The Project Gutenberg EBook of Nieuw-Guinee en de exploratie der
"Meervlakte", by J. W. Langeler and L. A. C. M. Doorman

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Nieuw-Guinee en de exploratie der "Meervlakte"
       De Aarde en haar Volken, 1918

Author: J. W. Langeler and L. A. C. M. Doorman

Release Date: December 23, 2006 [EBook #20167]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NIEUW-GUINEE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/






[141]
[Inhoud]

Nieuw-Guinee en de exploratie der “Meervlakte.”1

1913–1915.

Overzichtskaart van Nieuw-Guinee. Schaal 1:7.500.000.

Overzichtskaart van Nieuw-Guinee. Schaal 1:7.500.000.

Inleiding.

Nieuw-Guinee, een der grootste eilanden van onzen aardbol, 24 × zoo groot als ons vaderland, werd ontdekt in 1545 door den Spaanschen reiziger Ynigo Ortiz de Retes. In de oude scheepsjournalen van Spanjaarden en Portugeezen komt de naam geregeld voor. Het is dan ook vrij zeker, dat, toen de Hollanders bezit namen van Indië, het bestaan van Nieuw-Guinee hun niet onbekend was. Spoedig werden schepen derwaarts gezonden, teneinde te pogen handelsbetrekkingen aanteknoopen. Deze tochten hadden geen of weinig succes; onze oude zeevaarders hadden veel te lijden van vijandelijkheden der bevolking en de scheepsbemanningen werden gedecimeerd door de gevreesde “Papoesche ziekte.” Aangezien er bovendien weinig voordeel te behalen was, werden deze tochten allengs gestaakt. In de tweede helft der 18e eeuw is het initiatief tot onderzoekingsreizen geheel in handen van Franschen en Engelschen en de namen van eenigen onder hen bleven tot heden aan de geografie van Nieuw-Guinee verbonden als Kaap d’Urville, Maccluer golf e.d.

In 1828 werd door de Nederlandsche regeering [142]de geheele West-, ZW.-, en Zuidkust tot 141° OL. verklaard tot haar territoor. Een bestuurszetel werd gevestigd, Fort du Bus; deze plaats werd in 1836 echter weder verlaten, daar men niet bestand was tegen het moordend klimaat. Ondanks dit, breidde onze Regeering in 1880 haar gezag nog verder uit, ditmaal over de geheele Noordkust tot aan de Humboldtbaai. Wat de Oostelijke helft betreft, in 1885 verdeelden Duitschland en Engeland deze in ongeveer gelijke deelen.

Bestuursvestiging in ons gebied had wederom plaats in 1898; toen werd Manokwari (Menukwari) de hoofdplaats van de afdeeling Noord-Nieuw-Guinee en Fakfak voor de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinee.

Na 1912 was de indeeling als volgt;

Noord Nieuw-Guinee, met bestuurszetel Manokwari, ressorteerend onder Ternate.

West Nieuw-Guinee, met hoofdplaats Fakfak.

Zuid Nieuw-Guinee, met Merauke; beide laatste afdeelingen ressorteerend onder de residentie Amboina.

Tot 1903 was hier betrekkelijk nog zeer weinig van land en volk bekend. In den loop der tijden slechts hadden de zeevaarders de kusten vrij behoorlijk in kaart gebracht; aan de zendelingen, die sinds 1855 op Nieuw-Guinee hun vestigingen hadden, was het te danken, dat eenige van de onmiddellijk aan zee grenzende streken met hun bevolking meer nauwkeurig bekend werden.

Nu kwam in 1903 en volgende jaren een groote verandering. Wetenschappelijke genootschappen in Nederland gingen voor in het organiseeren van meer systematisch opgezette onderzoekingstochten en in 1907 volgde de Regeering met de oprichting van de “Militaire Exploratie-detachementen voor Nieuw-Guinee.”

Van de eerstgenoemde, dus particuliere tochten vermelden wij:

1903. Expeditie Wichmann, exploreerende Humboldtbaai en omgeving.

1904–05. Expeditie tot het betreden der “eeuwige sneeuw”, in 1623 door Jan Carstenz het eerst vanaf de Zuidkust gezien. Het doel werd niet bereikt.

1907. Eerste expeditie Lorentz; bereikte van uit de Noordrivier (Zuidkust) een hoogte van 2600 M.; bracht belangrijke verzamelingen mede.

1909–10. Tweede Lorentz expeditie; beklimmen van de helling van den Wilhelminatop en bereiken der sneeuwgrens op ± 4500 M.

1913. Expeditie Franssen Herderschee; bereikt de kruin van den Wilhelminatop; zag om de Noord een zwaar bergland van evenwijdige O.W. loopende ketenen; groote verzamelingen op allerlei gebied.

In 1907 dan werd samengesteld het Militaire Exploratie detachement voor Zuid Nieuw-Guinee, ter beschikking van het Civiel Bestuur, met het doel om op stelselmatige wijze het land te karteeren, de bevolking en de gesteldheid van den bodem te leeren kennen; in 1909 volgde de oprichting van een overeenkomstig detachement voor Noord-, in 1910 evenzoo voor West Nieuw-Guinee. In 1912 ging de leiding van de geheele exploratie over in militaire handen en wel directelijk in die van den Militairen Commandant van Amboina.

De resultaten door deze detachementen verkregen tot in het jaar 1913 waren:

Zuid. Basis Merauke. Verkenning langs de kust; opvaart van alle rivieren tot den oorsprong, voor zoover uitmondende tusschen Etnabaai en Bensbach rivier; van deze rivieren is de Digoel (tot ± 700 K.M. opgevaren) de grootste, daarop volgen de Eilanden- en de Lorentz- of Noordrivier. Eenige doorsteken van den grooten Digoel naar de Flyrivier. Vaststelling van het feit, dat geheel Nederlandsch Nieuw-Guinee bezuiden de hoogketens van het Centraal Gebergte één uitgestrekte, op vele plaatsen moerassige vlakte is; en dat vele van de geëxploreerde rivieren ver van hun mondingen onderling door armen (antassan) verbonden zijn; men vermoedt zelfs alle. Doorkruisen van het vlakke oerwoud van Frederik-Hendrik eiland. Panorama’s en vastlegging van bijna den geheele Zuidrand van het Centrale Gebergte, waaronder de groote sneeuwtop-complexen: Carstensz, Wilhelmina, Juliana, (Luitenants ter zee Van der Ven en Chaillet). Beklimming van den Goliath tot ± 3300 M.

Het detachement werd einde 1913 na beëindiging van zijn taak overgebracht naar den Mamberamo (Pionierbivak) voor de binnenland-exploratie benoorden het Sneeuwgebergte.

West. Ingesteld begin 1910, opgeheven na uitgevoerde opdracht begin 1914. Basis Kaimana. Het van alle kanten doorkruisen van den geheelen “Vogelkop”, zooals men het schiereiland noemt links van de lijn Geelvinckbaai-Etnabaai; vergemakkelijkt door den ingesneden vorm van het land en de menigvuldige Papoeapaden, die het bereiken van alle punten mogelijk maakten. Het Zuidelijke schiereiland is niet boven de 800 M. hoog, behalve bij de Wandammenbaai, waar men tot 1200 M. klimt. In het Noordelijke schiereiland echter rijst de 3000 M. hooge Arfak op met de 1900 M. boven zee liggende Anggimeren. De grootste rivier van den (Noordelijken) Vogelkop is de recht Noord-Zuid loopende Kamoendan, die in de Golf van Maccluer uitmondt.

Noord. Aanvang September 1909, ter beschikking van den Assistent-Resident van Manokwari. Basis Hollandiabivak aan de Humboldtbaai, na begin 1912 Manokwari. Tevens belast met de voorloopige maatregelen voor de uitvoering van het Gouvernementsbesluit van Maart 1910: het vaststellen van een natuurlijke grens tusschen Nederlandsch en Duitsch Nieuw-Guinee. In November 1910 kwam het detachement weder beschikbaar voor de systematische exploratie der Noordkust.

In de “Grensregelingsperiode”: exploratie van het Tamibekken, het Sentanimeer, het Bewani-gebergte (Mokkofiang) en de Keeromrivier. De laatste werd gevolgd, in de hoop dat zij, zijrivier van de Kaiserin-Augustarivier, Zuidwaarts buigend, met deze een geschikte grensrivier vormen zou; doch zij werd verlaten door den Kapitein Sachse bij het punt Terminus, toen de loop onveranderlijk westelijk bleek. Deze detachementscommandant opperde toen het vermoeden, dat de Keeromrivier de oorsprong van den Mamberamo kon zijn. Belangrijk is ook van dezen tijd de opvaart der Kaiserin-Augusta rivier door den Luitenant ter zee Rambonnet en daarna door de Nederlandsch-Duitsche Grensregelingcommissie in 1910–1911 tot nabij haren oorsprong op ruim 1000 K.M. van de monding. [143]

Kaart van Nieuw-Guinee. Schaal 1 : 2.500.000.

Kaart van Nieuw-Guinee. Schaal 1 : 2.500.000.

[144]

Na November 1910: exploratie van alle rivieren der Noordkust en van de delta van den Mamberamo. Exploratie van het Arfak- (3000 M.), Weijland- (3750 M.), Gauttier- (2000 M.), Bonggo- (1200 M.) en Cycloopgebergte (2000 M.). Aan den hoogsten top van het Weijlandgebergte, 3750 M., komen samen de hooge ketens van Weijland-, Nassau- en Charles-Louis-Gebergte; van dicht hierbij (3250 M.) werden de Geelvinckbaai en de Indische Oceaan gelijktijdig overzien en kreeg luitenant ter zee Stroeve zijn peilingen tot in den Afrak, voorwaar een schitterend resultaat!

Het detachement voegde zich in Maart 1914, na beeindiging der Noordkust-exploratie, bij het reeds in Pionierbivak gelegerde “Detachement van den Mamberamo”, om deel te nemen aan de exploratie van het Binnenland.

Er bleef nu nog over de Exploratie van het Binnenland benoorden het sneeuwgebergte. Hier was de Mamberamo de toegangsweg, Pionierbivak hoofdbivak. Dat deze exploratie zwaar zou worden in vergelijking met die van Noord, West of Zuid, bleek hieruit, dat geen Papoeapaden ten dienste stonden als in West Nieuw-Guinee; dat er één weg was, de groote Mamberamo, doch door sterken stroom en versnellingen oneindig veel moeilijker te bevaren dan de vlakte-rivieren der Zuidkust; dat het land één dun bevolkt oerwoud was, waar men niet te rekenen had op tuinproducten van de bevolking; en dat de afstanden enorm waren.

Alvorens in de schetsen over die exploratie te schrijven, willen wij nog kortweg recapituleeren en de geschiedenis van den Mamberamo aanvullen. Wij noemen dan:

1826. Ontdekking van de monding door Dumont d’Urville.

1884. Eerste opvaart door van Braam Morris, Resident van Ternate, met de “Havik” tot Havik-eiland.

1900. Idem door de “Camphuijs” (K.P.M.)

1906. Idem door de “Brak” (Gouvernements-Marine) met hetzelfde resultaat, n.l. niet boven Havikeiland.

1909. Door den Commandant van Hr. Ms. “Edi”, den Luitenant ter zee Rambonnet, werd met het communicatie vaartuig “Pionier” in Juni-Juli de Mamberamo opgevaren, de versnelling bij Havikeiland zonder bezwaar genomen en bereikt een punt op korten afstand beneden de door hem aldus gedoopte “Marine vallen”; met een prauw verder gegaan door de Marine versnellingen heen en gekomen tot bij de eveneens door hem gedoopte “Edivallen.” Bij de terugvaart afgevaren per prauw de Aiberam of Weir, linker delta arm van den Mamberamo.

Uit de rapporten van de vier genoemde opvaarten halen wij nog aan:

“Havik”, Juli 1884: “Gedurende de terugreis hebben wij geen malaria-ziekte gehad. Na terugkeer te Ternate echter kregen allen, die de reis mede hadden gemaakt,—ik meen met uitzondering van 2 personen en er waren in ’t geheel 38 personen aan boord,—in meer of minder mate een aanval van malaria, echter niet in zoo hevige mate als bij de twee latere reizen het geval schijnt te zijn geweest.”

“Camphuys”, Januari 1900: “Deze reis was voor de opvarenden vrij noodlottig. Kapitein de Grooth (gezagvoerder) kreeg malaria en beri-beri, evenals de meeste inlandsche opvarenden en ook stuurlieden en machinisten moesten allen worden vervangen, terwijl het schip zelf geheel moest worden gedesinfecteerd en enkele van de Europeesche opvarenden, waaronder Kapitein de Grooth, voor herstel van gezondheid naar Europa moesten.”

Brak, Juni 1906: “Gedurende de geheele reis en een week daarna werd aan de equipage elken dag een halve gram kinine gegeven, terwijl tevens tegen beri-beri kadjang idjoe werd verstrekt. Toch kregen wij na 14 dagen (men heeft mij verteld het z.g. incubatie tijdperk van malaria) zooveel koortslijders aan boord, dat van de 27 man equipage er slechts 13 geschikt bleken om den dienst waar te nemen. Slechts het machinekamerpersoneel bleef gespaard en ik schrijf het toe aan de hooge temperatuur in de machinekamer, dat zij er zoo goed afkwamen. De koorts begint gewoonlijk de eerste week met zware hoofdpijnen, hooge temperatuur (39°–40°) en absoluut gebrek aan eetlust. Na een week neemt de temperatuur af tot om en bij 38° en deze toestand blijft zoo tot een 14 dagen daarna.”

Pionier, Juni/Juli 1908: “Door den Commandant van Hr. Ms. ‘Edi’ werd meegedeeld, dat, dank zij de door den officier van gezondheid genomen maatregelen (kinine en kadjang idjoe), deze tocht voor de gezondheid van slechts 3 schepelingen schadelijke gevolgen heeft gehad. Deze drie kregen malaria; twee hunner waren na een paar dagen hersteld.”

1910. Poging van Kapitein A. Franssen Herderschee om het sneeuwgebergte vanaf de Noordkust te bereiken. Na de Edivallen te zijn gepasseerd, wachtte hem 40 K.M. verder een groote verrassing: de heuvels verdwenen, de rivier verbreedde zich en zoover het oog reikte, strekte zich naar het Oosten, Zuiden en Westen een zeer groote vlakte uit. Dit was de z.g. “Meervlakte”. Hierna liep de rivier over 25 K.M. recht Zuid en bleek alsdan ontstaan uit de samenvloeiing van twee takken: één komend uit het Westen, één uit het Oosten. Den eerste volgend, bereikte Franssen Herderschee in 10 dagen roeiens den voet van het gebergte; doch nauw tot den landtocht overgegaan, brak onder zijn troep beri-beri in zoodanige mate uit, dat er verscheidenen stierven en de leider met 50% zieken ten spoedigste moest retireeren en de expeditie opgeven. Men was toen nog ruim 70 K.M. hemelsbreed benoorden de Carstenztoppen. De Oostelijke tak, Idenburgrivier gedoopt, werd 45 K.M. opgevaren. Natte moesson.

1910–1911. De Duitsche doktor Max Moszkowski maakte van den weg van Franssen Herderschee gebruik om eveneens het Sneeuwgebergte te bereiken; gebrek aan vivres dwong de kleine expeditie, die in slechts één prauw voer, tot terugtocht. Moszkowski was zeer tevreden over den gezondheidstoestand, dank zij de toegepaste prophylaxe van kinine, zilvervliesrijst en kadjang idjoe.

1911. De bij de expeditie Franssen Herderschee in 1910 slechts 45 K.M. opgevaren Idenburgrivier werd over bijna 400 K.M. verkend door den Luitenant ter zee 1e klasse De Wal. Onbegaanbare kloven met woeste versnellingen aan het eindpunt op 139° 54′ OL. noopten hem tot den terugtocht. Deze reis door de Meervlakte geschiedde in de maanden Juni-Augustus; er kwamen slechts enkele koortsgevallen voor. [145]

Papoea’s van Manokwari.

Papoea’s van Manokwari.

I.

De samenstelling van het Exploratie detachement voor den Mamberamo.

Tot het reeds genoemde einddoel, het exploreeren van het Binnenland benoorden het Sneeuwgebergte, voer in het begin van December 1913 het eerste échelon van het “detachement voor den Mamberamo” deze groote rivier op.

Dit échelon bestond uit den Kapitein der Infanterie Oppermann als leider, den Officier van Gezondheid Thomsen en den Luitenant ter zee der 2e klasse Langeler. Verder uit eenige Europeesche en Inlandsche onderofficieren, voorts Inlandsche fuseliers en dwangarbeiders. Te zamen een 70 man.

De fuseliers waren in hoofdzaak Javanen en enkele Timoreezen; Amboneezen hadden wij er niet bij. De Timoreezen muntten bijzonder uit. De dwangarbeiders vormden een staalkaart van rassen en stammen; onder hen waren de Atjehers, Palembangers en Boegineezen de besten; hun “zonden” waren moord en grove diefstal; geen wonder, dat het régime streng was en er vaak ter bestraffing naar den rottan moest worden gegrepen.

Een Inlandsche opnemer was toegevoegd aan het detachement; dit was één der z.g. “verkenners” van den Topografischen dienst, welke zijn opgeleid voor detailwerk, doch die ook voor het globalere overzichtswerk uitstekende diensten kunnen bewijzen.

Met een volgend échelon kwamen 40 Dajaks van Borneo, bekwame prauwenmakers en versnellingroeiers en 130 Papoea’s van de kusten, die als roeiers diensten zouden bewijzen.

Eind Maart 1914 kwam het geheele detachement van de Noordkust op den Mamberamo aan en stelde zich onder de bevelen van den leider, Kapitein Oppermann.

Dit detachement bestond uit den Kapitein der Infanterie Schultz, 1e Luitenant Schulze en de Luitenants ter zee 2e klasse Doorman en Stroeve. De Officier van Gezondheid v. Steenis bleef te Manokwari achter. Met een vorig échelon was reeds aangekomen de 1e Luitenant der Infanterie Feuilleteau de Bruin, ter vervanging van Kapitein v. d. Beeke, die na een kort verblijf op Nieuw-Guinee met malaria en beri-beri geëvacueerd was.

Totaal hadden wij derhalve 9 officieren, 160 man kader en fuseliers, 40 Dajaks, 130 Papoea’s en circa 240 dwangarbeiders. Vele zieken maakten een voortdurende vervanging noodzakelijk.

II.

Den Mamberamo op.

Doreh of Manokwari is de naam voor onzen bestuurszetel aan de Noordkust van Nieuw-Guinee. Het plaatsje ligt aan den Noordkant der baai; het terrein is flauw oploopend met heuvels op den achtergrond. Van af den wal ziende naar het Zuid-Zuid-Westen over de baai heeft men bij helder weer in den vroegen morgen een schitterend uitzicht op het 3000 M. hooge Arfak-gebergte aan den overkant.

Behalve de verblijven en de gebouwen voor de ambtenaren van het Gouvernement, een kazerne [146]voor de gewapende politie, e.d., vindt men één lange hoofdstraat evenwijdig aan het strand met toko’s aan weerszijden. De handelaren zijn Chineezen, zij koopen vogelhuiden in, verkoopen snuisterijen aan de pronkzieke Papoea’s en voorzien verder tegen buitensporige prijzen in de talrijke meer of minder belangrijke nooden van de lagere klassen van het Exploratie-Detachement

De vogelhuiden worden hun geleverd door Papoesche of Ternataansche jagers, aan wie zij geweren, mondkost en een voorschot verstrekken en die na verloop van eenigen tijd hun buit aan hen komen afdragen tegen den overeengekomen prijs. Hier worden goede winsten gemaakt; de prijs van den Paradijsvogel was destijds gemiddeld ƒ 70.– voor de beste soort (Ansoesvogel). Ook andere vogelhuiden worden verhandeld, doch de Paradijsvogel is hoofdzaak; de grootste afnemers waren Amerika en Frankrijk.

De koopende, doch meer nog kijkende, Papoea’s kon men den heelen dag in de winkels zien “lummelen”. Dit luie volkje voert voor den kost geen vinger meer uit dan even noodzakelijk is. Zij leven van vischvangst en landbouw en, als de honger het hun zeer lastig maakt, van koelie-arbeid. Zij hebben zich een zekere beschaving eigen gemaakt; een sarong of lendendoek siert hun lijf en kralen en ringen behooren reeds tot den noodzakelijken opschik. Over den haartooi beslist blijkbaar de spreuk: alles of niets; men ziet of kroeskoppen met 1 à 1½ dM. haardikte of schedelbedekkingen van ½ cM. kroeshaar; beide haartooien zijn evenredig aan hun capaciteiten bewoond. Ook onder de hier wonende Papoea’s komt veel een schurftige huidziekte voor (cascado), welke hun aanzien niet appetijtelijker maakt.

Zij zijn voor een groot deel Christenen; de bekende zendeling Van Hasselt heeft nabij Manokwari zijn “hoofdkwartier.” Het koppensnellen is er onder den druk van het Gouvernement en den invloed van den godsdienst vrijwel uit, doch een enkele maal bezwijkt nog wel het Papoea-hart voor de verleiding van een rechten raak2-tocht.

Hun huizen staan hier en daar langs het strand. Het zijn verzamelwoningen met een middengang met tal van kamertjes ter weerszijden, voor elke familie één. De huizen staan op palen, aan het strand en buiten de laagwaterlijn, wat een hygiënisch voordeel is; een lange “pier” verbindt de woning met den begroeiden oever van de baai.

De prauwen, uit boomstammen uitgehold, liggen bij het huis; zij hebben vlerken, zooals in den geheelen Archipel, en een groot rechthoekig zeil. De Papoea’s zijn goede zeelui en krachtige roeiers; hun pagaaien zijn lang, breed en sierlijk. Een aardig gezicht is het, hen te zien aankomen, als zij hun doel bereikt hebben en de vangst is goed geweest; zij roeien dan zeer snel en doen een regen van zeewater opspatten, de prauw stuift door het water en hun geschreeuw klinkt vroolijk over de baai; hoe minder de vangst, hoe trager de gang.

Het is een opgewekt volkje en om een kleinigheid kunnen zij een heidensch spektakel maken. Gezag en gehoorzamen is hun onbekend: chacun pour soi et Dieu pour eux tous. Er zijn hoofden of korano’s, door het Gouvernement aangesteld, doch mij is altijd verteld, dat hun gezag zich niet verder uitstrekt dan tot de panden van de jas en de klep van de pet, die hun als teekenen van waardigheid geschonken zijn. Toch hebben enkele individuën, ofschoon geen hoofden, grooten invloed; onder dezen bewezen later Dirk Broos en Oscar ons belangrijke, schoon goed betaalde diensten; zij zullen hierna ten tooneele komen.

Het Detachement was gelegerd beoosten Manokwari; de legerplaats heette Kwawi. Hier was tegen het hellende land een groot bivak gebouwd met grintwegen; een goede weg verbond Kwawi met Manokwari en vóór Kwawi was een stevige houten aanlegsteiger gemaakt. Men vond er een hospitaal, groote fuseliers- en dwangarbeiders-barakken en woningen voor officieren en onderofficieren. Alles was in den loop der jaren door het Detachement zelf gebouwd uit het hout der wildernis; de indekking was atap. Het was een permanent bivak van soliede constructie; zelfs een waterleiding ontbrak er niet.

Hier was gelegerd het Detachement van Noord Nieuw-Guinee. Ik ontmoette er mijn collega’s Doorman en Stroeve, kort te voren van patrouille teruggekeerd, en maakte kennis met de overige heeren van het Detachement.

Men had voor ons en onze menschen tijdelijke woningen gereedgemaakt. Dit was wel noodig, want wij zijn een week te Manokwari gebleven en toen eerst met een deel van ons Detachement den Mamberamo opgegaan.

Om te beginnen werden na aankomst (20 November) de “Heemskerk” en het, reeds ter reede liggende, stoomschip “Valk” geheel leeggehaald en alle levende ziel ontscheept. Voor allen en alles werd, vaak dan met moeite, plaats aan den wal gevonden, doch dat we hiermee niet in één dag klaar waren, is te begrijpen.

Daarna werd op de “Valk”, welke ter beschikking bleef, opnieuw ingescheept:3 een échelon van ± 70 man, de materialen noodig voor hun onderdak en voor den verderen bivakbouw en een ruime voorraad vivres.

Tot de 70 man behoorden 3 officieren, n.l. Kapitein Oppermann, dokter Thomsen en ik;4 verder een Inlandsch verkenner, eenige onderofficieren, ± 15 fuseliers en ± 45 dwangarbeiders.

Over de benoodigde materialen behoeft, na de uitgebreide opsommingen in het vorige hoofdstuk,5 niet nader te worden uitgeweid. Slechts zij nog een groote hospitaal-tent vermeld, die in onderdeelen kon worden meegevoerd. De groote motorboot ging mee, twee roeisloepen en twee lichte prauwen.

De afreis van Manokwari was den 26en November. Daar ging het dan ten slotte op den Mamberamo los, na, voor zoover mij betreft, bijna drie maanden van reizen en regelen. [147]

Na Sjeri voeren wij recht Oost benoorden het langgerekte eiland Japèn langs, om vervolgens de Noordkust van Nieuw-Guinee tot Kaap d’ Urville te volgen. Zagen wij het hooge bergland van Japèn bij helder weer en zonneschijn, den volgenden dag kwam de Noordkust tusschen de elkaar snel opvolgende regenbuien slechts nu en dan even te voorschijn. Die kust is weinig schilderachtig.

Men vaart op een mijl of vier uit den wal en aanschouwt niet anders dan het vlakke land, als een donkere streep geteekend aan den horizon. Het is een zandig strand en daarachter groeien rizoforen en tjemara’s. Hier en daar kenmerkt een landhoek zich door donkerder tint; op zulke plaatsen komt gewoonlijk een grootere of kleinere rivier in zee uit.

Samenvloeiing Otken-rivier en Mamberamo (A B).

Samenvloeiing Otken-rivier en Mamberamo (A B).

Kaap d’ Urville heet de Noordelijkste hoek der Noordkust, waar de Mamberamo in zee komt. Zij was moeilijk te herkennen, want landhoeken zijn er vele en de talrijke buien maakten het vinden niet gemakkelijker; de “groote rivier”6 annonceert zich echter op verren afstand door den grooten plas bruin modderwater, die over een rayon van niet minder dan tien mijl uit de kust, op het heldere blauwgroene zeewater drijft. En zoo duidelijk is de scheiding, dat men op een gegeven moment met het voorschip in zoet, met het achterschip in zout water is en de scherpe scheidingslijn tusschen blauw en bruin ter weerszijden ver kan volgen.

Op het lood werd de vaargeul gezocht over de baar of modderbank, die ook hier, zooals voor elke Indische rivier, niet ontbreekt. De minste diepte was 4 vadem.

Groote bocht van den Mamberamo voor Pionierbivak.

Groote bocht van den Mamberamo voor Pionierbivak.

Eindelijk voeren we de rivier binnen; de mond was hier een 800 M. breed, de stroom in het midden 3 à 4 mijl. Daar de “Valk” zes mijl volle kracht liep, avanceerden wij dus somtijds slechts met een snelheid van 2 mijl; gewoonlijk konden wij onder den eenen of anderen oever, in minder stroom, voordeel behalen; doch over de 240 K.M. tot Pionierbivak deden wij 4 dagen, waarbij evenwel moet opgemerkt worden, dat we des nachts voor anker gingen.

Als gids voor de opvaart hadden wij de oude kaart van den Luitenant ter Zee Kerkhoven van 1884, welke ook zijnen opvolgers als leiddraad had gediend en die, waar noodig, door hen was gecorrigeerd. De groote rivier toch verlegt zich in die jaren, doch het is minder dan men wel zou verwachten en het bepaalt zich in hoofdzaak tot de lage en ondiepe modderbanken bij de eilanden. Evenals zulks bij het opvaren van alle rivieren gebeurt, houdt men in krommingen den buitenbocht, omdat die het diepste is; de binnenbocht is ondiep. Drijvend zwaar hout raakt daardoor gemakkelijk vast, zoodat men er groot gevaar voor stooten heeft. In binnen- of buitenbocht, kan men zich van verre [148]gezien, nooit vergissen; de eerste toch is in breeden band omzoomd door glagah, een meer dan manshoog uitgepluimd oevergewas. Dit glagah is het wilde suikerriet, doch alleen een hoogst enkele dikke stengel is saprijk en zoet genoeg om de moeite van het uitkappen te loonen.

Den tweeden ochtend zagen wij de eerste heuvelrijen van het Van Rees-Gebergte in de verte, den derden dag voeren wij er tusschendoor tot wij in den avond van den vierden dag op weinig na de plaats van het oude Pionierbivak bereikten.

Bij Scholten-eiland, den derden dag, deed zich de moeilijkheid van den stroom duchtig voelen. Men is hier even voorbij den rand van het heuvelland en heeft wel niet met een stroomversnelling te maken, maar toch is het rivierbed, hoewel breed, op sommige plaatsen zeer ondiep door uitgebreide banken van rolsteenen, welke ook bij lagen waterstand deels droogvallen, zoodat de stroom er sterk is en het water er kolkt.

De “Valk” voor Pionierbivak.

De “Valk” voor Pionierbivak.

Door de talrijke draaikolken ter plaatse luisterde de slechts zes mijl loopende “Valk” moeilijk naar het roer; op een gegeven moment werden eenige kolken den roerganger de baas; het schip liep zooals men zegt “uit het roer” en werd door den stroom tegen den steilen rotswand geworpen. Wij dachten, dat de schok hevig zou zijn, doch dit viel mee; de oever liep hier onder water blijkbaar hellend af en wij kwamen vrij zacht aan. Het duurde evenwel eenige uren eer wij ons los gemaakt hadden, door ons af te halen aan een zijwaarts uitgebracht werpanker. Het behoeft wel geen betoog, dat het uitbrengen van dit anker met stalen tros in gesleepte sloepen bij dezen zwaren stroom hoogst bezwaarlijk was; toen het anker eindelijk gevallen was, hield het niet in den grond, zoodat het gelicht en opnieuw, doch verder, uitgebracht moest worden. De tweede maal hield het; toen wij los waren scheelde het een klein beetje of wij waren opnieuw geboeid geraakt, doch ditmaal op de overliggende grintbank; wij liepen evenwel vrij, dicht langs Scholten-eiland.

Een voorbeeld van de kwade gevolgen, die zulk vastloopen kan hebben, hadden wij ettelijke maanden later, toen wederom de “Valk” bij dalenden waterstand vastraakte op een verlegden modderhoek bij Kerkhoven-eiland. Het schip had toen voor eenige maanden vivres in. In Pionierbivak waren wij ongeveer juist op het einde van onzen voorraad, de afstand was omtrent 95 K.M. en deze toestand duurde een kleine week; toelichting overbodig.

’s Avonds om een uur of 5 ging het schip voor anker onder den lagen oever, waar goede ankergrond (modder) was en de stroom gering. De sloepen werden gestreken en het heele échelon naar den overwal gebracht, waar op een gunstig plekje bivak werd gemaakt. Het was toch noodzakelijk, dat ieder onder zijn klamboe sliep; om die allen te spannen, daarvoor was aan boord geen plaats. In het eerste bivak waren veel muskieten; wij waren hier nog in de lage moerassige vlakte, die zich vòòr het heuvelland tot de zee uitstrekt; de volgende bivaks ondervonden in dat opzicht reeds den goeden invloed van het heuvelland. Want wij hebben later steeds opgemerkt: waar de vlakte verdwijnt, verdwijnt ook de muskiet.7

Door de opvaart dien eersten dag door het muskietenterrein, zat ook het schip vol muskieten. Ofschoon dan ook ieder onder de klamboe sliep, waren er overdag en des nachts toch nog genoeg prikken ontvangen, om een behoorlijk aantal geïnfecteerden (malaria) te krijgen.

De opvarenden van de “Valk” die, om het zoo maar eens uit te drukken, wel de lasten, doch niet de genoegens der Exploratie voelden, waren dan ook over de “groote rivier”, die haar kwaden naam binnen de drie dagen eer aandeed, slecht te spreken. Toen wij voor Pionierbivak lagen, begonnen wij reeds koortsleiders te krijgen. Van het échelon van ± 70 man gingen er ± 25 aanstonds weer met de “Valk” stroomafwaarts, geëvacueerd; twee dagen nadat het [149]schip vertrokken was, waren alle drie de officieren ziek en lagen zij om beurten te bed. Onder de equipage van de “Valk” was ook menig ziektegeval voorgekomen en bij latere opvaarten van hetzelfde en andere Gouvernements-vaartuigen deden zich overeenkomstige gevallen voor. Wel merkwaardig niet of in geringe mate bij het stokerspersoneel, zoodat men zich onwillekeurig afvraagt of de hitte der vuren een gunstigen invloed heeft op de niet ontvankelijkheid voor infectie.

In het kort volgt hier de dienst der Gouvernements Marine, voor zoover die met de Exploratie verband hield. Die dienst was verdeeld over drie stoomschepen: de “Valk” en de “Albatros”, beide van ongeveer 800 ton en de “Zwaan”, die een 200 ton kleiner was. Die schepen waren beurtelings gedurende twee maanden ter beschikking van den Commandant van het Exploratie-Detachement. Wij richtten het zoo in, dat er ongeveer elke maand een verbinding met Ambon bestond, waarlangs ons vivres, uitrustingsmaterialen en de mail bereikten; daar tusschendoor had deze verbinding met Manokwari en het permanente bivak Kwawi plaats.

Panorama in het Van Rees-gebergte. (Op den voorgrond rechts: Havik-eiland).

Panorama in het Van Rees-gebergte. (Op den voorgrond rechts: Havik-eiland).

Ontmoetingen hadden wij niet vele bij het opvaren. Hier en daar passeerden wij kampongs. Zij lagen geheel anders dan aangegeven was op de oude kaart van Kerkhoven van 1884, wat ook geen wonder is, gezien het ambulante karakter der Papoea’s.

Eén hutje kwamen we voorbij, waar een man en een vrouw ons, half verscholen in het geboomte, begluurden; ik vroeg me af, wat er wel moest omgaan in dit paar der wildernis bij het zien voorbijtrekken van zooveel onbekends, zooveel angstwekkends. Later, eenige uren boven Scholten-eiland, kwamen wij voorbij een dorp van een twaalftal hutten, waar de bevolking ons in groote verbazing, doch zonder vrees bekeek. Een groote zware kerel in een prauwtje kwam zelfs tot vlak langs het schip en riep ons onverstaanbare woorden toe. Men vergete niet, dat deze stammen het opvaren kunnen gezien hebben van de “Havik”, van de Expeditie Franssen Herderschee en van die van De Wal. Enkele versierselen, als kralen en beenen armringen ontbraken ook hier niet; dit waren òf ruilartikelen afkomstig van de genoemde expedities, òf ze waren van af de Noordkust uit de handen van vogeljagers van stam tot stam gewandeld en hier terechtgekomen.8

Nog zij vermeld, dat ter hoogte van dezen kampong veel sagoboomen gezien werden. In verband met het feit, dat de kampong een half jaar later verlaten was, maar zich nieuwe kampongs gevestigd hadden op, bij onze eerste opvaart, onbewoonde plaatsen, komt men tot de conclusie, dat het nomadenvolk een deel van het jaar de sagostreek bewoont, zich voor langen tijd voedsel (sago en gerookt varkensvleesch) verschaft en dan, voorzien van levensmiddelen, voor geruimen tijd zijn zwerversleven hervat.

Bij het beschrijven van een kampong vol Papoea’s mogen de honden niet vergeten worden. Mager, schurftig, huilerig en laf, zijn ze desondanks de onafscheidelijke metgezellen der wilden. Hoort of ziet men ergens in de wildernis een hond, dan kan men er zeker van zijn, dat menschen in de buurt wonen; omgekeerd kan men bij menschen steeds honden verwachten. Merkwaardig is het, dat noch ik, noch één mijner metgezellen, ooit een Papoea-hond hebben hooren [150]blaffen. Deze honden kunnen niet anders dan huilen en janken. Reeds door Lorentz was dit opgemerkt aan de Humboldt-baai; hij veronderstelde, dat men hier met een afzonderlijk ras te doen zou hebben.

In den morgen van 5 December tegen een uur of tien kwamen wij voor de Otken-rivier. Deze is een kleine rechterzijrivier van den Mamberamo. Een 1000 M. deze rivier op, lag het Pionierbivak van Franssen Herderschee en De Wal.

Zoodra het schip het anker had laten vallen, werd een prauw te water gelaten, want onmiddellijk moest vastgesteld worden of het Oude Pionierbivak geschikt was voor dit zeer groote Detachement; zoo niet, waar alsdan het hoofdbivak zou komen.

Het bleek, dat het Oude Bivak te klein was. Het was wel een fraaie gelijke plek gronds, maar voor een Detachement van b.v. 500 personen (vrouwen en kinderen en later te werven Dajaksche en Papoesche roeiers meegerekend), bij lange na niet groot genoeg. Er waren geen sporen te zien van vroegere barakken. Alles was tot halve manshoogte begroeid met onkruid en struikgewas. Bij den oever vonden wij een uitstekend stuk hout, dat bij latere opgraving tot één der vier prauwen bleek te behooren, die in 1911 door de Expeditie De Wal achtergelaten en ingegraven waren om eventueelen lateren opvolgers van nut te kunnen zijn. Die prauwen bleken verrot na twee jaren tijds; wij hadden er niets meer aan.

Wij staken nu de Otkenrivier over en na eenig wandelen en zoeken bepaalde Kapitein Oppermann, dat het nieuwe Pionierbivak zou komen in den hoek tusschen Otken-rivier en Mamberamo. Het land was hier mooi vlak en 4 M. boven het rivierniveau. Een tweehonderd meters naar binnen was een 4 M. hoogere rug, breed circa 100 M., die landinwaarts evenwijdig aan de Otken-rivier liep. Voorloopig zou onderdak gemaakt worden aan den rivieroever; het eerste werk zou daarna zijn, het hoofdbivak te bouwen op den hoogeren rug, meer naar binnen.

Een beekje, uitkomend in de Otken-rivier, gaf vrij helder water, dat na filtreeren en koken zeer goed drinkbaar was.

Zoo was dus de grond voor het Groote Bivak gelegd. Zoo spoedig mogelijk werd eerst het onderdak voor den nacht gemaakt, waarna militairen en dwangarbeiders hun persoonlijke eigendommen konden opbergen. Vervolgens werd een kleine aanlegsteiger gemaakt, waarna met de ontscheping van materiaal begonnen werd. Onze groote motorboot en de motorboot van de “Valk” met onze roeisloepen voeren af en aan.

Den volgenden dag, 6 December, vertrok de “Valk”. Wij oogden haar na, tot ze om de groote bocht verdween, na nog eenmaal lang haar fluit te hebben laten hooren. Daarna waren we alleen, doch er was genoeg te doen om ons bezig te houden.

III.

De eerste maand in Pionierbivak.

Zooals men zich herinneren zal, was de eerste taak voor het Detachement van den Mamberamo het inrichten van “Pionierbivak”, doch voor één Detachement. Na verkenning van het Batavia-bivak9 zou dit laatste ingericht worden als algemeen uitgangpunt, met woonplaats voor beide Detachementen. Laat mij aanstonds zeggen, dat, toen de bouw van Batavia-bivak nog maar kort aan den gang was, het reeds duidelijk werd, dat Pionierbivak hoofdbivak moest blijven, Bataviabivak alleen een hoofd-vivres-depôt; de redenen zullen later vermeld worden.

Naast de genoemde taak stond het zoeken van aansluiting aan de vroegere verkenningen van de Apauwar en in het Waropèn-gebied, maar dit stelden wij voorloopig uit, daar men geen twee dingen tegelijk kan doen; voor een groote marschpatrouille toch heeft men veel menschen noodig en dat was juist, wat ons ontbrak.

Ons woonbivak aan den rivieroever bestond uit een officiershuis, één barak voor militairen, één voor dwangarbeiders, een goedang of opslagplaats, een ziekenhuis en een keuken.

Het schoonkappen van het terrein had zich bepaald tot alles, behalve het zware hout. Langs de barakken liepen gegraven sloten, die het terrein zooveel mogelijk draineerden, wat met het oog op de elkaar snel opvolgende regens wel noodig was. De paden door het bivak waren bevloerd met korte dwarslatjes; later werd grint gehaald, dat bij lageren waterstand gemakkelijk van de banken te krijgen was en de daarmee aangelegde paden waren netter en meer soliede. Om het bivak heen stond een houten hek; daarachter was naar alle zijden wildernis.

De officiersbarak was vrij eenvoudig: een houten geraamte, van achteren, op zijde en van boven met atap gedekt. Het naar twee zijden schuin afloopende dak was van voren 2, van achteren 1¾ M. hoog; de diepte was 3 M. Hier stonden onze veldbedden, twee tafels, enkele stoelen en onze koffers. Daar de barak aan de rivierzijde open was, mocht de door den Westenwind aangevoerde regen daar gaarne vrij in spelen. Eenig voorstaand geboomte werkte wel beschermend, doch ik weet zeker dat al mijn goed bedorven zou zijn door vocht als mijn met ijzer beslagen tropenkoffers niet zoo ondoordringbaar gebleken waren. De opening naar achteren was wellicht in dat opzicht voordeeliger geweest, doch wij prefereerden licht en het vrije riviergezicht met als nadeel den regen boven het omgekeerde. Om niet steeds met de voeten in den weeken grond te zitten, hadden wij onze barak met gegolfde ijzeren platen bevloerd; dit was zeer doelmatig; alleen veroorzaakte het gekras van de kopspijkers onzer schoenen op het ijzer gewoonlijk meer onaangenaam lawaai dan gewenscht was.

De barakken voor militairen en dwangarbeiders waren overeenkomstig; de bevloering was hier tevens ligplaats, dus dunne boomstammetjes naast elkaar, hoe gelijker hoe liever; twee palm boven den grond. Onderofficieren en verkenner sliepen onder hetzelfde dak, doch hadden veldbedden.

De goedang had een vloer en een beschermend dak en daartusschen waren onze voorraden: vivres, [151]geneesmiddelen, verlichting, gereedschappen, aanmaakmateriaal voor prauwen, enz.

Het ziekenhuis was de reeds vroeger genoemde groote wegneembare tent; gemiddelde hoogte ruim 2 M.; vrij ruim. Dit was het doktersdepartement met vele potjes en flesschen en zelfs met een kleine operatie-tafel.

In de keuken werd in een paar groote ijzeren potten de rijst gekookt; het was een eenvoudig afdakje, waar ook onze filtersteenen stonden. De laatste bestaan uit een poreuse kalkmassa en zijn zeer doelmatig; ze zijn geelwit van kleur.

Boven de rivier werden van den oever uit en gelijk met dezen bruggen gebouwd, op wier uiteinde overdekte W.C.’s en mandikamers kwamen alles van de meest primitieve constructie, doch stevig.

De kleine aanlegsteiger werd vervangen door een grooten met verschillende trappen in verband met variabelen waterstand (het totaal verval over een jaar bedraagt toch 7 M.); die steiger hield zich goed tot het einde der Exploratie, hoewel de bandjirs dikwijls met stroom en boomstammen moeite genoeg deden om hem omver te halen.

Voorloopige officiers-barak in Pionierbivak.

Voorloopige officiers-barak in Pionierbivak.

Intusschen was een ploeg bezig met het schoonkappen van den vroeger genoemden 4 M. hoogeren rug. Ook hier bleef het zware hout staan voor de per volgende boot verwacht wordende Dajaks. De rug bleek nogal grillig van vorm en hoe meer wij met den huizenbouw naar achteren vorderden, hoe meer wij moesten goochelen met de ruimte. Maar het ging best. Hier verrezen in den loop der maanden barakken, als zooeven genoemd, doch ruimer en geriefelijker, hoog (minstens 1½ M.) boven den grond; een ruime goedang en een ruim ziekenverblijf.

Het werk der officieren was in hoofdzaak toezicht houden en “er achter heen zitten”. Daar wij twee zeer ijverige Europeesche onderofficieren hadden, nam dat niet veel tijd in beslag en wij verlangden naar de volgende boot, die ons een groote uitbreiding van menschenmateriaal zou brengen.

De avonden waren gezellig. Men had dan gemandied, gegeten, men had lectuur en den grammofoon. De lectuur was een algemeene erfenis van alle goedkoope romans, die bij het exploratie-detachement van Zuid-Nieuw-Guinee door de opvolgende explorateurs verwerkt waren geworden, een vrij belangrijke hoeveelheid. De grammofoon was first rate, met talrijke goede, groote platen. Wij lieten hem elken avond draaien door een onzer jongens, die daartoe afgericht was en hij heeft ons nooit verveeld. Het was de grootste band, die ons aan de beschaving bond en, met gesloten oogen luisterend, lieten wij ons leiden waarheen de muziek ons bracht.

Onze dokter amuseerde zich met de fotografie, waarin hij een meester was. Zijn donkere kamer was voorloopig een roode klamboe, waar hij ’s avonds met alle ingrediënten inkroop.

Meteorologische waarnemingen behoorden tot mijn departement; elken dag, om 7, 2 en 9 uur werden opgenomen: barometerstand, temperatuur, bewolking, richting en kracht van boven- en benedenwind; elken morgen 7 uur de regenval en de stand van het rivierwater; voor het laatste was een peilschaal geplaatst tegen den grooten steiger. Deze observaties zijn altijd door geschied; bij mijn afwezigheid door den dokter, die permanent bivak-commandant was. Zij geven in elk geval voor een vol jaar het betrouwbaar verloop van twee met elkaar verbandhoudende belangrijke dingen: den regenval en den waterstand. Wij weten te goed de bezwaren van den regentijd en de moeilijkheden der bandjirs om niet gaarne gebruik te maken van den gunstigen tijd en het is een voordeel, dat men thans met juistheid zeggen kan in welke maanden het reizen in Nieuw-Guinee gemakkelijk en opwekkend is en in welke maanden men met veel zorg en moeite weinig vorderingen maakt.

Voor ons was voorloopig de regentijd nog weggelegd: zware wolken dreven onafgebroken uit het Westen, aan regen geen gebrek; het was kil en het landaanzicht naargeestig. ’s Morgens hingen dikke nevels over de rivier, welke ten tien ure waren opgetrokken; ’s avonds kwamen veelal sterren door en op den middag af en toe het zonnetje.

Van nu aan wies de rivier steeds en einde Januari vreesde men, dat het bivak zou onderloopen; gelukkig kwam het niet zoover. De stroomsnelheid voor Pionierbivak was in Januari 4 à 5 mijl; in Augustus 2½ à 3 mijl.

De natste en meest moeitevolle maanden zijn van begin November tot eind Februari; de beste Mei tot September; in dien drogen tijd is het reizen bepaald een genot en smaakt men elken dag de grootste voldoening over den afgelegden weg, maar in den regentijd: ho maar! [152]

Dat de natte tijd niet gunstig was voor den gezondheidstoestand is duidelijk. Toch hadden wij geen ernstige reden tot klagen. Onze benedenstrooms opgeloopen malaria-infectiën waren door de kinine weldra overwonnen; het bivak-zelf (heuvelland) was muskietenvrij; daarna bepaalde het ziekenrapport zich tot de bekende vrij-van-dienst-gasten en eenige meer hardnekkige koortslijders, die van tijd tot tijd werden geëvacueerd. Van beri-beri bleven wij voorloopig verschoond en het totaal aantal lijders daaraan gedurende de geheele expeditie was gering; over de prophylaxe tegen deze ziekte heb ik vroeger reeds gesproken. De malaria-prophylaxe was 0.4 gr. kinine elken 4en en 5en dag.

Was het bivak muskietenvrij, een andere lastige bezoeker moet hier even vermeld. Dit was een insectje, dat leek op een vlieg en op een bij; het was wat kleiner dan onze kamervlieg, de wetenschappelijke naam er van is mij onbekend. Men had twee soorten, donkergele en zwarte. Zij waren meer dan vervelend. Met het rijzen van de zon kwamen zij opzetten, snel nam hun aantal toe. Soms waren gezicht en handen bedekt met dit ongedierte, dat er zonder kwaad te doen rustig overheen wandelde. Men joeg ze ijverig weg en meestal waren zij dan goed genoeg om even op te vliegen, doch zetten zich weer op een ander plekje neer. Waarom sloeg men ze dan niet dood? Omdat ze dan zoo geweldig vies roken; dit was juist hun veilige bescherming. Een geduldschepper waren ze; gelukkig kwam de plaag niet alle dagen voor.

Den 22en December verscheen opnieuw de “Valk”, doch voor dien tijd maakten wij eenige verkenningstochten.

In het Van Rees-gebergte.

In het Van Rees-gebergte.

In den omtrek van het bivak hier en daar rondvarende, hadden wij boven Havik-eiland een linker zij rivier ontdekt.10 Deze zag er nog al forsch uit en werd het eerste doel voor een marsch.

De Mamberamo was kalm, we waren (met de twee prauwen) spoedig aan den mond der zijtak en daar de regenval eenige dagen vrij gering was geweest, stond er niet veel water in de kleine rivier. Een paar kilometer konden wij haar met de prauwen nog volgen; daarna werd ze te ondiep, we stapten uit en trokken de prauwen in het oeverriet, de glagah.

Nu werd de bedding verder gevolgd.

Grillig en veranderlijk was het landschap als geen ander; we verkenden de rivier ruim 20 KM., tot het avond werd en bivaktijd; we waren toen tot een 200 M. gestegen, het laatste gedeelte snel, daar we den oorsprong naderden en dus tegen de heuvels begonnen op te kruipen. Hoe hooger men kwam, hoe schilderachtiger. Frisch, helder water leschte den dorst en koelde het voorhoofd; het was voor mij een verrukkelijke tocht en een heerlijke lichaamsbeweging na de lange dagen van rust. Het nut? Wij brachten een riviertje mede en eenige aangepeilde toppen. Nut hadden we gehad, als we hier den hoogen scherpen top beklommen hadden en van dien af het landschap aangepeild; doch eerstens waren we daar niet voor uitgerust en tweedens was die royale wijze van werken nog niet voldoende tot mij doorgedrongen; reeds in den aanvang11 heb ik gezegd, dat men exploreeren leeren moet en er is tijd voor noodig om te komen tot het onderscheiden van zeer nuttig en minder nuttig werk.

Ten 5 uur bivak gemaakt, ten 6 uur na de genietingen van een frisch bad, schoone kleeren en een kroes chocolade in de beste stemming. Zelden heb ik zoo’n opgewekten bivakavond meegemaakt; het weer was fraai, de lucht helder; het geruisch van het water, het gegons van de myriaden beestjes in het bosch, de kookvuurtjes rondom, het was alles nieuw; hier genoot ik voor het eerst het boschleven met zijn volkomen gevoel voor vrijheid, onafhankelijkheid, zooals ik het zoo menigmaal genoten heb, zooals ik er nog dikwijls naar mag terugverlangen.

Dan ’s morgens wordt men wakker door het schemeren van den komenden dag en door het eerste geroep van de vogels. Ik kende ze spoedig, die verschillende geluiden; elken vogel herkent men aan zijn slag; boven allen uit klinkt het geroep en gefluit van den paradijsvogel, een lang telkens herhaald wijsje.

Als het dag wordt: uit de klamboe, in de kleeren; de dwangarbeiders pakken reeds; we eten haastig een bordje bras ketan met javaansche suiker, dan op marsch.

De prauwen worden op hun plaats gevonden; des avonds zijn we in Pionierbivak terug. Dat was een leuke marsch! [153]

Ruilhandel tusschen dwangarbeiders en Papoea’s uit het Van Rees-gebergte.

Ruilhandel tusschen dwangarbeiders en Papoea’s uit het Van Rees-gebergte.

Onze volgende beweging was gericht op de beproeving van onze groote motorboot in de versnellingen.

Laat mij eerst verklaren wat een versnelling is. Een versnelling ontstaat daar, waar de aanvoer van water meer is dan de afvoer-capaciteit van de bedding verdragen kan; i.a. dus in bergterrein, waar de grond hard is. In wat wij als “vlakte” kennen, is meestal de grond zacht genoeg om de rivier bij overmatigen wateraanvoer in staat te stellen, door uitschuring haar bed te verbreeden; in bergterrein gewoonlijk niet. Er ontstaat daar dus, òf permanent, òf alleen in tijden van zwaren regenval, een meer of minder groot niveauverschil en het water stroomt er veel sneller dan boven of beneden dit punt. De versnelling vormt zich daar, waar het rivierbed smaller of ondieper wordt; zij brengt veelal met zich op eenen of beide oevers banken van rolsteenen; er vormt zich een goot, waarin het water met groote snelheid loopt, kolkt en draait. Groote versnellingen brengen groote en diepe draaikolken met zich mede. Deze zijn niet stationnair, maar verplaatsen zich langzaam stroomafwaarts, waarbij zij zich uitputten. Op de oude plaats ontstaat dan weer een nieuwe kolk. Aan de binnenzijde der versnelling, i.a. dus langs den oever beneden het versnellingspunt ontstaat een “neer”, d.i. een terugstroom.

Beneden de versnelling krijgt men een staande golving van een vier, zes krachtige golven; stroomafwaarts roeiende moet men daar met groote vaart doorheenschieten, want in den kortsten tijd neemt men reeds veel water over.

Een mooi voorbeeld van een versnelling geven onze afbeeldingen van den Edival, waarbij het geheele golvende gedeelte den steenbank weergeeft; men ziet er stroomafwaarts. De tweede foto geldt voor lagen waterstand; duidelijk ziet men aan den witten bovenrand der rotsen, hoever de gemiddelde waterstand is. De eerste geldt voor hoogen bandjirstand; de op beide foto’s met een kruisje gemerkte steenen zijn identiek.

Stroomopwaarts gaande kan men met vrucht van de “neeren” gebruik maken; dikwijls zijn zij vrij sterk en voeren ons gemakkelijk in de binnenzijde der versnelling, die daarna “genomen” wordt, zooals wij later nog uitvoerig zullen zien.

Dat wij met onze groote prauwentransporten geregeld in 4 dagen van Pionierbivak naar Batavia-bivak kwamen, een afstand van 75 K.M., is uitsluitend te danken aan handig gebruik maken van de sterke “neeren”; dat was dus ± 20 K.M. per dag, zeer veel in een rivier met zulke sterke versnellingen. De terugtocht duurde 8 uren, d.i. ⅕ van den opvaarttijd.

Wij vertrokken in den morgen, een mooien morgen, van Pionierbivak met de groote motorboot en twee prauwen, gesleept; vivres voor 3 dagen. Van het komende riviergedeelte tot de Marine-vallen bestond een schetskaartje, vervaardigd door den toenmaligen Luitenant ter Zee Rambonnet, commandant van Hr. Ms. Edi tijdens diens opvaart met de “Pionier” in 1909. Ons doel was, terwijl wij het karakter der rivier in oogenschouw namen, de motorboot zoover mogelijk te brengen, haar zoo noodig boven te laten, daar toch haar bestemming Bataviabivak was.

In den zijarm achter Havik-eiland kwamen wij moeizaam vooruit; het verval is hier vrij groot, de stroom sterk. Daarna schoten wij harder op; men houdt steeds vlak onder den oever, daar is de [154]stroom gering; hieruit volgt tevens, hoe gemakkelijk men beslopen en bepijld kan worden. Bij het nemen der versnellingen, alleen met eigen motor-beweegkracht, dus zonder hulp van trektouwen, moesten wij wel in den vollen stroom op. Toen deze meer dan 5½ mijl12 werd, was hiermee ons eindpunt bepaald; dit was op ongeveer ⅓ van den afstand tot de Marine-vallen.

Edi-vallen. (Van af rechter-oever).

Edi-vallen. (Van af rechter-oever).

Waren we in dat opzicht teleurgesteld, ook om een andere reden viel de dag ons niet mee: de motor toch gaf aanleiding tot bezorgdheid.

Een motor heeft een koelpomp, die rivierwater ter afkoeling pompt langs de heete wanden der cylinders. Voor onze pomp (en ook later voor die van onze andere motorboot) bleek het rivierwater funest; doordat het zooveel slib bevatte, werd de goede werking der pomp gehinderd en raakten de pijpen verstopt.

Toen ons het euvel den eersten keer overkwam, waren we juist in het volle van een breede versnelling; de pomp gaf geen water meer, de motor werd heet. De machinist vroeg te stoppen; “nog een oogenblikje” werd er gezegd, “even uit den stroom onder den wal.” Pang, pang, deed de motor. Stoppen, doch twee scheuren in de cylindermantels. Onverantwoordelijk? Ja, maar wie had dat verwacht! Tot onze groote verlichting bleken alleen de mantels gescheurd; water liep er zelfs niet uit; de cylinders waren heel, de motor kon draaien. Het was een waarschuwing eens en voor altijd; de pomp werd hierna nooit meer uit het oog verloren, doch wat dikwijls hebben we haar uit elkaar moeten nemen en hoeveel geduld heeft ze ons gekost? Eventueelen lateren explorateurs, die een modderrivier met motorbooten denken te bevaren, kan niet genoeg op het hart gedrukt worden: een sterke koelpomp, ongevoelig voor rivierslib.

Edi-vallen. (Van af linker-oever).

Edi-vallen. (Van af linker-oever).

Als “schip” hield de groote motorboot zich best in de versnellingen. Op een gegeven oogenblik raakten we in een kolk, de boot helde, de rivier zoog aan het schroefgedeelte. Het was een vrij unheimische gewaarwording, doch het bleek van geen belang; al draaiende kwamen wij vrij, doch één der gesleepte prauwen had het te kwaad gekregen en was volgeslagen, gekanteld en gaf aanleiding tot het verlies van eenige dwangarbeiders-eigendommen. De menschen werden opgepikt en zoo spoedig mogelijk werd op een rustig plekje de prauw weer recht gelegd en leeg gehoosd.

In den namiddag waren we weder thuis in ons groote dorp. Hadden we dan al opnieuw tot onze teleurstelling moeten ondervinden, dat onze motorboot geen hardlooper was en hadden we dan al met schade onze eerste pomp-ervaring opgedaan, we hadden de groote rivier gezien en hoe zij zich een bed, rijk aan natuurschoon, uitgeschuurd heeft door het Van Reesgebergte, welks ketens N.W.–Z.O. loopen.

Waar ons als leeken telkens en telkens de eigenaardige veranderingen in de oorspronkelijke ligging [155]van den bodem opvielen, moet een geoloog hier wel een dankbaar arbeidsveld vinden. De mijningenieur Van Gelder maakte in 1909/10 de Expeditie Franssen Herderschee mede; bij ons Detachement was geen geoloog van professie; doch de eenige maanden later gearriveerde 1e Luitenant Feuilleteau de Bruyn, die een geologischen cursus had gevolgd, maakte eenige uitvoerige beschrijvingen.

Dezer dagen kregen wij ook af en toe bezoeken van Papoea’s van omwonende of, beter gezegd, van toevallig tijdelijk in de buurt zijnde stammen. Door ons zooveel mogelijk op hun gemak gebracht, overwonnen zij weldra hun schuchterheid; hoewel altijd een open oogje houdende voor een gelegenheid tot eventueel noodigen terugtocht. Den eersten keer vooral waren zij met groot enthusiasme ontvangen; hier begon ons ethnografisch werk!

Na hen met diverse ruilartikelen in de meest rooskleurige stemming te hebben gebracht, begonnen wij zooveel mogelijk van hen te plukken. Vooreerst woorden. Door de Regeering van Nederlandsch-Indië worden gedrukte woordenlijsten, in een klein boekje vereenigd, uitgegeven, om mee te nemen bij elke expeditie of exploratietocht in onzen Archipel, ten einde op systematische wijze, waar de gelegenheid zich voordoet, taalgegevens te verzamelen. Omringd door een kring van onze bezoekers noteerden wij de woorden, die wij machtig konden worden. Vragen werden natuurlijk niet begrepen, doch al wijzende en met gebaren en vooral met heel veel geduld kwamen wij toch een heel eind. De Papoea’s hadden vrij veel vermaak in dit geval en waren ten zeerste voldaan, als wij de goede uitspraak van een woord te pakken hadden; hun goedkeuring, i.a. elke sterke bevestiging, drukten zij uit door even kort de voorhoofdhuid op te trekken, om zoo te zeggen in dezelfde gevallen, waarin wij een kort knikje geven.

Het opschrijven der woorden vervulde hen niet met vrees, zij keken er met belangstelling naar; uit verschillende dingen kon men merken, dat zij reeds vroeger met blanken hadden omgegaan. Kralen en een enkele afgesleten parang waren ook reeds in hun bezit. Terwijl een aantal zich met ons occupeerde, snuffelden anderen rond, doch werden stevig in de gaten gehouden, daar wij wel begrepen, dat de verleiding groot was. Af en toe merkte men, dat er iets nieuws en “leuks” ontdekt was aan een levendig “èh, èh!”, een veelbeteekenend lachen tegen elkaar, herhaaldelijk optrekken van het voorhoofd en met de vlakke hand slaan op het zitvlak.

Papoea’s bij Pionierbivak.

Papoea’s bij Pionierbivak.

Verschillend waren hun gelaatstrekken; heel anders dan het passieve, dat men in Indië i.a. bij den inlander aantreft. Hier had men met een vrij volk te doen, dat nooit geleerd had zijn gewaarwordingen te verbergen. Vrees, wantrouwen, verlegenheid, verrukking, vergenoegdheid, allen toonden het ons beurt om beurt. Daar waren domme, goedige gezichten; daar waren vlugge, intelligente trekken.

Verschillende “kleedingstukken” werden door hen gaarne afgestaan tegen begeerlijkheden uit onzen ruilvoorraad, waarin het practische oog parangs en bijltjes voor liet gaan, hoewel een mooie kralenketting toch ook niet te versmaden was. Tabak werd bovenal gaarne aanvaard; daar waren zij met recht dol op, deze Papoea’s verbouwden zelf geen tabak. Toch komt de plant voor, daar, waar men haar het minst zou verwachten, nl. in het verste binnenland. Of de plant geïmporteerd is, weet ik niet, doch zeker is dat men kan zeggen, dat ze over een groot deel van Nieuw-Guinee bekend is. Het verging sommigen onzer bezoekers, zooals het kleine jongens vergaat, die voor het eerst een trekje doen: zij werden onpasselijk; de meesten evenwel hielden zich goed en vonden het rooken verbazend voornaam.

Vervolgens kwamen de heeren voor den fotograaf. Dames waren er niet, die bleven de eerste maanden veilig opgeborgen. Onze afbeelding geeft de twee krachtigsten onder onze bezoekers, den linkschen brutaal en zelfvoldaan, den rechtschen ongerust en verlegen. Beiden hadden rijkelijk de cascado-huidziekte; beiden waren overvuil en roken op 5 M. afstands alleronaangenaamst; dit is zonder overdrijving; beiden bewogen zich over het water, doch waarschijnlijk nooit er in. Het hoofdhaar mag een centimeter of vijf lang geweest zijn; het was doorvlochten met een cirkelend weefsel van rottankoord, wat aan den haartooi het aanzien van een pruik of hoedje gaf; des avonds wordt het haar geenszins “losgemaakt”, dit gebeurt nl. nooit, dus maakt uw consequenties!

Om den hals of om het voorhoofd veelal een kransje, zoo al niet van kralen, dan van bamboevruchtjes; vaak ook een zakje van gevlochten melindjoe13-touw, een netje a.h.w., waarin eenige eetwaar als sago en een stukje varkensvleesch. Om het middel een touw van melindjoe-bast, een oneindig aantal malen om de heupen gewonden; deze meer beschaafde bezoekers hadden er als schaambedekking een doekje doorheen bevestigd, maar ook dit partijtje [156]gaat nooit los. Een dergelijke menigvuldige omwinding, doch van de onderarmen, zagen wij bij andere stammen in deze buurt. Rond de bovenarmen en onder de knie vaak een ring van rottan of fijne boomvezels. Sommigen droegen ook “bretels”.

Kleedingstukken en huisraad van Papoea’s uit het Van Rees-gebergte.

Kleedingstukken en huisraad van Papoea’s uit het Van Rees-gebergte.

(O.a. is nº 10 een staart van droge glagah-bladeren, die algemeen gedragen wordt).

Een onzer foto’s toont al deze kleedingstukken. Daarin heeft men:

  • 1. haarkransen van casuarisveeren,
  • 2. kamvormige haartooi van houtjes,
  • 3. armring,
  • 4. halsring van bamboevruchtjes,
  • 5. bosje pijlpunten voor kinderschiettuig,
  • 6. “bretels”, bestaande uit een buikband en twee schouderbanden,
  • 7. buikbanden van gevlochten fijne rottan,
  • 8. voorhoofdstooi van varkensribben,
  • 9. drinkwaterflesch (kalebas),
  • 10. “oneindige” buikgordel met “staartje”,
  • 11. fleschje (kalebas) voor kalk voor den sirihpruim,
  • 12. halszakjes van boomvezels.

Men lette ook op het beentje, dat beide mannen dragen door het middenschot van den neus; dit is een matige versiering: wij kwamen later in het verre binnenland bij stammen, die te dezer plaatse de beide slagtanden van het wilde varken droegen, wat hun een woest en krijgshaftig aanzien gaf.

De kleur der Papoea’s is zeer donker bruin; op de plekken der huidziekte wordt die kleur iets lichter. Eenigen hadden mondkost bij zich: sago, klappers, papaja’s en laboe. De sago in groote klompen van ½ L. inhoud, een groot blok fijn meel; later zal over de sagowinning uitvoeriger gesproken worden. Klappers komen hier weinig voor; de palmen zijn dan afkomstig van de Noordkust, waar ze wel in grooten getale (geïmporteerd) voorkomen; men krijgt den indruk, dat de kokospalm geen inheemsche boom op Nieuw-Guinee is, in het diepe binnenland hebben wij hem nergens gezien. Papaja en laboe zijn op de Soenda-eilanden welbekend; waarschijnlijk ook op Nieuw-Guinee geïmporteerd.

Op de foto’s ontbreken pijlen en bogen. Deze hadden zij dan ook neergelegd, toen hun schuchterheid overwonnen was. De bogen zijn van niboeng-hout, de pezen van rottan koord, lengte 2 M. De pijlen zijn even lang, van licht riet van ¾ à 1 cM. dikte; de punt is er apart aan gebindseld en van bamboe of niboeng-hout. Bijna alle pijlpunten zijn van weerhaken voorzien, het indringingsvermogen is enorm, doch de zuiverheid van het schot niet groot en boven 20 M. klein te achten. Omtrent het al of niet vergiftigen van pijlen heb ik geen zekere gegevens.14

Waren onze bezoekers zonder veel moeite voor den fotograaf gehaald, voor den grammofoon waren ze bang. De psychische uitwerking was toch aardig om te volgen: eerst het gezang gehoord, nieuwsgierig er heen, voorzichtig genaderd, verrukt geluisterd, toen er achter gekeken; niets gezien, angstig geworden, afwerend met de handen gewenkt; wij stopten toen den grammofoon, waarna de rust wederkeerde.

De macht van het geweer was een enkelen bij herinnering bekend. Hij wees op het geweer, wees op een vogel, maakte een beweging van aanleggen, deed langgerekt en smartelijk “oooh!” en viel daarna een oogenblik neer. Hij had er blijkbaar grooten eerbied voor en wij probeerden dan ook maar niet hem of zijn metgezellen er mee te verschrikken.

Na eenige uren werd afscheid genomen; het genoegen was aan beide partijen. [157]

Onze Dajaks.

Onze Dajaks.

Na de tweede helft der maand kreeg de koorts mij weer te pakken.

Den 18en December bleef ik om deze reden achter, toen kapitein Oppermann, vergezeld van onzen dokter, er opnieuw op uittrok. Noord-oostelijk van ons bivak lag een NW.–ZO. loopende heuvelrug, dien wij reeds van uit de rivier gezien hadden, naar schatting 400 à 500 M. hoog. Op onze eerste groote patrouille, die wij ons voorstelden te maken naar het Apauwargebied, als de “Valk” ons van meer menschen zou hebben voorzien, hadden wij dien rug over te trekken, wilden wij oostwaarts vorderen. Bovendien verwachtten wij van af den kam een ruim uitzicht naar het zuiden te hebben.

Om deze twee redenen dan werd tot het beklimmen van den rug nu reeds besloten, welks kam in éénen dagmarsch werd bereikt. De kapitein richtte er een klein bivak in en liet er kappen op twee verschillende punten. Uit deze punten kreeg men goed uitzicht naar het Zuiden, doch daar het kappen met de parangs niet zeer vlug ging, kwam er van het goede uitzicht voorloopig niet veel terecht. Vòòr er resultaten kwamen, verscheen de “Valk.”

Dat was den 22en. Om een uur of tien in den morgen klonk het ongewone geluid van een stoomfluit over de rivier. Men hoorde van alle kanten opgewekt: “kapal datang!”15 Na een kwartier verscheen zij om den hoek, de “Valk”, en bracht het heele kamp in een vroolijke stemming. Daar verscheen Europa, al was het voor een korten tijd.

Het schip bracht veel vivres, veel materialen en ± 150 fuseliers en dwangarbeiders, bovendien 40 Dajaks. De Militaire Commandant van Ambon was aan boord om het Pionierbivak en de zaken aan den Mamberamo te inspecteeren.

Waren tot nu toe onze handen gebonden geweest door gebrek aan personeel, thans kon het mes van alle kanten snijden en kwam er aan het “gemodder” een einde. Een onzer stoomsloepen was meegekomen; hierdoor kwam de groote motorboot vrij om bij komende gelegenheid naar Batavia-bivak te worden gebracht.

Een kleine patrouille werd onmiddellijk uitgezonden om Kapitein Oppermann op de hoogte te brengen van de aankomst van den Majoor Gooszen; het bleek evenwel, dat de stoomfluit tot aan den heuvelkam was doorgedrongen en reeds denzelfden middag verschenen de Kapitein en de Dokter beneden. [158]

IV.

Onze Dajaks.

Een der eerste échelons bracht 40 Dajaks in Pionierbivak en over dezen niet genoeg te waardeeren hulptroep wil ik eerst een en ander mededeelen.

In het noordoosten van Nederlandsch Borneo, aan den bovenloop van de Kajan, die bij Boeloengan in zee valt, woont de Dajakstam, waartoe onze menschen behooren. Het is wel merkwaardig, dat deze inlanders, in tegenstelling met zoovele andere rassen in den Archipel, tot dit reizen en trekken over te halen zijn.

Reeds bij meerdere expedities van gelijke soort als de onze bewezen zij uitstekende diensten en ook nu weer waren zij bij uitstek voor ons doel geschikt. De Kajan, is mij verteld, is veel wilder nog dan de Mamberamo; wie konden ons dan beter door de versnellingen brengen dan juist deze Kajan-menschen? In het kappen van boomen en het bewerken van hout hebben zij hun gelijke niet; wie waren dan beter geëigend voor bivakbouw en prauwenmaken dan deze Dajaks? Een ideaal-exploratie van deze soort zou uitsluitend met Dajaks moeten werken; maar hun loon was ƒ 1.– per dag buiten den kost, terwijl dwangarbeiders het Gouvernement alleen op kosten van rantsoen komen.

In een bewegelijke en vroolijke rij zwermden ze achter elkaar uit onze motorboot, die hen met een sloep in éénen trek uit het schip gehaald had. Zij gingen eerst hun lijfgoed in veiligheid brengen in de voor hen aangewezen barak; want zoover was de bouw van het bivak gevorderd, dat we ruimte hadden voor al onze nieuwe menschen.

Dat gaf mij gelegenheid hen op mijn gemak te bekijken. Het was flink volk, dat de controleur van Boeloengan voor ons geworven had: allen krachtig en gezond, vlug, sierlijk en zeker in hun bewegingen. Men zie slechts onze afbeelding om met mij deze fraai gespierde gestalten te bewonderen; links staat Hanji Ipoei, het hoofd der Dajaks; rechts Boejau Awan, een handige kerel met veel invloed. Terloops zij opgemerkt, dat een boom van den omvang als op de foto door 4 Dajaks in den tijd van een half uur wordt geveld! Op blz. 157 ziet men den geheelen stam, zooals zij elken morgen om half zeven met de overige werkkrachten aantraden om in ploegen te worden ingedeeld; de eerste dagen kostte het heel veel moeite hun deze eenvoudige manoeuvre aan het verstand te brengen.

Hanji-Ipoei en Boejau-Awan.

Hanji-Ipoei en Boejau-Awan.

Aan kleeding hebben zij niet veel “om het lijf.” Een hoofddoek om het lange sluike haar, een “tjidako” om de lendenen; een enkelen ring om arm of been, gewoonlijk van melindjoe-bast. Het sluike haar hangt hun tot even onder den nek, langer groeit het niet. Sommigen hadden een jasje van boomschors, door de vrouwen met rood band gegarneerd.

Allen droegen een grooten ronden platten hoed, gemaakt uit palmbladeren en rottan, waarop verwonderlijke motieven waren gestikt.

Het wapen van den Dajak is de mandau, een zwaard van 40 cM. lengte met flauw gebogen lemmet. Licht en vlijmscherp als het is, weet de hand van den Dajak er een bijzonder indringingsvermogen aan [159]te geven. Op de vraag, of hij met éénen slag een menschenhoofd kon afslaan, antwoordde Hanji Ipoei met een bescheiden lachje: “Gampang sadjah.”16 De greep van den mandau is vaak zeer sierlijk bewerkt; een foto geeft twee oorlogsmandaus en hun scheeden, versierd met vlechtwerk van fijne rottan en met haar (in den “goeden” tijd van gesnelde koppen; thans, onder humaner régime, van geiten). Aan de scheede van hout is een bijscheede van boomschors, waarin een klein vlijmscherp mesje met langen houten steel; dit dient voor alle voorkomend snijwerk.

Een ander wapen van den Dajak is mij verteld te zijn de lange blaaspijp met korte vergiftigde pijlen; hiervan was niets meegenomen. Doch het is zeker, dat de Dajaks zeer bang voor pijlen waren en zij waren nog niet lang bij ons of een opgewekte schildenindustrie was in vollen gang. De schilden, evenals andere groote voorwerpen, zooals b.v.b. een soort guitaar, werden uit één stuk hout gehouwen en met veel geduld bewerkt; ten slotte werden ze beschilderd met dezelfde krul-motieven als op de hoeden gezien werden.

Was de blioeng of bijl niet zoozeer een wapen van den Dajak, het was toch een onmisbaar werktuig. Het ijzer is klein, 15 cM. lang en de snede niet breeder dan 6 cM. De steel is aan het uiteinde vrij dik en vaak fraai versierd.

Met den blioeng worden de zwaarste boomen geveld, gespleten, uitgehold en planken voor prauwenboorden gemaakt van 20 M. lengte bij 3 palm breedte en 3 duim dikte. Om de laatste te vervaardigen, heeft men dan het blioengijzer ¼ slag gedraaid, zoodat het als schaaf dienst doet; liever gebruikt men er aparte ijzers voor, die dunner, breeder en eenigszins gebogen zijn.

De ijzers voor mandau en blioeng worden den Dajaks tegenwoordig in Boeloengan door Chineesche handelaars verkocht; vroeger smeedden zij ze zelven in den door hen gewenschten vorm, want het smeden is een kunst, die ze goed verstaan.

Oorlogsmandaus.

Oorlogsmandaus.

Elke Dajak heeft zijn “Rücksack.” Het is een mandje van fijn gevlochten dunnen rottanvezel van diverse kleuren, zoodanig, dat er weer onderscheidene motieven in zijn geweven. Het wordt op den rug gedragen aan twee draagkoorden, die over den borst en weer naar achteren loopen; zooals een soldaat zijn ransel draagt.

Iedere Dajak heeft ook zijn eigen pagaai of dajong. Ze zijn iets steviger dan die van de Papoea’s, maar het blad is wat smaller.

Met hun levendige vroolijkheid, hun fraaie gereedschappen, maar meer nog door hun krachtigen bouw, hun lichtbruine, bijna gele huidskleur en hun groote zindelijkheid op het lichaam maakten de Dajaks een buitengewoon prettigen indruk. Riviermenschen als zij zijn, duiken zij elk oogenblik in het water, in tegenstelling met de Papoea’s; ongunstig hiertegenover staat de onzindelijkheid van hun eetgerij, dat er soms verbazend onsmakelijk kon uitzien.

Dit veertigtal modelmenschen dan, nauwelijks aan wal gestapt, werd aanstonds aan het werk gezet. Hanji Ipoei verstond geen Maleisch; maar Ileh, een hoofdenzoon, wèl en deze bracht alle bevelen over. De blioengs kwamen te voorschijn, alle groote boomen in het lage en in het hooge bivak stonden reeds lang ongeduldig te wachten, weldra vlogen de spaanders rond. Het was een lust om te zien. Is men moe, dan wordt een strootje opgestoken; overhaasting schaadt, “wij werken hard genoeg.” En zoo viel een dikke boom in een half uur; zoodanig was hun uithoudingsvermogen, dat ik van een Dajak 180 slagen telde, voor hij “het bijltje er bij neerlei.”

Merkwaardig is de groote juistheid, waarmee de Dajaks een boom laten vallen in de gewenschte richting. Verschillende boomen, tusschen de barakken staande, mochten slechts deze of gene richting uitvallen en dikwijls hielden wij ons hart vast; doch nooit heeft een der barakken eenig letsel bekomen.

Even merkwaardig is de economie, waarmee de Dajaks een boschterrein “raseerden”; nooit viel een boom alleen, doch steeds een heele rij. Van die rij was dan elke boom half of driekwart ingekapt, alle aan dezelfde zijde. Ten slotte werd dan een groote zware boom geveld, doch zoo, dat hij in zijn val tegen nummer twee aankwam, die, half aangekapt zijnde, doorbrak en nummer drie meenam en zoo voort. Onder een oorverdoovend gekraak viel de heele rij en de Dajaks juichten vroolijk, doch sprongen ijlings weg. Om de middelsoort stammen bekommerden [160]zij zich niet; die gingen vanzelf mede in den grooten val. Het was dan een ware chaos van gevelde stammen door elkaar.

Vraagt men, waarom wij al dit zware hout niet eenvoudig lieten staan, dan is het antwoord: “Zonsbestraling en uitdamping zijn hoofdvereischten voor een gezond hoofdbivak”.

Geen wonder, dat we deze kerels veel toestonden en dat bleek toch later weer verkeerd. Evenals elk mensch, hielden ook zij van hun gemak; alleen een streng régime kon maken, dat ze zonder toezicht veel en goed werk leverden. In het begin echter werden ze een beetje bedorven, maar, zooals ik zeg, het was begrijpelijk.

Verwonderlijk was de hoeveelheid rijst, die zij verwerken konden; zij waren aangenomen op ¾ kg. daags, terwijl ons marschrantsoen ½ kg. was. Na een Dajak-maaltijd was niets vermakelijker dan de rij gespannen buikjes en de voldane gezichten te zien.

Niet alleen onze Dajaks, ook de rest van het “regiment” trok aanstonds aan den slag. Een partij dwangarbeiders bleef op de lossende sloepen en versjouwde op den wal; een partij fuseliers ging rottan halen in de rimboe, ging het splijten en maakte er bindmateriaal van; de rest van de dwangarbeiders haalde stammen voor bouwmateriaal en vatte met kracht den barakkenbouw aan. Het was een waar genoegen, zooveel bedrijvigheid; mijn koorts vergat ik geheel en al.

Den 24en December maakten de Militaire Commandant van Ambon, majoor Gooszen, kapitein Oppermann en ik een tocht naar de Marinevallen. Wij vertrokken weder in onze twee prauwen, elk met zes Dajaks bemand. De afstand van 30 KM. werd in 7 uren afgelegd. Wederom maakten de Dajaks onze bewondering gaande, nu door het voorbeeldeloos handige werken in de versnellingen.

Dajak-schilden.

Dajak-schilden.

Een versnelling wordt als volgt genomen: met goede vaart nadert de prauw in den “neer”, de Dajaks roeien hun gelijkmatigen slag. Nabij de rolsteenbank, als er grond gehaald kan worden, springt het meerendeel uit de prauw; de vanglijn (touw of rottanstengel van 10 m. lengte, voor aan de prauw verbonden) wordt uitgeloopen en in handen genomen; een man vat den kop der prauw; twee man voorin nemen elk een gallah, dat is een langen soepelen stok en boomen de prauw daarmee voort; de stuurman blijft achterin. Nu gaat het over de rolsteenbank: de gallah-menschen en de man aan den kop houden de prauw vrij van de steenen, de vanglijn-menschen trekken, de stuurman stuurt. Het water klotst gezellig links en rechts, weldra is de prauw weer in glad water, alleen een paar voet hooger dan zooeven. Ik reken, dat we zoo een 40, 50 versnellingen passeerden.

In elke prauw zijn twee stuurlui: een voor (pandjerwallah) en een achter (djoeroemoedi). Beide werken zonder commando absoluut samen en evenzoo zij met de roeiers. In een Dajak-prauw is geen commando, alleen een gemeenschappelijk begrijpen.

Ten drie ure in den middag stonden we voor het panorama. Daar lagen de Marine-vallen in al hun moeilijkheid voor ons. Geen eigenlijke val, maar een zware versnellings-combinatie, het rivierbed driemaal verbreed, het water vlietend, al golvend en kolkend, tusschen een zevental rotsige eilandjes. Dat was geen kinderspel! En stroomop kijkende, wachtte ons geen vertroosting. We wisten, daar lag de Edival, die nog een haartje lastiger was. Doch de Dajaks waren niet van hun stuk te brengen; zij zagen den toestand niet zwaar in en verklaarden, dat de groote motorboot daar best doorheen zou komen, als we maar lang en sterk touw hadden.

Nu, daaraan was geen gebrek!

Met goede hoop en vasten wil voor later werd de terugtocht aanvaard en in 1½ uur volbracht; het was bijna donker, toen we terugkwamen, de bivakvuurtjes brandden hier en daar. Het was dîner op de “Valk”; een klein europeesch gevoel bekroop ons even.

Den volgenden morgen, 25 December, om 6 uur reeds hoorden we de stoomfluit van de “Valk” bij den grooten bocht; dat was zoo vroeg noodig, om ’s avonds nog in zee te kunnen zijn. [161]

De bemanning van motor- en stoomsloep in de vallen.

De bemanning van motor- en stoomsloep in de vallen.

V.

Den Mamberamo op met het exploratie-detachement van de Noordkust.—Toebereidselen.

Einde Maart 1914, na onze terugkomst uit het Bonggogebied,17 kon de exploratie van de kustgebieden van Noord-Nieuw-Guinee als gereed worden beschouwd en werden te Manokwari toebereidselen gemaakt voor het vertrek naar Pionierbivak.

Een der laatste dagen van Maart lichtte het Gouvernements-stoomschip “Zwaan” het anker, om ons naar den beruchten Mamberamo te brengen. Het detachement stond onder bevel van den kapitein der infanterie Schultz; verder gingen mede 1e luitenant der infanterie Schulze en schrijver dezes. Mijn collega, luitenant-ter-zee Stroeve was nog niet terug van zijne expeditie in het Van Reesgebergte (Groote Kerkberg of Kamoeso Pedai) en zou met de eerstvolgende gelegenheid nakomen.

Het detachement bestond uit een uitgelezen troep inlandsche fuseliers en dwangarbeiders. Bijna allen waren reeds eenige jaren te Manokwari en hadden in elk geval mij op alle tochten in de laatste anderhalf jaar vergezeld, zoodat dit een uitstekend getrainde en aan het klimaat gewende troep mocht heeten. Niettegenstaande dit alles, waren er, toen in Juni de groote tocht begon in de westelijke Meervlakte, nog slechts enkele van deze oude garde over.

Het opvaren van den Mamberamo liep vlot van stapel, de gezaghebber van de “Zwaan” en ik keken nog wel even het plekje aan, waar wij in 1913 met het schip een dag of zes vast zaten.18 Den avond van den eersten dag, toen wij voor anker lagen, werd onze genoeglijke rust plotseling verstoord, doordat een dwangarbeider een collega vermoordde. ’t Was geen prettig begin van onzen Mamberamotocht.

Over het opvaren van de rivier zal ik verder niet uitweiden; in de vorige hoofdstukken heeft collega Langeler reeds voldoende hierover verhaald.

Wij kwamen zonder verdere ongelukken een der eerste dagen van April ’s middags voor Pionierbivak ten anker en begonnen dadelijk te debarkeeren en de lading te lossen.

Wij hadden een motorboot medegebracht, met 8 P.K. Brooke’s motor, vaart ± 8 mijl, die bij het lossen goede diensten bewees.

De eerste indruk, dien ik van Pionierbivak kreeg, was niet zoo heel gunstig; tenminste wat aangaat de sombere, gedrukte stemming, die er heerschte. ’s Morgens een schier eindeloos ziekenrapport bij den dokter; het meerendeel der fuseliers en dwangarbeiders onder den indruk van de reeds gebeurde prauwongelukken in de versnellingen en het was mij dan ook een waar feest, toen ik opdracht ontving om te trachten, de motorboot en een stoomsloep boven de vallen naar Bataviabivak te brengen. [162]

Eenige toebereidselen waren spoedig gemaakt en den 4den April ’s morgens vertrok ik met de motorboot en 4 prauwen. De colonne bestond uit 11 militairen, 5 matrozen, 2 dwangarbeiders en 24 Papoea’s. Deze laatsten gingen mede, om zoo noodig de boot aan een tros voorbij lastige hoeken te trekken.

Reeds dadelijk bemerk ik, dat het niet zoo vlot zal gaan, want hoewel de boot bijna 8 mijl haalt, kruipen wij langs den oever vooruit en moeten reeds tegen den middag het prauwtransport inwachten om een uitstekenden hoek, waar een felle stroom langs trekt, voorbij te komen. En nu zijn wij nog beneden de versnellingen en vallen!

Ten 3 uur 30 min. komen wij voor de eerste versnelling waar een ontzaggelijk groote steen “de tulband” den weg verspert en diepe draaikolken veroorzaakt. Er wordt getracht een dikken manillatros uit te brengen door een prauw, bemand met 5 Papoea’s; deze prauw slaat vol water en verdwijnt met mijn kroeskoppen in de draaikolken. Afsteken met de motorboot is het werk van een oogenblik; gierend en tollend snuiven wij de draaikolken door en hebben het geluk de brave kerels te redden. De boorden der prauw worden hierbij echter stukgevaren en de geheele prauw moet worden achtergelaten. Ik behoef niet te zeggen, dat deze redding ons weder een heel eind benedenstrooms heeft gebracht en na veel moeite bereiken wij tegen donker voor de tweede maal den “tulband”, waar bivak gemaakt wordt en nieuwe krachten verzameld worden voor wat de morgen zal brengen.

Den volgenden dag komen reeds vroeg 8 prauwen met circa 90 dwangarbeiders en Papoea’s van de hoogerop gelegen étappen om te helpen. Het gelukt nu een tros uit te brengen en met behulp van de 120 man, die uit alle macht aan den tros halen, terwijl de motor volle kracht draait, passeeren wij dit eerste lastige punt.

Verder is het nu bijna bij elken hoek noodzakelijk de boot te trekken. Reeds dezen tweeden dag laat de motor ons in den steek; het zeer zandige Mamberamo-water had de circulatiepomp verstopt en zelfs reeds averij aan de pomp veroorzaakt. De herstelling gaat gelukkig vrij voorspoedig en ten 4 uur namiddag zijn wij beneden de Marine-vallen, die er op het eerste gezicht niet malsch uitzien om te passeeren. De tros wordt uitgebracht en een oogenblik later is de val achter ons. Wij betrekken bivak in de Etappepost I, die als een roofnest hoog tegen de rotshelling gebouwd is en vanwaar men een schitterend uitzicht heeft over de Marine-vallen, ’s Avonds en ’s nachts, als het bivak in diepe rust gedompeld is, hoort men het bruisen van het water als van een zware branding.

Den volgenden morgen wordt eerst de colonne van luit. Schulze, die inmiddels ook hier aangekomen is, met de motorboot naar den rechteroever der rivier gebracht, om een tocht te maken in de richting van den Apauwar; daarna gaat het weer vooruit, stroomopwaarts.

Bij het punt tusschen Marine- en Edivallen waar korten tijd tevoren een prauw verongelukte en 1 fuselier met 7 dwangarbeiders verdronken, geraakt een prauw, met 1 Papoea er in, in drift en deze ontsnapt ternauwernood aan den dood. Een schielijk toegeschoten prauw met zes Dajaks wist hem te bereiken en naar den oever te brengen. Dit punt is wel het gevaarlijkste van de geheele versnellingenreeks; een kleine fout behoeft slechts gemaakt te worden door de stuurlui en de prauw is met de inzittenden reddeloos verloren. Ten 2 uur zijn wij voor de Edivallen; hierbij vergeleken zijn de Marinevallen maar kinderspel; het water stroomt met circa 20 mijl (= 36 KM.) snelheid tusschen de steile rotswanden door, overal bevinden zich rotsen, boven, in en onder water. Ten 4 uur is alles pas gereed om te trekken; de val wordt gepasseerd en de hoogst gevaarlijke oversteek naar den rechteroever even bovenstrooms van den val wordt zonder fout gemaakt. Bivak wordt gemaakt in Etappepost II; het lastigste deel van de vallen is nu achter den rug.

Den 7en April vroeg vertrokken, moeten wij in den beginne eenige malen den sleeptros gebruiken; daarna stoomen wij door en komen verder zonder hulp voor Etappepost IV, even vóór de Bataviaversnellingen. Het prauwtransport is ’s avonds niet aangekomen, zoodat wij den volgenden morgen vertrekken met eenige fuseliers van de fortbezetting. Herhaaldelijk moet getrokken worden. Bij één der laatste malen raakt een Inlandsch fuselier te water en verdrinkt; oogenblikkelijk werd de sleeptros gekapt, doch ik kwam te laat; eenige meters voor den boeg kwam de drenkeling voor de laatste maal even boven, om voor goed in een kolk te verdwijnen.

Tegen half elf ’s morgens ligt de motorboot voor Bataviabivak, met circa 400 K.M. goed bevaarbare rivier voor zich; behoudens een reparatie aan de voering der circulatiepomp hadden motor en boot geen averij.

Voor de muskietenplaag in Bataviabivak vluchten wij naar beneden en ontmoeten bij Etappepost IV het prauwentransport. Nu moest de stoomsloep, die bij de Edivallen ligt, naar boven gebracht worden. Ik zoek 20 van de beste Papoea’s uit, die hierbij zullen helpen en vertrek in mijn prauw, alleen bemand met Papoea’s, naar beneden. Hoe vertrouwd deze echte zeelui in de hoogste branding zijn, de verraderlijke rivierversnellingen kennen zij niet en doordat het zulke waterrotten zijn, minachten zij het gevaar te veel. Mijn prauw sloeg dan ook even boven de Edivallen half vol water en het scheelde werkelijk niet veel of wij hadden ons testament kunnen maken. Enfin, tegen donker, zat ik rustig op een tuinbank bovenop een hooge rots aan den kant van den Edival naar het werkelijk machtige natuur-tafereel te kijken en onwillekeurig komt dan de gedachte op: wat zal de dag van morgen weer brengen?19

Den 9en April wordt de stoomsloepketel nagezien; er blijken 4 vlampijpen lek te zijn; de dag gaat voorbij met deze te stoppen en de machine gereed te maken, want dit goede oude stoomsloepje (reeds 4 jaren bij het Exploratiedetachement) loopt lang geen 8 mijl en zal een zwaren dobber hebben. [163]

Den 10en April vertrekken wij reeds vroeg, met de stoomsloep en 3 prauwen. De colonne is sterk: 5 man “bemanning stoomsloep”, 3 Dajaks, 19 Papoea’s.

Zonder veel moeite worden de verschillende versnellingen genomen, doch ongeveer om 10 uur blijken weer vlampijpen lek te zijn; het vuur wordt getrokken, de pijpen gerepareerd en ten half twee ’s namiddags wordt weder stoom gestookt. Van 4 uur tot donker leggen wij nog een goed eind af.

’s Nachts om half twee begint de machinist Kasmo, die ’s avonds tot half elf was bezig geweest, ketel en machine na te zien en ten half zeven gaan wij onder stoom. De ketel houdt zich nu best, maar nu legt de voedingpomp20 het af, zoodat wij elk half uur moeten stoppen om met de hand bij te pompen.

12 April ten 2.30 uur komen wij met ons kleine troepje voor Etappepost IV aan, de post even beneden de Batavia-versnellingen. Mijn Papoea’s komen wat later, dus er is geen gelegenheid meer, vanmiddag nog door te gaan. Dit was anders wel wenschelijk geweest met het oog op het dalende water. Sinds 8 April is het water hier ruim 1½ M. gedaald. De stroom is echter minder, zoodat het morgen bij voldoende water niet lastig zal zijn.

Den 13en April ten 6.30 uur vertrokken wij van post IV; ten 7 uur, bij den eersten hoek, slaat de stoomsloep los van de vanglijn, zwaait om en vóórdat de vanglijn is binnengehaald, zit deze reeds in de schroef en vliegt de sloep weerloos met 10 mijls vaart de zwaarste versnelling in. Schoenen en jas uittrekken is het werk van een oogenblik. In 10 seconden draait de sloep drie malen rond; is daarna gelukkig de zwaarste versnelling gepasseerd en tolt achtereenvolgens nog meerdere kolken door. De Papoea’s, die allen reeds met de prauwen aan den wal waren, zaten verbijsterd van schrik het geval aan te kijken, zonder zelfs maar iets te probeeren.

Niet alzoo Tamantojan, de beste aller Dajaks; hij was de eenige Dajak, die aan den wal was, want hij had de vanglijn uitgebracht; de andere twee Dajaks zaten bij mij op de sloep, dus konden evenmin als ik wat uitvoeren. In een prauw met Papoea’s springende, steekt Tamantojan, gillende en joelende de Papoea’s aanvurende, van wal en stuurt dwars door de kolken op ons aan. De kroeskoppen roeien als duivels; door dit voorbeeld steken de twee andere prauwen ook af en toen de sloep in kalmer water was gekomen, waar getracht kon worden den tros uit de schroef te snijden, waren de drie prauwen bij de hand om zoo noodig te helpen. Eindelijk hebben mijn Inlandsche bootsman Doelah en een matroos den tros losgesneden; de machine draait nog, er wordt weer den wal ingestuurd en de poging wordt herhaald, ditmaal met meer succes.

Zooals met de motorboot was geschied,—oversteken naar den anderen oever tusschen twee versnellingen door,—daar is nu geen denken aan, zoodat de rechteroever wordt gehouden. Voortdurend wordt getrokken langs stukken van circa 200 meter. De serang21 Doelah wordt telkens bij de Papoea’s aan den wal gezet, omdat het noodzakelijk is, iemand bij de trekkers te hebben, die fluitsignalen begrijpt. Zelf houd ik het roer en zonder verdere ongelukken bereiken wij het Batavia-bivak, alwaar ik een foto maak van het handige, onversaagde troepje. Ook mijn Papoea’s worden vereeuwigd.

De muskieten doen ons weder vluchten naar Post IV, waar overnacht wordt.

Den 14en April terugkomst in Pionier-bivak, alwaar ik van den kapitein vernam, dat ik over eenige dagen, als de “Zwaan” weder zou zijn gekomen, met deze terug zou gaan naar Manokwari, om aldaar of elders Papoea’s in te huren.

De tegenwoordige Papoea’s, die er sedert December of Januari al waren, hadden in het geheel niet voldaan. Ik kan ook niet zeggen dat het een gunstige collectie was; maar het absolute fiasco met deze lieden was naar mijn bescheiden meening in hoofdzaak een gevolg van gebrek aan bekendheid met hen; het was het exploratiedetachement uit Merauke (Zuid Nieuw-Guinee) dat het eerst in November 1913 den Mamberamo was opgegaan en hoe wil men met lieden, die men niet kan verstaan, iets bereiken, als men daarenboven hunne gewoonten niet kent en hen niet begrijpt! Stroeve en ik, die toen reeds anderhalf jaar op de Noordkust werkten, hadden nooit eenigen last met deze kerels. Zooals men tevoren ook heeft gezien, bracht ik met deze dienstweigeraars de motorboot en stoomsloep boven de vallen.

Hoe het zij, den 16en April kwam de “Zwaan” voor Pionier-bivak en nadat het schip gelost was, vertrokken wij den 18en April naar Manokwari.

Te Manokwari was mijn eerste gang naar het huis van Dirk, die tot mijn grooten spijt niet tehuis was. Wie Dirk is, zal ik U zoo dadelijk vertellen; aanstonds ging een goed bemande prauw er op uit, om hem te achterhalen; hij was n.l. kortelings naar Siari vertrokken en wilde het Arfakgebergte in.

Den volgenden dag meldde Dirk zich reeds bij mij, zoodat het voorspoedig gegaan was.

Dirk Broos—eigenlijk heette bij Burwos (bur wosi = van Wosi, een dorpje op de Noordelijke uitloopers van het Arfakgebergte)—was een Papoea, en wel de slimste, dien men zich kan voorstellen; zijn huis stond te Kwawi, doch daar hoorde hij oorspronkelijk niet; toch had Dirk wijd en zijd in den omtrek gezag, waarvan hij veel gebruik maakte. Dirk was een uitstekend jager; geen Papoea, die zich met hem als bevaren zeeman kon meten. Als woudlooper vond hij zijn gelijke niet.

Dirk was Christen; op een vergadering van goeroe’s (Inlandsche hulppredikers) kon hij een preek houden zoo mooi en vlot, dat de beste Ambonees hem dit niet verbeterde; doch Christen in den waren zin des woords was Dirk niet. Daarvoor hoefde men hem maar even in zijn schelmentronie te zien. Enfin, als men Papoea dragers of roeiers noodig had en men nam Dirk in den arm, dan kwam de zaak in orde; en het gezag, dat hij onder die lieden had, maakte hem in zulk een geval tot een onmisbaar iemand.

Met Dirk was ik spoedig overeengekomen, op welke voorwaarden hij mee zou gaan; hij had n.l. licencie’s voor vogelgeweren en stond er op, dat zijn jagers mede den Mamberamo opmochten, tot Pionier-bivak. Dit vond ik best en ik polste Dirk, waar hij zijn roeiers [164]vandaan wilde hebben. Ik zelf wenschte Biaksche Papoea’s of Sowekkers; Dirk liet zich er nog niet over uit en zei lakoniek: “wij zullen wel zien, als het zoover is.”

’s Middags bracht ik den zendeling Van Hasselt op het eiland Mansinam een bezoek, vanwien ik hoorde, dat in de kampongs op de Zuid- en Oostkust van Noemfoor, hetgeen echte Biaksche Kolonies zijn, voldoende Biakkers en Sowekkers zouden te vinden zijn.

Ik verzocht den heer Van Hasselt den volgenden dag met mij mede te gaan, wat deze gaarne aannam, om tevens een inspectietocht op Noemfoor te maken.

De Biaksche Papoea’s, die meehielpen om de stoomsloep naar Batavia-bivak te brengen.

De Biaksche Papoea’s, die meehielpen om de stoomsloep naar Batavia-bivak te brengen.

Den 20en April vertrokken wij met de “Zwaan” naar Noemfoor en kwamen ’s avonds voor Kg. Rumboi, alwaar de heer Van Hasselt van boord ging en beloofde ’s nachts de andere kampongs op Zuid- en Oostkust van onze komst te laten verwittigen. Toen wij dan ook den volgenden dag onder stoom gingen om de Oost, liep alles vlot van stapel en in de kampongs Pakriki, Wanoeserei en Mandori werden 60 stevige roeiers uitgezocht.

Dirk had zich tot dusver nergens mede bemoeid, maar trad pas op toen alle roeiers present waren. Dadelijk kwam hij met een verzoek bij mij, dat allen wel voorschot wenschten te ontvangen. Nu, daar dit gewoonte was, had ik geen bezwaar en betaalde elk ƒ 5.00 uit. In minder dan geen tijd had Dirk hen nu om zich heen verzameld, stalde alle mooie kleeren, sarongs, messen, tabak enz. enz. die, hij voor de vogeljacht bij zich had, uit en verkocht tegen flinke prijzen zijne spullen. Mijne roeiers natuurlijk in de wolken, doch in korten tijd had Dirk, die oude schavuit, de voorschotten.

Onder stoom gaande naar Pionier-bivak bemerkte ik reeds, wat een bijzonder geschikt slag Papoea’s ik getroffen had, vroolijk en opgeruimd, tevreden en gewillig, op het oog gezonde en stevige kerels. En dit alles onder de bekwame leiding van Dirk Broos, dit moest goed gaan. Nu, het heeft de verwachtingen dan ook niet beschaamd.

In Pionier-bivak vond ik luitenant Schulze, die van zijn tocht bewesten de Marinevallen met zware malaria was teruggekomen, en dan ook spoedig geëvacueerd zou worden. Verder den luitenant ter zee Stroeve, die inmiddels van zijn te voren reeds genoemden tocht in het Van Reesgebergte was teruggekeerd en daarna te Pionier-bivak aangekomen.

Eenige dagen te voren was de colonne van kapitein Schultz, die vanuit de Van Gelder-rivier om de Z.W. het land binnendrong, door Papoea’s overvallen, waarbij een Dajak gedood en een fuselier gewond was. Kapitein Oppermann was met een colonne, waarbij den dokter, ter assistentie vertrokken.

Stroeve was juist bezig een nieuwen tocht voor te bereiden: de Rouffaerrivier op, den stroom, die door den kapitein Franssen Herderschee indertijd als een belangrijke zijrivier van de Van der Willigenrivier was aangegeven, doch niet nader werd onderzocht. Stroeve hoopte namelijk, dat deze rivier haar oorsprong zou vinden in het Van Reesgebergte (Kamoeso Pedai) en zou dan trachten aansluiting te verkrijgen met zijn zoo juist gemaakten tocht in dit gebergte van uit het Noorden.

Zoo vertrok dan ook na eenige dagen Stroeve met vier prauwen naar Batavia-bivak en ging van daar uit met de motorboot en 4 prauwen de Van der Willigenrivier op. Bij de monding der Rouffaerrivier aangekomen, valt het hem dadelijk op, dat deze aanmerkelijk grooter is dan de Van Daalenrivier. Eenige loodingsslagen dwars over beide rivieren bevestigen dit vermoeden. De Rouffaerrivier blijkt veel [165]dieper en breeder dan de Van Daalenrivier, zoodat de waterafvoer aanmerkelijk grooter is.

Ook voert de Rouffaerrivier het typische vuile Mamberamo-water af, terwijl de Van Daalen-rivier mooi helder water bevat.

Mijn lijfgarde van Biaksche Papoea’s.

Mijn lijfgarde van Biaksche Papoea’s.

Na een dag opvaren blijkt de rivier uit Westelijke richting te komen. Dadelijk verandert Stroeve zijn plan: drie prauwen worden naar Pionier-bivak teruggezonden; met de motorboot en één prauw wil hij zoo ver mogelijk de rivier, die ontzaggelijk groot en breed is, verkennen, daar dit van belang zal zijn bij het ontwerpen van het plan voor den grooten tocht, die ongeveer half Mei zal moeten aanvangen. Nog eenige dagen vaart hij de rivier op; overal zijn de oevers bevolkt, voor Nieuw-Guinee zeker dicht te noemen en niet altijd is de ontmoeting met de bewoners der Rouffaerrivier vriendschappelijk. Zelfs is hij genoodzaakt eenige Papoea’s, die met een groote overmacht het kleine troepje aanvielen, neer te leggen. Gebrek aan motorsmeerolie doet hem terugkeeren op een punt, waar hij oordeelt, dat de rivier nog belangrijk verder op te varen zal zijn.

Begin Mei komt hij in Batavia-bivak aan, waar hij geen Dajaks of bevaren stuurlieden vindt om met een prauw door de vallen naar Pionier-bivak te komen. Voor hem geen bezwaar; hij vraagt van de hem vergezellende dwangarbeiders eenige liefhebbers om dit gevaarlijke tochtje mee te maken en, zelf aan het roer, weet hij, na echter tweemaal omgeslagen te zijn, behouden Pionier-bivak te bereiken.

Opgetogen is hij over zijne ontdekking op de Rouffaerrivier, welke van zoo groot belang zou zijn voor ons doordringen in het diepste binnenland van Nieuw-Guinee.

Alle officieren waren nu in Pionier-bivak teruggekomen om toebereidselen te maken voor den Grooten Tocht.

In twee colonnes, elk 150 man sterk, zouden respectievelijk Idenburg- en Van der Willigenrivier worden opgevaren.

Elke colonne zou 20 Dajakprauwen krijgen.

De Idenburg-rivier-colonne zou onder bevel staan van den kapitein Oppermann, bijgestaan door den 1en luitenant Feuilleteau de Bruijn en den luitenant ter zee Langeler.

De Rouffaer-rivier-colonne kwam onder bevel van den kapitein Schultz met de luitenants ter zee Stroeve en Doorman.

De officier van gezondheid Dr. Thomsen zou in Pionier-bivak blijven als bivakcommandant.

Daar door ziekte de gelederen enorm waren gedund, bleek spoedig, dat van het formeeren van twee volledige colonnes geen sprake kon zijn; ook het aantal prauwen was verre van toereikend. Er werd derhalve bepaald, dat de Idenburg-rivier-colonne het eerst zou vertrekken. Stroeve en ik hielden ons dezen tijd onledig met jagen, schermen, roeien en plannen maken voor onzen tocht.

Den 15en Mei vertrokken Feuilleteau de Bruijn en Langeler met 20 prauwen naar Batavia-bivak; Dirk Broos met 30 van de beste Papoea’s en alle beschikbare dwangarbeiders-stuurlieden vergezelden hen. Zij waren niet fortuinlijk, want zij raakten in deze eerste dagen in de vallen 6 prauwen kwijt (3 prauwen met lading en de lading van 3 andere.)

Den 18en Mei 1914 vertrok het tweede en laatste échelon der Idenburgcolonne, 4 prauwen onder den [166]kapitein Oppermann. De Dajaks waren achtergehouden, zij zouden zoo spoedig mogelijk het benoodigd aantal prauwen der Rouffaerrivier-colonne completeeren.

VI.

De verkenning van West-Centraal-Nieuw-Guinee door de Rouffaerrivier-colonne.

Pionier-bivak 18 Mei–3 Juni. Na vertrek van het laatste échelon der Idenburg-rivier-colonne op den 18en Mei wordt met alle hens begonnen prauwen te repareeren en nieuwe te maken. Geheel bruikbare prauwen waren er niet meer; vier stuks konden echter hersteld worden, hetgeen door de Biaksche Papoea’s geschiedde; het personeel der gouvernements-marine zorgde voor het breeuwen en pekken der boorden, zoodat alle Dajaks aan het prauwenmaken konden blijven en zes stuks nieuwe per week afleverden.

Den 20en Mei komt de tijding, dat drie van de vier prauwen van bovengenoemd laatste échelon in en nabij de Edivallen zijn verongelukt en dat een aanvulling van vier prauwen moest worden gezonden. Juist waren er vier gereed, die aan de Idenburg-rivier-colonne worden afgestaan.

Tevens werd ons meegedeeld, dat de 40 Dajaks, die allen met onze colonne mede zouden gaan, aangezien de Idenburg-rivier-colonne alle beschikbare kettingjongens-stuurlieden en prauwenmakers had meegenomen, niet bij één der colonnes mochten worden ingedeeld, alvorens 60 prauwen gereed waren.

Twee mandoers-dwangarbeider (= kettingjongens) waren de eenige overgebleven stuurlieden, zoodat werd afgezien van het medenemen per eerste échelon van dwangarbeiders; zij zouden ons in de versnellingen maar last bezorgen. Wellicht zou het gouvernementsstoomschip eene aanvulling roeiers meebrengen.

De stoomsloep en de motorboot, die in Batavia-bivak lagen, zouden voorloopig met de Idenburg-rivier-colonne medegaan.

Voor de hand lag nu, dat alle aandacht werd geschonken aan het al of niet mogelijk zijn van het door de versnellingen naar Batavia-bivak brengen der groote motorboot, die zich nog in Pionier-bivak bevond.

Indien dit gelukte, dan waren wij ook zonder roeiers verzekerd van een voldoenden vivresopvoer van af Batavia-bivak naar boven. Stroeve en ik besloten het maar te wagen; lukte het niet, dan waren wij nog even ver. Onze colonne-commandant, kapitein Schultz, keurde ons plan goed en 3 Juni 1914 vertrokken wij ten 8 uur ’s morgens van Pionier-bivak met de motorboot en 15 prauwen.

De sterkte der colonne was: 2 luitenants-ter-zee (Stroeve en ik), 1 inl. leerling-verkenner, 1 inl. korporaal, 10 inl. fuseliers, 4 bemanning motorboot, 33 Dajaks, 30 Biaksche Papoea’s en 6 dwangarbeiders, totaal 87 man.

De Dajaks zouden alleen medegaan tot Batavia-bivak, dus om behulpzaam te zijn bij het door de vallen brengen der motorboot.

Het is zeer laag water in den Mamberamo en daardoor staat er betrekkelijk weinig stroom, zoodat de “tulband” zonder eenige moeite wordt gepasseerd.

Ten 12 uur 30 min. komen wij voor een versnelling, die zonder hulp niet te passeeren is; het prauwtransport wordt ingewacht en eerst ten 3 uur zijn alle prauwen present. Dit eerste moeilijke punt wordt zonder fout genomen en ten 4 uur bivak gemaakt, even beneden de Marinevallen.

Terwijl een ieder bezig is, verschijnt heel rustig uit het oerwoud aan den rivierkant, vlak bij onze bivakplaats, een Papoea, boog en pijlen in de eene, een buitengewoon groot kapmes in de andere hand. Zonder vrees te toonen, komt hij naderbij; ’t is een reus, nog nooit had ik zoo’n ontzaggelijk grooten, goed geproportioneerden kerel gezien. De Dajaks werden er stil van en hurkten in een halven cirkel om ons heen; het kalme, bedaarde, zelfbewuste optreden van dezen wilde maakte duidelijk indruk op hen. Nadat wij hem eenige geschenken hebben gegeven, roept hij eenige stamgenooten, die zich tot nu toe in het bosch hadden schuil gehouden. Een van deze, een jongeling van een jaar of zestien, is door een pijlschot zwaar aan den rug gewond. De reus beduidt ons, dat dit door lieden, wat meer landwaarts in wonende, moet zijn geschied. Dit zijn dan waarschijnlijk dezelfde lieden, die de colonne Schultz in April overvielen en een Dajak vermoordden.

4 Juni. ’s Morgens tegen 8 uur komen wij bij de Marinevallen aan, die, nadat beide oevers zijn onderzocht en de doorgangen opgelood, langs den rechteroever worden gepasseerd. De plaats, waar de stoomsloep en de kleine motorboot aan den linkeroever passeerden, ligt minstens 10 meter droog boven den waterspiegel, terwijl zich aan dien oever werkelijke vallen vertoonen.

Ten 1 uur ’s namiddags komen wij langs den rechteroever der rivier even beneden de Edivallen aan; dadelijk wordt een aanvang gemaakt met de prauwen te ontladen, om alle bagage langs den wal bovenstrooms van de versnelling te dragen. Het ziet er hier leelijker uit dan bij de Marinevallen. De linkeroever, waarlangs de boot getrokken moet worden, kan alleen worden bereikt door dwars door de kolken heen over te steken, hetgeen met dit trage, slecht bestuurbare vaartuig zeer gewaagd is. Want even uit het roer loopend, zou de motorboot tegen de steenen te pletter slaan. Na met Stroeve alles lang en breed te hebben besproken, komen wij tot het besluit, dat wij in ieder geval naar den overkant moeten.—Wij steken van wal en komen behouden over, al scheelde het geen paar meters.

De Dajaks brengen nu de trekkrachten,—fuseliers, Papoea’s en dwangarbeiders,—naar den linkeroever; telkens steken de Dajaks over om een nieuw menschenvrachtje te halen en zonder ongelukken komt dan ook de geheele colonne aan. Met Dajaks en Papoea’s bij één troep had men altijd nogal wat te stellen met den naijver tusschen beide volkjes; in dit terrein en voor dit werk waren de Dajaks in handigheid en bruikbaarheid verre de meerderen; in kalmer water roeiende, leggen zij het echter op korten en langen afstand tegen de Biakkers af. Stroeve en ik plaagden het Dajaksche hoofd Anji Poei wel eens en zeiden dan tegen hem: “Die Papoea’s, die kunnen best roeien.”

Nu waren de Dajaks in hun element; met een [167]prauw vol menschen staken zij voorzichtig over; wanneer zij echter leeg terug gingen, roeiden zij stroomop en gingen door de zwaarste kolken en versnellingen terug. ’t Was een schitterend gezicht en wij stonden dan ook met steeds klimmende bewondering telkens de naar de overzijde afstekende prauwen gade te slaan. De brave Anji Poei, die vlak naast ons stond, zag ons enthousiasme en met een fijn glimlachje zei hij tegen ons: “Die Papoea’s, die zijn toch wel handig.”

Hij had groot pleizier, toen wij hem zeiden, dat het van ons maar een grapje geweest was en antwoordde: “Van mij is het ook maar een grapje.”

De twee manillatrossen van 11 c.M. hadden reeds veel geleden van het schavielen langs scherpe rotshoeken, zoodat ik den indertijd door mij in Etappepost II achtergelaten tros van 12 cM. liet halen en met één van 11 cM. liet uitbrengen.

Vertrek van Stroeve en mij op 3 Juni 1914.

Vertrek van Stroeve en mij op 3 Juni 1914.

Eindelijk is alles klaar, de motor wordt aangezet, wij steken af. Op het oogenblik, dat de boot in den fellen stroom giert, weigert de motor. Met een ruk komt de dunne tros het eerst stijf en breekt, de boot komt dwars op den stroom. Daar de trekkers aan den wal den zwaren tros niet kunnen houden, drijft de boot dwars weg, totdat deze tros, die gelukkig om een rotsblok belegen is, stijf komt en houdt. Elk ander vaartuig zou in deze positie zijn omgeslagen; deze zeer stabiele boot, die als een blaas op het water ligt, helde slechts een weinig.

Daar Stroeve, die op den wal bij de trekkers stond, het gevaarlijke der positie dadelijk had gezien, hadden de menschen, die door het breken van den tros voor het meerendeel onzacht van de been waren geraakt, in een oogwenk den dikken tros weer in handen en uit alle macht werd getrokken. Maar de motor bleef weigeren, wij schoten geen duim op; de boot dobberde nu echter veilig met zijn neus in den stroom. Hoe de trekkers ook werden aangevuurd, de boot bleef aan het rotsblok hangen. Eindelijk, na circa 5 minuten was er eenige beweging te bespeuren; dat gaf nieuwe kracht en centimeter voor centimeter gingen wij vooruit. Het Dajaksch hoofd Anji, die zich bij mij op de boot bevond, stond dansende en gillende zijn menschen aan te vuren; langzamerhand gaat het vlugger en ten 4 uur zijn ook de Edivallen gepasseerd. Wij steken over naar den rechteroever en maken bivak in Etappepost II. De Dajaks brengen nu alle prauwen door de versnellingen heen en ten 7 uur is de geheele colonne met alle vaartuigen behouden in Post II. ’s Avonds is de stemming in het bivak bijzonder opgewekt; tot laat in den nacht hoort men Dajaks en Papoea’s zingen, begeleid door het sombere bruisen van de vallen.

5 Juni. Rustdag in Post II; een prauw met drie zieke Dajaks terug naar Pionier-bivak met bericht aan den kapitein Schultz, onzen colonne-commandant, van het voorloopig slagen.

[168]

6 Juni. Passeeren de kleine Edivallen; de verdere dag verloopt kalm; alleen de circulatiepomp van den motor weigert herhaaldelijk en telkens moet worden gestopt. Ten 12 uur, tijdens eetrust, komt een prauw van boven, waarin onze collega, luit. t. zee Langeler der Idenburg-rivier-colonne, die op weg is naar Pionier-bivak.

7 Juni. De waterstand blijft laag en de rivier levert nergens ernstige moeilijkheden op. Ten 11.30 uur gaat Stroeve in een prauw met 7 van de beste Dajaks vooruit naar Bataviabivak om een nieuwen manillatros te halen en tevens van de gelegenheid gebruik te maken, de Batavia-versnellingen eens te bekijken. Tegen den middag namelijk begint de rivier er al bedenkelijk uit te zien; en wij zijn nu nog een heel eind beneden Etappepost IV.

Laag water voor Pionierbivak. Vlot brengen van een stoomsloep.

Laag water voor Pionierbivak. Vlot brengen van een stoomsloep.

Kon ik in April bij hoogen waterstand met de kleine motorboot en de stoomsloep zonder veel moeite Post IV bereiken, nu is hier geen sprake van. Na het vertrek van Stroeve, wordt de boot nog door een zware versnelling heengebracht, waar wij rond vier uur over doen.

De Dajaks verrichten schitterend werk en onder hen blinkt Tamantojan, dezelfde, dien ik reeds op den 13en April vermeldde, weer uit. Vroeg men aan de Dajaks: “Wie roeit van jelui het beste?” Zonder aarzelen zeiden allen: “Tamantojan”. Vroeg men achtereenvolgens aan hen, wie van hen het beste zwom, vischte, dook, boomen klom, kon hardloopen, kon springen enz., telkens weer was het: “Tamantojan”. ’t Was dan ook een juweel; met het vroolijkste gezicht van de wereld haalde hij de onmogelijkste braniestukjes uit.

8 Juni. Hoewel Stroeve ’s morgens vroeg reeds werd terugverwacht, kwam de prauw ons pas ten 12 uur tegemoet en weldra vernam ik dat gisteren de prauw, hoewel bemand met de beste Dajaks, ’s avonds ten 7 uur eerst Post IV had bereikt. Voor dag en dauw vertrokken, was hij ten 11 uur te Bataviabivak aangekomen en dadelijk teruggekeerd. Stroeve had eenige hoop, dat het kon gelukken, de boot door de Bataviaversnellingen te krijgen, maar dan zou het minstens een week duren. De Dajaks, die waren meegegaan, toonden zich minder optimistisch gestemd, maar daar in dezen tijd veel hooger water niet te verwachten was, besloten wij de motorboot er aan te wagen en het tot elken prijs te beproeven.

Nadat dit ook aan Anji Poei was meegedeeld en deze was gerustgesteld omtrent het dragen der verantwoordelijkheid, wanneer de boot verloren ging, werd voortgegaan. Langzaam en heel onzeker schieten wij op.

[169]

Een prauwbemanning in de versnellingen.

Een prauwbemanning in de versnellingen.

V.l.n.r. 2 Dajaks, 1 matroos, 1 fuselier, 1 kettingjongen en 2 Dajaks, (de uiterste rechts is de bekende Tamantojan).

9 Juni. ’s Nachts is het water ongeveer een meter gestegen, hetgeen hier wel niet veel, doch in ieder geval iets beteekent.

Ten 6 uur ’s morgens vertrekken wij; de prauwen worden achtergelaten; aan één stuk wordt, zonder te eten of te rusten, doorgewerkt tot 5 uur ’s middags, waarna langs den oever naar de prauwen wordt teruggekeerd. ’t Is een zware dag geweest; de eene versnelling is nog niet gepasseerd, of men staat voor de volgende; den geheelen dag heeft de motor niet gedraaid, uit vrees de schroef op steenen stuk te slaan. Waar de versnellingen te zwaar bleken, werd de boot over of tusschen de steenen doorgetrokken. Hierbij waren bijzonder aardige tafereeltjes; de groote boot onder een flinke helling tegen een versnelling opgetrokken aan een dikken tros, terwijl alle Dajaks, tot het middel in het water, als mieren om een dooden kever, aan de boorden der boot trokken en duwden.

Later hebben Stroeve en ik er veel spijt van gehad, geen foto’s hiervan te hebben gemaakt, (wij hadden n.l. beiden een toestel), doch op den dag zelf hebben wij er geen oogenblik aan gedacht.

10 Juni. Het laatste deel der Bataviaversnellingen wordt genomen en ten 1 uur komen wij onder een vroolijk hoerah in Bataviabivak aan.

11 Juni. De Dajaks keeren in 4 prauwen naar Pionierbivak terug; Anji Poei had wel verzocht om den tocht, het binnenland in, met ons mee te mogen maken met zijn wakker troepje, doch dit mocht ik niet toestaan in verband met den prauwenaanmaak, hoezeer het mij speet. Met zulke kerels kun je alles probeeren en uitvoeren.

Het was nu bewezen, dat ten allen tijde de mogelijkheid bestaat, krachtvaartuigen naar boven te brengen. De stoomsloep en de kleine motorboot werden bij hoog, de groote motorboot bij laag water [170]naar Bataviabivak getransporteerd. Hoog water is echter te verkiezen, mits men een boot heeft, die voldoende vaart loopt; d.w.z. tien mijl of meer. De groote motorboot, die maar 5¾ mijl liep, kwam zelfs bij hoog water op eigen kracht niet voorbij gewone hoeken in de rivier.

Dat men over voldoende handig personeel—in dit geval Dajaks—moet beschikken, spreekt van zelf.

Wanneer men over een snelle motorboot of glijboot beschikt—vaart 20 mijl of meer—ben ik er van overtuigd, dat men het traject Pionierbivak-Bataviabivak zonder hulp aflegt. Aan eenige bijzondere eischen, wat aangaat vorm, geringe kwetsbaarheid der schroef en goede bestuurbaarheid, zou moeten worden voldaan.

In Bataviabivak aangekomen, werd dadelijk aangevangen, alles gereed te maken voor den Grooten Tocht. De motor wordt nagezien, prauwen gerepareerd, levensmiddelen en andere behoeften gepakt en in de prauwen geladen; alléén de motorboot laadde 3½ ton bagage (3500 K.G.), evenveel als 10 groote prauwen, welke 60 roeiers noodig hadden, terwijl de boot aan 4 man ruim voldoende had.

12 Juni. Vertrek van Bataviabivak. Sterkte der colonne: 2 luitenants-ter-zee, 1 leerling-verkenner, 1 europ. sergeant, 1 inl. korporaal, 15 inl. fuseliers, 4 bemanning motorboot, 30 Papoea’s (Biakkers) en 8 dwangarbeiders, totaal 62 man.

Doel. Zoo ver mogelijk opvaren der Rouffaerrivier met de motorboot. Aldaar een bivak maken.22 In één prauwcolonne de rivier verder verkennen. Bij den eersten grooten zijtak splitsen in twee colonnes. Onderweg zoo veel, zoo vlug en in verband met den beschikbaren tijd zoo nauwkeurig mogelijk vastleggen der bergtoppen, zoodat een overzicht wordt verkregen over het geheele in kaart te brengen terrein, waarna kan worden bepaald, welke landtochten noodzakelijk en het meest productief zullen zijn. Na afloop der verkenning met de plannen voor de tochten terugkeeren naar Motorbivak, waar de colonne-commandant, kapitein Schultz, circa half Juli met de rest der colonne zal aankomen van uit Pionierbivak.

Levensmiddelen. Gewone magazijnsvoorraad, 5000 volle rations, dus toereikend voor ruim 80 dagen. Deze voeding werd aangevuld met, nooit vervangen door opbrengst van jacht en vischvangst en door geruilde voedingsmiddelen der bevolking als sago, pisang, ketella.

Tegen beri-beri werd per dag verstrekt 0.2 kg. kadjang idjoe en 0,03 kg. javaansche suiker. Verder prophylactisch, 0.2 gram chinine per dag tegen de malaria.

Instrumenten. Voor de plaatsbepaling en karteering was de uitrusting als volgt: 2 tijdmeters (marine), 3 observatiehorloges, 5 chronomètres torpilleurs, 1 theodoliet, 2 boussoles tranche montagne, 1 prismacirkel met stand, 3 sextanten, 2 kookthermometers en 1 hoogtebarometer.

Verder voor den leerling-verkenner: zakkompassen, Smalkalder patentboussoles en een patentniveau.

12 Juni. Onder fellen regen wordt ’s morgens van Batavia bivak vertrokken; het eentonige laagland heeft een nog triestiger aanzien dan gewoonlijk; om drie uur ’s middags wordt Kalong-eiland gepasseerd en de Van der Willigen-rivier opgegaan; ten 4 uur wordt bivak gemaakt, een slecht modderig bivak met myriaden muskieten. Dezen eersten dag beginnen wij met vijf koortslijders.

13 Juni. Zonder bijzonderheden vervolgen wij den tocht tot 4 uur ’s middags; tegen twaalf uur wordt het ontzaggelijk warm op het water, hetgeen afmattend op de roeiers werkt.

14 Juni. De rivier bandjirt; het water is sterk gestegen, de stroom is fel en er wordt zeer veel drijfhout afgevoerd, waaronder complexen van eenige boomen. ’t Opvaren dient omzichtig te geschieden.

Ten 11 uur loopt één der prauwen uit het roer en slaat stuk tegen een boomstam. De inzittenden worden gered, doch de bagage, tenminste het gedeelte, dat niet drijft, gaat verloren, o.a. zeven stormlantarens. De prauw blijkt zoodanig beschadigd, dat van meenemen geen sprake meer is.

Bij het redden van de roeiers onderscheidde zich wederom de mandoer der kettingjongens Si Joesan, een Atjeher, die reeds bij een der tochten op de Noordkust (Biri rivier) met groot levensgevaar een sergeant uit de branding haalde, voor welk feit hem de helft van zijn nog uit te dienen straf werd kwijtgescholden, in casu twaalf jaren.

15 Juni. Op den voormiddag zien wij een prauw met 5 Papoea’s, die voor ons wegvluchten; telkens verdwijnen zij met hun vaartuigje in het riet, dat zich aan de binnenbochten in groote velden uitstrekt (glagah = wild suikerriet). Later volgen zij ons en onder de eetrust, omstreeks 12 uur, komen zij op onze herhaalde uitnoodiging en het toonen van geschenken naderbij. ’t Blijkt een ongunstig volkje te zijn, diefachtig en wantrouwend. De versiering wijkt niet af van die bij Batavia bivak.

16 Juni. Na een half uur te hebben gevaren, weigert de circulatiepomp van den motor; reeds alle vorige dagen hadden wij herhaaldelijk moeten stoppen. Na een grondig onderzoek bleek ons (Stroeve en mij, aangezien de twee Inlandsche motoristen het reeds eenige dagen hadden opgegeven), dat het wit-metaal der circulatiepomp geheel afgesleten was en daardoor de pomp geen ijdel meer verwekte. Goede raad was duur. Na veel moeite gelukte het uit rivierzand een vorm te maken en van de reservekrukasmetalen der machine nieuwe te gieten. Een klein tekort aan gietmetaal werd aangevuld met soldeertin, dat wij in groote hoeveelheden bij ons hadden. Bij het beproeven deed de pomp het prachtig en gaf bij den uitlaat zelfs vrij koel water. ’s Middags om vier uur is de boot weder geheel gereed; wij blijven echter in dit bivak en gaan niet meer verder vandaag.

De eerstvolgende maal in Bataviabivak teruggekeerd, hebben de motoristen alle reserve-witmetalen verzameld en vast vooruit nieuwe reservedeelen voor de pomp gegoten, zoodat wij later nooit meer last van warmloopen van den motor hadden.

[171]

17 Juni. ’s Morgens prachtig uitzicht op een hooggebergte in het Zuiden; vrij zeker dezelfde toppen, die zeer vluchtig door de colonne Franssen Herderschee werden bepaald. De meest markante toppen worden gepeild en een panoramaschets vervaardigd; tegen 8 uur verdwijnen deze toppen dan in den regel in de wolken, om ’s avonds tegen zonsondergang weer te voorschijn te komen.

Zien tijdens het varen twee prauwen met vier mannen er in, die echter niet naderbij durven komen; wederom wordt tijdens de eetrust aanraking met hen verkregen; zij blijken dol te zijn op kapmessen; als geschenk brachten zij een pas geschoten kroonduif mede.

Ten 2 uur ’s namiddags bereiken wij de samenvloeiing van de Rouffaer- en Van Daalenrivier en varen de eerste op. Duidelijk opvallend is hier het heldere water der Van Daalenrivier tegenover het zandige, bruine, echte Mamberamo-water der Rouffaerrivier.

Deze laatste wordt nog een uurtje opgevaren en ten 3 uur maken wij bivak op een punt, geschikt om ’s avonds een astronomische plaatsbepaling te nemen.

Nauwelijks bezig met kappen, verschijnen twee groote prauwen met 5 en 8 mannen er in, die ons dadelijk in het bivak komen opzoeken. Zij dragen snor en baard en in het geheel geen versierselen in het haar. Op het voorhoofd zes varkenstanden: 2 stel van drie boven elkaar, met de ronding naar boven; door een koordje van plantenvezel worden de tanden onderling op afstand en op het voorhoofd vastgehouden, links en rechts op het voorhoofd één stel.

Allen hebben eenige banden om de lendenen van varenvezel; de meesten dragen geen schaambedekking; enkelen hebben de op de benedenrivier ook gebruikelijke schouder- en borstbanden van witte en bruine vruchtenpitjes. Door de neusvleugels van onder naar boven gestoken een beenen sprongetje in de vorm van een V, dat schuin naar voren en boven wijst en waarvan de punten ongeveer ter hoogte van de oogen komen.

Zij zijn bewapend met pijl en boog en hebben een geknoopt net als draagtasch op den rug hangen.

Een van deze mannen, met een bijzonder ongunstig uiterlijk, wordt door Stroeve herkend als de aanstoker van relletjes bij zijne eerste verkenning. Wij laten hem duidelijk merken, dat wij hem herkend hebben en toen hij daarna demonstratief met gespannen boog den krijgsdans gaat uitvoeren, wordt aan de anderen, die voor dit ophitsen niet geheel ongevoelig zijn gebleven, de uitwerking van een karabijnschot getoond. Dit, gepaard gaande met het zien van onze kleederen en het ons in het geheel niet bevreesd toonen voor hun pijlen, houdt hen ervan terug, om op den krijgsdans van onzen vriend in te gaan, die dan ook stilletjes afdruipt.

’s Nachts na zonsondergang behoeft men nooit bang te zijn voor een overval, want in het donker durven de Papoea’s, bevreesd als zij zijn voor geesten, niet door het bosch. Zijn zij om den een of anderen reden genoodzaakt ’s nachts door het bosch te gaan, dan nemen zij flambouwen mede en maken zooveel mogelijk lawaai om de kwade geesten te verdrijven. Dan hoort men hen vanzelf aankomen.

Dezen avond en nacht blijft de hemel bewolkt, zoodat wij geen sterren kunnen observeeren.

18 Juni. Passeeren ’s morgens een menigte Papoea’s, die zich allen aan den oever bevinden; zij voeren op het zien van onze colonne gezamenlijk hunne krijgsdans uit; het krijgsgeschreeuw en alarmgeroep is den geheelen dag niet van de lucht. Telkens wordt hun doordringend oehoe-oehoe uit de verte beantwoord en herhaald. Goed opletten is nu geraden, daar wij met het oog op geringen stroom stijf den oever aan de binnenbocht moeten houden.

Het alarmgeroep wordt door onze krijgslustige, dappere Biakkers telkens met gejoel beantwoord.

De rivier houdt hetzelfde aanzien en blijft nog goed bevaarbaar.

’s Avonds astronomische plaatsbepaling.

19 Juni. Dezen dag passeeren wij de nederzettingen der Papoea’s, die in begin Mei de colonne Stroeve bepijlden en waarvan er één werd neergelegd. Het oerwoud langs de rivieroever is vol van onheilspellende geluiden en de houding van de zich vertoonende mannen zegt ons, dat zij niet veel goeds in den zin hebben. Tegen den avond wordt bivak gemaakt, dicht bij een groote nederzetting, waarvoor ongeveer 15 groote prauwen liggen.

Het bergland komt om de Zuid tegen zonsondergang prachtig helder te voorschijn, zoodat wij belangrijke peilingen kunnen nemen.

20 Juni Hoe hooger wij de rivier opkomen, hoe dichter bevolkt zij is; bij elken omgevaren hoek of bocht zien wij weer nieuwe huizen, dorpen en tuinen; menschen laten zich den geheelen dag niet kijken, doch de smeulende vuurtjes in de huizen doen ons zien, dat hunne bewoners eerst kortelings verdwenen zijn. Waarschijnlijk, of liever vrij zeker, wordt ons kort bezoek aan een kampong door vele oogen bespied.

De gezondheidtoestand der roeiers blijft uitstekend: sporadisch komt een koortsgeval voor. De laatste vier dagen hadden wij eiken nacht harde regenbuien en wie een flinke tropenbui heeft meegemaakt, begrijpt dat wij dan handenvol werk hadden, om de volgeladen prauwen lens23 te houden.

21 Juni. Aan den oever wederom vele kampongs; huizen, kleeding en versierselen worden primitiever. De mannen loopen geheel naakt: zij hebben eenige koorden om het middel van varenvezel of rotan. De vrouwen dragen een kleine schaambedekking; beide seksen dragen kort hoofdhaar; de mannen zonder uitzondering baarden. Hoofdversierselen zijn voor vrouwen zoowel als voor de mannen dezelfde; het reeds vroeger genoemde V-vormige beenen sprongetje door de neusvleugels en een tot driehoek gebogen zwarte casuarispen door de oorlel.

Voor het eerst wordt sinds eenige dagen wederom aanraking met de bevolking verkregen; het zijn vriendelijke, vroolijke lieden, van wie wij een groote hoeveelheid sago en brood vruchten ruilen. Sagopalmen en broodboomen komen langs den oever in groote [172]complexen voor. Het geruilde voedsel vormt een aangename toevoeging aan het eentonige menu van rijst met gedroogde visch of deng-deng (gedroogd vleesch.) Ook de jacht levert vrij veel op; de zandbanken zitten vol met eenden, terwijl in het bosch kroonduiven en gewone duiven in menigte voorkomen. De rivier zelf levert prachtige visch.

’s Middags vanuit het bivak wederom bergpeilingen om de Zuid; ’s avonds een stersobservatie, teneinde de juiste plaats te bepalen.

22 Juni. Zonder verdere bijzonderheden wordt de Opvaart voortgezet.

23 Juni. De rivier wordt soms vrij smal met feilen stroom, dan weer breed, ondiep, met vele zandbanken en eilandvorming. Ten 2 uur 30 min. wordt bivak gemaakt nabij een nederzetting; terwijl de colonne het bivak bouwt, gelukt het Stroeve en mij aanraking met de bewoners te verkrijgen, die door het geven van geschenken op hun gemak worden gesteld.

Totaal hebben wij vanaf Bataviabivak nu langs de rivier 250 K.M. afgelegd.

24 Juni. De zandbanken en ondiepten maken het lastig, de rivier op te varen, zoodat wij besluiten op een geschikt punt het hoofdbivak in te richten. Een eerste vereischte is, dat het bivak ten allen tijde, ook met lage waterstanden, met de motorboot bereikbaar zal zijn, zoodat deze alleen zonder prauwen de communicatie met Bataviabivak kan onderhouden en vivres met alle andere noodige behoeften opvoeren. Ten 11 uur 30 min. vinden wij reeds een geschikte plek op den Noordelijken oever en dadelijk, wordt een begin gemaakt met openkappen van het bosch. Tot vijf uur wordt flink doorgewerkt en vele groote boomen zijn reeds gevallen en opgeruimd door ze in de rivier te doen vallen of rollen, waarna de stroom ze meevoert. Een tijdelijk nachtverblijf wordt opgeslagen.

Bezoek in Motorbivak. Uitzicht op de 1200 meter breede Rouffaerrivier met eenige zandbanken.

Bezoek in Motorbivak. Uitzicht op de 1200 meter breede Rouffaerrivier met eenige zandbanken.

’s Avonds krijgen wij uitzicht op het machtige Centraal-Gebergte, dat over een sector van bijna 180° te zien is. Meer dan 150 hooge en markante toppen kunnen worden gepeild. ’s Nachts wordt met groote nauwkeurigheid de plaats op lengte en breedte bepaald. Onze tijdmeters en horloges hebben vanaf Bataviabivak zeer mooi geloopen en geven zeer betrouwbare standen.

’s Middags waren Papoea’s, die, op het geluid van het boomen vellen, zich op een zandbank even boven het bivak verzameld hadden, na lang beraad op de vlucht gegaan. Dat was niets, die zouden wel terugkomen.

Dit Hoofdbivak wordt door ons Motorbivak gedoopt; de rivier is hier ongeveer 1200 Meter breed; er bevinden zich zandbanken in, doch met hoog water zijn deze geheel onder. [173]

1e Prauwbivak.

1e Prauwbivak.

25 t/m 30 Juni. Er wordt voortgegaan het terrein geheel schoon te maken; verder in het oerwoud worden stammetjes gekapt voor het bouwen der barakken; een ploeg verzamelt en splijt rotan om als bindmateriaal te dienen. Palmbladeren worden tot atap-dakbedekking gevlochten enz., enz.

Den 26en Juni wordt de motorboot teruggestuurd naar Bataviabivak onder dekking van 1 eur. sergeant + 4 karabijnen24, met opdracht, daar te wachten tot de rest der Rouffaerriviercolonne onder den kapitein Schultz zou zijn aangekomen.

Het laat zich reeds aanzien, dat dit Motorbivak een goed bivak zal worden. Het terrein is mooi droog; de rivier stroomt er vrij kalm langs, zoodat er goede gelegenheid is om te baden. Verder is het geheel blootgesteld aan bestraling der zon, wat voor een pas opengekapt terrein een eerste vereischte is; geen enkele boom was blijven staan.

Wij treffen het prachtig met het weer; elken morgen en avond hebben wij zicht van het Centraal-Gebergte en wij schieten met het peilingswerk goed op.

Reeds den tweeden dag krijgen wij bezoek van Papoea’s, die met 50 en 60 tegelijk gewapend aan komen zetten; het kost heel wat moeite om onze eigen menschen goed aan het werk te houden, want deze kerels, die vlak bij Motorbivak hunne kampongs hebben, brengen veel sago, pisang en andere lekkernijen mede.

Den 30en Juni is de bivakbouw reeds zoover gevorderd, dat wij ons klaar gaan maken om met de prauwen door te gaan. Het peilingswerk is hier geheel gereed en de bivakdekking, die achtergelaten zal worden, kon kalm het bivak verder voltooien, om de colonne Schultz te ontvangen.

1 Juli. ’s Morgens wordt eerst nog een observatie genomen ter verifieering der tijdmeters, ten 9 uur 30 min. wordt vertrokken met 7 prauwen.

Sterkte: 2 luitenants-ter-zee (Stroeve en ik), 1 inl. verkenner, 7 inl. fuseliers, 30 Biaksche Papoea’s, 7 dwangarbeiders, totaal 47 man.

Als bivakdekking worden achtergelaten een inlandsch korporaal en vier fuseliers, met opdracht het bivak verder af te bouwen.

Wij passeeren vele nederzettingen, waarvan wij vele mannen herkennen, als zijnde reeds op bezoek in Motorbivak geweest. Overal bij de huizen pisang-tuinen. Aan den oever veel pinang- en niboeng-palmen en een menigte broodboomen; langs de rivier zien wij bijna geen sago meer. Voor het eerst wordt hier op de zandbanken fijn grint aangetroffen; de rivier is hier ongeveer 500 meter breed.

Van uit het bivak, dat ten 2 uur 30 min. gemaakt [174]wordt, wordt in noord-noord-westelijke richting bergland gepeild op naar schatting 40 KM. afstand; dit moeten toppen van het Van Reesgebergte zijn, die de meervlakte aan de noordzijde begrenzen.

2 Juli. De rivier vormt vele eilanden, zoodat het kiezen van den goeden arm dikwijls moeilijkheden oplevert, want wij mogen geen belangrijke zijrivier voorbijvaren.

Tegen den middag komen wij aan den mond van een flinke, 200 à 300 m. breede linker zijrivier, die grintbanken bevat en zeer helder water afvoert. Wij besluiten deze linker-zijrivier A eerst samen op te gaan, om te zien of het de moeite waard is de colonne te splitsen.

Deze rivier is zeer dicht bevolkt; overal huizen en tuinen; spoedig krijgen wij vriendschappelijke aanraking met de bewoners en ruilen sago, trossen pisang en ketella voor kleine stukjes blik of een enkele kraal. Heele drommen gewapende mannen snellen in den looppas vooruit, over de banken, onder het geroep van oewà-oewà-oewà-wà-wà, om dan plotseling als op commando keert te maken en als één massa weder op ons los te stormen, ’t Leek vrijwel op een soort krijgsdans, dus hielden wij een oogje in het zeil en waren op eventueel omkeeren van hunne stemming voorbereid.

’s Middags wordt bivak gemaakt op een 20 meter breede, droge strook aan den oever; daarachter begint een diep sagomoeras.

’s Nachts zware regen, de rivier bandjirt sterk en wij hebben handenvol werk om geen prauwen te verliezen.

3 Juli. Gisteren hebben wij reeds gezien, dat de zijrivier A voldoende groot is om de colonne in tweeën te splitsen. Wij willen echter eerst nog bij de samenvloeiing een nauwkeurige plaatsbepaling nemen en de voornaamste toppen, die wij van uit Motorbivak peilden, hier ook nemen, zoodat wij dan reeds een vrij aardig overzicht krijgen van den loop van het bergland en van de richting der ketens.

Ten 8 uur zijn wij reeds ter plaatse en bouwen tegelijk met het bivak op eiken oever in een hoogen boom een stellage, van waaruit wij een goed uitzicht om de zuid hebben. De inl. verkenner wordt met een prauw, 2 fuseliers en 8 Papoea’s uitgestuurd om nog een grooten zijtak te verkennen; dit blijkt echter geen zijrivier, maar een arm van de hoofdrivier te zijn. ’s Avonds astronomische plaatsbepaling.

4 t/m. 6 Juli. De observatiestellingen komen gereed, doch ’s morgens en ’s avonds hebben wij zwaren regen, zoodat wij niets opschieten: den 5en Juli wederom geen uitzicht.

Den 6en begint hetzelfde, doch tegen den middag klaart het op, ’t zonnetje breekt door; dit geeft hoop voor den avond tegen zonsondergang.

Ten twee uur ’s middags worden Stroeve en ik gewaarschuwd, dat een groot aantal gewapende Papoea’s zich verzamelen op een zandbank even boven het bivak. Er bleken reeds ongeveer 100 man te zijn; telkens kwamen nog meer prauwen vol krijgers aan. Voortdurend wordt door hen gezamenlijk de krijgsdans uitgevoerd. Ons bivak wordt gealarmeerd; ongewapende roeiers in het midden geplaatst met alle zeven soldaten er bij, terwijl Stroeve en ik den aanval meer naar voren zouden afwachten. Toen dan ook na circa een kwartier de 150 man sterke troep den aanval begon, vond zij ons gereed en werd zij gemakkelijk afgeslagen.

Tegen zonsondergang prachtig uitzicht op het gebergte, zoodat wij met het peilingswerk gereed komen. Morgen zullen wij ons splitsen in 2 colonnes, Stroeve zal de zijrivier A opgaan, ik de hoofdrivier.

7 Juli 1914. Het eerste vertrekt ’s morgens Stroeve met 3 prauwen uit het ”Splitsingsbivak.” Sterkte: 1 luitenant-ter-zee, 3 inl. fuseliers, 12 Papoea’s, 4 dwangarbeiders, totaal 20 man.

Daarna vertrekt mijne colonne in 4 prauwen. Sterkte: 1 luitenant-ter-zee, 1 inl. verkenner, 4 inl. fuseliers, 18 Papoea’s, 3 dwangarbeiders, totaal 27 man.

Ten 8 uur 30 min. steekt de laatste prauw af; de hoofdrivier buigt om de zuid en blijft den geheelen dag in zuidelijke richting loopen. Langs den geheelen oever nederzettingen en tuinen; op enkele plaatsen wordt aanraking met de bevolking verkregen en broodvruchten, suikerriet en sago geruild. Ten 12 uur 30 min. breekt de rivier door een heuvelketen heen en zijn wij op den rand der groote meervlakte. In de rivier bevinden zich reeds groote grintbanken. Ten 2 uur wordt bivak gemaakt.

8 Juli. ’s Morgens vertrokken, hebben wij reeds spoedig te kampen met stroomversnellingen. De rivier-, oevers zijn heuvelachtig; de stroom zelf is minstens 1000 meter breed, wordt echter door grintbanken en eilanden dikwijls in vier of meer takken verdeeld. Op de steenbanken bevinden zich al brokken van ½ Meter. Het is opvallend, hoe snel het karakter van de rivier veranderd is. In de versnellingen vinden wij geen nederzettingen aan de oevers meer. Het water is nog altijd bruin en zanderig, het typische Mamberamowater. De begroeiing van den oever verandert eenigszins, glagah (riet) komt niet meer voor; behalve broodboomen, pandanus en pinang, treffen wij in het oerwoud op de heuvelhelling ook een soort naaldboomen en groote boom varens aan. Bij het bivak, dat wij op den achtermiddag maken, vind ik, op de jacht zijnde, een goed beloopen Papoeapad op den rechteroever.

9 Juli. 6 uur 30 min. vertrek; aan één stuk door versnellingen; 8 uur hebben wij een prachtig uitzicht op het Hooggebergte en blijkt, hoe dicht wij dit reeds naderen. Een grintbank wordt als observatiepunt gekozen en theodolietmetingen verricht. Tevens worden panoramaschetsen gemaakt.

Recht in het zuiden is een zwaar, diep ravijn, dat als het ware den ongeveer 3000 M. hoogen O–W. loopenden bergketen loodrecht snijdt. Dit moet vrij zeker de bedding der Rouffaerrivier zijn, zoodat deze dan zijn oorsprong op de Carstenstoppen zal hebben, in aanmerking genomen den grooten waterafvoer op dit punt.

Ten 1 uur wordt een linkerzijrivier B gepasseerd, die helder water afvoert en reeds bij de uitmonding grintbanken en versnellingen vertoont. Deze rivier zal voor later bewaard worden. [175]

De Papoearoeiers doen hun best, maar zijn in dit versnellingterrein niet in hun element. Zeer langzaam gaan zij vooruit.

10 Juli. De rivier blijft breed met groote grintbanken, tot zij zich ’s middags tegen 2 uur plotseling versmalt van 800 M. tot 100 à 150 M.

Dit is het punt, waar de rivier uit het gebergte treedt; de stroom wordt feller en de oevers steil, vaak loodrechte bergwanden, en het laat zich aanzien, dat aan den prauwentocht spoedig een einde zal komen, ’s Avonds en ’s nachts een astronomische plaatsbepaling.

11 Juli. De ware plaats wordt uitgerekend en de bergpeilingen der laatste dagen op de kaart bijgewerkt. Voor de roeiers is het vandaag rustdag.

Motorbivak.

Motorbivak.

12 Juli. Wij vorderen nog enkele K.M. om de zuid; de versnellingen worden echter voor de Papoea’s te zwaar, zoodat ik besluit op een geschikt punt het Prauwbivak in te richten. Op een plek, waar langs de steile helling een helder stroompje naar beneden stort, wordt het woud opengekapt en een voorloopig bivak betrokken. Dit heldere water kwam goed te pas, want het water der hoofdrivier is modderiger dan ooit en heeft bijna een chocoladekleur. De rivier is hier ongeveer 60 M. breed.

13 Juli. Bivak verder openkappen en in orde brengen.

14 Juli. Ten 6 uur 30 min. vertrekken in 3 prauwen, terug naar Motorbivak—hetgeen in één dag te halen zal zijn—: 3 inlandsche fuseliers en 13 Papoea’s, totaal 16 man, met bericht aan den Colonne Cdt. van het verloop van de verkenning.

Als bivakbewaking blijven over: 1 luitenant ter zee, 1 inl. verkenner, 1 inl. fuselier, 5 Papoea’s en 3 dwangarbeider, totaal 11 man.

’s Morgens wordt door mij de omtrek verkend, om een geschikt observatiepunt te vinden. Op de helling van een 1300 M. hoogen top, die zich vrij dicht bij den oever bevindt, wordt een boom gevonden, waarin een stelling kan worden gemaakt. Er kan dan om de Zuid en West uitzicht worden verkregen.

De Papoea’s en dwangarbeiders maken het bivak verder gereed.

15 Juli. De Papoea’s bouwen de boomstelling. Verdere bivak werkzaamheden. Het wemelt hier letterlijk van paradijsvogels; den geheelen dag hoort en ziet men hen; soms vliegen zij met vijf of zes tegelijk door het bivak.

16 t/m. 18 Juli. De boomstelling is gereed, doch er is voortdurend slecht zicht en de toppen komen niet uit de wolken.

19 Juli. Prachtig uitzicht. Het peilingswerk komt ’s morgens geheel gereed; op ± 20 KM. om de Z.Z.W. ligt een naar ruwe meting klein 3000 m. hooge top op den linkeroever der rivier. De bergkammen, waarlangs deze top het vlugst te bereiken zal zijn, kan ik prachtig zien en het blijkt mij dat [176]de beste plaats voor het begin der klimpartij is hooger de rivier op, voorbij de eerstvolgende linker zij-rivier. Het is echter de vraag of dit punt met prauwen bereikt kan worden.

20 Juli. Juist gereed zijnde om met een leege prauw en de 5 Biakkers de rivier hooger-op te gaan verkennen, komt van benedenstrooms een prauw in zicht en weldra is het 7 prauwen sterke transport onder een eur. sergeant en met ongeveer 45 man in het Prauwbivak.

Er was een schrijven van den kapitein Schultz, waarin deze mij schreef, met dit transport voldoende menschen en vivres te hebben gezonden, om zoo noodig den tocht dadelijk voort te zetten; doch indien mogelijk, eerst zelf nog in Motorbivak terug te komen om met hem en Stroeve over de te maken tochten besprekingen te houden. Nu, haast was er heelemaal niet; alles was volledig verkend en op een paar dagen kwam het niet aan.

Motorbivak (Rouffaerrivier).

Motorbivak (Rouffaerrivier).

21 Juli. 6 uur 30 min. wordt met 7 prauwen naar beneden vertrokken met bijna alle menschen, alleen de eur. serg. bleef met eenige soldaten als dekking achter. Zooveel menschen werden medegenomen, teneinde de levensmiddelen in Prauwbivak niet noodeloos snel te laten verbruiken. Sterkte: 1 luit.-ter-zee, 1 inl. verkenner, 4 inl. fuseliers, 18 Papoea’s en 26 dwangarbeiders, totaal 50 man.

Ongeveer 8 uur hoor ik achteruit een geschreeuw. Dadelijk wordt aangelegd, over de grintbank teruggeloopen: een prauw omgeslagen tegen een rots. Bij het appèlhouden bleek, dat een dwangarbeider vermist werd, hij was in de versnelling verdwenen en niet meer boven gekomen. De prauw is zwaar beschadigd en wordt achtergelaten.

4 uur. Aankomst in Motorbivak, waar ik den kapitein en Stroeve aantref; tot laat in den avond blijven wij nog elkaar ons wedervaren vertellen en de toekomstplannen bespreken.

Van af Splitsingsbivak had Stroeve de zijrivier A ongeveer 40 KM. hemelsbreed om de west kunnen opvaren, had op 2 plaatsen uitzicht gekapt en de noodige peilingen verkregen. In het westen had hij een top verkend van ruim 2000 M., behoorende tot het Oost-Weylandgebergte. Vanaf het eindbivak was deze top ± 30 KM. hemelsbreed verwijderd.

Het beklimmen van dezen top zou volledige aansluiting verschaffen met de vroegere tochten op de Oostkust der Geelvinckbaai, zoodat tot dezen tocht besloten werd.

De door mij verkende bergtop van ± 3000 meter, van waaraf vrij zeker door het ravijn der Rouffaerrivier de Carstenszsneeuwtoppen te zien zouden zijn, zou eveneens beklommen worden. De kapitein wilde dezen laatsten tocht medemaken.

22 t/m. 23 Juli. Verdere besprekingen; klarigheid maken voor den tocht. Het Motorbivak was in mijne afwezigheid geheel gereed gekomen en keurig in orde gebracht.

Langs de rivier een aanlegsteiger voor de motorboot en de prauwen, een bad- en waschsteiger en verder benedenstrooms de privaten, ook boven het water.

Er waren reeds in het bivak tuintjes aangelegd en de medegebrachte zaden deden al dienst.

Weinig of geen muskieten, zoodat het werkelijk een genoegen was om er te verblijven. Men hoefde slechts het oerwoud in te gaan om een goed jachtterrein te hebben; de rivier leverde goede visch.

Vele Papoea-kampongs bevonden zich in de nabijheid, zoodat wij over gebrek aan bezoek niet te klagen hadden.

De gezondheidstoestand liet niets te wenschen over, in aanmerking genomen, dat Stroeve en ik met het eerste echelon al bijna 2 maanden van Pionier bivak weg waren.

24 Juli. ’s Morgens vertrekken beide colonnes te zamen en bivakkeeren ’s middags in Splitsingsbivak.

25 Juli. Het eerst vertrekt Stroeve, nadat wij afscheid hadden genomen en ik hem de beste resultaten toe had gewenscht, de zijrivier A op.

Wij gingen daarna opbreken en bereikten na 3 dagen roeien, den 27en Juli, het eerste Prauwbivak. [177]

Op 2650 Meter, Links schrijver dezes (luitenant-ter-zee Doorman), rechts de Inl. verkenner.

Op 2650 Meter, Links schrijver dezes (luitenant-ter-zee Doorman), rechts de Inl. verkenner.

28 Juli. Rustdag voor de roeiers; den volgenden dag zouden wij trachten nog hooger de rivier op en aan den linkeroever te komen.

29 Juli. De rivier wordt spoedig heel lastig en daar wij niet over geoefende stuurlieden beschikken, verliezen wij al spoedig 2 prauwen, waarna wij op den linkeroever het 2e Prauwbivak inrichten, ongeveer 1 KM. verder dan het eerste.

30 t/m. 31 Juli. Bivak wordt door de soldaten en dwangarbeiders ingericht. De Papoea’s varen in drie prauwen transport tusschen beide Prauwbivaks en brengen in twee dagen alle vivres boven.

Door mij wordt met den inl. verkenner de weg verder verkend.

1/2 Aug. Het kleine zijriviertje, waaraan het bivak ligt, wordt een eindweegs gevolgd, doch spoedig maken zeer groote steenen dit te bezwaarlijk en wordt het ravijn aan den zuidkant beklommen. Zeer steil gaat het omhoog, den weg kappende door een dichte begroeiing. Op het eind van den eersten dag is de kam nog niet bereikt en maken wij bivak op de helling. Water om rijst te koken of te drinken is tot vrij ver in den omtrek niet te vinden, zoodat wij een flinke regenbui noodig hebben, die dan ook gelukkig tegen den morgen komt. Wij behoeven dus niet met een leegen maag op marsch te gaan.

Den 2en Augustus wordt door zwaar terrein doorgeklommen, tot wij den kam bereiken en dezen verder volgen; de bergrug loopt voorloopig om de ZW. tot WZW. Op een geschikte plek wordt ’s middags bivak gemaakt op 880 meter hoogte en hier zal een vivres-depôt A worden ingericht.

3 t/m. 5 Aug. De dragers loopen transport tusschen 2e Prauwbivak en A. Den 4en Augustus kunnen zij door een hevigen bandjir de zijrivier niet oversteken en verliezen zoodoende één dag.

De kapitein en ik zijn met den inl. verkenner en eenige soldaten in het bivak gebleven en kappen deze dagen den weg verder.

7 t/m. 9 Aug. Kappen met de geheele colonne door, voortdurend den kam volgende, die naar het westen en zelfs naar het NW. gaat loopen, dus van het doel af. Wij wisten echter te zeker, dat wij op den goeden weg waren, om ons hierdoor te laten misleiden.

Den 9en Augustus richten wij een 2e depôt B in op 1330 meter. Vooral des nachts is het op deze hoogte al koud. Vanaf het begin van den tocht hadden wij geen spoor van menschen gezien; niets dat op hunne aanwezigheid duiden kan.

10 t/m 13 Aug. Tweemaal wordt transport geloopen van A naar B en in dien tijd door ons de weg verder gekapt. De kam blijkt nu spoedig om de Zuid te gaan loopen.

14 t/m 16 Aug. Kappen den weg verder tot 2000 M. hoogte (Depôt C). De natuur wordt hoe langer hoe mooier. Boomen met dik-bemoste stammen en takken; het mos glinstert van duizende druppels; op den bodem een mostapijt, waarin men wegzinkt. Over heele stukken is het alsof men door mosspelonken loopt.

17/18 Aug. Transportloopen van B naar C. [178]

19 Aug. Rustdag; de dragers marcheeren nu achttien dagen achtereen in dit zware bergterrein en hebben rust noodig. Zieken zijn er betrekkelijk weinig; wel veel voetwonden, waaraan ik veel werk heb, om ze elken middag te verbinden.

20/21 Aug. Kappen door tot 2200 M. hoogte (Depôt D.)

22 Aug. Transport loopen van C naar D. Wij zijn nu langzamerhand zoover gevorderd, dat wij geen depôt meer behoeven te maken, doch den eindtocht kunnen beginnen.

23 Aug. Wordt van depôt D vertrokken met 14 dagen vivres bij de colonne. Op 24 en 25 Aug. wordt door zwaar terrein doorgekapt. De begroeiing wordt toch allengs minder; volgens ons bestek moesten wij dicht bij den top gekomen zijn en inderdaad, den 26en Augustus ten 8 uur 45 min. bereikte ik als eerste den top en zag tot mijn groote voldoening prachtige sneeuwtoppen, schitterend wit afstekend bij de andere van den Centralen keten.

Een werkelijk machtig uitzicht had men hier: den geheelen Centralen keten met twee complexen van sneeuwtoppen, de Carstensz- en Idenburgtoppen; verder het Weylandgebergte in het Westen en het Van Reesgebergte in het Noorden; tenslotte de Meervlakte, die omgeven wordt door deze gebergten en die doorsneden wordt door Rouffaerrivier en Van Daalenrivier met hunne zijrivieren. Men kon geheel volgen, waar de rivieren vandaan kwamen; men zag de waterscheidingen enz.; in één woord: de geheele kaart, zooals die worden moest, lag voor onze oogen.

Het eerste werk van den Kapitein was een plekje te vinden voor het bivak, want hier dacht ik ongeveer een week te blijven. De top was rotsachtig en met lage struikjes en gras begroeid.

Ikzelf had dadelijk mijn theodoliet voor den dag gehaald en was met den inl. verkenner, die de panoramaschetsen maakte, aan den arbeid getogen.

Dit observatiepunt nº. 4 lag 2650 M. hoog zooals bepaald werd door den kookthermometer te gebruiken. De meting van dezen top uit Motorbivak gaf ook dezelfde hoogte. Dat deze observatietop van uit Motorbivak te zien was, kwam goed van pas bij de juiste plaatsbepaling van dit observatiepunt 4. Immers van uit Motorbivak een nauwkeurige astronomische peiling op onzen top; in observatiepunt 4 door observaties van stersdoorgangen en door sterscircummeridiaanswaarnemingen een absoluut juiste breedte; combinatie: de plaats is op breedte en lengte nauwkeurig bekend, onafhankelijk van den stand der chronometers. Met deze zuivere lengte en breedte bepaalde ik een nieuwen stand der chronometers, welken stand ik dan weder gebruikte voor een astronomische peiling op den Oost-Carstensztop. Aangezien toevalligerwijze deze sneeuwtop N. 180° O. rechtwijzend van observatiepunt 4 bleek te liggen, ligt dus de Oost-Carstensztop door 2 astronomische peilingen rechtstreeks in lengte vast op Motorbivak, onafhankelijk van den tijd. Aangezien verder dit Motorbivak vast lag op Batavia- en dus op Pionierbivak, zooals ik reeds vroeger meedeelde, kon de door mij gevonden lengte van den Oost-Carstensztop als juist worden aangenomen. Het was mij dan ook een groote voldoening, later bij de constructie te zien, dat mijn astronomische peilingslijn de vroeger door anderen van af de zuidkust bepaalde plaats van dien top precies sneed, zoodat in dit opzicht van om de noord en om de zuid werkend volkomen aansluiting werd verkregen.

Vanaf observatiepost 4 waren duidelijk zes nieuwe toppen te zien in het Carstenszcomplex en drie in het Idenburgcomplex; op de genomen foto is dit duidelijk waar te nemen.

De dagen gingen langzaam voorbij; ’s morgens bij het lichtworden om half zes, klaar bij den theodoliet, doch tegen acht uur kwamen meestal de wolken reeds uit de dalen omhoog en hulden de toppen in een dichten nevel. Wij leefden dan den verderen dag in een wolk, die somtijds eerst tegen zonsondergang wegtrok. De nachten waren koud; dikwijls windvlagen, vergezeld van regen, die ons in onze primitief opgeslagen tenten herhaaldelijk de nachtrust benamen. Het observeeren van sterren was door de koude ook geen sinecure.

De gezondheidstoestand liet wel wat te wenschen over; behalve eenige hardnekkige malarialijders, waren er twee dragers met zeer zwaar geïnfecteerde voetwonden, aan wie ik handenvol werk had, om hen met geringe hulpmiddelen behoorlijk te behandelen. Verder een dwangarbeider met een zware bronchitis, wellicht longontsteking. Water om te drinken of te koken was nergens te krijgen, zoodat wij hiervoor waren aangewezen op nachtelijke regenbuitjes. Hoeveel misère er ook was, het uitzicht ’s morgens vergoedde ruimschoots alles.

Den 1en September was ik geheel gereed met de metingen en aanvaardden wij den terugtocht. Even voor wij den top verlieten, ontdekten wij plotseling op de helling van den bergketen bezuiden ons bivak rook en zagen wij duidelijk eenige huizen in het midden van lichtgroene plekken, ladangs.25 Hier wonen dus weder menschen; vanuit de vlakte tot dezen top hadden wij nergens sporen van bewoning ontdekt, zoodat wij hier zonder twijfel met bergbewoners te doen hebben. De huizen stonden ongeveer op een 1500 M. hoogte.

De terugtocht gaat vrij langzaam; de zieken en gewonden bepalen de marschsnelheid, want hen te dragen in dit terrein is practisch onuitvoerbaar. Van dit langzame tempo wordt gebruik gemaakt om van 1400 M. tot 1000 M. orchideeën te verzamelen. Op 2 en 3 September wordt rustig doorgegaan en 4 September zijn wij weder in ons 2e Prauwenbivak aan de Boven-Rouffaerrivier.

Den 5en September zouden wij teruggaan naar Motorbivak, maar stonden echter voor het feit, dat wij nog slechts 6 prauwen over hadden; twee waren er immers opgaande verloren gegaan. In zes prauwen wordt ’s morgens vertrokken; even na het vertrek passeeren wij een versnelling, die door de vier eerste prauwen met moeite en veel water overnemen wordt genomen; de twee laatste prauwen verdwijnen er bijna gelijktijdig in, d.w.z. 15 man te water. Mijn prauw aan den kant brengen en er met alle overtollige menschen uitspringen is het werk van een oogenblik [179]en met alleen drie Papoearoeiers bemand suist mijn prauw de drenkelingen achterna. Zij slagen er in één prauwbemanning te redden en ook de prauw zelf wordt met veel tobben aan wal gebracht en gekeerd. De andere prauw, waaraan zich nog 3 menschen vastklemmen, is reeds om den hoek verdwenen.

De oevers worden afgezocht, appél gehouden; er ontbreken nog eenige menschen. Alles weer in de prauwen en opnieuw stroomafwaarts; hier dient gehandeld te worden. Na circa 10 minuten varen hooren wij van den oever roepen en jawel: twee van de drie vermisten; zij hadden gebruik gemaakt van een oogenblik, dat de felle stroom hen vlak langs een hoek voerde, en hadden een rotspunt kunnen bereiken. Volgens hun zeggen, was de laatste man, die de prauw niet durfde loslaten, om den hoek verdwenen. Enfin, hij moest langs het 1e Prauwbivak komen, waar de kapt. Schultz, die ’s morgens vóór mij was vertrokken met 2 prauwen, op mij zou wachten. Daar zouden zij hem wel zien en helpen.

Dwangarbeidersbivak op 2650 meter.

Dwangarbeidersbivak op 2650 meter.

Bij aankomst in 1e Prauwbivak hoorde ik van den kapitein, dat op de gewone wijze het prauwongeluk zich reeds had aangekondigd door het voorbij drijven van blikken uit de ladingen. Zij waren er op hun qui-vive geweest en hadden den laatsten drenkeling spoedig te pakken gehad. De prauw was echter even beneden het bivak te pletter geslagen. Weer een prauw minder, maar gelukkig geen menschen verloren.

Wij gaan verder terug; het ongeval heeft ons echter te lang opgehouden om nog vóór donker Motorbivak te kunnen bereiken. Wij overnachten in het Oude Splitsingsbivak.

Den 6en September kwamen wij in Motorbivak aan; wij troffen hier een Europeesch sergeant, die het bericht kwam brengen van den Grooten Oorlog en tevens de order om terug te keeren. Hoelang kon het nog duren, voordat wij de bewoonde wereld zouden bereiken? Was er nog communicatie?

Deze sergeant was in een prauw gekomen met een uitgelezen stel van zes Dajaks, de eersten, die in ons Motorbivak kwamen, nadat de voornaamste tochten achter den rug waren.

Verder vonden wij een bericht van Stroeve, dat zijn tocht naar 2200 M. schitterend geslaagd was26; dat hij om de N.W. de Wapoga had verkend en teruggegaan was om levensmiddelen te halen, teneinde een doorsteek te maken naar deze rivier (Wapoga), en zoodoende uit te komen aan de Geelvinckbaai. Teruggaande, was hij den 1en luitenant Ilgen27 tegengekomen, die zich bij hem aansloot, zoodat Ilgen en Stroeve dezen tocht met een kleine colonne zouden aanvangen. Nu, wij hadden goede hoop, dat zij zouden slagen. Hierna zouden zij beiden weder den Mamberamo op naar Motorbivak komen, teneinde met ons hier het werk af te maken.

Het Motorbivak had, wat inrichting en onderhoud aangaat, een zekeren graad van volmaaktheid bereikt, zoodat het werkelijk een lust was, om er een paar dagen te zijn.

Hoewel rust niet overdadig zou zijn geweest, kon hiervan na het ontvangen oorlogsbericht niets komen; 7 en 8 September werden gebruikt om alles gereed te maken voor vertrek en den 9en September 1914 braken wij dan ook op, zooals wij dachten, om er niet meer terug te komen. De groote motorboot lag hopeloos in duigen; het freewheel van de aanzetinrichting was kapot en zou vernieuwd moeten [180]worden. Toch wilde ik haar medenemen en liet de Papoea’s lange riemen maken, zoodat de boot als een galei werd voortbewogen.

’s Morgens reeds om een uur of elf zien wij een prauw aankomen met de bekende Dajakhoeden en weldra bereikt ons een spoedbericht, dat de exploratie kan worden beëindigd, alvorens terug te keeren naar Ambon. Wij waren dus blijkbaar een dag te vroeg vertrokken.

De motorboot kan niet meer mede stroomopwaarts terug, zoodat deze met zijn Papoearoeiers onder leiding van een vertrouwden, geroutineerden sergeant naar Bataviabivak wordt geroeid; voor het gemak geef ik hun een prauw mede. Het zal niet gemakkelijk zijn, dit gevaarte heelhuids in Bataviabivak te brengen, en met eenige bemoedigende woorden nemen wij afscheid van den sergeant en de Biaksche Papoea’s, die weder naar hunne kampongs zullen terugkeeren.

Onze tent in het hooggebergte.

Onze tent in het hooggebergte.

Den 10en September ’14 komen wij in Motorbivak terug; alles, wat wij achtergelaten hadden, is gestolen doch het bivak is geheel ongeschonden.

De kapitein Schultz zal voorloopig in Motorbivak blijven, teneinde de komst van Stroeve en Ilgen af te wachten, die tegen eind September weder hier kunnen zijn. De geheele colonne, die met ons mee is geweest naar observatiepunt 4 heeft rust noodig, zoodat zij ook in Motorbivak blijven.

Er zijn nu echter 11 Dajaks; 11 en 12 September maak ik alles gereed om er met een kleine colonne op uit te gaan. Het doel was te probeeren de linkerzijrivier B der Rouffaerrivier op te gaan en te verkennen.

Mocht het blijken, dat deze rivier over een belangrijken afstand op te varen zou zijn, dan kon de circa 3000 M. hooge kam be-Z.W. observatiepunt 428 beklommen worden.

15 September vertrek ik met een kleine colonne van 23 man, waaronder 11 Dajaks de rivier op, om den 9en October op de meest avontuurlijke wijze van benedenstrooms weder te Motorbivak terug te komen. Zijrivier B werd verkend; de Boven-Rouffaerrivier was met Dajaks slechts ½ K.M. verder op te komen dan ons te voren gelukt was en daarna op zoek naar de door mij waargenomen meren in de Meervlakte, belandde ik met een gedeelte van de colonne aan een vrij groote rivier, die afgezakt werd en in de Van Daalenrivier uitmondde, en zoodoende kwam ik na een kleine maand weder in de Rouffaerrivier, echter een heel eind benedenstrooms van Motor bivak.

9 October. ’s Morgens bereiken wij het Motorbivak waar wij alles in orde aantreffen. Tot mijn groote verwondering waren Stroeve en Ilgen nog niet aangekomen. Met kapitein Schultz bespreek ik de verdere plannen, nu zij er nog niet zijn en wij besluiten, zoo spoedig mogelijk door te gaan met het peilingswerk benedenstrooms van Motorbivak. Dan ontmoeten wij hen van zelf en kunnen de tochten bezuiden Kalongeiland beginnen.

Eenige dagen later braken wij voor goed van Motorbivak op, hetgeen ons allen speet, omdat het zoo’n buitengewoon gunstig gelegen bivak was, voorzien van alle mogelijke rimboegemakken. De dag voor ons vertrek was nog bijna uitgeloopen op een gevecht met de omwonende Papoea’s, die van een bezoek aan het bivak misbruik maakten, door een Dajakschen mandau te stelen. ’t Werd gelukkig [181]gezien en er werd krachtig ingegrepen, maar de goede verstandhouding was weg.

Den volgenden morgen vertrokken wij en maakten bivak op den linkeroever, ongeveer 24 K.M. beoosten Motorbivak. De lengte werd hier als volgt bepaald: ’s morgens een standbepaling in Motorbivak; ’s middags een lengtebepaling in dit observatiepunt 5.

In een hoogen boom nabij het bivak werd een observatiestelling gemaakt en werden metingen verricht. Het weder werkte niet mede. Om de zuid bleven de Centrale ketens verscholen in de wolken.

Den 17en October werden wij plotseling verrast door het geroep: “prauwen in aantocht.” En zeker, van benedenstrooms kwamen minstens 7 prauwen.

Boven-Rouffaerrivier (even boven 2e Prauwbivak).

Boven-Rouffaerrivier (even boven 2e Prauwbivak).

Groote vreugde in het bivak. De eerste prauw komt naderbij, tot mijn verwondering zie ik Stroeve er niet in. Ik roep den Europeeschen sergeant toe, waar of deze is; en daarna hooren wij het treurige bericht, dat hij aan den Wapogamond gesneuveld is. Een noodlottig einde voor mijn dapperen makker, die sedert October 1912, alle tochten van het Exploratiedetachement medemaakte.

Een bericht van den Detachements-Commandant bereikt ons, dat luitenant Ilgen ingedeeld was bij de Idenburgriviercolonne.

Tegelijk met het bericht van het sneuvelen van Stroeve ontvingen wij van den 1en luitenant Ilgen een verslag van het verloop van den mooien tocht, die helaas zoo noodlottig moest eindigen.

Ik zal hier het uittreksel overnemen, indertijd in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aard. Gen. verschenen en ontleend aan het journaal van Ilgen:29

Laatstgenoemd officier ontving in het begin van Augustus 1914 van den Colonne-Commandant de opdracht om zich, na aankomst in Motorbivak, zoo spoedig mogelijk en met zooveel mogelijk vivres en personeel te begeven naar de zijrivier A van de Rouffaerrivier, waar luitenant ter zee Stroeve exploreerde en blijkbaar moeilijkheden had ondervonden.

Ilgen kwam den 10den Augustus aan de monding van die zijrivier en bereikte de colonne Stroeve den 15en dier maand. Onderweg ontmoette hij een groot aantal inboorlingen, allen ongewapend en in houding zeer vriendschappelijk. Stroeve deelde hem mede, dat hij van een ± 2200 M. hoogen bergtop een groot gedeelte van het omringende bergland had kunnen peilen en ook een groot stuk van de Wapoga, en voornemens was geweest een doorsteek naar die rivier te maken, doch uit gebrek aan voldoende vivres dien tocht had moeten uitstellen. Na de vereeniging der beide colonnes kon thans daartoe worden overgegaan.

De 17en Augustus werd de tocht aangevangen; men rekende er op, zonder groote bezwaren den 5en September aan de monding der Wapoga te kunnen wezen en verzocht den Detachementscommandant in het Pionierbivak, om op dien dag een Gouvernements-stoomer bij die monding te doen zijn, ten einde de colonne te doen afhalen. Men heeft zich echter [182]misrekend en deze verkenningstocht is een der zwaarste geworden van die, welke voor de exploratie van Nieuw-Guinee zijn gedaan en heeft daarbij het leven gekost van een onzer meest verdienstelijke verkenners. Ten einde diens nagedachtenis te eeren en aan onze lezers een goed denkbeeld te geven van de groote moeilijkheden en gevaren, welke bij zulke tochten door onze brave pioniers moeten worden overwonnen, zal ik30 de beschrijving van de lotgevallen der colonne gedurende de laatste dagen hieronder woordelijk overnemen uit het journaal van Ilgen.

Na vermeld te hebben, dat na één dag opvarens van die zijrivier A de prauwen werden verlaten en op den linker (noordelijken) oever werden geborgen, van waaruit den volgenden dag de landtocht aanving; dat na een marsch door een uitgestrekt moeras de uitloopers van de waterscheiding werden bereikt; dat na dagen van vermoeiend klimmen en dalen, langs paden, welke in dichtbegroeid terrein moesten worden gekapt, den 26en Augustus een riviertje werd aangetroffen, door welks bedding men aan de Wapoga kwam; dat deze rivier door hare bedding of langs de oevers verder werd gevolgd, nu en dan van ruwe vlotten gebruik makende, waarbij echter door stroomversnellingen en bandjir een deel der kostbare vivres verloren ging; dat op den tocht slechts enkele inboorlingen worden aangetroffen, die steeds vriendschappelijk hulp verleenden,—schrijft Ilgen in zijn journaal verder:

5 September. “Heden hopen we de nederzetting der jagers te bereiken (die volgens het verslag van den kapitein Ten Klooster van zijne verkenning van de Wapoga en volgens een Papoea-mandoer der colonne, nabij de kust moet zijn gelegen) om daar te fourageeren. Het wordt tijd, want wij beginnen gebrek te krijgen aan de noodzakelijkste artikelen. Zout is er niet meer en ook de gezouten visch is verbruikt.

De op de kaart aangegeven linkerzijrivier der Wapoga moeten we spoedig bereiken; doch als ten 12 uur ’s middags deze rivier nog niet is aangetroffen, krijgen wij de zekerheid, dat wij ons verder van de kust bevinden, dan we vermoedden. Daar de vlotten zoo langzaam opschieten, besluiten wij, dat de luitenant ter zee Stroeve in een der prauwtjes vooruit zal gaan met den Inlandschen fuselier Wagimin en den dwangarbeider Deloesin, om spoediger bij de jagers te zijn en mij, die met de vlotten langzaam zal volgen, prauwen tegemoet te zenden. Zoo het schip, dat wij heden aan den riviermond verwachten, er reeds is, zal hij ons met de motorboot tegemoet komen teneinde voeding aan te voeren en ons vlug naar den riviermond te brengen. Het prauwtje zal ook ’s nachts doorroeien.

Dit plan wordt dadelijk uitgevoerd. Het laatste blik rijst wordt verdeeld, maar blijkt door nat worden een weinig bedorven te zijn. De rijst kan echter nog worden gebruikt en wordt in elk geval verstrekt. De toespijs is reeds vroeger verdeeld. Ieder heeft nog een paar stukjes deng-deng, maar dat is ook al.

Ten 12 uur 30 min. n.m. scheidt zich de patrouille van den heer Stroeve van de colonne. Reeds na een half uur wordt door mij genoemde zijrivier van de Wapoga bereikt. Ik ben dus thans nog ± 60 K.M. van den mond verwijderd.

Ten 6 uur n.m. wordt op den rechteroever bivak betrokken.

Den geheelen dag werd verder geen bevolking of eenige nederzetting aangetroffen.

6 September. Afmarsch 6 uur v.m. Als het schip er is, kan ik volgens mijn berekening tegen 3 uur n.m. de motorboot ontmoeten en kan de patrouille ’s avonds aan boord zijn.

Wij merken echter niets van de motorboot, waaruit ik de gevolgtrekking maak, dat het schip er nog niet is; maar in elk geval zullen wij toch wel de jagers ontmoeten, die, ± 20 K.M. de rivier op, hun nederzetting moeten hebben.

Ten 6 uur n.m. is de nederzetting der jagers nog niet bereikt. Wij krijgen, als gevolg van den vloed, een weinig tegenstroom, waartegen de vlotten niet meer kunnen oproeien, zoodat wij op dat uur in bivak moeten gaan.

Daar hier de vloed reeds merkbaar is, moeten we dus reeds dicht bij de kust zijn. Waar blijft echter de nederzetting der jagers? De mandoer der Papoeasche koelies, die bij de kolonne is, zegt mij nu dat bedoelde nederzetting zich vlak bij den riviermond bevindt. Morgen zullen we er dus in elk geval zijn. Ik verlang er zeer naar, daar het zonder zout toebereide eten bijna niet te genieten is.

Ook heden troffen wij nergens menschen of nederzettingen aan, wat ik vreemd vind, daar er langs de oevers vrij veel sago is te vinden.

7 September. Afmarsch 6 uur. v.m. Aanvankelijk is de vloed uit zee nog zeer merkbaar en komen de zware vlotten bijna niet vooruit. Ondergeteekende, die met één roeier in het kleine prauwtje vooraan gaat, moet telkens uren wachten om de colonne gelegenheid te geven op te sluiten. Later komt de eb wat krachtiger door, en nu gaat het vlugger.

Ongeveer ten 11 uur v.m. wordt het eilandje bereikt dat ± 4 K.M. van den mond midden in de rivier ligt. Vanaf dit punt is de zee zichtbaar en als het personeel op de vlotten hier het einde van den tocht ziet, gaat er een luid gejuich uit hun midden op. De meer genoemde mandoer der Papoea’sche koelies zegt, dat zich op dit eilandje de nederzetting der vogeljagers moet bevinden. Er is echter niets van te zien. Zelfs geen overblijfselen van huisjes. Ondergeteekende krijgt den indruk, dat deze streek in langen tijd niet door jagers is bezocht. Vervlogen is de hoop, hier onzen voorraad vivres te kunnen aanvullen. Van het schip is nog niets te zien. De toestand is niet rooskleurig, want zoo juist verorberden we ons laatste beetje bedorven rijst, sommigen der dwangarbeiders hadden zelfs hun aandeel reeds des morgens vroeg geheel verbruikt.

Zoodra de riviermond zichtbaar is, krijgen de moeilijk te besturen vlotten order den linkeroever te houden, om het gevaar van in zee drijven te voorkomen. Van den Europeeschen sergeant Van der Valk, die den tocht met den luitenant ter zee Doorman had meegemaakt31, hadden wij bij den aanvang der [183]patrouille vernomen, dat op den linker rivieroever een strook strand beplant met tjemara’s was, en dat vroeger het “Strandbivak” daar was opgeslagen. De luit. ter zee Stroeve en ik hadden toen afgesproken om, voor het geval er op het schip moest worden gewacht, ook op dit punt een bivak in te richten.

Ten 1 uur n.m. werd de mond der rivier bereikt. Tot mijn groote verwondering trof ik de patrouille Stroeve niet aan. Ook geen teeken of eenige mededeeling, waarheen de patrouille zich had begeven, werd gevonden; noch waren de overblijfselen van een bivak aanwezig. Een patrouille in het prauwtje uitgezonden, om op den rechteroever te zoeken, komt onverrichterzake terug. Ik vermoed, dat de vermiste patrouille, die evenals wij gebrek aan vivres heeft, misschien weer de rivier is opgevaren, om sago te halen. Het is mogelijk, dat zij zich ter hoogte van het eiland op den rechterrivieroever bevinden. Daar wij links gepasseerd zijn, zouden wij misschien elkaar zijn misgeloopen. Het prauwtje wordt onmiddellijk daarheen gestuurd, maar komt wederom zonder iets gevonden te hebben terug. Ondertusschen is de avond gevallen. Ik maak me hevig ongerust omtrent het lot der patrouille. Wat kan hun overkomen zijn? Zou het prauwtje wellicht bij het varen gedurende den nacht zijn omgeslagen en de opvarenden hier of daar op den oever zitten? Doch neen, dit kan niet, daar zij de colonne dan toch hadden moeten zien passeeren. Een andere veronderstelling is, dat de heer Stroeve, het schip niet vindende, een verkenning heeft gemaakt langs de kust, om te trachten, aldus aan voedsel te komen. Met deze hoop bezield, gaan we zonder eten den nacht in. De stemming onder de menschen is zeer gedrukt. Ik hoop, dat morgen het schip zal komen; men zal er misschien op hebben gerekend dat wij tot en met den 8en vivres hebben en op dien datum het schip zenden; niettemin zullen we toch morgen moeten zien sago te krijgen, daar wij bij langer wachten zoo slap zullen zijn van honger, dat van eenigen spierarbeid geen sprake meer zal zijn.

8 September. Ten 6 uur v.m. worden 4 man in het wrakke prauwtje uitgezonden, om de rivier op te varen voor het bereiden van sago. Het doel is, dat zij een goeden boom zullen uitzoeken en dadelijk met kloppen beginnen. Het prauwtje zal door 1 man worden teruggebracht, waarna ik zelf met 3 dwangarbeiders naar boven zal gaan, om de werkzaamheden te controleeren. Ik hoop dan vanavond een sagomaal te kunnen verstrekken.

Daar ik meen op den anderen oever aan een der boomen een teeken te zien hangen, misschien door de patrouille Stroeve daar voor mij geplaatst, wordt het prauwtje eerst daarheen gezonden, om zich van de eventueele aanwezigheid van eenig bericht te overtuigen. Reeds na een half uur is het prauwtje terug. Inderdaad hebben zij een spoor gevonden en ben ik spoedig ingelicht omtrent het vreeselijk feit, dat zich gisteren morgen hier heeft afgespeeld. De uitgezonden dwangarbeiders vonden op den anderen oever den inl. fus. Wagimin; de man is al zijn wapens en ledergoed kwijt. Hij wordt dadelijk naar het bivak overgebracht en hier hoor ik uit zijn mond, wat er is voorgevallen.

Den 6en kwam de patrouille Stroeve, na den geheelen nacht te hebben doorgeroeid, des morgens omstreeks 10 uur bij den riviermond aan. Daar ook zij de verwachte nederzetting der jagers niet vonden, begaf de heer Stroeve zich dadelijk naar den rechteroever en richtte hier op de uiterste punt van dezen oever een bivakje in. De inl. fus. Wagimin, die versche menschensporen zag, maakte de opmerking, of niet liever op den linkerrivieroever zou worden gebivakkeerd. Hij was mede geweest bij de vroegere exploratie van deze rivier, en meende zich het bestaan te herinneren van de vijandige kampong Aropen. (Vermoedelijk vergiste hij zich met de kampoeng Kai, die ongeveer een jaar geleden getuchtigd werd, maar die ± 70 KM. meer Noordelijk ligt). De heer Stroeve zeide toen, dat zij voorloopig hier zouden blijven, maar morgen (dus den 7den) bij aankomst der geheele colonne zouden oversteken.

Op den 7den, des morgens vroeg, gaf de heer Stroeve opdracht aan den inl. fuselier en aan den dwangarbeider Deloesin, om met het prauwtje nipahvruchten en zoo mogelijk sago te verzamelen. Hij zelf zou, met den karabijn gewapend, een verkenning maken in Noordelijke richting, en trachten eenig wild onder schot te krijgen. Toen Wagimin tegen 8 uur voorm. terugkwam in het bivak, was de heer Stroeve nog niet terug, maar kwam kort daarop aan. Hij had niets geschoten en verzocht om eenige nipahvruchten. Ook hun voedsel was geheel verbruikt.

Nauwelijks had Stroeve eenige vruchten genuttigd, toen hij plotseling op korten afstand van ter zijde werd bepijld. Van het naderen van den vijand had geen van de leden der patrouille iets gemerkt. Vermoedelijk had hij, de sporen van Stroeve volgende, zoo het goed verscholen bivakje gevonden. De ongelukkige officier werd dadelijk door twee pijlen in de zijde getroffen, die hij zich eigenhandig uit het lichaam trok en waarop hij om den karabijn riep. Daar hij bij terugkomst der verkenning dit wapen buiten zijn bereik had neergelegd, kon hij het niet meer grijpen, maar vloog toen naar den dwangarbeider Deloesin, ontrukte dezen den klewang en stormde onvervaard op den talrijken vijand in. Daar de Papoea’s uit deze streken niet voorzien zijn van blanke wapenen, was deze taktiek in deze omstandigheden wel de beste. Inderdaad had de plotselinge aanval aanvankelijk succes, althans alles vlood heen, met uitzondering van één man, die staan bleef en op korten afstand zijn pijl op Stroeve afschoot. Deze pijl trof mijn armen vriend in den buik, waarop hij nederzeeg.

Middelerwijl had de vijand den karabijn in het bivak gevonden, en toen Wagimin en Deloesin dit wapen in handen van den vijand zagen en hun commandant gevallen, vluchtten zij achtervolgd door vele vijanden het bosch in, waar zij zich verborgen. Van de komst mijner colonne, eenige uren later, hadden zij niets gemerkt, daar zij zich niet durfden vertoonen. Aldus hadden zij zich den geheelen nacht verborgen gehouden en in al dien tijd niets genuttigd.

Dit verhaal wordt mij in stukjes en brokjes door den zeer ontdanen fuselier medegedeeld.

Onmiddellijk stapte ondergeteekende met den fuselier [184]en een dwangarbeider, behoorlijk gewapend, in het prauwtje om op den rechteroever een onderzoek in te stellen. Spoedig wordt daar het lijk van den heer Stroeve gevonden op de plaats waar hij gevallen is. Het lijk is niet beroofd en nog voorzien van alle kleederen. Het wordt opgenomen en in het prauwtje gelegd, waarna de oever verder wordt afgezocht naar den dwangarbeider Deloesin, die na eenig zoeken en roepen eveneens in het bosch wordt gevonden. De man is door een pijlschot licht in den voet gewond, maar is er overigens goed afgekomen. De dappere gesneuvelde officier heeft dus hier met zijn eigen lijf het leven gered van zijn twee lotgenooten. Het bivakje is geheel geplunderd. Alle instrumenten zijn door de wilden weggenomen, zoomede het meetboek van onzen tocht, dat de heer Stroeve had meegenomen om eventueele peilingen aan te teekenen.

Mijn dagelijksch ziekenrapport.

Mijn dagelijksch ziekenrapport.

De verslagenheid van de menschen bij aankomst van het lijk in het bivak is groot. Ook bij mij is de indruk van het gebeurde diep, doch de zorg voor de levenden staat nu op den voorgrond. Het schip is er nog niet, kan misschien nog lang wegblijven en ons voedsel is op. Spoedig wordt het lijk begraven vlak bij ons bivak en daarna ga ik er met drie dwangarbeiders in het prauwtje op uit, om te trachten een sagoboom hierheen te sleepen. Ten 5 uur n.m. zijn wij met een boom terug. De bereiding der sago is echter met deze ongeoefende menschen niet eenvoudig. Niemand weet eigenlijk, hoe de sago moet worden verkregen, maar toch heeft ieder des avonds een weinig van een vies kleverig sagopapje, wrang en bitter van smaak. Een poging om uit zeewater zout te koken mislukt volkomen door het zeer geringe zoutgehalte van het water.

Als het schip niet spoedig komt, zal de toestand zeer hachelijk worden. De stemming onder de menschen is down.

9 September. Gisterenavond werden we opgeschrikt door het geroep van “kapal” (schip). Alles springt op om zich te overtuigen. Helaas, een loos alarm. De post heeft een ster aangezien voor de lichten van het schip.

Hedenmorgen algemeene verslagenheid, omdat het schip er nog niet is. Bij de menschen doen zich, vermoedelijk als gevolg van de slechte voeding, gevallen van nachtverblindheid voor. Met alle middelen tracht ik er bij mijn lotgenooten den moed in te houden, spreek ze toe en doe mijzelf zeer opgewekt voor. De menschen liggen verslagen op den grond en trachten in den slaap hun toestand te vergeten. Met moeite krijg ik hen tot werken om een vischnet te maken. Van avond zullen we trachten wat visch te vangen. De sagovoeding gaat niet erg schitterend. Wel is waar krijgen wij een papje, maar dit is bijna niet naar binnen te krijgen. Ik krijg de zekerheid, dat er iets met het schip niet in orde is. Maar wat? [185]

± 4000 meter hoog (obs. punt C).

± 4000 meter hoog (obs. punt C).

10 September. Gisterenavond vingen we een klein zoodje visch. Voor elk twee vischjes. Het is wel niet veel, maar het heeft smaak. Daar ik vrees, dat de krachten bij ons zoo zullen afnemen, dat we ten slotte niet meer in staat zullen zijn om sago te halen, ga ik er reeds heden weer op uit om een boom, die echter blijkt absoluut geen sago te bezitten. Hij is blijkbaar te jong. Morgen zullen we een anderen zien te krijgen.

12 September. De 6e dag, dat we zonder behoorlijke voeding zijn; nog steeds geen schip in zicht. Ik vraag me vergeefs af, wat toch de reden der vertraging kan zijn.

Tegen 10 uur v.m. zie ik aan de overzijde een twintigtal menschen loopen. Ik hoop, dat ze een aanval met prauwen zullen wagen. Het zal dan niet moeilijk zijn hun met de drie overgebleven vuurwapens een goede les te geven. Ondergeteekende denkt er over om aanvallend te werk te gaan; er staat echter zoo veel wind, dat een oversteek in ons kleine prauwtje, waar hoogstens 4 man in kunnen plaats nemen, niet mogelijk is. De vijand wordt nauwkeurig waargenomen. Ze maken echter geen aanstalten om over te steken.

Ten 11 uur v.m. meent ondergeteekende een rookwolkje aan de kim te zien, en na een half uur hebben we zekerheid, dat het schip in aantocht is.

Een gejuich van “sekarang hidoep”32 gaat er op onder de leden van de patrouille en ieder maakt klaar om te embarkeeren, hoewel het zeker nog wel 2 à 3 uren duren zal, vóór we zoover zijn. Een veel-rook-gevend vuurtje wordt er aan het strand ontstoken en een roode deken als vlag opgestoken. De bevolking aan de overzijde is bij het in zicht komen van het schip snel verdwenen.

Dank zij de welwillendheid van den gezaghebber der “Albatros”, wordt op mijn verzoek het lijk van den gesneuvelden luitenant ter zee Stroeve opgegraven ten einde, via Manokwari, te worden overgebracht naar Ambon.”

Tot zoover het verslag van Ilgen, dat ons de treurige waarheid bracht van het verlies van mijn braven kameraad; bijna twee jaren waren wij samen bij het exploratie-detachement te Manokwari werkzaam geweest.

Er moest nu echter gehandeld worden; voor het karteeren der bergen bezuiden Kalongeiland stond ik thans alleen met nog slechts 2 maanden tijd voor den boeg.

Besloten werd, dat wij zoo spoedig mogelijk zouden opbreken en ik den tocht zou maken. Kapitein Schultz zou naar Bataviabivak teruggaan en mij alle beschikbare menschen en vivres nazenden.

Mijn plan was, eene linkerzijrivier der Idenburgrivier op te gaan (monding op 138° 35′ OL. en 3° 15′ ZBr.) zoover mogelijk, en daar een hoofdbivak te maken; in Z.W. richting te marcheeren en een hoogen top te beklimmen, indien mogelijk meerdere toppen. Zeer dicht bij dit riviertje stonden op de oude kaart reeds toppen van ± 2000 M., bepaald op den tocht van Franssen Herderschee, doch deze plaats verdiende volgens zijn eigen rapport weinig vertrouwen, daar de bergen bepaald werden uit de Van der Willigenrivier door afstandschatting.

Wij zakten de Rouffaerrivier en daarna de Van der Willigenrivier af. Den 2en October waren wij nog een dag van Bataviabivak af en besloten de [186]colonne te splitsen. ’s Morgens 6 uur vertrok de kapitein Schultz met een paar prauwen naar Bataviabivak.

Na zijn vertrek werd door mij alles gereed gemaakt om den nieuwen tocht aan te vangen. Ten 7 uur 30 min. wordt vertrokken met 10 prauwen.

Sterkte der colonne: 1 Luit.-ter-zee, 1 inl. verkenner, 2 eur. sergeants, 1 inl. korporaal, 9 inl. fuseliers, 1 eur. ziekenverpleger, 10 Dajaks en 35 dwangarbeiders. Totaal 60 man.

Zonder bijzondere gebeurtenissen wordt ten 4 uur 30 min. n.m. onder hevigen slagregen, Kalongeiland bereikt en bivak gemaakt bij de samenvloeiing der Idenburg- en Van de Willigenrivier. Vier koortsgevallen.

21 October. ’s Morgens wordt om de Zuid een hooggebergte gepeild met bijzonder hooge, kenbare toppen. Met zeer veel genoegen slaan wij dit gade, want dit is het terrein, waarheen ik op weg ben.

Nadat ik met de metingen gereed ben gekomen, roeien wij de Idenburgrivier stroomopwaarts; de stroom is gering, de rivier doet denken aan de Van Daalenrivier, wat betreft stroomsterkte, waterkleur en oevers. Het is moordend warm, zoodat ik korte dagen maak, om mijn roeiers niet te veel af te matten. 2 uur 30 min. bivak. Vier koortsgevallen.

22 October. Varen verder de Idenburgrivier op; 2 uur 30 min. bivak. Geen bijzonderheden. Vier koortsgevallen.

23 October. Als gisteren. ’s Avonds passeert op weg naar Bataviabivak een prauw van de Idenburg-rivier-colonne onder bevel van een inl. fuselier. Deze heeft order met het oog op de geringe hoeveelheid vivres ook ’s nachts door te roeien. Spoedberichten heeft hij niet, zoodat ik hem vergunning geef in ons bivak te overnachten en hen den volgenden morgen vóór het vertrek flink van eten laat voorzien. ’t Was een buitenkansje voor hen, want zij waren al vier dagen en nachten op weg.

Onder hevigen slagregen wordt vertrokken, ten 10 uur wordt de linkerzijrivier bereikt en opgegaan. Ten 11 uur klaart het op en krijg ik mooi helder zicht.

In het Zuiden, vrij dicht bij, bergland; om de West echter niets dan laagland. De bergen, waarvan ik reeds sprak, zullen wel verder om de Zuid liggen.

Na 1 KM. te zijn gevorderd, slaat een prauw om; door de snelle hulp van onze Dajaks, die onmiddellijk uit alle prauwen te water sprongen, worden menschen, prauw en bagage gered. Ik heb voor de 10 prauwen slechts 10 Dajaks als stuurlieden en daar een prauw pas vertrouwd bestuurd is met minstens 3 Dajaks, kan dit ongeval geen verwondering baren. Als dan ook ten 2 uur 30 min. wederom een prauw omslaat en eenige barang verloren gaat, besluit ik hier maar mijn “Prauwbivak” in te richten en dan maar wat verder te marcheeren. ’t Was jammer, want de Luit.-ter-zee De Wal kon in 1911 deze rivier ongeveer 10 KM. opvaren, terwijl ik 2 KM. van den mond reeds verplicht ben te bivakkeeren.

Het bivak wordt in orde gebracht; prauwen op het droge gehaald. Een flink vivresmagazijn wordt gebouwd.

Als alles klaar is, laat ik ’s middags de colonne indeelen voor het vertrek op morgen. Daar ik verwacht, vrij spoedig in het bergland te zitten, laat ik warme kleeding en wollen dekens uitgeven; elke man een twist-borstrok en -onderbroek, benevens een wollen deken. De dragers moesten dit stuk voor stuk bij het transport-loopen boven hun gewone vracht meenemen, anders zou mij dit te veel dragers kosten.

26 October. 6 uur 30 min. op marsch, kappen in ZW. richting, aanvankelijk langs de rivier. Een zwaar en diep moeras, daarna droog boschterrein, doorsneden met vele beekjes. Sterkte: 1 Luit.-ter-zee, 1 inl. verkenner, 1 eur. sergeant, 1 inl. korporaal, 5 inl. fuseliers, 1 eur. ziekenverpleger, 10 Dajaks en 33 dwangarbeiders, totaal 53 man.

Als bivakdekking was achtergelaten 1 eur. sergeant met 4 karabijnen.

Ten 3 uur 30 min. wordt bivak gemaakt; heden afgelegd 5½ KM. in 9 uur marcheeren door bijzonder zwaar terrein.

27 October. ’s Nachts harde regen.

7 Uur vertrek; kappen in Z.Z.W-richting; af en toe stukken diep moeras, dan weer stukken boschterrein zonder ondergroei. Even na eetrust, ten 12 uur 30 min. gaan wij den eersten heuvel op en komen na een zware klimpartij op den kam ± 400 meter hoog. Op den kam een goed beloopen Papoea-pad. Dalen in de voorgenomen marschrichting den heuvel weder aan de andere zijde af en maken ten 3 uur bivak aan een helder beekje.

28 October. 6 uur 30. Op marsch. Kappen het pad verder in ZZW. richting; passeeren vele riviertjes, die alle om de West (!!) stroomen. Ten 11 uur zijn wij aan de uitloopers van het gebergte; stijgen zeer steil, om drie uur bereik ik den ± 1100 meter hoogen, zeer smallen bergrug, waar bivak gemaakt wordt. De staart der colonne komt pas om 5 uur aan.

Aangezien deze kam Oost-West loopt en maar 1½ meter breed is, kan hier een prachtig uitzicht om de Zuid worden verkregen, zoodat hier het eerste vivresdepôt A wordt ingericht.

Het transport dragers gaat onder dekking van 1 inl. korp. en 3 karabijnen terug naar Prauwbivak.

Met den eur. serg., 1 karabijn, den inl. verkenner en eenige Dajaks blijf ik achter om hier observaties te doen.

Dezen dag komt uit Bataviabivak aan in Prauwbivak een transport vivres en kleeding, sterk 29 man, zoodat mijn geheele troep nu bestaat uit: 1 Luit.-ter-zee, 1 inl. verkenner, 3 eur. sergeants, 2 inl. korporaals, 15 inl. fuseliers, 1 ziekenverpleger, 10 Dajaks en 56 dwangarbeiders, totaal 89 man.

30 October. Kappen uitzicht en maken een boomstelling, ’s Middags helder uitzicht, dus een begin gemaakt met het peilingswerk. Dit bivak heeft een [187]bezwaar; er is geen water, zelfs niet tot ver in den omtrek. Gelukkig regent het elken nacht en vangen wij dan het water van de tenten op, zoodat wij geen gebrek hebben; het is hier na zonsondergang al vrij koud en wij kunnen onzen deken best velen.

31 October. Peilingswerk; astronomische plaatsbepaling van het bivak.

1 November. Regenachtig; slecht bergenzicht. Laat op den middag komen de Dajaks van het transport aan; deze taaie kerels zijn de verdere colonne een heel eind vooruit.

2 November. Het transport komt aan; 1 europ. serg., 3 fuseliers en 47 dwangarbeiders. Tevens ontvang ik bericht, dat de exploratie tot ultimo Februari kan duren, zoodat kalm doorgewerkt kan worden.

3 November. Transport van 26 dwangarbeiders onder dekking van 1 inl. korp. + 1 fuselier terug naar Prauwbivak.

Mijn peilingswerk is hier nog niet gereed, zoodat ik een colonne laat doorkappen onder leiding van den inl. verkenner, met 1 eur. serg., 2 karabijnen, 10 Dajaks en 22 dwangarbeiders.

Naar Prauwbivak wordt bericht gezonden aan den sergeant-bivakcommandant, om nog een transport van 20 dwangarbeiders naar depôt A te zenden. Daarna, na terugkomst van dit loop-transport, met 4 prauwen transport te gaan varen tusschen Bataviabivak en Prauwbivak, zoodat ik na terugkomst van dezen tocht levensmiddelen genoeg heb om dadelijk weer een nieuwen tocht te beginnen.

Vanaf depôt A houd ik alleen als dragers 10 Dajaks en 25 uitgezochte dwangarbeiders; de rest der 56 dwangarbeiders is door de loop-transporten van Prauwbivak—Depôt A dusdanig in slechte conditie, dat zij verder in dit zware bergterrein niet meer goed bruikbaar zijn. De ziekenverpleger heeft het ook afgelegd, zoodat ik de gewonden verder weer zelf kan behandelen; enfin, dit deed ik al van 3 Juni af.

4 November. Met eenige menschen in depôt A. Geen uitzicht. Mistig en koud.

5 November. Geen uitzicht.

6 November. Er komt een transport van depôt B aan, dat op den bergkam is gemaakt, ± 5 KM. verder om de Zuid; sterk 1 inl. fuselier, 10 Dajaks + 20 dwangarbeiders.

’s Avonds krijg ik om de Zuid mooi uitzicht. Op ± 15 KM. ZZW. van dit punt is een kale hooge top, naar meting ongeveer 4000 M. hoog; duidelijk kan ik waarnemen, dat de kam, dien wij volgden, daarheen voert. Dien top zal ik derhalve beklimmen; het uitzicht vandaar zal loonend zijn, hoop ik.

Hoewel nog niet geheel gereed met het peilingswerk, wordt besloten morgen door te gaan. Transport van Prauwbivak is nog niet aangekomen.

7 November. Onder harden regen op weg: 1 luit.-t./zee, 1 karabijn,33 10 Dajaks + 16 dwangarbeiders; ten 1 uur 30 min. in depôt B, een goed bivak met water in de nabijheid.

Wij liggen een beetje in duigen: ik zelf en de Eur. sergeant hebben een flinken malaria-aanval, mijn verkenner heeft het in den buik.

8 November. Transport loopen tusschen A en B.

9 November. Met een kleine colonne, waaronder 10 Dajaks en 10 dwangarbeiders, kappen wij den weg verder; het is zeer zwaar begroeid bergterrein en wij schieten per dag niet meer dan 1½ KM. hemelsbreed op. Tegelijkertijd wordt tusschen depôts A en B transport geloopen.

10 November. Kappen door in zuidelijke richting, 1½ KM. zeer zwaar bergterrein met steile hellingen.

11 November. Kappen verder; ten 11 uur komt een transport van 15 dwangarbeiders onder een Eur. serg. mij achterop. Het transport-loopen van A naar B is gereed gekomen. In depôt A is alleen eten achtergelaten, onbewaakt, voor den terugtocht.

Ten 2 uur zijn wij na een stijve klim op een plateau aangekomen, waar een helder stroompje doorloopt. Daar ik volgens mijn kookthermometer hier op 2430 M. hoogte ben aangekomen, besluit ik hier mijn Hoofdbivak te maken en dan van dit bivak uit een tocht naar de 4000 meter, zonder verdere depôts aan te leggen.

12 November. Transport terug naar depôt B: 1 inl. fuselier, 5 Dajaks, 19 dwangarbeiders.

Nacht en dag zware regen.

13 November. Kappen met den inl. verkenner en 5 Dajaks den weg verder.

Ten 2 uur komt onder leiding van een Eur. serg. het transport van depôt B aan. In depôt B heeft hij achtergelaten 3 zieken (1 inl. fus. + 2 dwangarb.).

14 November. ’s Morgens stuur ik 1 Eur. serg., 1 fuselier en 10 dwangarbeiders terug naar Prauwbivak. Zij zijn niet meer noodig en mijn aantal dagen rantsoen wordt hierdoor niet onbelangrijk uitgebreid; de zieken uit depôt B worden tevens medegenomen.

Met 1 inl. verkenner, 1 Eur. serg., 1 fuselier, 10 Dajaks en 15 dwangarbeiders op marsch naar boven. 3 Inl. fuseliers worden achtergelaten als dekking van Hoofdbivak. Na een steilen klim bereiken wij een kam van 3000 meter hoogte.

Legden vandaag ± 2 KM. af.

15 November. Volgen, voortdurend een pad kappende, den kam, die weinig stijgt. Regen en windvlagen.

Onze tenten zijn slecht geworden door het reeds langdurig gebruik, zoodat wij bij regen ’s nachts weinig slapen. En gaat het er niet doorheen, dan waait het wel onder onze afdakjes door.

16 November. ’s Nachts zeer koud; ondanks den [188]wollen deken, slaapt niemand; hout om een flink vuur te maken is niet meer te krijgen.

’s Morgens weer met frisschen moed op marsch en reeds spoedig wordt een 3200 M. hooge top bereikt, die zich uitmuntend leent voor observatie’s. (Observatiepunt B, 3200 M.) Zoo goed mogelijk wordt hier bivak gemaakt.

Obs. punt B. (3200 meter).

Obs. punt B. (3200 meter).

De begroeiing bestaat uit lage struikjes; ik heb hier een prachtig uitzicht. Het bivak maken gaat er door gebrek aan hout moeilijk. Morgen heb ik nog 7 dagen vivres over; door nu een gedeelte der dragers terug te zenden naar Prauwbivak houd ik minstens 14 dagen levensmiddelen over om van Hoofdbivak weg te blijven. De Dajaks verzoeken om te mogen blijven, ten einde den hoogen top mede te beklimmen.

Het uitzicht is hier schitterend; in het Noorden zien wij duidelijk de samenvloeiing van Idenburg- en Van der Willigenrivier (Kalongeiland), zoodat de lengtebepaling weder zeer nauwkeurig wordt. De breedtebepaling is onafhankelijk van de tijdmeters, zooals te voren reeds is medegedeeld.

In het kort was de werkwijze als volgt:

Magnetische peiling met boussole-tranche-montagne op Kalongeiland; breedtebepaling op sterren. Dit geeft een voorloopige plaats op breedte en lengte. Met deze plaats een standbepaling op de zon ter verifiëering der tijdmeters. Deze nieuwe stand wordt gebruikt om een astronomische peiling te nemen, ter bepaling van één zuivere astron. richting en der magn. variatie; dus tevens wordt hiermede de ware astronomische richting van Kalongeiland bepaald. De juiste ware plaats van observatiepunt B wordt nu opnieuw uitgerekend. Deze geheele verbetering kan men, indien men groote verschillen vindt tusschen voorloopige en ware plaats, nogmaals herhalen.

Vanaf observatiepunt B. was de Wilhelminatop (sneeuw) te peilen, in ongeveer Z. ¼ O. richting. De hoogte van den Wilhelminatop klopte precies, doch de peilingslijn liep er iets langs.

17 November. Transport 1 fus. + 12 dwangarbeiders terug naar Hoofdbivak; vandaar met de dekking door naar Prauwbivak, dus 4 inl. fus. + 12 dwangarbeiders.

Door 5 Dajaks laat ik het pad verder kappen; de weg wijst zich vanzelf en de verkenner en ik hebben het te druk met peilingswerk.

Onze colonne is nu nog sterk: 1 Luit.-ter-zee, 1 inl. verkenner, 1 eur. sergeant, 10 Dajaks en 3 dwangarbeiders. Totaal 16 man.

De geheele etappenlijn is nu zonder bezetting, in alle bivaks ligt echter ruim voldoende eten voor den terugtocht.

’s Nachts wordt in een fellen, kouden wind een astronomische plaatsbepaling genomen.

18 November. Astronomische peiling. Standbepaling tijdmeters. De Dajaks kappen het pad verder. Peilingswerk.

19 November. De geheele Centrale keten is nu te zien: Wilhelminatop, Rhumphius keten, enz.

Vandaag kom ik met het peilingswerk gereed.

20 November. Vertrek naar den hoogen top. (Observatiepunt C.)

’t Is een steile klim en ’t valt den verkenner en mij bijzonder moeilijk; wij zijn dan ook al van 3 Juni af, aan één stuk door, op meer of minder zware patrouilles.

Op den Wilhelminatop is de sneeuw duidelijk te zien; groote vreugde onder de Dajaks, voor het meerendeel jonge kerels! Het zien van de sneeuw is voor hen een heele gebeurtenis.

Op 3500 Meter hoogte wordt bivak gemaakt; er is gelukkig een weinig water in de buurt.

Ons bivak staat aan den voet van een uit groote rotsblokken bestaanden steilen top.

21 November, ’s Morgens voor dag en dauw klim ik met den verkenner naar boven; na ruim een uur steil klimmen bereiken wij het hoogste punt, 3810 M. hoog.

Wij hebben hier rondom prachtig uitzicht; zien Carstensztoppen en den Wilhelminatop met de geheele Centrale keten, die er tusschen ligt. Het hooggebergte, dat ik op mijn vorigen tocht in September bepaald had, is van hier weder duidelijk te herkennen, zoodat volkomen aansluiting wordt verkregen.

Een peiling op den Wilhelminatop geeft mij een zeer groote afwijking; een astronomische peiling wordt daarom genomen en de magn. variatie er uit bepaald; dit geeft nu ongeveer 13° verschil met de normale variatie. Zeer waarschijnlijk is dit hier een plaatselijke afwijking.

Den geheelen dag blijf ik met den verkenner boven en pas tegen donker dalen wij weder naar ons bivak af. [189]

± 4000 meter boog. (Boven de Meervlakte hangen wolken).

± 4000 meter boog. (Boven de Meervlakte hangen wolken).

22 November. ’s Nachts zwaar onweder en hevige regen; onze lekke tenten laten ons in den steek en de nattigheid gepaard aan de koude belet ons te slapen. In onze dekens gewikkeld, zitten wij maar te wachten, tot de dag weer aanbreekt.

Dadelijk weer naar boven; wij treffen een schitterend uitzicht; in het Noorden zie ik de meervlakte met de rivieren en zelfs duidelijk de randgebergten, die de meervlakte aan de Noordzijde begrenzen, zooals: Van Reesgebergte, Gauthier-, Foja-, Karamoor- en Cycloopgebergte. In het Zuiden en Westen bevindt zich een diep ravijn, waarin een bergrivier naar de meervlakte stroomt.

De hellingen van dit ravijn zijn als bezaaid met huizen en ladangs. Overal zien wij rook uit de huizen komen, zoodat er een vrij groote bergbevolking moet zitten. Typisch is weer hetzelfde verschijnsel, dat zich ook bij de Boven-Rouffaerrivier voordeed: in de meervlakte bevolking; diep in de bergen eveneens; op de uitloopers der bergen naar de vlakte geen spoor van verkeer. Op onzen tocht in het hooggebergte bezuiden de Geelvinckbaai (West-Weilandgebergte) in 1913 daarentegen vonden wij aldaar jachtpaden, strikken, enz. en bleek er ook werkelijk wèl aansluiting plaats te hebben.

Vandaag kom ik gereed met de bergpeilingen, zoodat wij morgen kunnen afmarcheeren. Echter wil ik van observatiepunt B nog enkele bergen nemen.

23 November. Terug naar observatiepunt B. Peilingen.

24 November. Peilingen.

25 November. Terug naar Hoofdbivak. [190]

26 November. In vivresdepôt B.

27/28 November. In depôt A.

29 November wordt van depôt A vertrokken en den 30en vinden wij het Prauwbivak bijna verlaten terug. Er is namelijk in mijn afwezigheid order gekomen, zoo spoedig mogelijk terug te keeren naar Pionierbivak, zoodat de sergeant-bivakcommandant reeds bijna alle menschen en vivres had weggezonden.

’t Was wel jammer; de tocht, dien ik mij voorgesteld had te maken bezuiden de Van der Willigenrivier, teneinde de rivier en het ravijn te bereiken, waar ik van af punt C dichte bevolking had waargenomen, kon nu niet meer doorgaan.

1–3 December wordt gereedheid gemaakt voor het vertrek naar Bataviabivak.

4 December varen wij de groote motorboot achterop, die door de Idenburg-riviercolonne in gebruik is genomen en weer eens in duigen ligt. Ik kan nu niet helpen, maar beloof den djoeroemoedi (stuurman), hem van uit Bataviabivak de kleine motorboot tegemoet te sturen.

5 December. Aankomst in Bataviabivak, alwaar voor mij bericht is van den Detachements-command. kapt. Oppermann, om de beide motorbooten door de vallen weder naar Pionierbivak te brengen.

6 December. 3 Prauwen met den verkenner, de sergeant en 10 Dajaks naar Pionierbivak met alle instrumenten, meetboeken en verdere waardevolle voorwerpen, ’s Morgens stuur ik de kleine motorboot uit om de andere, groote te gaan zoeken; zij ontmoeten elkaar even boven Bataviabivak en komen op eigen kracht aan.

7–8 December. Proefstoomen met de booten, want het wordt een gevaarlijk tochtje. Het hulproer van de groote motorboot, door Dajaks gemaakt, bevalt mij niet; het wordt nagekeken en hersteld, waarna nogmaals wordt proefgestoomd.

9 December. Op weg met beide booten; reeds bij het binnenloopen van de Batavia-versnellingen slaat het roer der groote boot er geheel af. De andere komt te hulp en tracht de boot uit de kolken te sleepen. Als dit niet lukt, worden snel alle menschen overgenomen en de groote boot aan zijn lot overgelaten. Alleen één Dajak vertikte het om de boot te verlaten en tolt alle versnellingen door. Benedenstrooms wordt de boot weer opgepikt en naar de vroegere Etappepost IV gesleept. Ik laat hier de boot achter met bemanning, 4 Dajaks en dekking, met order voor de Dajaks om een stevig noodroer te maken. Met de kleine boot komen wij vandaag in Post II bij de Edivallen.

10 December komt de kleine boot behouden in Pionierbivak aan en eenige dagen later verschijnt ook plotseling de groote.

In Pionierbivak, waar ik nu bijna 6½ maand achtereen vandaan was, tref ik de kapiteins Oppermann, onzen Detachements-commandant en Schultz, mijn colonne-commandant. Alleen Langeler is nog op patrouille naar de bronnen van de Idenburgrivier; Dr. Thomsen is hem achternagestuurd, om hem terug te roepen.

De tochten zijn voor mij nu afgeloopen en met den kapitein Schultz zal ik dan ook spoedig naar Manokwari vertrekken, waar onze huizen staan en waar ik dan een begin maak met het teekenen van de kaart.

Den 25en December brengt het G. ss. “Albatros” ons met mijne laatste colonne naar Manokwari.

Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, zal nog een en ander worden meegedeeld over de bevolking in het stroomgebied der Rouffaerrivier.

De oevers der Rouffaerrivier zijn vanaf het punt, waar zij uit het hooggebergte treedt tot aan hare samenvloeiing met de Van Daalenrivier bewoond. De bevolking is er voor Nieuw Guinee zeer talrijk en wordt langs de rivieren op circa 10 000 zielen geschat; dit getal werd bepaald uit gegevens, verkregen door het tellen der mannen in de kampongs. De zijrivier A is zeer dicht bevolkt, evenals de zijrivier D der Van Daalenrivier.

Dat de bevolking verdeeld is in stammen komt mij vrij zeker voor; in kleeding en versierselen is weinig of geen verschil te bemerken; in den aard der lieden echter wel.

Bevolking. De mannen zijn over het algemeen zeer forsch gebouwd, hebben echter allen slecht gevormde beenen. De eenige uitleg hiervoor is het bijna voortdurend loopen op de randen der zandbanken, waar zij tot over de enkels inzakken; zware liesbreuken komen ook algemeen voor.

De vrouwen zijn klein van postuur en goed geproportioneerd; het maakt den indruk, dat zij zeer spoedig verouderen. Onder de jongeren ziet men er velen, die niet van Papoesche bekoorlijkheid ontbloot zijn.

Kleeding en versierselen. De mannen dragen om het middel eenige dunne gordels van varenvezel, zooals ook aan den Mamberamo gebruikelijk is; echter zeer weinige, hoogstens 4 of 5 gordels, terwijl sommigen zich met één tevreden stellen. Sommige mannen dragen een schaambedekking, alsdan bestaande uit een kort, smal stukje geklopten boombast, dat vóór op den buik door een der gordels wordt gehaald en dan dubbel afhangt.

De versierselen der mannen bepalen zich bijna alleen tot hoofdtooi; tatoeage werd nimmer opgemerkt. De mannen laten op de kruin een plukje haar staan, waaromheen een krans van casuarisveeren wordt gewonden; de manier waarop dit geschiedt, is verschillend met die aan de Mamberamo. De veeren krans staat nl. nagenoeg recht overeind op het hoofd en hangt naar buiten over. Hiervóór worden over het hoofd, nabij het voorhoofd, eenige dunne banden gelegd, gemaakt van witte en bruine vruchtenpitjes. [191]Op het voorhoofd een versiering van gepolijste varkenstanden, meestal drie stel boven elkaar. Door de neusvleugels van onder naar boven gestoken een soort haarspeld van been, door het neustusschenschot een horizontaal stukje hout.

Door den oorlel, eenige tot een △ gebogen casuarispennen, de △ wordt gemaakt door het dunne uiteinde van de pen in het dikke te steken.

Alle mannen dragen een staart van bladeren. Soms ziet men kruisbanden over borst en rug. Nooit verlaat hen de geknoopte draagtasch, dien zij in alle soorten bezitten. De groote tasschen zijn versierd met koppen en pooten van vogels.

Papoeahuis aan de Rouffaerrivier.

Papoeahuis aan de Rouffaerrivier.

De vrouwen dragen ook eenige gordels met schaambedekking van boombast. De schaambedekking wordt tusschen de beenen doorgehaald en voor en achter aan de gordels vastgemaakt. Zij zijn zeer smal en kort, zoodat zij net toereikend zijn, en niet, zooals elders gewoonte is, met een breede lap voor en achter afhangen. De hoofdtooi der vrouwen bestaat alleen in neus- en oorversierselen, zijnde deze dezelfde als bij de mannen.

Op den bovenloop der zijrivier A dragen de vrouwen ook geen schaamlap.

Wapens. Hun bewapening bestaat uitsluitend uit pijl en boog; op de Beneden-Rouffaerrivier werden eenige beenen messen gezien. De bogen zijn van niboenghout met rottan pees; zij zijn versierd met kroonveeren van kroonduiven en met casuarisveeren en tusschen deze versierselen rood geschilderd (kleurstof uit boomwortels). De pijlen zijn uitsluitend voor den strijd tegen den mensch en voor de jacht op groot wild. Vischpijlen, slangenpijlen en vogelpijlen werden niet gezien.

Voedingsmiddelen. Hoofdvoedsel is sago, die overal in geweldige hoeveelheden voorkomt; voor zoover was na te gaan, geschiedt de bereiding gelijk als in andere streken. De sago wordt bewaard in ruwe houten bakken zonder eenige versiering; wanneer de sago geheel gereed is, wordt zij verpakt in pandanbladeren of stukken van geklopten boombast.

Varkens- en casuarisvleesch, wijders allerlei soorten vogels.

De tuinen leveren pisang, suikerriet, keladi, oebi en tabak. De laatste wordt gerookt, gerold in een boomblad.

Aan de Beneden-Rouffaerrivier, dicht bij de Van der Willigenrivier, werden groote tabakspijpen gebruikt, gemaakt uit een grooten knoest hout; men gebruikt daar die pijpen ook bij wijze van trompet.

Vaartuigen. Deze zijn overal gelijk van vorm met die aan de Van der Willigenrivier; ze zijn log van vorm, doch liggen licht op het water, zoodat zij zelfs tegen stroom in hard kunnen opschieten. Vóór in den platten overhangenden boeg is een rond [192]gat, waardoor een boomstok wordt gestoken, tot in den rivierbodem, teneinde afdrijven te voorkomen.

Als boomstok wordt gebruikt de middenbladnerf van den sagopalm, terwijl, wanneer er geroeid wordt, een kort stuk sagobladnerf als pagaai dienst doet.

Zoodra de stroomversnellingen beginnen, maken de bewoners geen gebruik meer van prauwen. Er loopen langs den oever zeer goede paden, waarvan zij gebruik maken om bovenstrooms te komen. Zij zakken dan af op vlotjes, zooals ik reeds uitvoerig beschreef.34

Jacht. Voor de jacht op groot wild wordt gebruik gemaakt van pijl en boog; men beduidde ons, dat de vogels ook hiermede werden geschoten. Waar de inboorlingen echter geen speciale vogelpijlen bezitten en in aanmerking nemende het groote aantal vogeljachttrofeeën, is er reden te veronderstellen, dat zij een veelvuldig gebruik van strikken maken.

Pionierbivak.

Pionierbivak.

Nooit hebben zij veeren van paradijsvogels, die daar zooveel men wil te schieten zijn. Toen hun er een vertoond werd, keken zij elkaar aan en deden erg geheimzinnig, wilden den vogel echter niet hebben.

Vischvangst. Veelvuldig kwamen voor een soort aalkorven, van rottan of van doorntakjes vervaardigd.

Ook zijn er groote hoepelnetten, waarmee de vrouwen schijnen te visschen. Men vindt verder op den oever van takken en bladeren gemaakt kleine schuttingen (een soort sero’s) ± 3 dM. hoog. Wanneer de rivier bandjirt, loopt de oever onder; dan de sero geplaatst, en bij weder gevallen water is de buit voor het grijpen. De plaats van deze sero’s gaf ook een aardigen kijk op het onderwaterloopen der meervlakte in den bandjirtijd.

Werktuigen. Alleen steenen bijlen, die zeer primitief zijn. Wanneer men deze bijlen heeft gezien, begrijpt men, dat de Papoea’s fel waren op alles, wat maar op een parang (kapmes) leek; in onze nabijheid was het woord saroo (= parang? ijzer?) niet van hun lippen. Met deze steenen bijlen kappen zij hun ladangs schoon en maken hun prauwen.

Huizen. Mannen, vrouwen en kinderen wonen samen in één huis. De huizen zijn gelijk als die aan de Van der Willigenrivier; aan den bovenloop van zijrivier A wordt aan den bouw meer zorg besteed; dit gaat gepaard met beter verzorgde tuinen.

In verschillende huizen treft men menschenschedels aan. Er is geen twijfel, waarom zij worden bewaard, zij hangen bij de jachttrofeeën, en liefst op nonchalante wijze tusschen de varkensschedels. Dat het koppensnellen hier op groote schaal voorkomt, komt echter niet waarschijnlijk voor. [193]

Pionierbivak met uitzicht op den Mamberamo.

Pionierbivak met uitzicht op den Mamberamo.

VII.

De Exploratie der B-rivier.

Den 20en October afmarsch tot het doel in den titel van dit hoofdstuk vermeld. Er was gewacht moeten worden op nieuw menschenmateriaal, dat den 16en der maand per “Albatros” werd aangebracht.

In den tusschentijd regelen van particuliere en exploratie-zaken.

Pionierbivak was een mooi, afgewerkt dorp geworden. Aan den oever, waar oorspronkelijk ons barakje had gestaan, waren drie groote “gebouwen” verrezen: de groote goedang, het nieuwste (derde) officiershuis en het Dajak-huis. Mooie foto’s waren door onzen dokter gemaakt om het Pionierbivak, dat reeds van alle kanten astronomisch vastlag, ook fotografisch vast te leggen.

Commentaren op deze afbeeldingen zijn vrijwel overbodig. Men ziet op den voorgrond het derde officiershuis (×) met den grooten omgehakten, doch niet te water geraakten boom er voor; rechts daarvan den linkervleugel van het Dajak-huis en links, verscholen achter het loof van den eenigen “sierboom”, dien men in het bivak had laten staan, de goedangs; verder de mandikamers en aanlegsteigers en een klein “zootje” oude prauwen en sloepen. Bovenstaande foto geeft het groote bivak van den achterkant met het derde officiershuis (×) en het tweede idem (•) thans onder-officiersverblijf.

Onze nieuwe woning komt beter uit op blz. 195, terwijl de 2e foto eenigen van ons in de voorgalerij vereenigd doet zien; als een aardigheid werden de drie doodskoppen links erbij gefotografeerd. (ethnografica!)

De grond van het bivak, langzamerhand met klein struikgewas en onkruid begroeid, zag er vroolijker uit dan in den regen- (= modder)tijd. Hier sprong lustig een geelharige jonge hond rond, een vroolijke gladdakker35 of street-terrier en zijn kameraad, een klein gestreept varken. Zij waren goede vrienden en namen wat van elkanders eigenschappen over: het varken kreeg iets van de wildheid van den hond en de hond heel veel van de vuilheid van het varken; beiden kenden geen grooter genoegen dan rond te tollen in de modderige waterloopjes door het bivak.

Of wel zij zaten onze kippen na, die vrij in eenigszins verwilderden staat rondliepen; ons kippenhok toch was reeds lang verlaten, sinds er op een goeden nacht een slang in gesnapt was, die zich aan eenige [194]kippen had volgegeten en bovendien een groot aantal had gedood. Sindsdien liepen alle kippen vrij rond, zij zaten op de boomen en overal. Als het “kip” was, trok de oudste der bedienden er met een oud jachtgeweer op uit en werden eenige neergelegd. Dat we onder die omstandigheden weinig van eieren zagen, was geen wonder, vooreerst waren ze moeilijk te vinden en àls er gevonden werden, zal het meestal wel “bij toeval” door dwangarbeiders geweest zijn.

Ook koeien hadden we een korten tijd in het bivak gehad, met de bedoeling het eeuwige blikkenvleesch eens door versch vleesch te vervangen; daar het echter veel te duur uit kwam (Manokwari-prijzen!) bleef het bij een proefneming. Men vertelde mij hoe Papoea-bezoekers over deze dieren verstomd hadden gestaan; men kan zich dat indenken, als men zich herinnert dat de grootste afmetingen op het gebied van viervoeters op Nieuw-Guinee in het wilde varken worden gevonden.

De vivresopvoer ging altijd nog zijn gewonen gang, de voorraad in Bataviabivak werd bijgehouden. Ongelukken kwamen zelden meer voor, het aantal prauwen was vrij stationair; Dajaks en huur-Papoea’s, de eersten als leiders, bedienden de transportlijn.

Ik hoorde ook het lot van een Europeesch sergeant van de Idenburgcolonne. Tijdens onze groote opvaart was hij op de Idenburgrivier teruggezonden, daar hij de verschijnselen van beri-beri voelde. In Bataviabivak aangekomen, had hij zoo’n haast om naar beneden te gaan, dat hij denzelfden dag nog doorging in een transportprauw met zieken; terwijl hij een dag later met Dajaks van het vivrestransport had kunnen varen. Zijn haast kwam hem duur te staan: in de Bataviaversnellingen raakte hij het hoofd kwijt, gaf aanwijzingen links en rechts, zoodat de prauw omging en twee menschen verdronken. De overigen redden zich op den oever, werden deels later mee teruggenomen door het voorbijvarend vivrestransport, bereikten deels uitgeput Bataviabivak. De sergeant zelf had zich aan de prauw vastgeklemd en is met haar stroomafwaarts gedreven, ging in den nacht door den Edi-val, waar zijn angstgeroep doorklonk tot Post II, vervolgens door de Marinevallen en strandde ten laatste een eindweegs beneden die laatste versnellingen. Hier werd hij door Papoea’s gevonden en bijgebracht; zij brachten den armen, geheel getroubleerden kerel in Pionierbivak, vanwaar hij ten spoedigste werd geëvacueerd.

Een dergelijk geval strekt wel tot leering.

De gezondheidstoestand in het bivak was steeds zeer goed; wie er bleven voelden er zich in den drogen tijd behagelijk. Die tijd liep nu echter op zijn einde en hierin vond ik wel een prikkel om zooveel mogelijk spoed te betrachten en ten minste ons Prauwbivak te bereiken vóór de groote was begon. Hoe laag de waterstand was geweest ziet men op blz. 196 en 197, dit was geweest Juli-Augustus; een verschil van 7 M. met den hoogsten winterstand was toen gevonden. Het was zeer ongeriefelijk geweest: de doorstrooming onder W.C.’s en mandikamers was verdwenen en een vette modderbank, vol rottend afgekapt hout en oude blikken, was te voorschijn gekomen; prauwen en sloepen waren op het droge geraakt. In dien tijd ging een Dajak-prauw in 2 à 3 dagen van hier tot Bataviabivak.

De kleine motorboot, met zooveel moeite boven gekregen, lag nu voor Pionierbivak, dupe van den eersten alarmkreet over den Grooten Oorlog. Zij verving hier de stoomsloep bij het maandelijksch transportsleepen van af den Gouvernementsstoomer naar den oever van het bivak; die stoomsloep n.m. was gezonken naast het schip, naar het heette door den fellen stroom, waarschijnlijk echter door de zorgeloosheid van den stuurman, die binnenboord was geloopen, nadat hij de sloep naast het schip had vastgelegd. De sloep was op een gegeven moment scheef gaan liggen, volgeloopen, en de vanglijn, niet meer bij machte om den grooten druk uit te houden, was geknapt; de inzittenden hadden zich reeds ijlings binnen boord geborgen. Doch dit was gebeurd eenige maanden geleden.

Over de groote motorboot hoorde ik de gunstigste verhalen, o.a. dat zij 3 ton vivres bergen kon. Ik hield reeds een oog op haar voor de tweede opvaart; kon echter niet vast op haar rekenen, daar Doorman haar misschien op dit moment gebruikte.

Bij de voorbereiding van dezen mijnen laatsten tocht hield ik rekening met alle tot nu toe opgedane ervaring. Zooals daar was:

Indekking. Uitsluitend tentdoek van het katoen- lijnolie- vaseline-procédé; voor mijzelf mijn kleine Wittich-tent.

Vivres. De benoodigdheden voor den troep, ruim naar den tijd en precies naar het aantal menschen in kilo’s nauwkeurig berekend; hierboven 10% als reserve voor bederf. Geen enkele “schatting” alzoo. De blikken alle door mij persoonlijk geinspecteerd, opdat niet een klein lekgaatje mij 15 K.G. rijst door vochtbederf onbruikbaar zou maken. Het vleesch in bundels van 4 blikken bij elkaar gepakt; de verstrekte bundels van 6 toch zijn in de prauwen onhandig en te groot. Katjang idjoe, hoewel ik die wilde laten slippen, moest op order van Kapitein Oppermann (en een zeer begrijpelijke order) mede; ik liet er echter evenveel blikken rijst voor thuis, fourageerde daarna elke week een deel van de katjang tegelijk met de rijst op.

Geneesmiddelen. Veel “buikdrank”,36 kinine en asperine; voldoende verband en perubalsem; veel zalf. Alles ging in twee blikken, na Canobivak in één. Voor ziekenkost alleen gecondenseerde melk; een vivresblik vol bevatte ongeveer 20 blikjes van ½ liter.

Diversen. Per prauw 6 man; 7 is te veel, 5 te weinig gebleken. De eindpatrouille van af Canobivak plus de bezetting van dat bivak, tezamen 33 man, en vivres voor 4 maanden, bezwaarde mij met circa 4000 rantsoenen; dit aantal, gedeeld door het rendement eener prauw na de reis van Bataviabivak tot Prauwenbivak, gaf mij het benoodigde aantal prauwen en roeiers. De geheele patrouille van af Bataviabivak eischte ± 7000 rantsoenen. Ik rekende ook met de mogelijkheid dat ik de groote motorboot zou kunnen krijgen, maakte dus verschillende schema’s. [195]

Eén onderofficier; na vertrek van Canobivak geen.

Eén verpleger, eveneens slechts tot Canobivak.

Daar ik na Canobivak de verkenning in 4 prauwen wilde doen met 24 man, waaronder mijzelf, rekende ik op 8 Dajaks, per prauw 2, één voor, één achter. Verder op 1 verkenner en de rest, dus 9, dwangarbeiders.

Officiershuis in Pionierbivak.

Officiershuis in Pionierbivak.

Voor den opvoer langs de Idenburgrivier (behalve op 1 onderofficier, 1 verpleger en deze 22 menschen) uitsluitend op Papoea’s onder Oscar, den “onderkoning.”

Een blik ruilartikelen, hoofdzakelijk ijzer, dus parangs en bijlen.

Veel werk, pek en spijkers, want boven Canobivak moesten eerst prauwen gemaakt worden; overigens is er steeds prauwenreparatie onderweg.

Zooveel mogelijk tijdmeters: 3 van het groote (Marine-)model, 5 chronomètres-torpilleur.

Vischlijnen en haken in ruime hoeveelheid.

De voorgalerij van het officiershuis in Pionierbivak.

De voorgalerij van het officiershuis in Pionierbivak.

V.l.n.r. Dr. v. Steenis, luit.-t.-z. Langeler, kapt. Schultz, kapt. Oppermann (zittend), dr. Thomsen.

Lichte ijzeren haken, door de Dajaks gesmeed en door hen “kait” genoemd; dienden om, aan een gallah gebindseld, de prauwen aan het oevergeboomte bij bandjir voort te trekken; hadden aan den onderkant een klein voetje om het afglijden van den stok te beletten; gaven verbazend veel gemak. Lectuur, waartoe zich prachtig leenden een twintigtal exemplaren van de “Petite Illustration”; immers, wanneer men zonder aanspraak is, zijn observaties en vivresrekening heeft uitgecijferd en zijn patrouillekaart heeft bijgewerkt, dan komt de verveling en dat mag niet. [196]

Voor mijzelf nam ik geen andere dan troepvoeding; alleen een viertal 1 pondsblikken boter voor de jachtopbrengst en een tiental blikjes gecondenseerde melk. Overigens rekende ik op de ziekenkost, hopende dat ik geen zieken zou krijgen.

Fuseliers, dwangarbeiders en Dajaks waren allen zooveel mogelijk door mij uitgezocht uit de oude, beproefde garde; de dwangarbeiders uitsluitend riviermenschen uit Djambi en Palembang, flink en handig. Velen, die de vorige patrouille hadden meegemaakt, vonden het niets leuk, dat ze zoo gezond waren, doch daar was niets aan te doen.

Behoef ik nog te zeggen: geen stoomsloep?

Alzoo 20 October afmarsch. In drie prauwen slechts. Een dag of 3 te voren was een groot periodiek prauwentransport reeds naar boven gegaan; daar waren alle door mij gereserveerde prauwen bij, gemerkt, de beste die ik in Pionierbivak krijgen kon. In 3½ dag was ik in Bataviabivak; het was een aangename tocht door het van ouds bekende Van Reesgebergte; doch met Dajaks en met fuseliers en dwangarbeiders die na een jaar aan het spel met den Mamberamo gewend waren, kon het ook niet anders dan voor den wind gaan.

Bij aankomst in Bataviabivak aan den sergeant-majoor-bivakcommandant mijn verlangenslijstje opgegeven. Alles werd den volgenden morgen apart gezet, soort bij soort; de prauwen apart gelegd; daarna de menschen aan het werk gezet om de vleeschblikbundels van zes op vier terug te brengen, een werk waar heel wat rottantouw voor noodig was.

Van den kapitein Schultz, dien ik hier ontmoette, kreeg ik toestemming om de groote motorboot te gebruiken. Dit was dus de groote meevaller, waar ik op gehoopt had. Doorman exploreerde bezuiden Kalongeiland, was met een klein prauwentransport gemakkelijk op vivres-sterkte te houden.

Nadat ook alle Papoea’s voor het transport definitief waren aangewezen, werden de motorboot en 13 prauwen volgeladen, tezamen circa 5000 kg., de motorboot nam benzine in voor 21 dagen en veel vet. De sterkte van den troep was ruim 80 man, van wie ruim 50 Papoea’s.

Toen werd den 26en October de tocht begonnen.

Laag water voor Pionierbivak.

Laag water voor Pionierbivak.

Bij lagen waterstand en met mooi weer legden wij in 16 dagen den afstand tot Prauwenbivak af, een record, dat wij evenwel niet zonder zorgen haalden. Die zorgen kwamen natuurlijk van de motorboot en wel meer speciaal van de pomp. Ik hield haar steeds in de gaten, overwegende dat, waar zij ons in den steek liet, ik mijn vivres moest deponeeren om die later te doen ophalen. Elke dag, dat dit dichter bij Prauwenbivak geschiedde, was mij een dag winst. Ikzelf bleef dan ook steeds in de motorboot, waar ik wel een vrij ruim, doch ook een vrij lastig verblijf had. De boot stikte nl. van de muskieten, die er ook kalm bleven zitten en beurt om beurt op een gelegenheid wachtten om zich even vol bloed te zuigen. De matrozen en de motoristen, die bovendien op bloote voeten werkten, waren nog het minst hierover gesticht en zij vervloekten den Mamberamo, waar ze tegen hun zin werden vastgehouden.

Prompt elken morgen half zeven was het bivak opgebroken en zat het volk in de prauwen, wachtende op het sein voor vertrek. Ik liep dan nog even het verlaten kamp rond om te zien of niemand iets had laten liggen en daarna stak alles van wal. Gewoonlijk lag de motorboot dan een minuut of wat te brommen voor er water was, daarna haalde ik mijn transport stuk voor stuk in en liet meestal half elf stoppen en den geheelen waterloop nazien en schoonmaken. Tegen een uur of half twaalf kwam dan de eerste prauw aanzetten, tegen twaalf uur de laatste. Daarna werd er een half uur rust gehouden om te eten. In den middag werd hetzelfde herhaald; de motorboot hield ten 3 ure stil voor een tot bivak geschikte plek, tusschen vieren en half vijf verschenen de prauwen. Na aankomst in den middag werd opnieuw de geheele pompbeweging nagezien en gereinigd, klaar voor den volgenden dag.

Tusschen Dajaks en Papoea’s was de eerste dagen een wedijver, wie het meeste met de dajongs zouden presteeren; op glad water toch, zooals hier op de vlakterivier, waren de Papoea’s in hun element en bij het vertrek en lang daarna waren zij gewoonlijk ver vooruit. Doch de Dajaks roeiden kalm en zeker door en geleidelijk haalden zij de Papoea’s in; de eerste prauwen, die des middags tegen vieren verschenen, waren steeds de twee, met Dajaks bemand. [197]

Dit kwam mij ook best van pas zoo. Mijn beste houtkappers had ik nu het vlugste bij de hand; het eerste wat ik in orde liet maken was steeds mijn eigen bed en tent en de Dajaks stelden er ook een eer in, dat dit zoo vlug en zoo goed mogelijk in orde kwam; mijn jongen, Noer, een dwangarbeider van Palembang, had hierbij het oppertoezicht. Daarna maakten de Dajaks hun eigen barakje, dat ze steeds van de anderen apart hielden; vervolgens zette ik ze aan het kappen voor het nachtonderdak voor de rest van den troep, doch dat stond ze minder aan.

Achteraan kwam gewoonlijk een stelletje Papoea’s de kleinste en minst sterke van den troep, die ik dan weer door verspreiding over verschillende andere prauwen in een wat gunstiger conditie bracht; dikwijls ook was er ruzie in een Papoeaprauw en waren dan allen “boos”, en wilden een tijdje niet roeien, tot de andere prauwen uit het zicht raakten en dan werd er weer verder getrokken. Hoe dikwijls kwam Oscar bij me, sloeg de hand tegen het voorhoofd bij wijze van groet en vroeg me, een van hun kleine geschillen te berechten.

Meestal vreeselijke beuzelingen, een scheldwoord vaak, doch door met een ernstig gezicht uitspraak te doen, hield ik er het vertrouwen in en legde de verongelijkte zich bij het geval neer; gewoonlijk had een grapje het gewenschte resultaat.

Welk kinderlijk volkje, die Papoea’s! Pleizier om de minste kleinigheid, gelukkig met een heel klein pluimpje. Dikwijls kwamen zij ook op ziekenrapport. Als ik hun dan vroeg wat er eigenlijk aan scheelde, kreeg ik een lang verhaal over weeën hier en weeën daar, doch dat alles ging graag over als ze maar een kleinen “obat” kregen, onverschillig welken. Als het periodiek kinineslikken was, de Papoea’s mankeerden nooit; zij vonden het allen even lekker. Dol waren zij op wonderolie, doch ik was er zuinig op. Hoesten leerden ze vlug aan en ach, ze konden zoo met een ongelukkig gezicht, al kuchend, van hun kwalen vertellen. Doch de grofste wonden aan voeten of beenen lieten hen koel; niet waar, dat zat maar van buiten, dat gaf geen lekkeren obat.

Ik was zeer tevreden over hen en ze waren over ’t algemeen bijzonder gewillig; alleen ruw met de prauwen en menigmaal moest er een hard woord vallen als ze hun vaartuig weer tegen een ander lieten oploopen, dat kop of boorden scheuren kregen.

Eens in de vier dagen was het fourageeren. De prauwen werden zooveel mogelijk gelijkelijk verlicht; op zulk een dag vlaste elk stel van zes roeiers er op, dat hun prauw met een of meer blikken ontlast zou worden. Dan werden de blikken opengeslagen, de heele bende zat er omheen en ik was het beste voldaan als er geen vivres bedorven werden bevonden. Overigens werd daar nog zooveel mogelijk uit gehaald; een blik rijst, b.v.b. dat van onderen wat nat was en duf rook, werd op een zeil uitgestort, in de zon gedroogd en met de andere opgefourageerd; natuurlijk, er waren grenzen, doch tweede kwaliteit is ook goed.

Streng moest ook gelet worden op het loopen over de blikken, die in de prauwen lagen; vooral de Dajaks hadden daar een handje van en hoe gemakkelijk konden scheurtjes ontstaan!

De oever voor Pionierbivak bij laag water.

De oever voor Pionierbivak bij laag water.

De fuseliers, ik had er tot Prauwenbivak 8, hadden den schildwachtdienst, 1½ uur lang van 6 uur af tot 5 uur ’s morgens. Ik verzuimde nooit het bivak geheel schoon te laten kappen en er een omrastering van struikgewas en doornen om heen te laten maken.

Met circa 80 parangs was het een moeite van geringen duur, die het gevoel van veiligheid vermeerderde. Alle fuseliers sliepen met het geladen geweer naast zich; ikzelf had ook steeds den revolver onder mijn hoofdkussen. Na den dood van Stroeve was ik dubbel voorzichtig en wantrouwend geworden.

De dwangarbeiders deden den dienst van prauwenwacht; met hun negenen, telkens 2 tegelijk, gaf dat elken nacht twee uren wacht, van 8 uur ’s avonds tot 5 uur ’s morgens. Dit was wel een onrechtvaardige bezwaring tegenover de andere “rassen”, doch ik wist er niets beters op. De Dajaks toch en evenzoo de Papoea’s vatten zoo’n dienst als een grapje op en straf zou hier niet veel geholpen hebben, had hen in elk geval niet betrouwbaar gemaakt.

Zoo vond de opmarsch geregeld plaats; jacht en vischvangst leverden een en ander op, de laatste zelfs veel, doch ik kon er weinig van profiteeren: een paar dagen eerst van Bataviabivak vertrokken, [198]kreeg ik weer een ingewandsziekte die een dag of tien duurde, die mij eenigszins bezorgd maakte voor het “in-elkaar-vallen” van den leider, doch die ik ten slotte met een melkdiëet er onder kreeg.

Wij hadden twee ontmoetingen met Papoea’s: den 27en met de Tori Aikwakai, die ons ijzer afbedelden; ik gaf echter niets, kon mijn parangs beter voor boven gebruiken; ik zag weder een kampong op een plaats, waar vier maanden geleden niets te zien was, doch vond er overigens geen bijzonders. Bivak werd gemaakt op den tegenoverliggenden oever. Dien nacht was er zeker feest in de kampong; tot in den vroegen morgen hoorden wij muziek als van het slaan op groote trommels, begeleid door menschengeroep en hondengejank; ik drukte den schildwachten waakzaamheid op het hart, kreeg echter eerst in den ochtend bezoek van een 15-tal mannen in zes prauwen, die met groote vrijmoedigheid ons bivak binnenstapten en zeer vrijpostig waren. Ik liet hen wegjagen, ik moest niets van hen hebben.

De tweede ontmoeting was den 2en November, halverwege Prauwenbivak. Hier was een kleine stam van een twintigtal menschen, blijkbaar doortrekkende langs den oever der rivier. Daar ik met de motorboot stopte om de plaats voor bivak te bekijken, kregen wij contact met de voorloopers van deze kleine bende. Wij wisselden vriendschappelijke handdrukken en gaven hun sigaretten. Een oude man was in een soort vervoering bij de motorboot komen zitten, die nog rustig lag te snorren; hij knikte voortdurend met het hoofd en murmelde zonder ophouden; heeft ons waarschijnlijk voor goden of geesten aangezien. Weldra kwam het gros van den stam: kinderen en zwaar beladen vrouwen; zij trokken schielijk voorbij, daarna gingen ook de mannen verder.

Den dag, hierop volgende, kreeg ik het eerste belangrijke motordefect en wel op de volgende wijze. Door de lange droogte was het rivierniveau geweldig gezakt. Groote stammen kwamen bloot, niet alleen op de binnenbochten, de glagahbanken: maar ook in de buitenbochten en in de gestrekte riviergedeelten aan beide zijden. Het was steeds met groote voorzichtigheid uitwijken; gelukkig was de schroef der motorboot beschermd door een koperen raam, dat aan den onderkant, om schroef en schroefas gebogen, aan de huid was bevestigd. Op 3 November, om een uur of elf liep de motorboot volle kracht op een boom onder water. Wij kwamen onmiddellijk vlot, doch er was geen stuur meer; onderzoek wees uit dat de stang, die het roer droeg, totaal was kromgebogen; het roer stak boven water uit. Ik liet mij aandrijven, wij maakten vast, maakten de roerbeweging los. Inmiddels kwamen de prauwen aan; ik liet meteen bivak maken, begrijpend dat de reparatie wel zijn tijd nemen zou. Pogingen om den stang gloeiend te maken en recht te hameren mislukten; de stang knapte in tweeën, er bleek een oude breuk te zitten; blijkbaar had zich het grapje vroeger ook al eens voorgedaan.

De Dajaks gaven redding. Zij maakten een houten roer. Niet ver behoefden wij te zoeken of wij vonden een stam, die aan zijn voeteinde platte, wijduitstaande, driehoekige wortelsteunen heeft; als het ware planken van eene bijzonder taaie samenstelling. Hiermee was het ongeluk bezworen; een houtblad werd uitgekapt, ik teekende het model en in een half uur hadden wij een prachtroer met groot oppervlak. Gelukkig was in den voorraad van de motorboot een eind staaldraad; hiervan werden twee stropjes gemaakt en het roer er mee opgehangen aan de oude haken; de stuurstok (z.g.n. helmstok) werd er stevig aan gebindseld en wij hadden een roer dat mocht gezien worden.

Het voldeed den volgenden dag bijzonder goed. Maar op 4 November: boem! weer op een boom. Oogenschijnlijk geen bijzonders, doch, nauw aangezet, rammelde de schroef als een bezetene. Laten duiken; het bleek dat het schroefraam voor de helft reeds was weggestooten, de andere helft zwierde los onder de boot en hierin ratelde de schroef. Die andere helft werd er dus ook maar afgetrokken. Nu echter was het bestaan der schroef elk oogenblik bedreigd en ik bepeinsde al, hoeveel dagen de motorboot nog mee zou sukkelen.

Doch ziet, het viel mee. Tot 7 November hield de machine het vol. Toen waren wij op slechts een paar kilometers van de gevaarlijke passage, die mij nog van mijn ongeval van 23 Juni goed in het geheugen lag. Ik was van plan, de motorboot bij die passage af te danken, daar ik er niet mee tusschen die boomstamversnellingen door dorst. Doch de motorboot dankte zich zelf af. In den morgen van 7 Novemder konden wij na een half uur tobben geen water meer uit de koelpomp krijgen. Ik besloot kort en goed hier het tijdelijk vivresdepôt op te slaan. De prauwen legden aan; een kleine goedang en een hutje voor twee man werden met zorg in elkaar gezet, daarna de vivres uit de motorboot gehaald en in de goedang geborgen.

Ondertusschen werd de machine nagezien, doch niets hielp. Ik liet dus dajongs en lange roeiriemen maken, gaf den menschen der motorboot voor 8 dagen eten mee; een karabijn en nog een oud beaumontgeweer waren de bewapening, een oude fuselier was commandant.

De bezetting van “Vivresbivak” was twee man. Die konden om de beurt wacht doen met de order, zich tegen elke aanranding met scherp te verzetten.

Hierna gingen wij voort en de motorboot werd middenstrooms geroeid. Op het moment van het afscheid snorde de motor nog eenmaal en ziet, de pomp gaf water. Ik denk wel, dat de machinist op de pomp zijn uiterste best zal hebben gedaan; ik hoorde later, dat de motorboot in 4 dagen Batavia-bivak had bereikt, wat voor de inzittenden zeker een opluchting moet zijn geweest.

In den ochtend van den vierden dag na dezen, op 11 November, passeerden wij Motorbivak. Daar was het verval reeds leelijk ingetreden; geen wonder bij een bivak, dat sinds ruim twee maanden verlaten was. Nu door de eerste kloof. Zij was vrij moeilijk, er was blijkbaar druk van boven, doch alles marcheerde zonder ongelukken.

De lange versnelling in het bevaarbare deel tusschen de kloven, halverwege Prauwenbivak, gaf meer zorg. De rivier heeft daar een verhang van 1½ M. en steile afbrokkelende grintoevers. Er is een oversteek [199]met niet minder stroom dan in den Edi-val en met evenveel kans op ongevallen. De prauwen kwamen na twee uur werken behouden over en een uur later waren wij in Prauwenbivak.

Hier werden wij met groote vreugde ontvangen. Men zal zich herinneren, dat wij op 28 September van daar waren vertrokken, er een bezetting latende met ruim een maand vivres. De Europeesche sergeant-bivakcommandant ontving mij met de mededeeling dat hij alles had ingepakt en klaar was om den volgenden morgen te vertrekken: de vivres waren op.

Welk een toeval, dat ons zoo juist op tijd bracht!

De menschen waren in-blij, ons te zien komen. Zij moeten zich dan ook wel vergeten hebben gevoeld. De gezondheidstoestand was goed op één uitzondering na: dat betrof een dwangarbeider die in een ver stadium van beri-beri was. Wat was dat kereltje uitgeteerd; een geraamte gelijk! Loopen kon hij niet meer. Een dag of veertien later was hij in Pioniersbivak onder handen van Dokter Thomsen, ik vond er hem terug welgedaan en gezond, doch hij had een narrow escape gehad.

Was tot hiertoe alles prachtig voor den wind gegaan en de rivier nog rustig, lang kon het niet meer duren. Dat de kentering ophanden was, bewezen zware onweersluchten, die zich elken avond in het Oosten samentrokken en af en toe tot uitbarsting kwamen. Maar het was nog geen ernst geworden, de drift der wolken was nog van Oost naar West.

Daarom werd in Prauwenbivak geen rust genomen. Den volgenden morgen, 12 November, vertrok de Inlandsche korporaal Kadir met zes der grootste prauwen en 37 roeiers, van wie acht Dajaks, 8 dwangarbeiders en de 20 beste Papoea’s, een keurbende alzoo; om te probeeren den voorraad van “Vivresbivak” nog te halen voor het doorkomen van de groote bandjirs, die de Eerste Kloof onbevaarbaar maakten en dus een oponthoud van weken zouden geven.

Vijf dagen was ik in hoop en vreeze; een bandjir kwam op, doch verflauwde weer. In den middag van den vijfden dag werd de eerste prauw gesignaleerd, weldra nummer zes. Een uur later stond Kadir voor mij; geen ongelukken, geen verliezen, de twee man bezetting van “Vivresbivak” waren meegekomen. De brave jongen had evenveel voldoening over den vluggen voortgang als ikzelf.

Intusschen hadden wij in Prauwenbivak niet stil gezeten. Twee keer was reeds een draagtransport heen en weer tot Canobivak geweest, elken keer circa 50 man; tevens was dat bivak opnieuw bewoonbaar gemaakt; ik had er den waterstand niet hoog gevonden, evenwel was het “bekken” gevuld.

Een derde draagtransport, thans 80 man, liep op 17 en 18 November en bracht datgene, wat Canobivak nog behoefde. Negentien November zag den afmarsch van den sergeant-bivakcommandant met een 80 man in 10 prauwen, hierbij alle Papoea’s, dat deze menschen in de wolken waren, behoeft wel geen betoog; ook het “geraamte” verheugde zich, hij zag het leven weer gloren!

Ik vertrok dien dag met mijn heelen eindtroep en alle patrouille-benoodigdheden naar Canobivak, latende in Prauwenbivak 6 man bezetting en 6 goede prauwen, hoog op den wal en extra vastgebonden.

Mijn terugtocht was dus gedekt en voor vivresnood behoefden wij niet bang te zijn; het wegvarend leeg transport toch droeg een nabestelling van circa 2000 rantsoenen, eerst na een maand in 9 prauwen te ontvangen, een opdracht, die met kalmte kon worden uitgevoerd.

Een groote damarboom, dicht bij Canobivak opgemerkt door mijn Dajaks, gaf ons een blik vol hars; dit was alweer een welkome aanvulling van den pekvoorraad.

Toen ik me dien avond van 19 November in Canobivak onder het kleine tentje ter ruste legde, had ik een tevreden gevoel; de aanvang was goed en vlot geweest; de groote voorraad rondom mij en het puike menschenmateriëel beloofden ook voor de komende dagen succes. Juist 30 dagen geleden was ik van Pionierbivak weggegaan.

Thans was alleen het wachten op de prauwen. Van de drie der vorige patrouille, die hier hoog en goed bezorgd op den oever lagen, keurde ik de kleinste af en liet er twee prauwen bijmaken. Hiertoe had ik mijn 8 Dajaks, die reeds vanaf 16 November in Canobivak aan het werk waren geweest; thans kwamen mijn 9 Palembangers helpen; deze verstaan het prauwenwerk goed, doch werken veel langzamer dan de Dajaks. Twee mooie lange prauwlichamen kwamen den 20en klaar, benevens twee stel breede planken, wit en soepel, voor de boorden. Den volgenden dag stond alles in elkaar; pek, werk, damar en spijkers waren ruim voldoende; op 22 November zouden wij inschepen en stroomop gaan.

Doch Nieuw-Guinee wilde het anders.

Reeds heb ik verteld, hoe elken achtermiddag zware stapelwolken zich in het Oosten verzamelden. Tegen zonsondergang, dik en koperkleurig, kwam de wolkmassa opzetten, een uur later bedekt ze den hemel, bliksemflitsen en dondergerommel waren de uitingen van deze voorboden van de komende kentering, doch het bleef nog droog. Eerst 21 November kwam de eerste losbarsting.—Wat ik nog niet vertelde, was dat naast Canobivak een zijstroompje zich in de groote rivier stortte, een frisch, helder watertje met vlak onder het bivak een breeden waterval, die de heerlijkste douches gaf. Met het rijzen van het water verdween de waterval, want ook de benedenloop van den zijtak vulde zich dan met het bruine water der Idenburgrivier. Doch dezer dagen was de waterval er weer en even daar beneden, op vlakke steenoevers, lagen de prauwen vastgemeerd met dikke touwen aan een boom van den oever.

De avond van 21 November dan, toen wij ons ter ruste begaven, gaf weer het gewone onweersverschijnsel, maar het verontrustte mij niet. Na den prauwenwachten goede zorg op het hart te hebben gedrukt, viel ik in slaap, werd echter een uur later wakker door klaterenden regen. En die hield niet op, hield uren aan. Omstreeks middernacht drong van beneden het geschreeuw der prauwenwachters tot mij door; de schildwacht kwam waarschuwen, doch ik was de klamboe al uit. Ik begreep het al; de kleine rivier bandjirde en mijn prauwen lagen beneden! Ik schreeuwde: “orang kaloewar, orang kaloewar!”37 [200]en in een drom gingen wij naar beneden, de stormlantaarns in de hand. Het regende en het woei, het was hondenweer en stikdonker; sommige der lantaarns woeien uit. Wij glibberden de hooge helling af tot we aan het water kwamen. Hier zag men bij een bliksemflikkering af en toe een woest schouwspel; het rustige beekje van den middag was weg, een woeste stroom vloog ons voorbij en op haar golving dansten mijn vier prauwen en beukten tegen elkaar. Ieder deed zijn best om te redden wat mogelijk was; doch de donkerheid en het tumult van den stroom maakten samenwerking en het geven van orders onmogelijk. Daar danste reeds een prauw weg en toen, nog wat worstelen, nog wat trekken.... toen trokken de Dajaks me weg: het werd gevaarlijk hier: de boom, waaraan nog drie der prauwen lagen, raakte los, dreef weg! Weg alles, het werk van zooveel dagen....

Gezicht op den Mamberamo vanuit een zijrivier.

Gezicht op den Mamberamo vanuit een zijrivier.

Wij klommen naar boven. Een Dajak moest gedragen worden, had het been tusschen de prauwen bekneld gekregen; een Dajak was weg. Wij gingen slapen, er was niets meer om voor te zorgen. Wat moest ik doen? Nieuwe prauwen maken natuurlijk, doch het kostte twee weken en waar haalde ik pek en spijkers vandaan? Het zou een kruk-expeditie worden, het resultaat van den tocht die zoo mooi begonnen was.

In den nanacht hoorden wij geroep aan den overkant en weldra herkenden de Dajaks hun makker. Die was dus gered gelukkig; nog een uur en hij was overgezwommen, bij ons. Dat was een vertroosting, daarna sliepen wij weer door.

Vroeg in den morgen kwam Noer, de jongen, mij vertellen, dat er van de prauwen overblijfselen gezien werden in de Idenburgrivier op steenachtige banken een eindje benedenstrooms. Dat was de moeite; het gaf weer een straaltje hoop. En ja, het viel mee. Dank zij den boom, die met zijn takken aan de steenen was blijven zitten, waren drie van mijn vier prauwen daar gestrand. Doch wat was er van over? De planken waren gescheurd, twee der onderlichamen gaaf. Alles werd bij elkaar gehaald, de planken losgemaakt, spijkers recht geslagen, pek zuinig afgeschraapt en in een blik verzameld. Toen werden uit drie gebroken prauwen weer twee heele gemaakt, wel met een euvel hier en daar, doch best bruikbaar.

Thans werd de oude, afgedankte Papoea-prauw der vorige patrouille in eere hersteld, opgelapt, scheuren met blik beslagen en met pek en werk gedicht en ziet, in den avond van 22 November was de expeditie op nieuw klaar voor vertrek; alleen haar omvang was ingekrompen; ik besloot te gaan met 18 man in 3 vaartuigen en 40 dagen vivres. Dat de prauwen dien nacht hoog waren geborgen, laat zich begrijpen; niet voor niets had Nieuw-Guinee mij weer eens voorzichtigheid geleerd.

Thans kwam nog een oogenblik strubbeling van den kant der Dajaks. Zij wilden hun zieken kameraad niet verlaten. Overreden hielp niet, zij waren nu ver genoeg geweest, bovendien hadden droombeelden hun een ongunstigen afloop voorspeld. Mijn ultimatum was: niet eten of mee. Zij kozen het laatste en waren weer opgewekt als te voren. Kinderen, die Dajaks; zij zeuren, tot men hun een hard woord geeft, denken daarna aan iets anders.

Zoo werden dan ’s morgens op 23 November de prauwen te water gelaten en volgeladen; het ging net aan, doch, evenals den vorigen keer, wij zouden er ons wel doorheen eten. Ik gaf 5 dagen vivres “bij den man”; zoo konden wij het 45 dagen uithouden.

Zes Dajaks gingen mede; twee bleven achter: de gewonde en een om hem op te passen. Verder zes dwangarbeiders, vier fuseliers en de verkenner Makatipu. Noer; mijn jongen, werd mandoer over zijn kameraden; hij was zoo ijverig en handig en had toch steeds de leiding.

Canobivak bleef onder bewaking van een korporaal en acht man; zij haalden telkens hun eten uit Prauwenbivak; dat hield de menschen levendig, een goede marsch van tijd tot tijd. In den goedang lag juist zooveel voorraad, dat, als ik na 1½ maand terugkwam, ik mijn prauwen maar had vol te laden om er opnieuw voor 1½ maand op uit te kunnen gaan. Dit was dus wel gemakkelijk geregeld. De bezetting had verder in opdracht, ten spoedigste een goedang met barakje te bouwen op den heuveltop, ± 40 M. boven het huidige bivak; zooals men weet, kon immers het rivierniveau tot aan het tegenwoordige Canobivak stijgen, wij moesten dus daarop voorbereid zijn. [201]

De beruchte kloof der boven Idenburg-rivier.

De beruchte kloof der boven Idenburg-rivier.

Den 26en November waren wij in “Splitsingsbivak”, d.i. aan de monding der A-rivier. Hier werd geobserveerd en alle vivres geïnspecteerd. Wij hadden nog al met bandjir te kampen gehad; de goede tijd was absoluut voorbij, steeds kwamen nu de wolken opzetten uit het Westen. Doch de voortgang was goed. Werd de bandjir al te bar, dreef hij ons onder en tusschen de overhangende oevertakken, dan maakten wij bivak; want dan werd het afjakkeren om een enkelen kilometer met het grootste gevaar van omslaan; vroeg braken wij dan op om de schade in te halen. Van het grootste nut bleken nu de “Kaits”; wat hadden wij daar een plezier van!

Onderweg waren groote vluchten kalongs of vleermuizen (vliegende honden) gezien. Als groote zwarte dorre bladeren hingen zij in de takken van sommige hooge boomen. Kwamen wij voorbij, dan werd er geschreeuwd en op blikken geslagen, tot de beesten een voor een opvlogen; in groote kringen zweefden ze piepend over onze prauwen en kwamen eerst weer tot rust als we lang voorbij waren. Een enkele maal heb ik ze geschoten, doch ik vond het vleesch niet smakelijk; het was bloederig en taai, wellicht komt hier suggestie bij. Misschien ook was het slecht klaar gemaakt, want meermalen heb ik later hooren beweren, dat kalong-vleesch zich zeer wel laat eten.

In Splitsingsbivak maakte ik een merk; ik had afgesproken met Kapitein Oppermann, dat, als ik de A-rivier zou exploreeren, ik eén, voor de B-rivier twee blikken op een stok zou vastzetten. Hier werden thans twee blikken gezet op een langen gallah en rottankoord stevig tusschen de boomen bevestigd.

Op 28 November kwam ik aan de B-rivier; deze liep hier tusschen schilderachtige hooge rotswanden, het was een fraaie dag en de rivier merkwaardig kalm. Wij maakten dus dienzelfden dag een grooten voortgang en bovendien, het vlaktekarakter kwam weer op. Dit laatste is echter slechts tijdelijk gebleken; de B-rivier bleef versnellingrivier; een blik [202]op de kaart van het door haar doorstroomende heuvelland maakt zulks begrijpelijk. Het water was, vergeleken met dat der Idenburg-rivier, verbazend helder; ook dit wees er op, dat de B-rivier geen vlakte kende.

Kaart van het Centraal-Gebergte.

Sporen van menschen werden spoedig gezien en wel in den vorm van ladangs; menschen zelf heb ik aan dezen grooten zijtak vier malen ontmoet. De ladangs leverden ketella in groote hoeveelheid, evenzoo pisang; verder tabak en kloewé. Wij namen steeds uit een geschikte ladang, waar veel groeide, ons bescheiden deel, legden tabak en een enkelen parang er voor in de plaats. Deze verandering van voedsel was den troep bij zonder welkom en mijzelf niet minder. De wilde pisang toch, gekookt, is een geweldig stevig voedsel en evenzoo de ketella. Als ik mijn avondmaal van rijst voor pisangs ruilde, had ik aan vijf stuks meer dan genoeg. Ik at ze steeds met gecondenseerde melk, zoo ook de ketella; men zal zich afvragen, hoe zoo iets in ’s hemelsnaam mogelijk is en inderdaad zou ik het thans ook een vreemde combinatie vinden. Toentertijd echter vond ik het heerlijk.

Zoo reisden wij steeds langs ladangs, zagen hier en daar een hut. Deze hadden alle een puntig dak van atap over een gabah-gabahwand van 4 × 4 M. lengte en breedte; de baleh-baleh lag meestal 1½ M. boven den grond; slechts één keer zag ik een huis op palen van 4 M.

Sago werd weinig gezien; “op het land leven”, zooals tijdens de vorige patrouille gelukt was, zou hier een onmogelijkheid geweest zijn.

Niet alle dagen was de rivier ons zoo ter wille als dien eersten dag; den volgenden morgen liep reeds een zware bandjir en later werden wij ook menigmaal onder de oeverboomen gedrukt. In het geheel voeren we haar 12 dagen op en hadden toen 130 K.M. langs de oevers afgelegd.

Zelfs aan het eindpunt, waar toch telkens een versnelling den kalmen loop van het water onderbrak, werden nog krokodillen gezien; zij verdwenen steeds schielijk bij onze nadering. Aan visch was de rivier weer bijzonder rijk. Aan jagen werd niet veel gedaan! Wij hadden voedsel in overvloed, dus de prikkel om na een dag van aanpakken nog weer het woud in te gaan, was niet bijzonder groot; bovendien, ik hield liever den troep bij elkaar, want wij hadden niet velen te verliezen.

Een dier, dat ik tot nu toe nog nooit gezien had, werd door twee Dajaks meegebracht; het was een boschkangoeroe of koeskoes, dien zij geschoten hadden. Een mooi dier met een donkerbruine huid, hoog ongeveer een halven meter. Merkwaardig dat mijn fuseliers en dwangarbeiders, allen Mohammedanen, het vleesch niet wilden eten. Noer, de jongen, verklaarde mij, dat zij in dat opzicht een koeskoes gelijkwaardig met een varken vonden; nu, mij smaakte de bout des te beter. Wel eigenaardig, dat deze dwangarbeiders (die heusch niet allen voor een liefdesmoord in den boei zijn geraakt, doch ook wel heel andere dingen op hun kerfstok hebben) zoo streng aan het verbod van den Koran vasthielden. Zelfs op de vorige patrouille met Kapitein Oppermann, in den tijd toen de sago ons er boven op hield, aten de dwangarbeiders geen varkensvleesch; de fuseliers wèl. Thans, terwijl er overvloed was, namen geen van allen het.

Toen wij de rivier 8 dagen waren opgeroeid en een dag te voren in Zuidelijke richting en niet ver af bergland hadden gezien, besloot ik het hoofd eens boven de boomen uit te steken; wij maakten observatiepunt I, hoog 325 M. Een loonend, een schitterend uitzicht! In nevenstaande schets zijn schematisch de drie gebergten geteekend, die ik van hieruit zag; (1) was de Zuidrand van het bergland, dat van af de Poeveh en Pauwasi was gekaarteerd, gaf dus aansluiting aan de vorige patrouille! (2) was de (vermoedelijke) waterscheiding tusschen A- en B-rivier, hoog tot 2500 M. en in het Zuiden overgaande in het Centrale Gebergte; (3) was het bergland aan de Oostzijde van de Kaiserin Augusta-rivier, wat mijn kaart aanstonds uitstrekte tot over de Duitsche grens; tusschen (2) en (3) bergland in Zuid-Oostelijke richting, behoorend tot het Centrale Gebergte, doch niet veel boven 4000 M. en met lagere complexen er tusschen.

Dat ik mijn kaart niet alleen uit dit ééne observatiepunt kreeg, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden; bovenstaande terreinbeschrijving in groote lijnen is het resultaat van de gezamelijke metingen; behalve Observatiepunt I waren er nog drie andere. [203]

Ik zag wel, dat ik de rivier nog niet voldoende ver was opgevaren om het bergland in den uitersten zuidoosthoek te kunnen “grijpen”. Daarom gingen wij nog vier dagen verder stroomop, een tegenvaller voor velen, die gedacht hadden, dat het eindpunt reeds was bereikt.

Observatiepunt II lag 35 KM. verder; op dat traject zagen wij tweemaal menschen. Den eersten keer twee mannen bij een kleine prauw voor een ladang met een groot huis. Zij waren zeer verbaasd, doch niet vreesachtig, toonden belangstelling in al wat hun vreemd was. Ik verkreeg eenige woorden van hun taal, pijlen, enz. Er valt niets bijzonders over hen te zeggen na de uitvoerige beschrijving der stammen in mijn vorige hoofdstuk, waar zij (Pauwasi) geheel mee overeenkwamen. Een stuk uit Europa was hier nochtans verdwaald geraakt; het was de bovenhelft van een parang, zoo oud en in ’t gebruik zoo afgesleten, dat die hier wellicht al vijftig jaar was geweest; wij gaven de beide menschen thans elk een nieuw exemplaar.

Dat men overigens niet al te hard op ons gesteld was, bemerkten wij een dag later. Wij voeren rustig in kalm water, toen het “pana, pana!”38 in eens achter mij klonk. Ik liet mijn prauw vlug oversteken naar den veiligen oever en nam onmiddellijk den vijandelijken wal onder vuur. Doch geen vijand was meer te zien, een tiental schoten hadden indruk genoeg gemaakt. De bepijlde prauw intusschen was niet ver gevlucht. Dat had zijn oorzaak: de beide Dajaks, voor- en achterman in die prauw, waren onmiddellijk in de rivier gedoken en hielden zich met een hand vast aan de prauw, achter het boord, den neus boven water. Dat was nu wel erg slim, doch zoo was er van zich-bergen voor de anderen geen sprake; hier kreeg ik dus een minder gunstigen kijk op den moed der Dajaks, zooals ik reeds vroeger heb aangeduid; om het eigen lijf te bergen, stelden zij hun tochtgenooten zonder bezwaren bloot.

Dat er intusschen met reden geschreeuwd was, bewezen twee pijlen, die in het prauwboord zaten, gebroken bij de trilling van het treffen; of ze ook met kracht aangekomen waren! Ik was blij, dat we er zonder gewonden waren afgekomen.

Dienzelfden dag kwamen wij voorbij een kampong met twee groote huizen. Model als vroeger. Twee menschen bleven een korten tijd bij ons, weldra vluchtten zij het bosch in. Ik wil alleen vermelden, dat wij in de woningen talrijke (gesnelde) koppen vonden, met roode strepen versierd; als “verf” dient hiertoe een roode krijtsoort, die ook in de rivier werd gevonden. Eenige exemplaren werden meegenomen.

Daar het reeds laat was, maakten wij bivak dichtbij op den tegenovergestelden oever; weldra verschenen menschen aan den overkant. Een tiental mannen wenkten mij uitnoodigend over te komen in een van onze prauwen; toen ik met meer menschen wilde gaan, liepen zij weg; nu, ik ging niet alleen; ik weet wel, dat er dan spoedig ook roode strepen over mijn hoofd hadden geloopen. Echter probeerde ik het met drie man, doch zette fuseliers achter de struiken, klaar om te schieten als het noodig was; maar de menschen liepen weg.

In deze kampong was niemand meer, toen wij later stroomaf voeren.

Den volgenden morgen roeiden wij reeds een uur boven ons bivak, toen mannen ons inhaalden langs den oever. Zij riepen en wij zwaaiden vriendelijk. Er gebeurde het volgende: aan een klein open plekje legden zij eenige voorwerpen neer, werkten daarna met armen en handen in de meening van: “ga in ’s hemelsnaam van ons weg!” en verdwenen. Ik naderde zeer behoedzaam, bekeek daarna de vredesgeschenken. Het waren twee draagzakjes van geknoopten boombast, met veeren van papagaaien en paradijsvogels versierd; er waren eenige kleine ingrediënten in, o.a. een stukje van het roode krijt.

Hoe merkwaardig, deze menschen, die aan de bepijling wel niet vreemd zullen zijn geweest en die het thans het veiligst vonden om vrede aan te bieden! Ik zou er echter niet gaarne op vertrouwd hebben.

Op dezen vredesdag bereikten wij tevens ons eindpunt aan den voet van een heuvel, 550 M. hoog, op het oog fraai voor uitzicht; hier kwam Observatiepunt II. Ik was thans 675 KM. van Pionierbivak, ruim 900 KM. van de zee. De verste opvaart van den Digoel was 700 KM., van de Kaiserin-Augusta-rivier 1000 KM. en van de Fly-rivier 1100 KM.39

Van Observatiepunt II kreeg ik gelijksoortig uitzicht als in I; in oostelijke richting, over een 15 KM. heuvelland heen, deed zich de uitgestrekte vlakte der Kaiserin-Augusta-rivier aan het oog voor; eenige glinsterende strepen beduidden groote moerasplekken of meren als de vroeger besproken Rombébai. Daarachter, scherp van lijn, het onbekende bergland op Duitsch gebied, 2000 M. hoog, dat aan zijn buitenrand zoo zuiver omtrokken wordt door den grooten bocht der Kaiserin-Augusta-rivier.

Welk een voldoening geeft het, na langen marsch en inspanning een onbekend bergland te ontdekken en in kaart te brengen! Hoe duidelijk kwam thans de vlakte uit der groote rivier met haar randgebergten in het oosten en in het westen; zoo ontsprong dus onze zijtak van de Idenburg-rivier dicht nabij den Duitschen “Mamberamo”.

Wat mij echter verdriette, was, dat ik het Sneeuwgebergte niet te pakken kon krijgen. Vijf dagen lang heb ik er op gewacht, of de Juliana-top of omliggende zich niet wilde bevrijden van zijn sluier van wolken of waterdamp, doch het mocht niet zijn; ik kwam niet verder dan den keten 3700–3800 op 20 KM. van die sneeuwtoppen. Maar het gaf dan toch aansluiting en toen de vijfde morgen weer niets opleverde, besloot ik tot terugkeer.

Mijn prauwen en vivres waren in een klein bivak [204]aan den voet van den heuvel, de bewaking bestond uit twee fuseliers. Den derden dag had een klein vivrestransport van zes man geloopen met twee karabijnen. Dat was wel de gevaarlijke zijde van deze Exploratie in klein formaat, het werken met kleine verbanden, die dan, zooals in dit geval, nog in drieën werden gesplitst. Doch wat wil men? Het rendement was in elk geval prachtig.

De zwaarste versnelling in de “Kloof”.

De zwaarste versnelling in de “Kloof”.

Ook het systeem “geen onderofficier, geen verpleger” beviel mij best. De verveling van het lange zitten in de prauw werd er door verminderd: bivakbouw, fourageeren, vivresrekening, zij vulden weer den langen vrijen tijd en zóó deed ook het verbinden. Het laatste, het “dokteren” i.a., had trouwens het groote voordeel, dat men het vermogen van elken man, zoowel als van den heelen troep, tot op een haar kende.

Aan kinine-prophylaxe werd streng de hand gehouden, katjang idjoe regelmatig opgefourageerd. Op deze heele patrouille had ik niet eenen zieke, niet eenmaal ging de flesch met “buikdrank” open. Maar de menschen waren met zorg uitgerust, hadden allen wollen ondergoed en nieuwe kleeren, een deken en goed tentmaterieel; bovendien ruime voeding en volmaakte rust in de observatiepunten, zoodra de boomstelling stond.

Zoo geeft het dan een groote voldoening, die patrouilles in de puntjes te regelen en wordt de moeite elken noodigen kilogram berekend te hebben, volkomen beloond.

Van diefstal, zooals vroeger wel was voorgekomen, was geen sprake; eenmaal hadden twee dwangarbeiders een blik rijst opengemaakt en, na zich ruim te hebben ingespannen, het blik in de rivier geworpen; zoo iets scheelde mij 30 rantsoen rijst, dus 1½ dag eten! Op toevallige wijze ontdekte ik de daders, eerst drie dagen later; een zware straf heeft toen herhaling van dit ernstige feit ten eenenmale voorkomen. Maar er moet ook een strenge tucht heerschen in een troepje, waarmee men zich in het hartje van Nieuw-Guinee bevindt, op 600 KM. van het hoofdbivak!

Mijn verkenner Makatipu, menadonees van geboorte, was een aardige jongen, die vrij goed hollandsch sprak; vol ijver en een vaardig teekenaar. Hoe zaten wij heele dagen op de baleh-baleh boven in den boom en maten of wachtten. Hoe werden we geërgerd door het zachte westenwindje, dat het meten onmogelijk maakte; door de paardenvliegen, die ons staken als wij er niet op verdacht waren, door de “geduldvliegjes” die behagelijk over onze huiden heen en weer wandelden. Hoe konden we vreugde scheppen in elke nieuwe bijzonderheid, die ons opviel van onze hooge stellage! Ja mijn verrukking over het vrije uitzicht was nog steeds even groot; die vlakte, die bergketenen, door geen mensch nog gezien. Wat voelt men zich daar onafhankelijk, vrij! [205]

Een stroomversnelling.

Een stroomversnelling.

Mijn observatiepunt III had ik van af dit voorgaande reeds gekozen; het was het hoogste punt van een langen heuvelrug in Noordelijke richting, dien ik langs een zijrivier dacht te bereiken. Het gelukte mij in een dag of drie en na een landmarsch van éénen dag met zes dagen vivres. Allereerst werd twee dagen de zijrivier opgevaren en bivak gemaakt. Die rivier bandjirde zoodanig, dat het bivak zoowat klaar was, toen het onder water raakte; hierna zochten wij het een tien meter hoogerop en maakten een tweede bivak. Hier bleven de prauwen achter, vivres, drie fuseliers en éen Dajak. Dezen man had een klein malheur getroffen. Bij het kappen had een van zijn stamgenooten hem even met het puntje van zijn mandau in de kuit geraakt en toevallig een ader opengesneden. De man bloedde als een rund, doch ik had een gummislang en stelpte vlug het bloeden, tot groote bewondering van de bezorgde kameraden. Die hadden zoo iets nog nooit gezien! Toen een stevig verband en daar lag mijn kostbare riviermensch; doch wij behoefden niet meer stroomop, het kon wel lijden.

Met dertien man marcheerde ik eenen dag door een vrij zwaar terrein, doch gelukkig nog geen Van Rees-Gebergte. De weg tegen den kam op was zeer steil en smal, op ’t laatst klommen wij als katten. Doch wij waren ’s avonds in bivak op een mooi plekje van den top (480 M. hoog), met frisch water in de buurt. Dichtbij moesten menschen zijn, want op geen 200 M. van ons af was een huis met puntdak, gaaf en dus bewoond of pas verlaten.

Trouwens, waar wonen geen menschen in dit deel van Nieuw-Guinee? Behalve de talrijke sporen langs de rivier en onze vluchtige ontmoetingen, zagen wij over het heele land verspreid in vlakte en over de heuvels de meest onmiskenbare teekenen van het verblijf van Papoea’s: opstijgende kolommetjes dunnen blauwen rook, die vooral in den avond menigvuldig werden.

In Observatiepunt III werden de metingen gecompleteerd, de kaart uitgebreid. Er moest veel gekapt worden. Een keer viel een boom vlak langs mijn observatiestelling; doch de Dajaks waren zeker van de richting geweest, waarin die boom zou vallen. Toch was de suizing vrij sterk; een van de zware takken van den vallenden boom greep langs den stam, waarin wij zaten en zwiepte ons eenige malen heen en weer; wel interessant, maar toch wat angstig!

Wij bleven hier drie dagen.

Op den terugmarsch, dicht bij het bivak der prauwen, bij het afdalen van een steilen rug, hoorde ik eensklaps dat we “aanraking” hadden. En niet vriendschappelijk! [206]Mijn troepje haastte zich verder, ik snelde met de fuseliers naar boven, de wapens in de hand. Hier stonden wij voor een tiental gewapende en gevechtsklare Papoea’s. Toen ze ons ongewapend (!) zagen, zakten de pijlen; men kwam nader, tabak baarde vriendschap. Het waren brave kerels; zij begeleidden ons den verderen terugweg en onderzochten met groote nieuwsgierigheid al onze “bullen”, tot zelfs mijn kleeding, waarvan ze de strekking niet schenen te vatten. Toen ik mijn blouse een oogenblik uittrok, vervulde die “losse huid” hen met de grootste verbazing; ook mijn hoed viel zeer in hun smaak, een enkele probeerde hem. Ik verzamelde hier weer verschillende woorden, o.a. den naam der zijrivier: Abo; wel bijkans onnoodig te zeggen, dat deze woorden niet leken op die uit eenige vroeger gehoorde taal; het merkwaardige is, dat namen voor gelijke voorwerpen, b.v.b. pijl of boog, bij de verschillende stammen ook zelfs geen vage klankverwantschap met elkaar hebben. Typisch ook dat Papoea’s altijd op het oorlogspad zijn. Nooit zag ik er zonder pijl en boog. Hoeveel levensonzekerheid is daar in hun zwerversbestaan; doch wellicht zijn de onderlinge verhoudingen milder dan wij ons voorstellen.

Het opschrijven der woorden maakte onze vrienden angstig; daarna dorsten zij ook niet in het bivak te komen, doch bleven loeren aan den buitenkant. Toen wij een half uur later vertrokken, begeleidden zij ons echter juichend een eindje langs de rivier, spoedig waren wij uit zicht.

Een welwillende bandjir bracht ons dicht bij Observatiepunt IV. Daar liepen wij den volgenden morgen tegen op; het was een heuvel van 420 M., waar geen bijzonders meer van te vertellen valt.

En nu was het afgeloopen. Op 29 December ’s morgens vroeg, verliet ik dit laatste observatiepunt. Ik ontmoette nog één keer menschen, verzamelde woorden, doopte hier de B-rivier definitief Sobgèrtoerin40, vond de hierboven vermelde taalconclusie weer bevestigd, merkte overigens geen bijzonders op. Vermeldenswaardig is alleen, hoe een moedertje een heel klein pasgeboren kindje in een netje op den rug droeg; een huisvarkentje marcheerde er genoegelijk naast.

Dus thans waren we klaar. Ik rekende: 1 Januari in Canobivak, de patrouille gemaakt in 39 dagen. Ik had dus de vivres wel noodig gehad, maar toch nog vrij veel overgehouden, daar ik meermalen half of geen rantsoen had gegeven als wij overvloed van ketella of pisang en visch hadden gehad.

De terugtocht ging vlug en ongestoord. Verrukkelijk op den snellen stroom zonder veel moeite voort te varen. Ik was wel tevreden; de helft van mijn opdracht was vlug en met prachtresultaat uitgevoerd.

Tegen elf uur deden wij een merkwaardige ontdekking. Op een eilandje in de rivier een Dajak-bivak! Mijn Dajaks hadden het onmiddellijk in de gaten; behalve het hutje was hier een merkteeken gemaakt, eenige armdikke stammetjes van den bast ontdaan en ingekapt met den scherpen mandau. Het leed geen twijfel of men was mij achterop geweest en toen wij de andere bivakjes van het troepje stuk voor stuk voorbij voeren, was het mij geheel duidelijk, dat ik teruggeroepen en de exploratie beëindigd was.

Den volgenden dag in Splitsingsbivak gekomen, betrok ik het oude Bivak nog voor een of twee dagen. Aan den overkant was een heuvel, die mij, naar ik hoopte, uitzicht zou geven over het stroomgebied der A-rivier. Een dag hard werken gaf echter een matig succes; een breede rug, waarachter de A-rivier na een paar bochten schuil ging, onttrok het achterland aan ons oog; slechts kon ik nog met eenige peilingen het scheidingsgebergte tusschen A- en B-rivier aanvullen. En van de A-rivier vaststellen, dat ze aanvankelijk uit het Zuid-Westen kwam.

Met gemengde gevoelens zat ik daar boven in den boom. Met een baloorig gevoel wegens het “onontdekt” blijven van den tegenover mij liggenden grooten zijtak der Idenburg-rivier; ja, dezen tak vergelijkende met de B-rivier of met de afwatering van Botbotna of Mokkofiang, moest ik eerlijk bekennen, dat mijns inziens de grootste waterader van deze drie de A-rivier was; een meening, die ik ook reeds bij vroegere opvaarten heb gehad. De A-rivier dus de eigenlijke Idenburg-rivier, die dan toch komt van het Sneeuwgebergte, van den Julianatop; en deze was niet geëxploreerd! Het was wel jammer.

En dan ook: zoo vlot was alles verloopen, de vivres lagen in Canobivak klaar, het was zoo zonde die ongebruikt te moeten laten.

Laat mij ook ronduit bekennen dat een gevoel van opluchting, van vrijheid na goed volbrachte taak, zich van mij meester maakte. Over eenige dagen zou ik in Pionierbivak zijn en vandaar weer de beschaving langzamerhand bereiken. Het streelde mij, het trok mij aan, ik kan het niet ontkennen.

2 Januari van Splitsingsbivak vertrokken, kwamen wij den 3en in Canobivak aan. De waterstand was zeer hoog, het bivak was niet meer dan 10 M. boven water. Alles was verlaten. Een klim naar boven bracht mij voor het bovenbivak, waar ik inderdaad een nette kleine goedang vond, doch alle vivres waren weg.

Een groot gevoel van verlatenheid beving den heelen troep. Geen spoor, geen teeken, een groote vlucht. Men vergete niet dat ik in 2½ maand geen oorlogsnieuws had gehad! Was Prauwenbivak, was Pionierbivak nog bewoond?

Ik fourageerde zeven dagen vivres, bovendien kreeg ieder zijn aandeel van mijn eigendommen, instrumenten en ethnografica. Zwaar beladen ging men op marsch. Halverwege Prauwenbivak viel het nachtbivak.

4 Januari in den middag konden wij onze vrees, de eenige in Nieuw-Guinee te zijn, op zijde zetten: wij zagen rook, er waren menschen in Prauwenbivak.

Korporaal Kadir meldde zich bij mij, bivakcommandant; hij was hier met ± 12 man, er lagen 5 goede prauwen. Ten spoedigste werd alles voor vertrek gereed gemaakt. [207]

Ik vond er brieven en daaronder het bevel tot terugkeer met alle vivres en voorraden. Een schrijven van Dokter Thomsen las ik met groote belangstelling; hij toch was het, die mij met negen Dajaks achterop was geweest op last van kapitein Oppermann, die den 16en November het bevel, om de exploratie te staken, ontvangen had. Doch zijn brief was geen opwekkend reisverhaal; het was een aaneenschakeling van moeilijkheden en misère. Met twee prauwen vertrokken, een groote en een kleine, hadden zij zich moeizaam tegen de bandjirs opgewerkt, mijn merk in Splitsingsbivak gevonden. Op een avond aan de B-rivier hadden de Dajaks vrij van wacht gevraagd, zij waren moe na een heelen dag tobben; de dokter had hun dat toegestaan, onvoorzichtig. Den volgenden morgen was de groote prauw weg! Drie dagen had Thomsen nog langs den oever gemarcheerd, was toen ziek geworden. Hij besloot tot terugkeer, begreep mij toch niet te zullen krijgen. Een vlot werd gemaakt en hierop en in de kleine prauw werd teruggevaren; het vlot was eenige malen over den kop gegaan tegen steenen en rotshoeken; allen waren echter behouden aangekomen. Thomsen schreef, hoe blij hij zijn zou, mij behouden terug te zien. Nu, die vreugde zou hem spoedig te beurt vallen.

Op 5 Januari was de afvaart. De waterstand was hoog, doch er was geen bandjir. Ik zag geen reden om de Eerste Kloof niet door te gaan, was echter zoo voorzichtig om de prauwen slechts matig te beladen, een maatregel die ons waarschijnlijk van verdrinken heeft gered.

Want de Eerste Kloof was verschrikkelijk! De stroomversnelling was zoo hevig, dat overal gevaar dreigde. Een poging der Dajaks, om bij het ontdekken van het gevaar nog den wal te halen, was volkomen vruchteloos; een geweldige zuiging trok ons mee. Een golf sloeg mijn prauw halfvol water, wierp ons daarna tegen een steilen rotswand. Ik dacht niet anders dan dat mijn prauw zou splijten, doch zij hield uit. We roeiden als bezetenen om vrij te blijven van de steenen en een jagende stroom sleepte ons mee. De prauw van Makatipu, een groote als de mijne, verging het evenzoo; dezelfde kolk wierp hem tegen de steenen; ook zij kwamen vrij. Naar de drie andere prauwen keek ik niet meer, die waren kleiner, die gaf ik verloren; helpen was onmogelijk geweest, wij hadden genoeg aan onszelf. De heele kloof van 2 KM. waren we in een paar minuten door. Toen ademde ik op, de kloof was uit, we passeerden het oude vervallen Motorbivak. Ik hield er stil, wachtte op de anderen. Makatipu kwam, een poosje nog, en toen de anderen, een voor een. Goddank, geen ongelukken. Allen zagen bleek van schrik, zooiets had men nog niet beleefd. Eerst toen wij de Marinevallen waren gepasseerd, zei Noer, mijn jongen: “saja hidoep!”41 Doch voorloopig was het stil in de prauwen.

Drie dagen deden we over de terugvaart tot Bataviabivak, op den 8en passeerden we de versnellingen in het Van Reesgebergte. Den 8en Januari kwam ik in Pionierbivak.

Die afvaart langs de Idenburg-rivier ging ’s nachts door; mijn menschen berustten gaarne; de oevers zaten thans zoo stikvol muskieten, dat bivakmaken hier een kwelling was. Tegen donker hielden wij stil, kookten eten en roeiden weer voort. Ik behoefde heusch niet aan te sporen, de muskieten zaten er wel achterheen. De eerste nacht was goed, de tweede regenachtig en ellendig. De muskieten waren toen zelfs op het water; zij staken in het donker, men kon ze niet zien. Mijn menschen waren stijf van kou; gelukkig had ik nog cognac, zoo bracht de flesch allen een kleine verwarming. In den avond van 7 Januari werd Batavia-bivak bereikt; met welk een vreugde werd de lantaarn, die ons daar van verre tegenstraalde, begroet!

Over de Idenburg-rivier viel niets te vertellen; wij waren allen blij, toen het lange traject achter den rug was. Of er dien nacht in Batavia-bivak geslapen werd!

En toen den 8en door het Van Reesgebergte. Het was een mooie dag, de Dajaks gilden vroolijk; de anderen eerst, nadat de Marinevallen gepasseerd waren. Toen zongen zij tot de avond viel en de lichten van Pionierbivak om den hoek verschenen. Nu, ook mij sloeg het hart van vreugde; het was weer ruim 2½ maand sinds ik het comfort van het hoofdbivak miste en ik was er gansch niet ongevoelig voor.

Ik vond een hartelijke ontvangst; wij hadden een opgewekten avond. En aan het vertellen kwam geen einde.

Slot.

De exploratie van Nieuw-Guinee was hiermee dus beëindigd; zij had veel gekost, veel geld, veel inspanning en vele menschenlevens.

Moet men nu teleurgesteld uitroepen, als men hoort, dat geen rijke goudvelden gevonden, geen steenkolenlagen of petroleumbronnen tot nu toe met succes geëxploiteerd zijn: “Waartoe zóóveel verspild aan een land zonder toekomst?” Immers neen. Om te beginnen is het een verblijdend iets, dat Nederland, hetwelk tot 1907 sinds 80 jaren een kolonie van 12 maal zijn eigen oppervlak bezat, zonder het binnenland noemenswaard te kennen, in 8 jaren tijds een goede overzichtskaart verkreeg.

Tevens wijzen verschillende feiten bij het uit den aard der zaak zeer vluchtig geologisch onderzoek tijdens de militaire exploratie er op, dat op meerdere plaatsen petroleum gevonden kan worden. Op de Noordkust werd jodium en petroleum ontdekt; steenkool werd gevonden in West-Nieuw-Guinee.

De aanplantingen op Engelsch Nieuw-Guinee van rubber, cocos, hennep, tabak en katoen geven zeer gunstige resultaten, en het is zeker, dat ons vruchtbaar gedeelte in dit opzicht daar niet voor onder behoeft te doen. Als werkkrachten zijn de bewoners van ons gebied echter nog weinig bruikbaar; werken kunnen zij niet. Dit kan en moet hun echter geleerd worden. Een groot bezwaar blijft echter nog over, het buitengewoon ongezonde klimaat der lage streken, die vóór de ontginning zeker geassaineerd moeten worden.

Aan de hand van de voor dit doel zeer bruikbare overzichtskaart zullen geologen, plant- en dierkundigen [208]het land verder elk op hun gebied nader kunnen onderzoeken. Gebruik te maken van de dikwijls jarenlange ondervinding van de eerste explorateurs zal dan wel nuttig blijken te zijn.

Van ethnografisch belang blijft nog de nadere kennismaking met de bewoners der zeer dicht bevolkte valleien, door mij gezien bewesten en bezuiden het laatste observatiepunt, ± 4000 M. hoog, bezuiden Kalongeiland.

De Edi-vallen.

De Edi-vallen.

Een onderwerp, dat nog steeds veler belangstelling gaande houdt, is dat van den zoogenaamden “doorsteek”, dwars door Nieuw-Guinee op zijn breedst. Over de plaats, waar dit het gemakkelijkst zal geschieden, valt natuurlijk wel van meening te verschillen; doch ik ben van opinie, dat deze doorsteek, mits goed voorbereid, overal slagen zal.

Dit herinnert mij het gezegde van den toenmaligen Militairen Commandant van Ambon, onzen doortastenden en energieken Chef der geheele Exploratie, den Majoor Gooszen,42 die nooit bezwaren maakte en ook geen bezwaren accepteerde: “Bezwaren en moeilijkheden zijn er alleen om te worden overwonnen”.

Het mooie resultaat der Mamberamo-expeditie moet dan ook voor een groot gedeelte toegeschreven worden aan het met helder inzicht en ruimen blik in groote lijnen aangeven van het plan door dezen hoofdofficier, die in vroegere jaren als een der eerste explorateurs in Merauke reeds zijne sporen verdiende.

Vergelijken wij de kaart van het Nederlandsche gebied met die van de oostelijke helft van het eiland, dan kunnen wij constateeren, dat wij onze buren, de Duitschers en de Engelschen, in dit opzicht een heel eind vooruit zijn en kunnen wij tevreden zijn, dat onze regeering dit werk zoo krachtig heeft aangepakt.

Mogen, als vrede en rust weder op aarde zijn wedergekeerd, vele wetenschappelijke onderzoekers zich beijveren, om den voltooiden arbeid der Militaire Exploratie-detachementen productief te maken door nader en vollediger onderzoek. De weg is voor hen bereid!

Ornament


1 Onder bovenstaanden titel kwam ons in handen een uitgebreid werk over de exploratie van Nieuw-Guinee door de Luitenants ter zee L. Doorman en J. Langeler, welke beide officieren een belangrijk aandeel hadden aan dezen grootsch opgezetten Gouvernementsarbeid.

Wij nemen hieruit, bij gebrek aan plaatsruimte voor geheele publicatie, een aantal fragmenten over. Een korte inleiding, die de schrijvers doen voorafgaan aan de schetsen, is onontbeerlijk. De Uitgevers.

2 Raak = Papoesch woord voor plunderen en koppensnellen.

3 Dit ontschepen en weder inschepen was noodig om de materialen, die het eerst gebruikt moesten worden, te sorteeren.

4 Luitenant ter zee Langeler.

5 Niet overgenomen.

6 Mamberamo, evenals Amberam of Aiberam, beteekent “het groote water” in Papoea-taal.

7 Bij het bereiken van grootere berghoogten verschijnt zij helaas weer, mijn collega Doorman had er tot 2000 M. hoogte last van.

8 Collega Doorman teekent hierbij aan:

“Deze Papoea’s werden door mij aangetroffen bij de Weir-rivier, vergezeld van twee Ternataansche of Binongkineesche jagers; zij kwamen rechtstreeks in aanraking met deze jagers, die van Wakdé-eiland kwamen, via de Matabori (een rivier tusschen Mamberamo en Apauwer), naar den Mamberamo. Deze laatste rivier oproeien lukte hun niet door den sterken stroom.”

9 Evenals Pionierbivak het hoofdbivak was der vorige expedities voor de stroomversnellingen in het Van Rees-gebergte, was Batavia-bivak geweest het hoofdbivak nà die versnellingen, dus bij het begin der “Meervlakte”, waar de Mamberamo weer vlakterivier was; Batavia-bivak dateerde van de Expeditie Franssen Herderschee van 1910.

10 Die wij naar onzen dokter de “Thomsen-rivier” noemden.

11 Niet overgenomen.

12 De groote motorboot liep n.l. hoogstens 5½ mijl per uur.

13 Uit den vezeligen bast van den melindjoe-boom.

14 Doorman teekent hierbij aan, dat op Nieuw-Guinee nog nooit vergiftigde pijlen gevonden zijn.

15 Maleisch; = het schip komt!

16 Maleisch: heel gemakkelijk.

17 Noordkust beoosten Kaap d’ Urville.

18 De lezer ziet uit deze uitlating, dat het ongeval van de “Valk”, op blz. 148 beschreven, niet alleen stond.

19 De eigen gemaakte tuinbank op den hoogen rots was van Post II en was voor den doortrekkende na het dagwerk een gewaardeerd zitje.

20 Zoet water voor voeding van den ketel.

21 Mandoer = bootsman.

22 Werd gedoopt Motorbivak; wel te onderscheiden van Motorbivak aan de Idenburg-rivier.

23 Lens beteekent hier: droog en drijvende.

24 Karabijnen = Inl. fuseliers.

25 Ladangs = tuinen.

26 Zie kaart.

27 Bij het Detachement geplaatst voor den geëvacueerden 1en luitenant Schulze.

28 Obs.-punt 4 = de zoo juist beklommen top van 2650 meter.

29 Hier en daar zijn enkele onjuistheden verbeterd.

30 Deze “ik” is de schrijver S(taal) in het Tijdschrift K.N.A.G.

31 Tocht van Doorman in 1913.

32 Maleisch; = we leven weer op

33 “Karabijn” is synoniem met fuselier.

34 Dit bedoelde hoofdstuk is niet opgenomen.

35 Indische naam voor de kamponghonden.

36 cholera-essence.

37 Maleisch: er uit! er uit!

38 Maleisch; pana = pijl.

39 Hoe worden deze aanzienlijke afstanden echter weder in de schaduw gesteld, als men bedenkt dat de lengte van den Amazonas van den oorsprong tot de monding 4500 KM. is!

40 Toerin beteekende hier water.

41 Maleisch; = ik leef weer op!

42 De tegenwoordige kolonel Gooszen, Commandant van Walcheren.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

Deze tekst is ontleend aan “De Aarde en haar volken,” Jaargang 1918.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 152 , .
Bladzijde 155 mijningieur mijningenieur
Bladzijde 165 Rouffaer-rivier Rouffaerrivier
Bladzijde 168 nur uur
Bladzijde 174 panoramaschetssn panoramaschetsen
Bladzijde 178 van Van
Bladzijde 185 Ambom Ambon
Bladzijde 186 Luit-ter-zee Luit.-ter-zee
Bladzijde 187 depots depôts
Bladzijde 188 ; :
Bladzijde 188 sergant sergeant
Bladzijde 189 [Niet in bron] .
Bladzijde 190 terug terug terug
Bladzijde 194 [Niet in bron] .
Bladzijde 195 onderoffiicier onderofficier
Bladzijde 199 [Niet in bron] .
Bladzijde 206 verhouding verhoudingen





End of the Project Gutenberg EBook of Nieuw-Guinee en de exploratie der
"Meervlakte", by J. W. Langeler and L. A. C. M. Doorman

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NIEUW-GUINEE ***

***** This file should be named 20167-h.htm or 20167-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/0/1/6/20167/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.