. Vroeger werd het den Hindoe onmogelijk gemaakt, te veel interest te vorderen of een te lange rekening in te leveren, doordien zijn mohammedaansche meesters, die de baas waren, op een goeden nacht konden komen en zijn huis boven zijn hoofd in brand steken, zoodat hij van voren af aan moest beginnen. Onder britsch bestuur wordt nu de woekeraar beschermd. Hij kan zijn geld innen van den Mohammedaan, die weinig bezit, door een civiele actie en kan den schuldenaar in de gevangenis brengen, als hij niet betaalt, terwijl de Mohammedaan, die zijn boeken zou willen verbranden, kennis maakt met de engelsche gevangenis.

Het recht, waar de Mohammedaan van de grens eerbied voor heeft, is snel en eerlijk recht, zooals de officieren toepasten in den tijd van Nicholson, toen de misdadiger beschuldigd, gevangen genomen, veroordeeld en een bepaalde straf, passend bij de misdaad, kreeg, alles in den loop van enkele dagen. Nu kan hij, als hij rijk genoeg is, een advocaat erbij roepen en zooveel valsche getuigen krijgen, als hij wil. Zijn zaak wordt gerekt door den magistraat door verschillende hoogere beroepen of door het een of ander technisch punt van de wet, en als er misschien na verloop van maanden een vonnis volgt, kan de verliezende partij in de zaak zich beroepen op den zittenden rechter, en daarna kan ze weer in hooger beroep komen bij het Hooggerechtshof te Lahore, waar zooveel zaken op den rooster staan, dat zijn zaak mogelijk eerst over twee of drie jaar aan de orde komt.

De ware kracht van onze administratie aan de grens is het personeel van onze officieren, want het is altijd de man en niet het stelsel geweest, die het land regeert, en er zijn namen van nu al gestorven officieren, die nog een levende kracht zijn aan die grens, omdat ze mannen waren, die het volk door en door kenden en wier onverschrokken, sterke karakters de stammen kneedden naar hun wil en zulk een groote macht over die wilde Afghanen hadden, dat ze bereid waren, voor hun feringi-meesters door het vuur te gaan met onfeilbare trouw, ook als ze van een ander geloof waren.

Als een voorbeeld daarvan wordt verteld, dat op een zekere grensexpeditie de regimenten door een pas [151]trokken over een hoogte, waarboven enkele vijanden zich in een hinderlaag hadden gelegd. De Afghanen waren soldaten geweest in het indische leger, en na hun afgeloopen dienst waren ze naar hun bergen teruggegaan en hadden, zooals dikwijls gebeurt, de bekwaamheid, verkregen in hun regimenten, tegen de Engelschen gekeerd. Ze zouden juist vuren, toen een van hen in den officier, die aan de spits van het regiment reed, zijn eigen kolonel herkende. Hij wenkte de anderen en zei: “Dat is onze eigen Karnal Sahib. Wij moeten niet op hem schieten of op zijn regiment.” Dat regiment mocht vrij doorgaan; maar ze openden het vuur op het volgende.

In 1879 deed de volksstam der Waziri’s, daartoe opgehitst door hun mullahs, een aanval met hun lashkar op het kleine grensdorpje Tank. Hier was een zendelingen-hospitaal, waar een Indische dokter Rev. John Williams, directeur was. Voor dat de autoriteiten hunne troepen hadden kunnen verzamelen, hadden de Waziri’s het dorpje overrompeld en waren aan ’t brandstichten en plunderen gegaan. Enkele jonge krijgers renden op het hospitaal af maar werden aanstonds terug geroepen door de ouderen van hun stam, die hen verboden zich te bemoeien met het bezit van, zooals zij zeiden, “onze eigen Doktor Sahib”. Hoe dikwijls waren zij niet verpleegd geworden in zijn hospitaal, en hadden zij zijne gastvrijheid niet ondervonden? Hem mocht geen leed aangedaan worden, en onmiddellijk zetten zij eigen wachten uit om het hospitaal te bewaken, en om opgewonden Waziri’s, met minder goede bedoelingen, tegen te houden. Hierdoor was ons ziekenhuis het eenige gebouw in ’t plaatsje, dat onaangeroerd bleef. Eenige instrumenten waren al voor het post vatten der wacht, gestolen, maar toen dit bekend was, werd geheel Waziristan doorzocht en de vrienden van den dokter waren niet tevreden, voordat hem alles teruggegeven was.

De Afghanen zijn zeer wraakzuchtig. Zelfs in het geval dat de Afghaan iemand uit wraak doodt, zal hij, opdat de wraak nog zoeter zij, den slag of steek zoo toebrengen, en liefst op een donkeren nacht, dat het slachtoffer nog eenige minuten kan leven om te kunnen beseffen dat zijn vijand hem te vlug is af geweest en te hooren de woorden van voldoening, waarmede zijn vijand aan zijn haat uiting geeft.

Van één geval vernam ik, dat een moordenaar, nadat hij zijn slachtoffer bijna had geworgd, voor dat hij nog geheel dood was, hem een hevigen slag op zijn kaak gaf, waardoor hij de kaak verbrijzelde. Toen vroeg hij op smalenden toon: “Herinner jij je dien dag nog, toen ik je zeide, dat ik je tanden wel eens uit je mond zou slaan?”

In ’t najaar van 1907 werd een flink gebouwde Waziri naar het Bannoe-hospitaal gebracht in een beklagenswaardigen toestand. Zijn beide oogen waren met een mes uitgestoken. Hij vertelde dat zijne vijanden hem onverwachts in zijn woning hadden overvallen, zijn vrouw bewusteloos hadden geslagen en hem aan ’t bed hadden gebonden en toen met een mes zijn oogen hadden uitgestoken. Zijn vrouw was met hem meegekomen, zwaar gekneusd en met eenige gebroken ribben. Wij namen ze op en gaven hen een van onze “family-wards”, zoo genoemd, omdat vader, moeder en kinderen, zoo die er zijn, daar samen kunnen blijven om verpleegd te worden. Het was pijnlijk om den man te zeggen, dat hij nooit meer zou kunnen zien, maar ’t was nog pijnlijker hem te hooren zeggen: “Sahib, indien gij mij slechts zoolang mijn gezicht terug kunt geven totdat ik mijn vijand heb doodgeschoten, dan zal ik er in berusten mijn geheele leven blind te zijn.” Maar dat mocht niet zijn en de arme kerel zal het lot van vele blinde bedelaars, die op de oostersche bazaars zoo talrijk zijn, wel moeten deelen, want wie zou zijn akker hebben beploegd of wie voor hem gesproken hebben in den dorpsraad? Uit medelijden hebben we hem nog eenige weken bij ons gehouden, opdat hij nog iets zou hooren van de bijbelsche verhalen van goedheid en vergevensgezindheid; maar dan schudde hij het hoofd en zeide met een zucht: “Neen, die leer is niet voor ons, wat ik noodig heb is wraak.”

Arbeiders van den stam der Mahsoeds in het kamp te Bannoe.

Arbeiders van den stam der Mahsoeds in het kamp te Bannoe.

De onderlinge twisten vergeten deze stammen nooit, behalve als er sprake is van een gemeenschappelijken vijand van buitenaf. Dan kunnen ze voor een tijdje eensgezind zijn, vooral zoo de vijand geen Mohammedaan is; maar is het gevaar geweken, dan begint hun strijd opnieuw.

In de zalen van het hospitaal is dat echter alles anders, en hier kan men vertegenwoordigers vinden van al de grensstammen, die broederlijk samen praten, ofschoon ze hoogst waarschijnlijk uit een hinderlaag op elkaâr zouden loeren, als ze eenige mijlen verder [152]de grens over waren. Ze schijnen algemeen te hebben aangenomen, dat alle veeten in het hospitaal moeten rusten, en zoo kan de dokter gehoor vinden bij een half dozijn verschillende stammen in één enkele zaal van het hospitaal, als hij ’t gesprek brengt op den Vredevorst en als hij het evangelie der liefde stelt naast hun leer van schiet uw buurman dood, om zijn geweer te krijgen. Ze zeggen dan min of meer verontschuldigend: “Dat is waar; maar God heeft nu eenmaal besloten, dat er altijd oneenigheid onder de Afghanen zal zijn; wat kunnen wij er dus aan doen?” Soms zegt een patiënt: “Ik moet in een zaal liggen, waar geen vensters zijn, want ik ben bang, dat een van mijn vijanden zal komen ’s avonds, als de lamp in de zaal brandt, en mij bij dat licht zal doodschieten.”

Groot zijn de verschillen in de gezichten, de kleeding en de dialecten en nog grooter in de kwalen, waarvoor ze komen. Oogziekten vormen meer dan een vierde van het geheele aantal, en weinig ziekten kunnen den dokter zooveel voldoening geven als deze, waarin hij soms het gezicht terug kan schenken aan iemand, die jaren blind is geweest en den patiënt dankbaar en gelukkig naar huis kan laten gaan. Tering komt ook veel voor in de dichtbevolkte dorpen, en hier, deze Waziri, een jonge man uit de bergen, Mohammed Payo heet hij, lijdt aan chronische malaria. Hij is een oude kennis, want hij gaat altijd weer naar huis, als hij zich sterk genoeg voelt, en dan bij slecht voedsel en veel hard werk, want hij is een arme drommel, stort hij weer in en komt, wit als een laken, bij ons terug, om weer opgekalefaterd te worden. Hij is nu juist aan ’t herstellen en gaat in de zaal rond, om kleine diensten te verrichten voor de andere patiënten. Hij vertelt hun, wat ze moeten doen en wat ze hebben te laten, alsof hijzelf jaren lang dokter is geweest. Arme jongen! Zijn ouders heeft hij verloren bij een dorpsgevecht, en hij zou zelf al lang dood zijn, als de deur van ’t hospitaal niet voor hem open stond.

In een ander bed ligt een jongen met blond haar en blauwe oogen van twaalf jaar uit Khost, die lijdt aan een ziekte in de beenderen van zijn rechterbeen, dat hij in twee jaar al niet op den grond heeft kunnen zetten. Zijn thuis ligt tachtig mijlen ver, over de bergen, en er was niemand, om hem naar Bannoe te brengen, ofschoon hij aan een paar kooplui had gevraagd, of ze hem wilden laten zitten op een van hun pakkameelen. Maar niemand had er trek in, zich te belasten met de zorg voor zoo’n eenzamen knaap. Hij had zulke wonderbare geschiedenissen gehoord van de genezingen in het hospitaal van Bannoe van een man uit zijn dorp, die er zes weken was geweest voor een zweer op zijn been, dat hij besloot, erheen te gaan, hoe dan ook, en hij had de reis volbracht, voor ’t grootste deel kruipend op handen en knieën, met nu en dan eens een eindje rijden met een vriendelijken ruiter of een goedigen koetsier. Zes weken was hij onderweg geweest, hier om wat eten bedelend, daar om een nachtkwartier in de dorpen, waar hij door kwam. Toen hij aankwam, was zijn toestand zóó, dat men zich dien beter verbeelden kan dan hem te beschrijven. Enkele vuile lompen bedekten hem en de beenwond was vreeselijk, terwijl er nu geen vroolijker en gelukkiger jongen in het hospitaal is met zijn witte hospitaal-pyama, zijn zacht vriendelijk gezicht en prettigen glimlach, zooals hij op zijn kruk langs de bedden gaat en met de andere patiënten praat.

Groep studenten van de zendingspost te Bannoe.

Groep studenten van de zendingspost te Bannoe.

En daar ligt een groote, donkere Afghaan met mooie krijgshaftige trekken, waaruit het lijden langzamerhand de harde oproerigheid verdrijft. Hij was met een vriend op een nacht gewapend naar een dorp gegaan, waar een militiewachtpost was. Hij houdt vol, dat ze maar waren gegaan, om een vriend op te zoeken en dat ze onderweg door den nacht waren overvallen. Maar ’s nachts gewapend erop uit te gaan, is op zichzelf al genoeg, om tegen zoo’n Afghaan van de grens achterdocht te wekken. Toen de militiesoldaten hem aanriepen, verscholen hij en zijn vriend zich, in plaats van te antwoorden, zoodat de soldaat meende, met slecht volk te doen te hebben en schoot. De vriend ontsnapte, maar onze man kreeg een kogel in de linkerdij, die het been versplinterde. Hij werd niet dadelijk naar het zendingshospitaal gebracht, en toen wij hem kregen, was het dadelijk te zien, dat zijn dagen geteld waren, als er niet terstond werd geamputeerd. Hij had daar, als alle Afghanen veel tegen, maar stemde ten slotte toe, op voorwaarde, dat het afgezette been hem mee naar huis zou worden gegeven, om later met hem te worden begraven. Alleen op die manier leek het hem mogelijk, hiernamaals niet gebrekkig te zullen wezen. [153]

Vrouwen met waterkruiken.

Vrouwen met waterkruiken.

Onder de Afghanen zijn vaak de naaste bloedverwanten iemands felste vijanden, en, zooals ik al vroeger opmerkte, het is heel gewoon te zeggen: “Hij haat dien man als een neef.” Zoo gebeurde het eens, dat een gewonde Afghaan naar het hospitaal werd gebracht op een bed, gedragen door vier mannen, en bij onderzoek bleek hij er erg aan toe. Hij had een schot van dichtbij gekregen den vorigen avond, toen hij uit de moskee naar huis terugkeerde, De kogel had zijn linkerlong geheel doorboord, en de patiënt was bewusteloos door de hevige bloeding, die was gevolgd. Een compres van pluksel en eidooier was op de wond gelegd; maar de roode stroom kwam erdoor. De man had gezegd, dat hij geloofde, door zijn oom te zijn getroffen, met wien hij oneenigheid had om het bezit van een stuk land; maar hij had diens gezicht niet duidelijk gezien. Er werd een kamer voor hem ingericht; zijn met bloed bevlekte kleeding werd door hospitaalkleeding vervangen, en de wond werd gezuiverd en verbonden.

Lang zweefde hij tusschen leven en dood, steeds opgepast door twee broers, die, als ze even goed onderlegd als ijverig waren geweest, uitstekende verplegers zouden geweest zijn. De zieke won ten laatste aan in kracht, en de wond genas. Toen ik op een dag den patiënt bezocht, trof ik hem overeind in bed met een glimlach op zijn gelaat, en na de gewone begroetingen zei hij: “Als het u blieft, Sahib, kom dichtbij mij; ik heb u een verzoek te doen.” Ik ging bij zijn bed zitten en vroeg, wat ik voor hem kon doen. Hij trok mij naar zich toe en zei op onderworpen toon: “Sahib, ik wou, dat u wat patronen voor mij kocht; hier zijn vier roepijen, die ik ervoor heb bestemd.” “Wel, waarvoor hebt ge die noodig?” vroeg ik. “Kijk hier,” zei hij, en wees op de plaats van de wond, “dit litteeken moet nog afbetaald. Ik ben nu sterker, en binnen een paar dagen kan ik naar huis en ik moet zoo gauw mogelijk wraak nemen.”

Ik zei afkeurend tot hem: “Kun je niet van je wraak afzien na alle goede woorden, die je in het hospitaal hebt gehoord en den goeden raad, dien je hebt ontvangen? Wij hebben met veel moeite en zorg je opgeknapt, en nu zouden we na een paar dagen je oom hier krijgen en weer dezelfde zorgen aan hem moeten besteden.” “Wees daar maar niet bang voor, Sahib”, was het antwoord, “ik ben een beter schutter dan hij.” Wij hebben den oom nooit in huis gekregen, al gaf ik de patronen niet; maar hij zal ze wel elders hebben gekregen.

De toewijding, die in sommige gevallen door bloedverwanten wordt aan den dag gelegd, als ze zieke of gewonde vrienden hebben gebracht, is vaak roerend, en vormt een aangename tegenstelling met de veel voorkomende vijandigheid. Een geval is in mijn herinnering gegrift van een man uit Kaboel, die jaren lang aan een fistel had geleden; zijn naaste bloedverwant was een neef, die talib of student was. Ze waren beiden arm; maar de man verkocht wat huisraad [154]en huurde een kameeldrijver, om hem op zijn kameel te vervoeren. De reis naar Bannoe duurde veertien dagen, en de zieke leed veel door het stooten van het rijden. Er werd geopereerd; maar het duurde nog wel een paar maanden, eer de patiënt genezen was en ontslagen en al dien tijd werd hij door den talib verpleegd, die dag en nacht aan zijn bed zat, lettend op wat de zieke noodig had en hem voorlezend uit den Koran of uit den een of anderen perzischen dichter, enkel hem verlatend, om naar de moskee te gaan in Bannoe of in een naburig dorp, waar hij van weldadige Mohammedanen een maal kreeg.

Er was eens een mollah in Bannoe, die bijzonder heftig was in zijn openbare aanklachten tegen de zending en al, wat er mee in verband stond. Hij hield nog al eens toespraken, die afkeuring inhielden van al wat de Christenen, en in het bijzonder de zendelingen, deden, en hij vertelde de menschen, dat ze in het hospitaal zouden sterven en dan stellig naar de hel zouden gaan. En alle geneesmiddelen, die ze in het hospitaal innamen, zouden in lood worden veranderd, waardoor ze in den diepen afgrond zouden worden gesleurd, en meer van dien aard. We waren dus niet weinig verbaasd, toen op een goeden morgen vier in het wit gekleede talibs een bed in het hospitaal brachten, waarop een gestalte, met een wit laken bedekt, deze zelfde mollah bleek te wezen! We vroegen hem geen bijzonderheden, maar namen hem terstond op, en onze christelijke helpers waren vol zorg voor hem in zijn langdurige en ernstige ziekte en verpleegden hem met groote oplettendheid. Ze spraken nooit over zijn vroegere houding, maar trachtten, door geduld en medegevoel hem te laten zien, wat het Christendom wil. Toen hij het hospitaal verliet, bedankte hij ons in tegenwoordigheid van enkele van zijn volgelingen, bad om den zegen voor het hospitaal en is nu een van onze trouwste vrienden.

De dokter en zijn helpers zouden lang moeten reizen langs de grens, om een dorp te vinden, waar ze niet hartelijk zouden worden ontvangen door oud-patiënten.

De dagen zijn druk in het hospitaal. Laat ons er een beschrijven. Een oostersche dag begint vroeg. Als de eerste lichtstralen in het Oosten te zien zijn, wekt de muezzin de slapenden en roept ten gebede. “God is groot, God is groot. Ik getuig, dat er geen God is dan God! Kom ten gebede; gebed is beter dan slaap.” En ieder vrome Mohammedaan staat op, doet de vereischte wasschingen en begint den dag met het loven van den Schepper. De Hindoes volgen; klokjes klinken in hun tempels, als hun priesters de sluimerende goden wekken, en ook wordt de kleine christengemeente door de kerkklokken geroepen voor den morgendienst, en ze vereenigen zich in lofzang en gebed, voordat ze ieder naar zijn of haar werk gaan. Als de zendeling een kalm morgenuurtje voor zich zelf begeert, moet hij vroeg opstaan, want na den morgendienst begint de lange reeks van plichten, die hem geen tijd laten, eer de avond valt.

Darya Khan, de hospitaalkok, wacht op het dagelijksch rantsoen en geeft vijftig zieken op voor het volle diëet, twintig voor het halve en vijftien voor melkdiëet. Zooveel zieken zijn ontslagen uit het hospitaal, zooveel zijn opgenomen, en er stierf één van nacht. Dus worden de voorraden voor den dag afgewogen en uitgegeven, en er worden bevelen gegeven voor de aanschaffing van wat er nieuw noodig is.

Dan komen de zalenopzichters met hun verhalen van bevuild beddegoed en schoone handdoeken en verbanden en kleedingstukken voor de patiënten, waarin moet worden voorzien.

Als dat gebeurd is, staat de tuinman klaar met het dagrantsoen aan groenten en bloemen en komt met een massa vragen, die alle ernstige overweging verdienen, zooals, of de moerbeien al moeten worden geplukt, en waar de jonge perenboompjes moeten worden geplant. En hij vertelt van gestolen oranjes, en of ik wil komen, om de voetstappen op te nemen.

De klok slaat acht uur, en dus is er juist een half uur, om in het hospitaal te zien, eer de buitenpatiënten komen. De operatiezaal moet bezocht; de huisdokter vertelt, dat de tuberculoselijder op die en die zaal een bloedspuwing heeft gehad in den nacht, en we zijn juist op weg naar hem toe, als Alam Gul komt aanloopen met het bericht, dat zijn broer dien morgen van het dak naar beneden wou gaan, en dat zijn voet uitgleed op de ladder, zoodat hij op zijn hoofd viel en nu bewusteloos is. Of ik gauw wou komen? Nadat de ernstige gevallen zijn nagegaan, en Alam Guls broeder is bezocht, vraagt de afdeeling buitenpatiënten al mijn aandacht. De veranda’s zijn vol zieken, de mannen in de eene en de vrouwen en kinderen in de andere, en terwijl de catechiseermeester voor de eersten preekt, houdt een vrouw de anderen op dezelfde manier bezig. Er liggen een paar zieken op meegebrachte bedden en allerlei vervoermiddelen, draagstoelen, kameelen, ossen, ezels enz.

Na een enkel woord tot de zieken, die vaak zoo lang hebben gereisd, en tot de geleiders, gaat de dokter naar binnen, om de zieken één voor één te laten komen voor het onderzoek. Degenen, die hier behandeld moeten, worden naar de zalen gebracht, en de rest krijgt de noodige geneesmiddelen, of hun wonden worden verbonden en ze kunnen naar huis gaan. Een groot aantal van de buitenpatiënten zijn ooglijders, en soms komen er vier of vijf blinden, elkaar vasthoudend en geleid door iemand, die niet geheel blind is. Zij zitten daar en wachten met spanning op de uitspraak van den dokter, om te hooren, of ze een operatie moeten ondergaan, en of er hoop is, dat ze het gezicht terugkrijgen. Want de geschiedenissen, die ze hebben vernomen van de knapheid der westersche dokters, doen hen denken, dat, als de dokter hen niet geneest, dat komt, doordat hij het te druk heeft, of dat zij te arm zijn. Als dus, wat soms gebeurt, de dokter op het eerste gezicht ziet, dat een geval hopeloos is, en dat het gezicht voor altijd weg is, wordt het een moeilijke zaak, om den patiënt dat feit mee te deelen, en dikwijls verlengt de dokter het onderzoek van het oog zonder noodzaak, opdat de man toch maar niet zal denken, dat het gebrek aan belangstelling in zijn geval is, waardoor [155]de dokter zegt, dat hij er niets aan kan doen. En dan dat smeekende: “Och, Sahib, maar een beetje licht! Zie, ik kan nog wel licht van donker onderscheiden; ik kan het licht van dat venster zien. Ik ben den heelen weg van Kaboel gekomen, omdat ze zeiden, dat de feringidokter alles kon genezen. Waarom maakt ge mij niet beter?”

Er was een man, die niet wou heengaan, voordat ik hem naar mijn moeder had meegenomen; die kon misschien nog wel helpen; ze moest meer kunnen dan ik, want ik had immers van haar geleerd? Een ander ging naar haar toe, om haar te vragen om haar tusschenkomst bij mij, omdat hij zeker was, dat, als ik maar wilde, ik hem wel beter kon maken. Als ze dan ten laatste overtuigd zijn, dat er niets aan te doen is, zeggen ze zoo ontroerend onderworpen, vaak terwijl tranen over hun wangen rollen: “Het is Gods wil. Ik zal geduldig wezen.” En dan beginnen ze hun zware reis weer naar huis of blijven nog een paar dagen en trachten, in den bazar een kansje te krijgen, om met den een of ander een eind mee te rijden.

Door de buiten haar oevers getreden Indus.

Door de buiten haar oevers getreden Indus.

Daar komt een gewichtig hoofd met een groot gevolg, die een speciaal consult van den dokter verlangt en die met omslachtigen eerbied moet worden behandeld. Hij geeft een gift voor het hospitaal of zendt een paar ossen, beladen met zakken maïs, als een schenking voor onze magazijnen.

De veerpont op de Indus bij Dera Ismaël Khan.

De veerpont op de Indus bij Dera Ismaël Khan.

Er komen nog steeds patiënten, als er een schooljongen aan komt loopen met het bericht, dat het tijd is voor den dokter, om zijn schoollessen te beginnen. Niet ieder zendingsstation brengt het zoo ver, dat er voor de school een afzonderlijke zendeling is, en Bannoe is een van die posten, waar het toezicht van de school een der plichten van den zendeling-dokter is, die de oudste klassen ook onderricht in bijbellezen, Engelsch en natuurkunde. Zoo wordt de spreekkamer verwisseld voor het klasselokaal, en de zendeling ziet zich omringd door een klasse van twintig tot vijf-en-twintig leerlingen, intelligente knapen, die zich voorbereiden voor het toelatingsexamen tot de Pendsjab-universiteit en ingewijd worden in de geheimen van het zien, in scheikunde en mechanica of in het maken van engelsche opstellen. Ook laat hij ze vol ambitie luisteren naar de altijd weer boeiende verhalen uit het leven van Jezus, waarbij ze ondervraagd worden en vragen stellen en de schoone leer leeren verstaan.

Dan moet er nog een inspectiebezoek worden gebracht aan de andere klassen, waar het schoolpersoneel aan het werk is en soms wenken en lessen moet hebben, als alles goed zal gaan. Daarna gaan we zien, welken voortgang het bouwen van de nieuwe zaal in het hospitaal heeft gehad en of in de drukkerij alles naar wensch loopt, want de pers van de zending drukt niet enkel inlandsche geschriften en engelsch zendingswerk, maar er wordt ook gedrukt voor de verschillende kantoren en kooplieden in de stad. Rekeningen moeten worden opgemaakt, proeven gecorrigeerd en aanwijzingen gegeven voor het werk van den dag.

Nu is het tijd voor een bezoek aan de hospitaalzalen en voor de operaties. Gewoonlijk worden de patiënten geopereerd op denzelfden dag, dat ze worden opgenomen. Als dat niet gebeurde, zouden de operatiezalen niet alleen overvuld worden, maar in veel gevallen zou de moed van de lijders wegvloeien langs [156]hun vingertoppen, en in plaats van hen bereid te vinden voor de behandeling, zou men worden begroet met de woorden: “Ik heb juist gehoord, dat mijn vader ernstig ziek is geworden. Als ik niet dadelijk naar huis ga, zal ik hem nooit terugzien.” Een ander: “Ik vergat heelemaal, voêr voor mijn ezel gereed te maken; ik moet naar huis, om daarvoor te zorgen en kom binnen twee dagen terug.” Men weet natuurlijk, dat die geschiedenissen pure verzinsels zijn; maar het zou nutteloos wezen, hun dat te zeggen of te gaan redeneeren. Men kan niet anders doen, dan hun hun eigen kleêren terug te geven en ze te laten gaan. Soms komen ze later weer en vertellen nog wat leugens omtrent hun vader of hun ezel, om zich te rechtvaardigen; maar vaak ook zien we hen niet terug.

Zwaar beladen buffel in den bazar te Peschawer.

Zwaar beladen buffel in den bazar te Peschawer.

Terwijl de operatiegevallen voorbereid worden door den huisarts, gaat de dokter de zalen rond, onderzoekt en schrijft voor en zegt een opmonterend woord aan ieder bed. Als dat is afgeloopen, is hij juist eraan toe, de operaties te beginnen, als er een man komt binnenstormen, zeggende, dat zijn broeder op de jacht was en dat zijn geweer is ontploft en zijn hand afsloeg. Zou de dokter dadelijk willen komen, dat hij niet dood bloedt, en achter den boodschapper komt de gewonde al aan, op een bed gedragen. De dokter onderzoekt hem en neemt de noodige maatregelen, dat het gevaar bezworen is, en de man even kan wachten tot na den afloop van de andere operaties.

Vandaag zijn de operatiegevallen zoowat als op een gemiddelden dag in den drukken tijd van het jaar. Ze beginnen met vijf oude mannen en drie vrouwen, die aan cataract lijden; dan twee gevallen van verstuiking, een amputatie, de wegneming van een gezwel en twee gevallen van een ziekte der beenderen. Als dat gedaan is, komt de man met de beschadigde hand aan de beurt, wordt gechloroformiseerd en de wond wordt genaaid, terwijl twee vingers zoo beschadigd zijn, dat ze moeten worden weggenomen.

De bazar te Peschawer.

De bazar te Peschawer.

De schooljongens zijn nu op het veld aan het voetballen, en de dokter, die zich verkwikt heeft met een kop thee, is van oordeel, dat niets hem beter zou aanstaan dan een uurtje met hen te oefenen. Maar pas heeft hij zijn spullen aan, of een bediende komt zeggen, dat een malik of hoofd een bezoek is komen brengen. Men zou hem met een beleefde verontschuldiging willen verzoeken, een anderen keer terug te komen; maar deze malik schonk ons gastvrijheid, toen we in zijn buurt reisden een halfjaar geleden, en het zou een slechte dank zijn, als we hem nu niet ontvingen. Dus wordt hij binnengelaten met vier of vijf lieden van zijn gevolg, en er worden eenige minuten besteed aan een nietszeggend gesprek. En juist, als men op het punt is, te zinspelen op werk, dat men heeft te doen, zoodat het gesprek zou kunnen eindigen, komt de bezoeker voor den dag met het doel van zijn bezoek. Hij is gewikkeld in een rechtsgeding bij een der naburige hoven tegen een anderen malik. Zijn zaak is strikt [157]rechtvaardig; maar daar de andere partij in betrekking staat tot den secretaris van den hoofdrechter, vreest hij, geen recht te zullen krijgen, tenzij... tenzij... Zou ik de goedheid willen hebben, een paar regeltjes te schrijven aan den rechter en hem willen vragen, om aan deze zaak zijn volle aandacht te schenken? Het zou voor mij zoo weinig moeite wezen, en ik zou hem een dienst bewijzen, dien bij tot zijn dood zich zou herinneren. Er volgt een uitlegging, die vermoeiend is, omdat men die zoo vaak in dergelijke zaken moet geven, dat de rechter heel boos zou zijn, als ik het waagde, die tusschenkomst te verleenen; dat, als zijn zaak rechtvaardig is, zoo’n maatregel niet noodig is, dat hij op de eerlijkheid van de getuigen moet vertrouwen, en zoo voort. Neen, hij kan en wil niet vertrouwen, dat gij werkelijk vriendschap voor hem voelt, als ge hem dien kleinen dienst van het schrijven van een briefje weigert. Als de bezoeker is heengegaan, is er nauwelijks een half uur over voor het voetbalspel, en er wacht al een man, die u mee wil hebben naar een geval van longontsteking aan den anderen kant van den bazar, en twee andere boodschappen zijn er geweest voor ziektegevallen in de stad.

Het straatje in Calcutta, waar de gewonden werden neergelegd.

Het straatje in Calcutta, waar de gewonden werden neergelegd.

Het is nu avond en opnieuw roept de kerkklok de kleine Christengemeente samen voor het avondgezang van lof en aanbidding, en de herder zegt eenige woorden van leering en bemoediging. Ten slotte zijn dan al die bemoeiingen afgeloopen, en dan kan de dokter gaan zitten aan zijn krant en zijn brieven. Maar lang blijft hij niet ongestoord. De eerste, die komt, is de directeur van het kosthuis, die vertelt, dat een paar Hindoes hun eten hebben gekookt in de pan van de school, en nu weigeren de vegetariërs voedsel te gebruiken, dat gekookt is in die pan, die onrein is geworden. De wederzijdsche argumenten worden gehoord, en er wordt een beslissing genomen; de vleeschpartij moet zelf een pan aanschaffen. Daarna komt de huisdokter met zijn avondrapport over de zalen en deelt mee, hoe de toestand is van de geopereerden en van de andere ernstige gevallen, om daarna instructies voor den nacht te krijgen. Hij wordt gevolgd door een catechisant, die iederen avond een kwartier les krijgt, en door drie van de oudste kostgangers, die vragen komen doen over het engelsche opstel voor den volgenden dag, en het allerlaatst komt de nachtwacht om te melden, dat, daar er roovers buiten zijn, er bijzondere maatregelen moeten worden genomen voor de bewaking; doch hij denkt, dat, als ik hem een nieuw pistool en wat patronen geef, alles wel veilig zal zijn.

Een dag, als ik hier heb beschreven, is een gemiddelde in de drukke maanden van het jaar, en de dokter moet zich gelukkig rekenen, als de vastheid van zijn slaap niet gestoord wordt door een nachtelijke oproeping.

Er is een verschil tusschen den dokter-zendeling en den prediker, die niet meer dan dat is, namelijk dat, terwijl de laatste zijn volkje zelf moet opzoeken, de eerste door de gemeente wordt gezocht, en dat de geloovigen soms in zoo grooten getale komen, dat hij haast geen tijd heeft, om te eten. Maar zelfs een dokter, die zijn tijd in zijn hoofdkwartier geheel kan vullen, zou een groote flater begaan, als hij nooit op reis ging. Want in de kampen en de dorpen leert de zendeling het volk begrijpen en door van dorp tot dorp te reizen en als hun gast onder hen te leven, [158]wordt hij bekend met hun waar innerlijk leven, zooals hij dat anders nooit zou worden, en voor een zendeling is dat een onontbeerlijk iets.

Er zijn twee manieren van reizen. Aan den eenen kant kan men tenten meenemen en een kampuitrusting en bij het een of andere groote dorp zijn kamp opslaan of midden tusschen kleine plaatsen in en daar de patiënten ontvangen en het dagelijksche werk doen, terwijl men de dorpen bezoekt, als het werk is afgeloopen. Op die manier is de zendeling-dokter onafhankelijk en werkt, als hij wil, gaande en komende naar zijn verkiezing. Maar aan den anderen kant kan hij de gast worden van een der voornaamste hoofden of dorpelingen, die zijn logeerhuis te zijner beschikking stelt en hem gastvrijheid verleent. Dan komt hij in veel nauwer aanraking met de menschen en krijgt meer van hen te zien; maar hij geeft zijn vrijheid op, zal den gastheer over zijn plannen moeten raadplegen en moet erop zijn voorbereid, zichzelf en zijn tijd ter beschikking van den gastheer te moeten stellen en van de dorpelingen, zoowel overdag als des nachts.

Beide methoden hebben hun lichtzijden. Voor een nieuw district en waar de menschen achterdochtig zijn, is de laatste manier zeker te verkiezen; als de zendeling bekend is geworden en veel te doen heeft, is de eerste wijze van doen verkieselijk.

De reiziger, die een winter heeft besteed aan een tocht door Indië, maar die enkel de groote steden heeft bezocht en de plaatsen, waar iets wordt vertoond, en nooit in een indisch dorp heeft gewoond, blijft totaal een vreemdeling in het diepere innerlijke leven van den Indiër. Het ware Indië wordt niet gezien in de verwestelijkte bazars van de groote steden, maar in de tallooze dorpen, waar meer dan tachtig procent van de bevolking van Indië woont. Bovendien krijgt men een veel aantrekkelijker en beteren kant van het indische leven te zien in de dorpen dan in de steden, en onder die eenvoudiger menschen brengt de zendeling zijn gelukkigste uren door. Maar hij ontmoet er ook den strijdlustigen mollah, die den redetwist zoekt en met wien het moeilijk redeneeren is om zijn gebrek aan logica, dat zoo dikwijls aan den dag komt.

Gebeurt het echter, dat zoo’n mollah of een vriend van hem medischen of chirurgischen raad noodig heeft, dan wordt de houding dadelijk anders, en ge kunt dan veel gemakkelijker ook tot het volk doordringen. Eens toen ik op reis was naar het Noorden, kwamen een paar Pathans mij zeggen, dat ik mij de moeite wel kon besparen, daarheen te gaan, want een zekere mollah, die veel invloed had in die buurt, was ons voorgeweest en had de menschen gewaarschuwd, onze behandeling niet te vragen, onze prediking niet te gaan hooren en zelfs ons te vermijden. Ik antwoordde met de opmerking, die bijna altijd op een mohammedaansch gemoed indruk maakt onder alle omstandigheden: “Wat Gods wil heeft besloten, zal geschieden,” en vertelde hem, dat we bij ons oorspronkelijk plan zouden blijven.

De eerste dagen leken de menschen inderdaad achterdochtig en terughoudend, zoodat zeer weinigen tot ons kwamen. Toen we den derden dag op marsch waren en niet ver van een dorp voort trokken, kwam een man, die ons blijkbaar vanuit het dorp had waargenomen, dat op een hoogte boven den weg lag, hard naar ons toeloopen en zei na de gewone begroetingen: “Er is hier een vroegere patiënt van u, die u zoo graag eens spreken wou; zou u willen meegaan naar haar huis?” Toen we er kwamen, zagen we, dat het een vrouw was, die een jaar te voren in het hospitaal te Bannoe had vertoefd voor een kwade zweer op het been, dat had moeten worden afgezet. Voordat ze het hospitaal verliet, hadden we haar een houten been verschaft, waarop ze nu naar ons toe strompelde. Ze was heel blij, zoo onverwacht ons te ontmoeten en had blijkbaar aan haar dorpsgenooten veel verteld van alle wonderen, die in het hospitaal gebeurden, en van de groote liefde en goedheid, die haar daar waren betoond, want velen van haar buren kwamen toeloopen naar haar kleine binnenplaats, en onder hen was, zonder dat wij het wisten, de mollah, die een kruistocht tegen ons had gepreekt.

Hij was stil binnengekomen, om zelf te oordeelen, wat wij en ons werk beteekenden en werd diep getroffen door de hartelijkheid, waarmee we door oud-patiënten werden begroet, want toen de vrouw ons verzocht, bij haar te blijven, terwijl ze een maal voor ons bereidde, trad hij naar voren en maakte zich bekend met de woorden: “Neen, mijn huis is dichter bij in het naburige dorp, en het is mij een eer, den Padre Sahib te ontvangen en te onthalen. Hij moet mee naar mijn huis gaan.” Zoo geschiedde, en van dorp tot dorp verspreidde zich het bericht, dat de westersche dokter de gast was geweest van den mollah zelf en diens brood had gegeten.

Een interessante stad, waar we nog al eens hebben stil gehouden op onze reizen, is Kalabagh. Ze ligt op den rechteroever van de rivier, de Indus, waar deze door de rotsachtige kloof is gebroken, die den loop heeft samengeperst, en nu de grenzenlooze, alluviale vlakte van Pendsjab betreedt. In enkele rivierbochten tusschen Attock en Kalabagh loopt de rivier in heftige stroomversnellingen voort, zoodat de bootslieden hun zware rivierbooten er met de grootste moeite doorheen sturen, opdat ze niet ten ondergaan zullen in een draaikolk of tegen de steile rotsen aan den kant zullen worden verpletterd. Op andere plaatsen zijn er diepe, stille einden, waar de grond tweehonderd voet onder de oppervlakte van het water ligt. In den warmen tijd, als het water hoog is in het begin, is het een opwindende geschiedenis, om over het snelstroomende water te worden overgezet.

Te Kalabagh heeft men groote zoutwerken van rose en paarse tinten en van groote zuiverheid, die vrij wat inkomsten opleveren voor de regeering. De stad zelve is tegen den berg aangebouwd van datzelfde zoutgesteente, zoodat de eigenaar van een huis maar een stukje van zijn eigen muren heeft af te slaan, om zijn middagmaal te zouten. Het is een voortdurende grief bij de bewoners, dat hun eigen muren regeeringscontrabande zijn, en dat ze boete moeten betalen, als ze een steen van hun woning verkoopen, zonder er rechten van te betalen. De straten zijn nauw en bochtig, en daar vele ervan [159]overdekt zijn, is het er zeer donker en gloeiend heet in den zomer, terwijl het er in alle jaargetijden slecht ruikt en ongezond is.

De menschen zijn bleek en bloedeloos, en ze lijden bijna allen aan een kropgezwel in meer of minder ernstigen vorm. Ze vormen een sterke tegenstelling met de stoere bergbewoners van den Bangi Khel Khattakstam in hun buurt. Dat zijn de ware recruten voor de regimenten van de Pathans aan de grens, terwijl uit Kalabagh zelf moeilijk een twintig man zouden zijn te halen, die door den recruteeringsofficier zouden worden toegelaten. In het zwoele zomerweêr brengen de menschen den dag veelal door onder een grooten indischen vijgenboom, waarvan er vele verspreid langs den oever der rivier staan. Daar houden de civiele ambtenaren ook hun vergaderingen, en ik had mijn kamp onder een grooten boom. De wijd uitgespreide takken beschutten niet enkel mij en mijn talrijke zieken en bezoekers, maar buitendien ook den ambtenaar en zijn hof met allerlei cliënten en smeekelingen en den districtsrechter met getuigen en pleiters en beschuldigden, en dat zonder dat we eenigen last van elkander hadden.

Het land verder van de rivier staat te gloeien in de zomerzon, en de stad zelf is als een oven; maar er waait bijna altijd een frisch koeltje langs den oever en als men verhit en stoffig is van het dagwerk, gooit men zijn kleêren af en dompelt zich in de rivier, om zwemmend zich te verkwikken daar, waar de jongelui uit de plaats al hun vrijen tijd doorbrengen. Ze gebruiken de opgeblazen huid van een geit of een koe en liggen daarop, zoodat ze kunnen rusten, gesteund door het koele water, zoolang als ze het zonder moe te worden, kunnen uithouden. De stroom is te snel, dan dat ze stroomop kunnen gaan; maar als ze stroomaf wat te doen hebben, maken ze doodeenvoudig hun kleêren in een bundeltje op hun hoofd vast, gaan op de opgeblazen huid liggen en drijven kalm naar beneden met den stroom met een snelheid van zoowat vier mijlen in het uur en zoo ver, als ze willen. Op den terugweg laten ze de lucht uit de huid los en slaan het vel over hun schouders.

Wij hadden hier gewoonlijk zeer veel zieken van den morgen tot den avond, en ik heb er wel driehonderd op één dag gehad, met een aantal operaties erbij. Eens op een dag bezocht een aanzienlijke sjeik de plaats. Hij was een Mohammedaan, die van het Hindoeïsme tot dien godsdienst was overgegaan en trok nu door het land, om den Islam te prediken, en het Christendom zoowel als de leer van Boeddha afbreuk te doen. Hij zond ons een uitnoodiging of uitdaging, om met hem in het openbaar te redetwisten over de respectieve verdiensten van het Kruis en de Halve Maan. Ik had er niet veel trek in, daar zulke discussies zelden oprecht en eerlijk in hun werk gaan; maar daar mijn tegenzin verkeerd zou worden uitgelegd, stemde ik toe, en op een avond hielden we onze redevoeringen, terwijl een mohammedaansche heer uit de stad voorzitter was. Het was afgesproken, dat we ieder op onze beurt een vraag mochten stellen, die de ander moest beantwoorden.

Hij mocht het eerst een vraag doen, en vroeg, hoe het kwam, dat wij geen wondermacht hadden, daar toch de Bijbel zei, dat diegenen, die in Christus geloofden, vergif zouden kunnen nemen of door slangen konden worden gebeten, zonder dat hun eenig leed zou weervaren. De jonge catecheet, die bij mij was, gaf zulk een helder en categorisch antwoord, dat de mohammedaansche voorzitter en de debater beiden van toon veranderden en zeiden, dat het laat was geworden, en dat het beter zou wezen, dat ik mijn vraag tot een anderen tijd uitstelde.

Onnoodig te zeggen, dat de beter geschikte tijd nooit kwam, en wij werden niet weer uitgedaagd tot een twistgesprek in Kalabagh, terwijl de sjeik een paar dagen later op nieuwe weiden ging grazen.

Een voetbalwedstrijd te Bannoe.

Een voetbalwedstrijd te Bannoe.

Aan voetbal en andere sport wordt ook in deze grensgebieden veel gedaan. De lezer stelle zich een groot open veld voor van een harde, grijze grondsoort, die in Pendsjab “pat” wordt genoemd. Het is een zouthoudende grond, waar geen gras of onkruid groeit, en zoo’n terrein is zeer geschikt, om door de dorpelingen te worden gebruikt voor spelen en markten en door de Engelschen voor de evoluties van hun troepen. Er om heen liggen de Bannoedorpen, en op een feestdag ziet men er iedereen. Alle mannen, die een paard bezitten of er een kunnen huren, zijn te paard, en van de jongens zitten er soms twee of drie op één rijdier, om toch maar goed te kunnen zien naar de spelers. Na de spelen wordt er des avonds vuurwerk afgestoken. Vroeger bestonden de spelen uitsluitend in wedrennen en spelen te paard; maar de engelsche invloed heeft de sport van het [160]volk gewijzigd. Nu kan men groote grasvelden zien tusschen de stad Bannoe en de kantonnementen, en er zijn weer duizenden toeschouwers; maar de vlaggen en voetbalpalen wijzen op andere spelen. Het is de dag van de provinciale wedstrijden tusschen alle scholen uit de provincie, en elftallen uit de verschillende grensscholen uit Peschawer, Kohat, Dera Ismaël Khan, naast die uit Bannoe, zijn hier bijeengekomen, om hun behendigheid met elkander te meten in spel en athletiek. De scheidsrechter heeft het sein gegeven. Hij is een engelsch officier, en de jeugdige kampioenen komen naar voren onder het gejuich van hun aanhangers. De ploeg uit Bannoe is wat kleiner van stuk en draagt de uniform in de schoolkleuren, paars buis en lichtblauwe broek. De ploeg uit Peschawer is zwaarder gebouwd en heeft een blauw en zwarte uniform. De scheidsrechter fluit weer, en aan beide kanten spant men zich tot het uiterste in, om de goal van de tegenpartij te bereiken.

Terwijl de bal heen en weer vliegt, en de kansen mooi staan voor de een of de andere partij, worden de toejuichingen luider, en als er punten worden gemaakt en pogingen worden gedaan, die goed of slecht afloopen, is de geestdrift vooral niet minder groot dan in Engeland. De kapitein van de Bannoe-ploeg is een inlandsche Christen, wiens vader een bekeerde Mohammedaan is; maar de andere Mohammedanen en Hindoes in zijn elftal zijn hem trouw tot het uiterste en volvoeren zijn bevelen met een mooi esprit de corps, dat treffend is. Als het fluitje voor rust klinkt, kunnen de Bannoejongens, die toekeken, het veld binnenhollen en hun zegevierende kameraden toejuichen en op de schouders dragen onder algemeen handgeklap en gejuich.

Ons voetbalelftal.

Ons voetbalelftal.

Met het idee, om dien esprit de corps bij hen te ontwikkelen en tevens aan hun lust in reizen te voldoen onder het zien van enkele voorname steden van Indië, maakte ik in den zomer van 1906 een tocht met het voetbalelftal van de zendingshoogeschool in Bannoe door een deel van Noord-Indië. Een aantal colleges en scholen van Calcutta tot Karatsji namen niet alleen onze uitdaging aan voor voetbalwedstrijden, maar boden ons gastvrijheid aan, zoolang we in hun stad zouden blijven. Ons elftal vertegenwoordigde alle klassen, Mohammedanen, Hindoes, inlandsche Christenen en Sikhs. De aanvoerder was een Afghaan van den stam der Khattaks, shah Jehan Khah, terwijl op hem in rang volgde een inlandsch Christen, James Benjamin. Er deden zich wel moeilijkheden voor; maar alle werden ten slotte overwonnen. Schoolplichten noodzaakten ons, de reis te doen in Juli, Augustus en September, den warmsten tijd in de meeste plaatsen, die we aandeden, en er werden matches gespeeld in temperaturen van bij de honderd graden Fahrenheit, terwijl de toeschouwers onder punkahs zaten.

In dien tijd van het jaar is de Indus hoog en levert een eigenaardig schouwspel op, als de rivier bij Kalabagh uit den rotspas komt. In den winter ziet men dan één, twee of drie kanalen, ieder van één- tot vierhonderd ellen breed; maar in den voorzomer, als de sneeuw op den Himalaya is gesmolten, overstroomt de rivier haar oevers en vormt een enkele wijde oppervlakte water, tien mijlen breed van oever tot oever. In dien tijd zijn de dorpen, die op de hoogste plekken van de omgeving zijn gebouwd, tot eilandjes geworden, die alleen met booten te bereiken zijn. De tonga of wagen moet dan wel eens over mijlen van ondergeloopen wegen worden geduwd, eer ze de plek bereikt, waar de veerboot de passagiers en de bagage over de rivier kan brengen, en veel verwisselingen van boot voor wagen en omgekeerd zijn er noodig, eer de reiziger eindelijk het spoorwegstation heeft gehaald, waar de trein hem kan brengen naar Karatsji of in de richting van Lahore.

Wij hadden, nadat de veerboot ons naar den overkant had gebracht, onze bagage in twee wagens gepakt en, onze overtollige kleeding afleggend, gingen we loopen door het overstroomde land naar het station Darya Khan. Soms troffen we eens een kwartmijl van velden, die niet waren overstroomd; maar dan weer kwam het water ons tot aan de heupen, en ook wel kwam het voor, dat de veerboot voor de bagage werd gebruikt en dat wij over zwommen. Twee uit het elftal, die minder goede zwemmers waren, zouden op een keer gefopt zijn geworden door de kracht van den stroom, als er niet gelukkig een zandbank hun nog weer vasten grond had doen krijgen. De tocht over de gezwollen rivier had van negen in den morgen tot vier uur in den namiddag geduurd; maar wij hadden ook wel eens geluierd, om te genieten van het zwemmen op de diepere plaatsen. [161]

Rijstvelden en veeteelt bij Shinkiari in het Hazaradistrict.

Rijstvelden en veeteelt bij Shinkiari in het Hazaradistrict.

Wij bemerkten, dat het voetbalseizoen in de verschillende steden ver uiteenloopt. Terwijl Calcutta voetbal speelt in Juli en Augustus, speelt Karatsji van December tot Maart en Bombay in het voorjaar. Maar ook die clubs, die niet in hun speelseizoen waren, stemden er met sportieve bereidheid in toe, zich tijdens ons bezoek met ons te meten. Nergens vonden wij meer enthousiasme op de colleges en in de scholen en guller gastvrijheid dan in Haiderabad, de hoofdstad van het rijk Nizam, en hier juist leed onze club haar eerste nederlaag op dezen tocht.

Wij hadden dertig uren gereisd van Ahmadnagar in het Noorden, en de stations langs de lijn waren zoo slecht voorzien, dat we niets hadden kunnen krijgen dan wat biscuits en wat zoetigheden, en toen we in Haiderabad aankwamen, hoorden we, dat de wedstrijd op vier uur in den namiddag bepaald was, zoodat het elftal slechts haastig een zelfbereid maal kon nuttigen, vóór het in den strijd ging. Het Nizamcollege stelde een sterke ploeg tegenover ons, en voor het eerst op onze reis werden de Bannoejongens beslist geslagen. Het was echter aardig, op te merken, hoe beide ploegen hun goede gezindheid aan den dag legden, en hoe ze met de grootste bonhommie vóór, zoowel als na de wedstrijden, zich verbroederden en vriendschapsbanden aanknoopten, die in stand bleven tot lang na onzen terugkeer naar Bannoe.

Zulke reizen, als wij toen deden, hebben ongetwijfeld bijgedragen tot het wekken van die gevoelens van vriendschap tusschen de rassen uit verschillende streken van Indië, die zoo gunstig werken en waarvan altijd zoo weinig naar buiten blijkt. Er zit ook een strekking in, om breeder sympathieën te wekken en godsdienstige vooroordeelen tegen te gaan. Niet alleen bewezen de leden van ons gezelschap, dat er vriendschap kon bestaan bij verschil van godsdienst; maar ook onze gastheeren waren van allerlei rang en ras en geloof. Zoo waren we in Haiderabad de gasten van een christelijken zendeling, reverend Canon Goldsmith; een huis werd ons afgestaan door een rijken Parsi, en we werden ten eten genoodigd door Mohammedanen uit de plaats.

Op één uitzondering na hadden onze Afghanen nooit de zee gezien en ze verlangden allen naar de kennismaking. Dus regelde ik het zóó, dat we van Karatsji naar Bombay gebruik maakten van een der britsch-indische stoombooten, die tusschen de beide havens varen. De Juli-moesson was op zijn krachtigst, en ze hadden niet gerealizeerd, wat hun verzoek inhield. Er woei een hevige wind al den tijd, dat onze reis duurde, heel die veertig uren lang, en de kleine stoomboot Kassara rolde steeds door, terwijl de golven soms over het voordek sloegen.

Allen op drie na leden aan zeeziekte in den ergsten vorm en wenschten vurig, dat ze nooit de woede van den oceaan hadden durven tarten. Wij kwamen in een stortregen in Bombay aan, een treurig, ontmoedigd en strompelend troepje. Het was pikdonker, en slechts met eenige moeite vonden wij den weg naar de school van de Zendingsmaatschappij, waar we opgenomen zouden worden. Het regende [162]bijna den heelen tijd van ons verblijf in Bombay, maar we speelden toch een match met de Stedelijke Club, en de Bombay Gazette gaf er nauwkeurig verslag van. Iedere partij had drie goals gemaakt.

Daarna was Calcutta aan de beurt, waar een reeks wedstrijden ons wachtten, en dan zouden volgen de matches met de scholen van de provincies Agra en Oudh en die van Pendsjab; maar een onvoorziene en onberekenbare omstandigheid bracht onzen tocht tot een prematuur einde, enkele uren vóór het tijdstip, waarop wij uit Calcutta zouden vertrekken. Het ongeluk was het gevolg van een dier golven van onrustigheid, die volgden op den heftigen storm, gewekt door de verdeeling van Bengalen. De Bengaleezen hadden een boycot afgekondigd voor alle europeesche goederen, en in de opgewondenheid van hun campagne hadden ze een massa jeugdige schildwachten gezet aan de deuren van die kooplui, die handel dreven in artikelen van westersch maaksel.

Het waren voornamelijk Marwarikooplieden uit het presidentschap Bombay, en zij dachten zich te bevrijden van dien lastigen troep jongens, door het gerucht te verspreiden, dat een aantal lieden uit Pendsjab en Afghanistan uit het Noorden waren gekomen, om kinderen en knapen te rooven, als ze die konden machtig worden. Het gerucht vond geloof bij de bijgeloovige volksmenigte in Calcutta en, zonder dat wij er iets van wisten, daar ons zelfs het bestaan der geruchten onbekend was, had men ons gezelschap aangewezen als waarschijnlijk tot de roovers behoorende.

Wij waren op den morgen van 23 Augustus 1906 teruggekeerd uit Krishnagar, waar we aan een reeks wedstrijden hadden deelgenomen, en zouden Calcutta dienzelfden namiddag verlaten, om den volgenden dag te Bhagalpur te spelen. Onze club had zich in twee groepen verdeeld, om te gaan ontbijten in een van de eetwinkels, die er zoovele zijn in den bazar te Calcutta, en ik was vooruitgegaan naar het Howrah-station, om kaartjes te nemen. Het was een warme dag, en op den terugweg bleef ik even rusten in een ververschingslokaal in Harrison Road dichtbij het kosthuis van de Zending, waar we logeerden, om een glas limonade te drinken.

Kalm zat ik vóór den winkel, toen ik opeens den heelen bazar vol drukte en beweging zag. De menigte liep af en aan, en de winkeliers deden gauw hun luiken vóór de ramen. Volkomen onbewust van het feit, dat mijn eigen jongens werden aangevallen, dronk ik rustig mijn glas uit en wandelde naar ons kosthuis, denkende, dat er geen reden was, om mij ongerust te maken over dingen in Calcutta, die mij niet aangingen.

Pas was ik binnen het hek gekomen, of ik zag één van onze clubgenooten, Rahime Bakhsh, met bloed, stroomend over zijn gezicht, en nog een anderen knaap, die gewond was. “Weet u niet,” schreeuwde er iemand, “dat onze jongens zijn aangevallen met moorddadige oogmerken, en dat er misschien gedood zijn?”

“Waar zijn ze?” vroeg ik haastig.

“Ze zijn denkelijk nu in het hospitaal.”

Er ging juist een cab voorbij, en ik sprong erin en reed naar het hospitaal. Ik snelde naar de zaal voor de pas binnen gebrachten en was doodelijk verschrikt, toen ik zes van de club er zag liggen met gescheurde en bebloede kleêren en geheel onder het slijk als bedolven. Hun hoofden waren zóó toegetakeld door de menigte, dat ik ze niet kon herkennen, voordat ik met ze had gesproken, en toen hoorde ik pas, wat er was gebeurd.

Een gezelschap van negen jongelui was een lokaal voor ververschingen binnengegaan en zoude er ontbijten. Daar bemerkten ze al spoedig, dat een volksmenigte van vele honderden zich buiten had verzameld. Nog niet begrijpend, dat zijzelf de oorzaak van den oploop waren, gingen ze, na hun maal te hebben genuttigd, naar buiten, om naar het zendingskosthuis te gaan, maar werden aan alle kanten door geschreeuw en geroep ontvangen. “Dat zijn de roovers! Sla ze dood! Sla ze dood!”

Nog begrepen zij de oorzaak der opwinding niet, en toen ze vroegen, wat het alles beteekende en wat men van hen wilde, kregen ze enkel snauwen ten antwoord en een regen van steenen. Eer ze tijd hadden, zich te weer te stellen, raakten ze van elkaar af onder de woedende volksmenigte, die hun met steenen en stokken te lijf ging, tot ze bewusteloos op straat lagen. Twee slechts wisten te ontkomen, Rahime Bakhsh, dien ik in het kosthuis had ontmoet, en een andere, die in een voorbijgaand rijtuig had kunnen komen.

Vijf van hen, die bewusteloos waren, werden door den volkshoop opgenomen en in een nauw straatje geworpen, waar het bloed uit hun wonden vloeide en een rooden stroom door de straatgoot dreef. Een ander, Ganpat Rai, werd bevrijd door een bevrienden Bengalees, een heer, die hem naar zijn huis bracht en zijn wonden verbond, om hem daarna onder geleide naar het hospitaal te laten brengen. Gurmukh Das, ook een van de jongens, was door ruwe kerels bemerkt, toen hij midden op straat lag; maar een Engelschman, die in zijn rijtuig passeerde, was verontwaardigd over wat hij zag, sprong uit den wagen en vroeg de kerels, wat dat beteekende, om een bewustelooze nog te slaan, en als hij een misdaad had begaan, waarom of ze hem dan niet naar het politiebureau brachten. Een uit de menigte riep: “Die Engelschman is hun aanvoerder; sla hem maar dood!” En den jongen in den steek latend, vielen ze den engelschen heer aan. Hij verdedigde zich; maar een van de schurken naderde hem van achteren en sloeg een mand over zijn hoofd. Zeker zou het slecht met hem zijn afgeloopen, als niet een paar goedgezinde inlanders hem snel in Ripon college binnen hadden getrokken, dat daar dichtbij was.

Wij hadden graag Calcutta willen verlaten, zoodra de toestand der gewonden het ons mogelijk maakte, te reizen, want het ongewone dieet en het andere klimaat hadden op ons aller gezondheid een slechten invloed; maar wij waren gevangenen volgens den wil der regeering, die van ons verlangde, dat wij in Calcutta bleven als getuigen bij de vervolging, door de regeering ingesteld. Dag op dag moesten wij wachten en den tijd zoekbrengen in den politiepost van den Bowstreetbazar.

De politie had een aantal menschen bijeengebracht, van wie gebleken was, dat ze aan het opstootje [163]hadden deelgenomen, en de meesten van hen hadden advocaten in den arm genomen, om hen te verdedigen. Dus was het er vol van verdedigers, die het hun plicht rekenden, elk van de leden onzer club een verhoor te doen ondergaan, tot in ’t oneindige gerekt, zonder dat er gelet werd op de vragen, die al van te voren door de ambtsbroeders waren gedaan.

De kruisverhooren, die wij ondergingen, zouden niet nauwkeuriger hebben kunnen zijn, als wij de aanvallers in plaats van de slachtoffers waren geweest, terwijl de flauwheid van de vragen en het noodeloos tijdverlies, dat telkens weer uitstel van onze reis bracht, een kwelling voor ons was bij onzen verzwakten toestand en ons vurig verlangen naar de woningen aan de grens.

De rechtsgeleerden en advocaten voor de verdediging beweerden intusschen, dat ze veel sympathie voor ons gevoelden in ons leed, en de een na den ander kwam naar ons toe en zei iets als: “Wij hier in Calcutta zijn zeer verdrietig om het gebeurde. Stellig hebben de dokwerkers schuld en moeten worden gestraft om zulk een ongemotiveerden aanval op onschuldige reizigers; maar er is ook iemand gevangen genomen door een vergissing van de politie. Hij had niets met het standje te maken en moet worden vrijgelaten, omdat hij volkomen onschuldig is”. Daar er in iedere zaak zoo’n “bij vergissing gearresteerde” in bescherming wordt genomen, door de advocaten, maakten hun woorden weinig indruk.

Een lichtzij was de oprechte sympathie, aan den dag gelegd door enkele Bengaleezen, een medegevoel, dat onder woorden werd gebracht door den Honorable Surendra Noth Bannerji, die een openbare vergadering belegde, waarin hij het leedwezen betuigde, door de burgers van Calcutta gevoeld. Een adres van dien inhoud werd ons in een zilveren mandje overgebracht.

Eindelijk kreeg het hof medelijden met ons en stemde erin toe, ons verhoor te doen voorafgaan aan dat van de honderd en meer getuigen, door de verdediging aangebracht, en waar een paar maanden verblijf in Calcutta mee gemoeid zouden zijn geweest, als wij tot het eind hadden moeten blijven.

Toen we in Bannoe terug waren, kregen we een luisterrijke ontvangst, waardoor de leden van de club een beetje vergoeding kregen voor het leed, dat ze hadden doorstaan. De civiele bevelhebber van het district, afgevaardigden van de stedelijke regeering en een groot aantal burgers kwamen ons met muziek tegemoet enkele mijlen, voordat we Bannoe bereikten en onder groot gejuich had onze intocht plaats.

In alle mohammedaansche landen nemen vrouwen een zeer ondergeschikte plaats in, een bijna vernederende positie, en ze worden beschouwd als enkel bestaande terwille van de sterke sekse. In Afghanistan komt daar nog bij als nieuw bezwaar, dat de mannen bijna allen wreed en jaloersch zijn, en onder de lagere standen dwingen de omstandigheden de vrouwen tot voortdurend hard werken aan arbeid, dien de mannen beneden hun waardigheid achten en dien ze daarom niet deelen of ook maar eenigszins verlichten.

De vrouw moet het koren malen, het water aansleepen, het eten koken, de kinderen verzorgen, het huis schoonhouden, inderdaad alles doen behalve het winkelen, dat volstrekt niet door haar mag gebeuren. De man doet de boodschappen en koopt niet alleen de voedingsmiddelen voor het dagelijksch gebruik van het gezin, maar hij koopt ook de kleêren van zijn vrouw, of ten minste de stof ervoor, en de dame moet tevreden wezen met zijn keus en haar kleeding thuis vervaardigen van wat meneer de echtgenoot wel zoo goed is, haar te brengen.

Waterdraagsters te Shimvah.

Waterdraagsters te Shimvah.

Het waterhalen is vaak geen sinecure. Als de put in of bij het dorp is, kan het wel aardig zijn, daar het een uitstekende gelegenheid biedt, om de dorpspraatjes te hooren; maar op sommige plaatsen, zooals bij voorbeeld in Marwat in den zomer, is het naaste water zes of zeven of zelfs tien mijlen ver te halen, en de reis heen en terug moet minstens om den anderen dag worden gedaan. In Marwat pakken de vrouwen op haar ezeltjes de lederen fleschen van geitevel en gaan lang vóór het aanbreken van den dag heen, zoodat de nachtelijke reiziger soms lange rijen van die dieren ontmoet, die op den heen- of den terugweg zijn naar de wel, onder de hoede van een aantal meisjes of vrouwen. De ezels moeten zich dan tevreden stellen met wat ze kunnen drinken op de plaats van de bron.

Als de vrouwen thuis komen, is het vaak nauwelijks dag, en nu begint nog de drukke tijd, die voor haar tot den middag duurt. Vooreerst moet er graan worden gemalen in handmolens; dan moet de melk van den vorigen dag worden gekarnd, de koeien en geiten moeten worden gemolken, het eten moet gekookt, het huis opgeknapt, en honderd-en-één andere plichten moeten worden verricht, die alleen een vrouw zou kunnen beschrijven.

Op reis zijn de vrouwen altijd zwaar beladen. Men [164]ziet ze vaak niet alleen de kinderen dragen en allerlei huisraad, maar ook nog de vrachtdieren drijven, terwijl de prinselijke echtgenooten niets dan hun geweer hebben, of hoogstens een van de kinderen voor hunne rekening nemen. Het gebeurt niet, omdat de mannen zoo hardvochtig zijn; maar omdat het eenmaal gewoonte is. Hun vaders en de voorvaderen deden hetzelfde, en de vrouwen zouden de eersten zijn, om een jonge vrouw hard te vallen, als zij klaagde of zich verzette.

Veel vrouwen, vooral die van den Povindah-stam, zijn prachtexemplaren van haar sekse. Die menschen leggen honderden mijlen af van Khorassan naar Indië en nemen hun hebben en houden mee, kinderen en have en goed. De vrouwen kunnen de kameelen even goed pakken en drijven als de mannen en dragen de lasten handiger. Het leven in de open lucht met altijd druk werk heeft ze gezond en gespierd gemaakt en sterk, en ze zien er knap uit, al duurt de schoonheid niet zoo lang, als ’t geval zou wezen, wanneer het leven minder zwaar voor ze was.

Als er een kleintje is, begint het lijden het ergst te drukken. De karavaan kan zich niet ophouden, en zelden is er een os of kameel beschikbaar, waar de vrouw op kan rijden. Ze moet meestal reeds den volgenden dag mee marcheeren met baby in haar armen of hangend op haar rug, alsof er niets was gebeurd. Dan lijden ze veel en doen kwalen op, die haar bij ons in het hospitaal brengen, vaak voor het leven tot sukkelen gedoemd. Als er geen hospitaal is, moeten ze maar in stilte lijden of bezwijken.

Een mohammedaansche fakir.

Een mohammedaansche fakir.

De afghaansche adel handhaaft de strengste parda of afzondering voor de vrouwen, die eentonig haar dagen slijten achter de gordijnen en jaloezieën van de paleisachtige gevangenissen, met weinig anders te doen dan te praten over kleêren en juweelen en te lasteren. Afghaansche jongens van goede familie worden er zedelijk niet beter op door de opvoeding in de verweekelijkte, weelderige omgeving van die vrouwenverblijven of zenana’s. De armere klassen kunnen zich de weelde niet veroorloven, hun vrouwen op te sluiten, en zij trachten de deugd bij de vrouwen en meisjes te handhaven door barbaarsche straffen, niet enkel voor wezenlijke onzedelijkheid, maar ook al voor elke inbreuk op het decorum.

Een hoofd van een der grensstammen, dien ik ken, vond op een dag bij zijn thuis komen onverwachts zijn vrouw in gesprek met een buurman bij den muur van zijn tuin. Zijn zwaard trekkend in een vlaag van jaloezie, sloeg hij haar het hoofd af en wierp het over den muur, roepend tot den man: “Daar! Je bent zoo verliefd op mijn vrouw, je kunt haar krijgen.” De buurman ging beschaamd in een ander dorp wonen.

De gewone straf in zoo’n geval van te groote familiariteit is het afsnijden van den neus der vrouw en, zoo mogelijk, ook van den man. Dit hoofd ging in zijn woede verder dan zijn rechten toelieten. Als hij een eenvoudig burger was geweest, en als de vrouw invloedrijke betrekkingen had gehad zou hij er misschien voor hebben moeten boeten. In den regel heeft de vrouw geen kans op recht; zij is het eigendom van den man, en een man mag doen, wat hij wil, met wat van hem is. Dit is het algemeen gevoelen, en niemand zou op het denkbeeld komen of er lust in hebben, zich met iemands huiselijke aangelegenheden te bemoeien. Een man koopt zijn vrouw en onderhandelt erover met haar vader of [165]als die dood is, met haar broeder, en de vader heeft verder weinig macht, die hij zou kunnen gebruiken, om haar te beschermen, aangezien hij haar prijs in den zak heeft gestoken.

Een uitzondering in dezen is het huwelijk door ruil. Veronderstel, dat er in ieder van twee families een ongetrouwde zoon is en een ongetrouwde dochter, dan wordt er vaak tot een onderling dubbel huwelijk besloten zonder eenige betaling. In die gevallen is de positie van de vrouwen een weinig, een klein weinig maar, beter dan bij een huwelijk door koop. Als een man en een vrouw onzedelijkheid plegen, mag de echtgenoot beiden dooden; maar als hij den man laat ontsnappen, mag hij hem later niet in koelen bloede vermoorden. Doet hij het toch, dan is dat reden voor een bloedveete, en de betrekkingen van den vermoorden man mogen wettig wraak nemen of hij moet het verschil betalen tusschen den prijs van eens mans leven en dien van de eer eener vrouw. In de praktijk wordt dikwijls een man vermoord, als naar het gebruik van den stam het genoeg zou zijn geweest, indien zijn neus werd afgesneden; maar het is vaak gemakkelijker voor den verontwaardigden echtgenoot in hinderlaag te gaan liggen en hem onverwacht dood te schieten, dan hem zoo volkomen te vermeesteren, dat de neus kan worden afgesneden.

Dr. Pennell op reis als sadoe of bedelmonnik.

Dr. Pennell op reis als sadoe of bedelmonnik.

Elk jaar krijgen wij in het hospitaal een aantal gevallen, meer vrouwen dan mannen, wier neus glad met een mes is afgesneden. Daar het al een heel oude, indische manier is van schending van het aangezicht, bedachten de menschen al eeuwen geleden een operatie, om het euvel te verhelpen, waarbij een stuk van het voorhoofdsvel naar onder wordt gebracht en op de wond wordt bevestigd, en nog gebruiken wij die operatie met enkele wijzigingen in de bij ons gebrachte gevallen. Twee jaar her bracht een niet zeer gunstig eruit ziend Afghaan zijn vrouw in het zendingshospitaal van Bannoe. In een vlaag van jaloezie had hij haar den neus afgesneden; maar toen hij op een kalmer oogenblik nadacht en overwoog, dat hij een goede som voor haar had betaald en alleen zijn eigen bezitting had geschonden, speet het hem en bracht haar bij ons, om haar weer op te knappen. Zij had een laag voorhoofd, dat voor de gewone operatie niet kon dienen, en dus zei ik tot den man, dat ik niet dacht, een volkomen succes te bereiken; maar dat, als hij den prijs wou betalen, ik wel een kunstneus uit Engeland kon laten komen, die, al werd de vrouw niet zoo mooi als te voren, de misvormdheid toch geheel zou doen verdwijnen.

“Hoeveel moet dat kosten?” vroeg de Afghaan.

“Ongeveer dertig roepijen”.

Er was een oogenblik stilte, en hij werd blijkbaar geslingerd tusschen tegenstrijdige gevoelens.

“Wel, vriend, hoe denk je erover. Zal het gebeuren of niet?”

Ik dacht erover na, Sahib,” antwoordde hij, “dat u zegt, mij voor dertig roepijen te kunnen helpen, en ik kan een nieuwe vrouw krijgen voor tachtig roepijen.”

En dit werd gezegd in de tegenwoordigheid van het arme slachtoffer, zonder dat uit iets bleek, dat hij meende, iets bijzonders te hebben gezegd! Het verheugt mij, te kunnen meedeelen, dat hij ten slotte besloot, de eerste vrouw op te knappen, dat hij het geld betaalde en ik hem het artikel uit Engeland bezorgde. Het was volkomen naar den zin, en den [166]laatsten keer, dat ik van hen hoorde, leefden ze gelukkig samen. Misschien zal hij nog eens dreigen, dat hij haar neus zal opbergen, als ze hem mishaagt, nu hij weet, dat hij dien kan verwijderen, zoo vaak hij wil, zonder opnieuw dertig roebels te moeten betalen.

De twee grootste sociale euvelen, waar de afghaansche vrouwen onder lijden, zijn de koop van de vrouwen en de gemakkelijkheid van de scheiding. Ik zou er nog een derde bij kunnen noemen, namelijk de veelwijverij; maar al is dat een kwaad, het komt niet algemeen voor, en alleen rijke mannen kunnen zich de weelde van meer dan één vrouw veroorloven. De Mohammedanen zelf beginnen het verkeerde in te zien en leggen den Koran zóó uit, dat het eigenlijk niet mag, door te zeggen, dat er een voorwaarde bij wordt gemaakt. Een man zou namelijk slechts dan meer dan één vrouw mogen huwen, als hij jegens allen volkomen onpartijdig kan zijn, en daar dat niet mogelijk is, wordt monogamie de wet voor gewone stervelingen.

Het volgende, dat onder mijn oogen plaats had, toont aan, hoeveel kwaad voortvloeit uit scheiding en polygamie. Er waren drie broeders, die wij Abraham, Sandullah en Fath zullen noemen, allen gelukkig getrouwd, ieder met één vrouw. Abraham, de oudste broer, stierf. De tweede broer mocht nu de weduwe trouwen; maar ze hield niet van hem, terwijl ze zich sterk aangetrokken voelde tot den jongsten broeder, Fath. Ze haatte echter Faths vrouw en was vast besloten, niet als tweede vrouw onder haar te staan. Fath liet zich meesleepen door de bekoring van de weduwe en stemde erin toe, zich van zijn vrouw te laten scheiden op voorwaarde, dat de weduwe met hem zou huwen. Zij stemde toe en zwoer, dat ze nooit Sandullahs vrouw zou worden, en daarop liet Fath zijn huwelijk ontbinden. Maar Sandullah stond op zijn recht en dwong de weduwe tot een huwelijk met hem, waarin zij moest berusten. Ze wist echter ontmoetingen met Fath te hebben en toen, wat gaat de dwaze Sandullah doen? Hij trouwt de gescheiden vrouw van Fath. Nu was de weduwe woedend; zij had geweigerd, den man, van wien ze hield, te trouwen, tenzij hij van de vrouw scheidde, en nu is ze getrouwd met den man, dien ze niet begeerde, en heeft de gehate als mede-echtgenoote op den koop toe.

Er was een man van een heftig karakter in het dorp, die geboeid was door de bekoorlijkheden der weduwe. Zij had al zijn smeekingen weerstaan; maar nu zei ze hem, om haar zin te krijgen, dat, als hij zijn doel wilde bereiken, hij eerst haar tegenwoordigen echtgenoot moest dooden. Dat vond de minnaar geen bezwaar en met medewerking van de vrouw werd de man naar een afgelegen korenveld gelokt en daar geworgd door den minnaar, die echter gevat werd en tot dwangarbeid veroordeeld, terwijl de veelbegeerde nu den jongsten broeder, Fath, kon trouwen, dien ze liefhad.

Ondanks den staat van dienstbaarheid, waarin de vrouwen worden gehouden en ondanks haar onwetendheid en haar bijgeloof hebben ze in den huiselijken kring grooten invloed en ze vormen de karakters van het opkomend geslacht in veel sterkere mate, dan de mannen doen.

Dat trof mij op een dag sterk in de school. Er moest een onderwerp worden gekozen voor een debatavond, en verschillende onderwerpen waren voorgesteld en verworpen. Ik gaf aan de hand: “Wie heeft den meesten invloed op de vorming onzer karakters, onze vaders of onze moeders?”

“Hoe kunnen wij nu zulk een eenzijdig debat vaststellen?” was de vraag, die dadelijk door wel een dozijn leerlingen werd gesteld. “Wie zou er willen pleiten voor de vaders! Natuurlijk gaat de grootste invloed van onze moeders uit.”

Wat is het dus belangrijk voor de toekomst van het volk, dat er iets gedaan wordt, om de moeders der natie te verheffen en te ontwikkelen en hooggestemd te doen zijn.

Een pelgrimstocht, met een mijner leerlingen ondernomen, als bedelmonniken of sadoe’s, leverde heel wat belangwekkende incidenten en droeg er niet weinig toe bij, onze kennis van het volk uit te breiden. Daar wij zonder eenig geld reisden, waren we afhankelijk van wat men ons gaf, niet enkel voor de betaling van ons dagelijksch voedsel, maar ook voor zulke uitgaven als de vracht bij het overzetten der rivieren en den toegang tot de bruggen van de vijf groote stroomen in Pendsjab.

Onze eerste rivier was de Indus, en daar er over dat deel der rivier geen brug was, gingen wij er in veerbooten over. Wij hadden er geen moeite mee, want we waren hier bekend, en een van mijn leerlingen bediende zelf de boot en zette ons over. Maar het was niet zoo gemakkelijk bij de Jhelumrivier. Toen wij het westelijk uiteinde van de brug bereikten, hield de tolwachter ons aan om betaling. Ik zei hem, dat ik een christelijke sadoe was, die naar Hindostan reisde en dat wij hoegenaamd geen geld bij ons hadden. Hij geloofde ons of hij deed het niet; maar te oordeelen naar den blik, dien hij op de fietsen wierp, was hij waarschijnlijk ongeloovig. In elk geval, hij zei ons ronduit, dat geen penningen, geen passage, en geen uiteenzetting van de bijzondere voorrechten van een sadoe hem konden doen afwijken van het practisch geldelijk inzicht in de quaestie, dus konden wij niet anders doen, dan maar stil zitten wachten aan den weg en zien, wat er zou gebeuren.

Even daarna kwam een gezelschap Hindoes aanzetten op hun weg naar de morgenwasschingen in de rivier en keek ook verbaasd bij de vreemde samenvoeging van sadoe’s en fietsen. Dit leidde tot een gesprek, in den loop waarvan wij hun de bedoeling van onzen tocht meedeelden en de reden van ons stilzitten. Ze beproefden toen met grooten ernst, ons af te brengen van het prediken van het Evangelie, om de leer der Veda’s te verkondigen, en boden zelfs aan, de anna’s te betalen voor den tol, als wij hun plan wilden volgen. Dit gaf mij de gelegenheid, de schoonheid van Jezus’ leer aan te toon en en erop te wijzen, dat wie eenmaal voor haar gewonnen was, haar nooit weer verliet.

Zij kleedden hun minachting voor de leer van het kruis in hun medelijden voor onze prediking, die ons niets hielp, “want”, zeiden ze, “er zijn hier geen Christenen, om u over te zetten, en het is niet waarschijnlijk, dat Hindoes of Mohammedanen u voor zulk een zending zullen willen helpen.” Ik antwoordde, dat ik er vrede mee had, aan den weg te wachten, tot hulp kwam opdagen, en dat ik dacht, niet lang meer te moeten wachten. “Ga naar de stad terug; daar zijn christenzendelingen, die u zullen helpen; [167]maar niemand zal dezen kant uit komen, al wacht ge den ganschen dag.”

Ik antwoordde, dat, als het de wil van Allah was, dat wij zouden gaan naar den overkant, hij ons de vereischte middelen zou verschaffen, zoowel hier als in de stad. Ik had pas uitgesproken, of wij zagen een ambtenaar met een bediende, die in de richting van de brug reden. Toen hij bij ons was, herkenden wij een officier van de grens, die naar de Jhelum was uitgezonden met een speciale opdracht. Hij herkende mij en toonde zich verbaasd, mij in zulke eigenaardige omstandigheden aan te treffen. Toen hij vernam, wat de reden onzer aanhouding was, behoefde de tolgaarder natuurlijk niet lang op zijn geld te wachten, en ik kon mijn Hindoevrienden erop wijzen, dat God niet veel tijd had noodig gehad, om ons hulp te zenden zelfs van zoo grooten afstand als Pesjawar, en wij gingen verder met een verlicht hart. Het is maar waar, dat twee anna’s in sommige gevallen meer waard kunnen zijn dan honderd roepijen in andere omstandigheden.

Wij reden langs den interessanten Grooten Weg, nu eens ten noorden, dan ten zuiden van den spoorweg. De frissche morgenlucht van een winter in Pendsjab heeft een opwekkenden invloed op den eetlust, en wij vormden alleen de uitzondering, dat we wel den trek hadden, maar niets in onzen knapzak, om dien te bevredigen. Om ons nog meer te tantalizeeren, was het de feestdag na de groote mohammedaansche vasten, en in alle dorpen waren de menschen aan het feestvieren en smullen. De kinderen waren op hun mooist en hadden pret op schommels, die aan de boomen om de dorpen hingen of met spelen op den weg. Mijn afghaansche reisgenoot, die het vasten had gehad zonder het feest, ging ten laatste naar een groep vroolijke menschen, en na ze begroet te hebben met het gewone “Salam aleikum”, zei hij, dat hij honger had en heel graag een klein deel wou hebben van de Idkoeken. De toegesproken man zag ons uit de hoogte aan van het hoofd tot de voeten en zei: “O, gij noemt u fakirs, en ge rijdt op fietsen! En dan uw brood te bedelen! Foei!” en draaide ons den rug toe. Mijn metgezel wendde zich tot mij met een volstrekt niet sadoe-achtige uitdrukking op zijn gezicht en zei: “Wij, Afghanen, waren altijd gewoon te zeggen, dat Mohammedanen uit Pendsjab maar halve Mohammedanen zijn; maar nu zie ik, dat we het mis hadden; ze zijn niet eens kwart-geloovigen. In ons land noodigen we vreemdelingen binnen, en reizigers mogen aan onze maaltijden deelnemen.”

Watervervoer op ezels in Shimvah.

Watervervoer op ezels in Shimvah.

Het was mijn gewoonte, in de meeste steden in de bazars te prediken, en gewoonlijk bood dan na de preek iemand uit het gehoor ons gastvrijheid aan. Toen we Pind Dadan Khan bereikten, was het daar echter te laat voor, daar het al donker was, en na den bazar te zijn rondgewandeld en met enkele menschen te hebben gesproken, van wie niemand ons gastvrijheid aanbood, gingen wij naar de openbare karavanserai, Victoria Ghar, waar reizigers kosteloos kunnen logeeren. Iemand had ons wat kleingeld geschonken, waar we suikerriet voor kochten, om ons maal mee te doen. Daar ik dorst had, vroeg ik een fatsoenlijken Mohammedaan, die aan het eten was, om een glas water. Hij gaf het; maar toen ik het glas aan de lippen bracht, zei hij: “Ik zou wel willen weten, wat uw godsdienst is.” Ik antwoordde: “Ik ben een christen.” Toen hij dat hoorde, nam de heer mij het glas af, zeggende: “Ik wil mijn glas niet door uw aanraking verontreinigd zien.” Dit was een graad van bijgeloof, dien ik gelukkig zelden tegenkwam, en zoo iets wordt zeker niet door den Koran geleerd, die welwillendheid predikt tegenover christenen en joden en samenwoning met hen toelaat.

Na die weigering wilden wij niemand in de plaats weer om water vragen. Den volgenden dag reisden wij weer naar Khewra, en door den bazar gaande, zagen wij den gouvernementsdokter en een hindoeschen assistent van hem, die buiten hun hospitaal-patiënten ondervroegen. Hij kende ons en in plaats van water bracht hij ons melk en een ontbijt. Hoe welkom dat ook was, zijn vriendelijkheid en hartelijke begroeting deden ons nog het meeste goed.

De volgende rivier, waar wij over moesten, was de Beas en toen wij er uit de richting van Gurdaspur bij kwamen op een helderen wintermorgen trof ons de schoonheid van het landschap. Links van ons was een prachtig panorama van den Himalaya, met de rijen van achter elkaâr oprijzende bergen van glinsterende sneeuw, een vizioen van verblindende witheid. En daarvóór de verscheidenheid van groen en bruin van Pendsjabs vlakte met wouden en velden, waardoor de rivier Beas haar zilveren kronkels slingerde. Tusschen den Khaiberpas in ’t noorden en de Koeramvallei in ’t zuiden vindt men in de dalen der Afridi’s met hun vriendelijke dorpen kleine molens, door de bergstroompjes gedreven. Bij Shinkiari bij [168]voorbeeld in het Hazaradistrict ziet men ze te midden van de rijstvelden met hun groote molensteenen in de schaduw der moerbeiboomen. Bij ’t bereiken van de rivier zagen we, dat de tolgaarder aan den anderen kant was, en dat men den stroom niet kon doorwaden. Den bootsman vragend, of wij zonder te betalen mochten worden overgebracht, daar wij dat niet konden doen, kregen we ten antwoord, dat de eenige manier was, het aan den overkant te vragen en dat één van ons dat mocht doen. Wij van onze zijde achtten het beter, als we beiden overgingen om te vragen, en daar de bootslieden er niet tegen hadden, heschen we onze machines aan boord van een der booten en werden overgezet met een aantal kameelen en ossen. Veilig aan den anderen kant gingen we naar het tolkantoor en deden, wat de oosterlingen altijd doen in een moeilijkheid, wachten, om te zien, hoe het afloopt. De ambtenaar nam onverschillig het geld voor de passage aan, voor twee- en viervoetigen gelijkelijk, keek ons streng aan, zonder te spreken, en begon zijn hoekah te rooken. Toen er wat tijd verloopen was, waren we nog allen in beschouwing verdiept, hij van de rookwolken uit zijn pijp en wij van het landschap. Zijn geduld raakte het eerst op, en hij verbrak de stilte met: “Nu, Sadoe, uw geld?”

Meelmolens bij Shinkiari in het Hazaradistrict.

Meelmolens bij Shinkiari in het Hazaradistrict.

“Ik heb werkelijk dat wereldsche ding niet.”

“Welk recht hadt u dan de rivier over te steken in des Sarkars boot?”

“Het was ons plan, een gunst van u te vragen.”

“Wat verlangt de Sadoe van mij?”

“Enkel dat u, daar wij een pelgrimstocht doen naar Indië, en geen geld hebben, ons toestaat geen tol te betalen. Daar u aan den overkant was en niemand onze boodschap wilde overbrengen, bleef er niets anders over, dan dat wij in persoon het verzoek deden.”

“Zeer goed, Sadoe; ik sta uw verzoek toe. Wil mijner gedenken.”

Van zijn broeders-zendelingen hoorde ik uiteenloopende meeningen over dat aantrekken der inlandsche kleeding. De meesten keurden het af of verwachtten er geen succes van, en één der broeders moest er lang over nadenken, of hij ons nog wel in zijn huis kon ontvangen. Hij meende, dat de afgrond tusschen Oost en West inderdaad niet te overbruggen was, en dat men er geen poging voor moest doen, want dat de verhouding van den zendeling tot de inlanders alleen patronizeerend, nooit familjaar moest zijn. Met een indischen broeder maaltijd en dak te deelen, leek hem dwaas, zelfs een hand te geven scheen hem onbehoorlijk, terwijl de Engelschman, die zich als een inlander kleedde, den britschen naam in Indië oneer aandeed, wat in zijn oogen haast gelijk stond met tornen aan het britsche bestuur. Ik had een gevestigde meening op dat punt al gauw, nadat ik in Indië was gekomen, en nooit hebben de omstandigheden daarin wijziging gebracht. De afgrond lijkt mij best te overbruggen, en hoe sneller dat gebeurt, des te beter zal het zijn voor het rijk van Christus op deze aarde.

Ornament.


1 Tekst en illustraties ontleend aan Dr. T. L. Pennell’sAmong the wild tribes of the Afghan frontier”. London, Seeley & Co.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 146 Ee En
Bladzijde 162 Howrak-station Howrah-station
Bladzijde 165 [Niet in bron]
Bladzijde 166 Tath Fath
Bladzijde 166 [Verwijderd]





End of the Project Gutenberg EBook of Onder de wilde stammen op de grenzen
van Afghanistan, by T. L. Pennell

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AFGHANISTAN ***

***** This file should be named 22473-h.htm or 22473-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/2/4/7/22473/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.