Project Gutenberg's De Decamerone van Boccaccio, by Giovanni Boccaccio

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Decamerone van Boccaccio

Author: Giovanni Boccaccio

Translator: J. K. Rensburg

Release Date: October 20, 2006 [EBook #19591]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DECAMERONE VAN BOCCACCIO ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant

De Decamerone.
Van
Boccaccio.

Complete, geïllustreerde uitgave.
Amsterdam
Vennootschap “Letteren en Kunst”.

[5]
[Inhoud]

Het Leven van Giovanni Boccaccio

Florentijnsch Dichter.

Gelijk steeds uit de bestanddeelen van heet ijzer, door den smidshamer geslagen, tal van brandende vonken schitteren als schijnsels in een glansenden kring, zoo verwekte Dante, daarna Petrarca,—mannen van de grootste begaafdheid, die de verouderde Poëzie bewerkten, zoodat zij den roest van vele eeuwen er uit verwijderden,—als uit een vuursteen de flikkerende vonken van dichterlijken geest, en wiesen lichtende vlammen in grootschen gloed. Aldus ook Zanobio da Strada, van wien wij elders melding hebben gemaakt, en die Giovanni, van welke wij thans hebben te spreken. Zijn vader was Boccaccio van Certaldo, een dorp in het Florentijnsche gebied, een man beroemd door de gratie van zijn manieren. Hij bevond zich voor zijn handelszaken te Parijs en was even vrij en aangenaam van geest als luchtig van karakter en licht tot beminnen geneigd. Door die aantrekkelijkheid van zijn aard en van zijn manieren werd hij verliefd op een Parijsch meisje van een rang, het midden houdend tusschen adellijk en burgerlijk, voor wie hij in de hevigste liefde ontbrandde en gelijk de kenners der werken van Giovanni het willen, verbond deze zich met hem in den echt, waaruit die Giovanni is voortgekomen, het kind, dat onder Maestro Giovanni, den vader van den dichter Zanobio slechts gebrekkig de spraakkunst had geleerd. De vader begeerde van hem en noopte hem om redenen van winstbejag zich op de rekenkunde toe te leggen en om dezelfde redenen te reizen; zoo zwierf hij langen tijd door vele en verschillende streken, dan hier, dan daar. Reeds op zijn achtentwintigste jaar naar vaderlijk gebod te Napels gekomen, vestigde hij zich te Pergola, waar [6]hij verblijf houdende, op een dag voor zijn genoegen wandelde en op de plaats kwam, waar de asch van Virgilius Maron begraven is. Giovanni beschouwde deze grafstede met bewondering en lang ook hem, dien deze omsloot en in twijfel peinzend over de faam van dat gebeente, begon hij opeens het noodlot verwijten te doen en zich hierover te beklagen, waardoor hij met geweld gedwongen was zich toe te leggen op de hem antipathieke handelszaken. Van toen af aangegrepen door een plotselinge liefde voor de heilige Muzen, keerde hij huiswaarts, verwaarloosde zijn koopmanschap en wijdde zich met den vurigsten ijver aan de Dichtkunst, waarin hij in korten tijd nobele gedachten met brandenden ijver verbond en groote vorderingen maakte. Zijn vader bemerkte dit en meende, dat de hemelsche liefde meer op den zoon vermocht dan het vaderlijk gezag. Hij stemde eindelijk in zijn studiën toe en hielp hem met zijn gunst, voor zoover het mogelijk was, hoewel hij hem eerst tot de studie van het kanonieke Recht aangespoord had.

Toen Giovanni zich vrij voelde, begon hij met de grootste zorg datgene na te vorschen, wat voor de Poëzie noodig was en ziende, dat de beginselen en grondslagen der dichters, welke betreffende de romans en de fabels bestaan, zoo goed als geheel waren verloren gegaan, begaf hij zich, alsof hij door een voorbeschikking was bewogen, op weg en schrikte niet terug voor de vermoeiendste zwerftochten. Daartoe doorreisde hij vele en verschillende streken, waar hij met grooten ijver bestudeerde, wat hij van de dichters kon bemachtigen en ook legde hij zich op de Grieksche wetenschap met groote en volhardende vlijt toe, zoodat hij alles kon nasporen, terwijl hij zich voor de Grieksche dichtkunst wendde tot den zeer geleerden Meester Leontius, den Graecus. Ten slotte bracht hij alles, wat hij met zijn langdurig onderzoek kon vinden, samen in één boekdeel, dat hij “Over den Geslachtsboom der Goden” betitelde, waarin de commentaren over de antieke dichters met bewonderenswaardige orde en in sierlijken stijl,—wat hij verbazend goed verstond—in allegorischen vorm zijn verzameld, een ongetwijfeld aantrekkelijk en nuttig werk en zeer noodig voor wie de werken der dichters wil kennen, zonder hetwelk het moeilijk zou zijn ze te begrijpen en hun kunst te bestudeeren. Want al de geheimenissen der dichters en de allegorische beteekenissen, welke de historische romans of de fabel verbergen, maakt hij met bewonderenswaardige scherpzinnigheid openbaar en als voor aller hoofden bevattelijk. En aangezien de namen der rivieren, bergen, wouden, meren, moerassen en zeeën, welke in de boeken der dichters en historici beschreven worden, veranderd waren, hetzij door willekeur in verschillende eeuwen of door verschillende gebeurtenissen en zij dus met andere namen werden genoemd, welke hij las of veranderde of voor twijfelachtig hield, stelde hij een boek [7]samen over de rivieren, de bergen en het andere bovengenoemde, waarin met opzettelijke aanduiding elk met de namen naar den loop des tijds was opgeteekend, wat de lezers van de studiën der Oudheid van vele dwalingen kan bevrijden. Hij schreef ook een boek over de lotgevallen der groote mannen en een ander over beroemde vrouwen, waarin hij door zooveel zeggingskracht en sierlijkheid van stijl en statie schittert, dat men kan zeggen, dat hij niet alleen de verhevenste geesten der Ouden in die studie evenaart, maar misschien zelfs naar verdienste overtreft.

Behalve die gezegde werken maakte hij zestien zeer schoone herderszangen en vele brieven in verzen en in proza, welke door geleerden niet weinig worden op prijs gesteld en zeker toonen de boeken, welke hij schreef aan waardige en zeer begaafde mannen, hoe groot zijn genie was. Petrarca zelfs prijst hem, die zóó zijn vriend was, dat zij als één ziel in twee lichamen werden beschouwd, in hooge mate naar waarheid en niet door de warmte van zijn vriendschap, gelijk hij zegt en de dichter Zenobio, zooals die in zijn verzen bewijst, laat aan hem de vrijheid de stof voor zijn geschriften uit te zoeken. Er zijn nog verschillende werken door hem geschreven in volkstaal, sommige in rijm gezongen, een ander in prozaisch verloop opgezet, waar zijn geest behagen schept—een weinig te openlijk—in wulpsche jeugd, wat hij later, ouder geworden, in het duister wilde laten. Maar hij kon, gelijk hij begeerde, het vroeger uitgesproken woord niet naar de borst terugroepen, noch het vuur, dat hij met den blaasbalg had aangewakkerd, met den wil dooven. Naar verdienste ook paste het den grooten man met den dichterlauwer te zijn bekroond, maar de droeve ellende der tijden, welke de bezitters der tijdelijke goederen tot laag winstbejag had gebracht en ook zijn armoede beletten dit. Doch de boeken, door hem voortgebracht, waard om te worden bekroond, eeren in plaats van mirte en klimop zijn doorluchtige slapen.

De dichter was van eenigszins zwaarlijvig postuur en groot; zijn gelaat was glad maar met de neus boven de neusvleugels een weinig ingedrukt, met ietwat dikke lippen, niettemin fraai en wel belijnd; de kin had een kuil en toonde, als hij lachte, een schoonen vorm. Hij had een vroolijk en luchthartig uiterlijk, was aangenaam in al zijn gesprekken en schiep tamelijk veel genoegen in het praten. Hij verwierf zich door zijn voorkomendheid vele vrienden, echter geen een, die aan zijn armoede dacht. Hij stierf in 1375 op den leeftijd van 62 jaar en werd in het plaatsje Certaldo in het klooster van Santo Jacopo, ook wel genoemd la Canonica, met eerbewijzen begraven onder het grafschrift, dat hij voor zich zelf, nog in leven, maakte en dat aldus luidde: [8]

Onder deze steen rust de asch en het gebeente van Giovanni,

Zijn geest zetelt bij God, geëerd naar de verdienste van zijn werken:

Sterfelijk was die van bestaan, zijn vader was Boccaccio,

Zijn vaderstad was Certaldo, zijn lust was de liefelijke Dichtkunst.

Er wordt in Florence geloof geslagen aan het gerucht, dat Boccaccio tot de familie der Chellini’s behoorde, en dat zijn vader van de Florentijnsche Republiek als magistraat een inkomen genoot.

[9]
[Inhoud]

Het Boek, de Decamerone1 getiteld, bijgenaamd Vorst Galeotto2 vangt aan, waarin honderd novellen staan, verhaald in tien dagen door zeven jonge dames en drie jonge heeren.

Het is menschelijk medelijden te hebben met hen, die bedroefd zijn en hoewel dit iedereen goed staat, wordt dit het meest gevraagd van hen, die zelf vroeger behoefte hadden aan troost en dien steeds vonden. Onder dezen, hetzij het hem aangenaam is of dat hij eertijds er behagen in kreeg, als iemand hem daarom vroeg, behoor ook ik. Want ik was van af mijn eerste jeugd af tot dezen tijd toe fel ontbrand door een verheven en edele liefde3, misschien veel meer dan het naar mijn lagen stand zou schijnen en passen er van te spreken.

Hoewel ik bij hen, die bescheiden waren en tot wier kennis dit kwam, er om geprezen zou zijn en nog veel meer bekend zou wezen, had ik er niettemin veel last van, zeker niet door de wreedheid van de beminde dame maar wel door het te overvloedige vuur, in den geest opgehoopt, bij een slecht geregelde eetlust, welke, omdat die mij geen enkel oogenblik verzadigd liet, mij verscheidene malen meer belemmering deed gevoelen dan mij lief was. In dit soort lijden brachten de opwekkende redeneeringen van zekeren vriend en zijn lofwaardige troostgronden reeds zooveel verzachting, dat ik de onwrikbare meening in mij omdraag, dat ik hieraan het leven te danken heb. Maar alnaar het Hem behaagde, die—eeuwig zijnde—aan alle wereldsche zaken door onveranderlijke wetten een einde stelde, verminderde mijn liefde, vuriger dan elke andere na verloop van tijd van zelf, welke geen kracht van redeneering of raad of in het oog loopende belachelijkheid of daaruit volgend, mogelijk gevaar kon breken [10]of buigen. Die liefde heeft aldus in mijn ziel alleen die vreugde achter gelaten, welke de tijd gewoon is aan hem te verschaffen, die niet te veel nadenkt, zoodat, waar het gevoel gewoonlijk pijnlijk was, hij alle verdriet wegnam en het aangename achter bleef.

Maar zoo de smart ophield, is daardoor de herinnering niet weggevlucht van vroeger ontvangen weldaden, mij bewezen door hen, voor wien bij de welwillendheid mij toegedragen van hun kant, mijn nooden als ernstig golden en die heugenis zal, geloof ik, ook nooit vergaan, tenzij door den dood. En omdat de dankbaarheid, naar ik meen, onder de andere deugden hoogelijk is aan te bevelen en het tegengestelde laakbaar, heb ik, om niet ondankbaar te schijnen, mij zelf voorgenomen met het weinige, dat in mijn vermogen is, in ruil voor wat ik ontving, nu ik mij vrij kan noemen, verlichting te verschaffen en zoo niet aan hen, die mij hielpen—voor wien het door hun verstand of hun fortuin niet behoeft—dan ten minste aan diegenen, die het wèl noodig hebben. En ofschoon de steun of troost, die ik wil geven, vrij gering kan zijn en is, toch schijnt het mij, dat ik die des te eerder moet schenken, waar de behoefte grooter schijnt, zoowel omdat die er meer nut zal doen als omdat die er meer op prijs zal gesteld worden.

En wie zal ontkennen, wie het ook zij, dat men die niet meer moet schenken aan de schoone vrouwen dan aan de mannen? Zij houden in hun teedere boezems vreesachtig en vol schroom de liefdevlammen verborgen, welke zooveel meer kracht hebben dan de geopenbaarden, naar zij weten, die dit hebben ervaren, en bovendien—gebonden door de wilsuitingen, de luimen, de bevelen van vaders, moeders, broeders en echtgenooten—blijven zij het grootste deel van den tijd in de kleine ruimte van hun kamers opgesloten en schijnbaar rustig daar zittend, willend en niet willend terzelfder ure, rollen ze in zich zelf verschillende gedachten om, die zeker niet altijd vroolijk kunnen zijn. En indien door dezen eenigerlei zwaarmoedigheid, ontstaan uit de vurige begeerte, in hun hoofden opkomt, waarin deze zich gewoonlijk nestelt met hevig verdriet, wordt die er niet uitgedreven door nieuwe redeneeringen; buitendien zijn zij veel minder sterk dan de mannen om dit te doorstaan. Dit gebeurt bij verliefde mannen niet, gelijk wij duidelijk kunnen zien. Wanneer eenige melancholie of ernst van gedachten hen bedroeft, hebben zij verschillende manieren om die te verlichten of er zich over heen te zetten, omdat, als zij dit willen, niets hen belet uit te gaan, veel te hooren en te zien, zich op de vogelvangst te begeven, te jagen, te visschen, paard te rijden, te spelen en handel te drijven. Op die wijze heeft elk de kracht hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk den geest tot zich zelf te roepen en hem van trieste gedachten af te brengen, althans na eenig tijdsverloop, waarna op [11]de een of andere manier of troost verrast of de ontstane smart vermindert.

Derhalve wensch ik, opdat door mij het kwaad van het Noodlot verzwakt, waar bij minder kracht—gelijk wij bij de teedere donna’s zagen—ook minder steun bestond, tot hulp en toevlucht van hen, die beminnen (hoewel voor de andere vrouwen de naald en de spil en de haspel van het spinnewiel voldoende zijn) honderd verhalen te doen of fabels of parabels of histories, al naar we die noemen willen. In tien dagen werden ze door een eerzaam gezelschap van zeven dames en drie jongelieden verteld en verzonnen gedurende den voorbij geganen sterftetijd van de pest en ook enkele liederen van gezegde dames, toen voor hun vermaak gezongen.

In deze novellen zullen zich komische en treffende liefdegevallen voordoen en andere gelukkige gebeurtenissen, zoowel uit de oude als uit de nieuwe tijden, waaruit de al genoemde vrouwen, die dezen zullen lezen, evenzeer genoegen als nuttige raad kunnen halen door de grappige feiten daarin verhaald en leeren wat daaruit dan ook vermeden en nagevolgd moet worden, hetgeen ik niet geloof, dat kan gebeuren zonder verdrijving van het verdriet.

Laten wij, indien dit geschiedt, (wat God geve) Amor daarvoor danken, welke mij uit zijn banden bevrijdend, mij gedwongen heeft die te kunnen aanwenden tot hun genoegen. [12]


1 Decamerone, woord van griekschen oorsprong, dat tien dagen beteekent.

2 Vorst Galeotto. Deze titel werd aan het boek door Boccaccio gegeven (zoo hij het althans was, die het dezen schonk misschien ter herinnering aan den bekenden versregel van Dante uit het fragment over Francesco da Rimini. (Inferno V). “Galeotto was het boek en die het maakte.”)

3 Zinspeelt op zijn liefde voor Fiametta of Maria, natuurlijk kind van Roberto, koning van Napels.

[Inhoud]

De eerste dag van de Decamerone begint: waar aangetoond wordt, naar de verklaring van den auteur, waarom het gebeurde, dat de personen, die bij elkaar komen, zich moesten vereenigen om zich samen te onderhouden. Onder de leiding van Pampinea verhaalt men van wat het meest aan elk behaagt.

Zoo dikwijls als ik, zeer genadige donna’s, bij mezelf denkend er op let, hoe gij allen natuurlijk ernstig gestemd zijt, zoo vaak ben ik mij bewust, dat het tegenwoordige werk, naar uw oordeel, een ernstigen en droeven oorsprong moet hebben gelijk de smartelijke herinnering aan de voorbijgegane, pest verbreidende sterfte in het algemeen hinderlijk is voor ieder, die deze mocht zien of op andere wijze kennen. Het boek bevat vooraan deze herinnering. Maar ik wil niet, dat dit u zal afschrikken er meer van te lezen, alsof gij altijd onder tranen en zuchten met de lectuur zoudt moeten voortgaan. Dat vreeselijke begin zal u niet anders aandoen dan een ruwe en steile berg reizigers treft, wanneer een zeer schoone, zachte en aangename rustplaats volgt, welke hun des te behagelijker zal zijn, naarmate de moeite van het bestijgen en afdalen daarvan grooter is geweest. En gelijk het uiterste van vreugde smart inhoudt, zoo worden de verdrietelijkheden door daarop volgende vreugde beëindigd. Op dit korte verdriet (ik zeg kort, omdat dit in weinige woorden vervat is) volgt spoedig het genoegen en het genot, dat ik u bij voorbaat had beloofd en dat misschien bij een aldus gemaakt begin niet verwacht zou worden, indien ik het niet had vermeld. Inderdaad, indien ik op fatsoenlijke manier op een andere wijze had kunnen komen tot wat ik verlang dan langs het ruwe pad, waarover ik dit doe, dan had ik het graag gedaan, maar daar ik de oorzaak, door welke de dingen geschiedden, die later zullen gelezen worden, niet kon verklaren zonder die herinnering, breng ik mijzelf, als door noodzakelijkheid gedwongen, er toe om dit te beschrijven.

Ik zeg dus, dat de jaren sinds de Onbevlekte Ontvangenis van Gods Zoon al gestegen waren tot het getal dertienhonderd achtenveertig, toen in de zeer goede stad Florence, schooner dan elke [13]andere Italiaansche, de moorddadige pestziekte uitbrak, welke door den invloed der hemellichamen of voor onze zondige daden door Gods gerechten toorn onder de stervelingen gezonden, eenige jaren te voren in het Oosten ontstond, een ontelbaar aantal levenden wegrukte en zonder oponthoud van de eene plaats naar de andere voortgaande, zich op allertreurigste wijze naar het Westen heeft verbreid.1 En hiertegen hielp geen enkele wetenschap noch menschelijke wijsheid, hoe de stad ook gezuiverd werd van veel onreinheid door de beambten, behalve van die, waarvan het reeds voorgeschreven was en evenmin baatte het, dat het aan elke zieke verboden was de stad binnen te gaan. De vele raadgevingen geschonken voor het behoud van de gezondheid, en ook de nederige smeekbeden, niet ééns maar vele keeren zoowel in geordende processies als op andere wijze tot God gericht door vrome menschen, hielpen niets. Omstreeks het begin van de lente van het voornoemde jaar begon de pest op vreeselijke wijze en op wonderbaarlijke manier haar treurigen invloed te toonen. Zij woedde niet, gelijk zij in het Oosten had gedaan, waarbij ieder, dien het bloed uit den neus kwam, dit een zeker teeken was van onvermijdelijken dood, maar bij het begin der ziekte ontstonden of in de lies of onder de oksels—bij mannen als vrouwen op gelijke wijze—zekere gezwellen, van welke enkelen groeiden als tot een gewone appel, anderen als tot een ei, bij eenigen meer en bij anderen minder, welke de menschen uit het volk pestbuilen noemden. Van de twee genoemde lichaamsdeelen uit begon in korten tijd de reeds gezegde doodelijke pestbuil, onverschillig waar, in een deel er van te ontstaan en op te komen en daarna begon het uiterlijk van genoemd ziekteverschijnsel te veranderen in zwarte of loodkleurige vlekken, welke onder de armen en op de heupen en op elk ander lichaamsdeel verschenen, bij dezen groot en weinig, en bij genen klein en veelvuldig. En daar de pestbuil het eerst was geweest en nog was het zekere teeken van naderenden dood, zoo waren die vlekken het ook bij elk, bij wien zij zich vertoonden. Het scheen, dat tot genezing van dit soort ziekte noch raad van een dokter, noch kracht van welk medicijn ook waarde had of verlichting bracht, daar of de aard van den ramp het niet toeliet, of daar de onwetendheid [14]der geneeskundigen (van welke buiten de wetenschappelijke het aantal zoowel van mannen als vrouwen, die nooit de medicijnen hadden gestudeerd, enorm was geworden) de oorzaak niet kon verklaren. Daar men bij gevolg het noodige geneesmiddel er niet voor koos, herstelden er niet slechts maar weinigen van, maar ongeveer allen binnen drie dagen sinds de verschijning van genoemde teekens, die wat eerder, gene wat later, en de meesten zonder koorts of er bij komende omstandigheden, stierven.

En de kracht van die pest was nog grooter, omdat zij van de zieken door gemeenschappelijk samenzijn zich op de gezonden wierp, op dezelfde wijze als het vuur doet bij droge voorwerpen of gewrevenen, als zij het dicht genoeg zijn genaderd. En er was een nog grooter kwaad n.l. dat niet alleen het spreken en omgaan met de zieken aan gezonden de ziekte bracht of de oorzaak van het gewone sterfgeval werd, maar ook het aanraken van de lakens of welk ander voorwerp ook, dat door deze zieken beroerd werd of gebruikt, scheen die ziekte op hem, die ze betastte, over te brengen.

Het is een wonderlijke zaak om te hooren, die ik vertellen moet en die, indien hij niet door vele en door mijn eigen oogen gezien was, ik ternauwernood zou durven gelooven en niet den moed zou hebben neer te schrijven, zoo ik dit niet van betrouwbare menschen had gehoord. Ik beweer, dat de aard van de vermelde pest van zoodanigen invloed was bij aanraking van het eene wezen met het andere, dat niet alleen de eene mensch den ander, maar wat erger is en duidelijk genoeg bleek, dat het goed van iemand, die daardoor ziek was geweest of overleden, beroerd door een ander schepsel dan van het menschelijk geslacht, het niet alleen daarmee aanstak, maar het in zeer korten tijd doodde. Met mijn eigen oogen heb ik waargenomen, (gelijk kort te voren gezegd is) dat op een dag onder andere gevallen de lompen van een arm man door de ziekte bezweken, op den openbaren weg waren geworpen, toen twee zwijnen naderden en naar hun gewoonte die eerst met den snuit en de tanden opnamen en om den kop schudden. Kort daarop, na een paar maal te hebben rondgewenteld, alsof ze vergift hadden ingenomen, vielen beide op de ongelukslompen dood ter aarde.

Hierdoor en door heel wat meer andere gelijksoortige en erger gevallen ontstonden verschillende angsten en inbeeldingen bij hen, die gespaard bleven en allen kwamen tot een vrij wreede gevolgtrekking, namelijk de zieken en hun omgeving te vermijden en te ontvluchten en aldus handelend meende elkeen zich gelijkelijk redding te verschaffen. Er waren er eenigen, die aanrieden, dat matig leven en zich te onthouden van alle overdaad veel weerstand gaf tegen de zich voordoende ramp, en na een gezelschap te hebben gevormd leefden zij afgescheiden van ieder ander en zij vluchtten [15]in hun huizen en sloten zich op daar, waar geen enkele zieke was, en zij gebruikten om beter te leven zeer matig de fijnste spijzen en de beste wijnen en vermeden elke buitensporigheid zonder te spreken of iemand te laten spreken van buiten over dood en zieken, of eenig nieuws te hooren en bleven dáár bij muziek en bij alle genoegens, die zij zich verschaffen konden. Anderen, van een tegengestelde meening overtuigd, beweerden dat goed drinken en genieten en zingend naar buiten te gaan en zich te vermaken en te voldoen aan iedere behoefte, waar het kon en te lachen en te schertsen om al wat gebeurde, het zekerste middel was tegen zulk een kwaad. Gelijk zij zeiden gingen zij dag en nacht naar hun vermogen te werk, dan naar deze, dan naar die kroeg loopend, zonder overleg en zonder maat drinkend. Zij deden veel meer dan in alle andere omstandigheden alleen dat, wat zij meenden, dat voor hun aangenaam en plezierig kon zijn. En zij konden dit gemakkelijk doen, omdat ieder (alsof hij niet langer had te leven) zijn goederen in den steek had gelaten of hij al dood wás, waardoor de meeste huizen gemeengoed waren geworden. De vreemdeling gebruikte die, alsof hij er behoorde en gelijk de eigen heer er gewoond zou hebben en met die hardvochtige gedachte ontvluchtten zij, zooveel ze konden, steeds de zieken. In zulk een rouw en ellende van onze stad was het eerbiedwaardig gezag van de wetten, zoowel goddelijke als menschelijke, als het ware vervallen en geheel losgelaten door de schepenen en de uitvoerders daarvan. Deze waren gelijk andere menschen of dood of ziek of zoo van familie beroofd, dat geen enkel ambt kon uitgeoefend worden; daardoor stond het aan ieder vrij naar zijn welgevallen te handelen.

Velen volgden tusschen de twee gezegde levenswijzen een gemiddelde, zich niet onthoudend van spijzen als de eersten, nog zich te buiten gaande aan drank en andere losbandigheden gelijk de tweeden, maar zij gebruikten naar genoegen volgens hun begeerten de levensmiddelen en gingen naar buiten zonder zich op te sluiten en droegen deze, bloemen, gene, welriekende kruiden in de handen en andere verschillende specerijen, die zij vaak aan den neus brachten, denkend, dat dit een uitstekend middel was om met dit soort reuk de hersens te versterken; want het was er zoo mee gesteld, dat de lucht geheel van den stank der doode lichamen en van de ziekte en van de medicijnen doortrokken en onrein was.

Anderen waren van een nog wreeder gevoelen (alsof dat soms veiliger zou zijn) en zeiden, dat er geen ander en beter middel tegen de pest bestond dan er voor te vluchten en door deze redeneering aangezet, voor niets zorgend dan voor zichzelf, verliet een groot aantal zoowel mannen als vrouwen hun eigen stad, hun eigen huizen, hun positie en familie en goederen en zochten de anderen steden op of althans hun omtrek, alsof Gods toorn over de ongerechtigheid [16]der menschen met die pest van de plaats, waar zij waren, niet voort kon gaan, maar Hij die alleen had verwekt om diegenen te tuchtigen, welke zich binnen de muren der stad mochten bevinden; zij raadden niemand er te blijven en beweerden, dat zijn laatste uur dan gekomen was. Daar zij, die een andere meening hadden, niet allen stierven, vluchtte daardoor niet iedereen; van beide partijen werden er echter velen ziek. Zij versmachtten verlaten alom, alhoewel zij, toen zij zelf gezond waren, een voorbeeld van levenswijze hadden gegeven, aan hen, die gezond bleven. Laten wij verzekeren, dat de eene burger den ander vermeed, en daar zoo goed als niemand voor een ander zorgde en bloedverwanten elkaar zelden of nooit bezochten, was er van verre met den zoo veroorzaakten schrik zulk een verbijstering gekomen in de gemoederen der mannen en vrouwen, dat de eene broeder den ander verliet en de neef de nicht en de zuster den broeder en dikwijls de vrouw haar echtgenoot; en (wat erger is en haast ongeloofelijk) de vaders en moeders vermeden hun kinderen, of het de hunnen niet waren, te bezoeken en te helpen. Hierdoor bleef voor hen, wier aantal niet was te schatten, zoowel mannen als vrouwen, die ziek werden, geen andere hulp dan de barmhartigheid van vrienden (en van hen waren er maar weinig) of de hebzucht van oppassers, die voor hoog salaris en schandelijke overeenkomsten dienden. Hun aantal was door dit alles toch niet groot en de mannen zoowel als de vrouwen waren dom en in vele gevallen nooit voor dergelijke werk gebruikt, terwijl ze voor niets anders dienst deden dan eenige dingen aan te reiken door de lijders gevraagd of om ze bij te staan, als zij stierven. Wanneer zij die dienst verrichtten, gingen ze dikwijls met winst en al dood. Daar de zieken verlaten waren door buren, verwanten en vrienden en gebrek hadden aan oppassers, ontstond een gebruik, vroeger ongehoord, dat een vrouw, hoe bekoorlijk en schoon en lief ze ook was, wanneer zij ziek werd, zorg droeg een man tot haar dienst te hebben, wie hij ook mocht zijn, jong of oud, waarvoor zij zonder eenige schaamte elk lichaamsdeel ontblootte niet anders dan zij voor een vrouw zou gedaan hebben. Want de nood van haar lijden eischte dit, wat bij hen, die genazen, misschien de oorzaak was van minder kuischheid in den tijd, die volgde. Bovendien overviel de dood velen van hen slechts door tegenspoed, die gered zouden zijn, indien ze geholpen waren.

Tengevolge daarvan, zoowel door het gebrek aan de noodige oppassing, welke de zieken niet konden krijgen als door de hevigheid van de pest was de massa van hen, die dag en nacht stierven zoo groot in de stad, dat het schrikbarend was om het te hooren vertellen, als men er slechts acht op gaf. Daardoor als van zelf ontstonden naast vroegere gewoonten van de burgers zeden in strijd met die, welke in zwang waren gebleven. [17]

Het was gewoonte (gelijk we het nog in gebruik zien), dat de verwanten en de buurvrouwen zich in het huis van den doode verzamelden, en hier met hen, die hem meer vermaagschapt waren, treurden; en van den anderen kant vereenigden zich vóór het huis van den doode de buren en een aantal andere burgers met zijn mannelijke familieleden en naar den rang van den overledene kwam de geestelijkheid en werd hij op de schouders van zijn makkers met begrafenispraal van waskaarsen en zangen gedragen naar de kerk, voor zijn overlijden door hem aangewezen. Die gebruiken hielden, toen de felheid van de pest begon toe te nemen, of geheel of grootendeels op en er kwamen geen andere nieuwen voor in de plaats, zoodat niet alleen tal van lieden stierven zonder klaagvrouwen, maar er waren er genoeg, die zonder getuige uit dit leven scheidden en maar zeer weinigen, wien vrome klaagzangen en de bittere tranen van zijn familieleden bleven voorbehouden. Liever in de plaats daarvan sleten die hun leven door zooveel mogelijk te lachen en te schertsen en gezellig feest te vieren, welke gewoonte de vrouwen, die grootendeels de vrouwelijke vroomheid hadden afgelegd, voor hun lijfsbehoud zeer goed hadden geleerd. Er waren er maar weinigen, wier lichamen door meer dan tien of twaalf van de buren ter kerk vergezeld werden, en voor welken de eerzame en achtbare burgers, en niet een soort doodgravers, voortgekomen uit den laagsten stand, die zich ook aldus lieten noemen en die deze diensten voor geld verrichtten, onder de baar traden en haar met haastige passen niet naar die kerk brachten, welke zij voor hun dood hadden aangewezen, maar naar de meest naburige meestal achter vier of zes geestelijken met weinig kaarslicht en menigmaal zonder één priester. Dezen met de hulp van die doodgravers zonder zich met een te langen of plechtigen lijkdienst te vermoeien, brachten die in de eerste de beste grafstede, welke zij open vonden. Van den lageren stand en misschien voor een groot deel van de middelklasse was de aanblik der alle ellende nog veel erger, omdat die het meest door hoop of door armoe in hun huizen werden teruggehouden of in hun buurt bleven en bij duizenden ziek werden en noch bediend, noch geholpen met wat ook, zonder eenige verzachting stierven. Er waren er genoeg, die op den openbaren weg bij dag of nacht omkwamen en velen, die in hun huizen heengingen, deden eerst door den stank van hun ontbonden lichamen dan aan de buren bemerken, dat zij dood waren; zoowel hiervan als van anderen, die overal bezweken, waren er een groot aantal. Er werd door de meeste buren een middelweg gebruikt, daartoe niet minder bewogen door vrees, opdat de besmetting van de dooden hun geen kwaad deed, als door de barmhartigheid, die zij jegens de overledenen hadden.

Zij, zoowel door eigen kracht als met behulp van de dragers, [18]zooveel ze er van konden krijgen, sleepten de lichamen der reeds gestorvenen uit hun huizen en plaatsten die voor hun deuren, waar vooral ’s morgens, wie uit was gegaan, er talloos veel had kunnen zien. Zij lieten vervolgens baren komen en er waren er, die bij gebrek daaraan, ze op een plank legden. Er was geen baar, die niet twee of drie tegelijk er van torste, en het kwam misschien maar één keer voor, dat van deze niet vrij zeker kon gezegd worden, dat zij de echtgenoote en den man, de twee of drie broeders of den vader en den zoon of op die wijze de familie droeg. Het gebeurde zeer vaak, dat, wanneer twee of drie priesters met een kruis voor één baar afzonderlijk liepen, dat drie of vier baren geheven door dragers, zich daarachter voegden; en waar de priesters geloofden, dat zij één doode begroeven, deden zij er dit zes of acht of nog meer. Zij werden ook niet geëerbiedigd met een enkelen traan of kaarslicht of begeleiding; ook werd de toestand van dien aard, dat men geen andere zorg droeg voor de menschen, die stierven, dan men voor geiten over had. Daardoor bleek het duidelijk genoeg, dat, terwijl de natuurlijke loop der dingen bij weinige en zeldzame verliezen niet aan wijzen kon leeren die te dragen met geduld, de grootste van de rampen zelfs de eenvoudige zielen had kunnen maken tot verstandige en ongevoelige lieden. Blijkbaar door de groote menigte dooden, die naar elke kerk iederen dag en zoo goed als ieder uur, al naar het viel, gedragen werd, maakte men, daar de gewijdde aarde voor de begrafenissen niet voldoende was en daar men vooral aan ieder volgens de oude gewoonte een eigen plaats wilde geven, op de akkers van de kerken, omdat elke plek grond vol was, zeer groote kuilen, waarin men de later aangebrachten bij honderd neerliet en in deze opgehoopt—gelijk men koopwaren laag op laag in schepen legde—bedekte men ze met weinig aarde zoover, dat die tot den rand van de kuil kwam. Maar opdat ik niet later aan iedere bijzonderheid van de voorbijgegane ellende, onze stad overkomen, nog herinner, vermeld ik, dat, toen deze booze tijd die bezocht, zij bij haar voortduur evenmin de omliggende streek spaarde, waar (ik laat de dorpen ter zijde, die door hun kleinheid bij de stad begrepen waren) in de verspreide hofsteden en de velden de ongelukkige boeren en armen en hun families zonder eenige hulp van dokter of steun van een oppasser op de wegen en op hun akkers en in hun huizen, onverschillig bij dag en bij nacht, niet als menschen maar als beesten stierven. Daardoor werden zij als de poorters in hun gewoonten bandeloos en zorgden niet meer voor hun werk of hun zaken. Allen ook als op den dag, wanneer de dood, dien zij verwachten, zou komen, deden hun best op allerlei wijze niet hun toekomstige winsten van vee en land en van hun gedanen arbeid te vermeerderen maar te verkwisten, wat ze er van in voorraad hadden. Aldus gebeurde het, [19]dat de koeien, de ezels, de schapen, de geiten, de zwijnen, de kippen en zelfs de honden, het trouwst aan de menschen, uit hun eigen verblijfplaatsen verjaagd door de velden wegliepen naar willekeur, waar ook het graan verlaten en niet binnengehaald maar wel gemaaid was. En velen, die over dag goed gevoed waren, dronken zich zonder toezicht van den herder ’s nachts in hun stal zat, of ze verstand hadden. Hieraan valt nog toe te voegen (wanneer ik het platteland ter zijde laat en tot de stad terug ga) dat, indien het niet in die mate is en zoozeer was door de wreedheid des hemels en misschien ten deele door die der menschen, zoowel door de kracht van de pest als doordat vele zieken slecht waren geholpen en hunne behoeften verwaarloosd, ook door de vrees, die vele gezonden hadden, men het aantal menschen, die zeker binnen de muren van de stad Florence stierven, boven de honderdduizend schat. Hoevelen zou men misschien vóór den verderfelijken ramp niet gedacht hebben daarbij te moeten tellen? O hoeveel groote paleizen, hoeveel fraaie huizen, hoeveel trotsche woningen, vroeger vol families, vol heeren en dames, bleven tot op den minsten bediende ledig! O hoeveel aanzienlijke geslachten, hoeveel groote erfgoederen, hoeveel befaamde rijkdommen zag men zonder den wettigen erfgenaam blijven! Hoeveel invloedrijke mannen, hoeveel schoone vrouwen, hoeveel lieve kinderen, die door geen minderen dan Galienus, Hippocrates of Esculaap gezond zouden geacht wezen, ontbeten ’s morgens met hun ouders, met gezellen en vrienden, die op den invallenden avond in de andere wereld met hun afgestorven verwanten het avondmaal hielden!

Ik zelf voelde aandrang om tusschen zooveel ellende te gaan zwerven en nu wil ik achterwege laten, wat ik gerust weglaten kan. Ik zeg dan, dat, terwijl onze stad in dien toestand was, bijna leeg van bewoners, (gelijk ik later van een betrouwbaar persoon vernam) toevallig in de eerbiedwaardige kerk van Santa Maria Novella op een Dinsdagmorgen zeven jonge dames bijeen kwamen, toen er haast niemand anders was en nadat zij den heiligen dienst er gehoord hadden in rouwgewaad, gelijk in die omstandigheden vereischt werd. Allen waren aan elkaar verbonden door vriendschap, nabuurschap of verwantschap en geen een was er ouder dan achtentwintig of jonger dan achttien; elk van hen was ontwikkeld, van edel bloed, mooi gevormd, rijk van kleederdracht en van fatsoenlijk uiterlijk. Het is mij niet veroorloofd hun ware namen te melden, indien de reden althans gegrond is. Ik wil dit niet, opdat zij over de dingen, die volgen en die door hen verhaald en gehoord zijn, in de toekomst zich niet hoeven te schamen. Want de wetten op de vermaken zijn thans wat streng, en waren toen door de bovenvermelde oorzaken niet slechts voor hun leeftijd maar ook voor een veel rijperen zeer zacht. Ook wil ik [20]aan nijdigaards geen gelegenheid geven, die gereed zijn ieder fatsoenlijk leven te bezoedelen, door eenigerlei daad de eerbaarheid der waardige dames te verkleinen met schadelijke praatjes. En opdat ieder later zonder verwarring kan begrijpen, wat elk van hen hun vertelde, ben ik van plan door namen, die met hun hoedanigheid of geheel of ten deele overeenkomen, ze aan te duiden. Aldus zullen wij niet zonder reden de eerste en de oudste Pampinea noemen, en de tweede Fiammetta, de derde Filomena, de vierde Emilia, en wij zullen Lauretta als de vijfde aanduiden en de zesde zullen wij Neifila en de laatste Elisa noemen. Dezen, die nog geen besluit hadden genomen, maar toevallig in een deel der kerk bijeen waren gekomen en als in een kring zich geplaatst hadden om te zitten, begonnen na heel wat zuchten en nadat zij het prevelen van paternosters hadden gestaakt, met elkaar te redeneeren over den aard der vele en verschillende tijdsomstandigheden en na eenige oogenblikken, toen de anderen zwegen, begon Pampinea aldus te spreken:

Mijn lieve donna’s, gij kunt als ik meermalen gehoord hebben, dat niemand kwaad doet, die goed zijn verstand gebruikt. Het is natuurlijk van iedereen, bij wat er op deze aarde gebeurt, zooveel mogelijk zijn leven te sterken en te behouden en te verdedigen. Men geeft dit zelfs zoover toe, dat het een enkele maal al is voorgekomen, dat zonder eenige schuld menschen om dit te behouden elkaar hebben gedood. En indien de wetten dit veroorloven, in wier betrachting het voor ieder sterveling goed is te leven, hoeveel te meer zonder iemand te hinderen is het voor ons en ieder ander niet zedelijk voor het behoud van ons leven die middelen te kiezen, welke in ons vermogen zijn? Ieder oogenblik, dat ik onze wijze van doen van dezen morgen beschouw en ook die van vroeger en bedenk, hoedanige en welke onze redeneeringen zijn, begrijp ik—en gij kunt het eveneens begrijpen,—dat ieder van ons aan zich zelf moet twijfelen: en dit nog verwondert mij niet, maar sterk verbaast mij (in aanmerking nemend, dat wij alle vrouwelijk gevoel hebben), dat wij zelf niet bemerken eigenlijk ieder voorbehoedmiddel te vreezen. Wij blijven hier, naar het mij schijnt niet anders dan om er de geheel vrijwillige en noodzakelijke getuigen van te zijn hoeveel dooden hier ten grave worden gedragen en om te hooren of de broeders van hier binnen, van welke het aantal haast tot nul is geworden, op de verplichte uren hun dienst afzingen, of om aan ieder, die hier verschijnt, onzen rang en de grootte van onze ellende te doen zien. Ook: indien wij van hier weggaan, of de lijken of de zieken van buiten zien vervoerd worden of hen aanschouwen, die het gezag der publieke wetten vroeger tot ballingschap dwong voor hun misdaden, en die daar als ’t ware mee spotten, dewijl zij gewaar worden, dat de [21]uitvoerders daarvan dood of ziek zijn en met weerzinwekkende brutaliteit het grondgebied afloopen of het schuim der stad, dat op ons bloed verhit is en zich doodgravers noemt en om ons te beleedigen paard rijdt en overal rondgaande met gemeene liedjes onzen trots kwetst. Wij hooren hier niets anders dan: die zijn dood en de anderen zijn er om te sterven, en, indien er iemand in staat zou zijn om ze te hooren, zouden wij overal droevige klachten vernemen. Indien wij naar onze huizen terugkeeren (ik weet niet of u gebeurt, wat mij overkomt) ontstel ik bij de gedachte van een groot gezin er niemand te vinden dan mijn knecht en ik voel al mijn haren te berge rijzen, en het schijnt mij, dat, waar ik er ga of sta, ik er hun schimmen zie en zij mij verschrikken en niet met de gewone herinnering, die ik van hen pleeg te hebben, maar met een afschuwelijk uiterlijk, niet begrijpend, wat hen zoo deed veranderen. Daarom schijnt het mij niet goed zoowel hier als hier buiten of thuis te blijven, en het komt mij nog meer zoo voor van ons dan van iemand, die geen toevluchtsoord heeft en die daarheen niet gaan kàn als wij, die er wel een hebben, en die tòch hier gebleven zijn. Ik heb meermaals gezien en gehoord, (indien er toch enkelen zoo zijn) dat deze zonder eenig onderscheid te maken tusschen fatsoenlijke en onfatsoenlijke dingen, dat doen, wat de begeerte hen ingeeft, zoowel alleen als in gezelschap en bij dag als bij nacht wat hun het best bevalt. En niet slechts de wereldsche lieden maar ook de in kloosters afgezonderden, die zich zelf wijs maken, dat goed is, wat hun bevalt en slechts aan de anderen mishaagt, denken zich op die wijze te bevrijden, nadat zij de gehoorzaamheid aan de regels verbroken hebben, zich aan de lusten des vleesches hebben overgegeven; en ze zijn wulpsch geworden en wellustig. Indien (wat duidelijk blijkt) dit zoo is, wat zullen wij hier dan doen? Waarop wachten wij? Wat denken wij? Waarom zullen wij voor ons heil trager en langzamer zijn dan het geheele overig deel van de burgers? Achten wij ons minder goed dan al de anderen? Of gelooven wij, dat ons leven met een sterker keten aan ons lichaam is gebonden dan dat bij anderen zoo is en in die mate, dat wij er in ’t geheel geen zorg voor behoeven te dragen, die de macht schenkt het te verdedigen? Wij dwalen, wij zijn bedrogen: hoe groot is onze overmoed, indien wij dit onderstellen? Zooveel keeren als wij ons zouden herinneren hoedanige en welke de jongelieden en de meisjes geweest zijn, die door deze wreede pest bezweken, zouden wij daarin een zeer overtuigend argument vinden. En opdat wij door domheid of traagheid daartoe niet vervallen, waaruit wij gelukkig op eenigerlei wijze, als we het maar willen, kunnen ontsnappen (ik weet niet of u dit zoo zal voor komen als aan mij), zou ik het opperbest gedaan achten, dat wij uit dit gebied vertrekken [22]zóó als we hier bij elkaar zijn, gelijk wij vele malen al hebben gedaan en plegen te doen. Laten wij als de dood de slechte voorbeelden hier ontvluchten en met eere naar onze buitenplaatsen in de provincie gaan, met welke ieder van ons rijkelijk bedeeld is, om daar te blijven en opdat wij daar die feestelijkheid, die vreugde, dat genoegen smaken, wat wij kunnen zonder met eenige daad de grens van wat betaamt, te overschrijden. Daar hoort men de vogeltjes zingen; daar zullen wij de heuvels en de velden zien groenen en de akkers van graan zien golven gelijk de zee en van boomen op wel duizend manieren. En de hemel ziet men er ruimer, die, hoewel hij vertoornd is, daarom er niet zijn eeuwige schoonheden verbergt, welke daar veel heerlijker zijn om te aanschouwen dan de verlaten muren van onze stad. Daar is de lucht veel frisscher dan hier en de dingen, thans noodig om te leven zijn er in grooter overvloed en het verdriet is er minder. En wel, omdat, hoewel daar de boeren sterven als hier de burgers, de rouw er minder is, waar de huizen en de bewoners zooveel meer verspreid zijn dan in de stad. En anderzijds hier, zoo ik goed zie, verlaten wij niemand, zoo, dat zelfs wij eerder kunnen zeggen in waarheid hier verlaten te zijn, omdat de onzen hetzij stervend hetzij den dood ontvluchtend, alsof wij de hunnen niet waren, ons in al dien rouw hebben achtergelaten. Er kan dus geen enkel verwijt op ons vallen, indien wij dien raad volgen en zoo niet, dan zou smart en verdriet en misschien de dood ons kunnen verrassen. En daarom, wanneer het u goed dunkt, geloof ik, dat wij door onze bedienden mee te nemen en die met de benoodigdheden te laten volgen heden ginds, morgen elders en door die vroolijkheid en feestelijkheid te genieten, die deze tijd kan verschaffen, wel doen, wat goed is om gedaan te worden en door zoo te blijven handelen, tot wij zien (indien wij niet van te voren door den dood worden achterhaald), wat eindelijk de hemel na deze omstandigheden voor ons bewaart. Ik herinner U er aan, dat hij ons niet zoozeer verbiedt op eerzame wijze heen te gaan, als wel aan de anderen om voor een groot deel op schandelijke wijze hier te blijven.

Toen de andere donna’s Pampinea gehoord hadden, prezen zij niet alleen haar raad, maar verlangend dien te volgen waren zij al begonnen onder elkaar afzonderlijk op die wijze te praten, zoodat zij hierop van hun zetels zich verheffend als het ware hand in hand op weg wilden gaan. Maar Filomena, die de voorzichtigste was, zei: Dames, hoewel het betoog door Pampinea op uitstekende wijze is uiteengezet, is het toch niet goed heen te gaan gelijk zij beweert, dat gij moet doen. Ik herinner u er aan, dat wij alle vrouwen zijn en er is er geen hier zulk een kind, dat zij wel kan weten, hoe de vrouwen te samen verstandig zijn, en dat zij toch niet zonder [23]het overleg van een enkelen man kunnen handelen. Wij zijn bewegelijk, weerbarstig, ergdenkend, kleingeestig en bangelijk; daarom betwijfel ik zeer of ons gezelschap niet te spoedig, indien wij geen anderen gids dan den onze nemen, uiteen gaat en met minder eer dan hier vereischte is. En daarom is het goed zich hierbij te bezinnen, voor wij beginnen. Toen sprak Elisa: Inderdaad zijn de mannen het hoofd der vrouwen en zonder hun leiding komt slechts zelden een werk van ons tot een lofwaardig einde; maar hoe kunnen wij ons die mannen verschaffen? Ieder onzer weet, dat de meesten dood zijn en dat de anderen, die zijn blijven leven, deze hier en gene daar in verschillende groepen—zonder dat wij weten waarheen—dat ontvlieden, wat ook wij ontwijken en het uitnoodigen van onbekenden zou niet eerbaar zijn. Daarom, als wij tot onze redding ze willen volgen, is het noodig een middel te vinden, waardoor wij zoo onze zaken regelen, dat ons, waar wij voor ons genoegen of onze rust heengaan, geen verdriet of schandaal volgt.

Terwijl de dames onder elkaar zoo redekavelden, kwamen drie jongelieden in de kerk, waaronder er geen minder dan vijfentwintig jaar oud was als de jongste en onder welken noch de boosheid des tijds, noch het verlies van vrienden of ouders, noch vrees voor zich zelf, de liefde had kunnen uitblusschen of afkoelen. Een van hen heette Pamfilo, de tweede Filostrato en de laatste Dioneo, elk heel aardig en welgemanierd en zij gingen tot hun besten troost in zooveel verwarring hun donna’s zoeken, die toevallig alle drie zich onder de genoemde zeven bevonden, terwijl de anderen allen daaraan verwant waren. En dezen vielen de anderen nog niet in het oog of genen waren ook door hen opgemerkt, zoodat Pampinea toen glimlachend begon: Kijk, de fortuin is voor ons begin gunstig en heeft hier bij voorbaat bescheiden en dappere jongelieden gebracht, die gaarne zoowel gids als dienaar willen zijn, als wij ze voor dien dienst niet zullen ontvluchten. Neifile, toen van schaamte over het geheele gelaat vuurrood, omdat elk van hun door een der jongelui bemind werd, zei: Pampinea, bij God, let op wat je zegt; ik weet zeker, dat men niets dan het beste van elk van hen kan zeggen en ik meen evenzeer, dat wij hun gezelschap en de eer daarvan moeten hooghouden, die niet voor ons, maar voor veel schooner en hooger geplaatste dames dan wij bestemd zijn. Maar omdat het duidelijk is, dat zij enkelen van ons, die hier zijn, beminnen, vrees ik, dat schande en verwijt hierop volgt buiten onze of hun schuld, indien wij ze meenemen.

Daarop zei Filomena: Dat beduidt niets; daar waar ik eerbaar leef, zal het geweten mij over niets kwellen, wie ook het tegendeel wil beweren; God en de waarheid zullen dan voor mij de wapens opnemen. Mochten ze nu maar gereed zijn om te komen, opdat wij, gelijk Pampinea beweerde, waarlijk kunnen zeggen, dat de fortuin [24]voor onzen tocht gunstig is. De anderen, welke haar zoo hoorden spreken, zwegen niet slechts maar met eenparige toestemming vonden zij goed, dat die zouden geroepen worden, dat men hun het plan zou meededen en dat men hun zou vragen of het hun mocht behagen bij den aldus voorgestelden tocht ze gezelschap te houden. Hiertoe richtte zich zonder een woord meer Pampinea, die opgestaan was en die hun allen door haar bloed verwant was, tot deze heeren, die haar voortdurend stonden aan te kijken en na hen met vriendelijk gelaat te hebben gegroet, maakte zij hun dit plan bekend en verzocht hen elk afzonderlijk ze met reine en broederlijke geest gezelschap te houden, indien zij zich verplicht voelden zich daartoe gereed te maken. Eerst geloofden de jongelui, dat ze voor den mal werden gehouden, maar toen zij merkten, dat de donna van plicht sprak, antwoordden zij verheugd, dat zij bereid waren en zonder eenig uitstel te maken bij het plan—daar zij ook vertrokken—gaven zij orders voor wat ze bij hun uittocht te doen hadden. Nadat zij alles ordelijk in gereedheid hadden gebracht en wisten, waar zij plan hadden heen te gaan, begaven zich den volgenden morgen, namelijk Woensdag, bij het krieken van den dag de dames met eenige van hun bedienden en de drie jongelieden met drie van hun knechts, uit de stad trekkend, op weg. Zij verwijderden zich van haar niet meer dan twee kleine mijlen, tot ze de plaats bereikten door hen aangewezen. Die plek bevond zich boven een kleinen berg van alle kanten ver van onze wegen, vol van verschillende lage boomen en planten, allen met groen gebladerte, bekoorlijk om te zien. Op den top daarvan was een paleis met een schoonen en grooten hof in het midden en met terrassen en zalen en kamers, allen afzonderlijk zoo fraai mogelijk en met aanlokkelijke, merkwaardige schilderijen en getooid met weiden daarbuiten en wonderbare tuinen en met zeer frissche waterputten en met gewelven vol kostbare wijnen, meer geschikt voor belangstellende drinkers dan voor matige en eerbare jonkvrouwen. Toen het was gereinigd en de bedden in de kamers waren opgemaakt en alles met bloemen, welke men naar het seizoen kon krijgen, en net was versierd, genoot de aanstaande club niet weinig. En toen zij zich voor de eerste vergadering hadden neergezet, zeide Dioneo, die meer dan elke andere jonkman bekoorlijk en welbespraakt was: Dames, uw verstand meer dan onze voorzichtigheid heeft ons hierheen geleid; ik weet niet welke van uw gedachten gij hier wilt toepassen; ik liet de mijnen achter in de poort van de stad, toen ik voor kort met u naar buiten ging. Daarom: of gij zijt bereid met mij te samen te schertsen en te lachen en te zingen (zooveel, bedoel ik, als aan uwe waardigheid past) of gij staat mij toe, dat ik tot mijn gedachten terugkeer en in de geteisterde stad blijf. Daarop antwoordde Pampinea op geen andere [25]wijze dan de anderen insgelijks uit zich zelf gezegd zouden hebben, vriendelijk: Dioneo, gij spreekt zeer goed, men wil vroolijk leven en geen andere oorzaak dan verdriet heeft ons doen ontvluchten. Maar omdat de dingen, die zonder eenig plan bestaan, niet lang kunnen duren, acht ik, die de eerste was bij de gesprekken, waardoor dit goede gezelschap is bijeengebracht, het noodig overeen te komen, dat er één hoofd zij, dat wij zoowel eeren als gehoorzamen als meerdere en bij wien bovenal de gedachte voorstaat, dat men hier er zich op toe moet leggen om vroolijk te leven. Opdat ieder het gewicht van deze zorg begrijpt naast het genoegen van de heerschappij en diensvolgens van de eene zoowel als van de andere zijde beschouwd het niet mogelijk is, dat, wie het ook zij, jaloersch wordt, stel ik voor, dat ieder voor één dag de verantwoordelijkheid en de eer zelf aanvaardt. Ten eerste is voor ons verplichtend: de verkiezing van een onzer uit hen, die nog volgen, wanneer het avonduur zal naderen. Namelijk hij of zij, die aan Hem of Haar daartoe behagen zal, welke dien dag de heerschappij heeft gehad. Deze volgens zijn wil beveelt en bepaalt den tijd, dat zijn heerschappij duurt en de plaats en de wijze, waarop wij hebben te leven.

Deze woorden bevielen uitermate en eenparig kozen zij haar den eersten dag, en Filomena, haastig naar een laurierboom geloopen, maakte haar een eervollen en in het oog loopenden krans, opdat, toen zij genoeg had hooren spreken over zoodanige eer, die groen loof waard was, zij die op haar beurt de éér waard was, naar verdienste daarmee bekroond werd; welk sieraad op het hoofd verder in hun gezelschap het duidelijke teeken was voor iedereen van koninklijke heerschappij en meerderheid.

Pampinea, tot koningin gemaakt, beval dat elk man zou zwijgen, nadat zij de knechts van de drie jongelui en hun bedienden, die vier in aantal waren, had voor zich laten roepen en hun stilte gebiedend sprak zij: Opdat ik aan u allen het voorbeeld geve, waardoor alles op zijn best zal voortgaan en ons gezelschap ordelijk en met genoegen en zonder eenige schande zal bestaan en dit zal duren, zoolang het ons behaagt, stel ik vóór alles Parmeno, knecht van Dioneo, aan tot mijn hofmeester en draag aan hem de zorg op en de verantwoordelijkheid voor ons geheele huishouden en wat tot den zaaldienst behoort. Ik wil, dat Sirisco, de knecht van Pamfilo, onze betaal- en penningmeester is en de bevelen gehoorzaamt van Parmeno. Tindaro, in dienst van Filostrato en van de andere twee, moet op hun kamers passen, wanneer de anderen, door hun dienst op hun beurt belemmerd, dit niet zouden kunnen doen. Misia, mijn bediende en Licisca van Filomena, zullen steeds in de keuken bezig zijn en zullen voor u met zorg die spijzen gereed maken, welke hun door Parmeno zullen worden opgegeven. Wij wenschen, [26]dat Chimera van Lauretta en Stratilia van Fiammetta voor het beheer der kamers van de dames gereed zullen staan, en wij hechten aan de reinheid der vertrekken en in het algemeen begeeren en bevelen wij, dat ieder, die op onze gunst gesteld is, waar hij handelt, ga of sta, wat hij hoort of ziet, geen ander dan vroolijk nieuws hier aanbrengt. En toen deze bevelen uitdrukkelijk waren gegeven, welke namens allen waren uitgevaardigd, zeide zij verheugd recht op staande: Hier zijn tuinen, hier zijn velden, hier zijn andere plaatsen bekoorlijk genoeg, waar ieder tot zijn genoegen zich ga vermaken en als het drie uur slaat, zij ieder hier, opdat men voor het koel wordt, eten zal.

Toen aldus de vroolijke bende door de nieuwe koningin was vrij gelaten, gingen de jongelui pratend met de schoone dames over vroolijke onderwerpen met langzamen tred door een tuin. Zij vlochten zich schoone kransen van verschillend loof en zongen op verliefde wijze. Nadat zij hier bleven, zoolang de tijdruimte duurde door de koningin toegestaan, vonden zij huiswaarts gekeerd, dat Parmeno ijverig aan zijn personeel order had gegeven, zoodat, toen zij in een gelijkvloersche zaal traden, zij hier de tafels gedekt zagen met puurwitte lakens en met bekers, die van zilver schenen en alles met bloemen van priemkruid getooid. Daarna, toen het water voor de handen was uitgereikt, gelijk het aan de koningin behaagde, en naar hetgeen Parmeno geschikt had, gingen allen zitten. Spijzen, heerlijk toebereid, werden opgedragen en de fijnste wijnen waren opgezet en de drie knechts bedienden zwijgend. Toen de maaltijd was afgeloopen, beval de koningin (daar het er zoo mee gesteld was, dat al de dames konden dansen en ook de jongelui en een deel van hen zeer goed kon muziek maken en zingen) dat de instrumenten zouden komen, en op haar order nam Dioneo een luit en Fiammetta een viool en begonnen zacht een dans te spelen. Hierop vormde de koningin met de andere dames te samen en twee jongelui een balfiguur en begonnen met langzamen pas, nadat zij de knechts om te eten hadden weggezonden, een rondedans. Toen dit geëindigd was, zongen zij lieve en blijde liedjes. Dit duurde zoo voort, tot het tijd voor de koningin werd om te gaan slapen: hierop, na aan allen de vrijheid te hebben gegeven, begaven zich de drie jongelieden naar hun kamers, van die der donna’s gescheiden, waar zij de bedden opgemaakt en die vol met bloemen vonden gelijk de zaal en insgelijks de dames hun vertrekken: hierop gingen zij, na zich ontkleed te hebben, te bed.

Het was niet ver van negen uur, toen de koningin ontwaakt, al de anderen deed opstaan, ook de jongelui, daar zij beweerde, dat het nadeelig was te veel overdag te slapen. Aldus begaven zij zich naar een kleine weide, waar het gras groen en hoog [27]was en men nergens de zon zag, en toen, terwijl ze een luwe wind voelden komen, plaatsten allen gelijk de koningin het verlangde, zich in een cirkel, tot wien zij aldus sprak:

Gelijk gij ziet, is de zon hoog en de warmte groot, en toch hoort men niets dan den krekel onder de olijfboomen; hierom zou het zonder twijfel dwaas zijn zich naar een andere plaats te begeven. Hier is het mooi en frisch verblijven en hier gelijk gij ziet, zijn betaalmeesters en schatkamers2 en ieder kan, al naar het hem bevalt, zich genoegen verschaffen. Maar als het mij schijnt, dat iets volgt, wat niet behaagt en dat aan den geest van de eene partij bevalt wat met niet al te veel genoegen den andere dus minder schikt of waarvan het twijfelachtig is, zullen we (hoewel het zich kan voordoen, dat een verteller het geheele gezelschap, dat toehoort, vermaakt) het verhalen gedurende dit heete gedeelte van den dag uitstellen. Gij zult geen historie behoeven te eindigen, voordat de zon gedaald is en de warmte verdwenen en wij kunnen, wanneer het U aangenamer is, pret gaan maken en wanneer, wat ik u zeg, u bevalt, (daar ik bereid ben uw zin te volgen) doet dat dan, en wanneer het u mishaagt, zal ieder doen tot het avonduur wat hem goeddunkt. De dames en de heeren vonden het alle even goed te verhalen. Dan, zeide de koningin, als dat u aanstaat, dan wil ik, dat ieder den eersten dag vrij zij om de stof te kiezen, die hem het aangenaamst is. En naar Pamfilo gekeerd, die rechts van haar zat, zeide zij vriendelijk, dat hij voor de anderen den aanvang maakte met een van zijn vertellingen, waarop Pamfilo dadelijk, het bevel vernomen hebbend, door allen aangehoord, aldus begon: [28]


1 De vreeselijke ziekte overgebracht in het vorige jaar uit den Levant door Genueesche galeischepen na vele verwoestingen in Italië te hebben aangericht, verminderde een weinig in November maar woedde nog erger in dat jaar 1348, in heel Italië moordend, ging door Milaan en Piemont en vandaar naar Frankrijk, Duitschland, Engeland en andere landen, waar zij overal een ongehoorde wanhoop veroorzaakte. Mattheus Villani getuigt, dat in Florence en in zijn stadsdistrict van de vijf personen van elke sekse en leeftijd er drie stierven, in Bologna overleden twee derden van de bevolking en Agnolo di Susa schrijft, dat in zijn stad Siena alleen tachtigduizend menschen stierven, wat overdreven schijnt.

2 Dit heeft betrekking op de jongelieden en het genoegen.

[Inhoud]

Eerste Dag.

Eerste Vertelling.

Sinjeur Ciappelletto1 bedriegt een vromen monnik met een valsche biecht en sterft en na gedurende zijn leven een slechte kerel geweest te zijn, wordt hij na den dood als een heilige bekend en San Ciappelletto genoemd.

Het is een uitgemaakte zaak, liefste donna’s, dat de mensch van elk ding, dat hij doet, de oorzaak toeschrijft aan den bewonderenswaardigen en heiligen naam van Hem, die van alles de Schepper was. Daarom, nu ik als de eerste met ons vertellen een begin moet maken, ben ik van plan aan te vangen met een van Zijn wonderlijke werken, opdat, wanneer gij dit hebt gehoord, de hoop in Hem zich als in een onwrikbaar iets versterkt en Zijn naam steeds door ons geprezen zij. Het is duidelijk, omdat de wereldsche zaken allen voorbijgaande en eindig zijn, dat ze ook in zichzelf en buiten zichzelf vol verdriet en angst en moeite zijn en aan eindelooze gevaren blootstellen, welke in geen geval wij, die hierin betrokken leven en er een deel van vormen, noch kunnen verduren noch overwinnen, indien niet de bijzondere genade Gods en diens wijsheid er zich toe leende. Wij kunnen niet gelooven, dat dit voor ons en in ons uit eenige verdienste ontstaat, maar dat dit uit Zijn eigen goedheid voortkomt, doordrongen van de gebeden van hen, die—gelijk wij—stervelingen waren en die bij hun leven Zijn geboden volgend, thans met hem onsterfelijk en gelukzalig zijn geworden. Aan hen dragen wij zelf, als aan pleitbezorgers door ervaring bekend met onze zwakheid, de zaken, die ons geschikt lijken op, misschien omdat wij zelf niet moedig genoeg zijn [29]onze gebeden te brengen onder het oog van zulk een Rechter. En laten wij nog meer van Hem opmerken, die jegens ons vol vrome welwillendheid is, dat het ons misschien dan overkomt, daar hij de scherpte van het sterfelijk oog niet in de geheimen van den goddelijken geest kan inwijden, dat wij, bedrogen door onze meening, Hem van te voren tot pleitbezorger maken van een soort gedachte, welke door dien geest met eeuwige ballingschap is afgewezen. En toch verhoort hij, voor wien niets verborgen is en die meer let op de reinheid der bedoeling van den smeekende dan op zijn onwetendheid of op het afkeurenswaardige van zijn verlangen, hen die tot Hem bidden, alsof die onder zijn aanblik zalig waren. Dit zal duidelijk blijken uit de geschiedenis, die ik ga verhalen; duidelijk zeg ik, niet Gods oordeel, maar dat wat de meening der menschen is.

Men vertelt dan, dat toen Musciatto Franzesi2 van een zeer rijk en groot koopman ridder was geworden en met Charles Sansterre, den broeder van den koning van Frankrijk naar Toscane moest komen, ontboden en tot gaan bewogen door paus Bonifacius, hij zijn gelden, gelijk vaak met die der kooplieden het geval is, hier en daar in veel credietbrieven had omgezet en ze niet gemakkelijk kon innen; hij dacht dit aan meerdere personen op te dragen en vond voor alles een middel; alleen bleef hij in twijfel wien hij voldoende kon vertrouwen om die van verschillende Bourgondiërs los te krijgen. De reden van dien twijfel was, dat hij wist, dat de Bourgondiërs twistzieke lieden van slecht soort en kwade trouw waren en er schoot hem niemand te binnen van zoo groote slimheid, dat hij er op aan kon, dat die er aan gewaagd was. Toen hij daarover lang genoeg had gepeinsd, dacht hij aan een zekeren sinjeur Ciapperello uit Prato, die dikwijls in zijn huis te Parijs verscheen. Daar de Franschen van hem, omdat hij klein van persoon was en zeer net van uiterlijk, niet begrepen, wat Cepparello wou zeggen, en geloofden, dat hij zich Chapelet noemde,—dat is krans in hun taal—gaven zij hem, daar hij klein was, gelijk wij zeiden, niet den naam van Cappello maar Ciappelletto en als Ciappelletto werd hij overal bekend, daar weinigen slechts hem als sinjeur Ciapperello kenden.

Die Ciappelletto had de volgende levenswijze: hij was notaris, maar hij zou zich geweldig geschaamd hebben, wanneer hij onder zijn acten, (waarvan hij er slechts weinig opmaakte) een anders dan valsch zou geweest zijn; hiervan maakte hij er zooveel als [30]verlangd werd en hij gaf die liever voor niets dan een echte, die goed werd betaald. Hij legde met het grootste plezier valsche eeden af, gevraagd of niet en daar men in dien tijd in Frankrijk sterk op een eed vertrouwde, en hij er niet om gaf ze valsch af te leggen, won hij te kwader trouw zooveel processen als waar in hij geroepen werd onder eede de waarheid te spreken. Hij had er buitengewoon veel genoegen in en hij legde er zich sterk op toe om tusschen vrienden en bloedverwanten en welke andere personen ook, haat en vijandschap en schandalen te doen ontstaan, en hoe erger kwaad hij er uit zag volgen, hoe meer plezier hij er in had. Werd hij gevraagd voor een moord of eenige andere misdaad dan, zonder ooit te weigeren, nam hij er gaarne aandeel in; hij liet er zich best voor vinden met eigen handen meermalen menschen te wonden en te dooden. Hij was een groot lasteraar van God en de heiligen en bij de nietigste zaak vloekte hij. Nooit ging hij naar de kerk en hij smaadde al haar sacramenten met afschuwelijke taal als booze dingen; daarentegen had hij de gewoonte naar kroegen en andere slechte plaatsen te gaan. Hij hield net zooveel van de vrouwen als de honden van een stok; hij gaf zich meer dan eenig ander treurig soort man aan tegennatuurlijke zonde over; hij pleegde roof met hetzelfde gevoelen, waarmee een vroom man geofferd zou hebben; hij was een vreeselijke vreter en zuiplap telkens, als een of andere keer hem iets hinderde, en een speler en een valsche dobbelaar. Waarom ik in zooveel woorden over hem uitwijd? Omdat hij de grootste schoelje was, die ooit werd geboren. De macht en den rang van messire Musciatto steunden zijn boosheid langen tijd, waardoor hij menigmaal zoowel ook door particulieren, die hij dikwijls genoeg beleedigde als door het hof, hetwelk hij het altijd deed, gevreesd werd.

Toen die sinjeur Cepparello in de gedachten kwam van messire Musciatto, die zijn leven uitstekend kende, meende genoemde heer Musciatto, dat deze de ware was, welke de slechte gezindheid der Bourgondiërs vereischte; daarom liet hij hem roepen en sprak hem aldus toe: Sinjeur Ciappelletto, gelijk gij weet, wil ik mij van hier geheel terugtrekken en daar ik onder anderen met de Bourgondiërs heb te maken, zeer oneerlijke lui, weet ik niemand door wien ik beter het mijne kan laten opeischen bij hun dan u en omdat u op het oogenblik niets anders doet dan waar ik plan heb u toe te gebruiken, ben ik van zins u den gunst van het hof te verschaffen en u dat aandeel te geven van wat gij int, wat we overeenkomen. Ser Ciappelletto, die niets om handen had en met wereldsch goed slecht bedeeld was en die zich zag ontgaan, wat hem lang tot steun en toevlucht was geweest, overlegde bij zich zelf zonder eenig uitstel, door nood gedwongen en zeide, dat hij heel graag wilde. Hierna, toen ze het samen eens werden, [31]sinjeur Ciappelletto de bescherming en gunstige brieven van den koning ontving en messire Musciatto vertrokken was, ging hij naar Bourgondië, waar haast niemand hem kende. Daar begon hij, tegen zijn natuur, op goedaardige en vriendelijke manier die schulden te innen en deed, alsof hij gekomen was om tot het uiterste het twisten te verhinderen. Terwijl hij zoo handelde en verblijf hield in het huis van twee broeders uit Florence, die op woeker leenden en hem uit vriendschap voor den heer Musciatto goed ontvingen, wilde het geval, dat hij ziek werd, waarop de twee broeders doktoren lieten komen en oppassers, die hem zouden bijstaan en alles wat voor zijn gezondheid goed was lieten halen. Maar alle hulp was ijdel, omdat de goede man, die al oud was en die losbandig had geleefd, naar de doktoren zeiden, van dag tot dag van kwaad tot erger verviel als een doodelijk zieke en daarover waren de gebroeders zeer treurig. Op een goeden dag, dicht genoeg bij de kamer, waar ser Ciappelletto ziek lag, begonnen zij aldus met elkaar te spreken: Wat zullen we, zei de een tot den ander, met hem doen? Wij hebben van zijn toestand de ongunstigste gegevens; daarom zou het schande en een teeken van weinig verstand zijn hem zoo ziek uit ons huis te sturen, nadat de menschen zouden zien, dat wij hem eerst hebben ontvangen en daarna zoo zorgzaam hebben laten bedienen en genezen en dat wij hem nu, zonder dat hij iets tot ons ongenoegen deed, opeens uit ons huis en doodziek zouden wegzenden. Aan den anderen kant is het zoo’n gemeene kerel geweest, dat hij niet zal willen biechten, noch eenig sacrament van de Kerk zal willen aannemen, en als hij zonder biecht sterft, zal geen enkele kerk zijn lichaam willen opnemen en hij daarna als een hond in kuilen worden gegooid. Als hij toch biecht, zijn zijn zonden zoo talrijk en zoo erg, dat hetzelfde er van zal komen, omdat noch monnik noch priester hem zal willen of kunnen absolutie geven; zoo, niet gezuiverd, zal hij toch in een kuil worden geworpen. Indien dit gebeurt, zal het volk van deze streek zoowel omdat ons vak hun zeer gemeen schijnt en zij er den ganschen dag kwaad van spreken als omdat zij lust hebben ons te berooven, dit ziende, zich tot een opstootje verheffen en schreeuwen: Die Lombardische3 honden, die geen een kerk wil begraven, mag men hier niet langer dulden, en zij zullen op onze huizen toe loopen en wellicht, zullen zij hier niet alleen ons goed rooven, maar de personen, bij wien wij in een slecht daglicht staan, zullen ons vermoorden, als hij sterft. Ser Ciappelletto, die, gelijk wij zeiden, dichtbij lag, waar zij redeneerden, had een fijn gehoor, [32]gelijk we dat dikwijls bij zieken zien, en vernam, wat die van hem zeiden. Hij liet ze tot zich roepen en zeide hen: Ik wil niet, dat gij op eenigerlei manier voor mij angst hebt, noch dat gij vrees hebt door mij voor de minste schade; ik heb opgevangen, wat gij over mij te zeggen hadt, en ik ben er zeker van, dat dit zou kunnen gebeuren gelijk gij zegt, als het noodzakelijk was, wat gij meent; maar het zal anders gaan. Ik heb God den Heere zoo zeer beleedigd in mijn leven, dat door het bij mijn sterven nog eens te doen, dit niets meer of minder zal beteekenen. En daarom doet uw best bij mij een heilige en waardige broeder te doen komen, de beste, dien gij kunt krijgen en die er te vinden is. Laat mij gaan, die flink uw zaken en de mijnen zal in orde brengen, zoodat alles goed afloopt en gij tevreden zult zijn. Hoewel de twee broeders er niet veel hoop op hadden, gingen zij toch er op uit naar een monniksorde en verzochten om een heiligen en wijzen man, die een Lombardiër de biecht wilde afnemen, welke in hun huis ziek lag. Hun werd een oude broeder meegegeven, van een heilig en goed leven, een groot schriftgeleerde en zeer eerwaardig, voor welke de burgers de grootste en bijzondere eerbied hadden; zij begeleidden hem. Toen hij in de kamer kwam, waar ser Ciappelletto lag en zich naast hem had neergezet, begon hij hem eerst zachtmoedig te troosten en daarna vroeg hij hem hoe lang geleden hij eertijds gebiecht had. Hierop antwoordde ser Ciappelletto, die nog nooit had gebiecht: Mijn vader, ik ben gewoon eens in de week op zijn minst te biechten, hoewel er genoeg weken zijn, dat ik het meer doe: het is waar, dat ik, sinds ik ziek werd, acht dagen geleden, niet biechtte; zoo groot is de stoornis, die de ziekte bij mij heeft veroorzaakt. Toen zeide de broeder: Mijn zoon, gij hebt wel gedaan en zoo moet gij voortaan blijven doen. Ik zie wel, daar gij dikwijls biecht, dat ik weinig zal te hooren en te vragen hebben. Ser Ciappelletto zeide: Heer broeder, spreek zoo niet, ik biechtte nooit zooveel en zoo dikwijls, dat ik ooit in het algemeen al mijn zonden kon biechten, die ik mij mocht herinneren van af mijn geboorte tot aan den dag van deze biecht, en daarom bid ik, mijn goede vader, dat gij mij alles zoo nauwkeurig zult afvragen alsof ik nog nooit gebiecht had en let er niet op, dat ik ziek werd, want ik wil liever het vleesch pijnigen dan dat ik door dit te bevredigen, schade zou doen aan mijn ziel, die mijn Verlosser met zijn dierbaar Bloed redde.”

Deze woorden bevielen den heiligen man zeer, en dit scheen hem een teeken van een goedgestemde ziel; daar hij die wijze van doen aan sinjeur Ciappelletto zeer had aanbevolen, begon hij te vragen of hij ooit in wellust met eenige vrouw had gezondigd. Hierop antwoordde Ciappelletto zuchtend: “Mijn vader, ik schaam mij u hiervan de waarheid te zeggen, vreezend, dat ik [33]zal zondigen door zelfverheffing.” Toen sprak de heilige broeder: “Zeg gerust wat waar is, want noch in de biecht noch bij eenige andere daad zondigt men ooit.” Waarop ser Ciappelletto antwoordde: “Daar gij mij hieromtrent gerust stelt, zal ik het u maar zeggen. Ik ben zoo maagdelijk als toen ik uit het lichaam van mijn moeder kwam.” “Dat God U zegene!” sprak de broeder. “Dan hebt gij wel gehandeld! En gij hebt hierdoor zooveel meer verdienste, daar gij, bij dien wil, meer vrijheid hadt het tegengestelde te doen dan wij en alle anderen, die aan eenigen regel gebonden zijn.” Hierop vroeg hij hem, of hij nooit door eenige zonde van vraatzucht Gode zou mishaagd hebben; toen antwoordde sinjeur Ciappelletto zuchtend van ja en menigmaal: omdat het zoo met hem gesteld was, dat hij behalve bij de groote vasten, waaraan zich jaarlijks vrome menschen houden, minstens drie maal per week gewoon was dit te doen met water en brood en met veel lust en trek water had gedronken. In het bijzonder wanneer hij een vermoeienis had doorstaan, gebeden had of een pelgrimstocht had gedaan, dronk hij als een groote wijndrinker en menigmaal had hij dan evenveel zin in een kruidensalade als de vrouwen, wanneer zij naar de stad gaan. En het eten scheen hem meermalen beter, dan het schijnen moest aan elk, die uit vroomheid vastte gelijk hij deed. Daarop antwoordde de broeder: “Mijn zoon, deze zonden zijn natuurlijk en zeer licht; en hiervoor verg ik niet, dat gij uw geweten meer bezwaart dan noodig is. Ieder mensch schijnt het na lang vasten, hoe heilig hij ook zij, goed te eten en na vermoeienis te drinken.”

“O,” hernam ser Ciappelletto, “mijn vader, zeg dat niet om mij te troosten; weet wel, dat ik mij bewust ben, dat de dingen, die God ten gevalle geschieden, allen zeer rein gedaan moeten worden en zonder eenigen afkeer des harten en dat wie anders handelt, zondigt.” De broeder voegde er zeer tevreden bij: “Ik ben zeer tevreden, dat Uw ziel U zoo beheerscht, en Uw zuiver en goed geweten bevalt mij zeer. Maar, zeg mij, hebt gij wel hebzucht gezondigd door meer te begeeren dan geoorloofd was of te behouden, wat U niet toekwam?” Toen sprak ser Ciappelletto: “Mijn vader, ik zou niet willen, dat gij mij wantrouwt, omdat ik in het huis van die woekeraars ben: ik heb hier niets te maken, daar ik hier veeleer gekomen ben om hen te waarschuwen en te vermanen en hen van hebzucht af te houden. Ik geloof ook, dat ik geslaagd was, als God mij niet aldus had bezocht. Maar gij dient te weten, dat mijn vader mij als een rijk man achterliet, maar dat ik het meeste, toen hij dood was, aan aalmoezen wegschonk, en toen om mijn leven te behouden en om de armen van Christus te helpen, heb ik kleine zaken gedreven. Hiermee heb ik geld willen verdienen en heb altijd met Gods armen de helft gedeeld, mijn [34]deel gebruikend voor mijn behoefte, en ik schonk het andere aan hen. Daarin heeft mijn Schepper mij zoo goed geholpen, dat ik mijn zaken steeds beter heb gedreven.” “Gij hebt goed gehandeld,” zei de broeder, “maar hebt ge U niet dikwijls boos gemaakt?” “O,” zeide de heer Ciappelletto, “dit kan ik u zeggen, dat ik dit vaak heb gedaan. En wie zou zich in kunnen houden, als hij ziet, dat alle menschen slechte dingen doen, de geboden Gods niet volgen en zijn uitspraken niet vreezen? Ik heb menigen dag liever willen sterven dan leven, als ik zag hoe de jongelingen zich aan ijdelheid overgeven, en als ik ze zag vloeken en zweren, kroegloopen, niet naar de kerk gaan en veeleer een wereldsch leven lijden dan een naar God gericht.” Toen zeide de broeder: “Mijn zoon dit is een goed soort toorn, en ik zou u daarvoor geen boete kunnen opleggen. Maar heeft de toorn U soms vervoerd een moord te doen of iemand te schelden of op eenige wijze te beleedigen?” Waarop sinjeur Ciappelletto antwoordde: “Wee mij, heer, gij schijnt mij een man Gods, daar gij mij dusdanige woorden zegt! O indien ik toch maar de geringste gedachte zou hebben gehad van een der dingen, die gij zegt, gelooft gij dan, dat ik meenen zou, dat God mij zoo had beschermd? Dat zijn dingen, die moordenaars doen en slechte kerels, tot welke ik ieder uur, dat ik er een zag, altijd heb gezegd: Ga, opdat God U verbetere.’” Toen zeide de broeder: “Mijn zoon, zeg mij nu, opdat God U zegene, hebt gij nooit valsche getuigenis afgelegd tegen iemand, of kwaad van anderen gesproken of vreemde dingen van anderen gehouden zonder dat zij als eigenaars dit goed vonden?” “Nooit, eerwaarde,” hernam ser Ciappelletto, “heb ik van anderen kwaad gesproken, al had ik vroeger een buurman, die met het grootste onrecht ter wereld niets deed dan zijn vrouw slaan, zoodat ik eens kwaad van hem sprak tot de verwanten van zijn vrouw; zooveel medelijden kreeg ik met die ongelukkige, welke hij, telkens als hij te veel had gedronken, sloeg, dat God er wel over zal oordeelen.” Dan sprak de broeder: “Goed zoo; je zegt mij, dat je handelsman geweest bent? Hebt gij nooit iemand bedrogen gelijk kooplui dat doen?” “Bij God, ja, waarde heer, maar ik weet niet wie het zou zijn dan een, die mij geld heeft gebracht, mij schuldig voor een laken, dat ik aan hem verkocht, en ik deed het in een geldkistje zonder het te wisselen, waarop ik na een maand vond, dat er vier kleine geldstukken meer in waren dan moest. Daar ik hem niet meer terug zag en ik ze wel een jaar lang had bewaard om ze hem terug te geven, offerde ik ze als aalmoes.” De broeder sprak: “Dat was niet erg en je handelde wel door zoo te hebben gedaan.” En behalve dat vroeg hem de heilige broeder nog vele andere dingen, waarop hij op die wijze antwoordde. En toen hij reeds tot de absolutie wilde overgaan, zeide sinjeur Ciappelletto: “Mijnheer, [35]ik heb nog één zonde, die ik U niet heb verteld.” De broeder vroeg welke en hij zei: “Ik herinner mij, dat ik eens mijn dienaars Zaterdagsavonds het huis liet vegen en aldus den Sabbat niet zoo heiligde als het behoorde.” “O,” sprak de broeder, “mijn zoon, dat beteekent niet veel.” “Neen,” zei sinjeur Ciappelletto, “zeg dat niet, dat het goed is om den Zondag niet te eeren, omdat op dien dag onze Heer uit den doode tot het leven opstond.” Toen vroeg de broeder: “Hebt gij ook iets anders gedaan?” “Ja heer,” antwoordde sinjeur Ciappelletto: “ik heb eenmaal per ongeluk in Gods kerk gespuwd.” De pater begon te glimlachen en zeide: “Mijn zoon, dat is geen zaak om je over te bekommeren; wij, die vroom zijn, spuwen er den ganschen dag.” Toen zeide ser Ciappelletto: “Dan doet gij groot kwaad, omdat niets reiner moet gehouden worden dan de tempel, waarin men Gode offert.” En in het kort vertelde hij nog veel en eindelijk begon hij te zuchten en erg te klagen, als iemand, die het maar al te goed kan als hij dit wil. De vrome broeder vroeg: “Wat heb je, mijn zoon?” Ser Ciappelletto hernam: “Wee mij, heer, dat mij één zonde verbleven is, die ik nooit beken, zoo groote schaamte voel ik om die te zeggen, en iedere keer, dat ik er aan denk, klaag ik gelijk gij ziet en het schijnt mij zeer zeker, dat God nooit zal vergeven, wat ik heb misdreven.” Toen vroeg de heilige broeder: “Kom, kom mijn zoon, wat zegt ge? Als alle zonden van alle menschen, of alle zonden, bedreven zoolang als de wereld zal duren, op een mensch rustten en hij zou zoo vol berouw en boetvaardig zijn als ik U zie, dan is de goedheid en de barmhartigheid van God zoo groot, dat Hij, indien hij Hem biecht, hem vrijelijk zou vergeven; en vertel die daarom gerust.” Toen zeide sinjeur Ciappelletto steeds erg klagende: “Wee mij, mijn vader, het is een te groote zonde, en ik kan ternauwernood gelooven, indien uwe gebeden er niet toe medewerken, dat die mij ooit door God vergeven wordt.” Hierop gaf de broeder tot bescheid: “Zeg het gerust, daar ik U beloof God voor U te bidden.” Ser Ciappelletto klaagde toch nog en zeide het niet, maar de broeder spoorde hem aan. Sinjeur Ciappelletto hield den monnik echter zeer langen tijd op; hij slaakte een diepe zucht en zei: “Mijn vader, indien gij mij kunt beloven tot God te bidden, zal ik het U zeggen. Weet, dat ik eens, toen ik zeer klein was, mijn moeder heb uitgescholden.” Toen hij dit gezegd had, begon hij weer te weenen. De broeder sprak: “Mijn zoon, schijnt U dat nu zulk een groote zonde? De menschen beleedigen God den ganschen dag en toch vergeeft hij gaarne wien het berouwt Hem te hebben beleedigd en gij gelooft niet, dat Hij U dit zal vergeven? Ween niet, wees getroost, want zeker, als gij er een waart geweest van hen, die Hem aan het kruis sloegen, en dezen Uw wroeging hadden, zou Hij [36]het U vergeven.” Toen zeide sinjeur Ciappelletto: “Wee mij, mijn vader, wat zegt gij? Mijn goede moeder, die mij negen maanden dag en nacht in het lichaam droeg en mij honderd maal aan het hart drukte, heb ik te veel kwaad gedaan door haar uit te schelden en dat is een te groote zonde en als gij niet tot God bidt, zal Hij mij niet vergeven.” Toen de broeder zag, dat ser Ciappelletto niets anders te vertellen had, gaf hij hem absolutie en zijn zegen en hield hem voor een heilig man, alsof het waar was, wat ser Ciappelletto gezegd had. En wie zou het niet geloofd hebben, die iemand stervende zoo zou hooren spreken? Toen na dit alles zeide hij tot hem: “Sinjeur Ciappelletto, met Gods hulp zult gij spoedig een heilige zijn; maar indien het mocht gebeuren, dat God Uw gezegende en wel gestemde ziel tot zich zou roepen, zou het U dan behagen, dat uw lichaam in ons klooster wordt begraven.” Hierop antwoordde deze: “Zeker, mijnheer, ik zou nergens liever willen zijn, daar gij beloofd hebt tot God voor mij te bidden zonder dat ik ooit speciale vereering voor Uw orde heb gehad. En daarom bid ik U, dat, zoo gij in Uw klooster zult zijn, gij zorgt, dat het ware Lichaam van Christus tot mij komt, wat gij ’s ochtends op het altaar heiligt: omdat ik (hoewel ik het niet waard ben) plan heb met Uw verlof het tot mij te nemen en daarna het laatste, heilige oliesel, opdat ik, zoo ik als zondaar heb geleefd, althans als christen zal sterven.” De heilige man zeide, dat het hem zeer beviel en dat hij wel sprak en zou maken, dat het hem dan gebracht werd; en zoo geschiedde het. De twee broeders, die er sterk aan twijfelden of ser Ciappelletto ze niet bedroog, hadden zich opgesteld bij een beschot, welke de kamer, waar die lag, scheidde van de andere en al luisterend, hoorden en verstonden zij gemakkelijk wat hij tot den broeder zeide. Ja, zij hadden elken keer zoo’n lust tot lachen, de dingen hoorend, die hij had bekend, dat zij er haast van barstten en tot elkaar zeiden: “Wàt een kerel is dat, dien noch ouderdom, noch zwakheid, noch vrees voor den dood, waar hij zich nabij ziet, noch voor God voor wiens rechterstoel hij verwacht binnen korten tijd te moeten verschijnen, kunnen afbrengen van zijn boosheid, en dat hij wil sterven zooals hij heeft geleefd. Maar toen zij toch zagen, dat wat hij gezegd had, zou gebeuren, dat hij in de kerk zou begraven worden, konden zij hun lachen niet houden. Kort daarop hield hij het Heilig Avondmaal en daar hij steeds erger werd, kreeg hij het laatste Oliesel; en kort na den avond van den dag, waarop hij de goede biecht had afgelegd, stierf hij. Daar hij op zijn eigen aandringen op eervolle wijze wou begraven worden en bevolen had dit te zeggen aan de monniken in het klooster, en dat zij zouden waken volgens gebruik, ’s avonds en ’s morgens, bij zijn lijk beschikten zij alles daartoe op de beste wijze. De heilige broeder, [37]die hem de biecht had afgenomen, hoorend dat hij dood was, onderhield zich met den prior van het klooster en toonde aan, nadat hij de kapittelklok had doen luiden voor de vereenigde priesters, dat ser Ciappelletto een heilige was geweest, volgens de biecht, die hij hem had afgenomen. En hopend, dat God de Heer door hem vele wonderen zou doen, overtuigde hij hen, dat zijn lichaam met den grootsten eerbied en wijding moest worden ontvangen, waar de prior en de andere, goedgeloovige broeders op ingingen. Toen zij ’s avonds allen daarheen waren gegaan, waar het lichaam van ser Ciappelletto lag, hielden zij er een groote en plechtige nachtwake en ’s ochtends alle gekleed in hun doophemden en misgewaden, met boeken in de hand en de kruisen voorop, gingen zij zingend naar dit lijk en vervoerden het met groote pracht en plechtigheid naar hun kerk, terwijl haast de gansche bevolking der stad volgde. Zij plaatsten het in de kerk; de heilige broeder, die hem had gebiecht, besteeg den kansel en begon van hem en zijn leven, van zijn vasten, van zijn maagdelijkheid, van zijn eenvoud en onschuld en zijn wonderbare heiligheid te prediken, en verhaalde wat onder andere dingen ser Ciappelletto als zijn grootste zonde weenend bekend had en hoe hij hem ternauwernood uit het hoofd had gepraat, dat God hem zou vergeven en zich hiervan afwendend om zich te keeren tot het luisterende volk zeide hij: “En gij, door God vervloekten, bij iedere stroohalm, die u tusschen de voeten komt, smaadt gij God en de Madonna, en heel het hemelrijk.” Bovendien verhaalde hij veel van zijn oprechtheid en van zijn reinheid, en in het kort met de woorden, waaraan de menschen van die streek sterk geloof hechtten, vervulde hij den geest met zooveel eerbied bij allen die daar waren, dat, toen de dienst gedaan was, met het grootste gedrang van de wereld alles samen liep om hem hoofd en handen te kussen. Al de kleeren werden hem van het lijf getrokken, zoodat zich voor gelukkig hield, wie er slechts een stukje van kon bemachtigen. Men kwam overeen, dat het lijk daar den ganschen dag bewaard bleef, opdat het door allen kon gezien en bezocht worden. Daarna werd hij den volgenden nacht in een marmeren kist in een kapel eerbiedig bijgezet en dadelijk begonnen den volgenden dag de menschen er heen te gaan, kaarsen aan te steken, hem te aanbidden en bij gevolg ook aan hem geloften te doen en er beelden van was heen te brengen in overeenstemming met hun gedane beloften. Zoo groeide de faam van zijn heiligheid aan en de vereering voor hem, dat er bijna niemand was in tegenspoed, die aan een anderen Heilige dan aan hem geloften deed en zij noemden hem en noemen hem nog San Ciappelletto. Men verzekert, dat God door hem vele wonderen heeft verricht en nog iedere dag het doet voor elk, die zich devoot bij hem aanbeveelt. Zoo [38]leefde en stierf ser Ciappelletto van Prato en werd heilig gelijk gij hebt gehoord. Ik wil het niet als mogelijk ontkennen, dat hij zalig is geworden in Gods tegenwoordigheid, indien hij, hoewel zijn leven gemeen en slecht was, op het uiterste zooveel wroeging heeft gehad, dat misschien God zich over hem ontfermd zal hebben en hem in zijn rijk zal hebben opgenomen: maar omdat dit onbekend is, naar hetgeen recht kan schijnen, denk ik dan ook, dat hij eer in handen van den duivel in verdoemenis is geraakt dan in het Paradijs. Is dit zoo, dan kan men de zeer groote goedheid van God jegens ons daaruit kennen, die niet op onze afdwaling lettend, maar op de reinheid van ons geloof, aldus een vijand tot bemiddelaar voor ons maakt, terwijl wij meenen, dat het een vriend is, en ons verhoort, alsof hij een echte heilige was, als bemiddelaar van zijn genade in de tegenwoordige ellende. En laat ons in dit zoo blijmoedig gezelschap gezond zijn en wel bewaard, terwijl wij Zijn Naam prijzen, gelijk wij het in het begin deden, en Hem eerbiedigen omdat wij Hem onze behoeften toevertrouwen, en er zeker van zijn verhoord te worden. Hierop zweeg hij.

Tweede Vertelling.

De Jood Abraham4 reist op aandrang van Jeannot de Sevigny naar het Hof van Rome en als hij daar de verdorvenheid der priesters ziet, gaat hij terug naar Parijs en wordt Christen.

Voor een deel lachten de donna’s om de vertelling van Pamfilo en over het geheel prezen de dames dit verhaal. Toen dit aandachtig was aangehoord en ten einde gebracht, zette Neifile zich naast hem. De koningin beval haar nu er een te vertellen, opdat zij de orde van het aangevangen vermaak zou volgen. Zij, door niet minder hoffelijke gewoonten dan door schoonheid uitmuntend antwoordde vriendelijk, dat zij gaarne wilde en begon aldus: Pamfilo heeft in zijn vertelling aangetoond, hoe Gods goedheid geen acht geeft op onze dwalingen, wanneer zij voortvloeien uit iets wat wij niet kennen. Maar ik wil in mijn verhaal U toonen, hoe diezelfde goedertierenheid geduldig de gebreken verdraagt van hen, die en [39]met daden en met woorden van die fouten het ware bewijs geven, omdat zij slecht handelen. En die goedheid doet uit zich zelf de kracht van onfeilbare waarheid blijken, opdat wij, met des te meer standvastigheid van ziel nakomen, wat wij gelooven.

Aldus, genadige donna’s heb ik vroeger hooren vertellen, dat er in Parijs een groot koopman leefde en een goed mensch, die Jeannot de Sevigny werd genoemd, loyaal en rechtschapen en die een groote zaak had in goederen. Hij had een bijzondere vriendschap voor een zeer rijken jood, Abraham genaamd, die ook koopman was en een zeer eerlijk en rondborstig man. Jeannot, die deze rechtschapenheid en eerlijkheid zag, begon zeer te vreezen, dat de ziel van zulk een waardig, wijs en goed man door gebrek aan Geloof te loor zou gaan. Daarom begon hij hem vriendschappelijk te bidden, dat hij de dwalingen van het joodsche Geloof zou laten varen en tot de christelijke Waarheid zich zou bekeeren, die hij als heilig en echt altijd kon zien bloeien en sterk worden; terwijl hij zijn geloof integendeel kon zien verminderen en vergaan. De Jood antwoordde, dat hij niets heilig noch goed achtte dan het Jodendom, dat hij daarin geboren was, er in wilde leven en sterven en dat niets hem er ook van af zou brengen. Jeannot hield echter niet op, of na eenige dagen kwam hij er met dergelijke woorden weer op terug en toonde hem door redeneeringen zoo bot als kooplui er op nahouden, waarom onze godsdienst beter was dan de Joodsche. Hoewel de Jood van de israëlitische wet een groot kenner was, begonnen toch, hetzij dat de groote vriendschap, die hij voor Jeannot had, hem bewoog of dat misschien de woorden, welke de Heilige Geest den onnoozelen man op de tong legde, het deden, de redeneeringen van Jeannot hem zeer te behagen; maar toch koppig in zijn geloof, liet hij zich niet overtuigen. Daar hij hardnekkig bleef en Jeannot nooit ophield hem te overreden, zeide eindelijk de Jood door zulk een voortdurend aandringen overwonnen: Kijk Jeannot, het bevalt jou, dat ik Christen word en ik ben bereid dit te doen zoo waar als ik gereed ben eerst naar Rome te reizen en daar hem te zien, dien gij Gods Stedehouder op aarde noemt en zijn handelwijzen en gewoonten en eveneens die van zijn broeders, de kardinalen. Indien dezen mij zóó schijnen, dat ik door Uw woorden en door die dingen kan begrijpen, dat Uw geloof beter is dan het mijne, gelijk ge U in het hoofd hebt gesteld te bewijzen, dan zal ik doen, wat ik U gezegd heb; maar als het niet zoo mocht zijn, zal ik Jood blijven gelijk ik het ben. Toen Jeannot dit had gehoord, was hij [40]zeer ontstemd, en zei in zichzelf: Ik heb de moeite verloren, die het mij goed scheen aan te wenden in het vertrouwen, dat ik hem zou bekeerd hebben, want wanneer deze man op reis gaat naar Rome en het slechte en schandelijke leven der geestelijken ziet, zal hij zich niet laten doopen, maar wanneer hij al tot het Christendom bekeerd was, zou hij weer Jood worden. Tot Abraham gewend zeide hij: Zeg, vriend, waarom wilt ge zooveel moeite doen en kosten maken, om van hier naar Rome te gaan, daargelaten dat dit voor een rijke man als gij zoowel ter zee als te land vol gevaar is. Geloof je soms, dat je niemand vindt, die je hier kan doopen? En indien je misschien eenig wantrouwen hebt jegens het geloof, dat ik je uiteenzet, zijn er dáár dan soms betere meesters en geleerdere mannen dan die U hier kunnen verklaren, wat gij zult verlangen of vragen? Daarom schijnt het mij, dat Uw tocht overtollig is. Denk, dat de priesters daar dezelfden zijn als die gij hier hebt kunnen zien en dat ze hier bovendien nog beter zijn dan die in de nabijheid van den Opperherder. En die reis zal volgens mijn raad U op een andere keer tot genoegen strekken, doordat ik U dan zal gezelschap houden. Hierop antwoordde de Jood: Ik wil gelooven, Jeannot, dat alles is, zooals gij mij zegt, maar om kort te gaan, ik ben (indien gij wilt, dat ik doe wat gij mij zoo hebt gevraagd) bereid er heen te trekken, en anders zal er niets van komen. Jeannot, die zijn voornemen gewaar was geworden, hernam: Ga dan met goed geluk. Hij dacht in zichzelf, dat die nooit Christen zou worden, als hij het Hof van Rome zien zou, maar toch drong hij er nu op aan, daar er niets meer bij te verliezen was. De Jood steeg te paard en zoo snel hij kon, ging hij naar Rome, waar hij, aangekomen, door zijn geloofsgenooten eervol werd ontvangen. Hij bleef daar zonder te zeggen met welk doel hij er was en begon aandachtig te letten op de zeden van den Paus en van de kardinalen en van de andere prelaten en van al de hovelingen. Zoowel wat hij als scherpziend man ondervond als wat hij vernam, deed hem begrijpen, dat allen van den hoogsten tot den laagsten in het algemeen op de schandelijkste manier zich aan wellust overgaven, en niet alleen aan natuurlijke maar ook aan tegennatuurlijke, zonder eenige hinder van wroeging of schaamte, zoodat de macht van de boeleersters en schandknapen om er een of andere belangrijke zaak tot stand te brengen van niet weinig invloed was. Behalve dat kende hij ze over het algemeen als veelvraten, drinkebroers, onmatigen en het meest na den wellust aan ander zingenot verslaafd, gelijk stompzinnige dieren. Hoe meer hij verder oplette, hoe meer hij gewaar werd, dat zij alle hebzuchtig en begeerig naar geld waren zoo, dat zij menschelijk bloed gelijk dat van Christus en de goddelijke dingen, hoe of ze ook heetten en hetzij ze tot de offeranden of tot de schenkingen behoorden, voor [41]geld verkochten en kochten en beter zaken er mee deden en er meer makelaars voor hadden, dan er te Parijs voor den lakenhandel of welke andere ook waren. Ze hadden voor openlijke verkoop van kerkelijke ambten den naam: “zorg voor aanstelling” en voor hebzucht den naam: “ondersteuning” gekozen, alsof God, (de beteekenis van de woorden laten wij daar) niet de bedoeling der verdorven gemoederen zou kennen en gelijk de menschen zich door de namen der dingen zou kunnen laten bedriegen. Daar die feiten met vele andere bij elkaar, waarover wij kunnen zwijgen, den Jood mishaagden, omdat hij een matig en bescheiden man was, en het hem scheen, dat hij genoeg had gezien, besloot hij naar Parijs terug te keeren en deed dit. Daarna, sinds Jeannot wist, dat hij terug gekomen was—en er al aan wanhoopte hem tot een Christen te maken, wanneer hij daar vandaan terug keeren zou—maakten zij te samen een groot feest. En toen hij eenige dagen uitgerust had, vroeg Jeannot hem wie van den Paus en de kardinalen en de andere hovelingen hem beviel. De Jood antwoordde hierop snel: Ik meen, dat God ze allen niets dan kwaad zal doen; en ik zeg U dit, omdat ik, indien ik goed heb opgelet, daar hoegenaamd geen heiligheid, vroomheid, goed werk of voorbeeldige levenswijze of wat ook bij eenig geestelijke kon ontdekken maar het kwam mij voor daar wellust, hebzucht, brasserij, dergelijke en erger dingen (als er erger dingen in eenig opzicht kunnen bestaan) in al hun glorie te aanschouwen. Ik houd Rome dan ook eerder voor een brandpunt van duivelsche dan van goddelijke dingen. Daarom meen ik, dat Uw Herder met de meest mogelijke haast, overleg en kunst en zoo ook al de anderen er zich voor beijveren den christelijken godsdienst te vernietigen en uit de wereld te helpen dáár, waar zij de grondslag en steun er van moesten wezen. En omdat ik niet zie gebeuren wat zij najagen, maar dat uw godsdienst voortdurend groeit en verlichter en klaarder wordt, schijnt het mij dienovereenkomstig, dat ik den Heiligen Geest van deze als van een, die waarder en heiliger is dan van eenige andere, als grondslag en steun ervan moet beschouwen. Daarom, zoo ik star en hard bleef tegenover uw aansporingen en geen Christen wilde worden, zeg ik je nu ronduit, dat niets mij thans zou weerhouden Christen te worden. Laten wij dus naar de kerk gaan en laat mij daar volgens de verplichte gewoonte van Uw heilig Geloof doopen. Jeannot, die lijnrecht het tegengestelde als gevolgtrekking hieruit had verwacht, was, toen hij hem dit hoorde zeggen, de tevredenste mensch ter wereld. Hij ging met hem naar de Notre Dame te Parijs en verzocht de priesters, dat zij Abraham zouden doopen. Zij, na gehoord te hebben, wat hij vroeg, deden dit bereidwillig en Jeannot hief hem van het heilig doopbekken op en noemde hem Johannes. Later liet hij hem door groote en waardige mannen in [42]ons Geloof volledig onderrichten, wat hij zeer snel leerde en sedert werd hij een goed en rechtschapen man, die een heilig leven leidde.

Derde Vertelling.

De Jood Melchisedek5 onttrekt zich met een geschiedenis van drie ringen aan een hinderlaag hem door Saladin6 gelegd.

Toen allen de geschiedenis van Neifile geprezen hadden en zij daarop zweeg, begon Filomena, gelijk het de koningin behaagde, aldus te spreken:

De geschiedenis, door Neifile verhaald, doet mij denken aan het gevaarlijke geval, dat een Jood overkomen is. Omdat er al goeds genoeg is verhaald van God en van de waarheid van ons Geloof moet men het afdalen tot gebeurtenissen en daden van menschen niet gering achten. Want men zal zien, als gij dit eenmaal gehoord hebt, dat gij misschien slimmer zult worden in antwoorden op vragen, die u zouden gesteld worden. Lieve vriendinnen, gij moet weten, dat, zooals de dwaasheid vele malen anderen uit een gelukkigen toestand rukt en in de grootste ellende brengt, aldus ook de wijsheid den verstandige uit zeer groote gevaren helpen kan en hem tot groote en zekere rust voert. En dat het waar is, dat de dwaasheid uit geluk in ellende stort, ziet men door vele voorbeelden. Ik behoef U die thans niet meer te vertellen, als ik er op let hoe dit al uit duizend gevallen gebleken is. Maar dat het verstand de oorzaak is van troost, dat zal ik, gelijk ik beloofde, door een geschiedenisje kortelijk bewijzen.

Saladin, wiens dapperheid zoo groot was, dat die hem niet slechts van een onbeteekenend man tot Sultan van Babylon maakte, maar hem ook vele overwinningen op saraceensche en christelijke koningen deed behalen, had in verschillende oorlogen en door [43]zijn kolossale praal al zijn rijkdom verteerd en toen hij door een toevallig ongeluk een flinke hoeveelheid geld noodig had en niet wist vanwaar hij het zeer spoedig kon krijgen, dacht hij aan een rijken Jood, Melchisedek genaamd, die te Alexandrië op woeker leende. Hij meende zich van dezen te kunnen bedienen, wanneer hij wilde.

Maar hij was zóó gierig, dat hij het nooit van zelf zou hebben gedaan. De Sultan wilde hem geen geweld aandoen; maar daar de nood hem drong, zon hij er op met alle macht, hoe hij zich van den Jood zou bedienen en kwam op het idee hem te dwingen onder een masker van overreding. Hij liet hem roepen en ontving hem vriendelijk, liet hem bij zich plaats nemen en zeide toen tot hem: “Mijn waarde vriend, ik heb van verschillende menschen gehoord, dat gij zeer geleerd zijt en in godsdienstzaken zeer hoog staat, daarom zou ik van U willen weten, welke van de drie godsdiensten gij voor den waarachtigen houdt: de joodsche, de mohammedaansche of de christelijke? De Jood, die werkelijk een wijs man was, merkte al te wel, dat Saladin het er op toe legde hem in zijn woorden te vangen om hem een ander soort vraag te stellen. Hij meende, dat hij geen van de drie godsdiensten meer dan de anderen moest prijzen, opdat Saladin zijn doel niet bereikte. Daar het hem er op aan scheen te komen een antwoord te geven, waardoor hij niet te vangen was, kwam hem na zijn vernuft gescherpt te hebben, snel voor den geest, wat hij moest zeggen en antwoordde hij:

“Heer, de vraag, die gij mij doet, is schoon, en om U te zeggen, wat ik er van denk, acht ik het goed U een geschiedenis te vertellen, die gij moet aanhooren. Als ik mij niet vergis, herinner ik mij vele malen te hebben hooren verhalen, dat er eens een groot en rijk man leefde, welke onder de duurdere steenen, die hij bij zijn schatten had, een zeer schoon en kostbaar juweel bezat, dat hij om zijn waarde en zijn schoonheid eer wilde bewijzen en tot in der eeuwigheid aan zijn nakomelingen wilde nalaten. Hij beval, dat diegene van zijn zoons, bij welke de ring, als hij hem dien had nagelaten, weer werd gevonden, zijn erfgenaam zou zijn en dat die door de anderen als meerdere geëerd en geëerbiedigd zou worden. Diegene aan wien die werd nagelaten, volgde denzelfden weg bij zijn afstammelingen en die deed gelijk zijn voorganger had gedaan. Om kort te gaan: zoo ging de ring door vele opvolgers van hand tot hand tot hij eindelijk in handen kwam van een, die drie knappe en brave zonen had, zeer gehoorzaam aan hun vader, zoodat hij van alle drie evenveel hield. En de jongelingen, die de traditie van den ring kenden, verlangden elk de meest geëerde der drie te zijn, en ieder verzocht den vader, dat die naar zijn beste weten, daar hij al oud was, hem den ring zou nalaten, [44]als hij kwam te sterven. De brave man, die ze alle drie evenzeer liefhad, wist niet te besluiten aan wie hij hem zou nalaten, en dacht er over na, daar hij die aan alle drie beloofd had, hoe ze alle drie te voldoen. Heimelijk liet hij door een goed kunstenaar twee anderen maken, die zoo op den eersten geleken, dat hij zelf, die ze had laten vervaardigen, ternauwernood den echten er uit kende. En stervend gaf hij in vertrouwen aan elk der drie er een. Ieder van hen wilde zich na den dood des vaders de erfenis en de eer toeëigenen; de een wilde den ander ongelijk geven en bij de opening van het testament toch rechtvaardig handelen. Elk bracht zijn ring te voorschijn. Daar de ringen zoo gelijk aan elkaar gevonden werden, dat men den rechten niet kon onderkennen, bleef de vraag, wie de ware erfgenaam van den vader was hangende en nog is deze onbeslist. En dit zeg ik u, o heer, ook van de drie wetten, gegeven door God den Vader aan de drie volken betreffende welke gij die vraag hebt gesteld: ieder meent, dat zijn erfenis, zijn wet en zijn geboden de waren zijn; maar wie ze heeft, is een vraag, die nog onopgelost is als die van de drie ringen.” Saladin bemerkte, hoe uitstekend Melchisedek aan den strik had weten te ontkomen, dien hij hem voor de voeten had gehouden. Daarom besloot de Sultan hem zijn nood toe te vertrouwen en te zien of hij hem wilde helpen. Zoo deed hij en vertelde hem wat hij van plan was geweest te doen, indien Melchisedek hem niet zoo verstandig had geantwoord. De Jood leende hem ruimschoots elke som, dien Saladin vroeg. Deze betaalde hem dien later geheel terug en bovendien gaf hij hem groote geschenken, hield hem steeds tot vriend en hij bleef bij hem een hoogen en eervollen rang bekleeden.

Vierde Vertelling.

Een monnik vervalt tot een zonde, waarop de zwaarste straf staat. Hij bewijst echter, dat zijn abt hetzelfde op zijn geweten heeft en redt zich zoodoende uit zijn verlegenheid.

Reeds zweeg Filomena, toen Dioneo, die naast haar zat, zonder eenig bevel van de koningin af te wachten, volgens de ingestelde orde aldus begon te vertellen: [45]

Lieve dames, indien ik van al het voorgaande de strekking goed heb begrepen, zijn wij hier om ons te amuseeren door verhalen te doen. En opdat het tegenovergestelde niet gebeurt, meen ik, dat het aan ieder vrij moet staan de historie te vertellen, welke hij of zij gelooft, dat het meest u zal vermaken. Nu gij gehoord hebt hoe door de goede betoogen van Jeannot de Sevigny Abrahams ziel werd gered en hoe Melchisedek zijn rijkdommen door zijn wijsheid verdedigde tegen de valstrikken van Saladin, ben ik van plan in het kort te vertellen door welk een list een monnik aan de zwaarste straf ontkwam, zonder dat ik van U afkeuring hoef te verwachten.

Er was in Lunigiana, een landstreek niet ver van Florence een klooster, heiliger en talrijker aan monniken dan er thans een bestaat. Daar leefde een jonge monnik, wiens kracht en jeugd de vasten noch de nachtwaken konden verzwakken. Op een middag om twaalf uur, toen al de andere monniken sliepen en hij alleen buiten de kerk was gekomen, welke op een eenzame plaats lag, ontmoette hij toevallig een nog al mooi meisje, waarschijnlijk de dochter van een der boeren uit den omtrek, die door de velden ging om zekere kruiden te zoeken. Hij had haar nog niet gezien of hij werd geweldig door vleeschelijke lust aangegrepen. Toen hij haar genaderd was, begon hij met haar te spreken en kwam zoo van het een op het ander. Hij kon het best met haar vinden en voerde haar met zich mede in zijn cel, terwijl niemand er iets van merkte. Hij, vervoerd door te veel begeerte, minnekoosde onvoorzichtig. Toevallig ontwaakte de abt en bemerkte, toen hij langzaam de cel voorbijging, het gerucht dat zij te zamen maakten. Om de stemmen beter te onderscheiden naderde hij stil de deur van de cel, luisterde en hoorde duidelijk, dat er een vrouwenstem bij was. Hij was al beslist van zins om de deur te laten openmaken, toen hij opeens bedacht, dat een andere tactiek beter zou zijn. Naar zijn kamer teruggekeerd wachtte hij tot de monnik naar buiten zou komen. De monnik, die nog met het grootste genoegen en vermaak met het meisje bezig was, bleef toch voortdurend op zijn hoede. Het scheen hem, dat hij eenig gerucht van voeten in de slaapzaal had gehoord. Hij loerde door een kleine spleet en vermoedde, dat de abt het meisje in zijn cel bemerkt had. Daar hij wist, dat hieruit groote straf voor hem zou kunnen volgen, was hij zeer ontstemd. Maar hij liet het meisje er niets van merken. Hij overlegde vlug en haastte zich een redmiddel te vinden. Er viel hem een list in en hij ging, na er goed over gedacht te hebben, er toe over. Terwijl hij net deed of hij genoeg van haar had, zeide hij: Ik moet iets verzinnen om je hier uit te krijgen zonder dat iemand het ziet; houdt je daarom, stil tot ik terug ben. Hij ging naar buiten, sloot zijn cel, en ging recht op de kamer van den abt af en [46]bood hem den sleutel aan, gelijk iedere monnik gewoon was te doen, als hij naar bed toe ging. Hij zei met een uitgestreken gezicht: Heer, ik kon niet al het hout bij mij laten bezorgen, dat ik liet hakken, en met uw verlof wil ik daarom naar het bosch gaan en het laten brengen. De abt om beter de zonde te onderzoeken, die de monnik had begaan, en meenende, dat hij niet door hem was opgemerkt, dacht aan toeval, verheugde zich er over, nam gretig den sleutel aan en gaf hem tegelijkertijd verlof. Toen hij hem zag weggaan, begon hij na te denken wat hij zou doen; hij kon in tegenwoordigheid van alle monniken zijn cel openen en hun zijn misdaad toonen; die hadden dan geen reden tegen hem te mopperen, als hij den monnik zou straffen, of hij kon eerst van haar hooren hoe de zaak gebeurd was. Hij bedacht: het kan wel een vrouw of de dochter van een man zijn, die ik liever de schande wil besparen aan alle monniken vertoond te worden. Hij nam zich voor eerst te zien wie er was en daarna te beslissen. Stil ging hij naar de cel, opende die, trad binnen en sloot de deur. Het meisje zag den abt komen, werd zeer beangst en begon vreezend voor schande te jammeren. De heer abt, die zijn oogen den kost gaf, en zag, dat zij mooi en jong was, gevoelde dadelijk, hoewel hij oud was, niet minder de prikkelingen des vleesches dan de jonge monnik, en zei tot zich zelf: Wel, waarom zou ik geen plezier hebben, als ik in de gelegenheid ben! Altijd heb ik verdriet en onaangenaamheden gehad als ik het niet wilde. Dit is een mooi meisje en niemand ter wereld weet het; als ik haar er toe kan krijgen, mij genoegen te doen, weet ik niet waarom ik het zal laten. Wie zal het weten? Nooit zal iemand het merken en verborgen zonde is al half vergeven. Dit geval zal misschien nooit meer voorkomen. Ik meen, dat het zeer verstandig is van het goede gebruik te maken, wanneer God de Heer het schenkt. Dit zeggend, liet hij geheel het voornemen varen, waarmee hij gekomen was, en naderde het meisje dichter, troostte haar langzaam aan en verzocht haar niet te huilen. Hij kwam van het eene in het andere en deed haar zijn begeerte kennen. Het meisje, dat noch van ijzer noch van goud was, leende zich gemakkelijk er toe den abt genoegen te doen Hij omhelsde en kuste haar herhaaldelijk en sprong in het bed van den monnik; daar hij misschien het groote gewicht van zijn waardigheid in aanmerking nam en de teedere leeftijd van het meisje en wellicht vreesde haar door te veel zwaarte te hinderen, legde hij zich niet op haar boezem, maar haar op zijn borst en langen tijd drukte hij haar aan zijn hart.

De monnik, die net had gedaan of hij naar het bosch was gegaan en in de slaapzaal verborgen zat, dacht, toen hij den abt in zijn kamer zag, en daardoor gerustgesteld, dat zijn list moest geslaagd wezen. En toen de cel van binnen werd gesloten, was [47]hij er absoluut zeker van. Hij ging heen, liep voorzichtig naar een spleet, waardoor hij hoorde en zag, wat de abt deed en sprak. Toen de abt lang genoeg met het meisje samen was geweest, en haar in de cel had gesloten, ging hij terug naar zijn kamer. Nadat hij de monnik gewaar was geworden en geloofde, dat die uit het bosch was teruggekeerd, wou hij hem streng berispen en hem laten opsluiten, opdat hij de veroverde buit voor zich alleen behield. Nadat hij hem had laten roepen, onderhield hij hem zeer ernstig met verontwaardigd gezicht en beval, dat hij naar den kerker gebracht werd. De monnik antwoordde gevat: Heer, ik ben nog niet zoo lang lid van de Orde van Sint-Benedictus, dat iedere bijzonderheid van haar mij bekend is. Gij hebt mij nog niet geleerd, dat de monniken de vrouwen niet tot last moeten hebben gelijk de vasten en de nachtwaken, maar nadat gij mij dit hebt voorgedaan, beloof ik u, indien gij mij dit vergeeft, hierin nooit meer te zondigen, en ik zal altijd doen, wat ik u heb zien doen. De abt, die een slimmerd was, begreep dadelijk, dat hij meer van hem wist en dat de monnik gezien had, wat die had uitgehaald. Daarom spijtig over zijn eigen schuld, schaamde hij zich den monnik aan te doen, wat hij zelf had verdiend. Hij vergaf hem en legde hem over hetgeen hij gezien had het zwijgen op, en ze brachten het meisje netjes naar buiten. En daarna kan men gerust gelooven, dat zij haar meermalen lieten terugkomen.

Vijfde Vertelling.

De dwaze liefde van den koning van Frankrijk voor de markiezin van Montferrat wordt door haar bekoeld met een gastmaal van niets dan kippen en met eenige geestige woorden.7

Toen de geschiedenis door Dioneo verteld was, trof hij eerst het hart der luisterende donna’s, zoodat ze een weinig verlegen werden. Zij gaven daarvan het bewijs door den eerzamen blos, die [48]op hun gelaat verscheen. Zij zagen elkander aan konden zich toch ter nauwernood van lachen onthouden en hoorden glimlachend toe. Nadat het slot ervan gekomen was en zij eenige zachte woorden hadden geuit, waarmee zij wilden doen blijken, dat zulke histories niet aan dames verteld mochten worden, beval de koningin, naar Fiametta gekeerd, die bij haar op het gras zat, dat zij den regel zou volgen. Deze begon vol gratie en met een vriendelijk gelaat:

Het staat mij aan, dat wij begonnen zijn met de vertellingen te bewijzen, hoe groot de kracht van schoone en juiste antwoorden is, en omdat de mannen een groote neiging hebben om steeds een donna te beminnen van veel hooger afkomst dan zij zelf en ook omdat de vrouwen een zeer groote voorzichtigheid kenmerkt om zich te kunnen behoeden tegen de liefde van een man hooger geplaatst dan zij, kwam ik er toe, schoone dames, in de historie welke ik nu moet vertellen, aan te toonen hoe een adellijke dame zoowel met daden als met woorden zich daartegen beschermde en er anderen van afhield.

De markies van Montferrat8, een man van grooten moed, een banierdrager der Kerk, was bij een kruistocht der Christenen over zee getrokken. Toen men aan het Hof van koning Philippus den Eenoogigen, die zich voorbereidde uit Frankrijk denzelfden tocht te maken, over zijn moed sprak, werd er door een ridder beweerd, dat er onder de sterren geen paar bestond gelijk aan dat van den markies en zijn vrouw. Want even als de markies onder de ridders om iedere deugd beroemd was, was de markiezin onder alle dames der wereld de schoonste en de waardigste. Deze woorden troffen den koning van Frankrijk zóó, dat hij zonder haar ooit te hebben gezien, haar dadelijk hartstochtelijk begon te beminnen en hij nam zich voor bij den kruistocht waar hij aan meedeed, nergens anders in zee te steken dan te Genua, opdat hij, door over land te gaan, een eerlijk voorwendsel had, om de markiezin noodzakelijk te zien. Hij overlegde in stilte, dat, als de markies er niet was, hij aan zijn begeerte kon voldoen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij ging na alle manschappen vooruit gestuurd te hebben met weinig volk en edellieden op weg en toen hij de landgoederen van den markies naderde, liet hij één dag te voren aan de donna berichten, dat zij hem den volgenden morgen aan het middagmaal moest verwachten. De edelvrouw, wijs en voorzichtig, antwoordde vriendelijk, dat dit een gunst was [49]hooger dan ieder andere en dat hij welkom zou wezen. Zij dacht er over na, wat het beteekende, dat een koning, van zoo’n karakter, terwijl haar echtgenoot er niet was, haar kwam bezoeken. Het idee bedroog haar dan ook niet, dat haar schoonheid hem aantrok. Niettemin als een waardige vrouw was zij bereid hem te ontvangen. Zij had die goede mannen tot zich laten roepen, die achter gebleven waren volgens wier raad zij bij iedere gelegenheid orders liet geven, maar zij wilde de bevelen voor het gastmaal en de spijzen zelf geven. Zonder verwijl liet zij zooveel kippen als er in de streek maar te krijgen waren bijeen brengen en liet uitsluitend daarvan door de koks de verschillende gerechten voor het koningsmaal bereiden. De koning kwam dan ook op den bepaalden dag en werd met groote feestelijkheid en eer door de donna ontvangen. Zij scheen hem, terwijl hij haar aanschouwde schooner, waardiger en hoffelijker dan hij uit de woorden van de ridders had opgemaakt. Hij bewonderde haar uitermate en vleide haar zeer. Het wakkerde des te meer zijn begeerte aan, omdat hij vond, dat zij zijn vroegere voorstelling nog overtrof. Nadat hij eenige rust had genomen in de kamers, die versierd waren gelijk dit behoort om zulk een koning te ontvangen, zetten zich de vorst en de markiezin, toen het uur van het middagmaal geslagen had, aan een disch en de andere werden naar hun rang aan andere tafels onthaald. Daar de koning van vele spijzen bediend werd en van zeer goede en kostbare wijnen en hij bovendien telkens de zeer schoone markiezin aanzag, genoot hij buitengewoon. Maar toch toen het eene gerecht na het andere kwam, begon de koning zich te verbazen, toen hij gewaar werd, dat, hoe verscheiden die ook waren, zij toch uit niets anders bestonden dan kip.

Daar de koning de plaats kende, waar hij was en wist, dat er overvloed van wildbraad moest zijn en hij van zijn komst van te voren de donna had verwittigd, had hij haar tijd gegeven om te laten jagen. Hoewel hij zich daar zeer over verwonderde, wilde hij haar over niets anders laten spreken dan over haar kippen en zich met vriendelijk gezicht tot haar wendend, zeide hij: “Worden er in dit land, mevrouw, alleen kippen geboren zonder één haan?”

De markiezin, die de vraag maar al te wel verstond, en daar het haar scheen, dat God haar volgens haar verlangen nu de gunstige gelegenheid had gegeven om haar opzet te doen blijken, antwoordde den koning en keerde zich naar hem in trotsche houding: “Neen, Sire, maar de vrouwen, hoewel zij als de kippen in tooi en rangorde verschillen, zijn hier van nature evenals elders.” Toen de koning die woorden begrepen had, doorzag hij al te wel de reden van het gastmaal met kippen en de beteekenis verborgen in dit antwoord. Hij werd er van overtuigd, dat aan zulk een dame alle woorden verspild waren en dat geweld hier niet gebruikt kon [50]worden. Daarom vond hij het wijs zijn slecht ontvangen hartstocht bij hem te kwader ure ontbrand, tot zijn eigen eer te beteugelen. Zonder haar verder met opmerkingen te vervolgen, at hij bevreesd voor haar antwoorden, zonder eenige hoop op succes. Toen het afgeloopen was, bedankte hij haar voor de bewezen eer en wilde met een spoedig vertrek zoo gauw mogelijk zijn trouweloos bedoelde komst herstellen. Hij beval haar Gode aan en begaf zich naar Genua.

Zesde Vertelling.

Een oprechte leek straft door een aardige zet de huichelarij van de monniken.

Toen allen de waardigheid van de markiezin en de aardige kastijding van den Koning van Frankrijk geprezen hadden, begon Emilia, die naast Fiametta zat, en naar het de koningin behaagde, vrijmoedig te vertellen: Ik zal op mijn beurt spreken over een geestig en lofwaardig woord door een leek gericht tot een gierigen monnik.

Er leefde dan, o waarde jongelieden, nog niet lang geleden in onze stad een Minderbroeder9, Inquisiteur van kettersche misdaden, die alles deed om heilig te schijnen en een hechte liefde te koesteren voor het christelijk geloof. Maar hij onderzocht even goed wie een volle beurs had als wien hij verdacht van ongeloof. Daarnaar strevende trof hij toevallig een man aan, die rijker aan geld was dan aan verstand, en die, niet door gebrek aan geloof, maar misschien door wijn en overgroote vroolijkheid verhit, er toe kwam tot zijn dischgenooten botweg te zeggen, dat hij zulk een goeden wijn had als zelfs Christus nooit had gedronken. Dit gezegde werd den Inquisiteur overgebracht en deze wist, dat het vermogen van den schuldige zeer groot was. Met de grootste gestrengheid viel hij daarom op hem aan met het doel hem een vreeselijk proces op den hals te schuiven, niet zoozeer met het plan om zijn ongeloof bij het verhoor te verminderen als wel om diens florijnen in handen te krijgen. Hij liet hem roepen, en vroeg hem, of het waar was, wat hem ter ooren was gekomen. De goede man bekende [51]en verklaarde zijn bedoeling. Hierop antwoordde de zeer heilige en vrome Inquisiteur van Sint Johannes Goudmond: Je hebt dus Christus voor een drinker uitgemaakt en een liefhebber van de heilige wijnen, alsof hij een Cinciglione10 was, zoo’n soort dronkelap en kroeglooper als jij. En nu wil je met ootmoedig praten beweren, dat dit niets beteekent. Het is niet zoo min als het jou schijnt, want je hebt er den brandstapel mee verdiend, indien we handelden naar onze plicht. Met deze en andere woorden en het gezicht van een strijder voor het geloof of die man Epicurus geweest was, welke onsterfelijkheid der zielen ontkent, sprak hij hem toe. In korten tijd joeg hij hem zulk een vrees aan, dat de brave man hem met een goede hoeveelheid der genademiddelen van Johannes Goudmond11 de handen wou zalven. Dit hielp veel voor de ziekte der hebzucht van de geestelijken en speciaal voor de Minderbroeders, die geen geld mogen aanraken, opdat hij barmhartig jegens hem te werk zou gaan. Die zalving, die zeer krachtig werkt, hoewel Galienus er nergens in zijn medische werken van spreekt, had zooveel invloed, dat de brandstapel door die genade verminderde tot het dragen van een kruisteeken.12 En alsof hij hem tot een kruistocht wilde noodzaken gaf hij hem om er mooier uit te zien een geel kruis op zijn zwart goed. Buitendien hield hij hem na het geld ontvangen te hebben, enkele dagen bij zich gevangen, en legde hem als straf op, dat hij elken morgen een mis in Santa Croce moest hooren en ’s middags bij hem moest komen. De rest van den dag kon hij doen, wat hij wou. Terwijl hij dit stipt deed, lette hij op een goeden morgen, bij een mis op een evangeliumtekst, waarin de volgende woorden werden gezongen: U zal honderdvoudig vergolden worden, en gij zult het eeuwige leven deelachtig worden. Dit prentte hij stevig in het geheugen en naar het gegeven bevel op het uur van het tweede ontbijt bij den Inquisiteur gekomen, vond hij hem daar aan het middagmaal. Deze vroeg hem of hij dien morgen de mis had gehoord. Hij antwoordde daarop: Ja. Toen hernam de Inquisiteur: Hoorde je daarin niets, waaraan je zoudt twijfelen of waarover je iets wilde vragen? Heelemaal niet, hernam de brave kerel, aan niets wat ik hoorde, twijfel ik, en alles houd ik voor zeker en waar. Maar ik heb één ding gehoord, dat mij zeer groot medelijden heeft gegeven en zal geven met U en Uw andere broeders, toen ik dacht aan den slechten toestand, waarin gij [52]hiernamaals komen zult. Toen sprak de Inquisiteur: Wat was het woord, dat Uw medelijden met ons opwekte? De goede man antwoordde: Monseigneur, het was dat woord van het Evangelium, dat zegt: U zal honderdvoudig vergolden worden en gij zult het eeuwige leven deelachtig worden. De Inquisiteur zei: Dat is zoo, maar waardoor heeft dat woord U geroerd? Monseigneur, hernam de goede man, ik zal het U zeggen: sinds ik hier kom, heb ik elken dag buiten aan arme lieden, dan een, dan twee groote ketels met soep zien geven, welke men voor de broeders van dit klooster en voor U van te voren toch als overtollig ter zijde zet. Daarom, indien men voor elkeen er honderd hiernamaals U teruggeeft, dan zult gij er zooveel ontvangen, dat gij allen zult moeten verdrinken. Terwijl de anderen, die aan de tafel van den Inquisiteur zaten, allen moesten lachen, merkte deze, dat de soep-huichelarij gehekeld werd en verschoot geheel van kleur en als hij zich niet voor zichzelf geschaamd had, had hij hem een ander proces op den hals geschoven. Met die grap waren hij en de andere schelmen zóó geraakt, dat hij in zijn kwade bui hem beval weg te gaan en niet meer terug te komen.

Zevende Vertelling.

Bergamino straft op een bedekte manier met een verhaal van Primasseau en den abt de Cligny een plotse aanval van gierigheid van monseigneur Cane della Scala.13

De bekoorlijkheid van Emilia en haar vertelling bewoog de koningin en alle anderen om over het nieuwe bijbelsche inzicht van den man met een kruis gebrandmerkt, te lachen en het te prijzen. [53]Maar toen de lachbui eindelijk bedaard was, begon Filostrato, aan wien de beurt tot verhalen kwam, aldus te spreken: Het is een verdienstelijke zaak, waarde dames, met een teeken dat te brandmerken, wat nooit verandert, maar ook is het wonderlijk, wanneer iets ongewoons opeens zich voordoet en dan dadelijk door een boogschutter wordt geraakt. Het verdorven en liederlijke leven van de geestelijken, vaak een vast bewijs van voortdurende slechtheid, geeft gemakkelijk genoeg stof tot spreken. Die brave man deed goed, omdat hij den Inquisiteur en de huichelachtige weldadigheid der broeders geeselde, wien het goed dunkte die gift aan de armen te schenken, welke zij net zoo goed aan een zwijn hadden kunnen geven of weg smijten. Maar ik acht den man nog meer te prijzen, van welke ik moet spreken, wanneer ik hierbij aan de voorgaande vertelling denk. Deze heer, Cane della Scala, een best man, werd voor een plotseling opwellende gierigheid gestraft met een verhaal, dat zoowel op hem als op anderen sloeg, namelijk dit:

Gelijk de faam door de heele wereld het doet hooren, was die heer Cane della Scala, die in vele dingen zeer fortuinlijk was, een der meest geziene en vrijgevigste lieden, die men sinds Keizer Frederik de Tweede in Italië kende. Hij had het plan opgevat voor een merkwaardig en wonderbaar feest in Verona. Toen er vele lieden uit alle streken waren bijeengekomen en zeer velen van het hof van allerlei rang, zag hij (wat de reden er ook van zij) ineens van het feest af; ten deele onthaalde hij nog, die gekomen waren en liet ze weer heengaan. Slechts een, Bergamino genaamd, een man van wiens sierlijkheid en vaardigheid in het spreken men zich geen denkbeeld kon vormen zonder hem te hooren, bleef achter zonder iets te krijgen of verlof tot heengaan te ontvangen, en hoopte dat het feest nog zou plaats hebben en dat hij er nog bij zou noodig zijn. Maar monseigneur Cane wist, dat al wat men Bergamino gaf, net zoo goed in het vuur kon worden gegooid. Toch liet hij hem er niets van blijken door woord of daad. Bergamino, die na eenige dagen bemerkte, dat hij noch genoodigd noch gevraagd werd voor de zaak, waartoe hij gekomen was en die bovendien in het logement met zijn paarden en zijn knechts zijn geld verteerde, begon misnoegd te worden. Maar toch wachtte hij af, daar het hem nog niet goed scheen te vertrekken. Hij had drie kostbare kleedingstukken meegebracht, die hem door andere heeren gegeven waren om met eere op dat feest te verschijnen. Toen zijn waard betaling vroeg, gaf hij hem eerst één kleedingstuk, en toen besloot hij, indien hij nog langer bij zijn waard zou logeeren, hem het tweede te geven. Daarna begon hij op kosten van het derde geld te verteren, bereid nòg zoo lang te blijven als dat toereikend was.

Terwijl hij ten koste van het derde kleedingstuk bleef, stond [54]Bergamino, terwijl monseigneur Cane middagmaalde, met een vrij misnoegd gezicht voor hem. Toen Cane dit zag, zei hij meer uit spotzucht dan om het genoegen een geestig woord van hem te hooren: “Wat heb je Bergamino? Je ziet er zoo kwaad uit; zeg mij het eens?” Daarop vertelde Bergamino zonder een oogenblik zich te bedenken, alsof hij echter lang had gepeinsd, naar aanleiding van zijn eigen geval, deze historie: “Gij moet weten, mijnheer, dat Primasseau een man was zeer bedreven in het Latijn en bovendien een zeer groot en vaardig dichter, wat hem zoo geëerd en beroemd maakte, dat, waar nog niet iedereen hem op het gezicht kende, door naam en faam elkeen toch wist wie Primasseau was. Eens bevond hij zich te Parijs in armelijken toestand, waarin hij meestentijds verkeerde, omdat zijn talent weinig gewaardeerd werd door lieden, die het wel konden doen. Hij hoorde daar van den abt van Cligny en men vertelde, dat hij meende na den Paus de rijkste prelaat aan inkomsten te zijn, die Gods Kerk had. Hij hoorde van hem wonderbare en zeer goede dingen vertellen, dat hij een hofhouding had en dat hij nooit had geweigerd te laten eten en drinken wie er ook om vroeg, mits het op zijn etensuur was. Toen Primasseau dat vernam, maakte hij plan, daar hij een man was, die gaarne menschen en edellieden van beteekenis zag, om de weelde van dien abt in oogenschouw te nemen en vroeg hoe ver hij van Parijs woonde. Men antwoordde hem hierop een mijl of zes vandaar op zijn landgoed. Primasseau meende er te kunnen zijn op het etensuur, als hij ’s ochtends vroeg wegging. Nadat hij zich dus den weg had laten wijzen, en niemand vond, die hem vergezelde, vreesde hij, te verdwalen en op een plaats te komen, waar hij niet zoo makkelijk te eten zou krijgen. Daartoe nam hij, om van den honger geen last te hebben, drie brooden mee en dacht, dat hij water, hoewel hij er niet van hield, wel overal zou vinden. Toen hij de brooden in den zak had gestopt, begaf hij zich op weg en de reis ging zoo goed, dat hij voor het etensuur kwam dáár, waar de abt woonde. Hij ging binnen en zag overal rond. Toen hij de groote menigte gedekte tafels had gezien en de kolossale toebereiding in de keuken en de andere dingen gereed voor het middagmaal, zei hij tot zichzelf: Dat is werkelijk prachtig, zooals beweerd wordt. Terwijl hij op dat alles lette, beval de hofmeester van den abt water aan te reiken voor de handen, omdat het etenstijd was. Hierna ging iedereen aan tafel. Toevallig werd Primasseau juist tegenover de deur geplaatst, waar de abt moest doorgaan om in de eetzaal te komen. Het was in dat huis gewoonte, dat men nooit aan tafel wijn of brood of iets anders te eten of te drinken opdroeg, voor de abt zich aan den disch had neergezet. Toen de hofmeester de tafel gedekt had, liet hij den abt zeggen, dat, wanneer het hem behaagde, het [55]middagmaal gereed stond. De abt liet zijn kamer openen om in de zaal te gaan en zag toevallig onder het binnentreden als de eerste, die hem in het oog viel, Primasseau, die er tamelijk armelijk uitzag en dien hij van aanzien niet kende Toen de abt hem had opgemerkt, kwam hem onverwachts een slechte gedachte in den geest, die daarin nog nooit was opgerezen. Hij zei bij zich zelf: Kijk, wat voor lui, wien ik geef van het mijne! Hij keerde weer terug, beval, dat de kamer gesloten zou worden en vroeg aan hen, die bij hem waren of iemand dien vagebond kende, welke tegenover den uitgang van de kamer aan tafel zat. Iedereen antwoordde van neen. Primasseau had eetlust als iemand, die geloopen heeft en die niet gewoon was te vasten. Hij had al eenigen tijd gewacht en zag, dat de abt niet terug kwam. Toen haalde hij een der drie brooden uit zijn zak, die hij meegenomen had en begon te eten. Nadat de abt eenigen tijd weg was geweest, beval hij een van zijn lieden te zien of Primasseau was vertrokken. De bediende antwoordde: Neen, monseigneur, en hij eet brood, dat hij zeker mee heeft gebracht. De abt hernam: Als hij zijn brood nu eet, zal hij van het onze niets krijgen. De abt had gewild, dat Primasseau van zelf zou zijn weggegaan, maar wilde hem er niet uit laten gooien, Primasseau had al één brood gegeten, maar de abt kwam nog niet. Daarop begon hij het tweede te eten; dat werd ook aan den abt verteld, die weer had laten kijken of hij vertrokken was. Daar de abt maar niet kwam, begon Primasseau het derde brood te eten, wat ook aan den priester werd gemeld, die bij zich zelf begon te denken en te zeggen: Kijk, wat voor nieuwen inval heb ik gekregen? Wat een gierigheid! Wat een onwil! En om wien! Ik gaf het mijne te eten, reeds vele jaren, aan ieder, die wilde zonder op te letten of die edelman was of dorper, arm of rijk, koopman of afzetter en tal van bandieten heb ik voor mijn oogen zien zwelgen zonder dat ooit in mijn ziel de gedachte opkwam, die bij dezen man in mij rees. Die gierigheid zou mij zeker niet hebben overvallen, als hij geen bijzonder mensch was. Hij lijkt mij een bandiet, maar het moet een man van gewicht zijn, waar het mogelijk is, dat mijn geest zich zóó verzet hem aldus te ontvangen. Na deze gedachte wilde hij weten wie die man was en hoorde, dat hij Primasseau heette, daar gekomen om zijn weelde te zien, waarvan hij had vernomen. De abt, die hem al lang als een begaafd man had hooren noemen, schaamde zich en verlangend alles goed te maken, deed zijn best hem op allerlei wijze te onthalen. Na hem te laten eten, deed hij, gelijk het voor Primasseau behoorde, hem voornaam kleeden en na hem geld en paarden te hebben gegeven, kon hij gaan en staan, waar hij wilde. Primasseau hierover tevreden, dankte hem zooveel hij kon en keerde te paard naar Parijs terug, waaruit hij te voet was vertrokken. [56]Monseigneur Cane, die veel doorzicht had, begreep zonder verdere aanwijzing zeer goed, wat Bergamino bedoelde en zeide glimlachend: “Bergamino, je hebt mij genoeg je schade, je talent en mijn gierigheid doen kennen en, ook wat je van mij begeert en heusch, het is de eerste maal, dat ik een opwelling had van gierigheid, maar ik zal haar met den stok verjagen, dien jij mij hebt gegeven.” Na den waard van Bergamino betaald te hebben en hem met een zeer voornaam gewaad te hebben bekleed en hem geld en paarden te hebben gegeven, liet hij het aan hem over naar welgevallen heen te gaan of te blijven.

Achtste Vertelling.

Guiglielmo Borstere straft met een grappig woord de gierigheid van monseigneur Ermino de’ Grimaldi.

Naast Filostrato zat Lauretta, die, nadat zij de handigheid van Bergamino had hooren prijzen en merkend, dat aan haar de beurt van vertellen was, zonder eenig bevel af te wachten, aldus op bekoorlijke wijze begon te spreken:

Waarde metgezellen. De vorige vertelling drijft mij er toe U er mee te willen bekend maken hoe een waardig hoveling eveneens niet zonder vrucht de hebzucht van een zeer rijk koopman strafte. Mijn vertelling lijkt, wat de strekking betreft, op de voorgaande historie. Zij moet U er echter niet minder om wezen, als gij bedenkt, dat er ten slotte goeds uit voortkomt.

Er leefde dan in Genua lang geleden een ridder, Ermino de’Grimaldi genaamd, welke (naar hetgeen door allen geloofd werd) door zeer groote rijkdommen en gelden ver de rijkdom van alle andere zeer welgestelde burgers overtrof, die men toen in Italië kende. Gelijk hij elk overtrof met schatten, die Italiaan was, zoo was hij ook in gierigheid en karigheid iederen anderen schraper en vrek, die er op de wereld bestond, de baas. Niet alleen voor het onthalen van anderen hield hij de beurs gesloten maar bij zaken voordeelig voor hem zelf, stelde hij zich, om niets te verteren, aan groote ontberingen bloot tegen de gewoonte der Genueezen, die zich voornaam kleedden. Evenzoo deed hij met eten en drinken. Hierdoor en terecht was de eigennaam der Grimaldi’s vervallen en werd hij door ieder monseigneur Ermino Avarizia (Gierigheid) genoemd. [57]

Terwijl hij door niets te verteren, het zijne vermenigvuldigde, kwam er eens te Genua een waardig, welgemanierd en welsprekend hoveling, Guiglielmo Borsiere genaamd, in niets gelijk aan de tegenwoordige ridders, die edellieden genoemd willen worden en als zoodanig bekend willen zijn zonder groote schaamte over hun verdorven en schandelijk leven.

Ze moesten liever ezels genoemd worden, omdat ze veeleer in de laagheid en slechtheid der gemeenste lui zijn opgevoed dan aan hoven. Het was in die tijden hun streven moeite te doen tot het sluiten van vrede, waar strijd of twisten tusschen edellieden waren ontstaan, huwelijken, familieverbindingen en vriendschap te doen sluiten, met schoone en aardige woorden de zielen der bedroefden te troosten, de hofkringen te amuseeren en met ernstige vermaningen vaderlijk de slechte lieden te onderhouden en dit belangeloos. Thans leggen zij er zich op toe hun tijd zoek te brengen met kwaad van elkaar te spreken, twist te zaaien, slechte en treurige dingen te vertellen en wat nog erger is ze openlijk te bedrijven en hun booze daden, schandalen en laagheden, waar of niet, elkaar voor de voeten te gooien en met drogredenen de goede menschen tot gemeene en schelmsche dingen te verleiden. En hij wordt het meest gewaardeerd en het meest door die ellendige en ontaarde heeren geëerd en met de grootste belooningen begiftigd, die de laagste woorden zegt of de gemeenste daden doet, tot groote schande en blaam voor de tegenwoordige wereld en als duidelijk bewijs, dat de deugden al op dit ondermaansche verdwenen zijn en de schelmsche en ellendelige stervelingen in een poel hebben achtergelaten.

Maar opdat ik den draad weer opvat, van welke ik door rechtmatige verontwaardiging verder ben afgeweken dan ik wilde, vertel ik U thans, dat voornoemde Guiglielmo door alle edellieden in Genua geëerd werd en zeer gezien was. Hij was daar eenigen tijd en hoorde veel van de schraperigheid en gierigheid van Ermino en was nieuwsgierig om hem te ontmoeten. Monseigneur Ermino had al gehoord, dat de heer Borsiere een voortreffelijk man was en daar hij bij al zijn gierigheid toch een vonkje wellevendheid bezat, ontving hij hem met zeer vriendelijke woorden en met een opgeruimd gezicht, liet zich over verschillende dingen met hem in en leidde gedurende het gesprek hem en eenige Genueezen, die mede waren gekomen, in een fraai, nieuw huis, dat hij had laten bouwen en toen hij hem dit alles vertoond had, sprak hij tot hem: Monseigneur Guiglielmo, U hebt toch veel gezien en gehoord, kunt U mij één ding toonen, dat men nog nooit zag om het in mijn huis te laten schilderen?

Guiglielmo antwoordde hem op zijn wonderlijke vraag: Mijnheer, ik geloof niet U iets te kunnen noemen, wat men nog nooit heeft [58]gezien behalve het niesen of zoo iets; maar ik zou U wat willen noemen, dat U zelf (naar ik geloof) nog nooit hebt gezien.

En wat zou dat dan zijn? vroeg Ermino.

Laat de Hoffelijkheid uitschilderen, antwoordde Guiglielmo.

Bij die woorden voelde de heer Ermino zich plotseling bevangen door zulk een schaamte, dat die hem bewoog zijn geheele gezindheid te veranderen en hij antwoordde: Mijnheer Guiglielmo, ik zal die zoo laten schilderen, dat noch U, noch wie ook mij ooit weer zal kunnen verwijten, dat ik haar noch gezien, noch gekend heb. En van dien dag af werkten de woorden van Guiglielmo zoo sterk op hem, dat hij de vrijgevigste en joviaalste edelman werd van de wereld en vreemden en medeburgers met meer gastvrijheid ontving dan ieder ander Genuees.

Negende Vertelling.

De Koning van Cyprus, door een Gasconsche dame bestraft, wordt van een traag een werkzaam man.

Het laatste bevel van de koningin had betrekking op Elisa, die zonder dit af te wachten, zeer opgeruimd begon:

Jonge dames. Het gebeurt dikwijls, dat, wanneer vele berispingen en straffen bij iemand niet hielpen, een enkel woord per ongeluk—niet eens met opzet—gezegd, baatte. Wat duidelijk bleek uit de vertelling van Lauretta, zal ook ik U in het kort aantoonen. Want dit is iets, hetwelk goede menschen altijd verheugt, wanneer het door hen aandachtig wordt aangehoord, wie het ook vertelt.

In den tijd van den eersten koning van Cyprus, na de verovering van het Heilige Land door Godfried van Bouillon14 toog een edelvrouw uit Gascogne ter bedevaart naar het Heilige Graf. Toen zij bij haar terugreis op Cyprus kwam, werd zij door eenige gemeene lui schandelijk mishandeld. Haar smart daarover was grenzenloos en zij wilde zich bij den koning gaan beklagen. Maar men vertelde haar, dat zij moeite deed voor niets, want de koning was zulk een traag en lui mensch, dat hij op de klachten van anderen niet inging, en dat hij zelfs niet den smaad, hem vaak zeer onbeschaamd toegevoegd, wilde vervolgen. Daarom liet iedereen, die hem al [59]had beleedigd, zich jegens hem met verachting en schimp uit. De dame, die dit hoorde en alle hoop opgaf, om voldoening te krijgen, nam zich voor haar toorn wat te bekoelen en daartoe den koning zijn laffe luiheid voor de voeten te werpen. Met tranen in de oogen trad ze voor hem en zeide: Sire, ik kom niet tot u om wraak te eischen voor den smaad, dien men mij heeft aangedaan, maar ik wil u slechts om de gunst bidden, dat gij mij leert, hoe gij de vele beleedigingen verdraagt, die men (naar ik hoor) u dagelijksch toevoegt, opdat ook ik zal leeren de mijnen gelaten te verduren. Ik zou die bij God gaarne aan u overdoen, daar gij die zoo goed kunt verdragen.

De koning, die tot nu toe laksch en traag was geweest, leek uit een droom te ontwaken. Hij wreekte zich voor de dame op de strengste wijze over de haar aangedane beleediging en sinds dien tijd strafte hij zoo zwaar mogelijk, ieder die het waagde, de eer van zijn kroon aan te randen.

Tiende Vertelling.

Dokter Alberto van Bologna maakt op bedekte wijze een dame beschaamd, die hem voor den gek wil houden, omdat hij verliefd op haar is.

Nu Elisa zweeg, moest alleen de koningin nog vertellen, die met vrouwelijke gratie zeide:

Waarde jongelui: Gelijk in de lichtende avonden de sterren het sieraad des hemels zijn en in de lente de bloemen dit in de groene velden, zoo zijn de geestige woorden het bij lofwaardige manieren en in aangename gesprekken. Dezen passen, zoo zij kort zijn, beter aan de vrouwen dan aan de mannen, daar veel en lang spreken, indien dit niet noodig is, aan de dames meer dan aan de heeren misstaat, ofschoon er thans haast geen donna voorkomt, die een aardig woord kent of op een gezegde, indien ze het althans begrepen heeft, weet te antwoorden: Het is een algemeen gebrek van ons en van alle vrouwen, die thans leven. Die deugd, welke vroeger aanwezig was in den geest der voorvaderen hebben de nakomelingen op uiterlijken tooi overgebracht; zoo ook gelooft zij, die op haar lichaam meer gekleurd en geschakeerd laken en met veel strepen heeft, daardoor meer in aanzien en meer geëerd te zijn dan andere [60]vrouwen. En zij denkt niet, dat een ezel nog veel meer strepen zou dragen, indien er maar iemand was, die ze hem van voren en van achteren aan deed, noch dat zij daarom ook niet meer dan een ezel geëerd behoeft te worden.

Ik schaam mij dat te zeggen, daar ik niet aan anderen beken, wat ik mij zelf verzwijg; die vrouwen zoo bont gekleed, zoo geschakeerd, zoo gestreept, staan of als marmeren beelden stom en ongevoelig of antwoorden niettemin, indien ze iets gevraagd wordt, zóó, dat het beter zou geweest zijn, dat ze hadden gezwegen. Zij maken zich wijs, dat het uit de reinheid der ziel voortkomt, wanneer dames en waardige mannen niet met elkaar weten te praten, en aan hun stompheid hebben zij den naam fatsoen gegeven, alsof slechts een dame fatsoenlijk zou zijn, die alleen met haar knecht of werkvrouw of bakkersvrouw praat. Maar indien de natuur dat gewild had, gelijk zij zich wijs maken, zou deze dit geestig praten wel op andere wijze beletten. Het is waar, dat hierbij als bij andere zaken in aanmerking genomen moet worden de tijd en de plaats en de persoon met wien men spreekt. Want het gebeurt menigmaal, dat een dame of heer gelooft met een geestig woord een ander te doen blozen, maar zijn of haar krachten tegenover die van een ander heeft overschat en de blos, welken hij bij anderen meende op te wekken, bij zich zelf voelde opkomen. Opdat gij u daarvoor weet te behoeden en bovendien, opdat men op u niet de volgende zegswijze kan toepassen, die men gewoonlijk overal gebruikt, namelijk dat de vrouwen in alles altijd het slechtst wegkomen, wil ik, dat gij deze laatste vertelling van dezen dag, welke ik moet verhalen, onthoudt, en opdat gij, die door zielenadel boven anderen uitmunt, ook door de voortreffelijkheid van uwe manieren boven anderen toont uit te steken.

Nog niet vele jaren geleden leefde er in Bologna een zeer groot medicus, door een schitterenden naam bekend over de heele wereld en die er misschien nog leeft. Hij heette Maëstro Alberto15, was bijna zestig jaar oud en was zoo nobel van geest, dat zoo uit het lichaam elke natuurlijke passie al verdwenen was, hij het niet ontweek verliefd te worden bij een feest op een zeer schoone weduwe, volgens het zeggen van enkelen, mevrouw Malgherida de’ Ghisolieri genaamd. Zij behaagde hem zeer, alsof hij een jongeling was, welke de liefdevlammen in zich opneemt en die ’s nachts niet goed scheen te slapen, als hij den vorigen dag niet het schoone en teedere gelaat van zijn donna had gezien. Dit hield hij vol soms te voet en dan weer te paard, alnaar het hem het best leek langs het huis der dame. Tengevolge daarvan bemerkten zij en vele andere donna’s de [61]reden waarom hij telkens voorbij kwam. Meermalen spotten zij er samen over, dat ze een man zoo oud en wijs verliefd zagen en dachten, dat die hartstochtelijke liefde alleen in de dwaze zielen van jongelieden kon post vatten en standvastig kon blijven. Daarom, toen maestro Alberto steeds voorbij bleef komen, spraken zij op een zekeren feestdag met elkaar, toen die dame met vele andere voor de deur van haar huis zat en zij hem van verre zagen naderen af, hem te zamen te ontvangen, hem beleefd te behandelen en hem daarna om zijn verliefdheid voor den mal te houden. Zoo deden zij; zij stonden allen op en na hem te hebben uitgenoodigd, leidden zij hem op een koele binnenplaats, waar zij de fijnste wijnen en confituren lieten komen. Eindelijk vroegen zij hem met vele schoone en lieve woorden, of hij op die schoone dame verliefd was, terwijl hij toch wist, dat vele knappe, aardige en geestige jongelui ook op haar verliefd waren. De dokter, die zich op bedekte manier zag bespotten, trok een vriendelijk gezicht en antwoordde: Dat ik verliefd ben, mevrouw, zal geen verstandig man verwonderen en vooral niet, dat ik u bemin, die dit waard zijt. Wanneer aan oude heeren door de Natuur de krachten ontnomen zijn, welke men voor de liefde noodig heeft, ontbreekt hun daarom toch niet de goede wil, noch het besef van wat het zeggen wil verliefd te zijn, maar zij zijn zooveel beter kenners, omdat ze zooveel meer ondervinding hebben dan jongelui. Nu wil ik u zeggen, waarom ik, oude man, nog hoop heb, ofschoon gij door vele jongelieden bemind wordt.

Ik ben dikwijls bij het avondmaal geweest, waar ik de vrouwen wolfsboonen en prei zag eten. Hoewel de prei geen goed eten is, maar alleen de kop goed en lekker in den mond, houdt gij in het algemeen door een verkeerden smaak geleid den kop in de hand en eet gij het loof, dat niet alleen niet deugt, maar ook slecht smaakt. Zoo ik me niet vergis, doet gij bij het kiezen van Uw minnaars hetzelfde. Indien gij het niet doet, zal ik gekozen worden en de anderen zullen worden weggeworpen. De edelvrouw schaamde zich en ook de andere dames; zij zeide: Maëstro, gij hekelt onze bevooroordeelde denkwijze goed en hoffelijk; Uwe liefde is mij zeer dierbaar gelijk die van een verstandig en waardig man dit behoort te zijn en daarom kunt gij met inachtneming van mijn eer, U elk genoegen gunnen, dat u behaagt. De dokter stond met zijn geleide op, bedankte de dames, vertrok lachend en nam vergenoegd afscheid. Zoo werd de vrouw, die niet vermeed iemand te bespotten en geloofde te overwinnen, overwonnen. Gij, indien gij wijs wilt zijn, moet daarvoor waken, dames!

Reeds was de zon ter kim gedaald en werd het zoeler, toen de vertellingen van de jonge dames en de drie jonge heeren ten einde waren. Daarom zeide de koningin op innemend wijze:

Thans, waarde gezellinnen, is er voor mij niets anders te doen op dezen dag dan u een nieuwe koningin te geven, die wat er gebeuren [62]moet volgens uw oordeel, haar leven en het onze tot eerbaar vermaak regelt, zoolang de dag nog duurt. Want wie niet te voren overlegt, kan niet goed voor de toekomst zorgen. Opdat de nieuwe koningin kan bedenken wat voor morgen goed is, meen ik, dat op dit uur de volgende regeeringsdagen telkens moeten beginnen. En ter eere van Hem, waardoor alles leeft en tot ons vermaak zal den volgenden dag de zeer bescheiden jonge dame Filomena als koningin het bewind voeren. Na dit gezegd te hebben, stond zij op, zette den lauwerkrans af en overhandigde dien eerbiedig aan Filomena; zij eerst en daarna al de anderen begroetten deze als koningin en onderwierpen zich welwillend aan haar heerschappij. Filomena een weinig blozend van verlegenheid, toen ze zich gekroond zag voor het bestier en zich de woorden herinnerend kort te voren door Pampinea gesproken, vatte moed, opdat zij niet dom zou schijnen en nam het gansche bestuur over, haar zooeven door Pampinea geschonken. Zij stelde vast welk maal voor den volgenden morgen en daarna moest worden gereed gemaakt en waar zij den volgenden dag zouden verblijven en begon aldus te spreken:

Zeer waarde gezellinnen, hoewel Pampinea meer door haar hoffelijkheid dan door mijn verdienste mij tot uw aller koningin heeft benoemd, ben ik daarom toch niet geneigd in de manier van ons leven u mijn oordeel op te dringen, maar samen te rade te gaan, en opdat gij weet wat mij goed dunkt, en gij bijgevolg naar uw welgevallen er kunt bijvoegen of afnemen, zal ik u mijn voornemen met weinig woorden uiteenzetten. Indien ik nu wel heb acht gegeven op de regels, waar Pampinea zich aan hield, schijnt het mij, dat gij die even lofwaardig als aangenaam beschouwt. Voor zoover die regels door den langen duur of om een andere reden niet vervelend worden, wil ik ze in stand houden.

Aangenomen dus de orde, waarmee we reeds zijn begonnen, zullen wij, nadat we hier opstaan, ons een weinig gaan vermaken. Daar de zon zal ondergaan, zullen wij, terwijl het frisch is, avondmalen en na eenige gezangen en andere genoegens, zal het goed zijn om te gaan slapen. Morgen, als we gedurende de koelte ontwaken, zullen wij ons elders gaan vermaken. Naar elk dit verkiest en gelijk wij heden hebben gedaan, zullen wij op het afgesproken uur gaan eten en dansen. Als we weer opstaan, zullen we weer gaan vertellen. Het komt mij voor, dat het grootste deel van het genoegen daarin bestaat en dat het ook van nut is. Wat Pampinea niet kon doen, omdat zij te laat voor de regeering was verkozen, wil ik vast stellen, namelijk binnen zekeren duur elk verhaal te beperken en u dien aan te geven, opdat ieder tijd hebbe om over een mooie vertelling naar een gegeven te denken, namelijk, als ’t U bevalt, dat het ook hierin gaat als bij het begin der wereld, toen de menschen door verschillende lotgevallen bewogen werden en het [63]ook zullen zijn tot het einde toe en dat ook hier: Wat door verschillende oorzaken zich ook zal voordoen, boven alle verwachting tot een goed einde zal voeren.

De dames en heeren prezen allen gelijkelijk dien regel en zeiden dien te zullen volgen. Alleen Dioneo zeide, terwijl al de anderen zwegen: Mevrouw, gelijk al die anderen hebben gezegd, vind ook ik, dat de regel door u gesteld ten hoogste aangenaam en lofwaardig is, maar ik vraag u als bijzondere genade een gunst, die mij moet worden toegestaan, zoolang ons gezelschap bijeen zal wezen, en dat is deze: dat ik niet aan die wet onderworpen word om een verhaal te doen op aangegeven tijd, indien ik het niet wil, maar alleen wanneer het mij aanstaat er een te vertellen. En opdat niemand geloove, dat ik die gunst wil, als iemand, die geen verhalen kent, verzoek ik tot nader order steeds de laatste te zijn. De koningin, die hem een aardig en prettig man vond en die maar al te wel wist, dat hij dit niet vroeg dan alleen om het gezelschap, wanneer het moe was van het spreken, met een grappige vertelling op te vroolijken, schonk hem vriendelijk met de toestemming der anderen dien gunst. Na te zijn opgestaan, begaven zij zich met langzamen tred naar een beek, met rein helder water, die van een bergje daalde in een vallei beschaduwd door vele boomen tusschen bonte steenen en groene grassprieten. Daarna met de schoenen uit en de bloote beenen door het water gaande begonnen zij onder elkaar verschillende grappen te maken. Toen het uur van het avondmaal naderde, keerden zij naar het paleis terug en aten genoegelijk. Nadat zij de instrumenten hadden laten komen, beval de koningin, dat een dans werd uitgevoerd en terwijl Lauretta leidde, zong Emilia een lied met de mandoline. Lauretta vormde een dans en regelde die, terwijl Emilia op verliefde wijze dit lied zong:

Ik ben zoo verlangend naar mijn schoonen man,

Dat ik nooit aan andere liefde

Denken zal, noch ooit er hartstocht voor zal gevoelen.

Ik zie in deze, elk uur, dat ik mij spiegel,

Het goede, dat mijn ziel bevredigt,

En dat noch een nieuwe gebeurtenis, noch een oude gedachte

Mij zoo dierbaar genoegen kan ontrooven.

Welk ander voorwerp van bekoring

Zou ik dan ook ooit kunnen zien,

Dat mij nieuw verlangen stortte in het hart?

Dit heil, telkens als ik verlang

Het weer te zien tot mijn bevrediging,

Vlucht niet, maar zweeft mij dan voor

Zoo zoet om te gevoelen, dat het met geen woorden

Te zeggen is, noch ooit [64]

Voor een sterveling te begrijpen,

Die niet van zulk een verlangen brandde.

En ik, die van uur tot uur meer ontvlam,

Hoe meer ik de oogen op hem houd gevestigd,

Des te meer geef ik mij over, gansch lever ik mij hem over,

Reeds proevend van wat hij mij heeft beloofd;

En hooger vreugd voel ik al naderen

Bij een hartstocht zooals men

Nog nooit hier gevoelde.

Toen dit danslied uit was, waarop alle vroolijk hadden geantwoord, hoewel de woorden ieder toch te denken gaven, behaagde het de koningin, nadat eenige andere rondedansen waren gedaan en reeds een deel van den korten nacht voorbij was, den eersten dag te eindigen. Zij beval, nadat ze toortsen had laten aansteken, dat iedereen ging slapen. Toen begaf zich elk naar zijn kamer en deed aldus. [65]


1 Men kan niet zeggen, dat die signor Ciappelletto of Cepparello werkelijk heeft bestaan, maar als feit staat vast, dat de familie der Cepparelli bloeide tot aan het einde van de vorige eeuw in Prato, waarvan Boccaccio juist onze man afkomstig laat zijn.

2 Dino Compagni verhaalt van Musciatto Franzesi, dat hij een ridder was van groote sluwheid, klein van persoon maar groot van ziel en dat hij zeer rijk geworden en tot ridder geslagen, den handel opgaf en Charles van Valois volgde op zijn tocht naar Italië.

3 Alle Italianen heetten destijds in Frankrijk, Vlaanderen en Engeland Lombardiërs.

4 Boccaccio trok de strekking van deze vertelling uit de Avventuroso Ciciliano van Bosone van Gubbio, waar Saladin na Rome bezocht te hebben in gezelschap van graaf Artese, met hem dezelfde gesprekken houdt, welke Boccaccio den Jood Abraham in den mond legt.

5 Boccaccio trok de stof voor deze vertelling uit de drie-en-zevenstigste van Novellino, die tot titel heeft: “Hoe de Sultan, die behoefte aan geld had, verstand wou krijgen van een Jood.”

6 Jussuf, koning van Marokko, later Salâh-ed-dîn genaamd, en door taalbederf Saladin, vervulde van zijn naam geheel Europa en als de andere groote mannen van de Midden-Eeuwen had hij zijn legende. Maar de schrijvers van dien tijd gebruiken den naam Saladin om onverschillig welken khalief of arabischen en barbarijschen emir aan te duiden.

7 Manni beweert, dat naar de meening van Aldo Manuzio junior die geschiedenis van de markiezin van Montferrat door Boccaccio is gecopieerd naar het bekende feit van koning Manfred met zijn zuster Siligaita, gravin van Caserta, maar op niet aanstootelijke wijze is veranderd, omdat, waar die met bloedschande eindigt, dit verhaal van Boccaccio slechts besluit met de berisping van den koning van Frankrijk.

8 De Paleologo’s, markiezen van Montferrat waren een van de beroemdste en machtigste vorstenfamilies, die in de middeleeuwen Italië beroemd hebben gemaakt. Hun stamburchten lagen te Montferrat in Piemont; hun paleis stond te Casale; maar terzelfdertijd heerschten ze ook in Thessalië en te Jeruzalem. Het Huis der Paleologi stierf uit in 1533 en het markiesaat ging over op de Gonzago’s.

9 Giovanni Villani verhaalt in zijn Geschiedenissen, dat dit broeder Pietro Dall’ Aquila was, wien de florentijners om zijn groote gierigheid zeer vijandig gezind waren en die in 1348 benoemd werd tot Bisschop van Sant’ Angelo in het koninkrijk Napels.

10 Cinciglione, naam van een bekenden drinker uit dien tijd, wat later de naam werd voor elken dronkaard.

11 De genade van Sint Johannes Goudmond, een woordspeling, die betrekking heeft op de florijnen van Florence, welke het beeld van den heiligen Johannes dragen.

12 De Inquisitie schreef dikwijls voor onbeteekenende ketterij het dragen voor van een groot laken kruis op de kleeren.

13 De held van die vertelling is Cane Grande della Scala, van welke Dante in Zang XVII van zijn Paradiso schreef:

Als eerst verblijf zal—om u te beveiligen—

U des grooten Lombardiërs hoofschheid wachten,

Wiens schild een Trap en Adelaar voert, den heiligen;

Die voor U van zóó goeden wil is te’ achten,

Dat van voldoen en vragen bij u beide

Het eerst gebeurt, wat and’re’ eer ’t laatste dachten.

Men meent juist thans met eenig recht, dat Primasseau, waarvan Boccaccio spreekt, een dergelijke Primas of Primasso of Primate was, kanunnik van Colonia, een licht te begrijpen en beroemd dichter uit de XIIIe eeuw, waaraan ook door Salimbene in zijn Cronaca wordt herinnerd en die voor den auteur wordt gehouden van eenige gedichten.

14 Godfried van Bouillon, hertog van Lotharingen, leider van den Eersten Kruistocht en eerste christelijke Stedehouder van Jeruzalem.

15 Manni gelooft, dat die maëstro Alberto, een beroemd arts, geen ander was dan de Bolognees Alberto Zancari, die toch ook lid was van de gemeenteraad en openbare lezingen hield in de Universiteit van Bologna vanaf 1326 tot aan het jaar van zijn dood.

[Inhoud]

Tweede Dag.

De eerste dag van de Decamerone eindigt; de tweede vangt aan, waarop onder het bewind van Filomena besproken wordt, wie door verschillende oorzaken gekweld is en boven alle verwachting met een heugelijk einde slaagt.

Reeds had de zon met zijn licht overal den nieuwen dag aangekondigd en zongen de vogels op de groene takken lieve liederen en gaven er aan de ooren getuigenis van, toen de donna’s en de drie jongelieden tegelijk opstonden, in de tuinen traden, waar zij de van dauw volle grassprieten met de voeten doorwoelden, voor elkaar schoone kransen vlochten en gedurende een lange wandeling zich vermaakten. Gelijk zij den vorigen dag hadden gedaan, deden zij ook dezen; gedurende den tocht aten zij en gingen zij na een kort bal rusten. Toen zij na den noen opgestaan waren, kwamen zij aan een groene weide en zetten zich, gelijk het de koningin behaagde, rondom haar in een kring neer. De koningin was schoon en van zeer aangenaam uiterlijk. Zij bleef met haar krans gekroond een oogenblik staan, zag het gansche gezelschap aan, en beval aan Neifile, dat die een begin maken zou met de volgende vertellingen en deze, zonder eenigen omhaal begon opgeruimd aldus te spreken:

Eerste Vertelling.

Martellino doet of hij kreupel geworden is en of hij door den heiligen Erich geneest. Als men zijn bedrog ontdekt, wordt hij geslagen en gevangen genomen. Hij loopt zelfs gevaar te worden opgehangen, maar ontkomt dit.1

Liefste dames, het gebeurt menigmaal, dat wie er zich op toe heeft gelegd anderen voor den mal te houden en het meest die [66]zaken te bespotten, die heilig zijn, zich zelf hiermee bespot ziet en dan met schade terugkomt. Hiertoe wil ik, opdat ik aan het bevel der koningin gehoorzaam en een begin maak met een vertelling, die van pas is, u die verhalen van hetgeen eerst bij ongeluk en daarna boven al zijn verwachting toch nog gelukkig, een onzer medeburgers overkwam.

Niet lang geleden was er te Treviso een Duitscher Erich genaamd, die arm was en lastdrager van beroep. Men dacht algemeen, dat hij een zeer heilig en goed leven leidde. Of dit nu waar was of niet, toen hij stierf, beweerden de Trevisanen, begonnen op het uur van zijn dood van de hoofdkerk van Treviso, hoewel door niemand geluid, de klokken te bommen. Dit leek ieder een wonder en zij hielden allen daarom Erich voor een heilige. De gansche bevolking van de stad liep naar het huis, waar zijn stoffelijk overschot lag. Ze droegen het als het lijk van een heilige naar de hoofdkerk en namen kreupelen, lammen en blinden en anderen, door welk soort ziekte of gebrek ook getroffen mede, alsof die alle door het aanraken van zijn lichaam gezond konden worden. Gedurende dit tumult en dien toeloop, kwamen er in Treviso drie van onze medeburgers, van welke de een Stecchi, de ander Martellino en de derde Marchese heetten, mannen, die de hoven der groote heeren bezochten en die met het nadoen van alle andere menschen met gelijksoortige gebaren de toeschouwers vermaakten en daarvan leefden. Zij waren daar nog nooit geweest en toen zij alle menschen zagen toeloopen, verwonderden zij zich er over en de reden vernemend waarom dit gebeurde, wenschten zij dit ook te zien. Nadat zij hun bagage in een herberg hadden neergezet, zei Marchese: Wij zullen dien heilige gaan kijken, maar ik begrijp nog niet, hoe wij er komen kunnen, want ik heb gehoord, dat het plein vol Duitschers en andere soldaten is, welke de heer van dit gebied er opstelde, opdat er geen woeling plaats heeft en bovendien is de kerk, waarvan hier sprake is, zoo vol menschen, dat om zoo te zeggen niemand er binnen kan komen. Daarop zeide Martellino, die verlangend was dit te zien: Daarvoor blijf ik niet; ik zal toch wel een middel vinden om tot het heilige lichaam door te dringen. Marchese vroeg: Hoe? Martellino antwoordde: Dat zal ik je vertellen. Ik zal mij voordoen als een lamme en gij zult mij aan den eenen en Stecchi aan den anderen kant ondersteunen, alsof ik niet loopen kan en jullie zult doen of je me daarheen wilt voeren, opdat die heilige mij geneest; er is dan niemand, die dit ziende geen plaats maakt en ons doorlaat. Dit beviel aan Marchese en Stecchi en zonder verwijl werd uit de herberg gegaan en op een eenzame plaats gekomen, verwrong Martellino zoo de handen, de vingers, de armen, de beenen en ook het geheele gelaat, dat het vreeselijk was om te zien en ieder, [67]die het zou aanschouwd hebben, zou gezegd hebben, dat hij werkelijk een geheel en al verloren man en verlamd was. Nadat Marchese en Stecchi den zoo misvormden man hadden vastgegrepen, begaven zij zich naar de kerk, met een heel vroom en ootmoedig gezicht en vroegen om Gods wil aan ieder, die voor hen stond, dat hij voor hen plaats zou maken, wat ze ook licht gedaan kregen. Om kort te gaan, iedereen was welwillend, en terwijl ze overal riepen: maak plaats! maak plaats! kwamen zij daar, waar het lichaam van den heiligen Erich neergezet was. Door eenige edellieden die er omheen stonden, werd Martellino vlug opgeheven en boven het het lichaam gehouden, opdat hij aldus de zegen van de gezondheid verwierf.

Daar ieder nieuwsgierig was om te zien wat hem zou gebeuren, begon Martellino na eenigen tijd in die houding gebleven te zijn, te doen of hij een van de vingers uitstrekte en toen de hand en daarna den arm en eindelijk rekte hij zich zoo geheel uit. Toen de menschen dit zagen, ontstond er zoo’n tumult ter eere van den heiligen Erich, dat men er den donder niet had kunnen hooren. Toevallig was er een Florentijner in de buurt, die Martellino zeer goed kende, maar die hem, daar hij zoo veranderd was, niet had herkend, en die, toen hij hem weer normaal zag en ontdekte, begon te lachen en opeens zeide: Heere, wat een treurig geval; wie zou niet geloofd hebben, die hem zag komen, dat hij werkelijk verlamd was! Deze woorden hoorden eenige Trevisanen, die terstond vroegen: Wat! Is die kerel niet lam? Waarop de Florentijn antwoordde: Neen, God beware hem; hij is altijd recht van lijf en leden geweest net als wij, maar hij weet beter dan wie ook, zooals jullie hebt kunnen zien, de aardigheid te verkoopen om zich in iedere gedaante voor te doen waarin hij dit wil.

Toen zij dit gehoord hadden, was er niets meer noodig om hen met kracht naar voren te doen dringen. Zij begonnen te schreeuwen: Die verrader en bespotter van God en de heiligen moet gevat worden, die niet lam is, maar die zich zoo voordoet en hier kwam om met onzen heilige en ons den draak te steken! Bij deze woorden grepen zij hem, trokken hem van de plaats waar hij was, namen hem bij de haren, scheurden hem al de kleeren stuk en begonnen hem vuistslagen en stompen te geven; er scheen niemand te zijn, die daar niet aan meedeed. Martellino schreeuwde: Om Godswil genade! en verweerde zich zoo goed hij kon. Maar dit beteekende niets, de menigte werd steeds grooter. Stecchi en Marchese zagen dit, zeiden elkaar, dat de zaak mis liep en twijfelend aan hun eigen kracht, beijverden zij zich niet om hem te helpen; liever schreeuwden zij met de anderen mede, dat hij dood was, maar hadden toch plan hem in ieder geval uit de handen van het gepeupel te halen, dat hem zeker zou hebben gedood, indien er geen [68]middel was geweest, dat Marchese dadelijk aangreep. Daar de geheele gewapende macht van het gebied buiten stond, ging Marchese zoo snel hij kon naar hem toe, die er het bevel voerde, en zeide: Help om Gods wil! Hier is een gemeene kerel, die mijn beurs heeft gerold met wel honderd florijnen; ik bid u, dat u hem gevangen neemt, opdat ik het mijne terug krijg. Onmiddellijk liepen, toen zij dit hoorden, twaalf manschappen daarheen, waar den armen Martellino zonder kam toilet werd gemaakt en toen zij met de grootste moeite de menigte hadden uiteengedrongen, trokken zij hem lam gebeukt en heelemaal plat getrapt uit haar handen en voerden hem naar het stadhuis, waarheen velen hem volgden, die zich door hem voor den mal gehouden achtten, en dien het dus scheen, toen zij gehoord hadden, dat hij gearresteerd was als zakkenroller, dat zij geen beter middel hadden hem een ongeluk aan te doen en daarom allen tegelijk begonnen te vertellen, dat hij hen allen de beurs had ontroofd. De rechter hoorde dit. Hij was een zeer streng man en nam hen snel in afzonderlijk verhoor. Maar Martellino antwoordde schertsend, alsof hij niets om de arrestatie gaf. De rechter werd hierover boos, liet hem op de pijnbank leggen en verscheidene flinke slagen geven om hem te doen bekennen, wat die lieden beweerden en hem dan te laten ophangen. Maar toen hij weer opstond, vroeg de rechter hem of het waar was, wat zij tegen hem inbrachten en dat het ontkennen niets hielp. Hij zeide: Neen, ik ben bereid de waarheid te bekennen, maar laat ieder, die mij beschuldigt zeggen, wanneer en waar ik hem de beurs stal en ik zal u zeggen, wat ik gedaan heb en wat niet. De rechter sprak: Mij goed, en nadat hij er enkelen had laten roepen, zeide de een, dat het acht dagen geleden was, dat hij hem dien had ontstolen, de ander zes, de ander vier en enkelen zeiden op dien dag zelf. Toen Martellino dat hoorde, hernam hij: Neen, zij liegen, dat ze zwart zien en dat ik de waarheid spreek, daarvan kan ik u het bewijs geven, omdat ik voor het eerst hier ben gekomen. Toen ik hier pas aankwam, ging ik tot mijn ongeluk dit heilige lichaam bezoeken, waar ik zoo afgeranseld vandaan ben gekomen, als gij nu ziet. En dat—wat ik zeg—waar is, kan bewezen worden door den beambte, die de paspoorten nakijkt, door zijn boek en door mijn waard. Daarom, indien gij bevindt, dat wat ik beweer, zoo is, zult gij mij niet dadelijk door die schelmen laten martelen en dooden.

Terwijl de zaken zoo stonden, zeiden Marchese en Stecchi tegen elkaar, die gehoord hadden, dat de rechter tegen hem streng te werk ging en hem al gepijnigd had, zeer bevreesd: Wij hebben heel verkeerd gehandeld en hebben hem van den wal in de sloot geholpen. Derhalve gingen zij in allerijl naar huis en toen zij hun waard gevonden hadden, vertelden zij hem het gebeurde. Hij [69]lachte over die geschiedenis en bracht hen bij een zekeren Sandro Agolante, die in Treviso woonde en die zeer in den gunst van den landsheer stond. Toen hem alles naar behooren verteld was, verzochten de waard en zij, dat hij zich met het geval van Martellino zou bemoeien. Sandro, na erg te hebben gelachen, ging naar den landsheer en kreeg gedaan, dat Martellino werd ontboden; dit gebeurde. De lieden, die naar hem toe gingen, vonden hem nog in zijn hemd als voor den rechter en heel bang, omdat de rechter niets tot zijn verontschuldiging wilde hooren. Daar die bovendien nogal haat tegen de Florentijnen had, was hij geneigd om hem te laten opknoopen en wilde hem volstrekt niet loslaten, voor hij zijns ondanks er toe gedwongen werd.

Toen hij voor den heer stond en alles geregeld verteld had, verzocht hij hem als hoogste genade hem te laten weggaan, omdat, zoolang hij niet in Florence was, het hem zou schijnen, dat hij het touw van de galg om zijn hals had. De landsheer barstte het uit van het lachen over het gebeurde en na aan elk der drie een kleed te hebben gegeven, keerden zij boven hun verwachting en aan een groot gevaar ontsnapt, gezond en wel terug naar huis.

Tweede Vertelling.

Rinaldo d’Asti wordt beroofd, komt te Castel Guiglielmo, wordt daar opgenomen door een weduwe en keert na schadeloos te zijn gesteld, gezond en wel weer terug naar huis.2

Over de lotgevallen van Martellino verteld door Neifile lachtten de donna’s uitermate en het meest onder de jongelui Filostrato, aan wien, omdat hij bij Neifile zat, de koningin beval, dat hij het vertellen zou vervolgen. Deze begon zonder verwijl: Schoone dames, ik heb lust u een verhaal te doen van kerkschelmerij en liefde door elkaar. Het kan niets anders dan nut stichten, [70]als gij dit hebt gehoord, in het bijzonder onder degenen, die door de onveilige landen der liefde zwerven, bij hen, die het paternoster van San Giuliano3 niet vele malen hebben opgezegd, en die een goed bed, maar een slechte herberg vinden.

Er was dan in den tijd van den markies Azzo van Ferrara, een koopman, Rinaldo d’Asti genaamd, die voor zijn zaken naar Bologna was gegaan. Toen hij klaar was, naar huis ging, Ferrara verliet en te paard naar Verona reed, ontmoette hij eenige lieden, welke kooplieden schenen, maar straatroovers waren, gemeene kerels, die een slecht leven leidden, met welke hij zich onvoorzichtig inliet. Zij, die zagen dat hij koopman was en meenden, dat hij geld bij zich droeg, spraken onder elkaar af, dat zij hem bij de eerste gelegenheid de beste zouden berooven. Opdat hij geen argwaan zou krijgen, liepen zij als bescheiden en welopgevoede menschen en spraken met hem over eerlijke en loyale zaken en gedroegen zich, zooveel ze maar konden en wisten, aardig en welwillend jegens hem. Zoo rekende hij het zich tot een groot geluk ze te hebben getroffen, daar hij slechts met een van zijn bedienden te paard zat. Aldus pratend over het eene na het ander, gelijk dat bij het spreken gebeurt, kwamen ze ook onder meer op de gebeden, die de menschen tot God richten en een van de drie bandieten zei tot Rinaldo: En gij, edelheer, wat zijt gij gewoon te bidden op reis?

Rinaldo antwoordde hierop: Werkelijk, ik ben in die dingen een practisch gewoon mensen, en heb weinig gebeden bij de hand; ik die op ouderwetsche wijze zoo leef, ik laat Gods water over Gods akker loopen, maar niettemin heb ik altijd de gewoonte gehad op reis en ’s ochtends, wanneer ik de herberg verlaat een paternoster op te zeggen en een ave maria voor de ziel van de vader en moeder van San Giuliano en dan bid ik God en hem, dat zij mij den volgenden dag een goede herberg geven.

Ik ben dikwijls genoeg in groote gevaren geweest, waaraan ik alle ontkomen ben en toch ’s nachts op een goede plaats en goed beherbergd geweest; daarom geloof ik vast, dat San Giuliano, tot wiens eere ik bid, voor mij die genade heeft afgebeden van God. Het komt mij voor, dat ik overdag niet goed zou kunnen voortgaan, noch bij den komenden nacht goed aankomen, als ik ’s ochtends het paternoster niet had opgezegd. Hierop zeide degene, die hem dit had gevraagd: En hebt gij het ook vanmorgen opgezegd? Rinaldo antwoordde: Welzeker. Daarna zeide de bandiet tot zich zelf, die al wist wat er gebeuren zou: Het komt je te pas, want [71]indien er niets in den weg komt, zal je naar mijn plan toch leelijk gelogeerd zijn en toen hernam hij: Ook ik heb insgelijks veel gereisd en heb het toch nooit opgezegd, hoewel ik het van velen al meermalen heb hooren aanprijzen. Toch is het mij nog nooit gebeurd, dat ik slecht gehuisvest was en hedenavond zult gij toevallig kunnen zien, wie een betere herberg zal hebben, gij, die het hebt opgezegd, of ik, die het niet deed. Het is echter goed, dat ik in plaats daarvan het “Dirupisti” of de “intemerata” of het “Deprofundis” toepas, welke, naar een mijner grootmoeders placht te zeggen, van zeer groote kracht zijn.

En zoo over velerlei zaken sprekende en op hun reis voortgaande, wachtten zij plaats en tijd voor hun boos plan af. De drie bandieten vielen hem aan, bij Castel Guiglielmo bij de doorwaadbare, eenzame en afgesloten plek van een stroom, toen het donker was en beroofden hem. Zij lieten hem te voet en in zijn hemd staan en zeiden, toen ze heengingen: Ga en zie, dat San Giuliano je vannacht een goede herberg geeft gelijk onze heilige aan ons zal geven. Zij gingen van die plaats weg den stroom over.

De knecht van Rinaldo, toen hij hem zag aanvallen, deed als een lafbek niets om hem te helpen, maar het paard gekeerd hebbende, waarop hij zat, ging die zoo hard hij kon naar het dorp Guiglielmo4 en daar overnachtte hij, toen het al laat was, zonder zich over iets te bekommeren. Rinaldo bleef in zijn hemd en barrevoets staan, terwijl het zeer koud was en sterk sneeuwde niet wetende wat te doen. Hij zag, dat het al nacht was. Bevend en klappertandend begon hij rond te kijken of er ergens in de buurt een schuilplaats was, waar hij gedurende den nacht kon blijven, opdat hij niet zou sterven van koude. Maar hij zag niets, omdat er kort te voren oorlog was gevoerd in de streek, waar alles was platgebrand, en voortgedreven door de koude, richtte hij zich haastig naar Castel Guiglielmo, hoewel hij niet wist of zijn knecht daar of elders heen gevlucht was en dacht, als hij er maar binnen kon komen, dat God hem wel eenige hulp zou verschaffen. Maar de donkere nacht verrastte hem op bijna een mijl afstand van de vesting, waardoor hij er zoo laat aankwam, dat de poorten al gesloten en de bruggen al opgehaald waren en hij er niet binnen kon komen. Daarom dwalend en troosteloos keek hij klagend rond, waar hij binnen kon gaan, zoodat het tenminste niet op hem sneeuwde en gelukkig zag hij een huis op de wallen van het kasteel, dat ietwat naar voren sprong, waaronder hij besloot tot den dageraad te blijven. Toen hij daarheen was gegaan, vond hij onder dien voorsprong een deur, die gesloten was, aan welker [72]voet hij wat stroo ontdekte. Treurig en klagend legde hij zich er op neer, keerde zich herhaaldelijk bedroefd tot San Giuliano en zeide, dat dit niet overeenkwam met het geloof, dat hij in hem had. Maar San Giuliano, die op hem lette, bereidde hem zonder dralen een goede schuilplaats.

Er was in dat slot een zeer jonge weduwe, schooner dan eenige andere vrouw, die de markies Azzo lief had als zijn leven en die haar op dat oogenblik onderhield. Gezegde donna woonde in dat huis onder welks voorsprong zich Rinaldo had begeven om te overnachten. Den vorigen dag was juist de markies daar gekomen om den nacht bij haar door te brengen en had in haar huis stil een bed laten gereed maken en een heerlijk avondmaal. Maar toen alles klaar was en zij niets anders wachtte dan de komst van den markies aan het avondmaal, kwam er een knecht aan de deur, die berichten bracht aan hem, welke hem dadelijk dwongen te paard te stijgen. Hierdoor na te laten zeggen aan de donna, dat zij niet zou wachten, ging hij haastig weg. Daardoor was de donna een weinig mistroostig en niet wetende wat te doen, nam zij zich voor in het bad te gaan gemaakt voor den markies, en dan te avondmalen en naar bed te gaan. Ze ging dan ook in het bad.

Nu was dit bad dicht bij den uitgang, waar de armzalige Rinaldo buiten was, zoodat zij daarin staande het klagen en het klappertanden hoorde van Rinaldo, dat het geklepper van een ooievaar scheen. Daarom zeide zij na haar meid te hebben geroepen: Ga naar boven en zie over den rand van den muur, wie er aan de voet van de deur ligt, en wat hij er doet. De meid ging heen en daar de klaarheid van de lucht haar te hulp kwam, zag zij hem in zijn hemd en blootsvoets daar zitten, gelijk verteld is, en vreeselijk beven. Toen vroeg zij hem, wie hij was. Rinaldo was zoo koud, dat hij ternauwernood kon spreken, zeide haar hoe en waarom hij daar kwam, zoo kort hij kon en begon haar nederig te smeeken, om indien het kon, hem daar niet van koude te laten sterven. De meid, die medelijden met hem had, ging naar de donna en vertelde haar alles. Ook die was barmhartig en na zich te hebben herinnerd, waar de sleutel was van de deur, die telkens dienst deed bij de geheime binnenkomst van den markies, zeide zij: Ga en doe hem zachtjes open; hier is het avondmaal. Er is niemand om het op te eten en er is plaats genoeg om hem te logeeren. De meid prees de dame zeer om haar menschlievendheid, ging heen en opende de deur en nadat zij hem binnen had gelaten, zei de donna hem haast bevroren ziende: Ga bijtijds, goede man, in het bad, dat nog warm is. Hij, zonder verdere uitnoodiging af te wachten, deed het van zelf. Toen hij door die warmte hersteld was, scheen het hem, dat hij van den dood tot [73]het leven was teruggekeerd. De donna leende hem daarna kleeren van haar echtgenoot, die kort te voren was overleden en die, toen hij ze had aangetrokken, hem naar het lijf gemaakt schenen. Terwijl hij de verdere bevelen der dame afwachtte, begon hij God en San Giuliano te danken, die uit zulk een boozen nacht, gelijk hij verwachtte, hem hadden verlost en naar het hem voorkwam, naar die goede herberg geleid. Toen de donna na haar bad een weinig gerust had en een groot vuur had laten aanleggen in de kamer, waarin zij kwam, vroeg zij hoe het met den goeden man was.

Hierop antwoordde de meid: Mevrouw, hij heeft zich opnieuw gekleed, is een knap man en schijnt zeer welgemanierd. Ga dan heen, zei de donna, roep hem en zeg hem, dat hij hier bij het vuur komt en het avondmaal gebruikt, want ik weet, dat hij dit nog niet heeft gedaan. Rinaldo kwam binnen, zag de donna en daar zij hem van hoogen stand scheen, groette hij haar eerbiedig en dankte haar voor de gunsten, die zij hem bewees, zoo goed hij kon. Toen de donna hem goed had aangekeken en aangehoord, scheen hij haar, wat de meid van hem gezegd had. Ze ontving hem vriendelijk, liet hem familiaar naast haar bij het vuur zitten en vroeg hem welk ongeluk hem daarheen had gevoerd. Rinaldo vertelde alles geregeld achter elkaar. Zij had bij de komst van Rinaldo’s knecht in het kasteel al iets er van gehoord, zoodat zij, wat hij vertelde, volkomen geloofde. Zij zeide hem ook, wat zij van zijn knecht al wist en hoe hij dien allicht den volgenden morgen kon aantreffen. Toen de tafel gedekt was begon, gelijk de donna het wilde, Rinaldo na met haar te samen de handen te hebben gewasschen, te eten. Hij was groot van figuur, schoon en aangenaam van gelaat, van zeer lofwaardige en sierlijke manieren en een jonge man van middelbaren leeftijd. De dame had er meermalen op gelet en hem zeer geprezen en reeds, omdat de markies die daar moest komen om te slapen, de begeerte tot bijslaap in haar had opgewekt, had zij daar zin in. Nadat zij van tafel was opgestaan, vroeg ze haar meid, of het die goed scheen nu de markies haar voor den mal had gehouden, dat zij gebruik zou maken van de goede gelegenheid, haar door de fortuin aangeboden. Daar de meid de begeerte van haar donna kende, raadde zij haar ten sterkste aan om dit te doen. Hierop keerde zij naar het vuur terug, waar zij Rinaldo alleen had achtergelaten, begon hem verliefd aan te zien en zei: Zeg Rinaldo, waarom zit je zoo in gedachten! Geloof je niet je te kunnen schadeloos stellen voor een paard en een paar kleeren, die je hebt verloren? Troost je en wees op je gemak, alsof je thuis waart; ik had je al eerder willen zeggen, dat ik je al honderd maal had willen omhelzen en kussen, toen ik je in de kleeren van mijn overleden man zag en het mij scheen, of hij het was. Als ik niet bang was geweest, dat [74]het je onaangenaam zou zijn, had ik het zeker gedaan. Rinaldo, die deze woorden hoorde en den gloed in de oogen van de donna zag, daar hij niet gek was, zeide met geopende armen tegenover haar: Mevrouw, wanneer ik er aan denk, dat ik altijd zal moeten zeggen, dat ik aan u het leven dank, als ik er acht op geef, hoe gij mij hebt geholpen, zou het van mij een schelmenstreek zijn, als ik niet geneigd was alles te doen, wat u aangenaam is. Voldoe dus aan uw begeerte door mij te omhelzen en te kussen, want ik zal het u meer dan gaarne doen. Meer woorden waren hierbij niet noodig. De donna, die van liefdeverlangen brandde, wierp zich spoedig in zijn armen en nadat zij hem wel duizend malen verlangend had omhelsd en gekust en van hem gekust was, stonden zij op, gingen in de slaapkamer en begaven zich dadelijk ter ruste en ten volle en meermalen, tot het dag werd, bevredigden zij hun begeerten.

Toen de dageraad aanbrak en zij opstonden, gaf de donna, opdat niemand er erg in zou hebben, hem eenige vrij armelijke kleeren en vulde zijn beurs met geld. Zij verzocht hem stilzwijgendheid en na hem eerst den weg te hebben gewezen om in het kasteel zijn knecht te vinden, liet zij hem door het deurtje, waar hij binnen kwam, weer uit. Hij deed, toen het helder dag werd, of hij van verre aankwam, ging, toen de poorten geopend waren, in het slot en vond zijn knecht. Daar, toen hij zijn eigen kleeren uit het valies had aangedaan en op het paard van zijn knecht wilde stijgen, werden als door een hemelsch wonder de drie bandieten, die hem den vorigen avond beroofd hadden, wegens een ander misdrijf, waarvoor zij kort daarop gevat waren, in het kasteel gebracht en hij kreeg na hun bekentenis, het paard, de kleeren en het geld terug, zoodat hij er niets bij verloor dan een paar kousebanden, waarvan de roovers zelf niets meer wisten. Rinaldo steeg te paard, dankte God en San Giuliano, keerde gezond en wel naar huis terug en den volgenden dag spartelden de drie bandieten aan de galg. [75]

Derde Vertelling.

Drie jongelieden, die hun geld op dwaze wijze hebben verkwist, geraken in armoede. Een neef van hen, die wanhopig naar huis terugkeert, ontmoet een abt, die de dochter blijkt te zijn van den koning van Engeland. Na hem te hebben getrouwd, herstelt zij voor haar ooms alle schade en brengt ze weer in goeden doen.5

De lotgevallen van Rinaldo d’Asti werden met bewondering door de dames aangehoord en zijn vroomheid geprezen en God en San Giuliano door hen gedankt, dat zij bij zijn hoogsten nood hem hulp hadden verleend. Maar de donna (wat men ook zei van dat middel om het te verbergen) werd niet dwaas genoemd, die de goede gelegenheid had weten te gebruiken, welke God haar had gegeven. Terwijl men glimlachend sprak over den goeden nacht, dien zij had doorgebracht, begon Pampinea, die naast Filostrato zat en bedacht, dat aan haar de beurt kwam, te peinzen, wat zij zou vertellen. Na het bevel van de koningin ving zij niet minder flink dan blijmoedig, spoedig aldus aan te spreken:

Waardige donna’s. Hoe meer men spreekt van de lotswisselingen der fortuin, des te meer blijft er voor wie de zaken wel wil beschouwen, over om te bespreken en dit is niet te verwonderen, indien men bescheiden bedenkt, dat alle dingen, die wij hoovaardig de onzen noemen, in haar handen zijn en bijgevolg door haar naar haar verborgen oordeel van het eene in het andere en van het andere in het een6 achtereenvolgens, zonder eenigen bij ons bekenden stelregel door haar kunnen veranderd worden. Wanneer [76]men het te goeder trouw in alle en dezen ganschen dag aantoont en het bovendien nog in eenige vertellingen is uiteengezet, zal het toch aan onze koningin behagen, dat men hierover spreekt. En het zal misschien niet zonder nut zijn voor de toehoorders, waarvoor ik een vertelling van mij aan de reeds verhaalden zal toevoegen, welks strekking u wel zal behagen.

Er was vroeger in onze stad een ridder, Tedaldo genaamd, die, naar enkelen beweren, uit het geslacht der Lamberti’s stamde. Anderen houden vol, dat hij aan de Agolanti’s ontsproot, daar zij misschien hun meening meer dan op iets anders grondden op het vak, dat zijn zonen later uitoefenden en dat de Agolanti’s steeds hadden uitgeoefend en nog uitoefenen. Maar daar latend wat hiervan waar zij, vertel ik u, dat hij destijds een zeer rijk ridder was en dat hij drie zoons had, van welke de eerste Lamberti, de tweede Tedaldo en de derde Agolante heette, alle drie knappe en beminnelijke jongelieden. De oudste was nog geen achttien jaar, toen de rijke messire Tedaldo kwam te sterven en hun, zijn wettigen erven, al zijn roerend en onroerend goed naliet.

Zij voelden zich zeer rijk en aan gelden en aan goederen; zij kenden geen perken voor hun eigen welbehagen en begonnen zonder eenigen teugel of tucht hun bezittingen te verkwisten, hielden een groot personeel, vele en goede paarden, honden, pluimvee, ontvingen voortdurend gasten, gaven geschenken, hielden steekspelen en leefden niet slechts gelijk het aan edellieden betaamt, maar bovendien al naar het in hun jeugdig brein opkwam. Het duurde dan ook niet lang of op die wijze werd de schat hun door hun vader nagelaten minder en toen voor hun reeds begonnen uitgaven hun inkomsten niet voldoende meer waren, verkochten en verpandden ze hun bezittingen. Zij verkochten den eenen dag dit, den volgenden wat anders en de armoede opende hun de oogen, welke de rijkdom hun gesloten had gehouden. Lamberti, riep daarom de andere twee tot zich en zeide hen hoe groot de naam van hun vader was geweest, hoe groot de hunne en hoe groot hun rijkdom was en tot welk een armoede zij door hun wanordelijke verkwisting gekomen waren. Hij gaf hun den raad, voor hun ellende nog meer aan den dag kwam, met hem te samen het weinige wat hun nog gebleven was te verkoopen, en weg te gaan en zoo deden ze. Zonder afscheid te nemen en zonder opzien te baren, trokken zij uit Florence en hielden zich nergens op, totdat zij in Engeland waren. Toen huurden zij in Londen een huisje, maakten zeer weinig vertering en leenden op woeker zonder genade. Hierbij was de fortuin hun zoo gunstig, dat zij binnen enkele jaren een groote som gelds overhielden. Aldus keerde de een na den ander naar Florence terug, ze kochten hun bezittingen weer op, wisten bovendien nog meer te koopen en kozen zich [77]vrouwen. Daar zij nog altijd in Engeland op woeker leenden, zonden zij tot het waarnemen van hun zaken een jonkman, een neef van hen daarheen, die Alexander heette. Ze hadden alle drie te Florence vergeten in welk een toestand de dwaasheid der verkwisting hen had gebracht en begonnen, hoewel zij een familie hadden gevormd, meer dan ooit overmatig geld te verteren. Zij hadden het grootste crediet bij ieder koopman en van elk een groote som gelds in handen. Het geld door Alexander gezonden hielp hen eenige jaren lang om hun verkwistingen vol te houden. Alexander leende aan baronnen op hun kasteel en op andere inkomsten, die er met groote winst hem goed borg voor stonden. Terwijl de drie gebroeders rijkelijk verteerden en het geld hun ontbrak en zij leenden, daar zij altijd vaste hoop op Engeland hadden, brak er daar toevallig tegen de verwachting van iedereen een oorlog uit tusschen den koning en een van zijn zoons. Het geheele eiland raakte verdeeld, zoodat deze met den een en eene het met den ander streed. Hierdoor waren al de kasteelen der baronnen van Alexander verpand en alle andere inkomsten geheel onzeker. Daar men van dag tot dag nog hoopte op vrede tusschen vader en zoon en dat bijgevolg alles aan Alexander zou worden teruggegeven zoowel de rente als het kapitaal en Alexander niet van het eiland vertrok, beperkten de drie broeders, die te Florence waren hun zeer groote verteringen in niets en borgden elken dag meer. Maar toen men na enkele jaren niets van de gekoesterde hoop zag komen, verloren de drie gebroeders niet alleen hun crediet, maar hun schuldeischers drongen op betaling aan en zij werden gevangen genomen. Daar hun bezittingen niet toereikend waren om te betalen, bleven zij voor goed in de gevangenis en hun vrouwen en kleine kinderen zwierven van dorp tot dorp rond in schamele kleeren en zij wisten niet beter dan dat zij eeuwige armoede te wachten hadden.

Alexander, die in Engeland verscheidene jaren vergeefs op den vrede gewacht had, zag dat hij niet kwam. Het scheen hem daar twijfelachtig voor zijn levensbehoud en voor verdiensten te blijven. Hij nam zich voor naar Italië terug te keeren en ging geheel alleen op weg. Toen hij Brugge verliet, zag hij, dat toevallig eveneens een witte benedictijner-abt de stad uitreed door vele monniken vergezeld en met veel dienstpersoneel en bagage vooruit. Daarop volgden een paar oude ridders, verwant met den koning, met welke Alexander als met bekenden een gesprek begon en in hun gezelschap werd hij goed ontvangen. Terwijl hij aldus met hen voorttoog, vroeg hij hun stilletjes wie de monniken waren, die met zooveel bedienden te paard reisden en waar zij heengingen. Hierop antwoordde een der ridders: Die daar vooruit rijdt, is een ons verwant jonkman, die onlangs tot abt is gekozen van een der [78]rijkste abdijen van Engeland. En omdat hij volgens de wetten te jong is om zulk een waardigheid te erlangen, gaan wij met hem naar Rome om van den Heiligen Vader gedaan te krijgen, dat hij hem wegens den jeugdigen leeftijd dispensatie verleent en hem dan in die waardigheid bevestigt. Maar u moet daarover niet met anderen spreken.

Daar nu de jonge abt dan eens voorop, dan weer achteraan in den stoet reed, gelijk wij allen dit van voorname heeren elken dag zien, kwam hij op dien tocht dicht bij Alexander, die een zeer knap man was van figuur en gelaat en die meer dan iemand het wezen kon, welopgevoed en aangenaam en van goede manieren was. Deze beviel hem op het eerste gezicht buitengewoon, zooveel als ooit iemand hem behaagd had en hem tot zich roepende, begon hij heel gezellig met hem te praten en te vragen wie hij was, vanwaar hij kwam en waar hij heenging. Aan hem legde Alexander vrijelijk zijn geheelen toestand bloot, voldeed aan zijn vragen en bood zich tot elken dienst, hoe weinig het ook zijn mocht, aan. De abt hoorde naar zijn aangenaam en geregeld gesprek en toen hij aandachtiger zijn manieren beschouwde en er van overtuigd werd, dat hij ondanks zijn nederig beroep, edelman moest zijn, werd hij met hem nog meer ingenomen. Hij was vol medelijden over zijn ongelukken, troostte hem vriendelijk en zeide hem, dat hij goeden moed moest houden, omdat, als hij een flink man was, God hem opnieuw zou plaatsen, vanwaar hij hem verworpen had en hooger zelfs. Hij verzocht hem, omdat hij ook naar Toscane ging, hem gezelschap te houden, daar de ander er insgelijks heentoog. Alexander bedankte hem voor dien troost en zeide, dat hij gereed was tot elk verzoek van hem.

Terwijl de abt aldus voortging en bij hem nieuwe gedachten opkwamen door den geest van Alexander, bereikten zij na eenigen tijd een dorp, dat niet al te rijk van herbergen was voorzien. Daar de abt er wilde logeeren, liet Alexander hem bij een waard afstijgen, die hem nogal toegedaan was, en liet voor hem een kamer in orde maken in het geriefelijkste vertrek van het huis. Nu hij als het ware de hofmeester van den abt was geworden en hij zeer practisch was, had hij het personeel van den abt, deze hier en gene daar, onder dak gebracht. Toen de abt het avondmaal had genuttigd en al een goed deel van den nacht voorbij was en iedereen was gaan slapen, vroeg Alexander, waar hij kon ter ruste gaan. Hierop antwoordde de waard: ik weet het werkelijk niet; gij ziet, dat alles vol is en gij kunt mij en mijn huishouden zien slapen op banken; evenwel zijn er in de kamer van den abt een soort graankisten, waar ik u heen kan brengen en u wat beddegoed kan geven en waarop gij op de beste manier als het u belieft, dezen nacht kunt liggen. Hierop sprak Alexander: Hoe [79]zal ik in de kamer van den abt kunnen komen; gij weet, dat die zoo klein is, dat er door haar nauwheid zelfs niet een van zijn monniken kon liggen? Had ik dat geweten, toen de gordijnen er opgehangen werden, dan had ik op de graankisten zijn monniken laten slapen en mij bevonden, waar de monniken nu liggen. De waard hernam: Het is nu eenmaal zoo en gij kunt als gij wilt, daar het best logeeren. De abt slaapt, de voorhangen zijn dicht, ik zal u er zacht een matras toeschuiven en gij legt u er dan ter ruste. Alexander, die zag, dat dit kon gebeuren zonder den abt te storen, stemde er in toe en zoo stil hij kon, ging hij er liggen. De abt, die niet sliep, maar daarentegen hartstochtelijk aan zijn jeugdige begeerten dacht, hoorde, dat de waard en Alexander spraken en had ook gemerkt, waar Alexander zich had neergelegd. Hierdoor zeide hij in zichzelf zeer welgemoed: God heeft mij het geschikte oogenblik voor mijn wenschen gezonden; indien ik het niet aangrijp, zal het zoo per toeval in langen tijd niet terugkeeren. Nadat de abt over alles had nagedacht om hem bij zich te hebben en alles stil scheen in de herberg, riep hij met een zeer zachte stem Alexander en verzocht hem zich naast hem te leggen, die na vele weigeringen zich ontkleedde en dit deed. De abt, die hem de hand op de borst legde, begon die niet anders te beroeren dan de mooie meisjes het hun minnaars doen, waarover Alexander zich zeer verwonderde en er zeer aan twijfelde of de abt niet bewogen werd door ongeoorloofden hartstocht. De abt begreep dadelijk die twijfel òf door argwaan, òf door een beweging, die Alexander maakte en glimlachte en nadat hij haastig van zijn lichaam het hemd, dat hij aanhad, had neergetrokken, nam hij de hand van Alexander die hij op zijn borst legde en zei: Alexander, verban die dwaze gedachte en eer zoekend kennen, wat ik je hier verberg. Toen Alexander de hand op het lichaam van den abt had gelegd, vond hij twee gladde, stevige en zachte borsten als van ivoor. Toen hij die gevonden had en begrepen, dat dit een vrouw moest wezen, wilde hij zonder een verdere uitnoodiging af te wachten en haar snel te hebben omarmd, haar kussen en zij zeide: Hoor, voor dat gij mij nadert, wat ik je zeggen wil. Gelijk je kunt weten ben ik een vrouw en geen man. Ik heb als jonkvrouw mijn huis verlaten en ging naar den Paus, opdat die mij zou uithuwelijken. Het is uw geluk of mijn ongeluk, dat, toen ik u gisteren zag, mij de liefde ontbrandde als nooit een man een vrouw deed. Hierom had ik besloten u boven allen tot echtgenoot te verlangen. Zoo gij mij niet tot vrouw wilt, ga dan dadelijk hier uit en keer op uw plaats terug. Alexander, hoewel die haar nog niet kende, maar op het gezelschap lette, dat zij had, meende, dat zij edel en rijk moest zijn, en zag, dat zij zeer schoon was; daarom zonder al te lang na te denken antwoordde [80]hij, dat, als het haar beviel, het hem zeer aangenaam zou zijn. Zij ging daarop in het bed rechtop zitten voor een plaat, waarop God was afgebeeld, gaf hem een ring in de hand en huwde hem en na elkaar te hebben omhelsd met groot genoegen van weerskanten, waren zij gelukkig zoolang de nacht duurde. Nadat zij maatregelen hadden beraamd en orde op hun zaken hadden gesteld, stond Alexander bij het krieken van den dag op en ging vervolgens de kamer uit, waar hij binnen was gekomen zonder dat iemand wist, waar hij had geslapen. Hij was bovenmatig verheugd, ging met den abt en diens gezelschap op reis en na vele dagen kwamen zij te Rome. Daarna, sinds zij er eenigen tijd hadden vertoefd, kwamen de abt met de twee ridders en Alexander bij den Paus en nadat zij hem den verschuldigden eerbied hadden betuigd, begon, de abt aldus te spreken:

Heilige Vader, gelijk gij het beter dan iemand kunt weten, moet ieder, die goed en fatsoenlijk wil leven zooveel mogelijk alles vermijden, wat hem tot iets slechts zou kunnen leiden. Opdat ik, die fatsoenlijk wil blijven, dit naar welgevallen kan doen, ben ik in het kleed, waarin gij mij ziet, heimelijk gevlucht met het grootste deel der schatten van den koning van Engeland, mijn vader (die mij met een oud man, den koning van Schotland, wilde laten trouwen, terwijl ik nog een jong meisje ben gelijk gij ziet.) Ik kwam hier, opdat Uw Heiligheid mij zou uithuwelijken en mij daarbij hielp. Nu deed mij niet zoozeer de leeftijd van den koning van Schotland vluchten als de vrees door de zwakheid van mijn jeugd iets te doen, wanneer ik eenmaal met hem getrouwd zou zijn, wat tegen de goddelijke wetten was en tegen de eer van het koninklijk bloed van mijn vader. En terwijl ik met dit geloof hier kwam, heeft God, die alleen het best weet, wat ieder behoeft,—ik geloof door zijn barmhartigheid—mij dezen toegevoerd, die het Hem behaagde, dat mijn echtgenoot zou worden. Dat is deze jonge man, die Alexander heet en dien gij thans voor u ziet en wiens zeden en moed een of andere groote dame waardig zijn, hoewel misschien de adel van zijn bloed niet zoo doorluchtig is als het koninklijke van mij. Hem heb ik genomen en hem wil ik dan ook hebben. Nooit wil ik een ander bezitten, wat ook mijn vader of anderen er van zeggen. Nu is de voornaamste reden, waarom ik op reis ging, vervallen, maar het behaagt mij mijn tocht voort te zetten, zoowel om de heilige en eerbiedwaardige plaatsen op te zoeken, van welken deze stad vol is als om Uwe Heiligheid in persoon te aanschouwen en ook opdat het huwelijk door Alexander en mij alleen gesloten voor God, openlijk zal worden voltrokken in Uw tegenwoordigheid en zoodoende van alle andere menschen. Daarom bid ik U nederig, dat, wat aan God en mij behaagde, ook U welgevallig zal zijn en gij Uw zegen geeft, opdat wij hiermee als met [81]meer zekerheid omtrent de goedkeuring van hem, wiens Stedehouder gij zijt, ter eere van God en van u kunnen leven en eindelijk sterven. Alexander verwonderde zich er over, dat zijn vrouw de dochter was van den koning van Engeland en was vervuld van wonderbaarlijke, geheime vreugde maar de twee ridders verbaasden zich nog meer en waren zoo verstoord, dat zij, als ze elders dan bij den Paus waren geweest, Alexander en misschien ook de donna een leelijke poets hadden gebakken.

Anderzijds verwonderde de Paus zich zeer, zoowel over de vermomming van de dame als over haar verkiezing tot abt, maar daar hij zag, dat men er niets aan kon veranderen, voldeed hij aan haar bede. Eerst bracht hij de ridders, die hij verstoord zag, tot kalmte, verzoende hen weer met de donna en Alexander en gaf order tot wat er te doen bleef. Toen de dag, door hem bepaald, gekomen was, liet hij in tegenwoordigheid van alle kardinalen en van een groot aantal hooggeplaatste personen, die waren uitgenoodigd en die waren verschenen om aanwezig te zijn bij het prachtige feest, dat hij had laten voorbereiden, de donna komen koninklijk getooid, die zoo schoon en bekoorlijk leek, dat zij naar waarheid door allen werd geprezen en evenzoo Alexander prachtig uitgedost, in uiterlijk en manieren heelemaal niet een jongeling, die op woeker had geleend, maar veeleer een prins van koninklijken bloede en door de twee ridders zeer geëerd. Daarop liet de Paus opnieuw plechtig het huwelijk vieren en na een schoone en weelderige bruiloft, liet hij ze gaan met zijn zegen.

Het stond Alexander en ook de donna aan van Rome vertrekkend naar Florence te reizen, waar reeds de faam het nieuws had verbreid. Daar liet de donna, door de burgers met de hoogste eer ontvangen, de drie gebroeders bevrijden, nadat ze eerst iedereen had laten betalen en aan hen en hunne vrouwen hun bezittingen teruggaf. Alexander en zijn vrouw vertrokken onder de toejuichingen van allen en voerden Agolante met zich mede en te Parijs gekomen, werden zij met eerbewijzen door den koning verwelkomd. Vervolgens gingen de twee ridders naar Engeland en onderhandelden zoo met den koning, dat hij hun genade schonk en met een zeer groot feest haar en zijn schoonzoon ontving, dien hij met de grootste plechtigheid tot ridder sloeg en wien hij het graafschap Cornwales schonk. Alexander was zoo bekwaam en wist zoo te handelen, dat hij den zoon met den vader verzoende, waaruit veel goeds voor het eiland volgde en waardoor hij de liefde verwierf en de gunst van alle bewoners. En Agolante moet ook weer alles ontvangen hebben, wat men hem schuldig was en kwam weer buitengewoon rijk te Florence, nadat graaf Alexander hem eerst tot ridder had verheven.

De graaf leefde sinds dien tijd roemrijk met zijn vrouw en [82]volgens het zeggen van enkelen veroverde hij door zijn verstand en moed en met de hulp van zijn schoonvader daarna Schotland en werd daar tot koning gekroond.

Vierde Vertelling.

Landolfo Ruffolo wordt arm, en daarna zeeroover. Door de Genueesen gevangen genomen lijdt hij schipbreuk en redt zich op een kist vol kostbare juweelen. Hij wordt op Corfoe door een vrouw opgenomen en keert rijk naar huis terug.

Laurette zat naast Pampinea en toen zij die tot het roemvol einde van haar vertelling gekomen zag, begon zij zonder langer te wachten aldus te spreken: Zeer genadige donna’s. Geen daad kan naar mijn oordeel u meer er een van de fortuin blijken dan iemand van de diepste ellende tot koninklijken rang zich te zien verheffen gelijk de vertelling van Pampinea aantoonde, dat Alexander overkomen is. En opdat, wat van de voorgestelde stof ook in het vervolg gezegd wordt, zal overeenstemmen met hetgeen ik nu van dezelfde strekking verhaal, zal ik mij niet weerhouden u een historie te vertellen, die, hoewel zij de grootste ellende inhoudt, echter niet zulk een schitterenden uitslag heeft. Ik weet wel, als ik daar op let, dat die met minder aandacht zal worden aangehoord, maar omdat ik niet anders kan, zal het mij worden vergeven.

Men houdt den zeekant van Reggio tot Gaeta voor het liefelijkste deel van Italië. Hier bevindt zich in de nabijheid van Salerno een kust, die op de zee uitziet, welke de bewoners la Costa d’Amalfi noemen, vol kleine steden, tuinen en beken, bewoond door de rijkste en ondernemendste kooplieden. Onder gezegde steden is er een Ravello7 genaamd, waar, zoo er heden al rijke lieden wonen, destijds een zeer rijke leefde, Landolfo Ruffolo. Daar hij niet genoeg had aan zijn geld en verlangde dit te verdubbelen, liep hij gevaar [83]alles te verliezen met zijn leven er bij. Hij dan, gelijk dat gewoonte is bij kooplieden, na een plan te hebben gemaakt, kocht een zeer groot schip, bevrachtte het voor zijn rekening met verschillende koopwaren en ging hiermee naar Cyprus. Na hier te zijn aangekomen, vond hij hier met hetzelfde soort koopwaren, die hij had aangebracht, andere schepen, zoodat hij niet alleen heel goedkoop moest verkoopen wat hij had meegebracht, maar als hij ze kwijt wou raken, ze moest wegsmijten, zoodat hij hierover de wanhoop nabij was. Hij had hiervan zeer veel verdriet, niet wetend wat te doen, nu hij zag, dat hij van een zeer rijk man in korten tijd arm was geworden en hij dacht er over òf te sterven òf door roof zijn schade te herstellen, opdat hij, waar hij rijk vandaan was gekomen, niet arm zou terugkeeren. Toen hij een kooper voor zijn groot schip gevonden had, kocht hij met dit geld en met het andere, wat hij voor zijn koopwaar had ontvangen, een licht scheepje om te kapen en voorzag dit met al wat hiertoe noodig was, rustte het uitstekend uit en begon op alles jacht te maken, vooral op de Turken. Bij de kaapvaart was de fortuin hem zeer gunstig, die ’t hem niet was geweest in den handel. Misschien in één jaar roofde en nam hij zooveel schepen van de Turken, dat hij niet alleen herkregen had, wat hij in den handel had verloren, maar hij had het meer dan verdubbeld. Toen hij van de eerste smart van het verlies hersteld was en wist, dat hij genoeg had, nam hij zich voor er geen tweede keer in te loopen en dat, wat hij nu had, hem genoeg zou zijn. Hij besloot naar huis terug te keeren en beangst voor den handel, wilde hij zijn geld niet meer in koopwaar omzetten, maar stak met het scheepje, waarmee hij het had gewonnen, in zee.

Toen hij reeds in den Archipel was, verhief zich ’s avonds een storm, die niet slechts tegen zijn koers in ging, maar die de zee zeer ruw maakte, wat zijn scheepje niet goed kon verduren, zoodat hij in een zeeboezem, welken een klein eiland gevormd had, voor dien wind beschut, zijn toevlucht nam en zich voornam beter weer af te wachten. Hij was hier pas kort, toen er twee galjoenen van Genueezen ankerden, die van Constantinopel kwamen om hetzelfde weer als Landolfo te ontvluchten en met moeite er in slaagden. De manschappen hiervan, die het scheepje zagen en hem den weg hadden afgesloten om te vertrekken, hoorden, wie hij was en daar zij al bij gerucht wisten, dat hij zeer rijk was, besloten zij, gelijk natuurlijk is bij menschen begeerig naar geld en roofziek, het te bemachtigen. Toen zij een deel van hun volk met den voetboog en wel gewapend hadden aan land gezet, lieten zij een gedeelte er van naderen, zoodat niemand van het scheepje, als hij niet wilde doorboord worden, er uit kon komen. De anderen, die booten hadden laten zakken, naderden, begunstigd door de zee, [84]het vaartuig van Landolfo en met weinig moeite hadden ze in korten tijd het heele scheepsvolk zonder een man te verliezen in handen. Zij brachten Landolfo op een van hun galjoenen, namen alles van zijn scheepje weg, deden dat zinken en lieten hem slechts een armzalig wambuis.

Toen den volgenden dag de wind gekeerd was, zeilden de galjoenen naar het westen en dien geheelen dag was hun reis gunstig, maar tegen den avond stak er een storm op, die hooge zeeën voortjoeg en de twee schepen van elkaar scheidde. Door de kracht van den wind stootte het schip, waarop de ellendige en arme Landolfo zich bevond, met een vreeselijken schok op de hoogte van het eiland Cefalonia op een zandbank en op dezelfde wijze als een glas tegen een muur geslagen, barstte het geheel uiteen. De arme schipbreukelingen, die er zich op bevonden, begonnen, terwijl de zee vol drijvende koopwaren was en vol kisten en planken, gelijk dat gewoonlijk geschiedt en terwijl de nacht zeer donker was en de zee dreigend en hol, te zwemmen, voor zoover dat mogelijk was en zich vast te klampen aan de voorwerpen, die bij toeval vóór hen dreven. Onder hen was ook de ellendige Landolfo, die nog den vorigen dag herhaaldelijk den dood had aangeroepen, dien hij verkozen had, liever dan dat men hem arm naar huis zag terugkeeren. Maar hij was toch bevreesd, nu hij dien onder de oogen zag. Toen hem ook een plank in handen kwam, ging hij daaraan hangen, opdat misschien God hem het verdrinken zou besparen en hem hulp zou zenden tot zijn redding. Schrijlings hield hij zich, zoo goed hij kon, hieraan vast door de zee en de wind dan hier en dan daarheen geslingerd, tot het dag werd. Toen rondziende, ontwaarde hij niets dan lucht en water en een kist, die op de golven dreef, welke hem telkens tot zijn grooten schrik naderde, daar hij vreesde, dat die hem zou stooten, zoodat hij zou verdrinken. Iederen keer als die hem nabij kwam, verwijderde hij die, zooveel hij kon, hoewel hij weinig kracht over had, met de hand. Maar terwijl dat gebeurde, kwam er uit de lucht opeens een windstoot los en gaf de zee aan de kist zoo’n schok en aan de plank, waarop Landolfo zat, dat hij omgesmeten onder water raakte en zwemmend boven kwam meer door vrees dan door kracht en zich ver van de plank verwijderd zag. In angst die niet te kunnen bereiken, naderde hij de kist, die vrij dichtbij was en met de borst aan het deksel geleund, stuurde hij haar zoo goed hij kon met de armen vooruit. Op die manier door de zee dan hier, dan daarheen geslingerd, zonder te eten, omdat hij niets had, en meer drinkend dan hem lief was, en zonder iets anders dan water te zien, bleef hij den geheelen dag en bij den invallenden nacht in dien toestand. Den volgenden dag, òf naar Gods wil, òf doordat de kracht van den wind het deed, en terwijl hij haast een spons [85]was geworden, en de zijden van de kist met de beide handen stevig vasthield (gelijk we het drenkelingen zien doen, als ze iets beet pakken), kwam hij aan de kust van het eiland Corfoe, waar een arm vrouwtje toevallig haar potten met zand en zeewater waschte en schoon maakte. Toen zij hem zag naderen en niet wist, wat het was, twijfelde zij en liep schreeuwend weg. Hij kon niet spreken en niets zien, maar daar de zee hem toch naar den vasten wal voerde, werd de vorm van de kist voor de vrouw duidelijk en daarna scherper oplettend en kijkend, ontwaarde zij eerst de armen om de kist uitgestrekt. Vervolgens ontdekte zij het menschengezicht en begreep wel, wat dat had te beduiden. Daarom bewogen door medelijden, ging zij een eind het water in, dat al stil was, trok hem bij de haren met de heele kist aan land en maakte met moeite zijn handen daarvan los. Terwijl zij de kist op het hoofd van een harer dochters laadde, die bij haar was, droeg zij hem als een klein kind op het land, bracht hem in een badkamer en wreef en waschte hem zoo met warm water, dat de verloren warmte in hem terugkeerde en een deel der verdwenen krachten.

Toen het tijd scheen, liet zij hem uit de badkamer gaan en versterkte hem met goeden wijn en beschuit en op een goeden dag had hij welhaast zijn krachten herwonnen en wist, waar hij zich bevond. Derhalve achtte de goede vrouw zich verplicht hem de kist terug te geven, die zij had gered en hem te zeggen, dat hij voortaan zijn geluk verder te zoeken had en zoo deed zij. Hij herinnerde zich niets van een kist, maar nam die toch aan gelijk de brave vrouw hem die gaf, denkend, dat die zoo weinig waard was, dat hij er geen dag vertering van zou kunnen betalen. Daar hij die zeer licht vond, ontbrak hem haast alle hoop. Niettemin, toen zij niet thuis was, brak hij die open om te zien, wat zich daarin bevond en werd daarin vele gezette en losse, kostbare steenen gewaar. Hij zag, dat ze van groote waarde waren en dankte God, dat die hem niet geheel had verlaten en kwam geheel op streek. Maar daar hij in korten tijd tweemaal wreed door de fortuin was bedrogen en hij voor den derden keer bang was, dacht hij er over na zeer voorzichtig te werk te gaan om die zaken naar huis te krijgen. Na ze daarom zoo goed hij kon in oude lompen te hebben gewikkeld, zeide hij tot de brave vrouw, dat hij de kist niet meer noodig had, maar dat zij hem daarvoor een zak zou geven, en dat zij die mocht behouden. De goede vrouw deed dit volgaarne en nadat hij haar zooveel mogelijk bedankt had voor de hem bewezen weldaad, deed hij zijn zak om den hals, vertrok vandaar en besteeg een bark, ging naar Brindisi en vervolgens langs de kust tot Trani, waar hij eenige lakenhandelaars vond, die zijn medeburgers waren en bij wien hij uit barmhartigheid ontvangen [86]werd, daar zij al zijn ongelukken al hadden hooren verhalen behalve van de kist. Bovendien leenden zij hem een paard en gaven hem geleide om hem naar Ravello te vergezellen, waarheen hij wilde terugkeeren. Toen hij daarna in veiligheid scheen, dankte hij God, dat die hem hierheen had gevoerd, opende zijn bundeltje en onderzocht nauwkeuriger alles, wat hij eerst niet had gedaan. Hij bevond, dat hij zoovele en dure steenen bezat, dat, als hij ze tegen schappelijken prijs verkocht en nog minder, hij dubbel zoo rijk zou wezen als toen hij vertrok. Nadat hij den weg gevonden had om zijn steenen te verkoopen, zond hij naar Corfoe een flinke hoeveelheid geld als loon voor de bewezen dienst aan de brave vrouw, die hem uit de zee had gesleept en zoo ook behandelde hij te Trani hen, die hem hadden geholpen. Het overige behield hij zonder opnieuw handel te drijven en leefde er braaf van tot aan zijn stervensuur.

Vijfde Vertelling.

Andreuccio van Perugia gaat naar Napels om paarden te koopen. In een nacht heeft hij drie ongelukken, waaraan hij echter weer ontkomt. Hij gaat met een robijn weer naar huis.

De steenen gevonden door Landolfo, begon Fiametta, aan welke de beurt van verhalen kwam, hebben mij een vertelling in de gedachte geroepen, niet minder vol gevaren dan die door Lauretta medegedeeld, maar in zoover daarvan verschillend, dat gene in meerdere jaren, maar deze, gelijk gij hier hooren zult, in één nacht plaats vond.

Er was—naar hetgeen ik vroeger gehoord heb—in Perugia een jongeling, die Andreuccio di Pietro heette, een paardenkoopman, die, nadat hij gehoord had, dat er te Napels goedkoope beesten te krijgen waren, honderdvijftig goudguldens in zijn beurs stak. Hij was vroeger nog nooit van huis geweest en ging daar nu met andere kooplieden heen. Toen hij er op een Zondagavond bij den vesper was binnen gekomen en bij den waard inlichtingen had gewonnen, was hij den volgenden morgen op de markt, zag [87]er zeer vele paarden die hem bevielen en hij onderhandelde wel daarover maar kon over geen enkel tot een accoord komen. Als blijk, dat hij er kwam om te koopen, was hij zoo onnoozel en onvoorzichtig, dat hij meermalen ten aanschouwe van ieder, die er kwam en ging, zijn beurs met florijnen te voorschijn haalde. Terwijl hij zoo onderhandelde en zijn beurs had vertoond, ging een zeer schoon Siciliaansch meisje voorbij, maar gereed voor een geringen prijs aan elk man ter wille te zijn, zonder dat hij haar opmerkte. Zij zag zijn beurs en zei dadelijk in zich zelf: Wat zou mij beter te pas komen dan dat dit geld aan mij kwam? en ging verder. Bij het meisje bevond zich een oude vrouw, ook een Siciliaansche, die, toen zij Andreuccio zag, het meisje vooruit liet gaan en hartelijk toeliep om hem te omhelzen. Het meisje zag dit en zonder iets te laten blijken, bleef zij op een hoek op haar wachten.

Andreuccio keerde zich naar de oude, herkende haar, en betuigde haar hierover zijn genoegen. Zij beloofde hem te komen opzoeken in zijn herberg en zonder veel woorden meer te verspillen vertrok zij. Andreuccio keerde zich om tot onderhandelen maar kocht dien morgen niets. Het meisje, dat eerst zijn beurs en daarna de familiariteit van haar oude met hem had gezien, begon om te beproeven of er een middel kon gevonden worden dit geld geheel of ten deele te bemachtigen, voorzichtig te vragen wie hij was en vanwaar, wat hij daar deed en hoe hij haar kende. Hierop vertelde zij haar al de bijzonderheden omtrent Andreuccio, gelijk hij zelf haar die met weinige woorden verhaald had, want zij had lang met zijn vader op Sicilië en daarna in Perugia geleefd en zij meldde haar ook, waar hij logeerde en met welk doel hij gekomen was. Het meisje, geheel op de hoogte zoowel van zijn familie als van hun namen, maakte hierop het plan door een sluw bedrog aan haar begeerte te voldoen. Tehuis gekomen, gaf zij de oude den geheelen dag werk, zoodat zij Andreuccio niet zou kunnen ontmoeten en koos een meisje uit, dat tot het verrichten van zulke diensten goed was uitgestudeerd om dien avond naar de herberg te gaan, waar Andreuccio verblijf hield. Zij kwam daar en ontmoette bij toeval hem aan de deur en vroeg hem naar zijn naam, waarop die antwoordde, dat hij zelf de bedoelde persoon was. Zij sprak, na hem ter zijde te hebben gevoerd: Signor, een voorname donna van deze stad wil u, wanneer u dit behaagt, gaarne spreken. Toen hij dit hoorde, was hij daar geheel van vervuld en daar hij zichzelf een knap man toescheen, meende hij, dat die dame op hem verliefd moest wezen, omdat hij dacht, dat er geen ander schoon jonkman dan hij toen in Napels was, en antwoordde haastig, dat hij zou komen. Hij vroeg, waar en wanneer die dame hem wilde spreken. Het dienstmeisje antwoordde: [88]Heer, wanneer het u bevalt; zij wacht u tehuis. Andreuccio hernam zonder zich in de herberg bekend te maken: Ga dan nu vooruit, ik zal na je komen. Toen leidde het meisje hem tot haar woning, die in een straat stond Malpertugio (kwaad hol) genaamd, waar al blijkt uit den naam zelf, hoe netjes het er was. Maar hij, die niets wist noch vermoedde, verbeeldde zich, dat hij naar een fatsoenlijke buurt ging en naar een lieve dame en trad onbezorgd met het meisje voorop, het huis binnen. Hij vloog de trappen op, terwijl het meisje reeds haar meesteres geroepen had en die zeide: Hier is Andreuccio! Hij zag haar op den hoek boven aan de trap staan, waar ze hem afwachtte. Zij was nog zeer jong, groot van persoon en met een zeer schoon gelaat, voornaam gekleed en getooid. Toen Andreuccio haar naderde, ging zij hem met geopende armen drie treden tegemoet, omhelsde hem, en stond zoo eenigen tijd zonder een woord te spreken als door overvloedige teederheid belemmerd. Daarop kustte zij hem weenend het voorhoofd en zeide met haast gebroken stem: O, mijn Andreuccio, gij zijt welkom. Hij, verwonderd over die zoo teere liefkozingen, antwoordde verbaasd: Mevrouw, het doet mij genoegen u hier te ontmoeten. Daarna leidde zij hem bij de hand naar boven naar de zaal en trad van deze zonder een woord te spreken in haar kamer, welke geheel doorgeurd was van rozen, oranjebloesems en andere bloemen. Daar zag hij een prachtig bed met gordijnen en vele gewaden op rekken naar de gewoonte aldaar en andere fraaie en rijke sieraden. Als jonge man geloofde hij hierdoor, dat zij zeker een groote dame moest zijn. Zij zetten zich te samen op een kist aan den voet van haar bed en zij begon aldus tot hem te spreken: Andreuccio, ik ben er zeker van, dat gij u verwondert zoowel over de liefkozingen, die ik u schenk als over mijn tranen, daar gij mij niet kent en bij toeval nooit over mij hebt hooren spreken; maar gij zult spoedig iets vernemen, wat u misschien nog meer zal verbazen, namelijk, dat ik uw zuster ben. En ik zeg u, dat nu God mij zooveel genade heeft geschonken, dat ik voor mijn dood één van mijn broeders heb aanschouwd (hoewel ik verlangde ze allen te zien), ik op dit uur tevreden zal sterven. Indien gij dit wellicht nooit hebt gehoord, zal ik het u verklaren. Pietro, mijn vader en de uwe, naar ik geloof, dat gij hebt kunnen weten, woonde lang in Palermo en door zijn goedheid en vriendelijkheid was hij er en is er nog door hen, die hem kenden, zeer bemind. Maar onder de anderen, die veel van hem hielden, was mijn moeder, die edelvrouw was en destijds weduwe, degene, die het meest van hem hield, zoodat zij ter zijde gesteld hebbend de vrees voor haar vader en broeder en haar eer, zoo met hem samen leefde, dat ik er uit geboren werd en daardoor ben ik, die gij hier ziet. Sinds er een reden kwam voor [89]Pietro om uit Palermo te vertrekken en naar Perugia terug te keeren, liet hij mij als klein kind met mijn moeder achter, en nooit, voor zoover ik gewaar werd, dacht hij meer aan mij of haar. Hierover zou ik, als het mijn vader niet was geweest, hem groote verwijten doen, wanneer ik let op zijn ondankbaarheid jegens mijn moeder (ik laat daar de liefde, die hij mij als zijn dochter, niet afkomstig van een dienstmaagd of een vrouw uit het volk, had moeten toedragen) welke gelijkelijk het hare en zich zelf, zonder overigens te weten wie hij was, door de trouwste liefde bewogen, in zijn handen stelde. Maar wat! De slechte dingen, die lang geleden zijn, zijn gemakkelijker af te keuren dan te herstellen. Maar zoo stond het dan toch er mee. Hij liet mij als klein kind in Palermo achter, waar, toen ik opgroeide tot wat ik nu ben, mijn moeder als rijke donna, mij ten huwelijk gaf aan een der Gergenti’s, een goed edelman, die uit liefde voor mijn moeder en mij in Palermo bleef wonen. Daar hij zeer guelfisch8 gezind was, liet hij zich in tot onderhandelen met onzen koning Karel, die, toen koning Frederik dat bespeurde, voordat het gevolg kon hebben, daarom de vlucht nam naar Sicilië, waar ik verwachtte de eerste edelvrouw te worden, die er ooit op dat eiland was. Vandaar vluchtten zij naar dit land, de weinige zaken medenemend, die wij medenemen konden (ik zeg weinigen met betrekking tot de velen, die wij hadden) en lieten de landgoederen en de paleizen achter. Daar vonden wij koning Karel, die zoo goed voor ons was, dat hij ten deele onze schade, voor hem geleden, herstelde en er ons bezittingen en huizen gaf. En nog geeft hij altijd aan mijn man, die uw zwager is, een goed inkomen, gelijk gij nog kunt zien. En zoo ben ik hier als gij mij vindt, dank zij God en niet u, lieve broeder. Hierna omhelsde zij hem opnieuw en kuste hem nog teeder weenend op het voorhoofd.

Toen Andreuccio haar dat fabeltje, zoo netjes en goed in elkaar gezet, hoorde vertellen, die nooit bleef haperen, nooit stotterde en toen hij zich herinnerde, dat zijn vader werkelijk in Palermo geweest was en daar hij zelf als jongeling de neigingen kende der jongelieden, die de jeugd lief hebben en toen hij de teedere tranen zag en de omhelzingen en de eerzame kussen, geloofde hij, dat dit meer dan waar was. Nadat zij zweeg, antwoordde hij haar: Mevrouw, het zal u niet verrassen, dat ik mij verwonder, omdat òf mijn vader, die wel wist waarom hij het deed, nooit van uw moeder en van u sprak, òf indien hij er wel van sprak, dit niet ter mijner kennis is gekomen en ik niets van u wist, alsof gij niet op de wereld bestond. Het is mij echter des te aangenamer hier [90]een zuster te hebben gevonden, omdat ik hier alleen ben en dit niet had gehoopt en inderdaad ken ik geen man van hoe hoogen rang ook, aan wien gij niet dierbaar zoudt zijn zoo goed als aan mij, die maar een klein koopman ben. Maar met een zaak, bid ik u, doet gij mij een groot genoegen: Hoe wist gij, dat ik hier was? Hierop antwoordde zij: Een arme vrouw liet het mij van ochtend weten, die dikwijls hier komt, omdat zij met onzen vader (naar wat zij mij vertelt) lang zoowel in Palermo als in Perugia leefde en wanneer het mij niet fatsoenlijker had geschenen, dat gij in mijn huis kwaamt dan ik bij u in dat van anderen, was ik al lang bij u gekomen.

Daarna begon zij hem nauwkeurig en met name naar al zijn verwanten te vragen, waarop Andreuccio antwoord gaf en geloofde daardoor nog meer, wat hij moest wantrouwen. Daar het praten lang had geduurd en de hitte groot was, liet zij grieksche wijn komen en confituren en gaf aan Andreuccio te drinken, die hierop wilde vertrekken, omdat het het uur was voor het avondmaal. Zij liet dit niet toe, maar deed of ze heel kwaad werd en zeide hem omhelzend: O wee mij! Ik zie al te wel, hoe weinig ik je waard ben! Wat moet men er van denken, dat je met één zuster bent, die je nog nooit zaagt en in haar huis, waar je, als je daar komt, wilt weggaan en naar de herberg vertrekken om daar te avondmalen! Werkelijk, ge moet bij mij blijven soupeeren en hoewel mijn man er niet is, wat mij zeer spijt, zal ik u toch als vrouw wel goed weten te ontvangen. Andreuccio, niet wetend wat er op te antwoorden, zeide: Ik houd van u als zuster zooveel als het moet, maar als ik niet ga, zal ik den geheelen avond ten eten worden verwacht en ik zal onbeleefd zijn. Daarop zeide zij: God zij geloofd, dat ik nog hier wel iemand heb om te berichten, dat men u niet moet afwachten. Het zou nog hoffelijker van u zijn en uw plicht, om aan uw metgezellen te laten weten, dat zij hier zouden komen om te avondmalen, en dan, als gij toch wilt weggaan, zoudt gij allen met elkaar kunnen vertrekken.

Wat mijn metgezellen betreft, sprak Andreuccio, die verlang ik vanavond niet hier, maar als je bepaald wilt, dat ik hier blijf eten, dan zal ik dit gaarne doen. Zij deed, alsof ze in zijn herberg liet berichten, dat men op hem met het eten niet zou wachten. Toen zij na nog veel gebabbel aan tafel waren gezeten en zij met een overvloed van gerechten bediend werden, rekte zij slim het maal zoolang, dat het al duister werd en nadat zij opgestaan waren van de tafel en Andreuccio van haar vandaan wilde gaan, sprak de juffrouw, dat zij dit volstrekt niet veroorloofde, omdat Napels geen stad was, waar men bij nacht kan loopen en vooral geen vreemdeling. Zij gaf voor evenzoo in de herberg te doen weten, dat hij bleef slapen. Andreuccio, die dit al geloofde en zich daarmee [91]verblijdde, hoewel hij door lichtvaardig vertrouwen bedrogen was, dat hij bij zijn zuster vertoefde, bleef daar ook. Hun gesprek, hun gekeuvel duurde zeer lang na den eten en niet zonder reden en toen de nacht al voor een groot deel verstreken was, liet zij Andreuccio in zijn kamer om te gaan slapen met een klein jongske om hem naar believen te helpen, als hij iets begeerde: aldus begaf zij zich ook met de andere vrouwen, die zij bij haar had, naar een ander vertrek. Nu was het in dien tijd van het jaar zeer heet, zoodat Andreuccio ziende, dat hij daar alleen gebleven was, zich haastig van zijn wambuis ontdeed en ook zijn broek uittrok, die hij aan het hoofdeinde van zijn bed lei. Daar gevoelde hij den nooddrang der natuur om het overvloedig gewicht van zijn buik te verminderen en vroeg daarom den jongen naar het geheime gemak, die hem een deur wees in een van de hoeken der kamer, zeggende, dat hij daar binnen zou treden. Zonder argwaan ging Andreuccio daar binnen, waar hij per ongeluk zijn voet op een plank zette, die los op een balk lag aan het eene einde, zoodat de plank met het andere einde omhoog wipte en hij daarmee van boven neerviel. Maar God bewaarde hem, dat hij zich bij het vallen niet meteen kwetste, hoewel hij van een tamelijke hoogte neerkwam. Toch werd hij overal vuil van de uitwerpselen, waar die plek vol van was. Hoe die plaats was, zal ik beschrijven, opdat gij hetgeen ik verteld heb en wat er nog te zeggen valt, goed zult begrijpen. Daar waren in een smalle en kleine ruimte, zooals men dikwijls tusschen de huizen ziet, enkele planken geplaatst op twee balken, die van het eene huis naar het andere gelegd waren en die tot zitplaats boven die geul als privaat dienden. Andreuccio was met een dier planken neergetuimeld. Hij bevond zich plotseling in de straatgeul en was verstoord door dit onvoorziene ongeval en riep den jongen toe. Zoodra de knaap hem had hooren vallen, ging die het zeggen aan zijn meesteres. Zij liep naar zijn kamer, zocht of zijn kleeren er waren, vond die daar en ook het geld, dat hij wantrouwend, altijd dwaas bij zich droeg. Daartoe had zij haar netten uitgezet. Daartoe had zij—van Palermo afkomstig—geveinsd een der dochteren van Perugia te zijn. Derhalve bekommerde zij zich verder niet over Andreuccio, maar sloot vlug de deur, waar hij uit was gegaan, toen hij van boven neerviel. Andreuccio merkend, dat de jongen hem geen antwoord gaf, ging door met nog veel harder te roepen, maar het was voor een doovemansdeur. Toen begon hij kwaad te vermoeden en al te laat het bedrog te bemerken en klom op een kleinen muur, die het uitzicht op de straat in de geul belette.

Toen hij daaruit naar buiten was gesprongen, zocht hij op de straat naar de deur van het huis en riep daarvoor langen tijd vergeefs en stommelde en stootte er tegen. Toen hij hierover klagend [92]zijn ongeluk gewaar werd, begon hij te roepen: O wee, in hoe weinig tijd heb ik honderdvijftig florijnen en een zusje verloren! En na vele andere woorden begon hij opnieuw op de deur te slaan en te schreeuwen en hij deed dit zoo hard, dat de omwonende buren, die dit rumoer niet konden verdragen, van hun bed opstonden. Daar was ook een der dienstmaagden van de juffrouw, die met nogal slaperig voorkomen naar het venster kwam en kwaad tot hem zei: Wie ben jij, die daar beneden klopt? Och, sprak Andreuccio, kent u mij niet, ik ben Andreuccio, de broer van uw juffrouw Fiordaliso. Hebt gij, vriendlief, wat te veel gedronken? Ga dan maar goed slapen en kom morgen weer terug; ik weet van geen Andreuccio en weet ook niet wat voor dwaasheden gij vertelt. Ga hier dus in ’s hemels naam weg en laat ons asjeblieft stilletjes slapen. Wat? sprak Andreuccio, weet u dan niet, wat of ik zeg? Zeker weet je dat! Is de familie van Sicilië van zulk een soort, dat men die in zoo korten tijd vergeet, geef me dan tenminste mijn kleeren terug, die ik hier heb gelaten en ik zal met God weggaan. Daarop zeide zij lachend: Me dunkt, vriendje, je droomt. Met dit antwoord ging zij naar binnen en sloot het venster. Andreuccio reeds zeker van zijn schade werd tegelijk door verdriet en toorn haast razend en nam zich voor met geweld te bemachtigen, hetgeen hij niet door goede woorden wist te verkrijgen. Daarom nam hij een steen en begon met veel luider slagen dan te voren weer aan de deur te kloppen. De buren, die van te voren ontwaakt en van hun bed opgestaan waren, hoorden dit gedaver en dachten, dat hij een of andere rustverstoorder was, die zoo sprak om deze goede dame te kwellen; boos door het groote spektakel, dat hij maakte, staken zij daarom hun hoofden uit de ramen en begonnen alle tegelijk te schreeuwen net als de honden op straat blaffen achter den staart van een vreemde hond, die daar loopt: het is een schandaal op dit uur zoo aan de deur te komen van fatsoenlijke vrouwen en die dwaasheden toe te roepen, ga dus in ’s hemelsnaam hier vandaan, goeie man en laat ons slapen asjeblieft. Als u met haar iets hebt uit te staan, kom dan morgen terug en hinder ons zoo niet den heelen nacht. Door die woorden vatte wellicht een knecht van de juffrouw moed, dien Andreuccio daar binnenshuis noch gezien noch gehoord had en die uit het venster kwam en met een ruwe, vreeselijke en barsche stem zeide: Wie is daar beneden? Door die klank hief Andreuccio het hoofd op en zag daar een man, welke, naar Andreuccio kon merken, een groote vechtersbaas scheen te zijn, met een ruigen, zwaren baard om zijn mond en die geeuwend en gapend zijn oogen wreef of hij van bed was gekomen uit een zwaren slaap. Hem antwoordde Andreuccio niet zonder angst: Ik ben de broeder van de juffrouw van dit huis. Maar die hoorde zijn woorden niet [93]tot het einde aan en sprak hem nog veel barscher toe dan hij de eerste maal had gedaan, zeggende: Ik weet niet waarom ik mij laat weerhouden beneden te komen en je met een eind hout zoo te laten rondspringen, dat je je niet meer kunt verroeren, daar je hier vannacht niemand laat slapen, stomme ezel en dronkelap, die je bent. Hierbij trok hij het hoofd naar binnen en sloot het venster. Sommige van de buren, die den aard van dien man wel kenden, spraken goedig tot Andreuccio: In ’s hemels naam, vriend, maak bijtijds, dat je weg komt en laat je niet doorsteken, ga veilig weg zooals men je zegt; dat is het beste. Andreuccio, ontsteld van de stem van dien man en van zijn gezicht en bewogen door den raad der buren, die (gelijk hij meende) te goeder trouw spraken, ging als de treurigste man ter wereld en om zijn verlies wanhopig weg. Hij begaf zich naar die wijk, waar hij daags te voren het meisje gevolgd was en zonder goed den weg te weten, om naar de herberg terug te keeren. Bovendien was hij nog boos, omdat hij zoo leelijk rook, en begeerde hij aan den zeekant te geraken om zich te wasschen. Hij verdwaalde aan den linkerkant en liep door de Catalonische straat opwaarts. Zoo het hoogste deel der stad bereikend, ontmoette hij toevallig twee mannen, die hem tegen kwamen met een lantaarn in de hand. Daar hij vreesde, dat het de wacht of anders kwaad volk mocht zijn, verborg hij zich om ze te ontwijken in een oud vervallen huis, dat hij daar in de nabijheid vond. Maar daar gingen ook deze lieden op af als met opzet, waar de een, die ijzeren gereedschappen op den schouder droeg, met den ander begon rond te kijken en over allerlei dingen daartusschen door spraken zij. Hierbij zeide een van hen: Wat beteekent dat? Ik ruik de leelijkste lucht, die ik ooit van mijn leven bespeurd heb. Bij die woorden hief hij den lantaarn omhoog en zag den ongelukkigen Andreuccio, zoodat zij verwonderd vroegen: Wie is daar? Andreuccio sprak geen woord. Maar zij naderden hem met het licht en vroegen hem, wat hij, zoo smerig, daar deed. Toen vertelde Andreuccio hun van het begin af aan, wat er met hem gebeurd was. Zij vermoedden op den gis af, waar hem dit ongeluk gebeurd kon wezen, en zeiden met nadruk: Dat kan zeker nergens anders geweest zijn, dan bij Scarabon, den brandstichter. Daarom keerden zij zich tot Andreuccio en zeiden hem: Als dat zoo is, vriend, dat jij je geld hebt verloren, dan mag je God nog danken voor het geluk van boven neer te zijn gevallen en dat je niet meer in dat huis mocht komen, want je kunt er van op aan, dat ze je daar vermoord hadden, zoodra je in slaap zoudt zijn gevallen en je zoudt dan je leven met je geld zijn kwijt geraakt. Maar wat helpt je al dat schreeuwen! Je zoudt eerder de sterren van den hemel kunnen halen dan een cent van je geld uit hun handen. Ja, je zoudt nog doodgestoken worden, zoodra [94]die kerel hoorde, dat je er nog altijd over sprak. Hierna fluisterden zij een poosje te samen en spraken hem daarop weer toe. Hoor vriend, we hebben medelijden met je en als je in ons gezelschap wilt wezen om iets te doen, wat wij ons hebben voorgenomen, meenen wij er haast zeker van te zijn, dat jou veel meer ten deel zal vallen dan de waarde van wat je verloren hebt. Andreuccio in volslagen wanhoop, antwoordde, dat hij daartoe bereid was. Nu was dienzelfden dag de aartsbisschop van Napels begraven, Monseigneur Philippus Minutolo, in een rijk gewaad en met een robijn aan zijn vinger, die meer dan vijfhonderd goudguldens waard was, welken die twee zich hadden voorgenomen te gaan berooven. Zij gaven dit aan Andreuccio te kennen. Deze, meer begeerig dan bedachtzaam, begaf zich met hen op weg. Toen zij nu naar de groote kerk gingen en Andreuccio vreeselijk rook, sprak een van hen: Zouden wij geen middel kunnen vinden, opdat deze man zich ergens kan wasschen en dat hij niet zoo gruwelijk ruikt? Best, zei de ander, we zijn hier dicht bij een put. Daar is gewoonlijk een strik in met een grooten emmer. Laat ons daarheen gaan, wij zullen hem flink afspoelen. Daar gekomen vonden zij wel het touw, maar de emmer was er afgenomen. Zij overlegden om hem in den put te laten zinken, opdat hij zich zelf daar zou wasschen en als hij schoon was, zou hij aan het touw schudden, opdat zij hem dan terstond weer zouden optrekken. Zij hebben hem zoo daarin laten zakken. Maar het toeval wilde, dat, zoodra hij beneden in de put was, eenige mannen van de wacht naar de put liepen om te drinken, zoowel omdat het zeer warm was als omdat zij iemand nagezeten hadden en dorstig werden. Zoodra dit tweetal de wacht zag, gingen zij haastig op de vlucht. De mannen van de wacht bemerkten hen niet, maar Andreuccio, die beneden in de put gereinigd was, begon het touw te schudden. Boven om den put stonden de wachters, die hun schilden, hun wapens en hun mantels afgelegd hadden en het touw optrokken. Zij meenden, dat er een emmer vol water aan hing. Toen Andreuccio merkte, dat hij de opening van de put naderde, liet hij het touw los en sloeg zijn handen op den kant; de anderen, die dit zagen, schrikten er zoo geweldig van, dat zij uit angst het touw lieten schieten en zoo hard als ze konden, weg liepen. Hierover verbaasde Andreuccio zich zeer, welke, indien hij zich niet stevig had vastgehouden, weer ruggelings op den bodem van den put was gevallen en dat niet zonder groote verwonding of den dood. Maar toen hij desondanks er uit gekomen was en er de wapens vond liggen, die hij wel wist, dat zijn metgezellen daar niet hadden heengebracht, begon hij zich nog meer te verwonderen. In dien angst niet wetend wat dat beteekende, beklaagde hij zich over zijn ongeluk en besloot daar vandaan te gaan zonder een van die voorwerpen aan te roeren. [95]Zoo liep hij er weg zonder te weten waarheen en kwam zijn twee kameraden tegemoet, die zich terug begaven om hem uit den put te trekken. Toen zij hem zagen, waren ze toch zeer verwonderd en vroegen hem wie of hem daaruit had getrokken. Andreuccio antwoordde, dat hij er eigenlijk niets van af wist en verhaalde geregeld achter elkaar, hoe het in zijn werk ging en ook wat hij rondom den put had gevonden. De anderen hoorden toe en vertelden hem lachend, waarom zij daar vandaan gevlucht waren en wat voor lui hem daaruit hadden getrokken. Zij gingen, toen het middernacht was, zonder verdere afspraak naar de groote kerk. Zij kwamen daar zonder moeite binnen en gingen naar het graf, een marmeren, buitengewoon groote tombe. Ondanks haar geweldige zwaarte werd zij door hen met hun ijzers en gereedschappen zoo hoog geheven, dat een man er in kon komen en stutten zij den steen op die wijze van onderen. Toen dit gebeurd was, sprak een van hen: Wie zal er nu in gaan? De ander zei daarop: Ik niet. En ik evenmin, hernam de eerste, maar laat Andreuccio er in afdalen. Ik zal het ook niet doen, sprak Andreuccio. Toen keerden zij zich beide tot deze en zeiden: Hoe dat? Ga je er niet in? Daal je er niet in af, bij God, dan zullen wij jou met deze ijzeren bouten zooveel slagen op je kop geven, dat we je er in laten doodvallen. Andreuccio was bang, dat zij doen zouden, waarmee zij dreigden en dacht onder het afdalen bij zich zelf: die twee laten mij hier in gaan om mij te bedriegen. Want als ik hun alles gegeven zal hebben, zullen zij er mee gaan strijken en hun kans waarnemen, terwijl ik bezig ben er uit te komen. Zoo zou ik hier blijven zonder iets te behouden. Daarom nam hij zich voor, eerst voor zich zelf te zorgen, voordat hij er uit geholpen zou zijn en denkend aan den prachtigen ring, waarvan hij hen had hooren spreken, heeft hij die, zoodra hij daar beneden was, van de hand van den Aartsbisschop getrokken en aan de zijne gestoken. Daarna nam hij den staf, den mijter, en de handschoenen en toen hij hem tot op het hemd beroofd had, reikte hij alles aan zijn metgezellen toe en zei, dat er niets meer te vinden was. Die beweerden toen, dat de ring er bepaald moest wezen en zeiden, dat hij overal goed moest zoeken, maar hij antwoordde, dat hij dien niet vond, deed zich voor, alsof hij zocht en liet hen een beetje wachten. Maar zij, die van hun kant net zoo sluw waren als hij, hielden nog altijd vol, dat hij goed zou kijken en namen, toen het hun goed dacht, de stutten weg, die de zerk over de tombe omhoog hielden. Zij vluchtten daarop heen en lieten den armen Andreuccio daaronder opgesloten. Iedereen kan licht begrijpen, hoe het Andreuccio te moede werd, toen hij dit zag. Hij beproefde herhaaldelijk met het hoofd en de schouders om de zerk op te beuren, maar zijn moeite was tevergeefs. Tengevolge daarvan werd hij door de grootste [96]droefheid overmand en viel op het doode lichaam van den Aartsbisschop in zwijm, zoodat, indien op dat oogenblik iemand beide had gezien, deze zeer moeilijk had kunnen weten wie van hun tweeën het meest dood was, de Aartsbisschop of Andreuccio. Toen hij weer tot zich zelf was gekomen, begon hij hierbij bitter te schreien, daar hij zag, dat hij zeker moest sterven, wat er bij twee mogelijkheden ook mocht gebeuren: omkomen van honger en van den stank onder de wormen van het lijk, zoo niemand hem daaruit verloste, of ongetwijfeld als een kerkroover opgehangen worden, indien er al enkele menschen zouden komen, die hem daar vonden. Met zulke gedachten en zeer treurig, hoorde hij lieden langs de kerk gaan en spreken, die daar, gelijk hij dacht, heen kwamen om hetzelfde te doen, wat hij nu al met zijn metgezellen had verricht, waardoor zijn angst nog vermeerderde. Die kwamen naar de tombe, openden deze en zetten die op stutten, maar zij begonnen het er over oneens te worden wie van hen naar beneden zou gaan, wat niemand doen wilde. Ten slotte, na een langen twist, zeide een hunner, een pater: Waarom zijn jullie bang? Vrees je, dat hij je op zal eten? De dooden eten nooit menschen, daarom zal ik er nu in afdalen. Toen hij dit gezegd had, hield hij zijn borst tegen den kant van het graf, stak zijn hoofd naar buiten en liet de beenen er in zakken om er in af te dalen.

Andreuccio, die zich al opgericht had, zag dit, en greep den dief bij een van zijn beenen en deed net, alsof hij hem naar onderen wou trekken. De ander werd dit gewaar, gaf een vreeselijken gil en slingerde zich zelf snel op den kant van het graf omhoog. De anderen daardoor hevig ontzet, lieten het graf open staan en vluchtten, alsof hun honderdduizend duivels tegelijk op de hielen zaten. Toen Andreuccio dit merkte, werd hij boven verwachting verheugd; hij sprong op den rand van het graf en liep de kerk uit den weg langs, dien hij gekomen was. Toen de dageraad nu al rees, is hij al dolende met den ring aan de hand toevallig aan de haven gekomen en daarna aan zijn herberg. Daar ontwaarde hij zijn gezelschap en den kastelein, die allen dien nacht zeer bezorgd over hem geweest waren. Nadat hij verteld had, wat hem overkomen was, scheen het hem op raad van den herbergier het best meteen uit Napels te vertrekken, wat hij haastig deed. Hij kwam weer te Perugia, nadat hij dus zijn geld met een ring had verwisseld, waar hij was heengegaan om paarden te koopen. [97]

Zesde Vertelling.

Madonna Beritola wordt op een eiland gevonden met twee geitjes, nadat zij haar twee zoons heeft verloren. Zij gaat naar Lunigiana, waar een van haar zoons bij haar huisheer in dienst trad en met de dochter van hem samen gevonden wordt en in de gevangenis wordt gezet. Bij den opstand van Sicilië tegen koning Karel, als de moeder haar zoon herkent, huwt hij de dochter van zijn heer en nadat zijn broeder is weergevonden, komen zij alle drie weer tot groot aanzien.

De dames en ook de jongelieden hadden erg gelachen om de lotgevallen van Andreuccio, door Fiammetta verhaald, toen Emilia bemerkend, dat de geschiedenis ten einde was, op bevel der koningin aldus begon: Ernstig en droevig zijn de verschillende wisselingen der Fortuin, naar welke, omdat telkens als men er over spreekt, onze hoofden ontwaken, die lichtelijk door zijn listen inslapen, ik meen, dat het luisteren nooit nadeel kan doen noch aan de gelukkigen, noch aan de ongelukkigen voor zoover het de eersten verstandig maakt en de tweeden troost. En daarom, hoewel er al belangrijke dingen hiervoor verteld zijn, wil ik u een niet minder ware dan treurige historie verhalen, die, hoewel ze een blijmoedig einde had, zoo groot en lang was van smartelijkheid, dat ik nauwelijk geloof, dat deze ooit zal worden verzacht door de vreugde, die volgde.

Liefste donna’s, gij weet, dat na den dood van Keizer Frederik den Tweeden er in Sicilië een Koning was gekroond, die Manfredi heette. Bij deze bevond zich in groot aanzien en hooge waardigheid een napolitaansch edelman Arrighetto Capece;9 deze had tot echtgenoote een schoone en edele vrouw, Beritola Caracciola, ook afkomstig uit Napels. Deze Arrighetto had het bewind over het gemelde Koninkrijk Sicilië. Toen hij vernomen had, dat [98]Karel de Eerste den slag bij Beneventum gewonnen en Koning Manfredi verslagen had, zag hij, dat het Rijk oproerig was en hij durfde niet vast vertrouwen op de ongewisse wankelmoedigheid der Sicilianen. Om niet de onderdaan des vijands van zijn Heer te worden, maakte hij zich gereed tot de vlucht. Maar de Sicilianen vernamen dit en leverden hem terstond met verscheidene andere vrienden en dienaren van Koning Manfredi over aan Koning Karel, wien zij ook dadelijk het bezit van het eiland in handen stelden. Madame Beritola wist bij deze groote omkeering met dat al niet, waar haar man heen was gegaan en bleef steeds bezorgd om hetgeen er gebeurd was. Daarom verliet zij uit vrees voor geweld en schennis harer eer al hare goederen en begaf zich scheep op een kleine bark met haar zoontje Giusfredi, ongeveer acht jaar oud en vluchtte zoo arm en nog van een ander zoontje zwanger, naar Lipari, waar zij het knaapje baarde, dat zij Scacciato, (den Verjaagden) noemde. Daar nam zij een voedster aan en ging met haar twee kinderen en de voedster in een klein scheepje om terug te keeren naar Napels bij haar verwanten. Maar het ging haar anders dan zij had verwacht. Want het scheepje, dat naar Napels zou zeilen, werd gedreven door een sterken tegenwind naar het eiland Ponzo,10 waar zij in een kleinen zeeboezem landden en moesten wachten om hun reis voort te zetten. Madame Beritola betrad evenals de anderen het eiland, waar zij een eenzame plaats vond ver uit den weg, en zij alleen zijnde om haar man begon te treuren en zijn ongeluk te beklagen Terwijl zij dit dagelijks deed, kwam in haar droefheid, zonder dat de schipper of iemand anders het bemerkte, er toevallig een galei met zeeroovers, die het andere zeevolk zonder slag of stoot gevangen namen en dadelijk wegvoeren. Toen Madame Beritola haar dagelijksche klachten eindigde, keerde zij weer naar het zeestrand terug om bij haar kinderen te komen, gelijk zij dat gewoon was. Maar toen zij daar niemand vond, verwonderde zij zich sterk. Zij vreesde voor wat er gebeurd kon zijn en richtte haar blikken in zee, waar zij de galei zag, die nog niet ver van land was en het kleine scheepje voortsleepte.

Klaar besefte zij, dat zij nu haar kinderen verloren had gelijk haar man en dat zij zich daar arm, alleen en verlaten bevond zonder eenige hoop te hebben ooit weer een van hen te zullen terug zien. Zij begon jammerlijk om haar man en haar kinderen te roepen en viel in onmacht op het strand neer. Er was niemand, die haar met koud water of met eenig ander middel bijstond om haar weer tot zich zelf te brengen, zoodat haar geesteskrachten konden gaan, waar ze wilden. Maar toen de verdwenen krachten weer met tranen en klachten in haar ellendig lichaam terug keerden, [99]begon zij langen tijd om haar kinderen te roepen, die zij lang in alle holen liep te zoeken. Ten laatste echter ziende, dat alle moeite tevergeefs was, dat de nacht daalde en hopende en niet wetend waarom, ging zij op zich zelf letten. Zij verliet daarom het strand en keerde terug naar hetzelfde hol, waar zij gewoon was te weenen en te treuren.

Toen nu de nacht met ondenkbare angst en droefheid was doorgeleden, de dag gekomen en het al negen uur was, is zij daar ze den vorigen avond niet gegeten had van honger kruiden gaan nemen; daarmede verzadigde zij haar maag zoo goed ze kon en vroeg zich weenend met allerlei gedachten hoe het toch met haar gaan zou. Nu zag zij een reegeit komen, die daar in de buurt in een hol ging, een poosje daarna er weer uit kwam en het bosch in liep. Zij stond op en begaf zich daarheen, waar zij het beest uit had zien komen en vond daar twee jonge geitjes, die misschien dienzelfden dag geworpen waren. Die schenen zeer lief en aardig in haar oogen. En daar haar zog nog niet op was, heeft zij die zachtjes opgenomen en aan haar borsten gelegd. Deze weigerden die weldaad niet en zogen bij haar, alsof het hun moeder geweest was, zoodat zij van af dat oogenblik geen onderscheid meer kenden tusschen haar geitenmoeder en Madame Beritola. Daardoor scheen het deze edele vrouw, dat zij een soort gezelschap in de eenzaamheid had gevonden, en zij leefde op kruiden, dronk water en weende zoo dikwijls zij aan haar man, haar kinderen en haar vroeger leven dacht. Zoo was zij bereid aldaar te moeten leven en sterven, en door dit verblijf werd zij gemeenzaam met de moeder en met de jonge geitjes. In dien toestand werd de edele vrouw geheel verwilderd. Een paar maanden later kwam daar toevallig een ander scheepje met eenige Pisaners aan, dat daar enkele dagen bleef liggen. Daarop bevond zich ook een edelman Currado (Coenraad) genaamd, Markgraaf van Malespina, die zijn echtgenoote bij zich had, een deugdzame, heilige vrouw. Zij kwamen te samen van een bedevaart uit de provincie Pulia, waar zij al de heilige plaatsen bezocht hadden, eer zij huiswaarts togen. Deze ging op een goeden dag om zich te ontspannen met zijn huisvrouw, een deel van zijn bedienden en met zijn honden langs dit eiland wandelen en kwam nabij de plaats, waar Madame Beritola zich bevond. De honden begonnen de twee geiten te volgen, die nu al wat grooter geworden, daar gingen grazen. Deze opgejaagd door die dieren vluchtten maar naar het hol, waar Madame Beritola was. Zij zag dat en sprong dadelijk op, greep een stok en joeg de honden weg. Zoo kwamen daar ook Messire Currado met zijn huisvrouw, die hun honden volgden. Zij verwonderden zich zeer, toen zij die dame zagen, die nu al bruin en mager was geworden met verwilderde haren en zij was niet minder verbaasd over deze lieden. [100]

Maar toen de edelman naar haar verlangen zijn honden tot zich had geroepen, gaf zij na lang vragen toe met te zeggen wie zij was en wat zij daar deed en verklaarde hun toen haar toestand, haar ongeluk en haar beslist voornemen. De edelman, die haar man zeer goed had gekend, hoorde dit alles aan en begon uit medelijden te schreien en deed zijn best met zachte woorden haar af te brengen van zulk een wreed plan. Hij beloofde haar weer in haar eigen huis te brengen of haar bij zich thuis te onderhouden in zulk een aanzien, alsof zij zijn eigen zuster was. Daar zou zij mogen blijven tot God haar meer geluk zou schenken. Toen zij deze schoone aanbieding niet wilde aannemen, heeft Messire Currado zijn huisvrouw tot haar laten gaan met den last haar aldaar eten te doen brengen en ook haar met eenige van haar kleeren uit het schip te voorzien, daar die van Madame Beritola al versleten waren, maar bovenal beval hij zijn ega aan al het mogelijke te doen haar mee te brengen. Die goede vrouw bleef daar bij haar, weende met haar bitter over haar ongeluk en liet haar kleeren en spijzen brengen en bracht haar met de grootste moeite van de wereld zoover, dat zij ten laatste nog in het eten daarvan bewilligde. Daar Madame Beritola beslist zeide nooit te willen komen op de plaats, waar zij bekend was, haalde zij na veel bidden die over, dat zij mede zou reizen tot Lunigiana met de twee geitjes en de moeder, die daar bij gekomen groote vriendschap bewees aan Madame Beritola en dat niet zonder groote verbazing van de edelvrouw. Toen het goed weer werd, is Madame Beritola met Messire Currado en zijn echtgenoote scheep gegaan en nam de geit met de twee jongen mede. Daar de anderen haar naam niet kenden, werd zij de Cavriuola (geitenmoeder) genoemd. Zij zeilden met den wind voor snel tot in den mond van de rivier Magra11. Daar zijn zij aan land gegaan in hun kasteel, waar Madame Beritola bij de echtgenoote van Messire Currado bleef wonen in weduw-kleeren als een van haar juffrouwen eerbaar, ootmoedig en gehoorzaam. Zij behield altijd groote liefde voor haar geitjes, die zij daar deed opvoeden.

De zeeroovers, die het scheepje bemachtigd hadden te Ponzo, waarmede Madame Beritola daar was aangekomen en die haar, omdat ze haar niet hadden opgemerkt, daar achterlieten, kwamen met de anderen, die zij hadden weggevoerd te Genua. Daar deelden de hoofden van de galei den buit onderling en is onder meer bij loting de voedster der kinderen van Madame Beritola met de [101]twee zoontjes van deze ten deel gevallen aan een zekeren Messire Guasparrino d’Oria.

Deze nam de zoogster en de kinderen in zijn huis om ze als lijfeigenen voor allerlei diensten te gebruiken. De minne was ontroostbaar over den ongelukkigen toestand, waarin zij en de kinderen zich bevonden. Toen zij echter bedacht, dat zij met tranen niets uitrichtte en dat zij met hen in een en dezelfde dienstbaarheid leefde, nam zij als een wel arme, maar verstandige en voorzichtige vrouw ten eerste het besluit zich te troosten, zoo goed zij kon en voor het tweede overlegde zij,—omdat zij onderzocht, wat er van de kinderen geworden was—dat het licht schadelijk voor hen kon worden, wanneer men mocht weten, wie zij waren. En daar zij bovendien hoopte, dat wellicht eenmaal de kans kon keeren en de kinderen, als zij lang genoeg leefden, zich weer tot hun vroegeren staat konden verheffen, was zij van plan niemand te vertellen wie zij waren, eer er zich zulk een gunstige gelegenheid voordeed. Zij gaf ze derhalve tegenover iedereen, die het vroeg, voor haar eigen kinderen uit en noemde den oudsten knaap niet Giusfredi, maar Gianotto di Procida. Zij achtte het niet noodig den naam van den kleinste te veranderen; daarentegen spaarde zij geen moeite Giusfredi (Godfried) begrijpelijk te maken, waarom zij hem een anderen naam had gegeven en hoe gevaarlijk het voor hem kon worden, wanneer hij herkend zou worden; zij herinnerde hem daaraan niet slechts eens maar zeer dikwijls. De knaap, wien het niet aan doorzicht ontbrak, richtte zich ook ijverig naar de aanwijzingen van zijn wijze voedster. Beide broeders leefden diensvolgens met hun zoogster menig jaar geduldig in het huis van Messire Guasparrino, slecht gekleed en nog slechter geschoeid en voor allerlei nederige diensten gebruikt. Zoodra echter Giannotto zestien was geworden en daar hij meer trots bezat dan met zijn dienstbaren staat overeenkwam, versmaadde hij de nederige knechtschap, ontvluchtte den dienst van Messire Guasparrino, ging op een galei, die naar Alexandrië zeilde en reisde door vele landen zonder echter ergens vooruit te komen. Eindelijk ongeveer vier jaar, nadat hij van Messire Guasparrino ontvluchtte en welhaast een knappe, groote jongeling was, hoorde hij, dat zijn vader nog leefde, dien hij steeds dood had gewaand, maar dat Koning Karel hem gevangen en in slavernij hield. Daar hij lang haast wanhopig aan zijn fortuin als een vagebond had rondgezworven, kwam hij naar Lunigiana. Het toeval wilde, dat hij bij Currado Malespina in dienst trad, dien hij zeer trouw was en wiens sympathie hij daardoor verwierf. Ofschoon hij vaak zijn moeder, die zich bij de echtgenoote van Currado bevond, te zien kreeg, kende hij haar toch niet en zij ook hem niet, daar de jaren hun beide, sedert zij elkaar het laatst hadden aanschouwd, sterk hadden veranderd. [102]

Gedurende den tijd, dat Giannotto bij Messire Currado in dienst was, kwam bij toeval, een dochter van hem, Spina genaamd, de weduwe van zekere Niccolo van Grignano weer naar haars vaders huis en liet als een mooi, jong en vroolijk wijfje van zestien jaar hare oogen op Giannotto rusten en hij de zijnen op haar, zoodat zij beide smoorlijk op elkaar verliefd werden. Deze liefde bleef niet lang zonder gevolg en duurde verscheidene maanden, voor men het merkte. Daardoor werden echter de minnenden te zeker en begonnen hun maatregelen minder voorzichtig te nemen dan bij zulke gelegenheden noodig was. Toen zij dan ook een dag samen in een schoon en dicht bosch wandelden, scheidden zij zich van het overige gezelschap en liepen er ijlings in en toen zij geloofden de anderen ver genoeg achter gelaten te hebben, lieten zij zich op een aanlokkelijk grasperk neer met bloemen bedekt en door boomen verborgen en gaven zich aan de genoegens der liefde over. Daar zij zich echter langen tijd (die hun voor hun genoegen te kort scheen) te samen ophielden, werden zij eerst door de moeder van de jonge vrouw en dadelijk daarop door Currado zelf verrast.

Zeer toornig over het niet vermoedde schouwspel liet deze hen beide (zonder te laten blijken met welk doel) door drie van zijn bedienden binden en geboeid naar een van zijn kasteelen brengen, want tandenknarsend van toorn en woede was hij van plan ze beide een smadelijken dood te doen sterven. De moeder der jonge dame, die ook zeer vertoornd op haar dochter was en geloofde, dat haar misdrijf een zware tuchtiging verdiende, had intusschen uit eenige woorden, die haar gemaal ontvallen waren, zijn bloeddorstige voornemens met de beide schuldigen vermoed en kon dit niet verdragen; zij ijlde daarom den vertoornden man na en bad hem smeekend haar ter wille niet zoo snel het besluit te nemen op zijn leeftijd den moordenaar van zijn dochter te worden en zijn handen te bezoedelen met het bloed van zijn knecht, daar hij toch andere middelen kon vinden om zijn wraak uit te voeren, wanneer hij ze in de gevangenis liet zetten en hen daar liet lijden en hun misdaad betreuren. Met dergelijke en andere redeneeringen bracht de brave vrouw hem er toe, dat hij zijn beslissing veranderde en in plaats ze te laten ombrengen, beval hij ze beide op verschillende plaatsen in te kerkeren, ze onder streng toezicht te houden, hun spaarzaam voedsel te geven en zeer te kort te doen, tot hij anders over hen zou vonnissen. Dit gebeurde en men kan zich voorstellen, hoe het hun in de gevangenis te moede werd, waar voortdurend weenen hun lot was en zij meer vasten moesten dan hun lief was.

Terwijl nu Giannotto en donna Spina onder deze bekommeringen wachtten en reeds een paar jaar hadden doorgebracht zonder dat [103]Currado aan hen dacht, zette koning Piero di Raona12 door de medewerking van den heer Gian di Procida13 der Sicilianen tot opstand aan en gaf aan koning Karel het eiland, hetwelk Currado als een echte Ghibellijn groote vreugde veroorzaakte. Zoodra dit Giannotto door een van zijn cipiers werd bericht, riep hij met een zucht: “O wee! Het duurt nu al veertien jaar, dat ik mij door de wereld in ellende heb rondgesleept en slechts op zulk een omstandigheid heb gewacht en nu, nu die werkelijk is ingetreden, moet ik, opdat mij geen hoopvol uitzicht over blijft, hier in de gevangenis zitten, waaruit ik nooit durf hopen levend te voorschijn te komen.

Hoe zoo? sprak de kerkermeester. Wat gaat het jou aan wat er tusschen twee groote koningen gebeurt en wat hadt je dan in Sicilië te doen?

Giannotto antwoordde: Het verscheurt mij het hart, wanneer ik bedenk, wat eens mijn vader daar te doen had, van wien ik mij nog wel herinner, dat hij ten tijde van koning Manfredi een aanzienlijk man was, ofschoon ik nog een kleine knaap was, toen ik moest ontvluchten.

Wie was dan je vader? vroeg de kerkermeester.

Ik mag u gerust zijn naam noemen, antwoordde Giannotto, daar het gevaar nu toch voorbij is, wat ik anders had te vreezen, wanneer ik dien had bekend gemaakt. Hij noemde zich (en noemt zich nog, zoo hij nog leeft) Arrighetto Capece en ik heet niet Giannotto, maar mijn naam is Giusfredi en ik ben er zeker van, dat, wanneer ik van hier ontvluchten en mij in Sicilië vertoonen kon, ik daar tot groot aanzien zou komen. De goede man zonder verder te vragen, ging, zoodra hij gelegenheid had, dit vertellen aan Currado. Toen die dit hoorde, deed hij wel tegen den kerkermeester of hij er zich niet aan stoorde, maar hij ging naar mevrouw Beritola en vroeg haar vriendelijk of zij een zoon had gehad bij Arrighetto, die Giusfredi heette. Weenend gaf de donna hem ten antwoord, dat, als de oudste van de twee nog in leven was, die zoo heette en twee-en-twintig jaar oud moest zijn. Na dit te hebben vernomen, meende Currado, dat die het moest wezen en het viel hem in, zoo het aldus er mee gesteld was, dat hij tegelijk een daad van groote barmhartigheid kon doen en diens schande en die van zijn dochter uitwisschen door hem die tot vrouw te geven. Hij liet daarom Giannotto in het geheim bij zich [104]komen en vroeg in bijzonderheden naar zijn vroeger leven. Hij vond hier genoegzaam bewijzen, dat hij werkelijk de zoon van Arrighetto Capece was en zeide: Giannotto gij weet, welk een beleediging gij mij in de persoon van mijn eigen dochter hebt aangedaan, terwijl ik u goed en vriendschappelijk behandeld heb, waarom gij, gelijk het een goed dienaar betaamt, mijn eer en mijn voordeel altijd had moeten zoeken en bevorderen. Velen, die in mijn plaats geweest waren, hadden om hetgeen gij mij hebt gedaan, u een smadelijken dood laten sterven, maar mijn lankmoedigheid duldde dit niet. Nu echter de zaken staan gelijk gij zegt, dat gij de zoon zijt van een edelman en edelvrouw, wil ik aan uw lijden een einde maken en u uit de ellende en de gevangenschap verlossen, waarin gij verkeert en meteen uw eer en die mijner dochter tot dezelfde hoogte weer verheffen. Gelijk gij weet, is donna la Spina, die gij tot liefde bewogen hebt op een voor u en haar onbetamelijke wijze weduwe en haar bruidschat is groot en goed; gij weet ook hoe haar zeden zijn en wie haar vader en haar moeder; van uw tegenwoordigen toestand spreek ik niet.

Daarom, wanneer gij wilt, ben ik er toe bereid, dat zij, die op oneerbare wijze uw vriendin was, uw eerbare echtgenoote wordt en zoo, dat gij als mijn zoon bij mij en haar, wanneer u dat behaagt, blijft.

De lange gevangenschap had wel de lichaamskrachten van Giannotto verminderd maar de edelmoedige geest door afkomst geërfd, had die niet in het minst verzwakt en ook niet de innige liefde, die hij voor zijn donna had. Hoe vurig hij ook verlangde, wat Currado hem aanbood en hoezeer hij het in zijn bereik zag, onderdrukte hij toch geenszins wat de grootheid van zijn ziel hem gebood te zeggen en hij antwoordde: Currado, noch eerzucht, noch hebzucht, noch eenige andere reden kon mij bewegen tegen uw bloed of wat ook aan u behoort, als een verrader bedrog te plegen. Ik beminde uw dochter, bemin haar nog en zal haar steeds beminnen, omdat ik haar mijn liefde waard acht en indien ik niet eerlijk genoeg heb gehandeld en volgens de meening van gewone menschen een zonde deed, is dit altijd een gevolg van de jeugd en men zou bevinden, dat, indien men die wilde vernietigen, men meteen de jeugd zelf zou verdelgen, welke, zoo de ouderen zich herinneren wilden jong te zijn geweest en de fouten van anderen met de hunnen wilden vergelijken en omgekeerd, ook niet zoo ernstig zou schijnen als u en anderen dit voorkomt. Ik heb dan ook als vriend en niet als vijand gefaald. Wat gij aanbiedt, heb ik altijd verlangd en als ik had geloofd, dat mij zou worden toegestaan, wat gebeurd is, had ik het al lang gevraagd en het zal mij nu dus te aangenamer zijn, omdat de hoop zooveel te geringer was. Indien gij niet de gezindheid hebt, die uit uw woorden doorstraalt, voedt [105]mij dan niet met ijdele hoop, laat mij naar de gevangenis terugkeeren en laat mij, als het u bevalt, daar treuren, hoewel ik, zoolang ik la Spina bemin, u als haar vader zal liefhebben en eeren, hoe gij ook jegens mij handelen zult.

Toen Currado dit gehoord had, verwonderde hij zich en hield hem voor een man van een groot karakter, prees zijn liefde en achtte hem er des te meer om. Daarom stond hij op, omhelsde en kuste hem en zonder de zaak langer te vertragen, beval hij, dat la Spina insgelijks in ’t geheim tot hem gebracht werd. Zij was in de gevangenis bleek, mager en zwak geworden en bijna geheel veranderd gelijk Giannotto als man. Zij bedongen met wederzijdsch goedvinden, volgens gewoonte, de huwelijksvoorwaarden. Nadat Currado eenige dagen lang zonder dat iemand wist, wat er geschiedde, hun beiden alles verschaft had, wat voor hen noodig en aangenaam was, scheen het hem tijd te zijn, ook hun moeder te verheugen; daarom liet hij zijn vrouw en de Cavriuola roepen en zeide tot de laatste: Wat zoudt gij wel zeggen, mevrouw, indien ik u uw zoon weer bracht en hem u beide als de man van mijn dochter zou voorstellen? Ik zou niet anders kunnen zeggen, antwoordde la Cavriuola, dan dat, indien ik u nog meer verplicht kon worden, dan ik het u reeds ben, mijn verplichting jegens u des te grooter zou wezen als gij mij datgene zoudt teruggeven, wat mij dierbaarder is dan mezelve. Wanneer gij mij die zoudt terugschenken, zooals gij mij zegt, zoudt gij in mij de verloren hoop weer doen herleven. En weenend zweeg zij. Toen zei Currado tot zijn vrouw: En hoe zou het jou schijnen, als ik je zoo’n schoonzoon gaf? Hierop antwoordde die: Zelfs als het geen edelman was van hun slag maar een mindere man, zou het mij ook aanstaan, wanneer het u behaagde. Currado hernam: Binnen kort hoop ik aldus twee vrouwen gelukkig te maken. Hij vroeg aan de twee jongelieden, die al hun vroeger uiterlijk hadden teruggekregen en naar hun stand gekleed waren: Hoe zou het u niet aangenaam zijn behalve de vreugde, die gij geniet, bovendien hier uwe moeder terug te zien? Giusfredi antwoordde: Ik geloof niet, dat de smart over haar ongelukken haar nog in leven heeft gelaten, maar, als dat zoo was, dan zou dit mij groote blijdschap schenken als ook, dat ik door uw goeden raad weer een groot deel van mijn goederen in Sicilië zou terug krijgen. Toen liet Currado daar beide dames binnen komen. Zij ontvingen de jonge bruid zeer vriendelijk en vroegen zich niet weinig verbaasd af, welke gedachte het geweest kon zijn, die Currado tot zulk een welwillendheid had gevoerd, dat Giannotto daardoor met haar was verloofd. Mevrouw Beritola, die de woorden van Currado gehoord had, begon oplettend te kijken en een geheime aandrift verhelderde in haar een vage herinnering aan de kinderlijke trekken van het [106]gelaat van haar zoon en zonder eenig verder bewijs af te wachten vloog ze hem met open armen om den hals. De overvloeiende teederheid en de moedervreugde beletten haar een woord te spreken; zelfs alle bewustzijn verliet haar, zoodat ze voor dood in de armen van haar zoon lag. Deze verwonderde er zich zeer over, nu hij zich herinnerde, dat hij haar vele keeren te voren in hetzelfde kasteel zag en haar echter nooit had herkend. Toch herkende hij nu het uiterlijk van zijn moeder terstond, deed zich zelf verwijten over zijn vroeger onoplettendheid en kuste haar teeder, terwijl hij haar in zijn armen hield. Maar toen mevrouw Beritola, vriendelijk geholpen door donna Currado en door la Spina zoowel met koud water als met andere middelen, in zich zelf de verloren krachten had teruggeroepen, omhelsde zij haar zoon onder vele tranen en met veel zoete woorden. En vol moederlijke liefde kuste zij hem duizend maal en misschien meer en hij zag haar vele malen eerbiedig aan en sprak haar lief toe.

Doch nadat de eerbare en blijde omhelzingen drie of vier keer waren herhaald niet zonder groote vreugde en welgevallen van de aanwezigen en zij elkaar hun geschiedenis hadden verteld, zeide Giusfredi tot Currado, die al aan zijn vrienden tot ieders genoegen de nieuwe verbintenis door hem bekend gemaakt en het plan tot een schoon en prachtig feest had opgevat: Currado, gij hebt mij met vele dingen verheugd en gij hebt mijn moeder langen tijd goed ontvangen, opdat nu in geenen deele door u wordt nagelaten wat gij kunt doen, bid ik u, dat gij mijn moeder, mijn feestgezelschap en mij verheugen zult door de tegenwoordigheid van mijn broeder, die in de gedaante van een dienaar in het huis van Guasparrin d’Oria verblijf houdt, welke mij en hem, gelijk ik u al vertelde, op reis gevangen nam. En dan: dat ge iemand naar Sicilië zendt, die grondig navraag doet naar de gesteldheid en den toestand van het land en er zich voor beijvert te weten te komen, wat er van mijn vader d’Arrighetto geworden is, of die dood is of levend en indien hij leeft in welk een toestand en dat die bode van alles goed op de hoogte tot ons terug keert. Het verzoek van Giusfredi stond Currado aan en zonder verwijl zond hij zeer vertrouwde personen zoowel naar Genua als naar Sicilië. Degeen, die naar Genua ging en messire Guasparrino vond, verzocht hem dringend namens Currado, dat hij dien Scacciato en zijn voedster moest zenden, en vertelde hem geregeld wat door Currado voor Giusfredi en voor zijn moeder gedaan was. Toen de heer Guasparrino dit hoorde, was hij zeer verwonderd en zeide: Zeker zou ik voor Currado alles doen wat ik kon om hem genoegen te verschaffen, ik heb werkelijk al veertien jaar den jongen man naar wien gij vraagt in huis en zijn moeder, die ik hem gaarne wil sturen; maar zeg hem namens mij, dat hij niet te veel aan de verzinsels hecht van dien [107]Giannotto, die zich nu Giusfredi laat noemen, omdat die sluwer is dan deze wel denkt. Na die woorden liet hij den braven man onthalen, liet in ’t geheim de voedster roepen en onderzocht met haar dit feit. Toen zij van de opstand van Sicilië had gehoord en dat Arrighetto leefde, verjoeg zij de vrees, die zij had gekoesterd, vertelde alles achtereenvolgens en vertrouwde hem de redenen toe, waarom zij aldus die wijze van doen had volgehouden. Messire Guasparrino zag, dat de woorden van de zoogster met die van den bode van Currado goed overeenstemden en kreeg er vertrouwen in.

Toen hij als een uitgeslapen heerschap nog op verschillende wijzen dit had onderzocht en hij telkens meer de zaak moest gelooven, schaamde hij zich over de vernederende behandeling van den jongen en als vergoeding hiervoor, wetend, dat hij een Arrighetto was en bleef en daar hij een mooi meisje had van elf jaar, gaf hij hem die met een groote bruidschat tot vrouw. Er werd een groot feest gemaakt en hij begaf zich met den jongen, het meisje, den bode van Currado en de min op een welgewapende galei naar Lerici. Hij werd er door Currado met zijn geheele geslacht ontvangen en ging naar een slot van deze, daar niet ver vandaan, waar een groot feest was voorbereid.

Hoe groot de vreugd der moeder was bij het terugzien van haar zoon, die van de twee broeders en van alle drie en van de drie jegens de trouwe voedster, hoe groot ook die van allen om messire Guasparrino en zijn dochter en van hem om allen en van allen te samen met Currado en zijn vrouw en zijn zoons en vrienden, kan niet uit woorden blijken; en daarom, dames, moet ge u dit maar verbeelden. Opdat de vreugde volledig werd, behaagde het God den Heer, den overvloedigsten gever, wanneer Hij eenmaal begint te schenken, blijde berichten te doen inkomen van het leven en den toestand van Arrighetto Capece. Want toen de vreugde groot was en de gasten (dames en heeren) nog aan tafel bij het eerste gerecht, kwam de bode terug, die naar Sicilië gegaan was en die onder anderen van Arrighetto vertelde, dat, toen die gevangen werd gehouden door koning Karel, op het oogenblik, dat het oproer tegen den koning op dat eiland begon, het woedende volk naar de gevangenis liep, de wachters doodde, hem er uit haalde en hem als de voornaamste vijand van koning Karel tot hun kapitein maakte en hem volgde om de Franschen te verjagen en te dooden. Hierdoor was hij in de hoogste gunst gekomen van koning Pietro, die hem in al zijn rijkdom en aanzien had hersteld. Vandaar dat hij weer tot hoogen rang en grooten rijkdom was gekomen. Hij voegde er bij, dat Arrighetto hem zeer eervol had ontvangen en onbeschrijfelijk verheugd was geweest over zijn vrouw en zijn zoon, waarvan hij nooit voor zijn gevangenschap iets meer [108]had vernomen. Bovendien zond hij naar hen een jacht met eenige edellieden, die den bode op den voet volgden. Currado met eenige van zijn vrienden gingen de edellieden, die voor vrouwe Beritola en Giusfredi kwamen, haastig tegemoet en hij ontving hen vriendelijk ook aan zijn gastmaal, dat nog op het midden was, toen hij ze binnen leidde. Daar aanschouwden de donna Giusfredi en bovendien alle anderen hem met zulk een vreugde als nooit nog was voorgekomen. Dezen, voor ze zich ten maaltijd zetten, groetten, bedankten, zoo goed ze konden, namens Arrighetto Currado en zijn vrouw voor de bewezen eer en ook de dochter en den zoon. Arrighetto bood zich met al wat hij kon tot hun dienst aan. Toen keerden zij zich tot Messire Guasparrino, op wiens goedheid niet gerekend was, en zeiden hem, dat zij er zeker van waren, dat al wat hij voor Scacciato gedaan had, als Arrighetto het zou weten, door deze met gelijke en meerdere gunsten zou worden beloond. Hierop zetten zij zich zeer verheugd aan den disch van de twee jonggehuwden.

En niet alleen dien dag gaf Currado een feest voor zijn schoonzoon aan zijn andere familielieden, verwanten en vrienden, maar nog vele andere dagen. Nadat vrouwe Beritola had uitgerust, scheen het haar en Giusfredi en de anderen, tijd om te vertrekken en met vele tranen namen zij, op het jacht gestegen, afscheid van Currado en zijn vrouw en messire Guasparrino, en namen la Spina mede. Ze hadden voorspoedigen wind, kwamen weldra in Sicilië, waar en de zoons en de donna’s met zooveel vreugde door Arrighetto werden ontvangen in Palermo, dat het niet te beschrijven is. Men gelooft, dat zij daar langen tijd volkomen gelukkig leefden en dat zij erkentelijk voor de ontvangen weldaad, vrienden waren van Messire, den goeden God. [109]

Zevende Vertelling.

De sultan van Babylon geeft een zijner dochters ten huwelijk aan den koning van Algarvië, welke door verschillende avonturen binnen den tijd van vier jaar door de handen gaat van negen mannen in verschillende streken. Eindelijk aan den vader als jonkvrouw teruggegeven, gaat zij gelijk vroeger naar den koning van Algarvië als bruid.

Indien de vertelling van Emilia langer geduurd had, zou het medelijden van de jonge dames met de lotgevallen van vrouwe Beritola ze hebben doen schreien. Maar toen hieraan een einde was gemaakt, behaagde het de koningin, dat Pamfilo zou volgen om de zijne te vertellen; daarom begon hij, die zeer volgzaam was:

Lieve dames! Het is moeilijk door ons te beseffen wat goed voor ons is. Zoo heeft men dikwijls kunnen zien, dat vele lieden, die meenden zonder zorg en rustig te kunnen leven, wanneer zij rijk werden, tot God daarom baden niet alleen, maar geen enkele moeite of gevaar ontzagen om dit te worden. Dezen, zoodra ze dat bereikten, vonden menschen, die uit begeerte naar een zoo groot vermogen, hen weer vermoorden, en welke op hun beurt, voor ze zich verrijkt hadden, weer hun wijze van leven wenschten. Anderen van een lage afkomst tot het toppunt van staatsmacht gestegen door duizend gevaarlijke veldslagen, door het bloed van broeders en vrienden en die geloofden dat dit de hoogste toestand van geluk was, zonder de eindelooze zorgen en angsten waarvan zij dien ook vol zagen en bespeurden, leerden niet anders dan door hun wijze van sterven, dat men in het goud op de koningstafel vergift drinkt. Er waren er velen, die de lichaamskracht en de schoonheid en ook zekere menschen, die sieraden met de hevigste begeerte verlangden en die eveneens als genen niet van te voren gewaar werden naar iets verkeerds te hebben gehaakt en dat die verlangens de oorzaak waren van hun dood of van een treurig leven. En opdat ik niet afzonderlijk van alle menschelijke begeerten spreek, beweer ik alleen, dat er niets door een sterveling kan worden uitgekozen, dat met volle zekerheid tegen de wisselingen der fortuin, bestand is. Willen wij dus wijs handelen, dan moeten wij ons [110]houden aan wat Hij geeft en kan geven, die alleen weet, wat goed voor ons is. Maar daar gij, donna’s, het meest zondigt in één opzicht, gelijk de menschen in verschillende dingen door begeerten, namelijk door het verlangen schoon te zijn, in zoover dat ge, niet tevreden met de schoonheden u door de natuur geschonken, die nog door wonderlijke kunstmiddelen zoekt te verhoogen, staat het mij aan u te verhalen, hoe ongelukkig het was voor een Saraceensche vrouw om schoon te zijn, die in minder dan vier jaar daardoor negenmaal opnieuw bruiloft vierde.

Reeds lang geleden leefde er een Sultan van Babylon14, die Beminedab heette en bij wien zijn leven lang alles naar wensch geschiedde. Deze had onder anderen onder zijn vele telgen, mannelijke en vrouwelijke, een dochter, Alathiel, die, volgens het zeggen van elk die haar zag, de schoonste vrouw ter wereld van dien tijd was. Omdat hij in een groote nederlaag, die hij veroorzaakt had aan een menigte Arabieren, welke hem van achteren hadden aangevallen, uitstekend was geholpen door den koning van Algarvië15, had hij, toen de koning hem een bijzonderen gunst vroeg, hem deze tot vrouw geschonken. Hij deed haar een goed bewapend en flink loopend schip bestijgen met een aanzienlijk geleide van mannen en vrouwen en met een voorname en rijke uitrusting zond haar hem zoo toe en beval haar Gode aan. Toen de zeelui zagen, dat het goed weer was, zetten ze volle zeilen bij, vertrokken uit de haven van Alexandrië en voeren zoo verscheidene dagen. Reeds waren zij Sardinië voorbij en scheen het einde van hun reis hun nabij, toen op een dag plotseling verschillende winden opstaken, die elk op andere wijze heftig het vaartuig, waarop de donna en de zeelieden waren, zoo rammeiden, dat zij zich meermalen voor verloren hielden. Maar toch als dappere mannen, alle kunst en alle kracht aanwendend, hielden zij het door de eindelooze zee bestreden toch vol. Toen de derde nacht van den opgestoken storm naderde en die niet ophield, maar meer en meer toenam, wisten zij niet, waar ze waren en konden het noch door zeemanskunst noch op het gezicht af weten, omdat de hemel donker bewolkt en zwart van duisternis was. Ze waren niet ver van Majolica16 en voelden het schip splijten. Aldus geen middel ziende om te ontvluchten en daar ieder aan zich zelf en niet aan anderen dacht, lieten ze een sloep in zee en daar ze zich hierin meer vertrouwden dan op het lekke schip, wierpen de officieren er zich het eerst in. Daarop volgden de mannen, die op het vaartuig waren, de een [111]na den ander, hoewel wie het eerst er in waren afgedaald met het mes in de hand wilden beletten, dat allen er insprongen, maar geloovend den dood te ontvluchten sprongen zij allen er in neer. Daar de boot niet zooveel menschen kon dragen door de woeligheid van het weer, ging zij onder en alle, die er in waren, verdronken. Het schip, dat door een hevigen wind werd voortgedreven, hoewel het lek was en reeds bijna vol water, liep zeer snel en stiet op een strand van het eiland Majolica, terwijl er niemand op gebleven was dan de donna en haar vrouwen, die allen overwonnen door den storm op zee en de angst, voor dood daarop lagen uitgestrekt. De schok was zoo hevig, dat alles vastliep in het zand op een steenworp afstand zoowat van het strand. Daar bleef het geteisterd door de zee den ganschen nacht zonder door den wind te worden vlot gemaakt. Toen het helder dag werd en de storm een weinig bedaarde, hief de donna, die halfdood was, het hoofd op en zoo zwak als zij was, begon zij dan die, dan gene van haar metgezellen aan te roepen; maar zij riep voor niets, want de geroepenen waren veel te ver weg.

Daar zij op niets antwoord hoorde geven, noch iemand zag, verwonderde zij zich zeer en begon zeer bevreesd te worden. Zij hief zich op zoo goed zij kon en zag de donna’s die in haar gezelschap waren en al de andere vrouwen liggen. Zij onderzocht dan de een, dan de ander, maar vond na veel roepen er weinigen bij bewustzijn, alsof zij allen dood waren door vreeselijken honger of van angst, waardoor de vrees van de donna nog grooter werd. Maar niettemin bedwong zij haar angst uit behoefte aan beraad, omdat zij zich geheel alleen daar bevond, niet wetend waar ze was en wekte de anderen op, die bij kennis waren, en deed die opstaan. Toen zij bemerkte, dat die niet wisten, waar de mannen waren heengegaan en toen zij het schip op het strand geloopen en vol water zag, begon zij met hen te zamen jammerlijk te klagen. Het was reeds middag, voor zij iemand op het strand of elders zagen, aan wien zij eenig medelijden konden inboezemen om hen te helpen. Het uur van den noen was al voorbij toen toevallig van zijn huis gaande daar een edelman voorbij kwam, die Pericon van Visalgo heette, met enkele van zijn trawanten te paard, die, het schip ziende, dadelijk begreep wat er gebeurde en aan een van zijn knechten beval onmiddellijk er op te klimmen en hem te vertellen wat er aan de hand was. Hoewel de knecht het met moeite deed, klom hij er toch op en vond er de adellijke jonge dame met het weinige geleide, dat zij had, die zich zeer verlegen onder de sneb van den voorsteven van het schip verborgen hield. Toen die hem zagen, riepen zij klagend meermalen zijn barmhartigheid in, maar daar het zoo gesteld was, dat zij niet verstaan werden noch dat zij hem verstonden, deden zij hun best met gebaren hun [112]ongeluk te beduiden. De knecht beschouwde alles zoo goed hij kon en vertelde aan Pericon wat er gaande was. Hij liet de vrouwen er spoedig afhalen en de kostbaarste dingen, die er op waren en ging met hen naar zijn kasteel. Toen de donna’s met levensmiddelen en met rust versterkt waren, begreep hij door de rijke gewaden, dat de donna, die hij gevonden had een voorname edelvrouw moest wezen en merkte, dat ook aan den eerbied, die hij háár alleen door de anderen zag bewijzen. En hoewel zij bleek was en geheel ontdaan door de woede der zee, schenen haar trekken aan Pericon toch zeer schoon. Hierdoor maakte hij dadelijk bij zich zelf het plan, dat, als zij geen echtgenoot had, hij haar tot vrouw wilde hebben en als hij haar niet tot echtgenoote kon krijgen, dan haar vriendschap te vragen. Pericon was een man van fier uiterlijk en heel zwaar gebouwd. Hij had haar steeds uitstekend laten bedienen, en toen zij geheel hersteld was en hij zag, dat ze boven alle verwachting schoon was, betreurde hij zeer, dat hij haar niet kon verstaan noch zij hem en aldus niet weten kon wie zij was, maar ontvlamde niettemin bovenmatig door haar schoonheid in liefde. Met hoffelijke en verliefde attenties deed hij zijn best haar zonder tegenstand tot zijn bevrediging over te halen, maar dat hielp niets. Zij wees zijn gedienstigheid beslist af en de hartstocht van Pericon werd daardoor nog grooter. De dame bemerkte het, daar ze al gedurende verscheidene dagen daar verkeerde en begreep door de gewoonten van die lieden, dat zij zich onder Christenen bevond en op een plaats, waar, indien zij zich had bekend gemaakt en als men het had geweten, het haar weinig had geholpen. Zij bedacht, dat op den duur òf met geweld òf door toe te geven, zij Pericon’s zin moest volgen en besloot met hoogheid van ziel de ellende van haar lot te trotseeren. Zij beval aan haar vrouwen, waarvan er niet meer dan drie over waren, dat zij aan niemand zouden toonen wie ze waren, behalve als ze zich ergens bevonden, waar zij blijkbaar uitkomst voor hun bevrijding zagen. Bovendien vermaande zij hen vooral hun kuischheid te bewaren, en beweerde, dat zij zich had voorgenomen, dat niemand ooit dan alleen haar man van haar zijn zin zou krijgen. Haar vrouwen prezen haar daarom en zeiden naar hun vermogen haar raad te zullen opvolgen. Pericon ontbrandde van dag tot dag sterker en hoe meer hij zich in de nabijheid van het begeerde voorwerp zag en hoe meer hij zich verstooten voelde en bemerkte, dat zijn listen hem niets baatten, hoe meer hij sluwheid en kunstmiddelen aanwendde om het gebruiken van geweld tot het uiterste te bewaren. Hij had een enkele maal bemerkt, dat de donna van wijn hield, juist omdat zij niet gewoon was deze te drinken, daar haar godsdienst het haar verbood en hij besloot hiermee als met een dienaar van Venus haar machtig te worden.

Hij deed, alsof hij zich niet meer bekommerde om hetgeen, waarvan [113]de donna zich zoo afkeerig toonde, en gaf op een avond bij wijze van een plechtig feest een mooi avondmaal, waarop de donna kwam. Op dat feest gaf hij, daar het gastmaal door verschillende oorzaken vroolijk was, bevel aan hem, die haar bediende, haar van verschillende gemengde wijnen te laten drinken. Dit gelukte zeer goed en zij, die er zich niet voor in acht nam, bekoord door het drinken, gebruikte meer dan met haar eerbaarheid was overeen te brengen, zoodat zij, alle voorbijgaande tegenspoed vergetend, vroolijk werd en toen zij eenige vrouwen op de wijze van Majolica zag dansen, begon zij op de Alexandrijnsche manier. Pericon zag dit en scheen, wat hij verlangde, nabij te zijn. Deze zette met meer overvloed van spijzen en wijnen het maal voort en rekte dit tot laat in den nacht. Toen eindelijk de gasten vertrokken waren, trad hij alleen de kamer binnen met de donna, welke meer verhit door den wijn dan bekoeld door eerzaamheid, alsof Pericon een van haar vrouwen was, zonder eenige schaamte zich in zijn tegenwoordigheid ontkleedde en zich te bed begaf. Pericon stelde het niet uit haar te volgen, maar toen hij het licht had uitgedaan, legde hij zich snel naast haar neer en na haar in zijn armen te hebben gesloten begon hij zonder eenige tegenspraak van haar zich op verliefde wijze te verheugen. Toen zij dit gewaar werd berouwde het haar, daar zij nooit van te voren had geweten van welk wapen de mannen zich bedienen, dat zij niet dadelijk op de vleierijen van Pericon was ingegaan en zonder te wachten, dat zij tot zoo zoeten nacht werd uitgenoodigd, verzocht zij er zelf herhaaldelijk om niet met woorden, die zij niet verstaanbaar kon maken, maar met gebaren. Bij dit groote genoegen van Pericon en haar, bereidde de fortuin niet tevreden haar van koningin te hebben gemaakt tot vriendin van een kasteelbezitter haar nog treuriger liefdesverhouding. Pericon had een broeder van vijfentwintig jaar, knap en frisch als een roos, die Marato heette. Toen deze haar gezien had en zij hem zeer beviel, scheen het hem, naar de gebaren, die hij van haar kon begrijpen, dat hij zeer in haar gunst stond en meenend, dat niets wat hij verlangde, hem haar zou ontnemen dan alleen de waakzaamheid van Pericon, kwam hij op een wreede gedachte en op dat denkbeeld volgde zonder verwijl de booze daad.

Er was toen toevallig in de haven van de stad een vaartuig beladen met koopwaren voor Clarentza17 in Romania, waarvan twee jonge Genueezen de meesters waren en reeds was het zeil geheschen om, daar de wind gunstig was, te vertrekken. Met hen sloot Marato een overeenkomst en beval, hoe door hen de donna [114]den volgenden nacht moest worden opgenomen. Toen dit gedaan was en het nacht werd en hij met zich zelf had overlegd, wat er gebeuren moest, ging hij heimelijk naar het huis van Pericon, die nergens op verdacht was, met eenige van zijn betrouwbaarste metgezellen, welke hij had verzameld om ze te zeggen wat hij van plan was en verborg zich volgens hun afspraak aldaar. Een deel van den nacht ging voorbij; hij deed zijn metgezellen open en begaf zich daarheen, waar Pericon met de donna sliep. Daar ontsloot hij de kamer; zij vermoordden Pericon in den slaap, bedreigden de ontwaakte en klagende vrouw met den dood, als zij eenig rumoer maakte en voerden haar mede. Zonder opgemerkt te worden begaven zij zich met een groot deel der kostbaarheden van Pericon naar de kade. Zonder verwijl gingen Marato en de donna scheep, terwijl de metgezellen huiswaarts keerden. De zeelieden spanden met een goeden en frisschen wind het zeil voor hun reis. De dame beklaagde zich bitter zoowel over het eerste ongeluk als over het tweede, maar Marato gebruikt een middel, dat God hem gaf en begon haar zoo te troosten, dat zij zich naar hem voegde en Pericon vergat en reeds scheen zij gelukkig, toen de fortuin haar een nieuwe smart bereidde of die met de voorbijgeganen niet tevreden was. Want daar zij zeer schoon was, gelijk wij al meermalen zeiden en van zeer lofwaardige manieren, werden de twee heeren van het schip zoo op haar verliefd, dat zij alles vergetend en van plan haar het hof te maken, zich steeds in acht namen, dat Marato er de oorzaak niet van zag. Ze merkten die liefde echter bij elkander op, hadden hierover een geheim onderhoud en kwamen overeen den buit van die liefde te deelen, alsof liefde gelijk handelswaar of geld wordt behandeld. Zij zagen, dat Marato zeer op haar lette en dat zij daardoor in hun plannen werden gedwarsboomd. Daarom zetten ze op een goeden dag alle zeilen bij en toen Marato op den achterspiegel stond, naar de zee keek en op niets acht gaf, naderden zij tegelijk, grepen hem snel van achteren aan en wierpen hem in het water. Eerst nadat zij een mijl ver weg waren, kon pas iemand bemerken, dat Marato over boord was geraakt. De donna vernam dit en geen middel ziende om hem terug te krijgen, begon zij op het schip op nieuw te weeklagen. De twee minnaars kwamen haar dadelijk troosten en met zoete woorden en groote beloften, hoewel zij er weinig van verstond, wisten zij haar, die niet zoozeer den verloren man als wel haar ongeluk betreurde, te kalmeeren. Na verschillende malen lange gesprekken met haar te hebben gehouden, scheen zij hen als het ware getroost en begonnen zij onder elkaar te bepraten, wie het eerst van hen met haar zou slapen. Daar elk de eerste wilde zijn en zij het hierover niet eens werden, begonnen zij met kwade woorden en onder beleedigingen te twisten en toen hun [115]toorn toenam, gingen zij elkaar met de hand aan het mes woedend te lijf en gaven elkaar (daar wie op het schip waren, ze niet konden redden) verscheidene steken, zoodat er een dood viel en de ander op vele plaatsen van zijn lichaam ernstig verwond bleef leven. Dit mishaagde de donna zeer, daar zij zich daar alleen zag zonder hulp of raad van wien ook. Zij vreesde zeer, dat de toorn van de verwanten en vrienden der twee heeren zich tegen haar zou richten, maar de gebeden van den gekwetste en de snelle aankomst te Chiarenza, bevrijdden haar van het doodsgevaar.

Daar ging zij met den gewonde aan land en terwijl zij met hem in een herberg was, verbreidde zich de faam van haar schoonheid door de stad en kwam den prins van Morea ter ooren, die zich toen te Chiarenza bevond. Daarom wilde die haar zien en toen dit plaats had en zij hem toen schooner leek dan de faam meldde, werd hij dadelijk zoo op haar verliefd, dat hij aan niets anders kon denken. Toen hij gehoord had, hoe zij daar was gekomen, begreep hij, dat hij haar zou kunnen bezitten. Terwijl hij middelen zocht en daar de verwanten van den gekwetste hem kenden, stuurden zij haar zonder af te wachten aan den prins, wat hem zeer aangenaam was en ook aan de dame, omdat zij uit een groot gevaar scheen te zijn gered. Nu de prins haar zag, meende hij, behalve door haar schoonheid, getooid met koninklijke dracht, en daar hij op geen andere wijze kon weten wie zij was, dat zij een edelvrouw moest zijn en daardoor nam zijn liefde voor haar nog meer toe. Hij onderhield haar eervol niet als vriendin, maar behandelde haar als zijn eigen vrouw.

Sinds de donna op de voorbijgegane rampen niet meer terug zag en zij daar een zeer goed leven had en geheel herstelde, werd zij opgeruimd en haar schoonheden fleurden zoo op, dat men in heel Romania over niets anders scheen te kunnen spreken. Aldus kreeg de hertog van Athene, een jong en knap man, een vriend en verwant van den prins, de begeerte haar eens te zien. Hij kondigde aan een bezoek te komen brengen, gelijk hij vaak gewoon was, kwam met een fraai en aanzienlijk gezelschap te Chiarenza en werd daar met eer en met een groot feest ontvangen. Toen men eenige dagen later over de schoonheden van die donna sprak, vroeg de hertog of zij zoo wonderbaar mooi was als men zeide. Hierop antwoordde de prins: Veel mooier, maar laat niet mijn woorden, doch uwe oogen er u het bewijs van leveren. Op het verzoek van den hertog aan den prins, gingen zij naar haar toe; zij ontving ze, toen zij van te voren van hun komst verwittigd was, zeer hoffelijk en met vriendelijk gelaat en tusschen hen gezeten, kon zij zich niet onderhouden in hun gesprekken, omdat zij weinig of niets van hun taal verstond. Daarom beschouwde elk haar als een schoon voorwerp en het meest de hertog, die ternauwernood [116]kon gelooven, dat zij een stervelinge was. Hij werd het liefdegift niet gewaar, dat hij bij het aanschouwen met de oogen indronk en geloofde zijn genoegen te kunnen voldoen door haar te zien, maar werd ellendig onrustig, doordat hij zich vurig in haar verliefde. Toen hij met den prins van haar afscheid nam, achtte hij dien boven allen gelukkig, dat hij zulk een schoon voorwerp tot zijn welgevallen had en na vele en verschillende overwegingen meer lettend op zijn vurige liefde dan op zijn eer, overlegde hij of hij den prins niet van dit genot zou kunnen berooven en zichzelf er mee gelukkig kon maken. Daar hij geneigd was zich te haasten en alle reden en recht van een der partijen ter zijde liet, zon hij met zijn gansche ziel op listen.

Op een goeden dag, volgens het booze plan door hem ontworpen met een geheimen kamerheer van den prins, die Ciuriaci heette, maakt hij zeer in ’t geheim al zijn paarden en bagage klaar om te kunnen vertrekken. Toen de nacht viel, werd hij met een metgezel, geheel gewapend, stil door gezegden man binnen in de kamer van den prins gelaten. Deze stond, terwijl de donna sliep, wegens de grootte hitte geheel naakt aan een venster naar de haven gekeerd om een koelte op te vangen, die vandaar kwam. Daar hij zijn metgezel van te voren had gewaarschuwd wat er te doen was, ging hij zachtjes door de kamer naar het venster en trof den prins met een mes in de ribben dat het aan de anderen kant er uit kwam, pakte hem beet en wierp hem naar buiten. Het paleis was boven de zee en zeer hoog en het venster, waaraan de prins toen stond, zag uit op een muurwerk, dat het geweld van de zee had vernield, op een kade, waar weinig of nooit iemand kwam. Aldus gelijk de hertog had voorzien, werd de val van het lichaam van den prins door niemand opgemerkt, wat ook niet kon. Toen de metgezel van den hertog zag, dat dit gebeurd was, deed hij of hij Ciuriaci wilde omhelzen en wierp hem haastig een door hem meegebrachten strik om bij wijze van strop en trok zoo, dat Ciuriaci geen geluid kon maken. De hertog kwam er ook bij, ze worgden den kamerdienaar en smeten hem er uit evenals de prins. Toen dit gebeurd was en dit blijkbaar noch door de donna, noch door anderen bespeurd was, nam de hertog een licht in de hand en hield dit over het bed en ontwaarde heimelijk de donna, die vast sliep. Hij zag haar geheel en bewonderde haar zeer en hoewel hij haar reeds gekleed had gezien, beviel zij hem naakt nog meer. Hierdoor van nog heeter begeerte ontbrand en niet verschrikt door de misdaad pas door hem bedreven, boog hij zich nog met bebloede handen naast haar en legde zich nevens haar, die geheel slaapdronken geloofde, dat het de prins was. Maar toen hij eenigen tijd met het grootste genoegen naast haar had gelegen, liet hij na opgestaan te zijn en eenige van zijn dienaren te hebben laten [117]komen, de donna oppakken, zoo dat ze geen geluid kon geven en door een geheime deur, waardoor hij binnen was gekomen, wegbrengen en zoo stil mogelijk te paard zetten. Hij ging met zijn geheele gevolg op reis en weer terug naar Athene. Maar omdat hij gehuwd was, ging hij niet naar die stad, maar naar een zeer schoon landgoed, dat hij niet ver daar buiten aan zee bezat, waar hij de diep bedroefde donna heenvoerde en haar verborgen hield en met onderscheiding liet bedienen van wat zij noodig had. De hovelingen van den prins hadden den volgenden morgen tot het uur van den noen gewacht, dat hij zou opstaan, maar toen zij niets hoorden, trapten zij de deuren van zijn kamers open, die niet op slot gedaan waren. Daar zij er niemand vonden, dachten zij, dat hij in het geheim was weggegaan om eenigen tijd tot zijn genoegen met die schoone dame alleen te blijven en maakten er zich niet ongerust meer over. Maar terwijl dat geschiedde, kwam een gek den volgenden dag tusschen de ruïnes, waar de lichamen van den prins en van Ciuriaci lagen, trok Ciuriaci bij den strik te voorschijn, liep er vandaan en sleepte hem achter zich voort. Dit werd niet zonder verbazing door velen gemerkt, die met listen door den gek zich daarheen lieten leiden, waar hij dien vandaan gesleurd had en waar men tot zeer groote smart van de heele stad dat van den prins vond. Men begroef hem met eerbewijzen en toen men de bedrijvers van zulk een misdaad zocht en zag, dat de hertog van Athene er niet meer was, maar heimelijk was vertrokken, dacht men, dat hij het moest gedaan hebben en dat hij de donna met zich mee had gevoerd. De stedelingen vervingen hun prins door een broeder van deze en spoorden dien zooveel ze konden tot wraak aan. Hij verzekerde zich, dat het was, gelijk men dacht en vrienden en verwanten en dienaars van verschillende plaatsen opgeroepen hebbend, verzamelde hij een mooi, groot en machtig leger en toog uit om den hertog van Athene te beoorlogen. Toen de hertog dit hoorde, maakte hij ook al zijn krachten tot zijn verdediging gereed en vele edelen kwamen hem te hulp. Daaronder bevonden zich gezonden door den keizer van Constantinopel diens zoon Constantijn en zijn neef Manovello met een mooi en groot gevolg, welke door den hertog met eere werden ontvangen en nog meer door de hertogin, omdat die hun zuster was.

Daar de zaken van dag tot dag verergerden, liet de hertogin op een geschikt oogenblik beide in haar kamer komen en met veel tranen en veel woorden verhaalde zij hun daar de heele historie en de oorzaken van den oorlog. Zij maakte melding van de beleediging haar door den hertog wegens die vrouw aangedaan. Hij geloofde haar in het verborgene te onderhouden. Zij beklaagde zich hierover zeer en bad hen voor de eer van den hertog en tot haar verlichting herstel aan te brengen, wat door hen het best [118]kon gebeuren. De jongelieden wisten, hoe alles had plaats gehad en daarom zonder haar veel te vragen, troostten zij de hertogin zoo goed ze konden en vervulden haar van goede hoop. Toen ze van haar wisten, waar de donna zich bevond, vertrokken zij en daar zij de wonderbare schoonheid van de dame dikwijls hadden hooren roemen, verlangden zij haar te zien en verzochten den hertog, dat hij haar vertoonde. Deze herinnerde zich niet, wat met den prins was gebeurd door haar aan hem zelf te doen aanschouwen en beloofde dit. Hij liet in een zeer fraaien tuin op de plaats, waar de donna woonde een prachtig middagmaal gereed maken en liet hen daar den volgenden morgen met weinig anderen metgezellen eten. Terwijl Constantijn met haar aanzat, begon hij haar vol bewondering te beschouwen en gaf in zich zelf toe, dat hij nooit zoo iets schoons had gezien en dat het de hertog zeker te vergeven was en ieder ander, die om zulk een schoonheid te bezitten, verraad pleegde of een andere lage daad. Doordat hij haar telkens aankeek en haar steeds meer bewonderde, overkwam hem hetzelfde als den hertog. Hij vertrok verliefd op haar, liet alle gedachte aan den oorlog varen, en peinsde hoe hij haar het best aan den hertog kon ontvoeren en zijn liefde voor iedereen zou verbergen. Maar terwijl hij van dat vuur brandde, kwam de tijd tot uitrukken tegen den prins, die het gebied van den hertog al naderde. Daarom vertrokken de hertog en Constantijn en al de anderen volgens het gegeven plan uit Athene. Hij ging naar de grenzen om weerstand te bieden en opdat de prins niet meer kon voorwaarts rukken. Hier bleef Constantijn en had altijd zijn ziel en geest bij die donna, en verbeeldde zich, dat, nu de hertog niet in de buurt was, hij aan zijn lust zeker zou kunnen voldoen door een reden te hebben naar Athene terug te keeren en deed of hij zeer ziek was. Daarom met verlof van den hertog ging hij, na al zijn macht aan Manovello te hebben overgedragen naar Athene, naar zijn zuster. Na eenige dagen bracht hij haar aan het praten over de behandeling, die zij van den hertog scheen te ondergaan, doordat deze de donna onderhield. Hij zeide haar, dat hij haar zou helpen voor zoover zij het verlangde en dat hij de donna, waar zij zich ook bevond, zou laten wegvoeren. De hertogin meende, dat Constantijn dit deed om harentwil en niet uit liefde voor de donna, en zeide, dat het haar zeer naar den zin was, indien hij het werkelijk zoo deed, dat de hertog nooit zou weten, dat zij er in had toegestemd, waar Constantijn ten volle voor instond. De hertogin stemde er in toe, dat hij deed, wat hij het geschiktst achtte. Constantijn liet stil een lichte bark uitrusten en liet die op een avond komen in de buurt van den tuin, waar de donna woonde, na aan de zijnen, die er op waren, te hebben uiteengezet, wat er te doen was. Daarna ging hij met de anderen naar het paleis, waar de donna verblijf hield. [119]

Daar werd hij door hen, die in haar dienst waren, vriendelijk ontvangen en ook door de donna, en ging met haar, gevolgd door haar dienaren en zijn metgezellen, naar den tuin, zooals hij begeerde. En alsof hij de donna namens den hertog alleen wilde spreken, begaf hij zich met haar naar een poort, die op de zee uitkwam en welke reeds door een van zijn trawanten geopend was. Nadat hij daar volgens het afgesproken teeken de bark had gemerkt, liet hij haar snel opnemen en op het schip zetten en zeide gekeerd tot haar gevolg: Niemand mag zich verroeren of een woord spreken, indien hij niet wil sterven, omdat ik niet van plan ben den hertog van zijn vrouw te berooven, maar de schande uit te wisschen, die hij mijn zuster aandeed. Niemand durfde hierop te antwoorden. Onderwijl besteeg Constantijn met de zijnen het schip, naderde de dame, die weeklaagde, beval, dat de riemen in het water werden gestoken en in zee te gaan. Eer vliegend dan drijvend kwamen zij bij den volgenden dageraad te Egina. Constantijn stapte hier aan land, rustte uit en voldeed aan zijn verlangen met de donna, die zich over haar noodlottige schoonheid beklaagde. Zij bestegen vervolgens weer het schip, kwamen in enkele dagen te Chios en daar uit vrees voor een berisping van zijn vader en dat de geroofde dame hem niet zou worden toegestaan, behaagde het Constantijn als op een veilige plaats te blijven. Daar beweende de schoone donna verscheidene dagen haar lot, maar er op nieuw door Constantijn getroost zooals hij het den vorigen keer had gedaan, begon zij pleizier te krijgen in wat de fortuin haar van te voren had bereid.

Terwijl de zaken aldus voortgingen, kwam Osbech, destijds koning der Turken, die in voortdurenden krijg was met den keizer, in dien tijd toevallig te Smirna. Hij hoorde er, dat Constantijn zich te Chios ophield zonder eenige voorzorg en er een wellustig leven leidde met een vrouw, die hij had geroofd. Hij begaf zich op een nacht met enkele lichte oorlogschepen er heen, landde er heimelijk met zijn manschappen, overviel er velen in den slaap, eer zij konden bemerken, dat er vijanden gekomen waren en ten slotte werden enkelen gewaarschuwden, die naar de wapens grepen, gedood. Na het heele eiland te hebben platgebrand, en den buit en de gevangenen op schip te hebben gebracht, keerden zij naar Smirna terug. Daar aangekomen vond Osbech, die een jonge man was bij het beschouwen van den buit de schoone donna en wetend, dat zij het was, die met Constantijn had geleefd en op bed slapend was gevangen genomen, was hij zeer gelukkig haar te zien, maakte haar dadelijk tot zijn vrouw, vierde bruiloft en legde zich verscheidene maanden lang met haar verheugd ter ruste.

De keizer, die voor dat die dingen gebeurden, een verdrag had aangegaan met Basano, koning van Capadocië, opdat die tegen [120]Osbech met zijn krachten aan den eenen kant aanviel, en hij van de andere zijde dien met de zijnen zou aangrijpen, en die het nog niet had kunnen nakomen, omdat enkele zaken, die Basano eischte, hem niet aanstonden als minder voordeelig, stond, toen hij vernam wat er met zijn zoon was gebeurd, zeer bedroefd, zonder uitstel, toe wat de koning van Capadocië verlangde. Hij spoorde hem aan, zooveel hij kon, zich op Osbech te werpen en maakte zich gereed hem van de andere zijde te lijf te gaan.

Osbech vernam dit, verzamelde zijn leger, voor hij door de twee machtige souvereinen was ingesloten, ging den koning van Capadocië tegemoet, liet de schoone dame in Smirna ter bewaking achter aan een trouwe dienaar en vriend en na den koning van Capadocië kort daarop ontmoet te hebben, streed hij, werd in den slag gedood en zijn leger verslagen en verstrooid. Hierdoor rukte Basano zegevierend naar Smirna en zag, dat alle hem als overwinnaar gehoorzaamden. De dienaar van Osbech, die Antiochus heette, aan wien de schoone donna ter bewaking was gebleven, werd, hoewel hij reeds bejaard was, op haar verliefd, omdat hij haar zoo schoon vond zonder de trouw aan zijn vriend en heer te bewaren. Daar hij haar taal kende (wat haar zeer aangenaam was, daar het haar scheen, dat zij gedwongen werd verscheidene jaren als doofstomme te leven, omdat zij niemand kon verstaan noch door wie ook begrepen kon worden), maakte hij, door de liefde geprikkeld, zich in weinige dagen met haar zoo gemeenzaam, dat zij kort daarop, niet meer lettend op hun heer, die oorlog voerde, niet alleen vrienden werden door intimiteit, maar verliefd werden en elkaar wonderbaarlijk genoegen verschaften. Doch toen zij vernamen, dat Osbech overwonnen en dood was en dat Basano naderde en alles plunderde, namen zij samen het besluit dien niet af te wachten, maar na het grootste deel der kostbaarheden, die aan Osbech behoorden te hebben meegenomen, begaven zij zich te samen heimelijk naar Rhodes, waar zij niet lang bleven of Antiochus werd doodelijk ziek. Hij was er toevallig gelogeerd met een koopman van Cyprus, van wien hij veel hield en die zijn vertrouwdste vriend was. Toen hij zijn einde voelde naderen, dacht hij er aan hem zoowel zijn goederen als zijn dierbare donna na te laten. Reeds den dood nabij, riep hij ze beide tot zich en sprak tot hen:

Ik voel mij zonder twijfel verzwakken, wat mij leed doet, daar ik mij nooit zoo er in verheugde te leven als ik het nu deed. Het is waar, dat ik over één zaak tevreden sterf, omdat ik daartoe gedwongen, mij zie heengaan in de armen van de twee personen, die ik meer dan eenige anderen, die er op de wereld bestaan, bemin, namelijk in de uwe, beste vriend en in die van deze vrouw, die ik meer dan mijzelf heb lief gehad, sinds ik haar kennen leerde. [121]Het is waar, dat het zorgelijk voor mij is, haar hier te zien blijven als vreemde en zonder hulp of raad, terwijl ik sterf, en het zou voor mij nog erger zijn, indien ik u niet hier zag, die—geloof ik—voor haar dezelfde vriendschap zal hebben als gij voor mij zoudt gehad hebben. Daarom bid ik u zooveel ik kan, dat, zoo ik mocht sterven, aan u mijn goederen en haar zullen toevertrouwd zijn en dat gij voor de een zoowel als voor de anderen doet, wat gij meent, dat mijn ziel rust zal geven. En u, liefste vrouw, verzoek ik, dat gij na mijn dood mij niet vergeet, opdat ik mij daarop kan beroemen, dat ik op dit ondermaansche bemind ben geweest door de schoonste vrouw, die ooit door de natuur was voortgebracht. Indien gij beide mij hierop geruststelling kunt geven, zal ik zonder twijfel getroost heengaan. De bevriende koopman en de donna weenden beide evenzeer bij het hooren van die woorden en toen hij dit gezegd had, gaven zij hem moed en beloofden hem op hun woord dat te doen, wat hij vroeg, indien hij mocht sterven. Het duurde niet lang of hij overleed en zij lieten hem eervol begraven.

Toen eenige dagen later de koopman van Cyprus alles had geregeld, wat hij op Rhodes te doen had en naar Cyprus wilde terugkeeren op een schip van Catalanen, dat zich daar bevond, vroeg hij aan de donna, wat zij wilde doen, daar hij naar Cyprus terug moest. De donna antwoordde hem, dat zij, als het hem beviel gaarne met hem mee zou gaan, hopend, dat zij uit vriendschap voor Antiochus door hem als een zuster zou behandeld worden. De koopman antwoordde, dat hij met al, wat haar aanstond, tevreden was, en opdat zij tegen iedere beleediging, die kon voorkomen, voor zij in Cyprus waren, beveiligd zou zijn, beweerde hij, dat zij zijn vrouw was. En toen zij op het schip gingen, werd hun een hut bij den voorsteven gegeven, opdat de daden niet met de woorden tegenstrijdig waren en sliep hij met haar in een vrij klein bed. Hierdoor gebeurde wat bij het vertrek van Rhodes geen van beide van plan was, namelijk dat door de duisternis, de gelegenheid en de warmte van het bed, omstandigheden, die niet gering zijn (terwijl ze de vriendschap en liefde voor den overleden Antiochus vergaten), zij door een gelijke begeerte gedreven, elkaar begonnen te liefkozen, zoodat zij eer zij te Baffa aangekomen waren, een verbintenis hadden aangegaan. Toen zij te Baffa waren, leefde zij er nog lang met den koopman. Toevallig kwam daar voor zaken een edelman Antigono genaamd, op hoogen leeftijd, maar van hooger verstand en met weinig geld, omdat hem, daar hij zich voor vele dingen in dienst had gesteld van den koning van Cyprus, de fortuin ongunstig was geweest. Op een goeden dag ging hij langs het huis, waar de schoone donna woonde, toen de Cypriaansche koopman met zijn waren zich in Armenië bevond en werd hij bij toeval door die dame daar aan [122]een venster opgemerkt. Omdat zij zeer schoon was, begon hij haar strak aan te kijken en zich te herinneren, dat hij haar vroeger moest gezien hebben, maar hij kon maar niet bedenken waar. De schoone dame, die langen tijd de speelbal der fortuin geweest was, maar die den tijd naderde, dat haar ongelukken een einde moesten nemen, herinnerde zich, zoodra hij Antigono gewaar werd, dat zij hem in Alexandrië in dienst van haar vader in niet weinig aanzien had gekend Aldus kreeg zij dadelijk hoop, dat zij nog eens door zijn raad tot den koninklijken rang kon terugkeeren, en wetend, dat haar koopman er niet was, liet zij zoo gauw ze kon Antigono roepen. Toen die kwam, vroeg zij verlegen of hij Antigono van Famagosta was gelijk zij geloofde. Antigono antwoordde van ja en zeide bovendien: Madonna, ik meen u te herkennen, maar ik kan mij op geenerlei wijze herinneren vanwaar, en bid u daarom, indien dit u niet hindert dat gij mij in het geheugen terugbrengt wie gij zijt. De donna hoorde wie hij was en luid weenend wierp ze zich met haar armen om zijn hals en vroeg na eenigen tijd aan hem, die zich zeer verbaasde, of hij haar nooit in Alexandrië gezien had. Zoodra Antigono de vraag vernam, herkende hij haar dadelijk als Alathiel, de dochter van den Sultan, die men in zee verdronken waande en wilde haar de verschuldigde eerbied betuigen.

Maar zij dulde het niet en verzocht hem een oogenblik naast haar te gaan zitten. Toen Antigono dit deed, vroeg hij haar eerbiedig hoe en wanneer en van waar zij hier gekomen was, omdat men het in den ganschen lande van Egypte voor zeker hield, dat zij reeds voor vele jaren den dood had gevonden in de golven. Daarop antwoordde de donna: Ik wou maar, dat het gebeurd was liever dan het leven te leiden wat ik gehad heb en ik geloof, dat mijn vader hetzelfde zou wenschen, indien hij het ooit te weten kwam en na die woorden begon zij bitter te weenen. Toen hernam Antigono: Mevrouw, verlies den moed niet, voor het noodig is. Vertel mij, als het u behaagt, uw lotgevallen en hoe uw leven geweest is. Misschien kan de zaak door ons nog zoo loopen, dat wij met Gods hulp alles in orde maken Antigono, sprak de schoone donna, het schijnt, als ik u zie, dat ik mijn vader aanschouw en mij bewogen voel door die liefde en door die teederheid, die ik hem moet toedragen. Terwijl ik mij voor u kon onbekend houden, heb ik mij aan u doen kennen en er zijn weinig menschen, waarover ik door ze toevallig te zien, zoo blij had kunnen zijn als ik het ben door u te hebben aanschouwd en herkend. Daarom zal ik aan u, wat ik in mijn ongelukkig leven steeds verborgen hield, als aan een vader openbaren. Indien gij mij op eenigerleiwijze tot mijn vroegeren toestand kunt doen terugkeeren, bid ik u het te beproeven. Indien gij het niet kunt, verzoek ik u aan niemand ooit [123]te zeggen mij te hebben gezien of ooit iets van mij te hebben bespeurd. Bij die woorden schreide zij voortdurend over hetgeen haar was overkomen van den dag af, dat zij op Majolica schipbreuk leed tot op het oogenblik, dat zij hem verslag deed. Hierover begon Antigono medelijdend te weenen en zei na eenig nadenken: Mevrouw, daar het geheim is gebleven bij uw ongelukken wie gij zijt kan ik u zonder twijfel aan uw vader nog dierbaarder weergeven en daarna aan den koning van Algarvië als echtgenoote. Toen zij vroeg hoe, zette hij haar planmatig uiteen wat er gedaan moest worden en opdat er geen oponthoud zou tusschen komen, ging Antigono dadelijk naar Famagosta terug, kwam bij den koning en zeide: Sire, indien het u behaagt, kunt gij u zelf op een zelfde oogenblik groote eer aandoen en aan mij een grooten dienst bewijzen zonder groote kosten voor u. De koning vroeg hoe. Toen sprak Antigono: Te Baffa is de schoone, jonge dochter van den Sultan aangekomen, van welke zoo lang het gerucht ging, dat zij verdronken was en om haar eer te redden heeft zij lang groote ontbering geleden; zij is nu arm en verlangt naar haar vader terug te keeren. Indien het u aanstaat haar onder mijn hoede te stellen, zal dat voor u een groote eer zijn en voor mij een groot voordeel. Ik geloof niet, dat de Sultan dien dienst ooit zal vergeten. De vorst door koninklijke edelmoedigheid bewogen, antwoordde dadelijk, dat het hem behaagde, liet haar met eerbewijzen halen en te Famagosta komen, waar zij door hem en door de koningin met een onbeschrijfelijke vreugde en met buitengewoon eerbetoon werd ontvangen. Door den koning en de koningin naar haar lotgevallen ondervraagd, antwoordde zij volgens de voorlichting haar door Antigono gegeven en verhaalde alles.

Weinige dagen daarna zond de koning haar op haar verzoek met een schoon en aanzienlijk geleide van heeren en dames onder de leiding van Antigono naar den Sultan, die haar—wat niemand hoeft te vragen—met vreugde ontving en ook Antigono met haar geheele gevolg. Toen zij wat had uitgerust, wilde de Sultan weten, waardoor ze nog leefde en waar zij zoo lang gebleven was zonder ooit iets van haar toestand te laten vernemen. De donna, die de voorlichtingen van Antigono zeer goed had onthouden, begon tot haar vader aldus te spreken:

Mijn vader, ongeveer den twintigsten dag na mijn afscheid van u werd ons schip door een zwaren storm aangegrepen en stiet op een nacht op zekere stranden daar in het Westen nabij een plaats Aigues-Mortes genaamd. Wat er van de mannen geworden is, die op het schip waren zal ik wel nooit te weten komen. Zooveel herinner ik mij wel, dat toen het dag werd en ik als uit den doode opstond, het gebarsten schip reeds door boeren was opgemerkt. Die waren uit de gansche streek toegeloopen om het te plunderen. [124]Ik en twee vrouwen werden op het strand gedragen en dadelijk door jonge mannen gegrepen, die deze de eene en gene de andere van onze gezellinnen medenamen en vluchtten. Wat er van hen geworden is, zal ik ook wel nooit te weten komen. Maar toen ik door twee jongelieden werd aangerand, die met elkaar streden om mij te bezitten, en die mij bij de haren sleepten, terwijl ik steeds luid schreeuwde, kwamen er langs dezen, die mij een eind weegs voortsleurden om in een groot bosch te gaan, vier mannen op dat oogenblik te paard aanrijden. Zoodra toen de jonge mannen, welke mij voorttrokken, die zagen, lieten ze mij dadelijk los en namen de vlucht. De vier mannen, die mij van een gezaghebbend uiterlijk schenen, kwamen, dit ziende, naar de plaats, waar ik was en vroegen mij vele dingen. Ik antwoordde veel maar werd niet door hen verstaan en kon het ook hen niet. Na lang beraad zetten zij mij op een van hun paarden, leidden mij naar een klooster van vrouwen van hun godsdienst en daar—al weet ik niet, wat ze ook zeiden—werd ik zeer welwillend en steeds met onderscheiding opgenomen en met groote vroomheid heb ik toen met hen te samen den Heiligen Crescentius van Valcreuse gediend, dien de vrouwen van dit land zeer lief hebben. Maar toen ik al eenigen tijd bij hen was, reeds een weinig hun taal had geleerd en zij mij vroegen wie ik was en van waar, begreep ik ook waar ik was en vreesde ik, dat, als ik de waarheid zou zeggen, zij mij zouden verjagen als vijandin van hun Kerk. Ik antwoordde, dat ik de dochter van een groot edelman op Cyprus was, die mij naar Creta had gestuurd om te worden uitgehuwelijkt, waar wij bij ongeluk op het strand geloopen waren en schipbreuk leden.

Dikwijls uit vrees voor erger volgde ik hun dienst; eindelijk vroeg mij het hoofd van die dames, welke zij abdis noemen, of ik naar Cyprus wilde terugkeeren en ik antwoordde, dat ik niets liever wilde, maar zij, bezorgd voor mijn eer, had mij aan niemand willen toevertrouwen, die naar Cyprus ging. Maar er waren zekere goede lieden met hun vrouwen uit Frankrijk gekomen, waarvan er eene een verwante was van de abdis en toen zij vernam, dat zij naar Jeruzalem gingen om het Heilige Graf te bezoeken, waar zij Hem, dien zij voor God houden, werd begraven, nadat Hij door de Joden was gekruisigd, beval zij mij hun aan en verzocht hun mij op Cyprus aan mijn vader terug te geven. Hoeveel eer die edellieden mij bewezen en hoe vriendelijk zij met hun dames mij behandelden, zou een lange geschiedenis wezen om te vertellen. Wij kwamen aldus scheep gegaan na enkele dagen te Baffa en toen ik mij daar zag aankomen, waar niemand mij kende en ik niet wist wat te zeggen aan de edellieden, die mij aan mijn vader wilden terugbrengen gelijk hun door de eerbiedwaardige abdis was gelast, liet Allah, die zich misschien over mij erbarmde, op de [125]kade Antigono voor mij gereed staan op het oogenblik, dat wij te Baffa aan wal stapten. Haastig riep ik hem en in onze taal om niet door de edellieden noch door hun vrouwen verstaan te worden, en vroeg ik hem mij als zijn dochter te ontvangen. Hij begreep mij dadelijk en na mij een groote vreugd te hebben betuigd, bewees hij, voor zoover zijn armoede het hem veroorloofde, eer aan die heeren en dames en leidde mij naar den koning van Cyprus. Deze ontving mij met zulke eerbewijzen en heeft mij zoo naar u teruggezonden, dat het niet te vertellen is. Als er aan u nog iets moet verhaald worden, zal Antigono, die mijn lotgevallen van mij vele malen heeft gehoord, dit doen. Antigono zeide toen zich tot den Sultan keerend: Heer, zij heeft gesproken gelijk zij verscheidene malen met mij deed en gelijk deze heeren en dames, waarmee zij kwam, mij berichtten. Alleen heeft zij nagelaten een ding te zeggen, en ik meen, dat zij dit verwaarloosde, omdat het haar niet zou passen het u mede te deelen, namelijk hoe vaak die edellieden en die dames, waarmee zij kwam, spraken van haar eerbaar leven onder die vrome nonnen en van haar deugd en van haar reine zeden en van de tranen en de klachten dier dames en heeren, toen zij, nadat die zusters haar mij hadden overgegeven, vertrokken. Wanneer ik u hiervan alles zou willen vertellen, zou niet alleen deze dag, maar ook de volgende nacht niet voldoende zijn; ik wil er alleen dit nog maar van zeggen, dat volgens hen en naar wat ik er van heb kunnen zien, gij u er op kunt beroemen, dat gij de schoonste, de braafste en de waardigste dochter hebt van alle vorsten, die thans een kroon dragen.

De Sultan gaf naar aanleiding hiervan een fabelachtig feest en bad Allah meermalen, dat Hij hem de genade verleende aan allen de dure diensten te kunnen vergelden, die zijn dochter hadden geëerd en vooral aan den koning van Cyprus, door wien zij met zooveel onderscheiding was terug gezonden. Eenige dagen later, nadat hij groote geschenken had laten gereed maken voor Antigono, gaf hij hem verlof naar Cyprus terug te keeren en liet aan den koning per brief en door bijzondere gezanten dank betuigen voor wat hij voor zijn dochter had gedaan. Hierna, omdat hij wilde ten einde brengen wat hij had begonnen namelijk, dat zij de vrouw werd van den koning van Algarvië, liet hij hem dit alles uiteen zetten en schreef hem bovendien, dat die, indien het hem behaagde haar te bezitten, haar liet halen. De koning van Algarvië deed dit zeer verheugd en na met alle eerbewijzen haar te hebben laten overkomen, ontving hij haar zeer vriendelijk. En zij die misschien door acht mannen tienduizend keer geliefkoosd was, legde zich als een maagd aan zijn zijde en deed hem gelooven, dat zij het was en leefde zeer gelukkig langen tijd met hem als koningin. En daarom zegt men: Een gekuste mond verliest geen geluk, maar vernieuwt zich integendeel als de maan. [126]

Achtste Vertelling.

De graaf van Angers wordt valsch beschuldigd, vlucht in ballingschap en laat zijn twee kinderen in Engeland achter. Hij keert daar terug uit Ierland onder anderen naam, vindt ze in een goeden toestand, gaat als stalknecht naar het leger van den koning van Frankrijk en wordt na onschuldig te zijn bevonden, in zijn vroegeren rang hersteld.

De dames zuchtten vaak over de verschillende lotgevallen van de schoone donna, maar wie weet welke reden hen deed zuchten? Misschien waren er onder hen, die niet minder van verlangen naar een zoo vaak herhaalde bruiloft dit deden dan uit medelijden met Alathiel. Doch dit zullen we voor het oogenblik ter zijde laten. Toen de laatste woorden van Pamfilo ze hadden doen lachen en de koningin daardoor zag, dat de vertelling geëindigd was, keerde zij zich tot Elisa en beval haar, dat die met een van haar histories de orde zou vervolgen. Deze met een blijmoedig gelaat zeide: Het is een zeer ruim terrein, waarop wij ons heden begeven en ieder kan er niet een, maar al licht wel tien tochten op ondernemen. Zoo heeft de fortuin dit gebied voorzien van vreemde en ernstige gevallen en om er een te gaan verhalen van dit oneindig aantal, zeg ik dan:

Sinds de heerschappij over Rome van het Frankische Huis was overgegaan van de afstammelingen van Karel den Grooten op de Duitschers, ontstond er tusschen de Franken en eerstgenoemde natie een zeer groote vijandschap en een felle en voortdurende oorlog, waarvoor zoowel ten behoeve van de verdediging van zijn land als voor de ontvangen beleediging de koning van Frankrijk en een zijner zonen met alle macht uit hun gebied met bijna alle vrienden en verwanten, die zij bijeen konden brengen, een groot leger verzamelden om tegen de vijanden op te rukken. Voordat zij vertrokken, maakten zij om hun rijk niet zonder bestuur te laten Gautier d’Angers in hun plaats tot vicaris-generaal van het geheele fransche Koninkrijk en begaven zich op weg, want zij meenden, dat die een edel en wijs man en een getrouw vriend en dienaar was en hoewel vrij bedreven in de kunst van oorlogvoeren, [127]scheen hij het hun nog meer voor die moeilijkheden dan voor dit werk. Gautier begon aldus, toen hij het ambt eenmaal aanvaard had, met verstand en orde over alles te spreken met de koningin en haar schoondochter en hoewel zij onder zijn hoede en jurisdictie18 waren gesteld, eerde hij ze toch steeds als zijn gebiedsters en meerderen. Deze Gautier was zeer schoon van gestalte, misschien veertig jaar oud en zoo beminnelijk en hoffelijk als eenig ander edelman maar zijn kon en bovendien was hij de aardigste en de meest kiesche ridder, die men toen kende en die het meeste zorg besteedde aan zijn uiterlijk. Toen de koning van Frankrijk en zijn zoon al naar den oorlog waren, waarvan ik gesproken heb, en de vrouw van Gautier stierf, die hem zonder meer slechts een jongen en een meisje, nog zeer jong naliet, liet de vrouw van den zoon des konings, terwijl hij het hof van die vorstinnen bezocht en met hem vaak over de staatszaken sprak, de oogen op hem rusten, beschouwde met groote genegenheid zijn persoon en zijn manieren en ontbrandde voor hem in felle, verborgen liefde.

Daar zij zich jong en frisch voelde en wist, dat hij zonder vrouw was, dacht zij licht haar begeerte te kunnen voldoen en dat haar niets verhinderde dan haar verlegenheid. Zij besloot hem die liefde te toonen en die verlegenheid te verjagen. Toen ze eens alleen was en het oogenblik gekomen scheen, liet zij hem halen, alsof ze over andere zaken met hem wilde spreken. De graaf, wiens gedachte ver van die dame was, ging dadelijk naar haar toe en nadat hij zich met haar, gelijk zij wilde, op een sofa had neergezet heel alleen in een kamer, en de graaf reeds twee keer gevraagd had, waarom zij hem had ontboden en zij zweeg, begon zij eindelijk door liefde bewogen en geheel vuurrood van schaamte, klagend en bevend te stamelen: Mijn zeer lieve en zoete vriend en heer, gij kunt als wijs man licht beseffen hoe groot de zwakheid der mannen en vrouwen is en om verschillende redenen grooter bij den een dan bij den ander. Daarom moet volgens een rechtvaardig rechter dezelfde zonde door het verschillende karakter der bedrijvers niet dezelfde straf ontvangen. En wie zou zeggen, dat men niet veel meer een armen man en een arme vrouw moet brandmerken, die met arbeid hun brood moeten verdienen, als zij door liefde worden geprikkeld en daaraan zouden toegeven dan een rijke en niets doende dame en aan wien niets, wat aan haar begeerten behaagt, zou ontbreken? Ik geloof bepaald niemand. Daarom meen ik, dat gezegde dingen een groote reden tot verontschuldiging moeten zijn ten gunste van haar, die ze kan aanvoeren, indien zij aan haar liefde toegeeft. En het overige moet het feit doen, dat zij een wijs en waardig minnaar heeft gekozen, indien dit de oorzaak is, dat zij bemint. Deze [128]oorzaken, schijnt het mij, zijn bij mij aanwezig en bovendien meer anderen moeten mij tot liefhebben dwingen, als mijn jeugd en de afwezigheid van mijn echtgenoot, die thans mij ten dienste staan tot verdediging van mijn vurige liefde tot U. Indien die zaken op U denzelfden invloed hebben als op wijze mannen, bid ik u om mij raad en steun te geven bij wat ik u zal vragen. Het is waar, dat door de afwezigheid van mijn echtgenoot ik geen weerstand kon bieden aan mijne begeerten noch aan de kracht der liefde, welke van zooveel invloed zijn, dat die de sterkste mannen en niet slechts de teedere vrouwen reeds meermalen hebben overwonnen en ze nog elken dag overwinnen en dat ik in de rijkdom en ledigheid, waarin gij mij ziet, mij heb laten verleiden aan de genoegens der liefde toe te geven en verliefd te worden. Daar ik weet, dat, indien dit bekend werd, het niet eerbaar zou genoemd worden, vind ik het niettemin, mits het verborgen is en blijft, volstrekt niet erg. Want toch is Amor zoo gunstig voor mij geweest, dat hij mij niet alleen de noodige kennis heeft gegeven voor het kiezen van mijn minnaar, maar dat hij mij er zeer bij geholpen heeft, daar hij u aan mij waardig heeft getoond om door een edelvrouw gelijk ik ben, bemind te worden, u, die, als mijn oordeel mij niet bedriegt, de schoonste, beminnelijkste, aangenaamste en wijste ridder zijt, dien men in het fransche koninkrijk vinden kan. En indien ik zeggen kan zonder man te zijn, kunt gij ook beweren gij zonder vrouw te wezen; daarom bid ik u in naam van een liefde zoo groot als die ik u toedraag, dat gij mij de uwe niet weigert en dat gij medelijden hebt met mijn jeugd, die werkelijk als het ijs in het vuur door u verteert.

Bij die woorden kwamen de tranen in zulk een overvloed, dat zij, die nog meer tot hem smeeken wilde, er niet verder over kon spreken, maar het gelaat buigend en als overwonnen, liet zij schreiend het hoofd op de borst van de graaf vallen. De graaf, die een zeer loyaal ridder was, begon met de ernstigste verwijten die zoo dwaze liefde te berispen en haar terug te stooten, die hem al om den hals wilde vliegen. Hij begon haar te bezweren, dat hij liever wilde gevierendeeld worden dan zoo iets toe te staan tegen de eer van zijn heer hetzij door hem, hetzij door iemand anders. Toen zij dit hoorde, vergat de donna opeens de liefde en in wilde woede ontbrand zeide zij: Aldus zou ik door u, een gewonen ridder, op die wijze met mijn verlangen versmaad worden! Maar God beware u, nu gij mij wilt doen sterven, dat ik u niet uit de wereld help. Bij die woorden greep zij plots met de handen in de haren en terwijl ze die verwarde en alle uitrukte en zich bijna de kleeren van de borst scheurde, begon zij met luider stem te schreeuwen: Help, help! De graaf van Angers wil mij geweld aandoen! De graaf dit ziende en meer wantrouwend jegens den nijd van de hovelingen dan jegens van zijn geweten en bevreesd, dat er meer geloof zou worden geschonken [129]aan de kwaadwilligheid van die vrouw dan aan zijn onschuld, stond zoo spoedig mogelijk op, snelde uit het vertrek en het paleis en vluchtte naar zijn huis, waar hij zonder anderen raad af te wachten zijn twee kinderen te paard zette en zelf op een ander gestegen zich zoo spoedig mogelijk naar Calais begaf.

Bij het gerucht van de donna liepen velen toe, die, toen zij haar zagen en de oorzaken van haar kreten hadden gehoord, niet alleen aan haar woorden geloof hechtten, maar er bij voegden, dat het knappe uiterlijk en de galante manieren van den graaf lang door hem waren aangewend om dat te bereiken. Ze liepen dan ook woest naar de huizen van den ridder om hem in hechtenis te nemen, maar toen zij hem er niet vonden, begonnen zij die alle te plunderen en men brak ze daarop tot op den grond toe af. De tijding, zoo ongunstig als men die verbreidde, bereikte in het leger den koning en zijn zoon, die zeer vertoornd hem en zijn afstammelingen veroordeelden tot een eeuwige ballingschap en rijke geschenken beloofden aan wien ze levend of dood bij hen bracht. De graaf, die het betreurde dat hij door te vluchten van onschuldig zich schuldig deed schijnen, kwam zonder herkend te worden of zich te doen kennen met zijn twee kinderen te Calais, stak snel naar Engeland over en ging armelijk gekleed naar Londen, waar hij voor er binnen te gaan uitvoerig zijn twee kleine kinderen raad gaf en voornamelijk betreffende twee zaken: ten eerste, dat zij met geduld hun armoe droegen, waarin buiten hun schuld de fortuin hun met hem had gebracht en verder, dat zij met de meeste voorzichtigheid zich er voor zouden hoeden nooit aan iemand te toonen, waar zij vandaan kwamen noch wiens zonen zij waren, als ze hun leven liefhadden. De zoon, Louis genaamd, was negen jaar oud en de dochter, die Violante heette, misschien zeven. Gelijk met hun jeugdigen leeftijd overeenkwam, begrepen ze beide de les van hun vader volkomen en toonden dit ook later door hun daden. Om te slagen scheen het hem beter hun namen te veranderen en zoo deed hij; hij noemde den jongen Perot en het meisje Jeannette en armelijk gekleed te Londen aangekomen, gelijk wij dat van Fransche vagebonden zien, begonnen zij daar te bedelen.

Toen zij bij toeval hierdoor op een morgen bij een kerk stonden, kwam daaruit een voorname dame, die de vrouw was van een der hofmaarschalken van den koning van Engeland. Zij zag den graaf en zijn twee kindertjes, die om een aalmoes baden en vroeg, waar zij vandaan kwamen en of het zijn kinderen waren. Hierop antwoordde hij, dat hij uit Picardië kwam en dat hij door een vergrijp van zijn oudsten zoon, een schelm, met die twee gedwongen was te vertrekken. De dame, die medelijdend was, liet de oogen op het meisje rusten, dat haar zeer beviel, omdat zij schoon, lief en innemend er uit zag en zeide: Beste man, als gij [130]er vrede mee hebt, dat ik uw dochtertje tot mij neem, omdat zij zoo’n gunstig uiterlijk heeft, zal ik haar gaarne huisvesten en indien zij een brave vrouw wil worden, zal ik haar uithuwen op het gunstig oogenblik zoo, dat het haar wel zal gaan. Dit verzoek beviel den graaf zeer; hij stemde haastig toe en gaf haar onder tranen aan haar over en beval haar zeer aan. Toen hij zoo zijn dochter geplaatst had en wel wist bij wien, besloot hij niet langer daar te blijven; bedelend trok hij het eiland door en kwam met Perot in Wales niet zonder groote vermoeidheid, daar hij niet gewoon was te voet te gaan. Daar was een andere maarschalk des konings, die in grooten staat met een talrijk personeel leefde, in welks hof telkens de graaf en zijn zoon verschenen om te eten. In dien hof, waar een der zoons van den maarschalk en andere adellijke kinderen waren en er knapenspelen uitvoerden als hardloopen en springen, begon Perot zich met hen te vermengen en even vlug of vlugger dan eenig ander dit te doen. Toen de maarschalk dit eens zag en hem de manier en de wijze van doen van den jongen bevielen, vroeg hij wie dit was. Hem werd verteld, dat hij de zoon was van een arm man, die dikwijls om een aalmoes daar kwam, waarop de maarschalk dien liet ontbieden. De graaf, die God om niets anders bad, stond hem vrijelijk af, hoezeer het hem verdriet deed van hem te moeten scheiden. Toen hij aldus zijn zoon en dochter geborgen zag, wilde hij niet langer in Engeland blijven, maar zoo goed hij kon ging hij naar Ierland en te Stanford gekomen verhuurde hij zich aan een vazal van den graaf van dat land als knecht en deed alles wat een bediende of stalknecht behoort te doen en daar bleef hij langen tijd zonder herkend te worden onder veel moeite en lasten.

Violante, Jeannette genaamd, die met de edelvrouw in Londen gebleven was, groeide in jaren, in kracht en in schoonheid en kwam zoo in de gunst zoowel van de dame als van haar man en van ieder ander in het huis en van elkeen, die haar kende, dat het een wonder was om te zien. Er was dan ook niemand, die op haar gewoonte en manieren lette, die niet beweerde, dat zij de grootste rijkdom en eer waardig was. Hierdoor had de donna, die haar van haar vader ontvangen had, zonder ooit te kunnen weten wie Violante was dan door wat ze van hem gehoord had, zich voorgesteld haar op eervolle wijze naar den stand, waartoe de edelvrouw haar rekende te behooren, uit te huwelijken. Maar God, de rechtvaardige kenner van de hoedanigheden, kende haar als adellijke jonkvrouw en wist, dat zij zonder schuld voor de zonde van anderen leed en beschikte het anders. Men moet gelooven, dat hetgeen gebeurde, opdat zij niet in de hand van een minderen man kwam, door Zijn goedheid werd bewerkstelligd. De edelvrouw, bij welke Jeannette woonde, had van haar man een eenigen zoon, dien deze en zij ten zeerste lief [131]hadden, zoowel omdat het een jongen was als omdat hij het door zijn deugd en zijn hoedanigheden verdiende, daar hij meer dan een ander welopgevoed was, waardig, dapper en schoon van gestalte. Hij was misschien zes jaar ouder dan Jeannette en daar hij haar zeer schoon en vol gratie vond, werd hij zoo hevig op haar verliefd, dat hij buiten haar niets meer zag. En daar hij zich verbeeldde, dat zij van lage afkomst was, waagde hij het niet alleen haar aan zijn vader en moeder tot vrouw te vragen, maar vreezend dat hij berispt zou worden, omdat hij begonnen was als een poorter verliefd te worden, hield hij zijn liefde zoo goed hij kon verborgen. Daardoor martelde die liefde hem nog meer dan wanneer hij haar had geopenbaard. Hiervan werd hij door overmaat van smart ernstig ziek. Verscheidene doctoren werden tot zijn genezing ontboden en nadat zij elk teeken van zijn ziekte hadden beschouwd en geen die kon begrijpen, wanhoopten zij allen aan zijn genezing. De vader en de moeder van den jonkman werden hierover zoo bedroefd en neerslachtig, dat er niets ergers voor hen bestond om te dragen en meermalen smeekte zij met medelijdende vragen wat de oorzaak van zijn lijden was, waarop hij zuchtend als antwoord gaf, dat hij zich geheel voelde verteren. Eens was een heel jonge maar zeer geleerde dokter bij hem en hield hem bij den arm, waar men den pols pleegt te voelen, toen Jeannette, die uit eerbied voor zijn moeder hem met zorg bediende, om eenige reden in de kamer kwam, waar de jonge man lag. Zoodra de jongeling haar zag, voelde hij zonder een woord te spreken of een gebaar te maken met meer kracht het liefdevuur in het hart, waardoor zijn pols sterker dan gewoonlijk begon te kloppen, wat de medicus dadelijk merkte. Hij verwonderde zich en bleef zwijgen om te zien, hoe lang dat kloppen zou duren. Zoodra Jeannette de kamer uitging, hield het kloppen op; daardoor scheen het den arts, dat hij voor een deel de oorzaak van zijn ziekte had geraden en een oogenblik later, alsof hij aan Jeannette iets wilde vragen en de zieke steeds bij den arm houdend, liet hij haar roepen. Ze kwam onmiddellijk en ze was nog niet in de kamer of het kloppen van de pols kwam bij den jonkman terug en toen ze weg was, hield het op. Toen de dokter daardoor voldoende zekerheid dacht te hebben, stond hij op en na den vader en de moeder ter zijde te hebben geroepen zeide hij tot hen: De gezondheid van uw zoon is niet in de macht der doktoren maar berust in de handen van Jeannette, welke, gelijk ik duidelijk uit zekere teekenen heb begrepen, den jongeling vurig lief heeft, hoewel zij er niets van merkt naar ik meen te zien. Weet thans wat u te doen staat, als zijn leven u lief is. De edelman en zijn vrouw waren verheugd, toen zij hoorden, dat er toch een middel was tot zijn herstel, hoewel het hun speet, dat waar was, waaraan zij twijfelden, namelijk dat zij Jeannette aan hun zoon tot vrouw [132]moesten geven. Zij gingen dan ook toen de dokter was vertrokken naar den zieke en de donna sprak tot hem aldus: Mijn zoon, ik had nooit geloofd, dat gij mij een van uwe verlangens zoudt hebben verborgen en dat ik u zou zien verzwakken door hieraan niet te voldoen, omdat gij er zeker van kunt en moet zijn, dat ik alles, wat ik tot uw bevrediging zou kunnen aanwenden, al was het minder dan eerlijk, van zelf zou doen. Maar nu gij zoo hebt gehandeld is God barmhartiger voor u geweest dan gij zelf en opdat gij aan die ziekte niet sterft, heeft Hij mij de oorzaak van uwe ziekte geopenbaard, die niets anders is dan een hartstochtelijke liefde, die gij voor een jong meisje hebt, wie het dan ook zij. Gij hoeft u er werkelijk niet over te schamen, omdat uw leeftijd het eischt en als gij niet verliefd zoudt zijn, zou ik u er minder om achten. Aldus mijn zoon, wees voor mij niet op uw hoede maar beken mij al uw verlangens en werp de zwaarmoedigheid en de gedachte, die gij hebt en waaruit die ziekte voortkomt, weg; vat moed en wees er zeker van, dat er niets bestaat tot uw bevrediging, wat ik zoo mogelijk niet zal doen voor u, die ik meer lief heb dan mijn leven. Verjaag de verlegenheid en de vrees en zeg mij vrij of ik voor uw liefde iets kan doen. En als gij meent, dat ik mij er niet om bekommer en dit tot een goed einde voert, houdt mij dan voor de wreedste moeder, die ooit een zoon baarde.

Toen de jongeling de woorden van de moeder hoorde, bloosde hij eerst; hij bedacht, dat niemand meer aan zijn verlangen kon voldoen, verjoeg zijn verlegenheid en zeide: Mevrouw, niets anders heeft mij mijn liefde doen verbergen dan dat ik bemerkt heb bij de meeste lieden dat zij, als zij oud zijn, zich hun jeugd niet meer willen herinneren. Maar omdat ik u daartoe wel bereid zie, zal ik niet alleen bekennen, wat gij hebt gemerkt, maar ik zal u toevertrouwen op wie ik verliefd ben op voorwaarde, dat binnen uw vermogen zoodanig gevolg uit uw belofte voortkomt, dat gij mij weer gezond zult zien. De donna—te veel vertrouwend, dat het gebeuren zou op de wijze, waarnaar zij zich het voorstelde—antwoordde gulweg, dat hij gerust elk verlangen zou openbaren, want dadelijk zou zij beproeven wat hem zou bevredigen. Mevrouw, zei toen de jonkman, de groote schoonheid en de lofwaardige manieren van onze Jeannette en de onmogelijkheid haar mijn liefde te doen bemerken, hoewel zij medelijdend is en het gemis aan moed die liefde aan wie ook toe te vertrouwen, hebben mij in den toestand gebracht waarin gij mij ziet. Indien gij, wat gij mij hebt beloofd op de een of andere wijze niet nakomt, wees er dan zeker van, dat mijn leven kort zal zijn. De donna, die het meer tijd achtte voor bemoediging dan voor berisping, zeide glimlachend: Ah, mijn zoon, woudt gij daarvoor ziek worden? Bedaar en laat mij begaan tot gij eenmaal beter zult zijn. De jonkman vol goede hoop toonde in [133]den kortst mogelijken tijd teekens van de grootste verbetering, waarover de donna zeer verblijd begon met na te komen, wat zij had beloofd.

Ze liet op een goeden dag Jeannette roepen en vroeg haar schertsenderwijze zeer hoffelijk of ze een of anderen minnaar had. Jeannette werd zeer rood en antwoordde: Mevrouw, een arm meisje en uit haar huis verjaagd gelijk ik ben en die in dienst van anderen verkeert gelijk ik doe, vraagt men niet en past het niet liefde te verwachten. Hierop sprak de donna: Indien gij er geen hebt, willen wij er u een geven, met wien gij zeer gelukkig zult zijn en meer behagen zult hebben in uw schoonheid, want het zou niet betamen aan een meisje zoo mooi als gij, dat gij zonder minnaar zoudt blijven. Hierop antwoordde Jeannette: Mevrouw, gij hebt mij uit de armoede van mijn vader gescheiden en mij als uw dochter opgevoed en daarom zal ik alles tot uw genoegen doen maar hierin niet, daar ik geloof er goed mee te handelen. Indien het u behaagt mij een man te geven zal ik dien trachten lief te hebben, maar geen ander, want van de erfenis mijner voorvaderen is mij niets overgebleven behalve de eer, welke ik hoop te bewaren en te dienen, zoolang ik leef. Dit woord scheen zeer nadeelig aan de donna voor haar plan om de belofte aan haar zoon te houden, hoewel zij als verstandige vrouw in stilte het meisje zeer prees en zeide: Maar Jeannette, als Zijne Majesteit de koning, die een jong man is gelijk gij een mooi meisje, van u liefde begeerde, zoudt gij hem die weigeren? Zij antwoordde daarop dadelijk: De koning zou mij geweld aan kunnen doen, maar hij zou mij nooit anders kunnen krijgen dan op eerlijke wijze. De dame begreep hoe ze dacht, liet alle woorden verder ter zijde en besloot haar op de proef te stellen. Aldus gaf zij haar zoon het plan te kennen om als hij genezen zou zijn, haar met hem in een kamer te laten en dat hij zijn best zou doen met haar zich zijn genoegen te verschaffen. Zij zeide, dat het haar schandelijk leek voor haar zoon op te komen als een koppelaarster en het meisje te bidden. De jongeling was hierover in ’t geheel niet tevreden en werd opeens veel erger ziek. Toen de donna dit zag, openbaarde zij haar bedoeling aan Jeannette. Maar zij vond haar standvastiger dan ooit. Zij vertelde aan haar echtgenoot, wat zij met het meisje had besproken en hoewel het hun pijnlijk scheen, overlegden zij met wederzijdsch goedvinden haar aan hem tot gemalin te geven, daar ze liever haar zoon levend zag dan met een echtgenoote zijner niet waardig dan dood en zonder eenige vrouw, en zoo deden zij na vele gesprekken.

Jeannette was hierover zeer verheugd en dankte God met vroom gemoed, dat Hij haar niet had vergeten, maar toch noemde zij zich nooit anders dan de dochter van een Picardiër. De jonge man genas, vierde gelukkiger dan ieder ander man bruiloft en wijdde veel tijd aan haar. [134]

Perot, die met den maarschalk van den koning van Engeland in Wales was gebleven, steeg ook in den gunst van zijn heer en werd een knapper en dapperder man dan wie ook op het eiland, zoodat noch bij de steekspelen, noch bij het worstelen, noch bij eenige andere wapenoefening er iemand was, die hem evenaarde. Daarom was hij onder den naam Perot, de Picardiër, bij allen bekend en beroemd. En gelijk God zijn zuster niet had vergeten, zoo toonde Hij ook aan hem te denken, want toen er in die streek een pestziekte kwam, nam die de helft der bewoners weg zonder te rekenen, dat het grootste deel van de rest uit vrees naar andere streken vluchtte, zoodat het geheele land verlaten scheen. Door die ziekte stierven de maarschalk, zijn heer, diens vrouw, een zijner zoons en vele anderen zoowel broeders als neven en verwanten, en er bleef geen ander over dan een reeds huwbaar meisje en met eenige andere dienaren: Perot. Toen de pest een weinig ophield, nam ze hem, die een rechtschapen en goed man was tot echtgenoot, tot genoegen en op raad van een klein aantal vasallen, die in het leven waren gebleven en maakte hem tot heer van alles, wat aan haar vervallen was. Het duurde niet lang of toen de koning van Engeland hoorde, dat de maarschalk dood was en daar hij de kracht van Perot, den Picardiër, kende, zette hij hem in de plaats van den overledene en gaf hem diens waardigheid. Dat gebeurde in korten tijd met de twee onschuldige kinderen van den graaf van Angers, door hem als verloren achtergelaten.

Het was al achttien jaar geleden, dat de graaf van Angers vluchtend Parijs had verlaten en sinds woonde hij in Ierland. Hij had een vrij ellendig leven, had veel moeten verduren en toen hij al oud werd, kreeg hij zin om te weten, zoo hij kon, wat er van zijn twee kinderen geworden was. Daar hij zich geheel van uiterlijk veranderd zag en hij zich sterker voelde door lange arbeid dan toen hij als jonkman niets uitvoerde, bleef hij niet, waar hij lang was geweest maar vertrok arm en slecht uitgerust, kwam in Engeland en ging daarheen, waar hij Perot had achtergelaten. Hij vond hem als maarschalk en als een groot heer en zag hem gezond, sterk en knap terug; dit beviel hem zeer, maar hij wilde zich niet laten herkennen voor hij wist, wat er van Jeannette geworden was. Daarom begaf hij zich op weg en maakte geen halt, voor hij in Londen kwam en daar, na voorzichtig naar de donna te hebben gevraagd aan wien hij het meisje had overgelaten, vond hij Jeannette als vrouw van haar zoon. Dit viel hem zeer mee en hij achtte al zijn vroegere tegenspoed gering, nu hij zijn kinderen levend en in goeden staat had terug gevonden en verlangend haar te zien, begon hij als arm man zich op te stellen in de buurt van haar huis. Toen Jacquet Lamiens—zoo heette de echtgenoot van Jeannette—hem daar eens zag, arm en oud, kreeg hij medelijden en beval aan een van [135]zijn bedienden, dat hij hem in zijn huis voerde en dat hij hem uit barmhartigheid te eten gaf, wat de knecht gaarne deed. Jeannette had reeds van Jacquet verscheidene zoons gekregen, waarvan de oudste niet ouder dan acht jaar was. Het waren de mooiste en de aanvalligste kinderen ter wereld. Zoodra zij den graaf zagen eten, gingen zij om hem heen staan en begonnen hem vreugde te betuigen alsof zij zich door geheime kracht bewogen voelden, dat hij hun grootvader was. De graaf herkende zijn kleinkinderen en begon ze liefde te toonen en te streelen; daardoor wilden de kinderen niet meer van hem weg, hoezeer de man belast met het toezicht op hen ze ook riep. Jeannette bemerkte dit, ging de kamer uit, kwam, waar de graaf zich bevond en dreigde ze te kastijden, als ze niet deden, wat hun meester wilde. De kinderen begonnen te schreien en te zeggen, dat zij bij dien braven man wilden blijven, dien zij meer lief hadden dan hun meester. De dame en de graaf lachten daarom. De graaf was opgestaan niet op de wijze van een vader, maar als een arm man om zijn dochter eerbied te betuigen als edelvrouw en voelde, toen hij haar zag, in het hart een wonderbare vreugde.

Maar noch toen, noch later herkende zij hem, omdat hij zeer was verouderd bij wat hij placht te zijn, daar hij oud en kaal was en een langen baard had en mager en bruin was geworden en eer een ander man scheen dan de graaf. Toen de donna zag, dat de kinderen niet van hem wilden scheiden en huilden, toen zij ze wilde doen heengaan, zeide zij tot den meester, dat hij ze toch daar maar een weinig liet blijven. Terwijl dit gebeurde, kwam de vader van Jacquet terug en hoorde dit van hun meester. Daarom zeide hij, die Jeannette minachtte: Laat ze aan het slechte avontuur over dat God hen bezorgt, want zij keeren terug, vanwaar ze afkomstig zijn. Zij stammen door hun moeder af van bedelaars en het is dus niet te verwonderen, dat zij gaarne met bedelaars verkeeren. De graaf hoorde deze woorden en was er zeer bedroefd over, maar toch het hoofd gebogen duldde hij die beleediging gelijk hij vele anderen gedragen had. Jacquet, die de ontvangst had gezien, welke de kinderen den goeden man bereidden, namelijk aan den graaf, hoezeer het hem ook mishaagde, hield toch zooveel van hen, dat hij liever dan ze te zien schreien beval, dat, indien de goede man daar in eenigen dienst wilde treden, hij er welkom zou zijn. Hij antwoordde, dat hij daar gaarne bleef, maar dat hij niet anders kon dan de paarden oppassen, wat hij zijn heele leven gedaan had. Men vertrouwde hem derhalve een paard toe en hij begon, zoodra hij dit verzorgd had, met de kinderen te spelen.

Terwijl de fortuin op die wijze als hier beschreven den graaf van Angers en de kinderen leidde, stierf de koning van Frankrijk na vele wapenstilstanden met de Duitschers en in zijn plaats werd zijn [136]zoon gekroond, wiens vrouw den graaf had verjaagd. Toen die den laatsten wapenstilstand met de Duitschers had geëindigd, begon hij op nieuw een zeer fellen krijg, waarbij om hem als nieuwe verwant te helpen de koning van Engeland een groot aantal soldaten zond onder bevel van Perot, zijn maarschalk en van Jacquet Lamiens, den zoon van den anderen maarschalk, waarmee de brave man, te weten de graaf, heen ging en zonder door iemand herkend te worden langen tijd in het kamp bleef als stalknecht. Daar gedroeg hij zich als een flink man, zoowel door raadgevingen als door daden meer dan men van hem vergde. Gedurende den oorlog werd de koningin van Frankrijk ernstig ziek en toen zij haar einde zag naderen, biechtte zij, gedreven door haar zonde, vroom aan den aartsbisschop van Rouaan, die door allen als een zeer heilig en goed mensch werd beschouwd en onder andere zonden verhaalde zij hem, dat door haar aan den graaf van Angers groot onrecht was gedaan. Ze had er geen vrede mee het hem slechts te vertellen, maar zij verhaalde in tegenwoordigheid van vele andere waardige mannen alles, wat er gebeurd was en verzocht hen bij den koning te bewerken, dat de graaf, indien hij leefde, in zijn rang zou worden hersteld en zoo niet dan een van zijn zoons. Niet lang daarna werd zij, uit dit leven verscheiden, begraven.

Toen die bekentenis aan den koning was verteld, bewoog hem dit na eenige zuchten over het onrecht den braven man aangedaan door het gansche leger en bovendien op vele andere plaatsen een oproep te doen, opdat, wie hem inlichtingen zou verstrekken over den graaf van Angers of althans over zijn zoons, ruimschoots door hem beloond zou worden, daar hij hem voor onschuldig hield aan hetgeen waarvoor hij in ballingschap was gegaan volgens de bekentenis gedaan door de koningin en plan had hem tot zijn vroegeren rang en een meerderen te doen terugkeeren. Toen de graaf in de gedaante van een stalknecht dit hoorde en merkte, dat dit waar was, begaf hij zich dadelijk naar Jacquet en verzocht hem samen te komen met Perot, omdat hij hun wilde aanwijzen wie de koning zocht. Toen alle drie aldus vereenigd waren, zeide de graaf tot Perot, die er al aan dacht zich bekend te maken: Perot, hier is Jacquet, die uw zuster tot vrouw heeft, maar die nooit een bruidschat heeft gehad en opdat uw zuster niet zonder bruidschat blijft, wil ik, dat hij en geen ander de belooning krijgt, die de koning zoo groot voor u belooft en ik zeg u als zoon van den graaf van Angers en voor Violante, uw zuster en uw vrouw en voor mij, dat ik zelf de graaf van Angers en uw vader ben. Perot hoorde dit, keek hem strak aan, herkende hem spoedig, omhelsde hem en viel schreiend aan zijn voeten. Jacquet hoorde eerst, wat de graaf gezegd had en toen ziende wat Perot deed, werd hij op eens zoo overstelpt door verwondering en blijdschap, dat hij nauwelijks wist wat te doen. Maar [137]toch sloeg hij geloof aan zijn woorden en schaamde zich zeer over de beleedigende woorden, die hij jegens den graaf als stalknecht had gebruikt, viel hem schreiend te voet en vroeg voor elke vroegere beleediging vergeving, welke de graaf, na hem welwillend te hebben opgeheven, hem schonk. Nadat zij alle drie over hun verschillende lotgevallen hadden gesproken en zich te samen zeer hadden beklaagd en verheugd, wilde Perot en Jacquet den graaf van kleeding laten verwisselen, maar hij stond dit niet toe en wilde dat eerst Jacquet de zekerheid had de beloofde belooning te ontvangen en dat hij, als dit gebeurd was, hem aan den koning zou voorstellen in zijn dracht van palfrenier om hem meer beschaamd te maken. Jacquet verscheen dus met den graaf en Perot voor den koning en bood aan hem den graaf en diens kinderen voor te stellen, waardoor deze hem volgens den gedanen oproep moest beloonen. De koning liet spoedig in aller tegenwoordigheid de belooning brengen, die wonderbaar scheen in de oogen van Jacquet. Hij beval hem die mee te nemen, indien hij werkelijk den graaf en zijn kinderen bracht, gelijk hij het beloofde. Toen keerde Jacquet zich om en na den graaf-stalknecht en Perot voor zich te hebben geplaatst zeide hij: Sire, zie hier vader en zoon; de dochter, die mijn vrouw is en niet hier, zult gij met Gods hulp spoedig zien. De koning, dit hoorend, zag den graaf aan en hoewel hij veel was verouderd bij wat hij vroeger was, herkende hij hem toch na hem eenigen tijd te hebben aangezien en met tranen in de oogen hief hij hem die geknield bleef, op, kuste en omarmde hem, sprak met Perot vriendelijk en beval, dat de graaf dadelijk van kleederen, bedienden, paarden en wapenrusting voorzien zou worden, gelijk dat zijn adeldom eischte, wat spoedig gebeurde. Bovendien behandelde de koning Jacquet met veel eer en wilde alles weten van zijn vroegere lotgevallen. En toen Jacquet de hooge belooningen aanvaardde, omdat hij hem den graaf en de kinderen had aangewezen, zeide de graaf tot hem: Neem dit van de schatten van Zijne Majesteit den koning en denk er aan tot uw vader te zeggen, dat uw zonen, zijn kleinkinderen en de mijnen niet van moederskant van een bedelaar afstammen. Jacquet nam de geschenken aan en liet zijn vrouw en schoondochter te Parijs komen. De vrouw van Perot kwam ook mee en daar maakte zij allen met den graaf een groot feest, dien de koning in al zijn rechten had hersteld en meer had gemaakt dan hij ooit was geweest. Toen ging elk met ’s konings verlof huiswaarts en de graaf leefde te Parijs tot aan zijn dood roemrijker dan ooit. [138]

Negende Vertelling.

Bernabo van Genua wordt door Ambrogiuolo bedrogen, verliest zijn geld en beveelt daarom zijn onschuldige vrouw te laten dooden. Zij ontvlucht en in mansgewaad dient zij den Sultan, vindt den bedrieger en laat haar man naar Alexandrië komen, waar deze gestraft wordt. Zij doet daarop weer haar vrouwenkleeren aan en keert met haar man, rijk geworden, naar Genua terug.

Nadat Elisa met haar aandoenlijke geschiedenis haar plicht had vervuld, zeide koningin Philomena, die schoon en groot was van gestalte en meer dan een andere een innemend en lachend gelaat had: Men moet zich houden aan de overeenkomst aangegaan met Dioneo en daar er geen anderen overblijven dan hij en ik om te verhalen, zal ik het eerst mijn historie vertellen en hij, die dit als een gunst verkreeg, zal als laatste spreken. Na die woorden begon zij aldus:

Men pleegt onder het volk dikwijls het spreekwoord te gebruiken dat de bedrieger de slaaf wordt van den bedrogene, waarvan men op geen enkelen grond de waarheid zou kunnen aantoonen, indien de feiten het niet bewezen. Om ons voornemen te volgen en omdat dit alles, lieve donna’s, waar is, gelijk men beweert, heb ik lust gekregen het u aan te toonen. Het zal u niet onaangenaam zijn dit te hooren, opdat gij u voor bedriegers kunt in acht nemen.

Er waren in een herberg in Parijs eenige zeer groote Italiaansche kooplieden, volgens hun gewoonte de een voor deze, de ander voor gene zaak. Nadat zij op een avond onder elkaar allen gezellig hadden gegeten, begonnen zij over verschillende dingen te spreken en van het eene onderwerp op het andere komend, begonnen zij te praten over hun vrouwen, die ze thuis hadden gelaten en schertsend begon er een te zeggen: Ik weet niet, hoe de mijne doet, maar dit weet ik wel, dat, wanneer een meisje mij in handen komt dat mij bevalt, ik de liefde ter zijde laat, die ik voor mijn vrouw voel en hiervan profiteer zooveel ik kan. De ander antwoordde: En ik handel zoo insgelijks, want als ik geloof, dat mijn vrouw er haar plezier van neemt, dan doet zij het, en als ik het niet geloof, [139]doet ze het ook en dus doen we wederkeerig hetzelfde, leer om leer. De derde kwam, het woord nemend, tot dezelfde meening en om kort te gaan scheen het allen, dat ze het hierover eens werden, dat zij door het achterlaten van hun vrouwen hun tijd niet verloren. Slechts een, die den naam droeg van Bernabo Leomellin van Genua, beweerde het tegendeel en hield vol, dat hij door bijzondere genade van God een vrouw tot echtgenoote had, die meer begaafd was met alle deugden dan in het algemeen een edelvrouw, een ridder of een page, die er misschien in Italië zijn. Want zij was schoon van vorm en nog zeer jong, handig en sterk en er was niets van vrouwelijke bedrevenheid, als het borduren van zijden handwerken en dergelijke dingen meer, wat zij niet beter deed dan wie ook. Behalve dat, zeide hij, was er geen schildknaap of bediende, die beter en vlugger aan de tafel van een heer diende en die hoffelijker, wijzer en meer bescheiden was. Daarna prees hij haar nog meer, omdat ze paard kon rijden, een valk dragen, lezen, schrijven en rekenen alsof ze een koopman was en toen na vele loftuitingen kwam hij, die daarover sprak, er toe plechtig te beweren, dat er geen eerbaarder en kuischer vrouw was te vinden dan zij. Daarom geloofde hij zeker, dat, indien hij tien jaar of zelfs altijd buitenshuis bleef, zij zich nooit zou afgeven met een anderen man. Bij die kooplieden, die zoo spraken was een jonge man, Ambrogiuolo genaamd van Piacenza, die met de laatste loftuiting, welke Bernabo gegeven had aan zijn vrouw, den grootsten spot der wereld begon te drijven en schertsend vroeg hij of de keizer hem dit voorrecht boven alle andere mannen geschonken had. Bernabo zeide een weinig onthutst, dat niet de keizer maar God, die wat meer vermocht dan de keizer, hem die genade had verleend. Toen zeide Ambrogiuolo: Bernabo, ik twijfel er niet aan, dat gij in deze zaken gelooft de waarheid te zeggen, maar naar het mij schijnt, hebt gij op hun aard weinig acht gegeven; want indien gij dit had gedaan zou ik niet denken, dat gij in deze bekende dingen zoo dom waart en gij hierover niet kalmer zoudt spreken. En omdat gij niet gelooft, dat wij, die zeer vrij over onze vrouwen gesproken hebben, ons verbeelden andere vrouwen te hebben of anders gemaakt dan de uwe, maar dat wij aldus gesproken hebben gelijk wij meenen, wil ik met u een weinig over die zaak praten. Ik heb altijd gehoord, dat de man het edelste dier is onder de andere schepsels door God geschapen en daarna de vrouw, maar de man gelijk men algemeen gelooft en ziet door zijn werken is de volmaaktste en daar hij volmaakter is, heeft hij zonder twijfel meer vastberadenheid en standvastigheid, daar de vrouwen in het algemeen veel bewegelijker zijn en waarom, dat zou men om vele natuurlijke redenen kunnen aantoonen, welke ik nu wil ter zijde laten. Indien de man dus van grooter vastberadenheid is en zich niet kan weerhouden, laat staan [140]tegenover een, die het hem vraagt, zelfs tegenover het ontberen van een vrouw, die hem bevalt en bij die begeerte nog alles wil doen om zich met haar te verstaan en dit niet eens in de maand maar duizend keer per dag, wat kunt gij dan hopen, dat een veranderlijke vrouw doen kan tegen de beden, de listen, de geschenken en de duizend andere middelen, die een slim man heeft, welke haar bemint? Denkt gij, dat zij weerstand kan bieden? Zeker, hoezeer gij het ook zoudt volhouden, ik zou niet gelooven, dat gij het zelf denkt. En gij zegt, dat u echtgenoote een vrouw is en dat zij van vleesch en been is als de anderen. Als dit zoo is, moeten haar begeerten ook dezelfden zijn en haar krachten geen anderen om die natuurlijke lusten te weerstaan. Daarom is het mogelijk, hoe eerbaar zij ook mag wezen, dat zij als een andere handelt en geen enkele mogelijkheid kan zoo sterk ontkend worden gelijk gij doet als het tegengestelde bevestigd kan worden. Hierop antwoordde Bernabo: Ik ben koopman en geen wijsgeer en zal dus als koopman antwoorden. Ik zeg u, dat wat ik weet, kan gebeuren aan gekkinnen, die geen eergevoel hebben, maar zij, die verstandig zijn waken zoo voor hun eer, dat zij veel sterker daarin worden dan de mannen, die er zich niet om bekommeren. En zoo is het met de mijne gesteld. Ambrogiuolo zeide: Waarlijk, indien elken keer, dat zij zich tot zulke histories laten overhalen hun een hoorn op het voorhoofd groeide, die getuigenis gaf van wat zij hadden gedaan, dan zou ik gelooven, dat weinigen er toe zouden overgaan, maar in plaats, dat er een hoorn groeit, blijft er bij hen, die wijs zijn spoor noch indruk achter en de schande en de blaam bestaan slechts bij bekend geworden zaken; daarom, als zij het kunnen, doen zij het, of wel ze laten het uit domheid. En houdt dit voor zeker, dat die alleen kuisch is, die nooit gevraagd is door iemand of zoo zij het zelf vroeg, niet werd verhoord. En hoewel ik weet, dat dit om natuurlijke en ware redenen zoo moet zijn, zou ik er niet van spreken zoo overtuigd als ik het doe, indien ik niet herhaalde malen en met vele gevallen het bewijs had gehad. Ik zeg u dit namelijk, dat ik, indien ik bij uw heilige donna was, ik geloof haar in korten tijd over te halen tot wat ik bij anderen gedaan heb gekregen. Bernabo antwoordde verlegen: Ons twistgesprek zou met woorden te lang kunnen duren; gij zoudt dit zeggen en ik dat en eindelijk zou er niets uit volgen. Maar omdat gij zegt, dat allen zoo buigzaam zijn en gij zoo zijt aangelegd, ben ik bereid, opdat gij u van de eerbaarheid van mijn donna verzekert, mij het hoofd te laten afslaan, indien gij haar ooit kunt voeren tot wat u behaagt. Indien gij het niet kunt, wil ik, dat gij mij minstens duizend goudguldens betaalt. Ambrogiuolo, al door dit gesprek verhit, zeide: Bernabo, ik weet niet, wat ik met uw bloed zou doen, indien ik zou overwinnen, maar indien gij er lust in hebt het bewijs te zien [141]van wat ik al gezegd heb, zet gij er dan vijfduizend goudguldens tegen, die u minder dierbaar moeten zijn dan uw hoofd. En daar gij nog geen enkelen termijn hebt vastgesteld, wil ik mij verplichten naar Genua te gaan en binnen drie maanden van af den dag, dat ik van hier vertrek, zal ik uw vrouw naar mijn wil hebben geleid en tot bewijs er van een van haar dierbaarste zaken met mij terug brengen om u zoodanige en zoo groote bewijzen te geven, dat gij zelf zult bekennen, dat het waar is, op voorwaarde, dat gij mij belooft op uw woord niet binnen dien bepaalden termijn naar Genua te gaan, noch haar iets over die zaak te schrijven. Bernabo zeide, dat het hem zeer aanstond en hoewel de andere kooplieden, die tegenwoordig waren, hun best deden hem hiervan af te brengen, wetend dat er groot kwaad uit kon geboren worden, waren toch de geesten der twee kooplieden er zoo door verhit, dat ondanks den wil van de anderen door mooie contracten zij tegenover elkaar wat dat betreft verplichtingen aangingen.

Toen die geteekend waren, bleef Bernabo achter en Ambrogiuolo kwam zoo gauw mogelijk te Genua. Na er eenige dagen gebleven te zijn en met veel voorzorg zich te hebben op de hoogte gesteld van de straatnaam, waaronder de donna woonde en van haar manier van leven, had hij er weer van gehoord, wat hij al van Bernabo vernomen had. Daarom scheen het hem, dat hij een dollen streek had gedaan. Maar toch na een arme vrouw te hebben gesproken, die veel in haar huis kwam en aan wien de donna welgezind was kocht hij, daar hij geen ander middel wist, haar met geld om en liet zich door haar in een opzettelijk gemaakte kist er heen dragen, en niet alleen in huis, maar zelfs in de kamer der donna en daar, alsof de goede vrouw wilde weggaan voor eenige dagen, verzocht zij volgens de les, die Ambrogiuolo haar had gegeven, dat men de kist er gedurende eenige dagen bewaarde. Toen de kist daar bleef en de nacht inviel, maakte Ambrogiuolo op het uur, dat hij dacht, dat de dame sliep, de kist open, en kwam stil in de kamer, waar een licht brandde. Hij begon de ligging van de kamer te onderzoeken, de schilderijen en alle andere merkwaardige zaken, die er in waren, om ze in het geheugen te prenten. Daarop naderde hij het bed en zag, dat de donna en een klein kind bij haar vast sliepen. Hij deed haar geheel naakt liggen en zag, dat zij even schoon was als gekleed, maar dat hij geen enkel teeken kon medenemen behalve een, dat zij op de linkerborst had en dat bestond uit een kleine uitwas, waarom eenige goudblonde haren groeiden. Dit ziende, dekte hij haar weer stil toe, hoewel hij, terwijl hij haar zoo schoon zag, begeerde zijn leven te wagen om bij haar te liggen. Maar daar hij gehoord had, dat zij zoo onverzettelijk was in die dingen, durfde hij het niet. Hij bleef het grootste deel van den nacht op zijn gemak in de kamer, trok een beurs en een vest zonder mouwen [142]uit een van haar koffers, een ring en een gordel en deed alles in zijn kist. Hij ging er ook in en sloot die als te voren en zoo bracht hij twee nachten door zonder dat de donna er iets van merkte. Op den derden dag volgens het afgesproken plan kwam de goede vrouw haar kist halen en bracht die terug, vanwaar ze haar gehaald had. Ambrogiuolo kwam er uit en nadat hij de vrouw volgens de gedane belofte had tevredengesteld, keerde hij zoo gauw hij kon, vóór den bepaalden termijn met die zaken naar Parijs terug.

Toen hij daar de kooplieden had bijeen geroepen, die tegenwoordig waren geweest bij het gesprek en het doen van de weddenschap, zeide hij in tegenwoordigheid van Bernabo, dat hij de weddenschap tusschen hen aangegaan, had gewonnen, omdat hij volvoerd had, waar hij zich op had beroemd. En om te bewijzen, dat dit waar was, beschreef hij eerst den vorm van de kamer en de schilderijen, toonde daarna de voorwerpen, die hij mee had gebracht en beweerde die van haar te hebben gekregen. Bernabo gaf toe, dat de kamer was zooals hij die beschreef en bovendien erkende hij ook, dat die voorwerpen aan zijn donna hadden behoord. Maar hij beweerde, dat hij van een der bedienden des huizes het voorkomen van de kamer kon weten en op gelijke wijze die voorwerpen kon hebben gekregen. Daarom, indien hij daartegen niets had in te brengen, scheen dit hem niet voldoende om zich overwonnen te verklaren. Daarom zeide Ambrogiuolo: Dit moet wel degelijk voldoende zijn, maar, daar gij wilt, dat ik nog meer zeg, zal ik dan ook meer zeggen. Ik weet, dat mevrouw Ginevra onder de linkerborst een tamelijk groote vlek heeft met misschien zes goudblonde haren er om heen. Toen Bernabo dit hoorde, leek het hem of hij een smart voelde als van een messteek in het hart, en daar hij geheel van kleur veranderde, hoewel hij geen woord had gesproken, gaf hij duidelijk genoeg blijk, dat het waar was, wat Ambrogiuolo vertelde en zeide: Heeren, wat Ambrogiuolo zegt, is waar, en omdat hij gewonnen heeft, mag hij om het geld komen, wanneer hij wil. Aldus werd Ambrogiuolo den volgenden dag volkomen bevredigd. Bernabo, van Parijs vertrokken, ging met zeer verbitterden geest naar de donna te Genua. Toen hij het naderde, wilde hij er niet binnen gaan maar bleef er wel twintig mijlen vandaan op een van zijn landgoederen en hij zond een knecht, waarin hij veel vertrouwen stelde, met twee paarden en met zijn brieven naar Genua, schreef aan de donna, dat hij was teruggekeerd en dat zij met den bediende tot hem zou komen. Hij gaf bovendien in het geheim aan den knecht last, dat die op een plaats, waar deze het het geschikst achtte zonder genade de donna moest vermoorden en dat hij dan naar hem moest terugkeeren. Toen de knecht te Genua aankwam en de brieven waren overhandigd en de boodschap was overgebracht, werd hij door de vrouw met groote vreugde [143]ontvangen, welke den volgenden morgen met den knecht te paard steeg en den weg naar zijn landgoed insloeg. Terwijl zij samen voortreden en over allerlei dingen spraken, kwamen zij in een zeer diepe en eenzame vallei, afgesloten door hooge rotsen en boomen, die aan den knecht de plaats leek om veilig het bevel van zijn meester te volvoeren. Hij trok het mes, nam de donna bij den arm en zeide: Mevrouw, beveel uw ziel eerst aan God, daar gij zonder verder voort te reizen moet sterven. De donna zag het mes, hoorde de woorden en zeide geheel ontsteld: Bij God genade! Voor gij mij doodt, zeg mij, waarmee ik u kwaad heb gedaan, dat gij mij moet dooden? Mevrouw, zei de knecht, gij hebt mij met niets kwaad gedaan en waarmee ge het uw echtgenoot deed, weet ik niet, alleen dat hij mij beval zonder medelijden met u te hebben, u op dezen weg te dooden en als ik het niet zou doen, dreigde hij mij te laten ophangen. Gij weet wel, hoe ik gebonden ben en hoe ik, wat hij mij gelast, niet kan weigeren. God weet, hoe ik met u begaan ben, maar ik kan niet anders. Daarop hernam de donna weenend: In Gods naam wordt niet om anderen te dienen de moordenaar van iemand, die u nooit iets kwaads toevoegde. Aan God, die alles weet, is bekend, dat ik nooit iets deed waardoor ik van mijn man zulk een loon moest ontvangen. Maar laat ons dit nu ter zijde stellen: gij kunt wanneer gij wilt, tegelijkertijd aan God, aan mijn man en aan mij een dienst doen, doordat gij mijn kleederen aantrekt en gij mij alleen uw wambuis en een overrok geeft. Keer hiermee naar mijn en uw heer terug en zeg hem, dat gij mij hebt gedood en ik zweer u bij het leven, dat ik u schuldig ben, dat ik mij zal verwijderen en dat noch hij, noch gij, noch iemand in deze streken iets van mij zal hooren. De knecht, die haar ongaarne doodde, kreeg spoedig medelijden. Hij nam haar kleeren en na haar zijn wambuis en overrok te hebben gegeven en haar het weinige geld achter gelaten te hebben, dat zij bij zich had, verzocht hij haar, dat zij uit die streek wegging, liet haar in de vallei met een paard alleen en begaf zich naar haar heer, tot wien hij zeide, dat zijn bevel niet slechts was volvoerd, maar dat haar lichaam door de wolven was verslonden.

Bernabo ging na eenigen tijd naar Genua terug, waar hij, toen het feit bekend werd, zeer werd geminacht. De donna, alleen en troosteloos achter gelaten, ging, zoodra de nacht gekomen was en zoo goed mogelijk vermomd, naar een dorp daar in de buurt en hier kocht zij van een oude vrouw al wat ze noodig had, bracht het wambuis naar haar lichaamsmaat in orde door het te verkorten en maakte zich uit haar overrok een paar broeken. Zij knipte zich de haren en geheel vervormd in de gedaante van een zeeman ging zij naar de zeekant. Daar vond zij bij toeval een Catalonisch edelman, segnor Encararch genaamd, die van zijn schip, dat niet [144]ver vandaar lag, te Alba was afgestapt om zich aan een fontein te verfrisschen. Zij trad met hem in onderhandeling, bood zich hem als dienaar aan, ging er scheep en liet zich Sicurano van Finale noemen. Hier trok hij betere kleeding aan in de liverei van den edelman en begon dien zoo goed en met zooveel toewijding te dienen, dat hij zeer in zijn gunst kwam. Niet lang daarna voer die Catalonieër met een lading naar Alexandrië, bracht eenige pelgrimsvalken aan den Sultan en bood hem die aan. De Sultan onthaalde hem een paar maal en nadat hij de manieren van Sicurano gezien had, die hem steeds bediende en welke hem behaagden, vroeg hij dien van den Catalonieër over te nemen. Hoewel het dien verdroot, stond hij hem dezen toch af.

Sicurano verwierf in korten tijd niet minder de genade en de liefde van den Sultan door zijn goede wijze van werken als hij het bij den Cataloniër had gedaan. Na verloop van tijd gebeurde het, dat er op zekeren datum van het jaar, bij wijze van kermis, een groote verzameling moest bijeenkomen van kooplieden zoowel Christenen als Mahomedanen te Acre, dat onder de heerschappij van den Sultan stond. Opdat de kooplieden er veilig waren, was de Sultan gewoon er behalve andere beambten, een van zijn grootwaardigheids-bekleeders heen te zenden met lieden, die als wacht dienst deden. Toen dat tijdstip naderde, had hij plan om er Sicurano heen te sturen, die uitstekend de taal kende en zoo deed hij. Toen Sicurano in Acre kwam als heer en kapitein van de garde der kooplieden en van den handel en daar goed en ijverig deed, wat tot den dienst behoorde en allen om zich heen beschouwde, zag hij er veel Siciliaansche, Pisaansche, Genueesche, Venetiaansche en andere Italiaansche kooplieden en onderhield zich met hen gaarne tot herinnering aan zijn land. Toen hij eens onder andere keeren was gekomen in een winkel van Venetiaansche kooplieden, zag hij onder meer kostbaarheden een beurs en een gordel, welke hij wel als de zijnen herkende en was daarover verwonderd, maar zonder een ander gezicht te trekken, vroeg hij vriendelijk van wie ze waren en of ze hem die wilden verkoopen. Nu was Ambrogiuolo van Piacenza hierheen gekomen met veel koopwaar op een Venetiaansch schip, dat hem behoorde. Hij vernam, dat de kapitein van de garde vroeg van wie ze waren, kwam naar voren en zei lachend: Heer, het zijn voorwerpen van mij en ik verkoop ze niet, maar als zij u bevallen, zal ik ze u gaarne schenken. Sicurano, die hem zag lachen, vermoedde, dat de koopman door een of ander gebaar hem had herkend, maar toch hield hij zich goed en zeide: Gij lacht misschien, omdat gij mij als krijgsman ziet vragen naar zulke vrouwenzaken. Ambrogiuolo zeide: Neen, daar lach ik niet om, maar ik lach om de manier, waarop ik ze verkreeg. Sicurano antwoordde hem: Kijk, als God U goed [145]geluk geeft, en dit geen geheim is, zeg mij dan, hoe gij ze hebt gekregen. Neen, hernam Ambrogiuolo, dezen werden mij met iets anders geschonken door een edelvrouw van Genua, mevrouw Ginevra genaamd, echtgenoote van Bernabo Leomellin, een nacht, dat ik met haar sliep en zij mij vroeg, of ik ze van haar liefde wilde behouden. Nu lach ik, omdat ik mij de dwaasheid van Bernabo herinner, die gek genoeg was om vijfduizend goudguldens tegen duizend te verwedden, dat ik zijn vrouw niet zou kunnen verleiden naar mijn wil, wat ik deed, zoodat ik de weddenschap won. Hij, om haar zoo gauw mogelijk te straffen voor het misdrijf, dat alle vrouwen begaan, keerde van Parijs naar Genua terug, en liet haar, naar wat ik sinds gehoord heb, dooden. Toen Sicurano dit hoorde, begreep hij snel wat de reden was van den toorn van Bernabo jegens hem en begreep volkomen, dat dit de oorzaak was van zijn lijden en hij besloot in stilte ze hem niet ongestraft te laten houden. Sicurano deed dus of de geschiedenis hem zeer ter harte ging en verbond zich listig met hem tot een nauwe vriendschap, zoo, dat toen de jaarmarkt afgeloopen was, Ambrogiuolo door zijn aanmoediging met hem en met al wat hij had, zich naar Alexandrië begaf, waar Sicurano voor hem een winkel liet inrichten en hem daarvoor geld genoeg ter hand stelde. Deze ziende, dat er groot voordeel voor hem was te behalen, bleef er gaarne. Sicurano begeerig zijn onschuld te bewijzen aan Bernabo, rustte niet, eer hij door middel van eenige groote Genueesche kooplieden, die in Alexandrië waren, nieuwe listen vond om hem te doen overkomen. Bernabo kwam in armzalige omstandigheden aan en hij werd heimelijk door een van Sicurano’s vrienden ontvangen, tot het hem tijd scheen zijn plan uit te voeren.

Reeds had Sicurano de historie door Ambrogiuolo aan den Sultan doen vertellen, die er behagen in schepte. Maar toen hij Bernabo daar zag, dacht hij, dat uitstel niet goed was, koos het geschikte oogenblik, en verzocht den Sultan, dat die Ambrogiuolo en Bernabo voor zich deed verschijnen. Hij zou in tegenwoordigheid van Bernabo, indien het niet met zachtheid bij Ambrogiuolo kon gebeuren, met gestrengheid aan den dag brengen, hoe de zaak naar waarheid geschied was, waarop hij zich betreffende de vrouw van Bernabo beroemde. De Sultan beval, toen Ambrogiuolo en Bernabo verschenen waren in tegenwoordigheid van velen, met strengen blik, dat de eerste naar waarheid vertelde, hoe hij van Bernabo vijfduizend goudguldens had gewonnen. En hier was Sicurano bij, in welken Ambrogiuolo meer vertrouwen had en die met een nog boosaardiger gelaat hem met de vreeselijkste folteringen bedreigde, als hij het niet bekende. Ambrogiuolo dubbel verschrikt en zeer gedwongen verklaarde, daar hij geen andere straf er voor verwachtte dan de teruggaaf van de vijfduizend goudguldens [146]en van de voorwerpen, in tegenwoordigheid van Bernabo en van vele anderen, duidelijk hoe het feit was gebeurd en verhaalde alles. Toen Ambrogiuolo gesproken had, zeide Sicurano als uitvoerder van des Sultans bevelen tot Bernabo gekeerd: En wat deedt gij uw vrouw naar aanleiding van dat bedrog? Hierop antwoordde Bernabo: Ik, overmand door den toorn over het verlies van mijn geld en over de blaam en de schande, die ik om mijn vrouw op mij scheen te hebben geworpen, deed haar door een van mijn knechts dooden en naar wat die mededeelde, is zij spoedig door de wolven verslonden.

Toen dat alles in tegenwoordigheid van den Sultan gezegd was en door hem gehoord en begrepen, zonder dat hij nog inzag, wat Sicurano, die zelf de vragen gesteld had, er mee voorhad, zeide deze: Heer, gij kunt wel begrijpen, hoezeer die goede dame zich kan beroemen op haar minnaar en haar echtgenoot, want de minnaar ontrooft haar de eer en tegelijk vernietigt hij haar goede naam met bedrog en maakt haar echtgenoot ongelukkig en de echtgenoot eerder geloovend aan de leugens van anderen dan aan de waarheid, die een langdurige ervaring hem had doen kennen, laat haar dooden en verslinden door de wolven. En behalve dit gaat de liefde zoowel van den minnaar als van den echtgenoot voor haar zoover, dat, terwijl beide lang met haar leven, geen van beide haar leert kennen. Maar opdat gij volkomen zult inzien, wat elk van hen heeft verdiend, waar gij mij de bijzondere gunst wilt toestaan den bedrieger te straffen en den bedrogene te vergeven, zal ik haar hier zoowel in Uw tegenwoordigheid als in de hunne doen verschijnen.

De Sultan geneigd om in deze zaak in alles Sicurano ter wille te zijn, zeide, dat hij het goed vond en dat hij de donna zou doen komen. Bernabo verwonderde zich hierover zeer, daar hij vast geloofde, dat zij dood was en Ambrogiuolo, die zijn ongeluk al vermoedde, had nu vrees voor erger dan alleen zijn geld terug te betalen en wist niet of hij meer te hopen dan te vreezen had, omdat de donna daar kwam en verwachtte met groote verwondering haar komst.

Toen de Sultan aan Sicurano dit had toegestaan, wierp die zich weenend aan de voeten van den vorst, liet tegelijk haar mannenstem varen en haar mannelijk voorkomen en zeide: Heer, ik ben de ongelukkige Ginevra; ik heb zes jaar in mansvermomming door de wereld gezworven door dien verrader van een Ambrogiuolo valsch en oneerlijk beschuldigd en door dezen wreeden en onrechtvaardigen man aan een knecht overgeleverd om te worden gedood en om verslonden te worden door de wolven. Zij rukte haar kleeren vaneen en toonde door haar boezem een vrouw te wezen en maakte dit aan den Sultan en ieder ander duidelijk en zich toen [147]tot Ambrogiuolo wendend vroeg zij hem honend of hij ooit, gelijk hij blufte, met haar had geslapen. Deze herkende haar reeds en als door schaamte verstomd, zeide hij niets. De Sultan, die haar altijd voor een man had gehouden was, toen hij dit zag en hoorde, zoo verwonderd, dat, hoe meer hij er van vernam, hij des te meer geloofde, dat het eer een droom was dan werkelijkheid.

Maar toch, toen de verbazing ophield en hij de waarheid kende, prees hij met den grootsten lof het leven, de standvastigheid, het gedrag en de deugdzaamheid van Ginevra, die tot nu toe Sicurano was genoemd. Hij liet eerbare vrouwenkleederen voor haar komen en vrouwen, die haar gezelschap zouden houden op haar verzoek en schold Bernabo de verdiende doodstraf kwijt. Toen deze haar herkend had wierp hij zich schreiend aan haar voeten, en vroeg vergiffenis, die zij, hoe weinig hij het ook waard was, hem welwillend schonk, hief hem op en omhelsde hem innig als echtgenoot. Daarna beval de Sultan, dat Ambrogiuolo op een of andere plaats van de stad aan een paal zou worden gebonden en met honig zou worden ingewreven en er niet van zou worden losgemaakt, eer hij er van zelf afviel. Dit geschiedde. Daarna gaf hij last, dat, wat aan Ambrogiuolo behoord had, aan de donna zou worden gegeven, wat niet zoo weinig was, want het was een geldswaarde van meer dan tienduizend pistolen. Daarna gaf hij een prachtig feest, waarbij hij Bernabo als echtgenoot van mevrouw Ginevra en mevrouw Ginevra als zeer waardige vrouw eerde en schonk ze aan juweelen en gouden en zilveren vaatwerk en geld nogmaals voor een waarde van meer dan tienduizend pistolen. Na hem een schip te hebben geleend, gaf hij hun na het feest verlof, wanneer het hun aanstond, naar Genua terug te keeren, waar zij zeer rijk en met groote vreugde aankwamen en met groote eer werden ontvangen vooral mevrouw Ginevra, die door allen dood gewaand werd en die steeds bekend was geweest om haar groote eerbaarheid en hare vele deugden. Ambrogiuolo werd denzelfden dag aan den paal gebonden en met honing ingewreven en tot vreeselijke straf door muggen, wespen en horzels, waarvan dit land vol is, niet alleen gedood maar eindelijk tot op het gebeente verslonden. Zijn gebleekte beenderen, nog slechts samenhangend door pezen, gaven nog lang, zonder te worden weggenomen, aan iedereen getuigenis van zijn boosheid. Zoo bleef de bedrieger de slaaf van den bedrogene. [148]

Tiende Vertelling.

Paganino van Monaco rooft de vrouw van signor Ricciardo van Chinzica. Deze, wetend, waar zij zich bevindt, reist weg, wordt de vriend van Paganino en eischt haar weer op. Hij staat haar, als zij het wenscht, aan hem af, maar zij wil niet met hem terugkeeren en als de heer Ricciardo sterft, wordt zij de echtgenoote van Paganino.

Ieder in het eerzaam gezelschap vond de geschiedenis door hun koningin verhaald schoon, en vooral Dioneo, die alleen nog dien dag moest vertellen. Hij zeide, nadat er vele loftuitingen waren uitgesproken: Schoone donna’s. Een deel der geschiedenis van de koningin heeft mij van besluit doen veranderen om in plaats van de geschiedenis, die ik in het hoofd had, U een andere te vertellen, dan die over de stompheid van Bernabo,—wat voor goeds er ook voor hem uit voortkwam—en van allen, die zich wijs maken, wat zij voor anderen veinzen te gelooven namelijk, dat, terwijl ze de wereld doortrekken en zich verheugen zoowel met deze als gene vrouw, op dit uur met die en op dat uur met een andere, zij zich verbeelden, dat de thuis gebleven echtgenooten de handen aan den gordel houden, alsof wij niet weten, die met hen geboren en getogen zijn, wat die begeeren. Wanneer ik U die historie vertel, zal ik U meteen bewijzen hoedanig de dwaasheid is van degenen, die zoo denken en hoe die nog grooter is van hen, die zich machtiger geloovend dan de Natuur, meenen door fabelachtige proefnemingen te vermogen wat dezen niet kunnen en zich inspannen daartoe aan anderen hun aard te ontnemen, terwijl het karakter van dezen er niet naar is aangelegd.

Er leefde dan eens te Pisa een rechter, meer geestelijk dan lichamelijk begaafd, die messire Ricciardo di Chinzica heette19, welke geloofde met dezelfde middelen de vrouwen te kunnen voldoen, die hij gebruikte voor zijn studie en die als zeer rijk man, daarom niet minder zich beijverde een schoone en jonge vrouw tot echtgenoote te verkrijgen, hoewel hij het een als het ander [149]had moeten vermijden, indien hij zich zelf raad had kunnen geven gelijk hij het anderen deed. De heer Lotto Gualandi20 gaf hem een zijner dochters tot vrouw, Bartolomea genaamd, een der mooiste en begeerenswaardigste meisjes van Pisa, waar er maar heel weinig leven, die niet slimmer als de geschakeerde hagedissen zijn. Toen de rechter haar met zeer groote vreugde naar zijn woning had geleid en een schoone en schitterende bruiloft had gevierd, waagde hij het toch maar een keer gedurende den eersten nacht haar geheel te bezitten om het huwelijksteest te besluiten en het scheelde maar weinig of hij had de partij niet kunnen uitspelen. Daarom als een mager, droog en zwak man moest hij den volgenden morgen goeden wijn, versterkend voedsel en andere middelen gebruiken om in het leven terug te keeren. Nu begon die mijnheer de rechter, beter kenner van zijn krachten dan te voren, aan haar een kalender te verklaren goed voor kinderen om te leeren lezen en die misschien eertijds te Ravenna21 was gemaakt, zoodat, naar wat hij haar aantoonde, er geen dag was, die niet één of zelfs méér dan een feestdag was, ter eere van welke hij aantoonde, dat man en vrouw zich moesten onthouden om verschillende redenen van echtelijke verbindingen, waarbij nog kwamen de vasten, de quatertempers, en de vigiliën der apostelen en van duizend andere heiligen, en dan zoowel de Vrijdag als de Zaterdag en de Zondag, de geheele vasten, zekere maanstanden en nog vele andere uitzonderingen. Hij dacht misschien, dat hij met de vrouwen kon doen wat hij dikwijls deed bij het bepleiten van een zaak.

Hij hield zich lang aan die gewoonte (niet zonder groote droefheid van de donna, van wie hij ternauwernood eens in de maand genoot), terwijl hij wel oppaste, dat een ander haar de werkdagen niet leerde gelijk hij haar de rustdagen had onderwezen. Toen het eens zeer warm was, kreeg messire Ricciardo lust om zich te gaan verpoozen op een mooie villa van hem, dicht bij Monte Nero, en daar eenigen tijd te blijven om met zijn schoone donna de buitenlucht te genieten. Terwijl hij daar verblijf hield, wilde hij, om haar eenig genoegen te verschaffen, haar eens laten visschen en in twee booten, waarvan hij in een was met de visschers en zij in een andere met andere donna’s, gingen zij toekijken. Het genoegen sleepte ze voort, zoodat ze zonder het te merken, verscheidene mijlen ver in zee dreven. Ze bleven daar aandachtiger toezien, tot opeens een galei opdaagde van Paganino Da Mare22, [150]een beroemd zeeroover uit dien tijd, welke, toen deze de booten had bespeurd, zich daarheen richtte. Dezen konden zoo spoedig niet vluchten als Paganino die bereikte, waarin de vrouwen waren. Toen hij daarin de schoone donna zag, begeerde hij niets anders meer en bracht haar op zijn schip over onder de oogen van messire Ricciardo, die al op het land was en ging weer heen.

Messire de rechter, die jaloersch was en bang als een haas, was—wat men niet behoeft te vragen—treurig. Zonder gevolg beklaagde hij zich zoowel te Pisa als elders over de boosheid der zeeroovers. En hij wist niet, wie hem zijn vrouw had ontroofd of waar zij heen was gevoerd. Paganino vond haar zeer mooi; zij stond hem aan en daar hij geen vrouw had, wilde hij die altijd bij zich houden en zij, die eerst zeer schreide, begon zoetjes aan te bedaren. Toen de nacht aanbrak, viel de kalender uit haar gordel; al de feest- en rustdagen gingen haar uit het geheugen en hij begon haar met daden te troosten, omdat woorden hem dien dag weinig schenen te hebben geholpen. En hij verdreef haar smart zoo, dat zij, zoodra zij te Monaco waren aangekomen, den rechter en zijn wetten vergat en zij op de aangenaamste manier ter wereld met Paganino leefde. Nadat deze haar naar Monaco gebracht had, leefde hij, behalve dat hij haar dag en nacht troostte, met haar eervol als zijn echtgenoote. Toen het op zekeren dag messire Ricciardo ter ooren gekomen was, waar zijn vrouw zich bevond, overlegde, dat hij nooit beter doen kon dan naar haar toe gaan en met brandend verlangen besloot hij daartoe over te gaan, bereid elke som gelds te geven om haar terug te krijgen. Hij ging scheep, begaf zich naar Monaco en zag daar haar en zij ook hem. Zij vertelde het ’s avonds aan Paganino en onderrichtte dien van zijn plan. Den volgenden morgen zag messire Ricciardo Paganino, sprak hem aan en toonde hem in korten tijd een groote welwillendheid en vriendschap, terwijl Paganino veinsde hem niet te kennen en afwachtte, wat hij zou willen doen. Toen het messire Ricciardo den tijd scheen naar zijn beste weten en het meest geschikt, bekende hij hem de reden, waarom hij was gekomen en verzocht hem, dat hij zou eischen wat hem beviel, maar dat hij de donna terug gaf. Hierop antwoordde Paganino met een leuk gezicht: Messire, gij zijt welkom en om U in het kort te antwoorden, zal ik U dit zeggen: het is waar, dat ik een jonge vrouw in huis heb, waarvan ik niet weet of ze van U of van een ander is, omdat ik noch U ken noch haar dan voor zoover zij korten tijd bij mij heeft gewoond. Indien gij haar man zijt, gelijk gij zegt, zal ik, omdat gij [151]mij een beminnelijk edelman schijnt, U bij haar brengen en ik ben er zeker van, dat zij, indien zij U goed kent en hetgeen gij zegt, waar is, met U wil meegaan, terwille van Uw beminnelijkheid, en dat gij mij als schadevergoeding wilt geven, wat gij zelf wilt. Mocht het niet zoo zijn, dan zoudt gij mij een schurkenstreek leveren door haar mij te ontnemen, daar ik een jonge man ben, die als ieder ander een vrouw kan bezitten en vooral deze, die de liefste is, welke ik ooit heb gezien. Daarop hernam messire Ricciardo: Zij is wel degelijk mijn vrouw en als gij mij brengt, waar zij is, zult gij het zien; zij zal mij dadelijk om den hals vallen en daarom vraag ik niet anders dan dat dit gebeurt, gelijk gij het zelf hebt voorgesteld. Laat ons dan gaan, zeide Paganino. Zij gingen dus naar het huis van Paganino en wachtend in een zijner zalen, liet Paganino haar roepen en zij gekleed en getooid kwam uit haar kamer en ging daarheen, waar messire Ricciardo met Paganino zich bevond, maar sprak dien niet anders toe dan zij een anderen vreemde zou hebben gedaan, die in Paganino’s huis zou zijn gekomen. Toen de rechter dit zag, die verwacht had, dat hij door haar met de grootste vreugde zou zijn ontvangen, verwonderde hij zich zeer en begon tot zich zelf te zeggen: Misschien hebben de neerslachtigheid en de langdurige smart, die ik heb doorstaan sinds ik haar verloor, mij zoo verouderd, dat zij mij niet herkent. Daarom zeide hij: Vrouw, het heeft mij duur gekost U ter vischvangst te hebben geleid, omdat ik nooit een smart heb gevoeld gelijk aan die ik heb verduurd, sinds ik U verloor en het schijnt, dat gij mij niet herkent, zoo koel ontvangt gij mij. Ziet gij niet, dat ik uw messire Ricciardo ben, hier gekomen om te betalen, wat deze edele heer wil en in wiens huis wij zijn, om U terug te hebben en U van hier te voeren; hij wil zoo goed wel zijn, omdat ik het wil, U aan mij terug te geven! De dame keerde zich tot hem en zeide met een lichte glimlach: Messire, spreekt U tot mij! Pas op, dat gij mij niet voor een ander houdt, daar ik, wat mij betreft, mij niet herinner U ooit te hebben gezien. Messire Ricciardo antwoordde: Let op wat gij zegt; zie mij goed aan, indien gij ’t U wel zult willen herinneren, zult gij wel zien, dat ik Uw Ricciardo van Chinzica ben. De donna zeide: Mijnheer, gij zult mij vergeven, misschien omdat het niet eerbaar voor mij is, gelijk gij denkt, om U lang aan te zien, maar ik heb U niettemin zoo goed beschouwd, dat ik wel weet U nooit te hebben gezien.

Messire Ricciardo verbeeldde zich, dat zij zoo deed uit vrees voor Paganino om niet in diens tegenwoordigheid te bekennen, dat zij hem kende, daarom vroeg hij na eenige oogenblikken als gunst van Paganino, dat hij haar alleen een oogenblik in de kamer mocht spreken. Paganino zeide, dat het hem beviel, op voorwaarde, dat hij haar niet tegen haar wil zou kussen en hij beval aan de donna, dat [152]zij met hem in een kamer zou gaan aanhooren, wat hij haar wilde zeggen en antwoorden, wat zij verkoos. De donna en messire Ricciardo gingen dus alleen in een kamer en toen zij gezeten waren, zeide Ricciardo: Kijk, hart van mijn lichaam, mijn zoete ziel, mijn hoop, herkent gij uw Ricciardo niet, die u meer bemint dan zichzelf? Hoe kan dat zoo zijn? Ben ik zoo veranderd? Kijk, mijn mooi-oogje, beschouw mij nog een weinig. De donna begon te lachen en zonder hem te laten uitspreken, zeide zij: Gij weet wel, dat ik niet zoo kort van geheugen ben. Ik weet wel, dat gij messire Ricciardo van Chinzica zijt, mijn echtgenoot, maar gij, terwijl ik met u was, hebt getoond mij al zeer slecht te kennen, want als gij wijs waart geweest of zijt, waarvoor gij wilt gehouden worden, hadt gij wel zooveel besef gehad, dat gij hadt moeten begrijpen, dat ik jong en frisch en ondeugend was en bijgevolg moeten weten, wat voor jonge vrouwen behalve gekleed worden en eten, al schamen zij zich het te zeggen, vereischt wordt; hoe gij dat deed, weet gij. En als de studie der wetten u liever is dan de vrouw, hadt gij haar niet moeten nemen, hoewel het aan mij nooit scheen, dat gij een rechter waart, maar veeleer een stadsomroeper van heilige dagen en feesten, zoo goed kende gij die evenals de vastendagen en de vigiliëen. En ik zeg u, dat, indien gij zooveel feestdagen hadt laten vieren door de boeren, die uw velden bearbeiden, als gij aan hem hebt laten doen, die mijn klein veld had te bewerken, gij geen korrel graan zoudt hebben geoogst. Ik heb hem getroffen, welken God, die welwillend mijn jeugd behoedde, heeft uitgekozen en met wien ik deze kamer bewoon, waarin geen sprake is van zulke feestdagen (ik meen van zulke feesten als gij, meer devoot voor God dan voor vrouwenvereering, zoo dikwijls hebt gevierd,) en nooit komt door dezen uitgang de Zaterdag of de Vrijdag of de vigiliëen of de quatertempers of de vastentijd, die zoo lang is, maar dag en nacht wordt hier gewerkt en het linnen geslagen en van af, dat dien nacht de vroegmetten klonken, weet ik wel, hoe het bovendien van af den eersten keer gaat. En daarom wil ik bij hem blijven en werken zoolang ik jong ben. En de feesten, de boetedagen en de vasten zullen wij dienen, wanneer ik oud zal zijn. En maakt jij op goed geluk, zoo gauw je kunt, dat je weg komt en doe zonder mij, wat je bevalt.

Toen messire Ricciardo die woorden hoorde, ondervond hij een onduldbare smart en zeide, toen hij haar zag zwijgen: Kijk, mijn zoete ziel, wat spreekt gij daar voor taal! Let gij dan niet op de eer van uw ouders en de uwe? Wilt gij liever hier blijven als bijzit van deze en in doodzonde dan te Pisa als mijn vrouw? Hij zal u, zoodra gij hem zult vervelen, met groote schande door uw eigen schuld wegjagen; ik zal u altijd liefhebben en altijd zelfs als ik het niet zou willen, zult gij mijn huisvrouw [153]zijn. Moet gij voor die bandelooze en schandelijke begeerte uw eer achter stellen en die van mij, die u meer bemin dan mijn leven? Kom, mijn schat, spreek zoo niet meer, maar ga met mij mee; van af heden, nu ik uw verlangen ken, zal ik mijn best doen dit te bevredigen en daarom, mijn zoetelief, verander Uw besluit en ga met mij mee, want ik heb mij nooit wel gevoeld, sinds gij mij zijt ontnomen. Hierop antwoordde de donna: Wat mijn eer betreft wil ik, dat, nu er niets aan te doen is, niemand anders dan ik er zorg voor draagt; jammer, dat mijn ouders er zich niet om bekommerd hebben, toen zij mij aan U afstonden. Maar daar ze op de mijne niet gelet hebben, ben ik nu niet van plan op de hunne acht te slaan. En als ik nu zondig met een vijzel, zal ik hier nog liever blijven, wanneer ik er zondig met een stamper er bij; geeft gij daarom niet meer om mij. Dit zeg ik U: hier—schijnt het mij—ben ik de vrouw van Paganino, terwijl het mij scheen, dat ik te Pisa Uw bijzit was, daar ik dacht, dat slechts door de standen van de maan en meetkundige berekeningen de planeten tusschen U en mij samen kwamen, terwijl hier Paganino mij den ganschen nacht in de armen sluit en mij omhelst en innig kust en hoe hij met mij omgaat, mag God U in mijn plaats zeggen. Gij belooft ook, dat gij Uw best zult doen. Met wat dan? Door het in drieën te doen en door je zelf er met stokslagen toe te drijven? Ik zie, dat gij een dappere held zijt geworden, sinds ik van U af ben. Ga heen en tracht te leven, hoewel het mij eerder schijnt, dat gij op deze wereld slechts als huurder van je leven en niet als eigenaar er van bestaat, zoo aamborstig en uitgemergeld ziet gij er uit. En dit zeg ik U nog bovendien: dat, als hij mij in den steek zou laten—wat hij mij niet van zins schijnt, zoolang ik bij hem wil blijven—, ik niet van plan ben bij U terug te keeren, want als men je heelemaal zou uitpersen als de druiven, zou je nog geen schoteltje vocht opleveren. Daar ik tot mijn groote schade en teleurstelling eens bij U geweest ben, zal ik mijn voordeel dan elders zoeken. En hierom zeg ik U nogmaals, dat er hier geen feesten zijn noch vigilieën; daarom wil ik hier ook blijven en gaat gij dus maar heen met God, anders zal ik schreeuwen, dat gij mij geweld wilt aandoen.

De heer Ricciardo zag zich in een kwaad parket en erkende nu de dwaasheid, een jonge vrouw te hebben genomen, ging treurig en neergeslagen de kamer uit en zei nog veel tot Paganino, wat hem voor niets hielp. Ten slotte zonder iets te hebben uitgericht, en de donna te hebben achtergelaten, ging hij naar Pisa terug en verviel door smart tot zulk een stompzinnigheid, dat hij, wanneer hij door die stad liep, aan ieder, die hem groette of hem iets vroeg, niets anders antwoordde dan: de gemeene dief verlangt geen rustdag en kort daarop stierf hij. Daar Paganino de liefde wist en [154]kende, die de donna hem toedroeg, nam hij haar tot echtgenoote en zonder ooit feesten of vigilieën of vasten te houden, hielden zij elkaar bezig zoo veel ze konden en besteedden goed hun tijd. Daarom schijnt het mij, lieve donna’s, dat de heer Bernabo in twist met Ambrogiuolo de zaken averechts behandeld heeft.

Die geschiedenis liet het heele gezelschap zoo lachen, dat er geen een was, wien er de kaken niet pijn van deden en eenstemmig wisten al de donna’s, dat Dioneo de waarheid had gezegd en dat Bernabo een domoor was geweest. Maar toen de historie uit was en het lachen ophield, zag de koningin, dat het al laat was. Daar allen gesproken hadden en het einde van haar heerschappij was gekomen volgens den ingestelden regel, nam zij den krans van het hoofd, plaatste dien op het kopje van Neifile met blij gelaat en sprak: Voortaan, waarde gezellin, zal aan u de regeering zijn over dit kleine volk en zij ging zitten om te rusten. Neifile bloosde door de ontvangen hulde een weinig en op haar gelaat verscheen de rozige gloed van April of Mei, die zich toont bij den dageraad en de schoone oogen schitterend als de morgenster hield ze een weinig neergeslagen. Maar toen het jolige rumoer van de aanwezigen, waarmee zij vroolijk hun gezindheid jegens de koningin betuigden, ophield, kreeg zij weer moed, zette zich wat hooger dan gewoonlijk, en zeide:

Daar ik uw koningin ben en niet wil afwijken van de orde gevolgd door hen, die voor mij geweest zijn en waarvan gij door uwe gehoorzaamheid het gezag hebt goedgekeurd, zal ik u in weinig woorden mijn meening doen kennen en als die met u raad is goedgevonden, zullen wij die nakomen. Gelijk gij weet, is het morgen Vrijdag en overmorgen Zaterdag, vervelende dagen voor de meeste menschen, wegens de spijzen, die men dan pleegt te eten, zonder te rekenen, dat de Vrijdag onze eerbied waard is, omdat het de dag is, waarop Hij stierf, die voor ons leed. Daarom denk ik is het juist en geschikt tot Gods eere, dat wij ons dien dag eer met gebeden dan met vertellingen bezighouden. Bovendien hebben de dames op Zaterdag de gewoonte zich het hoofd te wasschen en zich van het stof te ontdoen en van de onreinheid, die zij hebben opgedaan door hun bezigheden in de afgeloopen week. Zij hebben insgelijks de gewoonte te vasten ter eere van de Moedermaagd van Gods Zoon en den geheelen volgenden Zondag geenerlei arbeid te verrichten. Daar wij dien dag onzen leefregel niet geheel kunnen volgen, acht ik het voegzamer ons dien dag van het verhalen van histories te onthouden. Daarna, omdat wij hier vier dagen gebleven zijn, geloof ik, indien wij willen vermijden, dat nieuwe gasten komen, dat het goed zal zijn van plaats te veranderen en elders heen te gaan en ik heb al bedacht en voorzien, waarheen wij ons zullen begeven. Wanneer wij ons dus [155]op die nieuwe plaats zullen vereenigd hebben op Zondag na de siësta—daar wij heden genoeg gelegenheid gehad hebben om te spreken en van gedachten te wisselen—vermeen ik, zoowel omdat gij meer tijd zult hebben om na te denken als omdat het nog mooier zal zijn een weinig de ongebondenheid van de geschiedenissen te beperken, dat men zal moeten spreken van hen, die door hun ijver gekregen hebben, wat zij lang hadden begeerd, of die hebben weergevonden, wat zij hadden verloren. Dat hierover elkeen nadenke om iets te zeggen wat nuttig of althans aangenaam kan zijn voor het gezelschap, terwijl het voorrecht van Dioneo behouden blijft.

Ieder prees de taal der koningin en de door haar voorgestelde orde en zij beslisten, dat het zoo zou wezen. Nadat de koningin haar hofmeester had laten komen, wees zij hem nauwkeurig aan, waar hij ’s avonds de tafels moest zetten en wat hij daarna moest doen gedurende den geheelen tijd van haar bewind. Toen dit gedaan was, stond zij met het gansche gezelschap op en gaf aan ieder verlof te doen, wat hem het meest beviel. De dames en heeren begaven zich dientengevolge naar een kleinen tuin, en daar, nadat zij een weinig hadden gewandeld, hielden zij op het aangewezen uur het avondmaal met vreugd en genoegen. Nadat zij hiervan waren opgestaan, leidde, naar het de koningin behaagde, Emilia den dans en werd het volgende lied gezongen, waarop de ander antwoordde:

Welke donna zal zingen, als ik het niet doe,

Die voldaan ben in al mijn begeerten!

Kom dan, Amor, oorzaak van al mijn vreugde

Van al mijn hoop, van al mijn blij geluk;

Laat ons samen wat zingen

Niet van zuchten, noch van bittere pijnen,

Die mij thans Uw vreugde zoeter maken

Maar alleen van het heldere vuur,

Waarvan ik brandend in blijdschap leef en mij verheug

U aanbiddend als mijn god.

Gij hebt mij voor de oogen gesteld, o Amor,

Den eersten dag, dat Uw vuur in mij gloeide

Zulk een jongeling,

Dat er aan schoonheid, aan hartstocht noch moed

Ooit een betere zal zijn te vinden

Noch aan hem gelijk.

Ik ben zoo voor hem ontvlamd, dat ik

Blij met U zing, o mijn heer.

[156]

En wat mij hierin het meest verheugt,

Is, dat ik hem evenveel behaag als hij mij,

Dank zij U, Amor.

Ik hoop in deze wereld mijn verlangen

Te bevredigen en in de andere vrede te vinden

Door het volkomen vertrouwen,

Dat ik hem toedroeg. God, die dit ziet,

Zal er zich in zijn hemelrijk nog over erbarmen.

Hierna zong men er nog vele anderen, deed men nog verscheidene dansen en bespeelde men verschillende instrumenten. Maar toen de koningin het tijd achtte om te gaan rusten, ging elk, voorafgegaan door toortsen, naar zijn kamer en de twee volgende dagen vrij van de taak, waarvan de koningin had gesproken, verwachtten zij met verlangen den Zondag. [157]


1 Het feit in deze geschiedenis verhaald is historisch en ook Giovanni Bonifacio verhaalt het in Boek VIII van zijn Istoria Trivigiana.

2 Manni op het gezag van Sansovino meent, dat de historie door Boccaccio in deze vertelling verhaald, plaats had omstreeks 1306 of eenige jaren vroeger en leidt dit daaruit af, dat toen de markies Azzo van Ferrara leefde, van wien hier melding wordt gemaakt.

3 San Giuliano was de heilige beschermer der reizigers en de gewoonte hem ter eere, voor men op reis ging, een gebed te doen, terecht het Paternoster van San Giuliano genoemd, is overoud.

4 Castel Guiglielmo, een dorp, dat nog bestaat in het district Lendinara op den rechteroever van het Bianco-Kanaal.

5 Over de historische waarheid van het feit in deze vertelling verhaald, kan men alleen zeggen, dat de Lamberti’s en de Agolanti’s zeer oude Florentijnsche families waren en dat men in de Cronologia van Girolamo Bardi vindt, dat koning Alexander I van Schotland in 1109 den troon beklom. Maar alle Alexanders, die deze bestegen, waren uit de familie van koning Malcolm. En men vindt alleen, dat omstreeks den tijd aangeduid door Bardi onder koning Malcolm, als eerste van dien naam een zekere Alexander stierf, Carrone genoemd. Na zich door een wapenfeit te hebben onderscheiden, werd aan hem en ook aan zijn nakomelingen toegestaan in den oorlog den koninklijken standaard te dragen.

6 Woorden letterlijk overgenomen uit Dante’s Hel. VII, vers 80–85.

7 Ravello was een kolonie van de republiek Amalfi, waar ze niet ver vandaan ligt. Victor III verhief haar tot een bisdom, maar thans is het een gewone gemeente.

8 Het was toen het tijdvak van de noodlottige twisten tusschen de Guelfen en de Ghibellijnen; die laatsten trokken partij voor keizer Frederik II, genen voor den Paus, die Karel van Anjou naar Italië riep.

9 Een historisch persoon, werkelijk onderkoning van Sicilië van koning Manfred.

10 Ponzo, onbewoond eiland bij de westkust van het koninkrijk Napels.

11 Magra, tak van de Lunigiana, van welke Dante schreef:

... Die langs korten weg

Het Genueesch land scheidt van het Toscaansche.

12 Pietro III van Arragon, bijgenaamd de Groote, geboren in 1239, overleden in 1285.

13 Gian di Procida, een dokter en napolitaansch edelman, uit een edel, napolitaansch geslacht en beroemd in de geschiedenis door zijn aandeel in het oproer van de Siciliaansche Vesper in 1282.

14 Men noemde Cairo van Babylon, de stad Cairo van Egypte en de muzelmaansche vorsten van Egypte Soldani van Babylon.

15 Garbo of Algarvië, de gansche kust van Afrika tegenover Andalusië en het koninkrijk van Granada, dus het tegenwoordige Marokko.

16 Majolica, het eiland Majorca, het grootste der Balearen.

17 Chiarenza of Clarentza was vroeger een der belangrijkste steden van Morea thans is het er slechts een ellendig vlek.

18 Jurisdictie: rechtspraak.

19 Chinzica is nog de naam van een straat in de stad Pisa.

20 Gualandi, een zeer oude Pisaansche familie. Dante herinnert er aan in den Zang XXXIII van zijn Hel:

Gualandi met Sismondi en met Lanfranchi.

21 Te Ravenna, zegt Martinelli, zijn evenveel kerken als dagen in het jaar, van daar dat elke dag er aan een heilige gewijd is.

22 Paganin da Mare is de titel in plaats van Paganin van Monaco, afgeleid [147n]van de plaats, waar hij met vele andere Genueezen zich een standplaats had gekozen, die op de Middellandsche Zee rooftochten deden. De familie Da Mare of Da Mari is een zeer oud en edel geslacht uit Genua.

[Inhoud]

Derde Dag.

De tweede dag van de Decamerone eindigt; de derde vangt aan, waarop men spreekt onder het bewind van Neifile van degenen, die een zaak, door hen zeer verlangd, weten te verkrijgen of een verlorene weten te herwinnen.

Reeds begon de dageraad bij het naderen van de zon van rozenrood oranje te worden, toen de koningin op Zondag opgestaan, haar heele gezelschap deed oprijzen. Reeds had de hofmeester een groote hoeveelheid der benoodigdheden vooruit gezonden naar de plaats, waar zij moesten heengaan en de bedienden, die er moesten gereed maken, wat men gebruiken zou, toen hij de koningin op weg zag en er al het andere haastig heen liet dragen, nu men het verblijf daar had opgeheven en er met de bagage heentoog gezamenlijk met het dienstpersoneel achter de donna’s en de heeren. De koningin met langzamen tred vergezeld en gevolgd door haar donna’s en de drie jongelingen en begeleid door den zang van misschien twintig nachtegalen en andere vogels, ging door een niet te veel gebruikt pad, maar vol groene kruiden en bloemen, welke zich bij het opgaan der zon allen begonnen te openen, nam den weg naar het westen en sprekend, schertsend en lachend met haar gezelschap, zonder meer dan tweeduizend schreden te hebben gedaan, leidde zij dat ruim, voor de zon anderhalf uur op was,1 naar een zeer schoon en rijk verblijf, dat een weinig verheven uit de vlakte op een heuvel stond. Toen zij daar binnen waren getreden en overal rond waren gegaan, roemden zij het daar het een groote zaal had en geboende en versierde kamers, die vol waren van al wat in een vertrek noodig is, hoogelijk en beschouwden den bezitter als een groot heer. Toen zij naar beneden gegaan de zeer ruime en vroolijke binnenplaats er van hadden gezien, de gewelven vol van de beste wijnen en het zeer frissche water, dat er in groote massa opwelde, prezen zij het nog meer. Vervolgens verlangend een [158]weinig te rusten, gingen zij op een galerij zitten, die den ganschen hof beheerschte en geheel gevuld was met bloemen, welke de tijd opleverde en met groen. Toen kwam de bescheiden hofmeester en ontving en versterkte hen met heerlijke meelspijzen en uitstekende wijnen. Hierna lieten zij zich een tuin openen naast het paleis, die rondom ommuurd was en waar zij binnen traden en daar die hen bij de eerste binnenkomst allen van een wonderbare schoonheid scheen, begonnen zij aandachtiger alle deelen er van te beschouwen. De tuin had rondom en in het midden vrij breede paden, allen recht als pijlen en bedekt met houtwerk voor wingerdranken, welke een grootschen aanblik vertoonden van veel druiven voor dat jaar. En de bloemen verspreidden door den tuin zulk een sterken geur, vermengd met die van vele andere planten, die in deze gaarde welriekendheid verbreidden, dat het hen toe scheen of zij zich daardoor bevonden tusschen alle specerijen, die ooit in het Oosten groeiden. De zoomen van die paden waren allen vol van witte en roode rozen en van jasmijnbloemen, zoodat men niet alleen in den morgen, maar wanneer de zon hooger was in geurige en aangename schaduw zonder door deze gehinderd te worden, overal kon rondgaan. Het zou lang duren om te vertellen hoeveel en hoedanige planten er waren en hoe men ze had gerangschikt; maar geen is er prijzenswaardig, welke ons klimaat verdraagt, van welke daar geen overvloed was. In het midden daarvan (wat niet minder maar nog meer prijzenswaardig is dan de voorafgaande dingen) was een weide met zeer kort gras en zoo groen, dat het haast zwart leek, geheel bezaaid met wel duizend soorten bloemen, rondom omsloten van zeer groene en krachtige oranjeboomen en ceders, die rijpe vruchten droegen en ook onrijpe en nog bloemen en die niet alleen heerlijke schaduw gaven voor de oogen maar ook den reuk streelden. In het midden van den tuin was een fontein van het blankste marmer en met wonderbaar beeldhouwwerk. Daar binnen wierp die—ik weet niet of het door een kunstmatige of een natuurlijke ader was—door een beeld heen, dat op een zuil in het midden daarvan overeind stond, zooveel water en zoo hoog ten hemel, dat het steeds met heerlijk gedruisch in den helderen spiegel terugviel en er zelfs minder van noodig zou zijn om een molen mee te bewegen. Dit water—dat de fontein deed overstroomen, als die vol was—verdween langs geheimen weg van de weide en ging door zeer schoone en kunstig gemaakte kanaaltjes. Eenmaal daarbuiten, in het daglicht gekomen, omringde het dien geheel en het liep vandaar in dezen door elk deel van den tuin heen en verzamelde zich eindelijk op een plek, waar de mooie tuin zijn uitgang had en daar stroomde het helder naar de vlakte neer, waar het, voor het daar neerstortte, met zeer groote kracht en tot niet weinig nut voor den heer twee [159]molens deed draaien. Het gezicht van dien tuin, zijn schoone orde, de planten en de fontein met de kleine beken, die er uit neervloeiden, behaagde zoo aan elke donna en aan de drie jongelingen, dat alle begonnen te beweren, dat, indien er op aarde een Paradijs te maken was, zij geen andere gedaante er voor wisten te vinden, dan deze tuin geven kon, en dat zij ook niet dachten, dat zij buiten dezen een dergelijke schoonheid zouden aantreffen. Terwijl zij er zeer vergenoegd rondgingen en zich van verschillende bladeren zeer schoone kransen maakten, hoorden zij van alle kanten op wel twintig manieren vogels, die als om strijd zongen, en bespeurden zij een bekoorlijke schoonheid, welke zij, verrast door de andere, nog niet hadden opgemerkt. Zij zagen namelijk den tuin vol van wel honderd soorten schoone dieren, die zij elkaar aanwezen. Van den eenen kant kwamen konijnen te voorschijn, van de anderen liepen hazen voorbij; daar zagen zij geiten liggen en ginds jonge herten weiden. Bovendien gingen er verscheidene onschadelijke beesten gelijk huisdieren heen en weer. Al die dingen schonken hun na de andere bekoringen een nog veel grooter genoegen. Toen zij het een en het ander voldoende gezien hadden en naar hun verlangen hadden gewandeld, lieten zij rondom de schoone fontein de tafels zetten en nadat zij hier eerst zes liederen hadden gezongen en eenige dansen hadden gedaan, naar het de koningin beviel, begonnen zij te eten en werden zij in de grootste en schoonste en rustigste orde bediend. Door de goede en heerlijke spijzen vroolijker geworden stonden zij op en gaven zich weer over aan muziek, zang en dans, tot het de koningin bij de opkomende hitte tijd scheen, om aan wien het behaagde, te gaan slapen. Dezen gingen er toe over, genen door de schoonheid van dit oord overmeesterd, wilden niet heengaan maar bleven daar de een bezig was met het lezen van romans, de ander met schaakspelen of met dammen, terwijl de anderen siësta hielden. Maar toen de noen voorbij was, stond men op, waschte het hoofd met frisch water en kwam men op de weide, gelijk het de koningin behaagde, bijeen. Nadat men zich aldaar volgens gewoonte had neergezet, wachtte men het oogenblik af om geschiedenissen te gaan vertellen over het onderwerp door de koningin voorgesteld. De eerste onder hen, aan wien de koningin dien last opdroeg was Filostrato, die aldus begon: [160]

Eerste Vertelling.

Masetto van Lamporecchio laat zich voor een doofstomme doorgaan, wordt tuinman van een nonnenklooster en allen eindigen met met hem te slapen.2

Zeer schoone donna’s. Er zijn heel wat mannen en vrouwen, die, dwaas genoeg gelooven, dat, als aan een jong meisje de witte kap op het hoofd is geplaatst en om haar lichaam de zwarte rok is gehangen, zij dan geen vrouw meer is en niet meer de vrouwelijke begeerten gevoelt, alsof door haar tot non te maken, men haar in steen veranderde. En als zij misschien iets hooren tegen hun geloof, worden zij zoo kwaad, dat het is of er een zeer groote en schelmsche misdaad tegen de Natuur is bedreven, en ze bedenken niet, en willen er ook niet op letten, dat zij zich zelf niet kunnen bevredigen, hoewel zij volle vrijheid hebben en evenmin op den grooten invloed van het niets doen en van de eenzaamheid. Zoo zijn er ook genoeg, die al te licht gelooven, dat het houweel, de spade, het slechte voedsel en de vermoeienissen geheel aan de landbouwers den lust tot den bijslaap ontnemen en hun verstand en oordeel zeer verstompen. Maar hoe bedriegen zich al diegenen, welke dit gelooven. Het behaagt mij, omdat de koningin het mij gelast, en omdat het niet van het door haar voorgestelde afwijkt, u dit duidelijk te maken met een kleine historie. In onze streek was en is nog een nonnenklooster genoegzaam bekend wegens zijn heiligheid (wat ik niet zal noemen om in geenen deele zijn roem te verminderen), waarin niet lang geleden, daar er niet meer dan acht vrouwen waren met een abdis en allen jong, een goed manneke was, gaardenier van hun zeer schoonen tuin, die niet tevreden met zijn loon, zijn rekening vereffende met den beheerder der donna’s en naar Lamporecchio, waar hij woonde, terug ging. Hier, onder de anderen, die hem blijde ontvingen, was een jonge, sterke en forsche boer en voor een dorper was hij een knappe kerel, die Masetto heette. Hij vroeg hem, hoe lang hij daar was geweest. De goede man, Nuto genaamd, vertelde het hem. Masetto [161]vroeg hem, wat hij in het klooster uitvoerde. Nuto antwoordde: Ik bewerkte den mooien en grooten tuin en bovendien ging ik soms naar het bosch om hout te halen, putte water en verrichtte meer zulke diensten; maar de donna’s gaven mij zoo weinig loon, dat ik er ternauwernood mijn schoenen van betalen kon. Bovendien zijn ze allen jong en het schijnt mij, dat zij den duivel in het lijf hebben, omdat men ze niets naar den zin kan maken; integendeel, wanneer ik op een keer in den tuin werkte, zei de een: Breng dat hier en de ander: Breng dat daar; en een ander nam mij de spade uit de handen en zeide: Dat is niet goed. En zij gaven mij zooveel last, dat ik het werk er bij neer legde en uit den tuin wegging, zoodat ik zoowel door het een als het ander er niet langer wilde blijven en er vandaan ben gegaan. De beheerder vroeg mij, toen ik vertrok, of ik, als ik iemand wist, die dat werk kon doen, hem dien zou sturen en dat beloofde ik hem, maar God make hem sterk van ribben, als ik er iemand heenzend of ik stuur er niemand naar toe. Bij Masetto kwam, toen hij de woorden van Nuto hoorde zulk een groote begeerte op om bij die nonnen te wezen, dat hij er geheel van brandde en begreep door de woorden van Nuto, dat hij door hem moest bereiken, wat hij verlangde. Maar hij overlegde, dat hij niet zou slagen, als hij er Nuto niet van sprak, en zeide: Wel, daar hebt gij goed aan gedaan om hier te komen! Hoe kan een man bij vrouwen blijven. Hij zou beter met duivels kunnen samen zijn. Van de zeven keer weten ze zes maal niet, wat ze zelf willen. Maar toen hun gesprek ophield, begon Masetto er over te denken zich een middel te verschaffen om bij hen te kunnen zijn en daar hij wist, dat hij wel de diensten kon bewijzen, waarvan Nuto sprak, was hij er niet bang voor daarom niet te worden aangenomen, maar hij vreesde niet te worden ontvangen, omdat hij te jong en van te goed voorkomen was. Daarom na vele dingen in zich zelf te hebben overpeinsd, dacht hij: De plaats is hier vrij ver vandaan en niemand kent mij daar; indien ik net zal doen of ik stom ben, zal ik zeker welkom zijn.

En aan die list zich houdend, begaf hij zich met zijn bijl op den nek zonder aan iemand te zeggen, waar hij heen ging, naar het klooster als een arm man. Daar aangekomen trad hij binnen en vond bij toeval den beheerder in den hof. Tegenover hem maakte hij gebaren als een stomme en zette hem zoo uiteen, dat hij om eten vroeg uit barmhartigheid en dat hij, als het noodig was, hout voor hem zou kloven. De beheerder gaf hem gaarne te eten en gaf hem daarna zekere stammen, die Nuto niet had kunnen kloven, welke hij, die heel sterk was in korten tijd geheel had klein gehakt. De opzichter, die naar het bosch moest gaan, nam hem met zich mede en liet hem daar hout hakken; toen, [162]nadat hij den ezel voor hem had gezet, beduidde hij hem door teekens, die naar zijn stal te brengen. Dat deed hij heel goed, en omdat de opzichter hem verschillende dingen wou laten verrichten, die hem te pas kwamen, hield hij hem nog verscheidene dagen. Aldus zag hem de abdis en vroeg aan den opzichter wie hij was. Hij zeide: Madonna, het is een arme, stomme man, die hier op een goeden dag om een aalmoes kwam, zoo dat ik hem goed heb gedaan en ik hem wat dingen heb laten verrichten, die noodig waren. Als hij den tuin kan bewerken en hier wil blijven, geloof ik, dat wij goeden dienst van hem kunnen hebben, omdat hij hier noodig is. Hij is sterk en men kan hem laten doen, wat verlangd wordt en bovendien gij behoeft niet te denken, dat hij tot Uw jonge nonnen zal spreken. Hierop antwoordde de abdis: Bij mijn geloof in God, ge spreekt juist. Onderzoek of hij kan werken en beproef hem hier te houden; geef hem een paar schoenen, een oude pij, spreek hem vriendelijk toe, verzorg hem en geef hem goed te eten. De opzichter zeide, dat hij het zou doen. Masetto was niet ver af, maar deed of hij den hof schoon veegde, terwiji hij dit alles hoorde en zeide verheugd tot zich zelf: Indien je mij daar binnen brengt, zal ik den tuin voor je bewerken, zooals het nog nooit gebeurd is. Toen nu de opzichter gezien had, dat hij heel goed kon arbeiden, en hem door teekens had gevraagd of hij daar wou blijven en deze aldus had geantwoord, dat hij zou doen, wat de ander verlangde, nam hij hem aan, gelastte hem den tuin te onderhouden, gaf hem nog meer in het klooster te doen en liet hem toen alleen. Terwijl hij het eene na het andere deed, begonnen de nonnen het hem lastig te maken en hem te bespotten gelijk anderen dikwijls doofstommen doen en ze voegden hem de gemeenste woorden toe, daar zij geloofden, dat hij het niet verstond. En de abdis, die misschien dacht, dat hij evenzeer zonder bloed als zonder woord was, bekommerde zich daar weinig om. Nu gebeurde het op een goeden dag, dat hij na hard gewerkt te hebben uitrustte en dat twee jonge nonnen, die door den tuin gingen, naderden, waar hij lag en welke hem, die deed of hij sliep, begonnen te bekijken. Daardoor zei er een, die brutaler was dan de andere: Als ik mag gelooven, dat gij het geheim houdt, had ik u meermalen al een gedachte toevertrouwd, die u ook misschien genoegen zou doen. De ander antwoordde: Zeg het maar gerust aan mij, die het zeker nooit aan een ander zal vertellen. Toen begon de stoutmoedige: Ik weet niet of gij er over hebt nagedacht, hoe wij opgesloten zijn en dat nooit een man hier durft binnen treden dan alleen die opzichter, die oud is en die doofstomme, en ik heb dikwijls door vele vrouwen, die tot ons kwamen, hooren zeggen, dat alle andere genietingen der wereld kinderspel zijn bij die, welke de vrouw bij den man heeft. Daarom heb ik mij dikwijls voorgenomen, omdat [163]ik het met anderen niet kan, met dezen doofstomme te beproeven, of dat zoo is. Hij is er de geschikste ter wereld voor, want al zou hij het willen, hij zou het niet weten of kunnen over vertellen. Gij ziet, dat het een jonge dwaas is veeleer sterk dan verstandig; ik zou graag willen hooren, hoe u dat lijkt. Helaas! zei de ander, wat zegt gij daar? Weet gij niet, dat wij onze maagdelijkheid aan God hebben beloofd? O, hernam deze, men belooft den ganschen dag zooveel, dat men niet houdt. Als wij het Hem beloofd hebben, vindt men wel de een of de ander, die er zich aan zal houden. Daarop zeide de gezellin: En als wij zwanger worden, hoe zal het dan gaan! Toen voegde de ander er aan toe: Gij begint al gedachten te hebben over het kwaad, eer het u bereikt. Mocht dit voorkomen, dan zullen we er aan gaan denken. Er zijn duizend middelen om te maken, dat men het nooit zal weten, mits wij het zelf niet vertellen. Toen gene dit hoorde, die nog meer lust had om te ondervinden hoe dierlijk de mensch is, zeide zij: Welnu, hoe zullen wij doen? Waarop de ander antwoordde: Gij ziet, dat het het uur is van den noen, ik geloof, dat alle zusters goed slapen behalve wij; laten wij door den tuin kijken of er niemand is en zoo ja, dan hebben wij niets anders te doen dan hem bij de hand te nemen en hem in gindsche hut te brengen, waar hij voor den regen schuilt en daar zal de eene met hem zijn en de andere de wacht houden. Hij is zoo dwaas dat hij wel goed zal vinden, wat wij willen.

Masetto hoorde dit heele gesprek en tot gehoorzamen bereid, verwachtte hij niets anders dan door een van hen meegenomen te worden. Toen dezen goed overal hadden opgelet en ziende, dat zij nergens opgemerkt konden worden, naderde zij, die het woord had genomen, Masetto, riep hem op en deze hief zich dadelijk van den grond. Daarop nam zij hem met vleiende gebaren bij de hand; hij zette een dwaas lachend gezicht en zij leidde hem naar de hut, waar Masetto zonder zich te veel te laten uitnoodigen, dat deed, wat zij wilde. Deze, toen zij haar zin had, gaf als eerlijke vriendin aan de ander gelegenheid en Masetto nog altijd den onnoozele spelend, voldeed aan haar begeerte. Daarom eer zij er uit gingen, wilden zij elk nog eens ondervinden, wat de doofstomme kon. Daarna spraken zij er dikwijls over, en zeiden, dat het zulk een heerlijk genot was en grooter dan zij gehoord hadden. Zij namen er voortaan op het geschikte uur den tijd voor om met den doofstomme zich te verheugen.

Eens gebeurde het, dat een van hun gezellinnen, die het gemerkt had door het raam van haar cel, het aan twee anderen vertelde. Alle drie hadden eerst een onderhoud om het aan de abdis te gaan overbrengen, maar daarop veranderden zij van meening, werden het onder elkaar eens en werden [164]deelgenooten van de kracht van Masetto. Door verschillende toevallen werden ook de andere drie op verschillende tijden gezellinnen. Ten slotte vond de abdis, die het nog niet gemerkt had, door den tuin alleen gaande, toen het zeer warm was, Masetto (die van weinig werk overdag maar te veel ruiterdienst bij nacht, vermoeid was) geheel in den schaduw uitgestrekt van een amandelboom en slapende en daar de wind de slip van zijn hemd naar voren oplichtte, lag hij geheel naakt. Toen de donna dit zag en zich alleen bespeurde, verviel zij tot dezelfde begeerte als hare kloosterlingen en na Masetto te hebben opgewekt, leidde zij hem naar haar kamer, waar zij hem verscheidene dagen tot groote teleurstelling van de nonnen, die den tuinman niet meer in den tuin zagen werken, hield en waar zij die zaligheid genoot en weer genoot, welke zij vroeger bij anderen gewoon was te misprijzen. Daar zij hem eindelijk van haar kamer dikwijls uit zijn vertrek riep en hem vaak weer zag en meer voor zich vroeg, dan Masetto bij zooveel anderen kon geven, dacht hij er over, of zijn doofstomheid hem van dienst kon zijn, als bij langer verblijf die hem te veel zou verzwakken. Daarom verbrak hij op een nacht met de abdis alleen het zwijgen en zeide: Madonna, ik heb gehoord, dat een haan voldoet voor tien kippen, maar dat tien mannen slecht en met moeite een vrouw kunnen voldoen, zoodat ik er geen negen kan bedienen, wat ik om alles ter wereld niet uithouden, kan. Integendeel ben ik door hetgeen ik tot nu toe heb gedaan, tot een toestand gekomen, waarin ik nog weinig nog veel meer verrichten kan, en daarom laat mij weg gaan met God of verzin er een ander middel op. Toen de donna hem hoorde spreken, dien zij voor doofstom hield, was zij geheel verbluft en zeide: Wat is dat? Ik dacht dat je doofstom was? Madonna, zei Masetto, ik ben dat, geweest maar niet van nature, slechts door een ziekte is mij de spraak ontnomen en pas hedennacht voel ik mij die voor het eerst terug gegeven, waarvoor ik God prijs zooveel ik kan. De abdis geloofde hem en vroeg hem wat hij met die negen vrouwen bedoelde, die hij had te bedienen. Masetto vertelde haar de geschiedenis. Toen de abdis die hoorde, en dat er geen non was wijzer dan zij, besloot zij daarom als stilzwijgende vrouw zonder Masetto te laten vertrekken zich met haar nonnen te verstaan over die gebeurtenissen, opdat het klooster niet door Masetto zou worden geschandvlekt. Daar een dier dagen de opzichter stierf, kwamen de nonnen wederkeerig dit overeen, nadat onderling ontdekt was, wat zij gedaan hadden: zij spraken met toestemming van Masetto af, opdat de omwonende lieden het zouden gelooven, dat door hun gebeden en dank zij den heilige, waarnaar het klooster was genoemd, aan Masetto, die lang stom was geweest, de spraak was terug geschonken en hem opzichter te maken. En zij verdeelden [165]zijn taak zoo, dat hij die kon dragen. Hoewel hij heel wat nonnetjes had voortgebracht, bleef de zaak in ’t geheim bij hen voortgaan, zoodat niemand er iets van merkte behalve na den dood van de abdis, toen Masetto al oud was en verlangde rijk naar huis terug te keeren. Toen dit bekend werd, viel dit hem te lichter. Aldus kwam Masetto oud terug, rijk en als vader zonder de moeite te hebben zijn kinderen te voeden en ze te onderhouden en nadat hij door zijn overleg zijn jeugd wel had weten te besteden, waar hij heen was gegaan met een bijl op den schouder, beweerde hij, dat Christus aldus behandelde wie Hem Zijn bruiden ontnam.

Tweede Vertelling.

Een stalknecht slaapt met de vrouw van koning Agilulf, wat deze in stilte bemerkt. Hij vindt hem en knipt hem een lok haar af; de geknipte doet het alle andere bedienden en ontkomt daardoor aan een boos lot.3

Toen het einde der geschiedenis van Filostrato gekomen was, welke de dames soms een weinig had doen blozen en die ze soms had doen lachen, behaagde het aan de koningin, dat Pampinea met verhalen voortging. Deze begon met lachend gelaat en zeide: Er zijn enkele menschen, die niet bescheiden genoeg zijn om te verbergen wat zij weten en kennen, en wat niet goed voor hen is te weten en dikwijls meenen zij, door de fouten te berispen, die zij bij anderen hebben opgemerkt, de hunnen te verminderen, waardoor zij die juist eindeloos vermeerderen. En dat dit waar is, zal ik tot tegenstelling, verliefde dames, u bewijzen door u in den geest van een dapper koning een sluwheid te toonen, die misschien voor minder moet worden gehouden dan die van Masetto.

Agilulf, koning der Longobarden4 gelijk zijn voorgangers plaatste te Pavia, de hoofdstad van Lombardije, den zetel van zijn [166]regeering na Teudelinga5 tot vrouw te hebben genomen, welke als weduwe was achtergebleven van Autarius, insgelijks vroeger koning der Longobarden, die een zeer schoone, wijze en eerlijke vrouw was maar ongelukkig in de liefde. De zaken der Longobarden gingen dank zij de deugd en de wijsheid van dien koning Agilulf eenigen tijd goed en voorspoedig, tot een stalknecht van genoemde koningin, een man wat zijn afkomst betreft van gemeenen oorsprong, maar overigens veel slimmer dan zijn laag baantje eischte en even groot en knap als de koning, mateloos op de koningin verliefd werd. En daar zijn lagen rang hem niet had belet te begrijpen, dat zijn liefde zeer onwelvoegelijk was, bekende hij, dit wetend, die aan niemand noch had hij den moed die met zijn blikken aan de koningin te doen bemerken.

Hoewel hij zonder eenige hoop leefde haar ooit te kunnen behagen, beroemde hij er zich in zich zelf op zijn gedachten zoo hoogte hebben verheven en gelijk iemand, die geheel van liefdevuur gloeide, deed hij ijverig behalve bij zijn geleide, al wat aan de koningin behagen kon. Als de koningin moest paardrijden, ging zij liever door dien palfrenier bewaakt uit dan met eenig ander, wat hij, wanneer het gebeurde, als een zeer groote gunst beschouwde en nooit liet hij de teugels los, gelukkig als hij soms toch maar haar kleederen kon aanraken. Maar gelijk wij dikwijls elders zien, wanneer het verminderen van de hoop de liefde grooter doet worden, geschiedde het ook bij dien armen palfrenier, waarbij het voor hem zeer moeilijk was dit groote verlangen zoo verborgen te houden, daar hij door geen enkele hoop gesterkt werd. En meermalen besloot hij in stilte, daar hij zich van die liefde niet kon genezen, om te sterven. Terwijl hij dacht aan het middel, nam hij het besluit dien dood zoo te doen plaats hebben, dat men zou bemerken, dat hij gestorven was door de liefde, die hij de koningin had toegedragen en toedroeg. Hij stelde zich voor het zoo te doen, dat hij hiermee zijn fortuin beproefde om geheel of half zijn verlangen te bevredigen. Hij wilde er de koningin geen woord van zeggen noch door een brief zijn liefde doen gevoelen, daar hij wist dat het vergeefs was haar dit te zeggen of te schrijven, maar hij wilde door list beproeven met de koningin te slapen. Er was geen andere list noch een andere weg, als middel dan de persoon des konings zelf, van wien hij wist, dat die steeds bij haar sliep, om tot haar door te dringen en haar kamer binnen te treden. Daartoe, opdat hij zou zien op welke wijze en in welk kleed de koning liep, als hij zich tot haar begaf, verborg hij [167]zich meermalen ’s nachts in een groote zaal van het paleis, welke in het midden was tusschen de kamer des konings en die van de koningin. En onder anderen zag hij op een nacht den koning uit zijn kamer komen gewikkeld in een grooten mantel, in de hand een aangestoken toorts houdend en in de andere een ring en naar het vertrek van de koningin gaan. Daar klopte hij zonder een woord te spreken een of twee keer aan de kamerdeur met dien ring en dadelijk werd hem open gedaan en de toorts uit de hand genomen. Toen hij dit gezien had en hij hem op dezelfde wijze had zien terugkeeren, dacht hij insgelijks zoo te moeten handelen. Nadat hij een middel had gevonden om een mantel te krijgen gelijk hij bij den koning had gezien en een toorts en een kleinen ring en na zich eerst in een warm bad goed te hebben gewasschen, opdat de reuk van den stal misschien de koningin niet zou hinderen of haar de list zou doen gewaar worden, verborg hij zich hiermee, gelijk hij gewoon was, in de groote zaal. En toen hij gewaar werd, dat men overal sliep en het hem tijd scheen aan zijn begeerte te voldoen, of stoutmoedig om die reden den weg te banen naar den verlangden dood, maakte hij met een steen en met een zwam, die hij bij zich droeg, wat vuur, stak zijn toorts aan en gehuld in en omwikkeld van zijn mantel, begaf hij zich naar de kamerdeur en klopte tweemaal met den ring. De kamer werd door een zeer slaperige kamenier geopend en hem het licht uit de handen genomen en gedoofd, waarop hij zonder een woord te spreken door het gordijn ging, den mantel aflegde en in het bed kwam, waar de koningin sliep. Hij sloot haar verlangend in zijn armen en deed of hij een kwade bui had (omdat hij de gewoonte des konings kende, die, als hij boos was, geen woord sprak) zonder een woord te uiten en zonder zich iets te laten zeggen en leerde meermalen de koningin kennen. Daar het heengaan hem zwaar viel, maar hij toch vreesde, dat een lang verblijf de oorzaak zou zijn, dat het ondervonden genoegen in verdriet zou veranderen, stond hij op en na zijn mantel te hebben opgezocht en het licht, ging hij zonder eenige reden weg en zoo gauw hij kon, sloop hij naar zijn bed terug. Hij kon er ternauwernood wezen, toen de koning opstond en naar de kamer der koningin ging, waarover zij zich zeer verwonderde. Toen hij in het bed was gekomen en haar blijmoedig had gegroet, vatte zij door zijn opgeruimdheid moed om hem te zeggen: Mijn heer, wat is dat vannacht voor nieuwigheid? Gij hebt mij ternauwernood verlaten en buiten Uw gewoonte hebt gij van mij genoten en gij komt zoo gauw terug? Let op wat gij doet. Toen de koning die woorden hoorde, vermoedde hij dadelijk, dat de koningin door gelijkenis van gewoonte en persoon bedrogen was geworden, maar als verstandig man vatte hij dadelijk het plan op, daar hij zag, dat de koningin er niets van [168]gemerkt had, om haar niets daarvan te doen bespeuren. Vele dwazen zouden dit niet hebben gedaan, maar zouden gezegd hebben: Ik, ik was niet hier! Wie was het, die hier kwam? Hoe kwam hij? Wie is het? Waaruit verschillende dingen zouden ontstaan zijn, waardoor hij nutteloos de koningin verdriet zou hebben gedaan, en haar ten tweeden male zou hebben doen verlangen, wat zij al ondervonden had. Als hij er over zweeg, kon dit geen schande over hem brengen, maar als hij sprak, zou hij er oneer mee hebben behaald. De koning antwoordde haar dan ook meer innerlijk dan door gelaat en met woorden vertoornd: Vrouw, schijn ik U niet een man, die hier kan geweest zijn en die weer kort daarop kan terugkeeren? Daarop antwoordde de donna: Ja, mijn heer; maar in ieder geval bid ik U op Uw gezondheid te letten. Toen sprak de koning: Het behaagt mij Uw raad te volgen en ditmaal wil ik zonder U verder te verontrusten terugkeeren. Het hart vol toorn en van ongenoegen over hetgeen hem was aangedaan, nam hij zijn mantel weer op, ging de kamer uit, dacht, dat hij wel stil zou vinden, wie dat misdreven had en meende, dat die tot het paleis moest behooren. Wie het ook was, hij zou er niet levend uit komen. Hij zette een klein lichtje in een lantarentje en begaf zich in een zeer lange slaapzaal in zijn paleis boven de paardenstallen, waarin bijna zijn geheele personeel in verschillende bedden sliep. Hij dacht, dat bij wien dat gedaan had, wat de donna zeide, noch de pols noch het hart door de verduurde onrust alweer rustig kon slaan, en stil beginnend bij een der uiteinden van het logies begon hij bij allen de borst aan te raken, om te zien hoe die klopte. Hoewel ieder ander vast sliep, was dit niet het geval bij dengeen, die bij de koningin was geweest. Toen hij den koning zag naderen, en dacht, dat die aan het zoeken was, begon hij evenzeer te vreezen voor zijn hartslag als voor de doorgestane angst, zoodat hierdoor bij de benauwdheid een nog grootere kwam en hij meende beslist, dat, als de koning het zou gewaar worden, hij hem dadelijk zou doen sterven. Daar hem verschillende gedachten door het hoofd gingen van wat hij moest doen, maar hij den koning zonder wapens zag, had hij plan net te doen of hij sliep en af te wachten, wat de koning zou aanvangen. Nadat de vorst zeer had gezocht en niet dengeen vond, dien hij meende, dat de dader was, kwam hij bij dezen en daar hij voelde, dat diens hart sterk sloeg, zei hij tot zich zelf: Die is het. Maar omdat hij iemand was, die niets wilde doen wat men zou kunnen merken, deed hij hem niets anders dan hem met een schaar, die hij hij zich had, aan eenen kant de haren afsnijden, welke men destijds zeer lang droeg, opdat hij door dit merk hem den volgenden morgen zou herkennen. Toen dit gedaan was, ging hij heen en keerde naar zijn kamer terug. [169]

Hij, die dit had gemerkt, en die slim was, begreep al te wel, dat hij daarmee geteekend was. Daarom stond hij zonder verwijl op, vond toevallig een andere schaar, die in den stal diende voor de paarden, ging zacht langs allen, die in het logies sliepen en knipte ze allen boven de ooren het haar af op dezelfde manier en toen dit gedaan was, ging hij, zonder te worden opgemerkt, slapen. Toen de koning ’s morgens opstond, beval hij, dat, voor de poorten van het paleis opengingen, al zijn bedienden voor hem kwamen en dat gebeurde. Daar deze allen blootshoofds voor hem stonden, begon hij te kijken of hij den door hem geknipten zou herkennen en toen hij het meerendeel van hen op dezelfde wijze geknipt zag, verwonderde hij zich en zei in zich zelf: Hij, die ik zoek, toont hoe laag zijn stand ook is, van groot verstand te zijn. Daar hij toen zag, dat hij zonder gerucht niet dengeen kon vinden, dien hij zocht, en hij niet van plan was voor een kleine wraak een groote schande op te loopen, beperkte hij zich den schuldige met een enkel bedekt woord te waarschuwen en hem te doen gewaar worden, dat hij het gemerkt had. Hij keerde zich tot allen en sprak: Dat hij, die het deed, het nooit meer doet, en gaat gij allen met God. Een ander zou hem hebben laten blozen, pijnigen, onderzoeken en ondervragen, en dit doende, zou hij ruchtbaar hebben gemaakt, wat elk getracht zou hebben te verbergen. En als hij het geopenbaard had, had hij, al zou hij ook volledige wraak hebben genomen, niet zijn schande hebben verminderd maar vermeerderd en de eer van zijn vrouw geschonden. Zij, die deze woorden hoorden, waren verwonderd, en onderzochten lang onder elkaar, wat de koning hiermee had willen zeggen, maar niemand begreep dit, behalve hij op wien dit sloeg. Deze als een wijs man, sprak er nooit over zoolang de koning leefde en stelde nooit meer zijn leven door zulk een daad aan gevaar bloot. [170]

Derde Vertelling.

Een donna, verliefd op een jonge man, brengt onder den schijn van vroomheid en van een zeer rein geweten, een eerzamen monnik er toe, zonder dat die het merkt, haar de gelegenheid te geven haar begeerte geheel te bevredigen.6

Reeds zweeg Pampinea en werden de vermetelheid en de sluwheid van den stalknecht door het meerendeel van hun geprezen en evenzoo het verstand van den koning toen de koningin, die zich naar Filomena gekeerd had, haar gebood te vervolgen. Aldus begon Filomena vol gratie te spreken: Ik ben van plan u een grap te vertellen, die werkelijk is uitgehaald door een schoone dame met een ernstigen geestelijke, welke des te meer aan elken leek moet bevallen, omdat de geestelijken meestal zeer dwaas zijn en menschen van vreemde manieren en gewoonten, zich in alles van veel meer waarde achten en van alles veel meer meenen te weten, terwijl zij veel minder zijn dan de anderen. Want het zijn lieden, die door lafheid van ziel geen middel hebben als de anderen om zich te onderhouden en daar hun toevlucht zoeken, waar zij als het varken maar te eten kunnen krijgen. Ik zal die geschiedenis vertellen, o bekoorlijke dames, niet alleen om de ingestelde orde, maar ook om u te doen opmerken, dat ook de geestelijken, welke wij, veel te licht geloovig te veel vertrouwen verleenen, aardig voor den mal gehouden kunnen worden en soms ook misleid zijn, niet alleen door ons mannen, maar ook door een of andere vrouw uit ons midden.

In onze stad, waar meer misleiding voorkomt dan liefde en vertrouwen, leefde, nog niet lang geleden, een edelvrouw, die zich onderscheidde door haar bekoorlijkheden en manieren en die door de natuur met een hoogen geest en een fijne opmerkingsgave was bedeeld, wier naam ik niet wil openbaren als die van ieder ander, welke in deze vertelling voorkomt, daar ik weet, dat er nog [171]menschen leven, die zich daarover zouden verontwaardigen, hoewel men er slechts met een lach zou moeten over heengaan. Die dame, die haar hooge afkomst kende en gehuwd was met een wolwever, kon evenwel het denkbeeld niet van zich afzetten, dat een man van lagen stand, hoe rijk ook, een edelvrouw waardig was. En daar zij zag, dat haar man met al zijn geld tot niets anders kon komen dan tot het afhaspelen van een streng of het spannen van een doek of met een weefster ruzie te maken over een weefsel, nam zij zich voor zich geheel aan zijn omhelzingen te ontrukken, zoover zij die kon weigeren en zij wilde om zich zelf te voldoen, iemand vinden, die meer dan de wolwever haar dit waardig scheen. Zij werd verliefd op een flink man van middelbaren leeftijd, zoodat, als zij hem zag, zij den volgenden nacht niet zonder smart door kon brengen. Maar de waardige man bemerkte het niet en bekommerde er zich dus niet om en zij, die zeer slim was, liet het haar minnaar noch door een vrouwelijke gezant, noch door een stoutmoedigen brief bemerken, vreezend voor mogelijke gevaren. Toen zij bemerkt had, dat die minnaar veel omging met een geestelijke, die, hoezeer hij ook kaalhoofdig en dom was, niettemin, daar hij zeer heilig leefde, door ieder voor een zeer eerwaardig man werd gehouden, dacht zij, dat die uitstekend tot bemiddelaar kon dienen tusschen haar en dezen.

Na wel het middel overdacht te hebben, dat zij moest gebruiken, begaf zij zich op het geschikte uur naar de kerk, waar hij woonde, liet hem roepen en zei, dat ze, als het hem beviel, bij hem wilde biechten. De broeder zag haar en daar hij meende, dat zij een edelvrouw was, hoorde hij haar gaarne aan. Zij sprak tot hem na de biecht: Mijn vader, ik moet tot U mijn toevlucht nemen en raad vragen voor hetgeen gij zult hooren. Daar gij weet, omdat ik het U zelf gezegd heb, wie ik ben en gij dus ook mijn ouders en mijn echtgenoot kent, die mij meer dan zijn leven lief heeft, verlang ook ik niets van hem, die een rijk man is en het wel doen kan, of ik heb het dadelijk, zoodat ik ook hem meer dan mij zelf lief heb. Ik laat ter zijde wat ik doen zou, maar, ik beweer, dat, als ik alleen maar zou denken aan iets wat tegen zijn eer of geluk was, geen slechter vrouw meer dan ik het vuur zou verdienen. Nu is er iemand, van wien ik den naam niet weet, maar die mij een goed mensch schijnt en die, als ik mij niet bedrieg, veel met U omgaat, knap en groot van stuk, zeer fatsoenlijk in ’t bruin gekleed, en die misschien niet denkt, dat ik zoo standvastig ben en mij schijnt te willen belagen, want ik kan mij niet aan deur of venster vertoonen, noch het huis verlaten of hij verschijnt dadelijk voor mij. En ik verwonder mij, dat hij thans niet hier is, waarover ik mij verheug, omdat die soort dingen, vaak zonder de minste schuld gebeurd, een blaam werpen op fatsoenlijke vrouwen. Ik heb [172]mij eens voorgenomen het aan mijn broeders te zeggen, maar later heb ik bedacht, dat de mannen dikwijls een boodschap doen, zoo dat de antwoorden ongunstig zijn, waaruit twisten geboren worden en uit twisten ontstaat strijd. Daarom, opdat er geen kwaad en geen schandaal uit voortkomt, heb ik gezwegen en heb ik besloten het liever aan U te zeggen dan aan anderen, zoowel omdat gij zijn vriend schijnt te wezen als omdat het U past niet slechts vrienden maar zelfs vreemden over zulke zaken te berispen. Daarom bid ik U bij den eenigen God, dat gij hem hierover zult onderhouden en verzoeken, dat hij verder niet meer zoo handelt. Er zijn genoeg andere vrouwen, die gelukkig daartoe bereid zijn en het zal hun behagen door hem bespied en begeerd te worden, terwijl het voor mij een zeer hinderlijke last is, daar ik op geenerlei wijze in zoo iets zin heb. Nadat zij dit gezegd had, deed ze of zij wilde huilen en boog zij het hoofd.

De heilige broeder dacht dadelijk, dat, wat zij zeide, waar was en nadat hij de donna zeer over haar goed karakter had geprezen en hij vast geloofde, dat zij oprecht sprak, beloofde hij haar, dat hij zoo zou handelen, dat zij van hem geen last meer zou hebben. Daar hij wist, dat zij zeer rijk was, prees hij haar zeer voor haar daden van barmhartigheid en aalmoezen en vertelde haar zijn nooden. Hierop antwoordde de donna: Ik bid U er God voor, indien hij zou ontkennen, zeg hem dan bepaald, dat ik het geweest ben, die het U verteld heb en mij er over heb beklaagd. Toen zij daarna gebiecht had en boete had gedaan en zich de vertroostingen herinnerde haar door den broeder geschonken wegens haar liefdadige werkzaamheid, vulde zij hem stil de hand met geldstukken en verzocht hem missen te lezen voor de ziel en van haar overleden familie. Zij stond op en begaf zich naar huis. Kort daarop kwam de brave man als gewoonlijk bij den heiligen broeder, met wien hij over een en ander sprak, tot deze hem ter zijde nam en hem op zeer beleefde manier er over onderhield, dat hij de donna het hof maakte en bespiedde, gelijk hij ook geloofde, en zooals zij hem had te verstaan gegeven. De brave man verwonderde zich, daar hij haar nooit nageloopen was en gewoon was zelden haar huis voorbij te gaan en begon zich te verdedigen, doch de monnik liet hem niet uitspreken, maar zeide hem: Doe nu niet of gij u verwondert en verlies geen woorden door het te ontkennen, omdat gij het niet kunt; ik ben dat niet van buren te weten gekomen, maar zij zelf heeft het mij verteld en zich zeer beklaagd. Zoo weinig als die dingen u ooit passen, zoo zeker zeg ik u, dat, als er eenige vrouw wars is van die dwaasheden, dan is het deze. Daarom voor haar eer en om harentwil verzoek ik u, houdt op en laat haar gaan in vrede. De brave man, slimmer dan de heilige broeder, begreep zonder veel moeite de sluwheid van de donna, veinsde zich [173]te schamen en zeide zich voortaan niet meer met haar bezig te zullen houden. Hij ging van den broeder weg en begaf zich naar het huis van de donna, die stond op te letten aan een klein raampje om hem te zien, als hij voorbijging. Toen zij hem zag aankomen, toonde zij zich zoo vroolijk en lief, dat hij maar al te wel besefte, dat hij het ware van de woorden des broeders gevat had. Van af dien dag placht hij voortaan zeer voorzichtig met genoegen en tot zeer groot welgevallen en troost van de donna, terwijl hij net deed of daar een andere reden voor was, door die buurt te gaan. Maar toen de donna bemerkt had na eenigen tijd, dat zij aan hem evenzeer behaagde als hij aan haar en zij verlangde hem nog meer te ontvlammen en zich van de liefde te verzekeren, die zij hem toedroeg, koos zij plaats en tijd, begaf zich naar den heiligen broeder en na zich in de kerk aan zijn voeten te hebben geplaatst, begon zij zich te beklagen. De broeder zag dit en vroeg haar medelijdend, welk nieuws zij had. De donna antwoordde: Mijn vader, de tijdingen die ik heb, zijn geen anderen dan van dien door God vervloekten vriend van U, waarover ik mij vroeger heb beklaagd, zoodat ik geloof, dat hij tot een zeer groote plaag voor mij geboren is en om mij iets aan te doen, waardoor ik nooit meer rust zal hebben en waardoor ik mij nooit meer aan uw voeten zal kunnen werpen. Hoe! sprak de monnik, heeft hij niet opgehouden u nog meer verdriet te doen? Zeker niet, antwoordde de donna, integendeel; nadat ik mij er bij u over had beklaagd, is hij, alsof hij er een hekel aan had, daar hij mij zeker kwalijk nam, dat ik mij er over uitte, tegen vroeger een, thans—geloof ik—wel zeven keer voorbij gekomen. En dat het Gode maar behaagde, dat het voorbijgaan en mij beloeren hem voldoende was, maar hij is zoo brutaal en onbeschaamd geweest om mij niet later dan gisteren een vrouw te sturen om mij bericht van hem te zenden en praatjes te verkoopen en alsof ik geen beurzen en geen gordels had, zond hij mij een beurs en een gordel, wat ik hem zoo kwalijk nam en nog neem, dat ik geloof, zoo ik niet vreesde te zondigen, en dan nog uit genegenheid voor u, dat ik voor den duivel zou hebben gespeeld. Maar ik heb mij toch ingehouden en ik heb niets willen doen of aan iemand iets zeggen, voordat ik het u liet weten. Bovendien heb ik de beurs en den gordel al terug gegeven aan de vrouw, die dezen bracht, opdat ze die hem weerom gaf en ik heb haar barsch weg gesnauwd, maar vreezend, dat zij die voor zich hield en hem zou vertellen, dat ik die zou hebben aangenomen, gelijk ik meen, dat ze wel eens doen, heb ik haar terug geroepen en ze die vol minachting uit de handen gerukt en ze hier naar U gebracht, opdat gij ze hem terug brengt en hem zeggen zult, dat ik zijn zaken niet noodig heb, omdat, dank zij God en mijn man, ik zooveel beurzen en gordels heb, dat ik er [174]in zou kunnen wegzinken. Hierna vraag ik U als aan een vader mij te vergeven, dat, als hij nu niet ophoud, ik het aan mijn man zal zeggen en aan mijn broeders, er mag dan van komen wat wil. Want ik zie hem liever beleedigd, als het moet, dan dat ik door hem wordt geschandvlekt. Vaarwel, vader! Na deze woorden en zeer schreiend trok zij uit haar gewaad een zeer schoone en rijke beurs met een fraaien en duren gordel en wierp die den broeder in den schoot. Deze geloofde ten volle, wat de donna zeide, nam haar hevig vertoornd ter zeide en sprak: Mijn dochter, als gij U daarover kwelt, verwondert het mij niet en zou ik U er niet over kunnen misprijzen, maar ik vind het zeer goed van U, dat gij hierin mijn raad volgt. Ik nam hem voor kort onder handen en hij heeft slecht gehouden, wat hij mij heeft beloofd, daarom om het een en het ander, dat hij op nieuw heeft uitgehaald, ben ik van plan hem nu zoo de ooren te wasschen, dat hij U geen hinder meer zal veroorzaken en laat U met Gods zegen niet door toorn vervoeren over hetgeen hij U gezegd heeft, waaruit slechts al te veel kwaad voor hem zou volgen. Vrees ook niet, dat er voor U schande uit zal voortkomen, want ik zal altijd voor God en alle menschen de zekerste getuige zijn van Uw eerbaarheid.

De donna wendde voor eenigzins gerust te zijn gesteld en na dit onderwerp te hebben losgelaten, daar zij zijn hebzucht en die der andere monniken kende, zeide zij: Heer, in de laatste nachten zijn mij verscheidene van mijn verwanten verschenen en het schijnt mij, dat zij in den grootsten nood zijn en niets anders dan aalmoezen vragen en in het bijzonder mijn moeder, die mij zoo bedroefd en ongelukkig voorkomt, dat het jammerlijk is om te zien. Ik geloof, dat zij zeer gepijnigd wordt mij in die ongelegenheid te zien met dien vijand des Heeren en daarom wensch ik, dat gij voor hun zielen de veertig missen van den heiligen Gregorius7 leest en eenige van Uw gebeden, opdat God ze voert uit dit martelvuur en bij die woorden stopte zij hem een florijn in de hand. De heilige broeder nam die opgeruimd aan, en versterkte met goede woorden en met vele goede voorbeelden haar vroomheid en liet haar gaan na haar zijn zegen te hebben gegeven. De donna ging heen, maar hij merkte niet, dat hij voor den gek was gehouden en ontbood zijn vriend. Toen die gekomen was en die hem boos vond, begreep hij dadelijk, wat voor nieuws hem de donna verteld had en wachtte hij af, wat de broeder zou zeggen. Hij herhaalde zijn vroegere woorden en sprak hem opnieuw [175]scherp en bitter toe, berispte hem zeer over hetgeen hem de donna gezegd had, dat deze zou hebben misdreven. De brave man, die nog niet zag, waartoe de broeder wilde komen, ontkende vrij zwakjes, dat hij een beurs en een gordel gestuurd had, opdat hij den broeder het geloof niet zou ontnemen, als de donna hem dit geschonken had. Maar de broeder zeide zeer vertoornd: Hoe kan je dat ontkennen, booswicht? Daar zijn ze, die zij mij zelf huilend heeft gebracht; zie of je ze kent? De brave man, die veinsde zich zeer te schamen, zeide: Wel zeker, ken ik ze; ik biecht u op, dat ik kwaad heb gedaan en ik zweer u, dat gij, daar ik haar van zulk een karakter zie, er nooit meer een woord over zult hooren. Zij spraken daarop veel, ten slotte gaf de malle broeder aan zijn vriend de beurs en den gordel en na hem duchtig te hebben onder handen genomen en verzocht, dat hij aan zoo iets niet meer zou toegeven en deze hem dit had beloofd, liet hij hem gaan.

De brave man, zeer verheugd zoowel over de zekerheid, die hij meende te hebben omtrent de liefde van de donna als over de schoone gift, ging, zoodra hij den monnik verlaten had, naar een plaats, waar hij voorzichtig aan zijn donna liet zien, dat hij zoowel het eene als het andere voorwerp ontvangen had. Hierover was de donna zeer tevreden en nog meer, omdat het haar scheen, dat haar list hoe langer hoe beter slaagde. Zij wachtte op niets anders om haar werk te voltooien dan dat haar echtgenoot elders heenging en om een of andere reden moest kort daarop haar man zich naar Genua begeven. Denzelfden ochtend, dat hij te paard steeg en vertrok, ging de donna naar den heiligen broeder en na veel krokodillentranen te hebben geweend zeide zij: Mijn vader, ik zeg U nu eens en vooral, dat ik het niet meer kan uithouden, maar omdat ik vroeger U beloofd heb niets te doen zonder het U te hebben gezegd, ben ik gekomen om mij te verontschuldigen en opdat gij gelooft, dat ik reden heb om te schreien en te klagen, deel ik U mede, wat Uw vriend of liever die duivel uit de hel mij vanmorgen leverde. Ik weet niet welk noodlottig ongeval hem deed hooren, dat mijn man gisterochtend naar Genua ging; in ieder geval, vanmorgen, op het uur, dat ik U zeide, kwam hij in mijn tuin en klom hij langs een boom tot het venster van mijn kamer, dat boven den tuin is en reeds had hij dit geopend en wilde hij er binnen treden, toen ik ontwaakte en dadelijk opstond en begon te schreeuwen en zou geroepen hebben, als hij, die nog niet binnen was, mij niet om Gods wil en de Uwe genade gesmeekt had en mij zeide, wie hij was. Daarop, toen ik hem hoorde, zweeg ik om Uwentwil en zoo naakt, als ik geboren werd, liep ik naar het venster en sloot het voor hem en ik geloof, dat hij met den Satan weer wegging, want ik hoorde niets meer van hem. Nu, als dat behoorlijk is en uit te houden, probeer het dan zelf maar eens; [176]ik voor mij ben niet van plan het langer te dulden, ik heb er veeleer terwille van U te veel door uitgestaan. Toen de broeder dit hoorde, was hij de vertoorndste man ter wereld en wist niet wat te zeggen; alleen vroeg hij haar meermalen of ze wel gezien had, dat het geen ander was dan hij. Ik zeg U, dat hij het is en als hij het ontkent, moet gij hem niet gelooven. Toen zeide de broeder: Mijn dochter, hier is niets anders te zeggen dan dat dit een al te groote vermetelheid en een al te groot kwaad is, en gij deed Uw plicht door hem weg te sturen. Maar ik wil U verzoeken, opdat God U voor schande behoedt, dat gij, daar gij twee keer mijn raad hebt gevolgd, het ook ditmaal nog eens doet, namelijk door mij te laten begaan zonder U er over te beklagen bij een bloedverwant, opdat ik zie of ik dien losgebroken duivel kan vast leggen, dien ik voor een heiligen hield. En als ik zooveel kan doen, dat ik hem dien dierlijken lust kan ontnemen, zal het goed zijn en als ik het niet zou kunnen, geef ik U nu tegelijk met mijn zegen mijn woord, dat gij zult kunnen doen, wat Uw ziel U zegt, dat welgedaan zal zijn. Nu, ziedaar—zei de donna,—ditmaal wil ik U niet boos maken noch U ongehoorzaam zijn, maar handelt U zoo, dat hij zich er voor in acht neemt mij voortaan te kwellen, want ik verzeker U, dat ik verder om die reden niet meer bij U kom. Zonder een woord meer te spreken ging zij van den broeder weg of zij boos was.

De donna was nog niet buiten de kerk, of de brave man kwam aan en werd door den broeder geroepen, wien deze, na hem terzijde te hebben gevoerd, de grootste beleediging toevoegde, die ooit iemand was toegeslingerd, en hem oneerlijk en meineedig en verrader noemde. De ander, die al twee keer had ondervonden wat de verwijten van dien monnik beteekenden, lette wel op en met verbaasde antwoorden zette hij hem aan tot spreken en zeide voor alles: Waarom zoo boos, waarde heer? Heb ik Christus gekruisigd? De broeder antwoordde: Wat een schaamtelooze kerel! Hoort me eens aan, wat die durft te zeggen! Hij spreekt niet meer of minder, alsof er al twee, drie jaar waren verloopen en door lengte van den tijd zijn misdaden en oneerlijkheid vergeten waren. Is het je dan van af van morgen pas uit het geheugen gegaan, dat ge anderen beleedigd hebt? Waar was je gisterenmorgen vroeg voor zonsopgang? De brave man antwoordde: Ik weet niet, waar ik was, maar de boodschap is U wel heel vroeg gebracht. Het is waar, zeide de broeder, dat het mij is bericht; ik denk, dat gij geloofde, nu de echtgenoot er niet was, dat de edelvrouw u dadelijk met open armen zou ontvangen. Ach, onschuldig lam, ach eerlijke vriend! Hij is nachtelijk zwerver, tuin-inbreker en boomklimmer geworden. Dacht gij door uw brutaliteit de eerbaarheid van die donna te overwinnen, omdat gij bij nacht door de boomen tot haar vensters [177]klimt? Er is niets ter wereld wat haar meer mishaagt dan gij en toch beproeft gij het opnieuw. Waarlijk, laten wij ter zijde, dat zij het u in vele opzichten getoond heeft, maar gij zijt wel gebeterd door mijn vermaningen. Dit wil ik u echter zeggen: tot hiertoe heeft zij niet om de liefde, die zij u toedraagt maar op mijn aandringen verzwegen, wat gij haar gedaan hebt, maar zij zal niet langer zwijgen. Ik heb haar de vrijheid gegeven om, indien gij haar in wat ook nog mishaagt, te handelen naar haar goeddunken. Wat zult gij doen, als zij het aan haar broeders zegt?

De brave man, die voldoende begrepen had, wat hij noodig had te weten, deed den monnik, zoo goed hij wist en kon, bedaren. Toen hij vertrokken was, ging hij den morgen na den volgenden nacht den tuin in, klom op den boom, vond het venster open en wierp zich zoo gauw hij kon in de armen van zijn schoone donna. Daar deze hem met het grootste verlangen had gewacht, ontving zij hem verheugd en zei: Ik ben veel dank schuldig aan den heer broeder, die u zoo goed den weg wees om hierheen te komen. Vervolgens na van elkander te hebben genoten, spraken en lachten ze veel over de onnoozelheid van den dommen monnik, versmaadden de spinrokkens, de kammen en de koorden en verheugden zich met groot welbehagen. Nadat hun plannen geregeld waren, zonder den heer monnik meer noodig te hebben, vonden zij elkaar met gelijk genoegen vele volgende nachten terug. En ik bid God, dat Hij door zijn heilige genade mij spoedig hetzelfde schenkt en alle christenzielen, die het begeeren.

Vierde Vertelling.

Don Felice leert aan broeder Puccio8, hoe die gelukzalig kan worden door een zeker soort boete. Terwijl broeder Puccio9 dit doet, maakt don Felice met diens vrouw van de gelegenheid gebruik.

Toen Filomena na haar verhaal geëindigd te hebben, zweeg en Dioneo met zoete woorden de slimheid van de donna geprezen [178]had en vooral het gebed aan het slot door Filomena gedaan, keerde de koningin zich lachend tot Pamfilo en zeide: Welnu Pamfilo, zet met een of ander aardig verhaal ons vermaak voort. Pamfilo antwoordde haastig, dat hij het gaarne deed en begon: Madonna er zijn genoeg menschen, die, terwijl ze zich beijveren in het Paradijs te komen, zonder het te merken er anderen heen sturen, wat een onzer buurvrouwen nog niet lang geleden overkwam, gelijk gij zult kunnen vernemen.

Naar wat ik heb hooren zeggen, leefde er vroeger bij San Brancazio10 een goed en rijk man, die Puccio de Rinieri heette, en, geheel opgegaan in het geestelijke, een leekebroeder werd van de orde van Sint Franciscus en broeder Puccio genoemd werd. Daar hij dit geestelijk leven volgde en geen andere familie had dan een vrouw en een dienstmaagd, en bijgevolg niet noodig had een beroep uit te oefenen, ging hij veel naar de kerk. Omdat hij een onnoozel man was en van grof maaksel, prevelde hij zijn paternoster, liep naar de preeken, woonde de missen bij en ontbrak nooit bij de lofzangen, die de leekebroeders zongen en hij vastte, geeselde zich zelf en trompette, daar hij tot de flagellanten11 behoorde. De ega, die vrouw Isabella heette, nog jeugdig, tusschen de twintig en dertig jaar, frisch, mooi en rond als een granaatappel, moest veel te lang door de heiligheid en misschien door den leeftijd van haar man zich veel meer genietingen ontzeggen dan haar lief was. Wanneer zij had willen slagen of misschien zich met hem had willen verheugen, vertelde hij haar het leven van Christus, en de preeken van broeder Nastagio of de klacht van Magdalena en zoo meer. In dien tijd kwam er van Parijs een monnik, sinjeur Félix genaamd, een kloosterbroeder van San Brancazio, jong en knap, met een scherpe kop en van groote geleerdheid, die met broeder Puccio een enge vriendschap sloot. En omdat deze hem elken twijfel ophelderde en bovendien met zijn toestand bekend, zich als een zeer heilig man voordeed, nam broeder Puccio de gewoonte aan, hem dikwijls thuis te brengen en hem voor het avondeten te verzoeken, zoodra hij er gelegenheid toe had en de donna van haar kant uit liefde voor broeder Puccio was zijn vriendin geworden en deed hem gaarne eer aan.

Daar de monnik voortging het huis van fra Puccio te bezoeken en hij zag, dat de vrouw zoo frisch en rond was, begreep hij, waaraan zij het grootste gebrek had en hij had plan, indien hij [179]kon om broeder Puccio van die moeite te ontslaan door hem te vervangen. Hij wierp haar meermalen een heimelijken lonk toe en deed dit, tot hij in haar geest hetzelfde verlangen had opgewekt. Toen de monnik dit had gezien, sprak hij bij de eerste gelegenheid met haar over zijn genegenheid. Maar hoewel hij haar geneigd vond om de zaak tot een goed einde te voeren, wist hij geen middel te vinden, omdat zij op geen plaats ter wereld zich aan den monnik wilde toevertrouwen dan in haar huis en daar kon het niet, omdat fra Puccio nooit uit de stad ging, waarover de monnik zeer bedroefd was. En na veel gepeins kwam hij op een middel om met de donna in haar huis te zijn zonder argwaan, hoewel broeder Puccio er ook was. Op een dag was hij bij deze en sprak aldus: Ik heb al meermalen begrepen, broeder Puccio, dat Uw geheele verlangen is een heilige te worden, en mij schijnt het, dat gij dit zult bereiken langs een langen weg, terwijl er een zeer korte bestaat, welken de Paus en de andere hooge prelaten kennen. Maar zij maken er gebruik van en houden dien geheim, omdat de geestelijkheid, die vooral van aalmoezen leeft, dadelijk zou geruïneerd zijn, wanneer de leeken ze niet meer met aalmoezen of met iets anders hielpen. Maar daar gij mijn vriend zijt en mij dikwijls goed hebt ontvangen en ik daarom geloof, dat gij het aan geen mensch ter wereld zult vertellen en dien weg wilt volgen, zal ik U dien wijzen. Broeder Puccio verlangend dit te weten, begon eerst met de grootste standvastigheid te bidden, dat hij hem dien leerde en hem te zweren, dat hij, tenzij de ander het wilde, nooit het aan iemand zou zeggen en beweerde, dat, als hij dien kon volgen, hij het zou doen. Nu gij mij dat belooft, zeide de monnik, zal ik U dien ook wijzen. Gij moet weten, dat de heilige Kerkvaders volhouden, dat het noodig is voor wie zalig wil worden om de boete te doen, die gij zult vernemen, maar luister wel: ik zeg niet, dat gij na de boete geen zondaar zult zijn als thans, maar de zonden, die gij hebt bedreven tot op het oogenblik der boete, zullen allen uitgewischt worden en zullen U daardoor vergeven worden en die, welke gij later zult bedrijven, zullen niet opgeschreven worden tot Uw verderf, maar zullen daarentegen met wijwater verdwijnen als licht kwaad. Men moet dus vooral met grooten ijver beginnen zijn zonden te bekennen, wanneer men de boete begint en daarna vasten en zich zeer onthouden, wat veertig dagen moet duren, waarin gij niet slechts geen andere vrouw, maar ook Uw eigen vrouw niet moogt aanraken. Bovendien moet gij in Uw eigen huis een plaats kiezen, waar gij ’s nachts den hemel kunt zien, op het uur van de lofzangen na den vesper daarheen gaan en gij moet daar een zeer breede tafel plaatsen, zoo gezet, dat gij, als gij overeind staat, er de ribben op kunt steunen en de voeten uitstrekkend naar de aarde de [180]armen kunt uitbreiden in de gedaante van een kruis. Als gij de handen aan een paar palen wilt vasthouden, kunt gij dit ook doen. Op die manier moet gij naar den hemel staren en stil blijven zonder u te bewegen tot aan den morgen. Indien gij geletterd waart, zou het goed zijn, dat gij onderwijl zekere woorden zoudt spreken, die ik u zou opgeven, maar daar dit niet zoo is, past het u driehonderd paternosters te prevelen met drie honderd ave maria’s ter eere van de Drie-Eenheid, en terwijl gij naar den hemel ziet, moet gij er steeds aan denken, dat God de schepper was van hemel en aarde en aan het lijden van Christus, zoo staande als hij aan het kruis. Dan als de vroegmetten luiden, kunt gij als gij wilt, gaan en u zoo gekleed te bed werpen en slapen en den ochtend daarna moet gij naar de kerk gaan en daar op zijn minst drie missen hooren, vijftig paternosters opzeggen en evenveel ave’s. Daarna kunt gij in eenvoud des harten zaken doen, indien gij dezen hebt, dan middagmalen en vervolgens tijdens den vesper in de kerk zijn Dan zult gij eenige gebeden opzeggen, die ik u geschreven zal geven, zonder welke het anders niet lukt en eindelijk weer op dezelfde wijze voortgaan. Als gij zoo zult handelen gelijk ik reeds vroeger, hoop ik, dat gij, voor het einde van uwe boete komt, de wonderbaarlijke gewaarwording der eeuwige zaligheid zult gevoelen, indien gij die boete vroom hebt gedaan.

Broeder Puccio zeide toen: Dat is zoo moeilijk niet en niet zoo erg langdurig en is best uit te voeren. Daartoe wil ik in Gods naam Zondag beginnen. Hij vertrok, ging naar huis en vertelde met zijn verlof alles stipt aan zijn vrouw. De echtgenoote begreep maar al te wel, wat de monnik er mee voor had, dat hij tot den morgen zonder zich te verroeren op een plaats zou blijven. Zij zeide, dat het middel haar zeer goed scheen, dat zij tevreden was, als hij op alle manieren zijn zin zou volgen en dat, opdat God zijn boete voordeelig zou maken, zij met hem zou vasten, maar meer niet. Zij werden het dus eens en toen het Zondag was, begon broeder Puccio zijn boete en de heer monnik kwam met de donna samen, op een uur, dat hij niet kon gezien worden, gebruikte meestentijds ’s avonds met haar het maal, zorgde er steeds voor goed te eten en te drinken en legde zich dan met haar te slapen, waarna hij, als hij was opgestaan, heenging en broeder Puccio zich te bed begaf. De plaats, die broeder Puccio voor zijn boete had uitgekozen, terzijde van die, waar de donna sliep, was hiervan slechts door een dunnen muur gescheiden. Terwijl nu de monnik bij zijn geestelijke oefeningen met de donna en zij met hem wat al te heftig te werk ging, scheen het broeder Puccio, dat de planken vloer van het huis door beweging schudde. Derhalve, nadat hij honderd van zijn paternosters had opgezegd, hield hij op, riep de donna zonder zich te bewegen en vroeg haar, wat zij deed. De donna, die vroolijk geluimd was [181]en misschien het paard van San Benedetto bereed of dat van San Giovanni Gualberto, antwoordde: Bij God, man, ik beweeg mij zoo hard ik kan. Toen zeide broeder Puccio: Waarom beweegt gij u? Wat wil dat bewegen bij u beduiden? De donna lachend en in vroolijke stemming, daar zij een schelmsche vrouw was en ze zeker reden had om te lachen, hernam: Waarom weet gij niet, wat ik wil zeggen? Ik heb het al duizend keer van u gehoord: Wie ’s avonds niet eet, woelt den ganschen nacht.

Broeder Puccio geloofde, dat het vasten de reden was, dat zij niet kon slapen; daarom zeide hij goedgeloovig: Vrouw, ik heb het U wel gezegd, niet vasten; maar daar gij het toch hebt willen doen, denk daar dan niet aan, maar tracht rust te nemen. Gij geeft zulke schokken aan het bed, dat gij alles doet schudden. De donna antwoordde: Maak U niet ongerust; ik weet wel wat ik doe. Gaat gij Uw gang maar, ik zal wel goed doen, wat ik kan. Broeder Puccio hield zich stil en begon weer met zijn paternosters. Vanaf dien nacht lieten de donna en mijnheer de monnik in een ander deel van het huis een bed opmaken, waarin, zoolang de boete van broeder Puccio duurde, zij met het grootste genoegen samen waren. Op een bepaald uur ging de monnik weg en keerde de donna naar haar eigen bed terug en kort daarop kwam broeder Puccio van de boete daarheen. Terwijl aldus de broeder de boete volhield en de donna met den monnik haar genoegen voortzette, zeide zij meermalen schertsend tot hem: Gij laat broeder Puccio een boete doen, waardoor wij het paradijs hebben gewonnen. En daar dit heel goed scheen te bevallen aan de vrouw, raakte zij zoo gewend aan de verboden vrucht van den monnik, terwijl zij door haar echtgenoot lang op dieet was gehouden, dat, toen eenmaal de boete van broeder Puccio eindigde, zij een middel zocht om aldus met dezen daarvan te eten en zij maakte er in stilte nog veel gebruik van.

Daarom, opdat mijn laatste woorden niet in strijd zijn met de eerste, meende broeder Puccio, dat hij zich het paradijs zou winnen en bracht den monnik er in, die hem daarheen den weg had gewezen en aan zijn vrouw, die met hem in groot gebrek leefde aan datgene, waarvan de monnik haar barmhartig voorzag. [182]

Vijfde Vertelling.

Il Zima geeft aan messire Francesco Vergellesi een paard voor het verlof met zijn vrouw te mogen spreken. Daar zij echter zwijgt, geeft hij zelf in haar naam antwoord en alles geschiedt volgens zijn woorden.12

Pamfilo had niet zonder gelach van de donna, de geschiedenis van broeder Puccio geëindigd, toen de koningin met vrouwelijke gratie Elisa gelastte om te volgen. Deze op hooger toon dan gewoonlijk—niet uit kwaadwilligheid maar oudergewoonte,—begon aldus te spreken:

Vele gelooven, doordat zij veel weten, dat anderen niets weten, zoodat zij zeer dikwijls, terwijl ze anderen meenen voor den mal te houden, zich later door anderen misleid zien. Daarom noem ik het een groote dwaasheid van ieder noodeloos de slimheid van een ander op de proef te stellen. Maar, omdat wellicht niet elkeen van mijn meening zal zijn, heb ik lust u te vertellen wat een pistojaansch ridder overkwam, terwijl ik den vastgestelden regel nakom.

Er leefde in Pistoja uit de familie der Vergellesi een ridder, messire Francesco genaamd, een zeer rijk en wijs man, in alles behoedzaam, maar buitengewoon gierig. Hij moest als gevolmachtigde naar Milaan gaan en had zich van al het noodige voorzien om voornaam op reis te gaan behalve van een paard, dat hij mooi vond. Daar hij er geen machtig werd, dat hem beviel, bleef hij er over nadenken. Er was toen in Pistoja een jonkman, die Ricciardo heette, van nederige afkomst maar zeer rijk, die zoo netjes en verfijnd was, dat hij gewoonlijk door iedereen il Zima (de fat) werd genoemd. Hij begeerde lang hopeloos diens vrouw, welke zeer schoon en eerbaar was. Nu had hij een van de mooiste sierpaarden van Toscane en hield er zeer veel van om zijn schoonheid. Daar iedereen wist, dat hij de vrouw van messire Francesco beminde, zeide iemand deze, dat, indien hij het hem vroeg, hij het zou krijgen door de liefde, die il Zima zijn vrouw toedroeg.

Messire Francesco door gierigheid geprikkeld liet il Zima bij [183]zich roepen, en vroeg hem zijn paard te koop, opdat il Zima het hem ten geschenke zou geven. Il Zima, die dit hoorde, beviel dit en antwoordde den ridder: Heer, indien gij mij alles ter wereld gaaft, wat gij hebt, zoudt gij door aankoop mijn paard niet kunnen verkrijgen, maar gij kunt het ten geschenke ontvangen, wanneer het u belieft, onder deze voorwaarde: dat ik, vóór gij het neemt, met uw goedvinden en in uw tegenwoordigheid eenige woorden mag spreken met uw vrouw, maar zoo van iedereen afgezonderd, dat ik door niemand dan door haar verstaan wordt. De ridder aangespoord door hebzucht en die hoopte hem voor den gek te houden, antwoordde, dat het hem aanstond. Wanneer hij zou willen, mocht hij, toen hij hem in de zaal van zijn paleis had gelaten, naar de kamer van zijn vrouw gaan en na haar gezegd te hebben, dat hij gemakkelijk het sierpaard kon winnen, gebood hij haar il Zima aan te hooren, maar dat zij wel moest oppassen, dat zij op niets, wat hij zeide, weinig of veel zou antwoorden. De donna misprees dit zeer, maar daar zij zich er in schikte den zin van haar echtgenoot te volgen, zeide zij het toch te zullen doen. Daarop ging de man naar de zaal om te hooren, wat il Zima zou zeggen. Daar deze met den ridder de overeenkomst hernieuwd had, ging hij op een plaats in de zaal, ver genoeg verwijderd van elk ander mensch met de donna zitten en begon aldus te spreken:

Waarde donna, het schijnt mij zeker, dat gij zoo wijs zijt, dat gij reeds langen tijd wel hebt kunnen begrijpen, tot welk een liefde mij uw schoonheid heeft kunnen voeren, welke zonder twijfel die van ieder andere vrouw overtreft, die mij ooit verscheen. Ik laat nu de lofwaardige manieren en de bijzondere deugden terzijde, die gij bezit, en die de kracht hebben het trotsche hart van elk man te stelen en daarom is het niet noodig, dat ik u met woorden bewijs, dat mijn liefde de grootste en de hevigste is, die ooit een man een vrouw toedroeg. En zonder twijfel zal ik dit doen, zoolang mijn ellendig leven deze ledematen zal dragen en nog langer, want als men daarboven lief heeft als hier, zal ik u eeuwig beminnen. Daarom kunt gij er zeker van zijn, dat gij niets hebt, hetzij het kostbaar is of gewoon, dat gij zóó als het uwe kunt beschouwen en waarop gij in alles zóó kunt rekenen als op mij en evenzoo op al wat ik bezit. Opdat gij hiervan een zeker bewijs hebt, zeg ik u, dat ik het mijn grootste gunst zou noemen, als gij mij iets zoudt gelasten, dat ik om u te behagen, zou mogen doen en ik zou daar meer op gesteld zijn dan dat de geheele wereld mij zou gehoorzamen, als ik te bevelen had. En nu ik zóó de uwe ben als gij gehoord hebt, zal ik mij niet zonder reden beijveren mijn beden naar uw heerlijkheid te richten, waar alleen al mijn vrede, al mijn geluk en al mijn heil van kan komen en niet van elders. En wanneer ik u als uw nederigste dienaar smeek, mijn dierbaarst goed [184]en eenige hoop van mijn ziel, die leeft voor het liefdevuur, waarin hij op u vertrouwt, laat dan uw welwillendheid zoodanig zijn en de hardheid, die gij jegens mij getoond hebt, zoo verzacht worden, dat ik door uw medelijden gesterkt kan zeggen, aan uw schoonheid, waardoor ik verliefd ben, het leven te danken te hebben, zoodat ik, als uw trotsche geest zich niet voor mij buigt, zonder twijfel zal verzwakken en sterven en dat gij dan mijn moordenaarster kunt genoemd worden. Daar latend, dat mijn dood u geen eer zou verschaffen, geloof ik niettemin, dat uw geweten u soms zou kwellen, omdat gij dit niet hadt moeten doen en gij zoudt soms, beter gestemd, tot u zelf zeggen: Helaas, wat een kwaad heb ik gedaan, doordat ik geen medelijden had met mijn il Zima en daar dit berouw u niet zou baten, zou het voor u de oorzaak zijn van nog grooter verdriet. Opdat dit niet gebeurt, nu gij aan mij denken kunt, denk er daarom nu aan, en wordt, voor ik sterf, door medelijden bewogen, omdat het van u alleen afhangt mij den gelukkigsten zoowel als den ongelukkigsten man te maken, die er leeft. Ik hoop, dat uw welwillendheid zoo groot zal zijn niet te zullen dulden, dat ik door zulk een en door zoodanige liefde den dood als loon ontvang, maar dat gij met een blijmoedig antwoord en vol gratie mijn geest zult versterken, welke geheel verschrikt siddert bij uw aanblik. En toen zwijgend kwamen hem na zeer diepe zuchten eenige tranen in de oogen en begon hij te wachten op wat de donna hem zou antwoorden.

De donna, die het lange zuchten, zijn wapenspelen, zijn aubaden, en andere gelijksoortige liefdebetuigingen van il Zima niet hadden kunnen bewegen, roerden de liefdevolle woorden van den zeer vurigen minnaar en zij begon te gevoelen, wat zij nooit van te voren had gevoeld namelijk, wat liefde is. En hoewel zij, om het bevel van den echtgenoot te volgen, zweeg, kon daarom echter niet een zucht dat verbergen, wat zij, als zij il Zima had kunnen antwoorden, getoond had. Il Zima, die een wijle gewacht had en die zag, dat geen antwoord volgde, verbaasde zich en begon daarna de list te bemerken door den cavaliere gebruikt, maar toch zag hij haar aan en merkte, dat zij hem soms blikken toewierp en bespeurde bovendien, dat zij zuchten slaakte, welke zij haar best deed niet met al hun kracht uit haar borst te doen ontsnappen. Hij vatte toen goeden moed en met behulp daarvan vormde hij een nieuw plan en begon, of hij de donna was, en zij naar hem hoorde, zich zelf op deze wijze te antwoorden:

Mijn Zima, zonder twijfel heb ik al lang gemerkt, dat Uw liefde jegens mij zeer groot en volmaakt was en ik ken haar nu nog beter door Uw woorden en ben hier gelukkig mee gelijk ik moet. Evenwel, zoo ik U hard heb moeten schijnen en wreed, wil ik niet, dat gij gelooft, dat ik in mijn ziel geweest ben, wat [185]ik met het gelaat heb geveinsd; integendeel, heb ik U steeds lief gehad en zijt gij mij boven ieder ander man dierbaar geweest, maar zoo moest ik doen zoowel uit vrees voor anderen als om den naam van mijn eerbaarheid te dienen. Maar thans komt de tijd, waarin ik U klaar kan toonen, dat ik U lief heb en U als loon van die liefde wat kan terug geven, die gij mij toe hebt gedragen en nog toedraagt. Houdt daarom moed en blijf hopen, daar messire Francesco binnen enkele dagen naar Milaan moet gaan als gezant, gelijk gij weet, omdat gij uit liefde tot mij hem het sierpaard hebt geschonken. Zoodra hij heen zal zijn gegaan, beloof ik U zonder twijfel bij mijn geloof in God en bij de goede liefde, die ik U toedraag, dat gij in enkele dagen bij mij zult zijn en dan zullen wij onze liefde heerlijk en geheel bevredigen. En opdat ik U niet weer noodig heb hierover te spreken, zult gij binnen weinige dagen twee mutsen aan het venster van mijn kamer zien hangen, welke zich boven onzen tuin bevindt, en de avond van dien nacht moet gij oppassen, dat gij niet gezien wordt, opdat gij mij bij de tuindeur komt zoeken. Daar zult gij mij vinden, waar ik U zal wachten en wij zullen den ganschen nacht verheugd zijn en van elkaar genieten, gelijk wij verlangen.

Toen il Zima aldus had gesproken in plaats van de donna, begon hij weer voor zich te spreken en antwoordde: Zeer geliefde donna, de overmatige vreugde, die uw antwoord mij veroorzaakte, heeft mijn kracht zoo in beslag genomen, dat ik ternauwernood een antwoord kan schenken om de door u gegeven gunsten te vergelden. Als ik kon spreken gelijk ik wensch, zou ik geen lang genoeg antwoord kunnen vinden, dat mij voldoen zou om u ganschelijk te bedanken en gelijk mij past te doen. Daarvoor laat ik het aan uw kiesche zienswijze over te erkennen, wat ik, hoewel ik het verlang, niet met woorden u kan zeggen. Alleen zeg ik u, dat ik stellig denk niet anders te handelen dan op uw bevel en misschien meer verzekerd van het zoo groote geschenk, dat gij mij hebt toegestaan zal ik mijn best doen u mijn dank te toonen, zooveel mij dit mogelijk is. Er blijft ons niets anders te zeggen voor het oogenblik en daarom mijn allerliefste donna, geve God u die, blijmoedigheid en dat heil, dat gij het meest verlangt en beveel ik u Gode aan.

De donna sprak bij dit alles geen woord, daarop stond il Zima op en begon zich naar den ridder te wenden, die dit zag, hem tegemoet kwam en lachend zeide: Hoe bevalt het je? Heb ik mijn belofte niet goed aan je gehouden? Neen, heer, antwoordde il Zima, want gij hebt mij beloofd mij met uw vrouw te laten spreken en gij hebt mij laten praten tegen een marmer beeld. Dit woord beviel zeer aan den ridder, die daarbij een goede meening over de vrouw had en een nog betere kreeg en zeide: Nu behoort toch [186]het sierpaard wel aan mij, dat het uwe was? Hierop antwoordde il Zima: Ja, heer, maar als ik van die gunst het gevolg had kunnen verkrijgen, dat ik er van verkregen heb, had ik het U gegeven zonder het te vragen en had het God nu maar behaagd, dat gij het paard van mij gekocht had voor geld, dan zou ik het U op die manier niet verkocht hebben. De ridder lachte hierom en voorzien van het sierpaard ging hij een paar dagen daarna op reis en begaf zich belast met de volmacht naar Milaan. De donna, vrij achtergebleven in haar huis, herinnerde zich de woorden van il Zima, dacht aan de liefde, die hij haar toedroeg en zag hem dikwijls haar huis voorbijgaan. Ze zeide toen tot zich zelf: Wat doe ik? Waarom verlies ik mijn jeugd? Hij is naar Milaan gegaan en zal er in geen zes maanden vandaan komen en wanneer zal ik mijn schade ooit kunnen inhalen? Wanneer ik oud ben? En bovendien, wanneer zal ik ooit zulk een minnaar als il Zima terugvinden? Ik ben alleen en ik heb angst voor niemand. Ik weet niet, waarom ik van de goede gelegenheid geen gebruik zou maken, als ik kan. Ik zal niet steeds tijd hebben gelijk nu en niemand zal dit ooit weten. En als hij het later mocht weten, is het beter het te doen en er berouw over te hebben dan er alleen berouw over te gevoelen en het te hebben gelaten. En na aldus met zich zelf te hebben overlegd, plaatste zij op een goeden dag twee mutsen aan het venster van den tuin, gelijk il Zima gezegd had. Toen deze dit zag, ging hij, toen het nacht was geworden, zeer verheugd heimelijk en alleen naar den uitgang van den tuin van de donna en vond dien open en vervolgens trad hij door een andere deur het huis in, waar hij de edelvrouw vond, die hem wachtte. Zij zag hem komen, stond voor hem op en ontving hem met de grootste vreugde, en hij omhelsde en kuste haar honderdduizend maal en volgde haar de trap op. Zonder verwijl gingen zij naar bed en kenden zij de hoogste genietingen der liefde. Evenwel was die eerste keer de laatste niet, omdat, terwijl de ridder te Milaan was en nog na zijn terugkeer il Zima er vele van de andere malen terugkwam tot groot genoegen van alle partijen. [187]

Zesde Vertelling.

Ricciardo Minutolo bemint de vrouw van Filipello Fighinolfi. Daar hij bemerkt, dat zij jaloersch is, doet hij haar gelooven, dat Filipello zijn eigen vrouw bij zich in een badhuis wil laten komen en haalt haar over daarheen te gaan. Als zij echter meent, dat zij haar man betrapt heeft, ontdekt zij, dat ze er met Minutolo geweest is.

Er bleef voor Elisa niets meer over om te vertellen, toen de koningin, nadat zij de slimheid van il Zima geprezen had, aan Fiammetta beval, dat die met een verhaal voortging. Deze antwoordde nog lachende: Gaarne, Madonna, en begon:

Wij moeten een oogenblik onze stad verlaten, die in alle opzichten overvloed heeft en vol is van voorbeelden voor ieder onderwerp en gelijk Elisa gedaan heeft, iets vertellen van de dingen, die in een ander deel der wereld gebeurd zijn. Daarom zal ik naar Napels mij verplaatsend verhalen, hoe een van die huichelaarsters, die veinzen van de liefde niets te willen weten, er door de slimheid van haar minnaar toe gebracht werd de vrucht der liefde te kennen voor haar bloemen, wat u tevens voorzichtig zal maken voor die dingen, die kunnen gebeuren en u genoegen zullen geven over hetgeen gebeurd is.

In Napels, die aloude stad, en misschien even bekoorlijk, zoo niet meer dan iedere andere van Italië, leefde vroeger een jonge man, bekend door den adel van zijn bloed en befaamd om zijn rijkdommen, die Ricciardo Minutolo heette.13 Deze, hoewel hij tot vrouw een zeer schoone en zeer begeerenswaardige jonge donna had, werd op een ander verliefd, die volgens de meening van allen verre in schoonheid alle andere schoone napolitaanschen overtrof en die Catella heette, de vrouw van een jonge man insgelijks van adel, Fillipello Fighinolfi genaamd, die hij als zeer eerbare vrouw beminde en liefhad boven alles.

Daar nu Ricciardo Minutolo deze Catella beminde en alles in het werk stelde om de gunst en de liefde van die donna deelachtig te worden en hij door dit alles zijn begeerte niet kon voldoen, was hij bijna wanhopig. Omdat hij zich van die liefde niet wist noch kon losmaken, wou hij noch sterven noch leven. En in dien toestand [188]werd hem door dames, die met hem verwant waren, op een goeden dag geraden, dat hij van die liefde afstand zou doen, omdat hij vergeefs moeite deed, want Catella kende geen ander geluk dan haar Filippello met wien zij zoo jaloersch leefde, dat zij geloofde, dat iedere vogel, welke door de lucht vloog, dien aan haar zou ontrooven. Ricciardo, die van de jaloerschheid van Catella had gehoord, maakte opeens een plan voor zijn begeerten en deed of hij aan de liefde voor Catella wanhoopte en zijn genegenheid naar een andere donna richtte en uit liefde tot haar begon hij wapenspelen en tournooien te vertoonen en al die dingen te doen, welke hij voor Catella pleegde te verrichten. Het duurde niet lang of zoo goed als alle Napolitanen en ook Catella geloofden, dat hij niet meer Catella maar die andere donna het meest lief had. Hij hield zoo vol zich voor ieder gesloten te houden, dat niet de anderen slechts maar ook Catella de terughoudendheid liet varen, die zij jegens hem toonde om de liefde, die hij haar placht toe te dragen en zij begon hem ais buurman vriendelijk te groeten en aan te zien, gelijk zij het anderen deed. Toen het warm weer was en vele groepjes van dames en heeren volgens Napolitaansche gewoonte aan den zeekant gingen verblijf houden en daar ontbeten en avondmaalden, ging Ricciardo, die wist, dat ook Catella daar met haar gezelschap heen gegaan was, er met het zijne heen en werd in dat der donna’s van Catella ontvangen na zich eerst lang te hebben laten bidden, alsof hij niet zeer verlangend was er in te verblijven. Hier begonnen de donna’s en met hen Catella met hem te schertsen over zijn nieuwe liefde, waardoor hij veinsde zeer ontbrand te zijn en gaf hun ruim stof er over te babbelen. Toen op den langen duur de donna’s, deze hier en gene daarheen waren gegaan, gelijk men op die plaatsen doet, en Catella met weinigen achter gebleven was, waar Ricciardo zich bevond, wierp Ricciardo haar een woord toe over een zekere liefde van Filipello, haar man, waardoor zij plotseling zeer jaloersch werd en innerlijk gansch van verlangen begon te branden te weten, wat Ricciardo bedoelde. Na zich eenigen tijd te hebben ingehouden, kon zij het niet langer verduren en vroeg Ricciardo, dat hij bij de liefde van de donna, die hij het meest beminde, haar een genoegen kon doen te verklaren, wat hij van Filippello gezegd had. Deze zeide: Gij hebt mij bezworen in naam van iemand, wien ik niet durf te weigeren, wat gij mij vraagt en daarom haast ik mij het u te zeggen, mits gij mij belooft, dat gij er nooit over zult spreken noch met hem noch met anderen, voor gij er het bewijs van hebt, dat, wat ik zal zeggen, waar is; dus, wanneer gij wilt, zal ik u onderrichten, hoe gij het kunt te weten komen. Wat hij vroeg, stond de donna aan en deed haar te meer gelooven, dat het waar was. Zij zwoer hem het nooit te zeggen. Nadat hij haar dus ter zijde had genomen, opdat zij niet door [189]anderen zouden gehoord worden, begon Ricciardo aldus te spreken: Madonna, indien ik u zou beminnen, zooals ik u vroeger lief had, zou ik iets durven zeggen, wat ik geloof, dat u verdriet zou doen, maar omdat die liefde voorbij is, zal ik mij minder hoeden u de waarheid van alles te openbaren. Ik weet niet of Filipello ooit zich boos heeft gemaakt over de liefde, die ik u toedroeg of dat hij heeft geloofd, dat ik ooit door U werd bemind. Maar of dit zoo zij of niet, ik toonde het nooit uit mezelve, maar thans, misschien den tijd afwachtend, wanneer hij geloofde, dat ik er minder argwaan in zou hebben, schijnt hij mij dat te willen doen, wat ik vermoed, dat hij vreest door mij aan hem te zijn gedaan, namelijk zijn genoegen er van te nemen met mijn vrouw en naar wat ik bespeurde, heeft hij haar sinds korten tijd heimelijk met meerdere boodschappen vervolgd, welke ik allen van haar heb vernomen en zij heeft de antwoorden gezonden, gelijk ik haar beval. Maar toch van morgen, voor ik hier kwam, heb ik in huis met mijn vrouw een andere in druk gesprek gevonden, welke ik dadelijk beoordeeld heb naar wat zij is, waarom ik de mijne riep en haar vroeg wat die verlangde. Zij zei mij: Zij is de handlangster van Filippello, dien gij, door het geven van antwoorden en van hoop, mij op den hals hebt geschoven en zij zegt, dat hij, voor alles wil weten, wat ik van plan ben en dat hij, wanneer ik mocht willen, zou maken, dat ik heimelijk hier in de stad in een badhuis zou komen. Daarom bidt en smeekt hij mij. En was het niet, dat gij mij er toe bracht, ik weet niet waarom, deze onderhandelingen vol te houden, dan zou ik mij er op de een of andere manier aan onttrokken hebben, zoo, dat hij nooit zou nagespoord hebben, waar ik was. Toen scheen het mij, dat dit te ver ging en dat het niet meer was uit de houden en ik het U moest zeggen, opdat gij zult weten, welk loon Uw gansche vertrouwen kreeg en waardoor ik als op het punt was te sterven. En opdat gij niet gelooft, dat dit woorden zijn en verzinsels, maar gij het, wanneer de begeerte er U toe drijft, duidelijk zoowel kunt zien als tasten, heb ik mijn vrouw voor de persoon, die haar wachtte, als antwoord laten opstellen, dat zij bereid zou zijn morgen op het uur van den noen, als iedereen slaapt, in dat badhuis te zijn. De vrouw vertrok van haar hierover zeer voldaan. Nu meen ik niet, dat gij gelooft, dat ik haar er heen zal zenden, maar als ik in Uw plaats was, zou ik maken, dat hij mij vond in plaats van haar, die hij er gelooft te zullen vinden en als ik eenigen tijd met hem samen zou geweest zijn, zou ik hem laten bemerken, met wien hij geweest was en ik zou hem dan de eer aandoen, die hem toe kwam. Als gij aldus handelt, zou hij zich zoo schamen, dat tegelijkertijd de beleediging, die hij U wil aandoen en mij, gewroken zal zijn. Toen Catella dit hoorde, begon zij zonder eenigzins acht te geven [190]wie het was, die het haar vertelde of op zijn bedriegerijen naar de gewoonte der jaloersche menschen, dadelijk aan zijn woorden geloof te slaan en zekere dingen, voor dien tijd gebeurd, hiermede in verband te brengen. En in plotselingen toorn ontbrand antwoordde zij, dat ze het dadelijk doen zou, dat het niet zoo moeilijk was uit te voeren en dat zij zeker, als hij er kwam, hem zoo zou beschamen elken keer, dat zij hem met een vrouw zag, dat zijn hoofd er van zou draaien. Ricciardo was hierover tevreden, het scheen hem, dat zijn overleg goed was geweest en gevolg had, hij versterkte haar daarin nog met vele andere woorden en deed het haar nog meer gelooven, terwijl hij haar verzocht het aan niemand te vertellen, dat zij het van hem had gehoord, wat zij hem bij haar geloof in God toezegde.

Den volgenden morgen ging Ricciardo naar een goede vrouw, die het badhuis, dat hij naar Catella genoemd had, hield, vertelde haar, wat hij van plan was te doen en verzocht haar hem hierin zooveel zij kon ter wille te zijn.

De goede vrouw, die hem zeer verplicht was, zeide hem, dat zij dit gaarne deed en beschikte met hem, wat er noodig was om te doen of te zeggen. Zij had in het huis, waar de badinrichting was, een zeer donkere kamer, omdat er in deze geen enkel venster was, dat licht gaf. Deze maakte de goede vrouw volgens de aanwijzingen van Ricciardo in orde en plaatste er zoo goed zij kon een bad in, waarin Ricciardo gelijk hij het had voorgeschreven zich neerlegde en Catella begon af te wachten. De donna ging na de woorden van Ricciardo, waaraan zij meer geloof hechtte dan noodig was, vol gramschap ’s avonds naar huis, waarheen toevallig Filippello insgelijks vol andere gedachten thuis kwam en haar misschien niet zooveel aandacht schonk als hij gewoon was te doen. Toen zij dit zag, kreeg zij nog meer argwaan dan zij had en sprak in zich zelf: Hij is zeker met zijn geest bij die donna, met welke hij morgen gelooft genoegen en bevrediging te hebben, maar dat zal bepaald niet gebeuren en met die gedachte en met het voornemen, hoe zij het hem moest zeggen, als zij daar met hem geweest was, bleef zij den ganschen nacht bezig. Maar wat er meer van te zeggen? Bij het begin van den noen, nam Catella haar kamenier met zich mede en zonder haar plan te veranderen, ging zij naar het badhuis, dat Ricciardo haar had aangewezen en na hier de goede vrouw gevonden te hebben, vroeg zij haar of Filippello er dien dag geweest was. Zij antwoordde daarop voorgelicht door Ricciardo: Is u die donna, die hem moet komen spreken? Catella antwoordde: Dat ben ik. Gaat u, zeide de goede vrouw, hem dan opzoeken. Catella, die hem ging zoeken, welke zij niet had willen vinden, liet zich naar de kamer leiden, waar Ricciardo was, kwam met het hoofd gesluierd daar binnen en sloot er zich in op. Ricciardo zag haar komen, [191]stond verheugd op en na haar in zijn armen te hebben gesloten, zeide hij langzaam: Wees welkom, mijn ziel. Catella om goed te veinzen, dat zij een andere was dan zij voorgaf, omhelsde en kuste hem en ontving hem blijde, zonder een woord te spreken, vreezend, als zij sprak door hem herkend te worden. De kamer was zeer donker, waarover elk der beide partijen tevreden was. Alleen door er lang te blijven kregen de oogen er meer macht.

Ricciardo bracht haar naar het bed zonder te spreken uit zeer groote vrees, dat zij anders zijn stem zou herkennen en zij bleven daar tot groot genoegen en voldoening van beide partijen. Maar toen het aan Catella den tijd scheen haar opgevatte verontwaardiging te openbaren, begon zij van hevigen toorn ontbrand aldus te spreken: Wat is het geluk der vrouwen gering en hoe slecht wordt de liefde van velen door hun echtgenooten beloond! Ik, ongelukkige, die ik ben, heb U al meer dan acht jaar lief gehad, ik heb U meer dan mijn leven bemind en gij, gelijk ik bemerkt heb, brandt en verteert U geheel door de liefde voor een vreemde vrouw, schuldige en slechte man, die gij zijt. Met wie denkt gij nu te zijn geweest? Gij zijt samen met degene, die gij al genoeg met valsche liefkoozingen hebt bedrogen, en dien gij liefde voorspiegelde, terwijl gij op een ander verliefd waart. Ik ben Catella en niet de vrouw van Ricciardo, oneerlijke bedrieger, die je bent. Hoor of je mijn stem herkent; ik ben het wel en het schijnt mij, dat wij wel duizend jaar moeten leven, eer ik U kan beschaamd maken zooals gij het verdient, gemeene, schandelijke hond, die je bent. Helaas! ongelukkige, die ik ben, voor wien heb ik zooveel jaren liefde gekoesterd? Voor dien bedriegelijken hond, die, meenend een vreemde vrouw in de armen te hebben, mij meer liefkoozingen en liefdesbetuigingen heeft gegeven in dien korten tijd, dat ik met hem geweest ben dan in al den anderen, dat ik overigens met hem leefde. Gij zijt nu, verraderlijk beest, wel goed geweest, die tehuis U zoo zwak, overwonnen en machteloos placht te toonen. Maar geloofd zij God, dat gij Uw veld en niet dat van een ander hebt bewerkt, gelijk gij geloofde. Ik verwonder mij er niet over, dat gij mij vannacht niet zijt genaderd; gij dacht elders te zijn om Uw last af te werpen en wilde als een kersversch ridder den veldslag beginnen, maar dank zij God en mijn slimheid is het water toch daarheen geloopen, waar het moest. Waarom antwoordt gij niet, trouwelooze kerel? Waarom spreekt gij hier niet over? Ben je door mij te hooren stom geworden? Bij God, ik weet niet wat mij weerhoudt, dat ik je niet de handen in de oogen zet en ze uitruk. Je dacht, dat verraad heelemaal in het geheim te kunnen doen. Bij God! De een weet er net zooveel als de ander van; het is niet gelukt. Ik heb je beter speurhonden achter de hielen gezet dan je geloofde. [192]

Ricciardo moest in zich zelf om die woorden lachen en zonder iets te antwoorden omhelsde en kuste hij haar en meer dan ooit gaf hij haar hartstochtelijke liefkoozingen. Daarop ging zij door: Ja, dacht je mij nog met je geveinsde liefkoozingen te bedriegen, vervelende kerel, die je bent en mij te verzoenen en tevreden te stellen? Ge hebt gedwaald. Ik zal er nooit over getroost worden, voordat ik je er over geschandvlekt heb in tegenwoordigheid van al de familie en buren en vrienden, die wij hebben. Of ben ik, gemeene vent, niet net zoo mooi als die vrouw van Ricciardo Minutolo? Ben ik ook niet edelvrouw? Waarom antwoordt je niet, vervloekte hond? Wat heeft zij meer dan ik? Ga weg, raak mij niet aan, want je hebt nu al te veel wapenfeiten verricht. Ik weet wel, dat thans, nu ge weet wie ik ben, je met geweld kunt doen, wat je hebt gedaan, maar als God mij Zijn genade geeft, zal ik je de begeerte er naar doen gevoelen. En ik weet niet, wat mij weerhoudt, dat ik dien Ricciardo laat komen, die mij meer dan zich zelf heeft lief gehad en die er zich nooit op kon beroemen, dat ik hem ook maar één keer heb aangekeken en ik weet niet of het kwaad zou zijn het te doen. Gij hebt geloofd uwe vrouw hier te hebben en het is of gij haar gehad hebt: in zoover dat het niet van u afhing; zoo ook ik, als ik hem had gehad, zou jij het mij niet met recht kunnen verwijten.

Nu was het genoeg en de verwijten van de donna waren groot; toch besloot Ricciardo denkend, dat, als hij haar in dat geloof liet, er veel kwaad uit zou volgen zich aan haar bekend te maken en haar uit den waan te verlossen, waarin zij was. Nadat hij haar in zijn armen had gesloten en zoo goed had beetgepakt, dat zij zich niet kon wegrukken, zeide hij: Mijn zoete ziel, wat ik niet door eerlijk te beminnen vermocht, heeft Amor mij geleerd met bedrog te verkrijgen, ik ben uw Ricciardo. Toen Catella dit hoorde en zijn stem herkende, wilde zij zich dadelijk uit het bed werpen maar kon niet; daarom wilde zij schreeuwen, maar Ricciardo sloot haar met een hand den mond en zeide: Madonna, het is niet mogelijk, dat wat geschiedde, toch niet heeft plaats gehad, al zoudt u je heele leven blijven doorschreeuwen. En indien gij het toch zoudt doen of iets zoudt uitrichten, waardoor iemand dit ooit merkt, zullen er twee zaken uit voortkomen. De eene zal wezen, (waarom gij niet weinig moet geven) dat uw eer en uw goede naam verdwenen zullen zijn, omdat, zoodra gij zegt, dat ik het hier tot bedrog heb laten komen, ik zal zeggen, dat het niet waar is, maar u hier heb doen komen voor geld en voor geschenken, die ik u had beloofd, waarover gij, omdat ik ze u niet zoo mild gegeven heb, als gij hoopte, kwaad zijt en die woorden spreekt en dit rumoer maakt. En gij weet, dat de wereld meer geneigd is het kwade dan het goede te gelooven en daarom zal men mij eerder gelooven dan u. [193]Daaruit zal tusschen Uw man en mij doodelijke vijandschap volgen en het zou kunnen gebeuren, dat ik hem eerder zou dooden dan hij mij. En daarom, hart van mijn lichaam, schandvlek mij niet en breng niet gelijktijdig Uw man en mij in strijd. Gij zijt de eerste niet en zult de laatste niet zijn, die bedrogen is en ik heb dit ook niet gedaan om U Uw man te ontnemen, maar door de overmatige liefde, die ik U toedraag en die ik bereid ben U steeds toe te dragen om Uw nederigste dienaar te zijn. En daar het al lang geleden is, dat ik en mijn goederen en al wat ik kan en begeer, de Uwen zouden geweest zijn en tot Uw dienst, ben ik van plan, dat ze het van nu af aan meer dan ooit zullen wezen. Nu zijt gij onderricht in de andere zaken en ik ben er zeker van, dat gij het ook hierin zult zijn. Catella weende bitter, terwijl Ricciardo die woorden sprak, en daar zij zeer boos was en hem zeer sterke verwijten deed, gaf zij niettemin zooveel toe aan de waarheid van Ricciardo’s woorden, dat zij het mogelijk dacht te gebeuren, wat Ricciardo beweerde en daarom zeide zij: Ricciardo, ik weet niet of God de Heer mij zal toestaan de beleediging en het bedrog te verduren, die gij mij hebt aangedaan; ik wil hier niet schreeuwen, waar mijn onnoozelheid en mijn bovenmatige jaloerschheid mij gebracht hebben; maar wees van één ding zeker, dat ik nooit weer blijmoedig zou zijn, eer ik mij op een of andere wijze zal hebben gewroken over hetgeen gij mij hebt gedaan. En laat mij daarom los, houdt mij niet langer vast. Gij hebt gehad, wat gij verlangd hebt en gij hebt mij bedrogen gelijk U beviel. Het is nu tijd om te eindigen. Laat mij los, bid ik U.

Ricciardo, die zag, dat haar geest nog veel te vertoornd was, had zich voorgenomen haar nooit los te laten, voor hij van haar den vrede had verkregen. Daarom begon hij haar met zeer zachte woorden te verzoenen en zei haar zooveel en bad en bezwoer haar zoo, dat zij, overwonnen, goed met hem werd. En met wederzijdsch goedvinden bleven zij langen tijd daarna met het grootste genoegen bijeen. En toen de donna bevond, hoeveel zoeter de kussen waren van den minnaar dan van den echtgenoot, verkeerde haar hardheid jegens Ricciardo in teedere liefde en zij beminde hem vanaf dien dag zeer innig en daar zij heel slim te werk gingen, hadden zij menigmaal genoegen van hun liefde. God late ons van de onze genieten. [194]

Zevende Vertelling.

Tedaldo in twist met zijn geliefde verlaat Florence. Hij komt na eenigen tijd vermomd als pelgrim terug, spreekt met de donna, doet haar haar dwaling kennen en bevrijdt haar echtgenoot van den dood, dien men beschuldigt hem te hebben vermoord, verzoent hem met zijn broeders en verheugt zich daarna listig met diens vrouw.

Reeds zweeg Fiammetta door allen geprezen, toen de koningin om geen tijd te verliezen haastig aan Emilia opdroeg te spreken. Deze begon: Het behaagt mij in onze stad terug te keeren, waaruit mijn twee voorgangers wilden vertrekken om u te toonen, hoe een onzer burgers zijn verloren donna herwon.

Er leefde dan eens in Florence een jonkman van adel, die Tedaldo degli Elisei14 heette en die vreeselijk verliefd was op een dame Monna Ermellina genaamd en de vrouw van Aldobrandino Palermini en die voor zijn lofwaardige manieren wel verdiende zijn verlangen te bevredigen. Hiertegen verzette zich het Noodlot als de vijandin der gelukkigen; wat de oorzaak er ook van zij, nadat de donna een tijd lang behagen had gehad in Tedaldo, wilde zij hem in ’t geheel niet meer bekoren en niet alleen geen boodschappen meer van hem ontvangen maar hem in ’t geheel niet meer zien, zoodat hij zeer neerslachtig en ontstemd werd, doch zijn liefde was zoo verborgen, dat niemand geloofde, dat dit de oorzaak was van zijn droefheid. En sinds hij op verschillende wijzen zijn uiterste best had gedaan de liefde te heroveren, die hij buiten zijn schuld scheen verloren te hebben en hij alle moeite vergeefsch zag, besloot hij zich uit de wereld terug te trekken om niet door het aanschouwen van zijn dood háár te verheugen, die de oorzaak was van zijn lijden. Nadat hij het geld medegenomen had, dat hij krijgen kon, ging hij heimelijk zonder er een woord over te spreken met een vriend of verwant weg, alleen wel met één metgezel, die alles wist en [195]kwam te Ancona, waar hij zich Filippo di Santodeccio liet noemen. Na daar met een rijk koopman kennis te hebben gemaakt, trad hij bij hem in dienst en ging met hem op een schip van deze naar Cyprus. Zijn gewoonten en manieren bevielen den koopman zoo, dat hij hem niet alleen een goed salaris gaf, maar hem ten deele tot zijn compagnon maakte en hem bovendien een groot deel van zijn zaken in handen liet, welke hij zoo goed en met zulk een ijver dreef, dat hij in enkele jaren een goed, rijk en beroemd koopman werd. Zoo doende, hoewel hij zich dikwijls zijn wreede donna herinnerde, hevig door de liefde was gekwetst en zeer verlangde haar terug te zien, was hij zoo standvastig, dat hij zeven jaren lang in dien strijd meester bleef.

Maar eens, toen hij op een goeden dag op Cyprus een lied hoorde zingen, dat door hem zelf was gemaakt en waarin gesproken werd van de liefde, die hij zijn donna toedroeg en zij hem, en hoe hij door haar was bekoord en hij dacht, dat het niet kon zijn, dat zij hem had vergeten, ontbrandde hij van zulk een verlangen haar weer te zien, dat hij het niet langer kon uithouden en zich gereed maakte naar Florence terug te keeren. Toen hij al zijn zaken in orde had gemaakt, kwam hij alleen met een knecht te Ancona en toen daar zijn bagage was aangekomen, zond hij die te Florence naar een vriend van zijn Ancoonschen compagnon en hij kwam zelf daarna vermomd als pelgrim, die van het Heilige Graf terugkeerde, met zijn knecht. In Florence aangekomen, begaf hij zich naar een herberg van twee gebroeders, die dicht bij het huis was van zijn donna. Hij ging het eerst naar haar huis om als het kon haar te zien. Maar hij zag de ramen en de deuren en alles gesloten, zoodat hij zeer twijfelde of ze niet dood was of vandaar was verhuisd. Hierover zeer nadenkend begaf hij zich naar het huis van haar broeders, waarvan hij vier van dezen alle in het zwart gekleed zag, en was daarover zeer verwonderd. Daar hij wist, dat hij zóó was veranderd van kleed als van de persoon, die hij was, toen hij vertrok, dat hij niet licht kon herkend worden, sprak hij flinkweg een schoenmaker aan en vroeg hem, waarom die lieden in het zwart gekleed waren. De schoenmaker antwoordde: Die zijn in het zwart gekleed omdat nog geen veertien dagen geleden een broeder van hen, die sinds lang niet hier was en Tedaldo heette, vermoord werd en ik begrijp wel, dat zij voor het gerecht hebben bewezen, dat een zekere Aldobrandino Palermini, die gevangen is genomen, hem vermoord heeft, omdat hij diens vrouw welgezind was en niet herkend was teruggekomen om met haar te zijn.

Tedaldo was er zeer over verbaasd, dat iemand zoo op hem leek, dat men dien voor hem aanzag en het ongeluk van Aldobrandini hinderde hem. Toen hij gemerkt had, dat de donna leefde en gezond was en het reeds nacht werd, keerde hij vol verschillende [196]gedachten naar de herberg terug en nadat hij het avondmaal had gebruikt met zijn knecht, werd hij naar de hoogste verdieping van het huis gezonden om te slapen en daar zoowel door de vele gedachten, die hem kwelden als door de slechtheid van het bed en misschien door het schrale avondeten, was de helft van de nacht al voorbij, toen Tedaldo nog niet kon insluimeren. Het scheen hem in het midden van den nacht, dat hij iemand van het dak van het huis daarin hoorde afdalen15 en daarna zag hij door de spleten van de kamerdeur een licht naderen. Daarom stilletjes tegen een spleet geleund, begon hij af te loeren, wat dat beteekende en hij zag een zeer schoon, jong meisje het licht vasthouden en drie mannen naar haar toe komen, die van het dak daar waren afgedaald. Nadat zij elkaar hadden verwelkomd, zeide een van hen tot het jonge meisje: Wij kunnen, God zij geloofd, voortaan gerust zijn, omdat wij zeker weten, dat de dood van Tedaldo Elisei is bewezen door zijn broeders ten laste van Aldobrandino Palermini. Deze heeft het bekend en het doodvonnis is al geschreven. Maar men moet niettemin goed zwijgen, omdat, wanneer men toch zou te weten komen, dat wij het gedaan hebben, wij aan hetzelfde gevaar zouden zijn blootgesteld, waarin Aldobrandino nu verkeert. Toen dit met de donna besproken was, die zich hierover zeer verheugd toonde, gingen zij naar beneden om te slapen.

Tedaldo hoorde dit en begon er over na te denken, hoevele en hoedanig de dwalingen waren, welke de geesten der menschen kunnen bevangen, ten eerste peinzend over de broeders, die een vreemde hadden beweend en in zijn plaats begraven en die daarna den onschuldige door valsche verdenking hadden beticht, die hem met onware getuigenissen hadden gedoemd te sterven en behalve dat de blinde strengheid der wetten en der rechters, die dikwijls genoeg als zoogenaamd ijverige zoekers naar de waarheid door martelingen het valsche doen bewijzen en die zich handlangers noemen der gerechtigheid en van God, terwijl zij de helpers zijn van het onrecht en van den duivel.16 Daarna keerde hij zijn gedachte naar de redding van Aldobrandino en stelde vast, wat hij te doen had. Toen hij ’s ochtends opstond, liet hij zijn knecht achter en toen het hem tijd scheen, ging hij alleen naar het huis van zijn donna. Toevallig vond hij de deur open, trad binnen en zag haar op den grond zitten in een klein, gelijkvloersch zaaltje, dat daar was, vol tranen en verdriet, waardoor hij uit medelijden schreide, haar naderde en sprak: Madonna, kwel U zelve niet; Uw vrede is nabij. De donna, dit hoorend, hief het hoofd op en zei [197]weenend: Mijn goede man, gij schijnt mij een buitenlandsch pelgrim, wat weet gij van vrede of van mijn verdriet? Toen antwoordde de pelgrim: Madonna, ik ben van Constantinopel en ik ben sinds kort hier gezonden door God om Uw tranen in een lach te veranderen en Uw echtgenoot van den dood te bevrijden. Hoe, zeide de dame, als gij van Constantinopel zijt en sinds kort toch maar hier, weet gij wie mijn echtgenoot en ik zijn? De pelgrim, beginnend bij het begin, vertelde de heele geschiedenis van het ongeluk van Aldobrandino, zeide haar wie zij was, hoelang zij gehuwd was en meer andere dingen, die hij zeer goed uit zijn zaken kende. De donna was daarover zeer verwonderd, hield hem voor een profeet, knielde voor hem en verzocht hem bij God, als hij voor het heil van Aldobrandino was gekomen, voort te maken, daar de tijd kort was. De pelgrim, die voorgaf een zeer heilig man te zijn, zeide: Mevrouw, sta op, ween niet, let wel op hetgeen ik U zeggen zal en neemt U in acht dit nooit aan een ander te vertellen: Door hetgeen God mij heeft geopenbaard, is de kwelling, die gij thans ondervindt, het gevolg van een zonde, vroeger door U bedreven, welke God ten deele heeft willen uitwisschen met dit verdriet en Hij wil, dat gij U er geheel van bevrijdt, daar gij anders tot een grooter leed zult vervallen.

Toen antwoordde de donna: Messire, ik heb genoeg gezondigd, maar ik weet niet, waarom God de Heer wil, dat ik mij meer van de eene dan van de andere zonde bevrijdt. Als gij het wel weet, zeg het mij dan en ik zal doen, wat ik kan om mij er van te verlossen. Madonna, zei toen de pelgrim, ik weet wel, welke zonde dat is en ik zal u niet ondervragen om het nog beter te weten, maar opdat gij door het zelf te bekennen er meer berouw over zult hebben. Doch laat ons tot het feit zelf komen. Zeg mij: herinnert gij U ooit een minnaar gehad te hebben? Toen de donna dit hoorde, slaakte zij een diepe zucht en verwonderde zich zeer, dat ooit iemand dit wist, behalve hij die gedood was en welke, voor Tedaldo gehouden, begraven werd, tenzij men er iets van verraden had met zekere woorden onvoorzichtig geuit door den metgezel van Tedaldo, die dit wist en zij antwoordde: Ik zie, dat God U al de geheimen der menschen openbaart en daarom ben ik bereid U de mijnen te bekennen. Het is waar, dat ik in mijn jeugd een ongelukkig jonkman zeer lief had, wiens dood aan mijn man wordt toegeschreven, hetgeen ik evenzeer betreur als dit mij verdriet deed, omdat, hoewel ik mij hard en barsch jegens hem getoond heb voor zijn vertrek, noch zijn lange afwezigheid, noch zijn treurige dood hem uit mijn hart konden rukken. Hierop antwoordde de pelgrim: De ongelukkige jongeling, die gedood is, heeft U nooit bemind, maar wel Tedaldo Elisei. Maar zeg mij: Wat was de reden waarom gij boos op hem waart? Heeft hij U ooit beleedigd? [198]Hierop antwoordde de donna: Neen, dat bepaald nooit, maar de reden van mijn toorn waren de woorden van een vervloekten monnik, waaraan ik eens biechtte, omdat, toen ik hem eens sprak van de liefde, dien ik dezen toedroeg en de vriendschap, die ik voor hem had, hij mij zulk een spektakel maakte, dat ik er nog bang van ben, en hij beweerde, dat, als ik niet ophield, ik in het diepst van de hel in den muil van den duivel zou terecht komen en dat ik geworpen zou worden in het eeuwige vuur. Hierdoor werd ik zoo bevreesd, dat ik besloot heelemaal geen vriendschap met hem te onderhouden en om er geen aanleiding toe te geven, wilde ik boodschap noch brief meer van hem ontvangen. Ik geloof, dat als hij meer had doorgezet—maar naar ik vermoed, ging hij wanhopig weg—ik, daar ik hem zag verteren als sneeuw voor de zon, mijn hard voornemen had laten varen, omdat ik geen grooter verlangen had dan naar hem.

Toen sprak de pelgrim: Madonna, dit is de eenige zonde, die U thans kwelt. Ik weet zeker, dat die Tedaldo U geen geweld zou hebben aangedaan; want toen gij verliefd op hem werd, hebt gij dit uit eigen beweging gedaan, daar hij U beviel en omdat gij het zelf wilde, kwam hij tot U en maakte van Uw vriendschap gebruik, waarin gij met woorden en daden hem zooveel lieftalligheid toonde, dat gij, indien hij ook al het eerst verliefd werd, zijn liefde wel duizend maal deed verdubbelen. Indien dit zoo was (en ik weet, dat het zoo was), welke reden hadt gij dan om U zoo streng van hem te vervreemden? Hieraan hadt gij eerst moeten denken en indien gij meent er berouw over te moeten hebben als van iets slechts, hadt gij het niet moeten doen. Gelijk hij de Uwe is geworden, zijt gij het de zijne. Gij kondt voorgeven naar verkiezing te doen of hij de Uwe niet was; maar U zelf aan hem te onttrekken, die de Uwe was, dit was een diefstal en onbehoorlijk, daar dit tegen zijn wil geschiedde. Nu moet gij weten, dat ik monnik ben en dus al hun gewoonten ken en als ik wat vrij in Uw voordeel er van spreek, is mij dat niet verboden gelijk aan een ander en het bevalt mij dit te doen, opdat gij ze voortaan beter zult kennen dan gij tot nu toe schijnt te hebben gedaan. Vroeger waren de monniken zeer heilige en eerbare mannen maar wie zich thans broeders noemen en er voor willen worden gehouden, hebben van het monnikschap niets anders dan de kap en zelfs die niet, omdat, terwijl de stichters der orden bevalen, dat die nauw, armoedig en van grof goed zouden zijn en van den geest getuigden, die de wereldsche zaken minachtte, wanneer zij het lichaam in zulk een simpel gewaad staken, zij thans rijk en dubbel en schitterend en van fijne stof zijn en ze die in een sierlijken en priesterlijken vorm hebben gebracht, zoodat zij zich niet schamen in de kerken en op de wandelplaatsen, gelijk de leeken met hun gewaden [199]doen, er als pauwen mee te pronken. En gelijk de visscher met het net met één ruk in de rivier veel visschen tracht te vangen, zoo in hun wijde dracht rondgaande, doen zij hun best vele huichelaarsters, vele weduwen en tal van andere dwaze vrouwen en mannen te vatten, wat meer dan eenige andere godsdienstoefening hun voornaamste bezigheid is. Daarom, om U oprechter toe te spreken, dragen zij niet de kap der monniken maar alleen hun kleuren. En terwijl de vroegeren het heil der menschen zochten, begeeren zij tegenwoordig de vrouwen en het geld en zij hebben er al hun zinnen op gezet en zetten die er op met spektakel en hun bangmakerij de geesten der dwazen te ontstellen en voor te geven, dat zij met aalmoezen en missen hun zonden kunnen uitwisschen, opdat hun, die uit luiheid en niet uit vroomheid monnik worden en om niet te werken, deze brood geve, gene wijn verschaft en een ander zielemissen voor zijn voorvaderen betaalt. En het is wel zeker, dat de aalmoezen en de gebeden van zonden reinigen, maar indien zij, die de aalmoezen geven, zagen aan wie zij dit doen, of ze zouden kennen, zouden zij die even graag houden of ze liever voor evenveel andere zwijnen werpen. Naarmate anderen minder grooten rijkdom bezitten, zijn zij daarentegen meer tevreden en doen zij hun best met hun geschreeuw en hun bedreigingen anderen geld te ontrooven, dat hun eenig verlangen uitmaakt. Zij bulderen tegen de wellust der mannen, opdat zij, die aldus overschreeuwd zijn, afstand doen van de vrouwen en de vrouwen naar de bulderaars komen; zij vervloeken den woeker en de oneerlijke winsten, opdat zij aangewezen om die terug te geven, hun kappen rijker kunnen maken bij hun jacht op bisschopstitels en andere, hoogere priester-waardigheden met dezelfde winsten, waarmee zij hebben beweerd, dat die tot het verderf leidden van wie ze maakten.

Wanneer zij over deze dingen en vele andere schanddaden, die zij bedrijven, onderhouden worden, hebben zij als antwoord klaar: Doe, wat wij zeggen en niet wat wij doen en meenen, dat dit een waardige verontschuldiging is voor elke zware zonde, alsof het eerder aan de schapen mogelijk is om standvastig te zijn en van ijzer dan aan hun zieleherders. En hoevelen er niet zijn aan wien zij zulk een antwoord geven, dat die het niet begrijpen door de manier, waarop zij dit geven, dat weet een groot deel van hen. De hedendaagsche monniken willen, dat gij doet, wat zij zeggen, namelijk dat gij hun beurs vult met geld, dat gij hun uwe geheimen toevertrouwt, dat gij de kuischheid bewaart, geduldig zijt, de beleedigingen vergeeft, u er voor hoedt kwaad te spreken, allemaal goede, eerlijke en heilige dingen. Maar waarom dit? Opdat zij dat kunnen doen, wat, als de leeken het deden, zij niet zouden kunnen. Wie weet niet, dat zonder geld hun luiheid niet kan voortduren? Indien gij er geen plezier meer in hebt aan hen uw geld te verkwisten, [200]kan de broeder in de orde niet meer luieren. Indien men buitenshuis niet naar de vrouwen gaat, zijn de broeders binnenshuis hun plaats kwijt. Indien gij geduldig zijt en beleedigingen vergeeft, zal de broeder niet in uw huis durven komen om uw huisgezin te schandvlekken. Maar waarom zal ik mij bij alles ophouden? Zij beschuldigen zich elken keer, dat zij in tegenwoordigheid van wie hen hooren deze verontschuldigiging aanvoeren. Waarom blijven zij zelf niet thuis, als zij niet gelooven kuisch en heilig te kunnen zijn? Of als zij dit toch willen nakomen, waarom volgen zij dan niet dit andere heilige woord van het Evangelium: Christus begon te doen, daarna te spreken? Laten zij ook eerst handelen en dan de anderen les lezen. Ik heb er onder de mijnen duizenden gezien, verliefd, minnaars, bezoekers, niet alleen van de wereldlijke vrouwen maar ook van de nonnen en juist onder degenen, die het meeste drukte maken op hun kansels. Waarom zullen wij zulke lieden naloopen? Die het doet, doet wat hij wil, maar God weet of hij wijs doet. Maar aangenomen, dat men toch moet toegeven, wat de monnik, die U berispt, zegt, namelijk dat het een zeer ernstig misdrijf is de echtelijke trouw te verbreken, is het dan niet erger een mensch te bestelen? Is het niet veel erger hem te dooden of hem in ballingschap te sturen om de wereld door te zwerven? Dat zal ieder erkennen. Dat een vrouw van de genegenheid van een man gebruik maakt is een natuurlijke zonde, maar hem te berooven, te verwonden of te verjagen komt voort uit laagheid van aard. Dat gij Tedaldo bestolen hebt door U aan hem te onttrekken, die uit eigen beweging de zijne zoudt geworden zijn, heb ik U al vroeger aangetoond. Ik beweer ook, dat, in zooverre het van U afhing, gij hem hebt getoond, omdat het van U niet afhing, die steeds meer wreedheid voorgaaft, dat hij zich niet eigenhandig van kant maakte en de wet zegt, dat hij, die de oorzaak is van het kwaad, dat geschiedt, even schuldig is als hij, die het kwaad doet. En dat gij van zijn ballingschap en van zijn zwerven door de wereld gedurende zeven jaren de oorzaak zijt, kan men ook niet ontkennen. Zoodat gij een veel grooter zonde hebt bedreven door een der drie gezegde dingen dan door Uwe betrekking tot hem. Maar laat ons zien. Verdiende Tedaldo dit misschien? Zeker niet; gij hebt het zelf al erkend, ook zonder dat ik weet, dat hij U meer bemint dan gij hem. Niemand was zoo geëerd, zoo verheven, zoo verheerlijkt als gij boven iedere andere donna door hem, indien hij zich bevond op een plaats, waar hij eerlijk en zonder argwaan op te wekken, van U kon spreken. Al zijn rijkdom, al zijn eer, al zijn vrijheid, alles van hem gaf hij U in handen. Was hij niet van adel en jong? Was hij niet schoon vergeleken bij zijn andere medeburgers? Was hij niet uitmuntend in die dingen, die aan de jongelingen eigen zijn? Was hij niet bemind? Werd hij niet op prijs gesteld? Werd [201]hij niet gaarne door iedereen gezien? Gij zult hierop toch niet neen antwoorden? Dus, hoe hebt gij naar het woord van een mallen, dommen en jaloerschen broeder zulk een wreed besluit tegen hem kunnen nemen? Ik begrijp niet wat die dwaling is van de vrouwen, die de mannen ontwijken en ze weinig achten, wanneer zij bedenken wat zij zelf zijn en hoe groot en hoedanig de adel is, die God aan den man boven elk ander wezen heeft geschonken en zij er zich op moesten beroemen, wanneer zij door een van hen bemind worden en hem boven alles moesten liefhebben en alles moesten doen om hem te behagen, opdat hij nooit zou ophouden hen te beminnen. Wat gij gedaan hebt, bewogen door het woord van een monnik, die zeker een of andere vraat is, een liefhebber van taarten, dat weet gij. En misschien zou hij verlangen zich op dezelfde plaats te stellen, waaruit hij zijn best doet anderen te verdrijven. Dit is de zonde, welke de goddelijke gerechtigheid, die met juiste balans al haar werken ten uitvoer brengt, niet ongestraft heeft willen laten en gelijk gij U zelf aan Tedaldo hebt willen onttrekken, zoo was en is nog Uw man zonder reden door Tedaldo in gevaar en gij in tegenspoed. Wanneer gij daarvan bevrijd wilt worden, dan is wat U past te beloven en het best om te doen, dat gij, indien ooit Tedaldo uit zijn lange ballingschap hier terug komt, hem Uw gunst, Uw liefde, Uw welwillendheid en vriendschap terug geeft en in dien toestand hem terug brengt, waarin hij was, voordat gij, dwaas genoeg, den mallen broeder geloofde.

Toen de pelgrim zijn woorden geëindigd had, zeide de donna, die zeer aandachtig ze opving, omdat die redeneeringen haar zeer waar schenen en omdat zij zich werkelijk om die zonde, hiernaar hoorend, bezocht achtte: Vriend van God, ik weet genoeg, dat de dingen die gij zegt, waar zijn en ik erken voor een groot deel door Uwe verklaring wat de monniken waard zijn, die ik tot nu toe allen voor heiligen heb gehouden en zonder twijfel beaam ik, dat mijn misstap groot is geweest in hetgeen ik tegen Tedaldo deed en als het mij mogelijk is, zal ik het gaarne vergoeden op de wijze door U gezegd. Maar hoe kan dit! Tedaldo zal nooit kunnen terugkeeren; hij is dood en omdat het dus niet kan, weet ik niet waarom ik noodig heb het te beloven. Hierop antwoordde de pelgrim: Madonna, Tedaldo is heelemaal niet dood naar hetgeen God mij bewijst, maar levend, gezond en wel, mits hij Uwe gunst heeft. Toen zeide de donna: Pas op hetgeen gij zegt; ik zag hem dood voor mijn deur getroffen door verscheidene messteken, ik hield hem in mijn armen en heb zijn dood gelaat met vele tranen besproeid, welke misschien de oorzaak waren, dat men er zooveel over sprak, als men er op lasterlijke wijze over gepraat heeft. Toen zeide de pelgrim: Madonna, wat gij ook beweert, ik verzeker U, dat Tedaldo leeft en als gij wilt beloven hem te behandelen, gelijk ik gezegd heb, [202]hoop ik, dat gij hem spoedig zult zien. Toen hernam de donna: Dat doe ik gaarne en zal ik gaarne doen en niets zou mij zoo tot vreugde kunnen strekken dan mijn man vrij te zien buiten gevaar en Tedaldo levend. Nu scheen het Tedaldo tijd zich bekend te maken en de donna met de zekerste hoop omtrent haar echtgenoot te sterken en sprak hij: Mevrouw, opdat ik U betreffende Uw man gerust stel, moet ik U een geheim openbaren, dat gij moet bewaren zonder ooit in Uw gansche leven er iets van te verraden.

Zij waren op een vrij afgezonderde plaats en alleen en de donna had het grootste vertrouwen gekregen in de heiligheid, welke de pelgrim scheen te vertoonen. Daarom trok Tedaldo een ring, dien hij zorgvuldig bewaard had en welke de donna hem den laatsten nacht had gegeven, dat zij samen geweest waren, te voorschijn en zeide, terwijl hij dien vertoonde: Madonna, kent gij dien? Toen de donna dien zag, herkende zij dien en antwoordde: Zeker, heer, ik gaf dien aan Tedaldo. Daarop verhief zich de pelgrim en de kap terugwerpend en den hoed van het hoofd, sprak hij in het florentijnsch: En kent gij mij? Toen de donna hem zag en begreep dat hij Tedaldo was en geheel ontzet, bevreesd voor hem als voor dooden, die men als levenden ziet loopen, verschrikte zij en zij ontving hem niet als Tedaldo teruggekeerd van Cyprus maar als Tedaldo teruggekeerd uit het graf en wilde in angst vluchten. Tedaldo sprak tot haar: Madonna, vrees niet, ik ben uw Tedaldo levend en gezond en ik stierf niet, noch was ik dood, hoewel gij en mijn broeders het gelooven. De vrouw een weinig gerust gesteld, met ontzag voor zijn stem en hem wat langer beschouwend, werd er zekerder van, dat hij Tedaldo was, wierp zich weenend om zijn hals, kuste hem en sprak: Mijn lieve Tedaldo, gij zijt gelukkig teruggekeerd. Tedaldo omarmde en kuste haar en zeide: Madonna het is nu nog geen tijd voor een inniger ontvangst, ik wil te werk gaan, opdat Aldobrandino U gezond en veilig zal worden teruggegeven. Wat dat betreft hoop ik, dat gij voor morgen tijdingen zult vernemen, die u zullen bevallen. Indien ik werkelijk, gelijk ik geloof, goede hoop heb omtrent zijn behoud, zal ik vannacht bij U kunnen komen en het U meer op mijn gemak kunnen vertellen dan thans. Hij wierp opnieuw de kap terug en den hoed, kuste de donna nog eens, versterkte haar met goede hoop, nam afscheid van haar en ging daarheen, waar Aldobrandino in de gevangenis zat en dacht meer aan de vrees voor den naderenden dood dan aan de hoop op toekomstig behoud. Alsof hij er heen was gegaan om hem te troosten, kwam hij er binnen met toestemming van de bewaarders, zette zich naast hem en zeide: Aldobrandino, ik ben een vriend van U door God tot U gezonden om U te verlossen, die wegens Uw onschuld medelijden met U had. Daarom, indien gij uit eerbied [203]voor Hem mij een kleine gunst wilt toestaan, dien ik U zal vragen, zult gij zonder twijfel voor morgenavond in plaats van het doodvonnis, dat U wacht, dat van Uwe bevrijding vernemen. Aldobrandino antwoordde hem: Beste man, daar gij U voor mijn behoud beijvert en ik U niet ken noch mij herinner U ooit gezien te hebben, moet gij een vriend zijn gelijk gij zegt. En werkelijk de zonde, waarvoor men zegt, dat ik ter dood veroordeeld moet worden, heb ik nooit bedreven; ik heb genoeg anderen gedaan, die mij er misschien toe gebracht hebben. Maar dit zeg ik U tot Gods eere, indien Hij thans met mij erbarming heeft, zal ik gaarne een groote daad doen liever dan een kleine en die liever doen dan beloven. Daarom: vraag wat U behaagt, daar ik die belofte zonder twijfel, als ik er aan ontsnap, zal nakomen. Toen zeide de pelgrim: Wat ik wil, is niets anders dan dat gij de vier broeders van Tedaldo vergeeft, die U zoover gebracht hebben, daar zij geloofden, dat gij aan diens dood schuldig waart en dat gij hen als broeders en vrienden aanneemt, als zij U hiervoor vergeving vragen. Aldobrandino antwoordde: Niemand weet, hoe zoet de wraak is, noch hoezeer men die verlangt, behalve hij, die de beleediging ontvangen heeft, maar ik zal ze gaarne, opdat God mijn bevrijding wenscht, vergeven en vergeef hen thans en als ik hier levend en ongedeerd uitkom, zal ik mij er aan houden zoo hierin te handelen, dat het U aangenaam zal zijn.

Dit beviel den pelgrim en zonder hem iets anders te zeggen, vroeg hij hem vooral goeden moed te houden, daar hij zeker, voor de volgende dag zou eindigen, beslissende tijdingen zou hooren omtrent zijn bevrijding. Hij nam afscheid van hem, ging naar het gerechtshof en sprak in het geheim tot een ridder, die er zich bevond: Mijnheer, elkeen moet er zich voor beijveren, dat de waarheid der dingen bekend wordt en het meest diegenen, welke de plaats bekleeden, die gij inneemt, opdat niet zij de straf dragen, welke de zonde niet hebben bedreven en opdat de ware zondaars gestraft worden. Opdat dit geschiedt, ben ik tot Uw eer en tot straf van degenen, die dit heeft verdiend, hier gekomen. Gelijk gij weet, zijt gij streng tegen Aldobrandino Palermini te werk gegaan en het schijnt als waar te zijn bevonden, dat hij het is, die Tedaldo Elisei heeft vermoord en gij zijt op het punt hem ter dood te laten brengen. Dit is zeker verkeerd, daar ik hoop, eer het middernacht is, de moordenaars van den jongen man U in handen te stellen. De brave man, dien het lot van Aldobrandino verontwaardigde, leende gaarne het oor aan de woorden van den pelgrim en nadat hij verschillende dingen hierover met hem besproken had, liet hij op diens aandringen in hun eersten slaap de twee gebroeders herbergiers en hun knecht zonder weerstand gevangen nemen. Toen hij hun om te weten, hoe de dingen gebeurd waren, wou laten pijnigen, lieten [204]zij dit niet toe, maar ieder voor zich en daarna allen te zamen bekenden openlijk, dat zij het geweest waren, die Tedaldo Elisei hadden gedood, terwijl zij hem niet kenden. Men vroeg hen de reden en zij antwoordden: Omdat hij aan een van hun vrouwen, terwijl zij niet in de herberg waren, veel last had veroorzaakt en haar had willen dwingen zijn wil te doen. De pelgrim ging, na dit te hebben vernomen met verlof van den edelman heen en in stilte begaf hij zich naar het huis van madonna Ermellina en vond haar, terwijl elk daar ter ruste was gegaan, hem alleen wachtend en eveneens verlangend goede tijdingen van haar man te hooren en bereid zich geheel met haar Tedaldo te verzoenen. Toen hij tot haar kwam, zeide hij met een verheugd gelaat: Mijn zeer geliefde donna, verblijdt U, daar gij zeker Uw Aldobrandino morgen gezond en ongedeerd hier zult terug hebben. En om haar meer geloof te schenken verhaalde hij haar alles, wat hij gedaan had. De donna door die zoo onverwachte gebeurtenissen, namelijk Tedaldo levend te zien, dien zij werkelijk als dood had beweend en Aldobrandino vrij van gevaar, dien zij voor enkele dagen als overleden meende te moeten beweenen, zoo blijde als zij nog nooit was, omhelsde en kuste haar Tedaldo innig en nadat zij samen naar bed waren gegaan, hadden zij met goeden wil een heerlijke en aangename rust en genoten ten zeerste van elkaar. Toen de dag naderde, stond Tedaldo op na al voor de donna te hebben uiteengezet, wat hij doen wilde en na haar opnieuw te hebben verzocht dit zeer stil te houden, ging hij weer in pelgrimskleed uit haar huis om als het tijd was, zich met de zaken van Aldobrandino bezig te houden.

De rechtbank, die, toen het dag werd, volkomen op de hoogte scheen gesteld van de zaak, liet Aldobrandino spoedig vrij en liet een paar dagen later de boosdoeners, die den moord hadden begaan, het hoofd afslaan. Toen Aldobrandino aldus vrij was tot groote vreugde van hem en zijn vrouw en al zijn vrienden en kennissen en daar hij zeker wist, dat het door de bemoeiing van den pelgrim kwam, hielden zij hem in huis, zoolang hij in de stad wou blijven. Daar konden zij niet genoeg te zijner eere en vreugde doen en vooral de donna, die wel wist, voor wien zij dit deed. Maar na eenigen tijd, toen hij meende, dat hij de broeders moest verzoenen met Aldobrandino, en hij niet alleen wist, dat zij door diens vrijspraak gekwetst waren maar uit vrees ook gewapend herinnerde Aldobrandino aan de belofte dit in orde te maken. Aldobrandino antwoordde edelmoedig, dat hij bereid was. De pelgrim liet hem den volgenden dag een fraai gastmaal gereed maken, waarop hij zeide, dat hij zijn verwanten en hun vrouwen, de vier broeders en hun donna’s zou ontvangen en voegde er aan toe, dat hij zelf dadelijk ze van zijn kant tot een feestmaal zou uitnoodigen ten teeken van vrede. Daar Aldobrandino, over al wat den pelgrim behaagde, tevreden [205]was, ging deze dadelijk naar de vier broeders en na met hen genoeg woorden te hebben gewisseld, die met betrekking tot de zaak vereischt werden, wist hij hen ten slotte met onweerlegbare redenen vrij gemakkelijk er toe over te halen de vriendschap van Aldobrandino te herwinnen door hem vergeving te vragen. Toen dit geschied was, noodigde hij ze den volgenden morgen met hun donna’s tot een middagmaal uit en zij van zijn goede trouw verzekerd namen de uitnoodiging aan. Den volgenden morgen op het etensuur kwamen de vier broeders van Tedaldo, nog gekleed in het zwart, met eenigen van hun vrienden naar het huis, waar Aldobrandino ze wachtte. Daar, voor allen, die door Aldobrandino verzocht waren om hen gezelschap te houden, wierpen zij de wapens ter aarde en stelden zich ter beschikking van hem, dien zij vergeving vroegen, voor hetgeen zij hem hadden gedaan. Aldobrandino ontving ze weenend met erbarmen en na ze allen op den mond gekust te hebben en de zaak met weinig woorden te hebben afgehandeld, vergaf hij elke ondergane beleediging. Daarna kwamen al hun zusters en hun vrouwen, allen in het bruin gekleed naderbij en zij werden door madonna Ermellina en door de andere dames vriendelijk ontvangen. Toen de heeren zoowel als de dames bij het feestmaal uitstekend bediend waren en daar niets bij was, wat men kon misprijzen, behalve een stilzwijgen veroorzaakt door de pas geleden smart, uitgedrukt in de donkere kleeren van de verwanten van Tedaldo, (waardoor het denkbeeld en het gastmaal zelf van den pelgrim door enkelen werd gelaakt, wat hij wel gemerkt had), stond hij, toen hij het oogenblik gekomen achtte om dit te doen eindigen op en zeide, terwijl men nog vruchten zat te eten: Niets heeft ontbroken om dit gastmaal vroolijk te maken dan Tedaldo, dien ik, daar gij hem voortdurend bij U hadt zonder hem te kennen, U wil toonen. Hij wierp de kap en het heele pelgrimsgewaad achterwaarts, bleef in een rok van groene zijde staan en werd niet zonder aller grootste verbazing beschouwd en lang duurde het voor hij herkend was en voordat men het waagde te gelooven, dat hij het was. Toen Tedaldo dit zag, begon hij veel gebeurtenissen te vertellen die op hun verwantschap betrekking hadden. Hierdoor kwamen de broeders en de andere mannen, alle de oogen vol vreugdetranen, tot hem om hem te omhelzen en daarna deden zoo ook de donna’s, de vreemde zoowel als de verwante, behalve mevrouw Ermellina. Toen Aldobrandino dit zag, zeide hij: Wat beteekent dat, Ermellina? Waarom betuigt gij geen vreugde aan Tedaldo als de andere donna’s? Waarop, terwijl allen het hoorden, de donna antwoordde: Niets zou ik hem liever hebben betuigd en niemand wil dit meer dan ik, die hem meer verplicht ben dan ieder ander, in aanmerking genomen, dat ik U door zijn daden heb terug gekregen. Maar de laster over mij gesproken op den [206]dag, dat wij hem beklaagden, dien wij geloofden, dat Tedaldo was, weerhouden mij. Hierop antwoordde Aldobrandino: Ga Uw gang, gelooft gij, dat ik hecht aan de lasteraars? Door naar mijn geluk te streven, heeft hij voldoende getoond, dat dit onwaar is, zoodat ik het ook nooit gelooven zal. Sta gauw op, ga en omhels hem. De donna, die niet anders wenschte, was niet langzaam in het gehoorzamen van haar echtgenoot; daarom verhief zij zich gelijk de anderen hadden gedaan en deed hem, door hem te omhelzen, groot genoegen.

Deze edelmoedigheid van Aldobrandino beviel aan de broeders van Tedaldo en aan elk man en vrouw, die er was en elke wrok, die had kunnen ontstaan in de geest van enkelen door de gesproken woorden, werd gebluscht. Toen aldus elk Tedaldo gevierd had, rukte hij zelf de zwarte kleeren der broeders van het lijf en de bruinen van de zusters en de schoonzusters en hij wenschte, dat men er andere kleeren liet komen. Toen zij op nieuw gekleed waren, gaf men veel zangen en dansen en andere genoegens ten beste. Hierdoor had het gastmaal, dat zoo stil begon, een rumoerig einde. En zij gingen allen, zooals zij waren, naar het huis van Tedaldo en daar hielden zij het avondmaal. En meerdere dagen daarna zetten zij op die manier volhoudend het feest door. De Florentijnen beschouwden Tedaldo langen tijd als een weder opgestaan mensch en als een wonder, en bij velen, ook bij de broeders bleef er nog een zwakke twijfel in de ziel of hij het was of niet, en zij wilden het nog niet vast gelooven en zij hadden het misschien nooit geheel geloofd, als er niet een feit gebeurd was, waardoor het hun klaar werd wie gedood was en wie dit was geweest. Eens kwamen voetknechten van Lunigiana langs hun huis en toen die Tedaldo zagen, gingen zij hem tegemoet met de woorden: Goeden dag, Faziuolo! Hierop antwoordde Tedaldo in tegenwoordigheid van de broeders: Gij hebt mij voor een ander gehouden. Toen dezen dit hoorden, schaamden zij zich, vroegen hem vergeving en zeiden: In waarheid gelijkt gij meer op onzen metgezel, die zich Faziuolo van Pontremoli noemt dan wien wij ooit op iemand zagen gelijken en die hier misschien voor veertien dagen of iets meer kwam en waarvan wij nooit konden weten, wat er van hem geworden was. Het is wel waar, dat wij verwonderd waren over het pak, dat gij draagt, daar deze soldaat was als wij. De oudste broeder van Tedaldo kwam bij die woorden nader en vroeg, hoe die Faziuolo gekleed was. Zij zeiden dit en men vond, dat het juist was geweest gelijk zij beweerden. Hierdoor, behalve door deze en andere teekens, werd herkend, dat wie vermoord was geworden, Faziuolo was geweest en niet Tedaldo, zoodat vandaar de argwaan bij de broeders en bij allen verdween. Tedaldo nu, die zeer rijk was geworden, volhardde in zijn liefde en zonder dat de donna [207]zich weer vertoornde, ging hij stil te werk en genoten zij hiervan langen tijd. God late ons genieten van de onze.

Achtste Vertelling.

Ferondo, door het slikken van zekere poeders, wordt voor dood begraven. Door den abt, die met zijn vrouw zich verheugt, wordt hij uit de kist gehaald en in een gewelf gezet, waar men hem doet gelooven, dat hij in het vagevuur is. Daarna weder opgestaan neemt hij een zoon van den abt, waarvan zijn vrouw beviel, als den zijne aan.

Toen het lange verhaal van Emilia ten einde was, dat evenwel door zijn lengte niemand verveelde, maar door alle erkend werd kort te zijn verteld, daar men acht gaf op de hoeveelheid en de verscheidenheid der daarin vermelde gebeurtenissen, schonk de koningin, die door een enkel teeken aan Lauretta haar verlangen had te kennen gegeven, haar gelegenheid om te beginnen: Zeer geliefde donna’s. Ik geloof, dat ik U een waarheid moet zeggen, die veel meer dan op wat zij was, op een leugen geleek en die ik mij herinnerde, toen ik hoorde, dat iemand in plaats van een ander beweend en begraven werd. Ik zal U dan vertellen, hoe een levende als doode begraven werd en hoe daarna hij zelf en vele anderen geloofden, dat hij als een geest weer was opgestaan en door hen als heilige vereerd werd, ofschoon hij veeleer verdiende als schuldige te worden veroordeeld.

Er was dan en er is nog in Toscane een abdij gelegen, gelijk wij er velen zien, op een plaats weinig door de menschen bezocht, waarin een monnik abt werd gemaakt, die in alles zeer heilig was, behalve in den omgang met vrouwen en hij wist dit zoo sluw aan te leggen, dat niemand het vermoedde en men er ver van was het te weten, omdat hij in ieder opzicht voor zeer heilig en eerlijk werd gehouden. Nu was de abt bevriend met een zeer rijken boer, die Ferondo heette, een zeer zinnelijk en grof man zonder opvoeding [208](wiens sympathie om geen andere reden aan den abt beviel dan omdat hij er zich mee vermaakte hem met zijn onnoozelheid vaak voor den mal te houden). Hierbij bemerkte de abt, dat Ferondo een zeer schoone vrouw tot echtgenoote had, waarop hij zoo vurig verliefd werd, dat hij dag en nacht aan niets anders meer dacht. Maar daar hij hoorde, dat Ferondo—hoezeer in andere opzichten onnoozel en dwaas—in het beminnen en bewaken van zijn vrouw zeer wijs was, werd hij haast wanhopig. Maar toch, hoewel Ferondo zeer slim was, slaagde hij er in hem met zijn vrouw soms een luchtje te laten scheppen in den tuin van het klooster en hier sprak hij met hen bescheiden over de zaligheid van het eeuwige leven en van de zeer heilige werken van vele vroegere mannen en vrouwen, zoodat bij de donna de begeerte opkwam bij hem te biechten. Zij vroeg en verkreeg daarvoor het verlof van Ferondo. Toen de donna bij den abt kwam biechten tot zijn groot genoegen en zij zich aan zijn voeten had gezet, begon zij voor iets anders dit te zeggen: Mijn heer, als God mij den waren echtgenoot had gegeven of niet, misschien zou het mij dan licht vallen op Uw aansporingen den weg te betreden, waarvan gij mij hebt gesproken en die naar het eeuwige leven leidt; maar wanneer ik Ferondo beschouw en zijn dwaasheid, kan ik mij weduwe noemen en toch ben ik in zoover getrouwd, dat ik, zoolang ik leef, geen ander tot echtgenoot mag hebben. En hij, zoo dwaas als hij is, is zonder eenige reden zoo vreeselijk jaloersch op mij, dat ik hierdoor niet anders dan in verdriet en ongeluk met hem kan leven. Hierom, de eerste keer dat ik U weer biecht, bid ik nederig zooveel ik kan, dat gij, wat dit aangaat, eenige raad zult geven, omdat het biechten, als ik van af dien keer niet goed begin te handelen, mij overigens weinig zal helpen.

Die redeneering trof den abt met groot genoegen; het scheen hem, dat de fortuin hem den weg naar zijn grootste verlangen geopenbaard had en hij zeide: Mijn dochter, ik geloof, dat het een groote smart is voor een mooie en teergevoelige vrouw als gij zijt tot man een gek te hebben, maar ik geloof, dat het nog erger is, een jaloersche te hebben. Daarom, daar gij allebei in hem bezit, geloof ik gaarne, wat gij van Uw verdriet zegt. Maar om kort te gaan, ik zie er raad noch baat voor behalve dit eene, dat Ferondo zich van dien naijver geneest. Het middel om hem te verbeteren zou ik al te goed weten te bereiden, mits gij den moed hebt geheim te houden, wat ik U zal zeggen. De donna zeide: Mijn vader, twijfel daar niet aan, omdat ik liever zou sterven dan dat ik aan anderen vertelde, wat gij mij zegt voor anderen te moeten verzwijgen. Maar hoe kan dat gebeuren? De abt antwoordde: Indien wij willen, dat hij beter wordt, is het noodig dat hij in het vagevuur gaat. En hoe, vroeg de donna, zal hij daar levend in kunnen [209]gaan. De abt hernam: Hij moet sterven en zoo zal hij er in gaan, en wanneer hij zooveel pijn zal doorstaan hebben, dat hij van zijn jaloerschheid zal zijn genezen zullen wij met zekere gebeden God smeeken, dat hij in dit leven terugkeert en Hij zal het doen. Dus, zei de donna, zal ik weduwe moeten blijven? Ja, antwoordde de abt, gedurende een zekeren tijd, waarin gij wel zult moeten oppassen niet met een ander te huwen, omdat God het U kwalijk zou nemen, en als Ferondo hier terugkeert, zoudt gij naar hem toe moeten gaan en hij jaloerscher zijn dan ooit. De donna zeide: Mits hij geneest van die ziekte, zal ik tevreden zijn, daar het mij niet behaagt altijd als in een gevangenis te leven; doe wat gij wilt. Toen zeide de abt: Goed, ik zal het doen, maar welke belooning zal ik krijgen voor dien dienst? Mijn vader, zeide de donna, dat wat gij verkiest, mits ik het kan; maar wat kan een vrouw als ik doen voor een man als gij, dat hem bevalt. Toen zeide de abt: Madonna, gij kunt niet minder voor mij doen dan ik voor u, omdat, wanneer ik er toe bereid ben te doen, wat uw welzijn en troost moet zijn, gij evenzoo dat kunt doen, wat tot heil en geluk van mijn leven kan strekken. Toen zeide de donna: Indien dit zoo is, ben ik bereid. Dan, zei de abt, zult gij mij uw liefde geven en gij zult mij met u te goed doen, waarnaar ik zoo vurig verlang en wat mij verteert. De donna antwoordde bij die woorden geheel verschrikt: Wee mij, mijn vader, wat vraagt gij? Ik geloofde, dat gij een heilige waart en gaat het nu voor heilige mannen aan degenen, die tot hen komen om raad, zulke dingen te vragen? Hierop hernam de abt: Mijn schoone ziel, verwonder u niet, omdat hierdoor de heiligheid niet minder wordt, daar die in de ziel zetelt en wat ik u vraag een zonde des lichaams is. Maar hoe dit ook zij, uw begeerlijke schoonheid heeft zooveel geweld over mij gehad, dat de liefde mij dwingt aldus te handelen. En ik zeg u, dat gij meer dan andere donna’s op uw schoonheid u kunt beroemen, daar ik meen, dat zij aan de heiligen behaagt, die gewoon zijn die des hemels te zien en bovendien hoewel ik abt ben, ben ik een man als de anderen en gelijk gij ziet, ben ik nog niet oud. Dat moet voor u niet moeilijk zijn om te doen; gij moet het integendeel verlangen, omdat, terwijl Ferondo in het vagevuur zal blijven, ik u, die u bij nacht gezelschap houdt, dien troost zal geven, dien hij u moest schenken. Nooit zal iemand er iets van merken, daar ieder van mij dit gelooft en meer dan wat gij kort geleden geloofde. Weiger de genade niet, die God u schenkt, want de vrouwen zijn talrijk, die zouden begeeren wat gij hebben kunt en zult hebben, indien gij wijs naar mijn raad luistert. Behalve dat heb ik mooie juweelen en kostbare steenen, die ik niet wil, dat aan een ander zullen behooren dan aan u. Doe dus, mijn zoete hoop, voor mij, wat ik voor u gaarne doe. De donna hield het gelaat omlaag en [210]wist niet hoe hem te weigeren en het hem toe te staan scheen haar ook niet goed; daardoor scheen de abt, die zag, hoe zij had geluisterd en niet dadelijk antwoordde, dat hij haar al half had overreed en ging met vele andere woorden na de laatsten voort, eer hij ophield en omdat hij zich ingepraat had, dat dit wèl gedaan was. Daardoor zeide zij heel verlegen, dat zij tot elk verzoek van hem bereid was, maar niet te kunnen voor Ferondo in het vagevuur was gegaan. Hierop antwoordde de abt zeer tevreden: Wel, wij zullen maken, dat hij er dadelijk naar toegaat, zorg maar, dat hij morgen of overmorgen mij komt opzoeken.

Na deze woorden en na haar heimelijk een zeer fraaien ring in handen te hebben gegeven, liet hij haar gaan. De donna verheugd over het geschenk en in afwachting van de anderen, keerde tot haar gezellinnen terug om bijna wonderbare dingen te vertellen over de heiligheid van den abt en ging met hen naar huis. Een paar dagen daarna ging Ferondo naar de abdij, waar, zoodra de abt hem zag, deze zich voornam hem naar het vagevuur te sturen en zocht naar een poeder van wonderbare kracht, dat hij van een machtig Vorst had gekregen uit de streken van den Levant, die beweerde, dat de Oude van den Berg17 het gewoon was te gebruiken, wanneer hij iemand slapend naar het paradijs wou sturen, of hem er uit voeren, en dat het in meerdere of mindere dosis gegeven, zonder eenige hindernis meer of minder hem deed slagen, die het nam, en dat zoolang zijn kracht duurde, het voor drie dagen slapen voldoende was. Hij gaf het in een beker wijn, die nog troebel was, aan Ferondo in zijn cel te drinken zonder dat die het merkte en voerde hem vervolgens in het klooster, waar hij met verschillende anderen van zijn monniken zich over zijn dwaasheden begon te vermaken. Het duurde niet lang of het poeder begon te werken en Ferondo werd door zulk een plotselingen en zwaren slaap bevangen, dat hij nog staande insluimerde en zoo neerviel. De abt, die net deed of hij ongerust werd over dit ongeval, liet hem ontkleeden, koud water halen, het in zijn gezicht werpen en vele andere middelen beproeven om hem tot het leven terug te voeren en het bewustzijn te hergeven, alsof hij door een of andere maagaandoening of iets anders was aangetast. Toen de abt en de monniken [211]zagen, dat hij van dit alles niets gewaar werd, men hem den pols voelde en geen gevoel bespeurde, geloofden allen als zeker, dat hij dood was. Daarom lieten zij aan zijn vrouw en aan zijn bloedverwanten zeggen, dat zij er allen haastig heen zouden komen en toen de vrouw met haar familie hem eenigen tijd hadden beweend, werd hij, gekleed als hij was, door den abt in een doodkist gelegd.

De donna keerde naar huis terug en zeide, dat zij nooit van een klein kind wilde scheiden, dat zij van hem had en aldus achtergebleven begon zij het kind en den rijkdom te beheeren, die aan Ferondo behoord hadden.

Gedurende den nacht stond de abt met een bologneeschen monnik in wien hij veel vertrouwen stelde en welke dien dag van Bologna gekomen was, heimelijk op; zij haalden Ferondo uit de kist en droegen hem in een gewelf, waarin men in ’t geheel geen licht zag en dat tot gevangenis was ingericht voor monniken, die iets misdreven hadden. Nadat zij hem als monnik hadden aangekleed, zetten zij hem op een bos stroo en lieten hem daar blijven, tot hij tot zich zelf zou komen. Ondertusschen begon de bologneesche monnik, door den abt onderricht van wat hij te doen had, zonder dat anderen er iets van wisten, op te letten, tot Ferondo ontwaakte. De abt ging den volgenden dag met eenigen van zijn monniken bij wijze van bezoek naar het huis van de donna, welke hij in het zwart gekleed vond en bedroefd, en na haar wat getroost te hebben herinnerde hij haar de belofte. De donna zag zich vrij en zonder belemmering van Ferondo of anderen en bespeurde bovendien aan den vinger van den abt een anderen schoonen ring, zeide, dat zij bereid was en stelde met hem vast, dat hij den volgenden nacht kwam. Zoo ging de abt, toen de nacht inviel, gekleed in het gewaad van Ferondo en door zijn monnik vergezeld, sliep met haar tot den morgen met het grootste genot en welbehagen en keerde toen naar de abdij terug, welken weg hij voor denzelfden dienst vaak aflegde en ieder, zoowel bij het komen als bij het gaan, als hij een keer ontmoet werd, geloofde, dat het Ferondo was, die door die streek liep om een boete te doen en er werden heel wat praatjes over verteld onder het grootste deel der dorpers en ook aan de vrouw zelf, die wel wist, wat het beteekende.

Toen Ferondo ontwaakte en zich daar bevond zonder te weten waar hij was, kwam de bologneesche monnik binnen met een vreeselijke stem en met een roede in de hand, pakte hem beet en gaf hem een flink pak slaag. Ferondo, klagend en schreeuwend deed niets dan vragen: Waar ben ik? waarop de monnik antwoordde: Je bent in het vagevuur. Wat! zei Ferondo: dus ik ben dood? De monnik hernam: Welzeker. Hierop begon Ferondo over zich zelf te huilen en over zijn vrouw en zijn zoon en vertelde de ongehoordste dingen van de wereld. Toen bracht de monnik hem te eten [212]en te drinken. Ferondo dit ziende zeide: O, eten de dooden? Ja, zei de monnik, en wat ik u breng, is datgene, wat uw vrouw vanmorgen naar de kerk bracht om missen te laten lezen voor uw ziel en God de Heer wil, dat dit u hier wordt aangeboden. Toen sprak Ferondo: Heere, geef haar een goed jaar, ik wenschte haar zeer veel goeds, voor ik stierf, zóó dat ik haar den ganschen nacht in mijn armen hield en niets deed dan haar kussen en meer, wanneer ik er lust in had. Daarop, omdat hij er groote behoefte aan had, begon hij te eten en te drinken en zeide, omdat de wijn hem niet goed genoeg scheen: God zal haar straffen, omdat zij aan den priester geen wijn gaf uit het vat tegen den muur. Maar toen hij had gegeten, pakte de monnik hem opnieuw beet en gaf hem met dezelfde roede een groot pak ransel. Ferondo zei tot hem, na te hebben geschreeuwd: Zeg, waarom doe jij mij dat? De monnik sprak: Omdat God de Heer mij bevolen heeft, dat het u twee keer per dag gebeurt. En waarom? vroeg Ferondo. De monnik voegde er bij: Omdat jij jaloersch bent geweest, terwijl je de beste donna had, die er in jou streken als echtgenoote te vinden was. Wee mij, klaagde Ferondo, gij zegt de waarheid en zij was de zachtzinnigste, zij was zoeter dan suiker; maar ik wist niet dat God het den man kwalijk nam jaloersch te wezen; anders zou ik het niet geweest zijn. De monnik sprak: Gij had dit moeten bemerken, toen gij daarboven leefde en er u van moeten zuiveren en als het ooit gebeurt, dat gij er terug keert, zorg dan in gedachten te houden, wat ik nu bij u maken zal, dat gij daar nooit meer jaloersch zult zijn. Ferondo zeide: Och, keert daar wel iemand terug, die sterft? Zeker, zei de monnik, als God het wil. O, antwoordde Ferondo, als ik er ooit terugkeer, zal ik de beste echtgenoot ter wereld zijn, ik zal haar nooit slaan, ik zal haar nooit beleedigen, behalve over den wijn, dien zij mij vandaag heeft gestuurd, en ook omdat zij mij geen kandelaar heeft gezonden en ik in het duister heb moeten eten. De monnik sprak: Dat deed ze wel, maar zij branden bij de missen. O, zei Ferondo, gij zegt de waarheid, en voorzeker, indien ik er terugkeer, zal ik haar laten doen, wat zij wil. Maar zeg mij, wie zijt gij, dat gij mij dat doet? De monnik antwoordde: Ik ben ook dood en kom van Sardinië en omdat ik het vroeger zeer prees in mijn heer jaloersch te zijn, ben ik door God tot dezelfde straf gedoemd, die ik u moet geven tot eten en drinken en slaag, tot God over u en mij anders zal beschikken. Ferondo vroeg: Zijn er geen anderen dan wij met ons beide? De monnik hervatte: Zeker, duizenden, maar gij kunt ze zien noch hooren evenmin als zij u. Ferondo vroeg: hoever zijn wij van onze landen? Hojo, antwoordde de monnik: heel wat verder dan wij kunnen rijden. Duivels, dat is ver! riep Ferondo en naar het mij schijnt, moeten wij buiten de wereld zijn, zoo’n [213]afstand als dat is. Aldus met zulke en gelijksoortige gesprekken, met eten en slaag werd Ferondo tien maanden lang gevangen gehouden, in welke de abt dikwijls genoeg zeer gelukkig de schoone donna bezocht en vaak met haar de mooiste gelegenheid van de wereld had.

Maar zooals de ongelukken gebeuren, werd de donna zwanger en daar zij het spoedig had bemerkt, zeide zij het aan den abt; daarom scheen het beide goed, dat Ferondo dadelijk uit het vagevuur tot het leven zou worden teruggeroepen en dat hij tot haar terugkeerde en zij vertelde, dat ze van hem zwanger was.

De abt liet aldus den volgenden nacht met een nagemaakte stem Ferondo in de gevangenis roepen en hem zeggen: Ferondo, troost u, want het behaagt God, dat gij ter wereld terugkeert; daar opgestegen zult gij van uw vrouw een zoon krijgen, dien gij den naam moet geven van Benedetto, omdat u die genade geschonken is door de gebeden van uw heiligen abt en van uw vrouw en door de liefde van den heiligen Benedictus. Toen Ferondo dit hoorde, was hij zeer blijde en zeide: Dat bevalt mij zeer. Onze Lieve Heer geve aan mijnheer den goeden God een goed jaar en aan den abt en aan Sint Benedictus en aan mijn goede, zoete, lieve vrouw. De abt liet hem in den wijn, dien hij hem stuurde, zooveel van het poeder sturen, dat hij hem misschien vier uur deed slapen, hem zijn kleeren terug gaf en hem met zijn monnik samen stil weer in de kist legde, waarin hij opgesloten was geweest, ’s Ochtends bij het krieken van den dag kwam Ferondo bij zinnen, en zag door een spleet van de kist licht, wat hij wel in geen tien maanden gezien had: daarom, nu hij meende weer levend te worden, begon hij te roepen: Doe mij open! doe mij open! en hij begon zelf hard met het hoofd tegen den deksel van de kist te bonzen, zoo sterk, dat hij dien, omdat ze niet zwaar was, ophief en bijna weg schoof. Toen de monniken de vroegmetten hadden opgezegd, liepen zij daarheen, herkenden de stem van Ferondo en zagen hem al uit de kist komen; zij door de vreemdheid van dit feit ontzet, vluchtten en gingen naar den abt. Deze, die deed, alsof hij uit het gebed zich verhief, zeide: Mijn zonen, weest niet bevreesd, neem het kruis en het wijwater en kom bij mij, en laat ons dat aanschouwen wat Gods macht wil openbaren, en zoo deed hij. Ferondo was geheel wit als een man, die langen tijd den hemel niet had kunnen zien, uit de kist te voorschijn gekomen. Toen hij den abt zag, viel hij dien te voet en zeide: Mijn vader, uw gebeden, naar wat mij werd geopenbaard, en die van Sint Benedictus en van mijn vrouw hebben mij uit de pijnen van het vagevuur bevrijd en mij in het leven doen terugkeeren waarom ik God bid, dat hij u een goed jaar zal geven en goede dagen, nu en het geheele leven door. De abt zeide: Geprezen zij Gods macht, ga dan, mijn zoon, [214]nadat Hij u hier heeft teruggezonden en troost uw vrouw, die steeds, sinds gij uit dit leven zijt gegaan, in tranen is gebleven, en wees van nu af aan Gods vriend en dienaar. Ferondo zeide: Mijn heer, dit is mij goed gezegd, laat mij maar gaan, want, zoodra ik haar zal vinden, zal ik haar zoo kussen als ik haar liefheb. De abt, die met zijn monniken was achtergebleven, veinsde over die gebeurtenis een groote verbazing en liet er vroom het Miserere om zingen.

Ferondo keerde naar zijn dorp terug, waar ieder hem schuw aanzag, gelijk men het vreeselijke schouwspelen pleegt te doen, maar hij riep de menschen terug en hield vol, dat hij weer uit den doode was opgestaan. Ook zijn vrouw was evenzeer bang voor hem. Maar toen men wat meer gerust gesteld was, en men zag, dat hij levend was, en men hem heel wat vroeg, die veilig uit het vagevuur was weer gekomen, antwoordde hij allen en bracht hun tijdingen van de zielen van hun verwanten en verzon uit zichzelf de schoonste fabels van de wereld over de dingen uit het vagevuur en vertelde ook in aller aanwezigheid van de openbaring hem gedaan bij monde van Ragnolo Braghiello18, voor hij weer opstond. Hierop naar zijn vrouw teruggekeerd, en weer in het bezit gekomen van zijn goederen maakte hij haar zwanger, naar hij meende, en toevallig gebeurd het, dat op den gewenschten tijd volgens de meening van dwazen, die gelooven, dat de vrouw de kinderen negen maanden dragen—de donna een zoon baarde, die Benedicto Ferondo werd genoemd. De reis van Ferondo en zijn woorden, daar iedereen geloofde, dat hij weer was opgestaan, deden de faam der heiligheid van den abt zonder einde toenemen.

Ferondo, die wegens zijn minnenijd veel slaag had gehad, was er zoo van genezen, dat hij volgens de belofte, voor den abt aan de donna gedaan, voortaan nooit meer jaloersch was. De donna leefde hierdoor tevreden en eerbaar met hem als vroeger, zoo eerbaar, dat, wanneer zij kans zag zij gaarne met den heiligen abt samen kwam, die haar goed en ijverig in haar grootste behoeften had gediend. [215]

Negende Vertelling.

Gilette de Narbonne geneest den koning van Frankrijk van een zweer. Zij vraagt tot echtgenoot Bertram de Roussillon, die haar tegen zijn zin huwt en naar Florence gaat uit baloorigheid. Hij wordt er verliefd op een jong meisje, onder wier naam Giletta met hem slaapt en van hem een tweeling krijgt. Hierna begint hij haar te beminnen en behoudt haar tot vrouw.

Daar de koningin het voorrecht van Dioneo niet wilde vernietigen, bleef alleen aan haar te spreken over, toen hiermee de geschiedenis van Lauretta ten einde was. Daarom begon deze, zonder te wachten, dat de haren het haar verzochten en zeer verlangend te vertellen, aldus:

Wie zal een verhaal doen, dat mooi schijnt, na dit van Lauretta te hebben gehoord? Zeker is het een voordeel voor ons geweest, dat zij niet de eerste was, want alsdan zouden die van de anderen weinig hebben bekoord, maar toch hoop ik, dat het nog zal gebeuren met die, welke nog dezen dag verteld moeten worden. Maar hoe het ook zij, wat mij nu over het voorgestelde onderwerp invalt, zal ik u verhalen.

Er leefde in het koninkrijk Frankrijk een edelman, dien men Isnard, graaf de Roussillon noemde, die, omdat hij niet zeer gezond was, altijd een dokter bij zich hield, meester Gérard de Narbonne genaamd. Genoemde graaf had een eenigen, kleinen zoon Beltram19 genaamd, die heel mooi en aardig was en dien men met andere kinderen van zijn leeftijd opvoedde, onder welken een kind was van dien dokter, dat Giletta heette. Dit meisje voelde voor dien Beltram een eindelooze liefde en heviger dan gewoonlijk op dien teederen leeftijd het geval is. Toen de graaf dood was en hij in handen des konings werd gesteld, moest hij naar Parijs gaan, waarover het jonge meisje ontroostbaar bleef. Toen haar vader kort daarop insgelijks stierf, was zij, als zij maar een gunstige gelegenheid had kunnen vinden, graag daarheen getogen om Beltram te zien. Maar [216]daar zij streng bewaakt werd, omdat zij rijk en alleen was achtergebleven, zag zij er geen eerlijk middel toe. Daar zij al op huwbaren leeftijd kwam en Beltram nooit had kunnen vergeten, had zij al velen, aan wie haar verwanten haar wilden doen trouwen, geweigerd zonder de reden te verklaren. Terwijl zij meer dan ooit van liefde voor Beltram brandde, daar zij gehoord had, dat hij een zeer schoon jonkman was geworden, kwam de tijding tot haar, dat de koning van Frankrijk door een gezwel, dat hij op de borst had en dat slecht was genezen, een zweer had overgehouden, die hem zeer veel pijn en angst veroorzaakte. Er was nog geen geneesheer te vinden, hoewel velen het beproefd hadden, die hem hiervan hadden kunnen bevrijden, maar allen hadden het verergerd. Hierdoor wilde de koning daarover wanhopig van geen enkele verdere raad of hulp weten. Maar ook was de jonge dame nu zeer tevreden en dacht zij niet alleen een gewettigde reden te hebben om naar Parijs te gaan, maar als het de kwaal was, welke zij onderstelde, kon zij het licht gedaan krijgen om Beltram tot echtgenoot te bezitten. Vandaar, dewijl zij vroeger van haar vader heel wat had geleerd, dat zij haar poeder van zekere heilzame kruiden klaarmaakte, voor de ziekte, welke zij het meende te zijn, te paard steeg en naar Parijs ging.

Zij hield zich eerst met niets anders bezig dan Beltram te zien en daarna voor den koning verschenen, vroeg zij hem als gunst haar zijn kwaal te toonen. De koning, die haar een schoon en voorkomend jong meisje vond, kon haar niet weigeren en toonde haar die. Zoodra zij die zweer gezien had, maakte zij zich dadelijk sterk die te kunnen genezen en zeide: Majesteit, als het u behaagt, heb ik hoop op God u zonder eenige pijn of lijden in acht dagen van dit ongemak te hebben verlost. De koning spotte in zich zelf eerst om haar woorden en zeide: Wat de beste doktoren van de wereld niet hebben gekund of geweten, zou een jonge vrouw dat vermogen? Hij bedankte haar dus voor haar goeden wil en antwoordde, dat hij zich had voorgenomen niet meer den raad van een dokter te volgen. Het meisje sprak: Heer, gij minacht mijn kunde, omdat ik jong en vrouw ben, maar ik herinner u er aan, dat ik niet met mijn wetenschap genees, maar met Gods hulp en de kennis van meester Gerard de Narbonnees, die mijn vader was en een zeer beroemd arts, toen hij leefde. Toen dacht de koning bij zich zelf: Misschien is zij mij van God gezonden; waarom beproef ik niet, wat zij kan doen, daar zij zegt mij in korten tijd te zullen genezen? En na besloten te hebben het te beproeven, zeide hij: En als u mij niet geneest, mejuffrouw, na mij van mijn besluit te hebben afgebracht, wat wilt gij, dat er uit volgt? Heer, antwoordde de jonge dame, laat mij bewaken en als ik u in acht dagen niet genees, laat mij dan verbranden; maar als ik [217]u wel herstel, wat zal ik dan voor belooning krijgen? De koning hernam: Gij schijnt mij nog ongetrouwd; indien gij dit doet, zullen wij u goed en voornaam uithuwen, Het jonge meisje zeide: Neen, het doet mij waarlijk genoegen, dat gij mij uithuwt, maar ik wil een echtgenoot gelijk ik u zal vragen zonder een van uw zonen of een prins van het vorstelijk Huis te verlangen. De koning beloofde haar dadelijk dit te doen. Het meisje begon onverwijld haar kuur en voor den vastgestelden termijn maakte zij hem beter. Hierdoor zeide de koning, toen hij zich genezen gevoelde: Mejuffrouw, u hebt uw echtgenoot gewonnen. Zij antwoordde: Dan, heer, heb ik Beltram de Roussillon gewonnen, welke ik van af mijn kindsheid begon te beminnen en die ik altijd zeer lief heb gehad. Het scheen den koning een lastig ding om haar dien te schenken, maar omdat hij het beloofd had en zijn woord niet wilde breken, liet hij hem tot zich roepen en zeide tot hem: Beltram gij zijt nu een groot, volwassen man; wij willen, dat gij terugkeert om uw graafschap te besturen en gij zult een jonge dame met u mede voeren, die wij u tot echtgenoote hebben gegeven.

Beltram vroeg: En wie is die jonge dame, heer? De koning antwoordde: Het is degene, die mij met haar geneesmiddelen de gezondheid heeft terug geschonken. Beltram, die haar kende en gezien had, zeide, hoewel zij hem zeer schoon leek maar wist, dat zij niet van een afkomst was, die met zijn adel overeenstemde, zeer verontwaardigd: Heer, waarom wilt gij mij een doktores tot vrouw geven? God verhoede, dat ik ooit zoo’n vrouw neem. De koning antwoordde: Wilt gij dan, dat wij ons woord niet nakomen, wat wij om onze gezondheid te herwinnen aan die jonge dame gaven, die u als loon hiervoor tot man vroeg? Heer, hernam Beltram, gij kunt mij alles ontnemen, wat ik bezit en mij geven als uw onderdaan aan wien het u behaagt. Maar wees er zeker van, dat ik nooit over dit huwelijk tevreden zal wezen. Toch—sprak de koning—zult gij het zijn, omdat de jonge dame mooi en wijs is en veel van u houdt; daarom hopen wij, dat gij een veel aangenamer leven met haar zult hebben dan met een edelvrouw van hooger geboorte. Beltram zweeg en de koning liet groote toebereidselen maken voor het bruiloftsfeest. Toen de hiervoor bestemde dag gekomen was, huwde Beltram, hoe ongaarne hij het ook deed, de juffrouw, die hem meer dan zichzelf liefhad. Hierop als iemand, die reeds bij zichzelf heeft bedacht, wat hem te doen staat, zeide hij, dat hij naar zijn graafschap wilde terugkeeren en er het huwelijk wilde voltrekken en vroeg verlof aan den koning. Hij steeg te paard en ging niet naar zijn graafschap, maar begaf zich naar Toscane. Hij wist, dat de Florentijnen oorlog voerden met de Sienneezen en hij koos voor de eersten partij. Hij werd bij hen met vreugde en eer ontvangen en tot kapitein gemaakt van een [218]zeker aantal manschappen. Toen hij van hen goeden voorraad had ontvangen, bleef hij een langen tijd in hun dienst. De jonge vrouw weinig tevreden met dit voorval, hoopte door goed te werk te gaan hem in zijn graafschap terug te roepen en ging naar Roussillon, waar zij door allen als hun gebiedster werd ontvangen. Daar vond zij, gedurende den langen tijd, dat zij zonder den graaf was, alles verwaarloosd en in verwarring en als een verstandige vrouw bracht zij alles weer in orde. Haar onderhoorigen waren hierover zeer tevreden, stelden haar zeer hoog, droegen haar groote liefde toe en laakten den graaf zeer, dat hij met haar niet tevreden was. Toen de dame in het land alles in orde had gebracht, deed zij dit aan den graaf door twee ridders weten en verzocht hem, indien het om haar was, dat hij niet in het graafschap kwam, het haar te berichten en dat zij dan om hem genoegen te doen, zou vertrekken. Hierop antwoordde deze zeer hard: Laat zij daarin haar zin volgen, ik voor mij zal bij haar komen, wanneer zij dezen ring aan den vinger heeft en een zoon van mij gewonnen op den arm. Hij stelde dien ring zoo op prijs, dat hij er nooit van scheidde wegens de kracht, die men hem had verteld, dat deze bezat. De twee ridders begrepen de hardheid van de voorwaarde gesteld in die bijna onmogelijke dingen en ziende, dat zij door hun woorden hem niet van zijn plan konden afbrengen, keerden zij naar de donna terug en verhaalden haar zijn antwoord. Deze zeer bedroefd, overlegde na lang nadenken of die twee dingen mogelijk konden worden, omdat zij dan haar echtgenoot terug kreeg.

En na gedaan te hebben wat zij plicht dacht, verzamelde zij een deel der grootste en voornaamste vazallen van haar graafschap, vertelde hun geregeld en met zachte woorden, wat zij al gedaan had uit liefde voor den graaf en toonde, wat er uit was voortgekomen. Ten slotte zeide zij, dat haar plan niet was door haar verblijf aldaar den graaf in eeuwige ballingschap te houden, maar dat zij integendeel de rest van haar leven met pelgrimstochten wilde doorbrengen en met diensten van barmhartigheid tot heil van haar ziel. Zij verzocht hun, dat zij de bewaking en de regeering van het graafschap overnamen en aan den graaf zouden berichten, dat zij het gebied vrij en verzorgd gelaten en er zich uit verwijderd had om nooit meer in Roussillon terug te keeren.

Toen zij zoo sprak, werden er heel wat tranen door de goede vazallen geschreid en veel beden tot haar gericht, opdat het haar zou behagen van plan te veranderen en te blijven, maar zij bereikten niets. Zij, na hen aan God te hebben aanbevolen, ging vergezeld van een neef en een kamervrouw in pelgrimskleederen, goed voorzien van geld en dure edelsteenen op weg zonder te weten, waar zij heen ging en zij hield geen rust voor zij binnen Florence was. Bij toeval daar aangekomen, trok zij zich terug in eene kleine [219]herberg, welke een goede weduwe hield en bleef daar geheel als een arme pelgrimsvrouw verlangend iets van haar heer te hooren. Toevallig zag zij aldus den volgenden dag Beltram te paard met zijn compagnie de herberg voorbijgaan en zij vroeg, hoe goed zij hem ook kende, wie hij was. De herbergierster antwoordde: Dat is een aardig en hoffelijk, vreemd edelman, die graaf Beltram heet en die in deze stad zeer bemind is. Het is de verliefdste man ter wereld op een van onze buren, een edelvrouw maar arm. Ze is zeer fatsoenlijk en huwt nog niet uit armoede, maar blijft bij haar moeder, een zeer wijze en goede donna. En misschien, als die haar moeder niet was, had zij al gedaan wat aan den graaf zou hebben behaagd. Toen de gravin die woorden hoorde, onthield ze die goed en na alles nauwkeurig te hebben onderzocht en elke bijzonderheid te hebben gezien, vormde zij haar plan. Nadat haar het huis was aangewezen en de naam van de donna en van haar dochter, bemind door den graaf, ging zij er op een dag in pelgrimskleed stil heen. Zij vond de donna en haar dochter in armoede, groette hen en zeide aan de donna, dat zij, wanneer het haar schikte, haar wilde spreken. Nadat de edelvrouw was opgestaan, zeide zij bereid te zijn haar aan te hooren en toen zij alleen in een kamer getreden waren en zich neerzetten, begon de gravin: Madonna, het schijnt mij, dat de fortuin u als mij vijandig is, maar als gij wilt, zult gij toevallig ons beiden, u en mij, tevreden kunnen stellen. De donna antwoordde, dat zij niets anders verlangde dan zich op eerzame wijze te troosten. De gravin vervolgde: Ik heb uw woord noodig, maar als ik er op vertrouw en gij bedriegt mij, zult gij uw eigen zaken en de mijnen bederven. Zeker, zei de edelvrouw, zeg mij al, wat u bevalt, want nooit zult gij u door mij bedrogen vinden. Toen vertelde haar de gravin, die begon over haar eerste liefde, wie zij was, en wat er geschied was tot op dien dag van haar bezoek zóó, dat de edelvrouw vertrouwde op haar woorden, ook omdat zij die al ten deele van anderen gehoord had en kreeg medelijden met haar. De gravin vertelde haar lotgevallen en ging voort: Gij hebt bij mijn andere ongelukken die twee dingen gehoord, die ik noodig heb om mijn man terug te krijgen. Ik ken niemand anders, die ze mij kan verschaffen dan gij, indien het waar is, wat ik verneem, dat de graaf, mijn echtgenoot, ten zeerste uw dochter bemint.

De edelvrouw antwoordde: Madonna, of de graaf mijn dochter bemint, weet ik niet, maar hij geeft er zich zeer den schijn van. Maar wat kan ik hierbij doen, dat gij verlangt? Madonna, antwoordde de gravin, ik zal het u zeggen. Doch ten eerste wil ik u dat uiteenzetten, wat ik wil, dat er voor u uit volgt, indien gij mij van dienst zijt. Ik zie, dat uw dochter schoon en groot genoeg is voor een huwelijk en naar wat ik vernomen heb en meen te [220]begrijpen, is het gebrek aan geld om haar uit te huwen, dat u haar thuis doet houden. Ik ben van plan tot loon voor den dienst die gij mij zult bewijzen, haar van mijn geld spoedig een bruidschat te schenken, die gij zelf voornaam genoeg zult achten en voldoende om haar te laten trouwen. De donna, die het noodig had, beviel dit, maar daar zij een adellijken geest had, zeide zij: Mevrouw, zeg mij wat ik voor u kan verrichten en als dat mij fatsoenlijk schijnt, zal ik het gaarne doen en gij zult daarna handelen gelijk gij verkiest. De gravin zeide: Ik heb noodig, dat gij door iemand, dien gij vertrouwt, aan den graaf mijn echtgenoot, laat zeggen, dat uw dochter bereid is hem elk genoegen te doen, mits zij er zeker van kan zijn, dat hij haar zoo bemint gelijk hij voorgeeft en dat zij het nooit moet gelooven, indien hij haar niet den ring geeft, dien hij aan de hand draagt en van welken zij gehoord heeft, dat hij daaraan zoo gehecht is. Als hij u dien geeft, zult gij dien aan mij schenken en daarna zult gij uw dochter opdragen te zeggen, dat zij gereed is zijn genoegen te doen. Gij zult hem in ’t geheim hier laten komen en gij zult mij in plaats van uw dochter aan zijn zijde doen liggen. Misschien zal God mij de genade schenken zwanger te worden en zoo met zijn ring aan den vinger en een kind door hem verwekt op den arm, zal ik hem heroveren en ik zal bij hem blijven gelijk een vrouw met haar man leven moet, en daarvan zult gij dan de oorzaak zijn. Dit scheen aan de edelvrouw een heel ding, daar zij vreesde, dat er misschien voor haar dochter schande uit volgen zou; maar daar zij toch vond, dat het een eerlijke zaak was, dat de goede dame haar man terugkreeg en dat zij tot een eerbaar doel zich er toe zetten om dit te doen, vertrouwde zij op haar goede en fatsoenlijke gezindheid en beloofde het niet alleen aan de gravin maar binnen weinige dagen met geheime voorzorg, volgens den last haar opgedragen, had zij dien ring (hoe bezwaarlijk dit den graaf ook scheen) en liet haar in plaats van de dochter op meesterlijke wijze met hem samenslapen. Na de eerste samenkomsten zeer hartstochtelijk door den graaf verlangd, werd de gravin naar het Gode behaagde zwanger van twee knapen gelijk de tijdige bevalling deed blijken. En de edelvrouw bevredigde niet slechts eens de gravin met omhelzingen van haar echtgenoot maar vele malen, zoo heimelijk te werk gaande, dat hij er nooit een woord van wist. De graaf geloofde altijd, dat hij niet bij zijn vrouw was geweest maar bij degene, die hij beminde. Hij gaf haar, toen hij ’s ochtends heenging, verscheidene schoone en dure geschenken, welke de gravin alle met zorg bewaarde.

Toen zij zwanger was, wilde zij de edelvrouw niet langer lastig vallen met dien dienst, maar zij sprak tot haar: Mevrouw, God en u zij dank, heb ik nu, wat ik verlangde, en daarom is het tijd, dat [221]ik doe wat u aangenaam zal zijn, opdat ik daarna vertrek. De edelvrouw zei haar, dat, indien zij had, wat zij begeerde, dit haar genoegen deed, maar dat zij het niet had gedaan met eenige hoop op belooning, doch omdat het haar scheen, dat zij dit moest doen om goed te handelen. De gravin ging voort: Madonna, dit bevalt mij zeer en van mijn kant ben ik niet van plan u iets te geven als belooning, maar om goed te doen, wat mij plicht schijnt. De edelvrouw toen door noodzakelijkheid gedwongen, vroeg haar met groote verlegenheid honderd lire om haar dochter te doen trouwen. De gravin, die haar verlegenheid zag en haar bescheiden vraag hoorde, gaf er haar honderd vijftig en zooveel schoone en dure juweelen, dat die evenveel waard waren, waarover de edelvrouw meer dan tevreden zoo goed zij kon de gravin bedankte, welke afscheid van haar nam en naar de herberg terugkeerde. De edelvrouw om aan Beltram elke reden te ontnemen iets meer te gelasten of om verder in haar huis te komen, ging met haar dochter te zamen in haar land naar de woning van haar verwanten. Wat Beltram betreft, hij ging naar zijn verblijf daar terug, toen hij eenigen tijd later door zijn vazallen werd geroepen en hoorde, dat de gravin zich had verwijderd. De gravin wetend, dat hij Florence had verlaten en naar zijn gebied was teruggekeerd, was zeer tevreden en bleef zoolang in die stad, tot het oogenblik der bevalling kwam en baarde twee jongens, die zeer op hun vader geleken en die zij met zorg liet zoogen. Toen het tijd werd, begaf zij zich op weg zonder door iemand gekend te worden, kwam te Montpellier en na eenige dagen te hebben uitgerust en omtrent den graaf inlichtingen te hebben gekregen en waar hij zich bevond en zij wist, dat hij op Allerheiligen te Roussillon een groot feest moest geven van edelvrouwen en ridders, ging zij weer in pelgrimskleed, gelijk zij gewoon was, daarheen. Zij vernam, dat de dames en heeren in het paleis van den graaf bijeen waren om aan tafel te gaan en zonder van kleederen te verwisselen klom zij met die knaapjes op haar armen naar de zaal en ging van gast tot gast, tot waar zij den graaf zag, wierp zich aan zijn voeten en zeide: Mijnheer, ik ben uw ongelukkige echtgenoote, welke om u in huis te laten terugkeeren en blijven, langen tijd rondgezworven heeft. Ik herwin u door God, zoo gij u aan de voorwaarden houdt mij gesteld door de twee ridders, die ik u toezond. Ziedaar op mijn armen niet slechts één zoon van u, maar twee en ziehier uw ring. Het is dus tijd, dat ik door u ontvangen word als uw vrouw volgens uw belofte. De graaf dit hoorende was geheel buiten zichzelf en herkende den ring en ook de kinderen, die zoo op hem leken, maar hij zeide: Hoe kan dit gebeurd zijn? De gravin tot groote verbazing van den graaf en van alle aanwezigen vertelde achtereenvolgens, wat er gebeurd was en hoe. De graaf, die zag, dat zij de [222]waarheid sprak en haar volharding en haar scherpzinnigheid bewonderde en ook die zoo schoone knaapjes, wierp zoowel wegens de belofte, die hij had gedaan als om aan al zijn vazallen en edelvrouwen genoegen te doen, zijn wreede koppigheid van zich af, daar zij allen hem vroegen haar als zijn wettige echtgenoote voortaan te ontvangen en te eeren en deed de gravin opstaan. Hij omhelsde en kuste haar, herkende haar als zijn wettige vrouw en de kinderen als de zijnen. Hij liet haar met gewaden overeenkomstig haar rang kleeden en tot groote blijdschap van allen, die er waren en van al zijn andere vazallen, die dit vernamen, maakte hij niet alleen dien dag, maar vele anderen een zeer groot feest en van af dien tijd eerde hij haar steeds als zijn echtgenoote en vrouw, beminde haar en stelde haar zeer hoog.

Tiende Vertelling.

Alibek wordt kluizenaarster. De monnik Rustico leert haar den duivel naar de hel te sturen; dan vandaar geroofd, wordt zij de vrouw van Neerbal.20

Dioneo, die ijverig bij het verhaal van de koningin had toegeluisterd, zag, dat het geëindigd was en dat aan hem alleen de beurt bleef om te vertellen. Zonder bevel af te wachten begon hij lachend: Genadige donna’s. Gij hebt misschien nooit gehoord, hoe men den duivel terug jaagt naar de hel en daarom zonder af te wijken van het onderwerp, waarover gij allen gesproken hebt, ga ik u dit verhalen. Misschien kunt gij, als gij het verneemt, er de ziel bij winnen en erkennen, dat, hoezeer Amor veel liever de vreugdevolle paleizen en de fluweelige salons bewoont dan de armelijke hutten, hij niettemin tusschen de dichte bosschen, de wilde bergen en de verlaten spelonken zijn kracht doet gevoelen, waaruit men kan begrijpen, dat alles aan zijn macht onderworpen is.

Dus om tot het feit te komen, zeg ik, dat in de stad Capsa21 [223]in Barbarije vroeger een zeer rijk man leefde, die behalve eenige zoons een schoone en lieve dochter had, die Alibek heette. Deze was geen Christin en daar zij van vele Christenen, die in de stad waren, het christelijk geloof en het dienen van God hoorde roemen, vroeg zij op een goeden dag aan een er van op welke wijze en hoe men het gemakkelijkst God kon dienen. Deze antwoordde haar, dat diegenen God het best dienden, die vooral de wereldsche zaken ontvluchtten gelijk zij deden, welke zich in de eenzaamheid der woestijnen van Thebaïda hadden terug getrokken. Het meisje, dat hoogst eenvoudig was en misschien veertien jaar oud, ging niet door een zelfbewust maar door een kinderlijk verlangen zonder er iemand iets van te laten merken, den volgenden morgen naar de woestijn van Thebaïda22 geheel alleen in ’t geheim en met groote inspanning den honger verdurend bereikte zij na eenige dagen die eenzame oorden. Zij zag van verre een huisje, ging er heen en vond op den drempel een heiligen man, die verwonderd haar te zien haar vroeg wat zij daar kwam zoeken. Zij antwoordde, dat zij door een ingeving van God in Zijn dienst zocht te komen en dat hij haar zou leeren, hoe het haar paste Hem te dienen. De waardige man, die haar jong en zeer schoon vond en vreesde, dat hij, als hij haar hield, door den duivel zou worden verleid, prees haar goede gezindheid en nadat hij haar eenige wortels had te eten gegeven en wilde appels en dadels en wat water om te drinken, zeide hij: Mijn dochter, niet ver van hier woont een heilig man, die in de dingen, welke gij zoekt meer meester is dan ik; gaat gij naar hem toe. Zij begaf zich op weg. Zij kwam bij hem en nadat zij dezelfde woorden vernam en verder ging, kwam zij aan de cel van een jongen kluizenaar, een zeer vroom en goed man, die Rustico heette en zij vroeg hem, wat zij ook de anderen gevraagd had.

Deze om zijn standvastigheid op een groote proef te stellen, stuurde haar niet als de anderen weg, maar hield haar in zijn cel en toen de nacht kwam, maakte hij haar een bed van palmtakken en op dezen vroeg hij haar zich uit te strekken. Toen dit gedaan was, kon hij de verleiding niet langer weerstand bieden om slag te leveren. Hij weldra hierdoor bedrogen, boog zonder te veel verzet het hoofd en gaf zich als overwonnene over. En de heilige gedachten, de gebeden en de oefeningen ter zijde latend, begon hij in zijn herinnering de jeugd en de schoonheid van het jonge meisje terug te roepen en behalve dat te peinzen over den weg en de manier, die hij moest volgen bij haar, opdat zij niet bemerkte, [224]hij als een besluiteloos man wilde bereiken, wat hij van haar verlangde.

Na eerst eenige vragen gesteld te hebben als proef, bemerkte hij spoedig, dat zij nooit een man gekend had en dat zij even eenvoudig was, als zij er uit zag. Daarom maakte hij het plan om onder het voorwendsel van God te dienen haar tot zijn bevrediging over te halen. Voor alles toonde hij haar met vele woorden aan, hoezeer de duivel een vijand is van God den Heer en daarna gaf hij haar te verstaan, dat men hiermee den grootsten dienst deed aan God den duivel naar de hel terug te jagen, waartoe God hem verdoemd had. Het meisje vroeg hem, hoe hij dit deed. Rustico antwoordde hierop: Gij zult het spoedig weten en daartoe zult gij doen, wat gij mij ook zult zien verrichten. Hij begon zich van de weinige kleeren te ontdoen, die hij aanhad en bleef geheel naakt en zoo deed ook het kind; hij deed haar op de knieën liggen, alsof zij wilde bidden en plaatste haar recht tegenover hem. In die houding, toen Rustico meer dan ooit in begeerte ontbrand was door haar zoo schoon te zien, kwam de prikkel des vleesches, wat Alibek zag en verwonderd deed zeggen: Rustico, wat is dat, wat ik bij u zie, dat bij u zoo uitsteekt en wat ik niet heb? O mijn dochter, zeide Rustico, dat is de duivel, waarvan ik je gesproken heb. En ziet gij: hij kwelt mij nu in de hoogste mate, zoodat ik het ternauwernood kan uithouden. Toen zeide het jonge meisje: O God zij geloofd, dat ik beter af ben dan gij, omdat ik dien duivel niet heb. Rustico antwoordde: Gij zegt de waarheid, maar gij bezit iets anders wat ik niet heb en dat hebt gij daarvoor in ruil. Alibek hernam: Wat dan? Hierop antwoordde Rustico: Gij hebt de hel en ik verzeker u, dat ik geloof, dat God u hierheen heeft gezonden voor het heil van mijn ziel, opdat, terwijl die duivel mij zooveel kwelling veroorzaakt, gij zooveel medelijden moet hebben om toe te staan, dat ik hem in die hel breng, waardoor gij mij een zeer groote verlichting zult schenken en aan God een zeer groot welgevallen en dienst bewijzen, indien gij hier gekomen zijt om te doen, wat gij zegt. Het meisje antwoordde te goeder trouw: Mijn vader, daar ik die hel heb, mag dit gebeuren, wanneer het u zal behagen. Rustico sprak: Mijn dochter, wees gezegend, laten wij dan beginnen en laten wij hem er brengen, opdat hij mij dan met rust laat. Na die woorden legde hij het meisje op een van hun twee bedden en toonde haar, hoe zij zich moest houden om dien door God vervloekte gevangen te houden. Het meisje, dat nog nooit een duivel naar de hel had gestuurd, voelde eerst een weinig pijn, waarom zij tot Rustico zeide: Zeker, mijn vader, die duivel moet een kwade wezen, en werkelijk een vijand des Heeren, want zelfs in de hel doet hij anderen lijden, als hij er in is gestuurd. Rustico ging voort: Mijn dochter, hij zal er niet altijd zoo blijven. En om te zorgen, dat dit niet gebeurde, stuurden zij zes keer achter elkaar, voor zij van het bed opstonden den duivel naar de hel, zoodat [225]zij hem eindelijk het hoofd deden buigen en hij zich stil hield. Maar daarna toen zij hem meermalen deden terugkeeren en het gehoorzame, jonge meisje zich er steeds toe leende, begon het spelletje haar te behagen en zeide zij tot Rustico: Ik zie wel, dat de waarde mannen in Capsa waarheid spraken, dat den Heer te dienen zulk een aangename zaak was. En zeker herinner ik mij niet, dat ik ooit iets anders deed, wat mij zooveel genoegen en behagen verschafte als den duivel naar de hel te jagen. Daarom meen ik, dat ieder, die zich met iets anders bezighoudt dan God te dienen een beest is. Hierdoor ging zij dikwijls Rustico opzoeken en zeide tot hem: Mijn vader, ik ben hier gekomen om God te dienen en niet om rust te houden; laten wij weer den duivel in de hel doen. Bij zoo’n gelegenheid zeide zij eens: Rustico, ik weet niet, waarom de duivel uit de hel vlucht, want als hij er zoo graag bleef, wanneer de hel hem ontvangt en gevangen houdt, zou hij er nooit uit komen.

Doordat het meisje dikwijls Rustico uitnoodigde en tot den dienst des Heeren hem opwekte, trok zij hem zoo het katoen uit het hemd, dat hij zich koud voelde, wanneer een ander zou hebben gezweet. Daarom begon hij aan het meisje te zeggen, dat de duivel niet gekastijd en naar de hel gestuurd moest worden dan, wanneer hij trotsch het hoofd ophief. En wij hebben hem, Goddank, zoo getuchtigd dat hij den hemel bidt om rustig te blijven, en zoo legde hij aan het meisje het zwijgen op. Deze, toen zij zag, dat Rustico haar niet terug riep om den duivel naar de hel te sturen, zeide hem eens: Rustico, als uw duivel geranseld is en u geen last meer veroorzaakt, laat mijn hel mij geen rust, daarom zult gij goed doen, dat gij met uw duivel helpt om de razernij in mijn hel te stillen, gelijk ik u geholpen heb om met mijn hel den trots van uw duivel te buigen. Rustico, die van kruidwortelen en water leefde, kon moeilijk op de uitnoodigingen ingaan en zeide haar, dat er te veel duivels noodig zouden zijn om de hel tot bedaren te brengen, maar dat hij zou doen, wat hij kon. Zoo voldeed hij haar enkele malen maar zoo weinig, dat dit niet meer was dan een boon te werpen in den muil van een leeuw. Hierover was het jonge meisje zeer ontstemd wien hij God niet zoo scheen te dienen, als zij wilde.

Terwijl tusschen den duivel van Rustico en de hel van Alibek dit door te veel begeerte en te weinig macht gaande was, brak er in Capsa een brand uit, die in het eigen huis den vader van Alibek, al zijn kinderen en dienaars verbrandde, zoodat Alibek de erfgename werd van al diens goederen. Dadelijk begon een jonkman Neerbal genaamd, die in bandeloosheid al zijn bezittingen verkwist had en vernam, dat zij nog leefde, haar te zoeken en vond haar terug, eer het gerecht beslag had gelegd op de goederen van [226]haar vader als van een man gestorven zonder erfgenaam. Tot groot genoegen van Rustico en tegen den wil van haar bracht hij haar terug naar Capsa en nam haar tot vrouw en werd met haar te samen erfgenaam van het groote, ouderlijke goed. Doch toen haar gevraagd werd door de vrouwen, voor zij met Neerbal had geslapen, met wat zij God in de woestijn had gediend, antwoordde zij, dat zij Hem diende door den duivel naar de hel te jagen en dat Neerbal een groote zonde had bedreven door haar aan dien dienst te onttrekken. De vrouwen vroegen: Hoe jaagt men den duivel daarin? Het meisje toonde het hun met woorden en met gebaren. Zij moesten daar zoo om lachen, dat zij het nog doen en zeiden: Wordt maar niet neerslachtig kind, neen, want men doet dat hier ook en Neerbal zal God den Heer ook goed met u dienen. Toen daarna de een na de ander het door de stad verspreidden, werd het daar een algemeen gezegde, dat men God geen meer welgevalligen dienst kon bewijzen dan door de duivel in de hel te doen. Dit gezegde vandaar over zee gekomen bestaat nog. Daarom, jonge dames, die Gods genade noodig hebt, leer den duivel in de hel sturen, omdat dit den Heere welgevallig is en aan hen, die het doen en omdat er veel goeds uit kan geboren worden en volgen.

Wel duizend malen had het verhaal van Dioneo de eerbare donna’s doen lachen, zoo komiek schenen hun zijn woorden. Toen de historie ten einde was, en de koningin zag, dat de termijn van haar heerschappij was verstreken, hief zij daarom den lauwer van het hoofd, welke zij zeer lieftallig zette op dat van Filostrato en zeide: Wij zullen spoedig zien of de wolf beter de schapen weet te leiden dan de schapen het de wolven deden. Toen Filostrato dit hoorde zeide hij lachend: Als ik dat geloofd had, zouden de wolven aan de schapen geleerd hebben den duivel in de hel te jagen niet erger dan Rustico bij Alibek deed en spreekt daarom niet van de wolven, waar gij nog geen schapen zijt geweest. In ieder geval naar het mij gegeven zal zijn, zal ik de mij opgedragen regeering aanvaarden. Hierop antwoordde Neifile: Luister, Filostrato, gij hadt, terwijl gij ons wilde onderrichten, wijsheid kunnen opdoen, gelijk Masetto van Lamporecchio van de nonnen en zoo dikwijls hebben te spreken, dat uw beenderen zonder meester geleerd hadden te toeteren.23

Filostrato ziende, dat zij net zooveel schichten hadden als hij pijlen, hield op met schertsen en begon zich te wijden aan het bestuur des rijks. Hij liet den hofmeester roepen, van wien hij wilde weten hoe de zaken stonden en behalve aan deze, gaf hij naar [227]hetgeen hij meende, dat goed was en het gezelschap zou voldoen, in stilte bevelen, voor zoolang zijn heerschappij zou duren. Daarna keerde hij zich tot de donna’s en zeide: Verliefde donna’s. Sinds mijn ongeluk, weet ik wel uit mijn lijden, dat ik steeds door de schoonheid van een uwer ben onderworpen geweest aan Amor en noch mijn nederigheid, noch mijn gehoorzaamheid, noch hem te volgen daarin, wat mij bekend is tot hulp bij al zijn gewoonten hebben mij iets geholpen, daar ik eerst voor een ander verlaten en daarna steeds van kwaad tot erger ben vervallen, en zoo geloof ik, dat ik van hier den dood tegemoet ga. Daarom wil ik, dat men morgen van niets anders spreekt dan van wat met mijn lotgevallen overeenstemt, namelijk van hem, wier liefde een ongelukkig einde had, omdat ik op den duur verwacht, dat het mij zeer ongelukkig zal gaan, ware het slechts door den naam, waarmee gij mij noemt, vanwege haar, die wel weet, dat ik gedwongen werd mij zoo te noemen24. En bij die woorden stond hij op om aan elk tot het avondmaal vrij te geven. De tuin was zoo schoon en bekoorlijk, dat niemand er uit wilde gaan om elders grooter genoegen te scheppen. Integendeel, daar de hitte al zoo was afgenomen, dat men niet vermoeid werd door de geiten, de konijnen en de andere dieren te volgen, die zich daar bevonden en die, terwijl men gezeten was, meer dan honderd maal de aanwezigen in de war brachten door tusschen hen in te springen, gingen zij die na. Dioneo en la Fiammetta begonnen te zingen van Messire Guiglielmo en van de Dame del Vergiù; Philomena en Pamfilo gingen zitten schaken, en zoo, deze dit en gene dat doende, vloog de tijd om en verraste het ternauwernood verwachte uur van het avondmaal. Toen de tafels bij de schoone fontein waren geplaatst, aten zij met het grootste genoegen. Filostrato om niet af te wijken van den weg, die de koninginnen voor hem gegaan waren, beval, toen de tafels werden weggezet, dat Lauretta een dans zou vormen en een lied zou zingen. Zij zeide: Mijnheer, ik weet niets van de zorgen der anderen, maar ik heb er geen onder de mijnen, dat geschikt is voor den geest van een zoo blijmoedig gezelschap. Indien gij er, van die ik heb, een wilt hooren, zal ik U dit gaarne voordragen. Daarop zei de koning: Al wat van U komt, kan niet anders dan schoon en bekoorlijk zijn, daarom zing het gelijk gij het hebt. Lauretta met een zeer liefelijke stem maar op een ietwat klagelijke wijze begon aldus, terwijl de anderen antwoordden:

Geen troostelooze

Heeft zich zoo te beklagen als ik,

Want, helaas, ik zucht vergeefs in liefde.

[228]

Hij, die den hemel beweegt en elke ster

Maakte mij naar zijn welbehagen

Lief, bekoorlijk, gracieus en schoon

Om hier omlaag aan elk hoog verstand

Eenig teeken te geven

Van de schoonheid, die Hem altijd voor oogen staat,

En de menschelijke onvolmaaktheid,

Die mij slecht heeft gekend,

Viert mij niet maar heelt mij zelfs geminacht.

Vroeger was er een, die mij lief had en die gaarne

Als jong meisje mij nam

In zijn armen en daarna in al zijn gedachten

En voor mijn oogen geheel ontvlamde.

En de tijd, die licht voorbij vliegt

Verkwiste hij geheel met mij te beminnen,

En ik, die hoffelijk ben,

Maakte hem mijner waardig,

Maar nu tot mijn droefenis mis ik hem.

Toen kwam tot mij een trotsche

En fiere jonkman,

Die zich edel roemde en dapper

En mij nam en hield en met valsche gedachte

Jaloersch is geworden.

Daarover, helaas, ben ik wanhopig,

In waarheid wetend

Dat ik, voor het heil van velen ter wereld

Gekomen, door één geheel ben vermeesterd.

Ik verfoei mijn ongeluk,

Toen ik om vrouw te worden

Het ja! ooit uitsprak; zoo schoon en blijde

Zag ik mij vroeger in het donker onheil, waarin ik nu

Een hard leven leid,

Terwijl ik minder dan vroeger als eerbaar bekend ben.

O smartbrengende vreugde!

Waarom ben ik niet gestorven,

Voor ik dit en zoo heb beleefd!

O dierbare minnaar, waarover ik eerst

Meer dan over ieder ander blijmoedig was,

En die thans in den hemel is bij Hem,

Die ons schiep, zie heb medelijden [229]

Met mij, die voor anderen

U niet kan vergeten: doe mij gevoelen,

Dat de vlam niet is uitgebluscht,

Die voor mij U verteerde,

En erlang daar voor mij het wederzien.

Hier eindigde Lauretta het lied, dat door allen geprezen op verschillende wijze werd begrepen. Er waren er, die het op zijn Milaneesch wilden verstaan en volhielden dat een goed varken beter is dan een mooi meisje. Anderen waren van een meer verheven en beter en waarder gedachte, maar het voegt niet er nu over uit te weiden. Hierna liet de koning, die op het gras en tusschen de bloemen vele fakkels had doen aansteken, verscheidene andere liederen zingen, tot elke ster begon te dalen, die was opgegaan. Daarom beval hij, toen het hem tijd scheen om te slapen, dat elk tot een goeden nacht naar zijn kamer terugkeerde. [230]


1 De dag van 12 uur was verdeeld in vier deelen: terza, sesta, nona en vespro; vandaar dat mezza terza, (half terza) beteekent anderhalf uur na zonsopgang.

2 Lamporecchio is een bekoorlijk dorp bij Pistoia. Er gaat een oude traditie in dit graafschap, dat daar in de buurt een nonnenklooster was, hetwelk werd afgebroken, en dat de nonnen voor een of andere overtreding naar elders werden overgebracht. Of dit waar is of niet, het schijnt aan Boccaccio voldoende stof te hebben gegeven er deze geschiedenis uit te putten.

3 Het verhaal schijnt historisch te zijn, en op bekende personen betrekking te hebben, maar heeft te veel aanrakingspunten met andere overleveringen, om geheel waar te wezen.

4 Agilulf, hertog van Turijn, daarna koning der Longobarden. Hij beklom den troon door zijn huwelijk met Teodelinda en regeerde lang en roemrijk (590–616.)

5 Teudelinga of Teodelinda, dochter van Garibaldo, hertog van Beijeren, huwde eerst Autarius en daarna Agilulf. Zij stierf in 625 beweend door al haar onderdanen om de vroomheid en wijsheid, die haar sierden.

6 Men gelooft naar oude geschiedvorschers, dat het feit, in deze historie verhaald, werkelijk in Florence gebeurd is, waar zeer rijke wevers woonden, te meer daar Boccaccio stellig verzekert den naam te weten van de dame, die deze klucht uithaalde.

7 De oorsprong van de veertig missen van Sint Gregorius, schrijft Manni, ontleenen wij aan de Geschiedenis van Paus Sint Gregorius, waarin men leest, dat veertig missen dienden tot de verlossing van de ziel van broeder Giusto, een rijk man. De heilige Antonino, aartsbisschop, herinnert er ook in zijn Somma aan, dat die daarvan afkomstig zijn.

8 Puccio behoorde tot de orde van Sint Franciscus van Assisi, die behalve monniken ook leeken als zij, tertiartiïe daar in opnam.

9 Boccaccio zeide, dat hij van dien broeder Puccio had hooren spreken en in de hospitaalherinneringen van de heilige Maria Nuova van Florence leest men, dat in 1300 op den 30en Januari zij van hem een zoon verloste Rinieri genaamd en dat hij te San Pancrazio woonde.

10 Brancazio of Pancrazio.

11 Men zegt, dat hij tot zulk een groep behoorde, daar deze dit gewoon waren te doen. Het is echter onzeker, omdat men bij die vergadering kwam met de kap over het hoofd en de leden elkaar slechts zelden kenden.

12 Over de historische waarheid van deze vertelling weet men niets anders, dan dat ridder Francesco Vergelli of Vergiolesi als gezant naar Parijs werd gezonden in 1313 gelijk Michelangelo Salvi in zijn geschiedenis van Pistoja verhaalt.

13 Men wil, dat die Ricciardo Minutolo een historische persoonlijkheid is.

14 Het geslacht der Elisei was een der oudste families van Florence, waaraan door verschillende schrijvers herinnerd wordt voornamelijk door Giovanni Villani en door Malespini.

15 Men moet zich dit huis voorstellen gebouwd tegen een berg.

16 Men zie, hoe Boccaccio lang de tijden vooruit was door af te geven op de wreede en valsche wijze van onderzoek, die hem toch nog zooveel eeuwen zou overleven!

17 De Oude van den Berg, een legendair persoon uit de Middel-Eeuwen, hoofd van een godsdienstige sekte, welke zich tegen het einde van de XIe Eeuw in de gebergten van Perzië vestigde. Marco Polo spreekt er uitvoerig over in zijn Milione. Het poeder, dat de Oude van den Berg aan zijn volgelingen gaf om hun in bedwelming een voorproef te schenken van de vreugden, die hen wachtten, indien zij in zijn dienst stierven, was, naar wat men zegt, indische hennep, door de Arabieren hasheisch genoemd, waarvan de naam assassijnen van het begin af aan gegeven aan de leden van die sekte stamt en sinds dien in het spraakgebruik algemeen is geworden.

18 Ragnolo Braghiello, boersche verminking van Agnolo Gabriello, de engel Gabriël.

19 Giovanni Villani in Boek VII van zijn Istoria noemt een zekeren Beltram, graaf de Roussillon, die kapitein was der Florentijnen en misschien van hem zelf hoorde.

20 Volgens Manni gelooft men, dat dit feit door Boccaccio om eenige reden is gewijzigd en dat het werkelijk plaats had niet in de woestijn van Thebaïda maar in de buurt van Todi. Inderdaad wordt een gelijksoortige gebeurtenis verhaald door Franco Sacchetti in de novelle CI en toegeschreven aan zekere Giovanni Dell’ Innamorato, Apostolo genoemd, die van Todi afkomstig was.

21 Capsa (thans Gafsa), stad in Tunis, waar de schat was van koning Jugurtha.

22 Thebaïda was de zuidelijkste der drie voornaamste deelen van Egypte en kreeg den naam Thebe, dat er de hoofdstad van was. De woestijnen omgeven het, welke er gedurende de eerste vijf eeuwen van het Christendom bevolkt waren met monniken en kluizenaars.

23 Omdat hij dan zoo mager zou zijn geworden (drie mannen met zeven vrouwen!), dat de beenderen hem uit de huid hadden gestoken door de magerheid en ontdaan van spieren geklonken zouden hebben als die van een skelet.

24 Filostrato is een naam van griekschen oorsprong en beteekent: vriend van oorlog en wapenoefeningen.

[Inhoud]

Vierde Dag.

De derde Dag van de Decamerone eindigt; de vierde vangt aan, waarop onder het bewind van Filostrato gesproken wordt van hen, wier liefde een ongelukkig einde had.

Zeer geliefde donna’s. Zoowel door de woorden van wijze mannen, die ik hoorde als door de vele dingen meermalen door mij gezien en gelezen, meende ik, dat de hevige en brandende wind van de afgunst slechts de hooge torens of de verhevenste toppen der boomen kon schudden, maar ik vond mij in mijn meening bedrogen; daarom vluchtend en altijd mijn best doende de wreede kracht van dien wind te ontvluchten, was ik er steeds op uit niet alleen door de vlakten, maar ook door de diepste valleien te gaan. Wat duidelijk genoeg kan blijken aan wien de hier gegeven geschiedenissen beschouwt, welke door mij niet alleen zijn geschreven in de florentijnsche volkstaal en in proza en zonder titel,1 maar ook in den meest gewonen en sobersten stijl, zooveel als maar mogelijk is. Toch heb ik daardoor niet kunnen beletten, dat ik geheel door zulk een wind wreed werd geschud en ook bijna ontworteld en geheel verscheurd door de beten van den nijd. Daarom kan ik best begrijpen, dat het waar is, wat de wijzen plegen te zeggen, dat alleen de ellende in de tegenwoordige wereld zonder afgunst is.

Er zijn dan, bescheiden dames, enkele lieden geweest, die deze novellen lezende, hebben gezegd, dat gij mij te veel behaagt en dat het geen eerlijke zaak is, dat ik er zooveel behagen in schep u te willen bekoren en u te troosten en anderen hebben het nog erger genoemd u te prijzen gelijk ik deed. Anderen, die wilden voorgeven, bedachtzamer te spreken, hebben gezegd, dat het op mijn leeftijd2 niet past mij voortaan met die dingen bezig te houden, [231]namelijk met de donna’s te spreken of hen te behagen. En velen zeggen, zeer twijfelend aan mijn goeden naam, dat ik beter deed bij de Muzen op den Parnassus te blijven dan mij met die dwaasheden onder u te mengen. En er zijn er ook, die meer met teleurstelling dan met wijsheid spreken, en die gezegd hebben, dat ik bescheidener deed er aan te denken, vanwaar ik brood kon krijgen dan die fratsen voort te zetten en wind te happen. En zekere anderen doen hun best aan te toonen, dat de dingen anders zijn gebeurd door mij verhaald dan ik ze voorstel, tot nadeel van mijn arbeid. Aldus, waarde dames, terwijl ik tot uw dienst strijd, is het door zulke vlagen van nijd, door zulke wreede tanden, door zulke woorden, dat ik word geslagen, beleedigd en levend doorboord, welke dingen ik met kalm gemoed—God weet het—hoor en verneem. En voor zoover uw verdediging op mij in dit alles rust, ben ik niet van plan mijn krachten te sparen; integendeel zonder zooveel te antwoorden als noodig is, wil ik met een kort antwoord mij er de ooren van bevrijden en dit zonder uitstel doen, zoodat, terwijl ik nog niet tot het derde deel van mijn werk gekomen ben, en zij al talrijk zijn en zich heel wat aanmatigen, ik meen, voor ik aan het einde kom, dat zij zoo zich kunnen vermenigvuldigen, dat—zij in het begin niet beantwoord—mij met weinig moeite er onder kunnen werken, en dat uw krachten, hoe groot die ook zijn, er ook niet voldoende tegen zouden wezen.

Maar eer ik aan ieder ga antwoorden, staat het mij aan ten mijnen gunste niet een heele novelle te verhalen, opdat het niet schijnt, dat ik mijn verhalen met die van een zoo lofwaardig gezelschap wil vermengen als dit was, waarvan ik u hier sprak, maar een deel er van, opdat uit zijn gebrekkigheid zelf blijkt, dat het niet van u is en nu aan mijn vijanden het verhalende, zeg ik:3

In onze stad leefde al lang geleden een burger, die Filippo Balducci heette, een man van zeer nederige afkomst, maar rijk en zeer benijd en ervaren in de zaken betreffende zijn beroep. Hij had een vrouw, die hij zeer beminde en zij hem; zij leidden samen een rustig leven en deden voor niets meer hun best dan om elkaar geheel te behagen. Nu gebeurde het als met elkeen, dat de goede donna kwam te sterven en aan Filippo niets anders van haar naliet dan een zoon door haar ter wereld gebracht, die misschien twee jaar oud was. Hij bleef over den dood van zijn donna zoo troosteloos als ooit iemand, wanneer die een geliefd wezen verloor. En ziende, dat hij alleen was gebleven zonder de gezellin, die hij het meest beminde, nam hij zich voor niet meer van deze wereld te zijn maar zich te wijden aan den dienst van God en hetzelfde [232]te doen met zijn kleinen zoon. Nadat hij daarom alles aan de armen gegeven had, ging hij zonder verwijl naar den berg Asinajo4 en daar trok hij zich met zijn zoon in een kleine hut terug, waarin zij beide van aalmoezen in vasten en bidden leefden en hij zich ten sterkste er voor hoedde met zijn zoon van eenige wereldlijke zaak te spreken of hem er iets van te laten zien, opdat dit hem niet van dezen dienst afleiden zouden, maar altijd van de glorie van het eeuwige leven en van God en van de heiligen en leerde hem niets anders dan de heilige gebeden en hij liet hem vele jaren zoo leven, en nooit uit de hut gaan of hem ooit iets anders aanschouwen. De eerwaarde man placht soms naar Florence te gaan en vandaar, geholpen naar zijn behoeften, keerde hij naar zijn hut terug. Toen de jongen al achttien jaar was en Filippo al oud, vroeg hij hem eens, waar hij heenging. Filippo zeide het hem. De jongen antwoordde: Vader, gij zijt nu oud en kunt slecht vermoeienis verdragen; waarom brengt gij mij niet een keer naar Florence, opdat, wanneer gij mij de vrienden en vromen van God en van u doet kennen, ik die jong ben en mij beter kan inspannen, voor onze behoeften later naar Florence kan gaan, wanneer het u bevalt? En gij kunt dan hier blijven.

De eerwaarde man, die bedacht, dat zijn zoon al groot was en zoo gewoon was aan den dienst van God, dat de dingen der wereld hem moeilijk voortaan daaraan konden onttrekken, zeide tot zich zelf: Hij redeneert goed. Daarom, toen hij er heen moest gaan, nam hij hem mee. Toen de jonkman daar de paleizen zag, de huizen, de kerken en al de andere zaken, waarvan de heele stad vol was, begon hij, omdat hem nooit uit zijn herinnering zoo iets voorstond, zich zeer te verbazen en vroeg van velen aan zijn vader, wat dat waren en hoe zij heetten. De vader vertelde hem dit. En hij, die dit vernam, bleef voldaan en vroeg nu iets anders. Terwijl de zoon zoo vroeg en de vader zoo antwoordde, ontmoetten zij toevallig een gezelschap schoone en getooide jonge meisjes, die van een bruiloft kwamen. Toen de jongeling die zag, vroeg hij ook wat dat voor een ding was. De vader sprak dan: Mijn zoon, sla de oogen ter aarde neder; kijk er niet naar, dat is een kwaad ding. De zoon ging voort: O hoe heeten die? De vader, om niet in den zinnelijken geest des jongelings een schadelijke, zondige begeerte op te wekken, wilde ze niet bij hun eigen naam noemen, maar zeide: Het zijn ganzen.

Het is wonderbaar om te hooren! Hij, die er nooit een gezien had, bekommerde zich niet meer om de paleizen, om os, paard [233]noch ezel, noch om geld, noch om wat hij ook had aanschouwd, maar zei onmiddellijk: Vader, ik bid u, dat gij zorgt, dat ik zulk een gans krijg. Wee mij, mijn zoon, sprak de vader, zwijg, zij zijn een boos ding. De zoon vroeg hem toen: Ik weet niet, wat gij zegt, noch waarom die wezens slecht zijn; wat mij betreft, mij heeft nog nooit iets zoo schoon of bekoorlijk geschenen als dezen zijn. Zij zijn schooner dan de geschilderde engelen, die gij mij meermalen hebt doen aanschouwen. Kijk, als gij om mij geeft, zorg dan dat wij een van die ganzen naar boven medenemen en ik zal die voeren. De vader sprak: Ik wil het niet; gij weet niet, waarmee zij zich voeden. En hij bemerkte dadelijk, dat de natuurdrift machtiger was dan zijn geest en had er berouw van zijn zoon naar Florence te hebben gevoerd.

Maar dit is tot hiertoe van deze geschiedenis voldoende verteld en ik wil mij weer wenden tot hen, die ik deze verhaald heb. Eenige van mijn verbeteraars zeggen, dat ik kwaad doe, o jonge dames, doordat ik mij er te veel op toeleg u te behagen en dat ge mij te veel bekoort. Dit beken ik openlijk, namelijk, dat gij mij bekoort en dat ik mijn best doe u te bevallen. En ik vraag hen, waarom zij er zich over verwonderen als zij niet eens in aanmerking nemen, dat ik de verliefde kussen gekend heb en de heerlijke omhelzingen en de zalige samenkomsten, welke men van u, allerzoetste donna’s, dikwijls geniet. Zij schijnen er alleen op te letten, dat ik gezien heb en voortdurend zie uw sierlijke manieren en uw begeerenswaardige schoonheid en uw schoonen tooi en behalve dat uw aristocratische eerbaarheid. Zou dan iemand die gevoed, opgegroeid en volwassen is op een wilden en eenzamen berg binnen de muren van een enge hut zonder ander gezelschap, dan zijn vader, zoodra hij u ziet, niet u alleen begeeren, niet u alleen verlangen, niet u alleen met hartstocht volgen? Laten zij, die mij misprijzen, mij maar bijten, mij verscheuren, als ik, wiens lichaam de hemel geheel heeft geschapen om u te beminnen en die van af mijn kindsheid u mijn ziel heb gegeven, de kracht maar heb van het licht uwer oogen, de zachtheid van uwe honingzoete woorden te gevoelen en ik ontbrand door uw medelijdende zuchten, terwijl gij mij bekoort of als ik mijn best doe u te behagen en zeker indien ik er op let, dat gij ook aan een kleinen kluizenaar, aan een jonkman zonder gevoel, haast aan een wild beest hebt bekoord? Voorzeker wie u niet bemint, en niet verlangt door u bemind te worden als iemand, die noch de genoegens noch de kracht der natuurlijke aandrift voelt noch kent, laat die mij maar hekelen; daar geef ik weinig om. En zij, die tegen mijn leeftijd gaan spreken, toonen, dat zij slecht weten, dat de prei, die een witten kop heeft, een groenen staart bezit. Aan hen, scherts ter zijde latend, antwoord ik, dat ik tot de uiterste grens van [234]mijn leven mij niet zal schamen daarin genoegen te vinden, waarin Guido Cavalcanti en Dante Alighieri al bejaard en messire Cino van Pistoja al zeer oud een eer stelden, en het hoog schatten hierin behagen te scheppen. En als het niet gaan was buiten de gewone manier van vertellen, zou ik geschiedenissen ter verdediging aanvoeren en ik zou toonen, dat die allen vol zijn met voorbeelden van antieke en waardige mannen, die in hun rijpste jaren hun best hebben gedaan aan de donna’s te behagen. En als die het niet weten, laten zij dan maar gaan en het leeren.

Dat ik mij met de Muzen op den Parnassus moet bezighouden, ik beken, dat dit een goede raad is, maar ik kan niet mijn heele leven bij de Muzen blijven, noch zij bij mij, en wanneer de man van hen scheidt en zich vermeit hen te aanschouwen, die op dezen gelijken, valt dat niet te laken. De Muzen zijn donna’s en hoewel de donna’s niet verlangen, wat de Muzen begeeren, hebben zij er op het eerste gezicht overeenkomst mee, zoodat, als die mij om niets anders bekoorden, zij het daarom moesten doen zonder te rekenen, dat vroeger voor mij de dames de oorzaak waren, dat ik duizend verzen dichtte, wat de Muzen nooit van mij verkregen. Wel hielpen zij mij en wezen mij, hoe die duizend te maken en misschien, dat zij, bij het schrijven van deze geschiedenissen, hoewel die zeer onbeduidend zijn, verscheidene malen tot mij gekomen zijn om bij mij te blijven misschien ten dienste en ter eere van de gelijkenis, die de donna’s met hen hebben. En daarom als ik ze samen stel, verwijder ik mij noch van den berg Parnassus, noch van de Muzen, wat ongelukkig velen meenen.

Maar wat zullen wij zeggen tot hen, die zooveel bezorgdheid over mijn honger hebben, dat zij mij raden mij brood te verschaffen? Zeker, ik weet het niet, wanneer ik er over denk, wat hun antwoord zou zijn; als ik uit nood het hun zou vragen, dan meen ik, dat zij zouden zeggen: Ja, zoek het met verdere vertelsels te verdienen. En vroeger hebben de dichters er meer met hun fantasiën bij gevonden dan vele rijken onder hun schatten. Velen zelfs door hun verhalen te verbeelden, deden hun leven bloeien, terwijl integendeel velen bij het zoeken naar meer brood dan ze noodig hadden, jong te gronde gingen. Wat meer? Dat zij mij wegjagen, wanneer ik er hun om vraag? Neen, Goddank, heb ik het nog niet noodig en mocht de nood toch nog komen, dan weet ik volgens den Apostel, den overvloed te verdragen en de armoede en daarom dat niemand zich meer met mij bemoeit dan ik het doe met een ander.

Voor hen, die zeggen, dat ik de dingen niet vertel zooals ze gebeurd zijn, zou ik zeer op prijs stellen, dat zij de bronnen voor den dag haalden, en dan, als ze met wat ik schrijf in strijd waren, zou ik zeggen, dat hun aanmerkingen juist waren en ik zou mijn best doen ze zelf te verbeteren. Maar zoolang mij niets anders [235]voor de oogen komt dan praatjes, zal ik ze in hun meening laten, de mijne volgen en van de hunne zeggen, wat zij van de mijne beweren. En denkend, dat ik er voor ditmaal genoeg op heb geantwoord, zeg ik, dat ik met Gods hulp en de uwe, liefste donna’s, waarop ik hoop, gewapend en met veel geduld hiermee zal voortgaan en het hoofd keer tegen dien wind in, welke ik laat blazen. Omdat ik niet zie, dat er voor mij iets anders uit kan voortvloeien dan wat er met het stof gebeurt, dat, wanneer een wind blaast, of niet van de aarde opstuift of als het wordt opgeheven, omhoog wordt gedragen en dikwijls op de hoofden der menschen, op de kronen der koningen en keizers en dikwijls op de trotsche paleizen en de verheven torens neerkomt, waarvan het, als het weer neerslaat, niet lager kan dalen dan het reeds opgejaagd is. En als ik mij er ooit op toelegde met al mijn kracht u te behagen, zou ik mij er nu meer dan ooit aan wijden, want ik weet, dat men met recht niets anders zal kunnen zeggen dan dat de anderen en ik, die u liefhebben, zeer natuurlijk handelen. Tegen die wetten in te gaan, namelijk tegen de natuurwetten, gebeurt niet alleen dikwijls tevergeefs, maar tot groote schade van de daders. Ik beken, dat ik die krachten niet heb en dat ik ze hiervoor niet begeer; en als ik ze had, zou ik ze liever anderen leeren dan ze zelf te gebruiken. Laten daarom mijn vijanden zwijgen en als zij niet kunnen in vuur raken, doordat zij zoo verstompt leven in hun genoegens, of liever in hun verdorven begeerten, laten zij mij in het korte leven mij gesteld, de mijnen gunnen. Maar om terug te keeren tot hetgeen, waarvan wij zeer zijn afgeweken, o schoone donna’s, laten wij daarvan weer uitgaan en de ingestelde orde volgen.

De zon had van den hemel elke ster en van de aarde den vochtigen nevel van den nacht verdreven, toen Filostrato opstond, zijn geheele gezelschap deed herrijzen en nadat zij zich in den schoonen tuin hadden begeven, gingen zij daarin wandelen. Toen het etensuur gekomen was, ontbeten zij daar, waar zij den vorigen avond gegeten hadden. En na geslapen te hebben, toen de zon op zijn hoogste punt stond, verhieven zij zich en volgens gewoonte zetten zij zich neer bij de schoone fontein. Daar beval Filostrato aan Fiammetta, dat die met de vertellingen zou beginnen, welke zonder verder te wachten, wat er gelast werd, vol gratie aldus begon: [236]

Eerste Vertelling.

Tancredi, prins van Salerno doodt den minnaar van zijn dochter en zendt haar zijn hart in een gouden beker. Het jonge meisje neemt vergift in en sterft.

Onze koning heeft ons heden een moeilijk onderwerp opgegeven om te behandelen als wij bedenken, dat wij, bijeen gekomen om elkaar op te vroolijken, moeten verhalen van de tranen van anderen, waarvan men niet kan spreken zonder dat zij, die er van vertellen of die er van hooren, geroerd worden. Misschien heeft hij het bevolen om een weinig het genoegen gedurende de voorafgaande dagen gesmaakt, te temperen, maar wat hem er ook toe mag hebben bewogen, ik zal, daar het aan mij niet past zijn wil te veranderen, een betreurenswaardig voorval vertellen of veeleer ongelukkig en uw tranen waard.

Tancredi, prins van Salerno, was een zeer menschlievend en welwillend heer, (als hij niet op zijn ouden dag de handen bezoedeld had met het bloed van verliefden), die in zijn heele leven niet meer dan een dochter had en die veel gelukkiger zou geweest zijn, als hij die niet bezeten had. Deze werd door haar vader even teer bemind als ooit een andere dochter, en juist door die teedere genegenheid, hoewel zij sinds vele jaren den leeftijd te boven was om te trouwen, omdat hij van haar niet wilde scheiden, huwde hij haar niet uit. Nadat hij haar eenigen tijd had gegeven aan een zoon van den hertog van Capua, bleef zij korten tijd bij hem, werd weduwe en keerde weer naar haar vader terug. Zij was zeer schoon van lichaam en van gelaat zooals ooit een vrouw het was, jong, schelmsch en slimmer dan het in sommige omstandigheden van een donna geeischt wordt. Zij leefde met haar vader teeder als een groote donna, verzorgd met vele kiesche oplettendheden, maar daar zij bemerkte, dat haar vader door de liefde, die hij haar toedroeg, er weinig aan dacht om haar uit te huwen en het haar geen eerbare zaak scheen het hem te vragen, dacht zij zoo mogelijk in stilte een minnaar haar waardig te krijgen. Zij zag, dat vele heeren het hof van haar vader bezochten, edelen en uit het volk, gelijk wij dit aan hoven aanschouwen en nadat zij op de manieren en de gewoonten van velen had acht gegeven, behaagde haar onder de anderen een jonge knecht van haar vader, die Guiscardo heette, een man van zeer nederige afkomst, maar door deugd en nobele manieren beter dan wie ook en op hem werd zij in stilte, hem vaak [237]ziende, zeer verliefd, en prees steeds meer zijn gedrag. En de jonkman, die van zijn kant ook niet dom was, had het van haar opgemerkt en droeg haar zoo in het hart, dat hij aan niets anders dacht dan haar te beminnen. Terwijl zij zoo elkaar in stilte lief hadden en het meisje niets anders verlangde dan met hem samen te komen en zij die liefde aan niemand wilde toevertrouwen, dacht zij een nieuw middel uit om hem die te bekennen. Zij schreef een brief, legde hem daarin uit, wat hij den volgenden dag moest doen na dien in een hollen stok te hebben gestoken en gaf dien schertsend aan Guiscardo met de woorden: Maak er voor uwe dienares een blaasbalg van, opdat zij er het vuur mee zal doen opvlammen. Guiscardo nam hem aan en denkend, dat zij niet zonder reden hem dien gaf en zoo sprak, ging heen en begaf zich daarmee naar huis. Toen hij de stok onderzocht en vond, dat die hol was, opende hij dien en vond er haar brief in, las deze en wel begrijpend, wat hem te doen stond, was hij de gelukkigste man, die ooit heeft bestaan en maakte zich gereed om naar de jonge vrouw te gaan door het middel, hem door haar aangewezen.

Er was ter zijde van het paleis van den prins een grot in den berg uitgehold, zeer lang geleden daar gemaakt, waarin een gat met geweld daarin geboord eenig licht in die spelonk gaf. De opening was verlaten en met struiken en kruiden begroeid, verborgen. Men kon in die grot komen langs een geheime trap in een der gelijkvloersche kamers van het paleis, waarin de donna verblijf hield, hoewel die door een stevige deur gesloten was. En die trap was geheel aan allen uit het geheugen gegaan, daar die in lange tijden niet was gebruikt, zoodat bijna niemand zich meer herinnerde, waar die was. Maar Amor, voor wiens oogen niets geheim is, of hij ziet het, had het de verliefde donna doen onthouden. Deze, opdat niemand er iets van zou merken, had vele dagen om een middel geworsteld om dien uitgang open te krijgen. Toen dit gelukt was en zij in de grot was afgedaald en het gat had gezien, waardoor zij Guiscardo bevolen had te trachten bij haar te komen, had zij hem de hoogte aangegeven, die dit van den grond verwijderd was. Om hierin te voorzien had Guiscardo haastig een koord met knoopen en strikken klaar gemaakt om daarlangs te kunnen afdalen en weer opklimmen en gekleed in leer, dat hem tegen de struiken beschermde, ging hij zonder dat hij het iemand zeide den volgenden nacht naar het gat en na een der einden van het koord aan een sterken stam te hebben vastgemaakt, die in de holte van het gat was ontstaan, liet hij zich daardoor in de grot glijden en wachtte de donna af. Deze deed den volgenden dag of zij wilde slapen, zond haar kameniers weg en na zich alleen in haar kamer te hebben opgesloten, maakte zij de deur open en daalde in de grot af, waar zij Guiscardo vond en zij zich samen zeer verheugden. [238]Zij gingen samen naar haar kamer en bleven er een groot deel van den dag met het grootste genoegen. Nadat zij alles zeer voorzichtig hadden geregeld, opdat hun liefde geheim zou blijven, keerde Guiscardo naar de grot terug, sloot zij de deur en ging zij tot haar kameniers naar buiten. Daarop ging Guiscardo bij het invallen van den nacht langs het touw klimmend door het gat, waarin hij binnen was gekomen, weer heen en begaf zich naar huis. Nu hij den weg had geleerd, keerde hij meermalen in verloop van tijd er terug. Maar de fortuin, afgunstig op zulk een lang en een zoo groot genoegen, veranderde de vreugde der beide minnenden door een treurig voorval in droeve klacht.

Tancredi was gewoon soms geheel alleen in de kamer van zijn dochter te komen en daar bij haar te blijven, wat met haar te praten en dan heen te gaan. Deze was op een dag na den eten daar gekomen, terwijl de donna, die Ghismonda heette, in een van haar tuinen was gegaan met al haar jonkvrouwen, zonder dat hij er door iemand was gezien of opgemerkt en daar hij haar niet in haar vermaak wilde storen en de vensters van de kamer gesloten vond en de gordijnen van het bed omlaag, zette hij zich aan de voeten daarvan neer op een verhooging en met het hoofd op het bed geleund en de gordijnen om zich heen getrokken, alsof hij zich daar met zorg had verborgen, sliep hij in. Terwijl hij aldus sluimerde kwam Ghismonda, die per ongeluk dien dag Guiscardo had ontboden en haar vrouwen in den tuin had achtergelaten, stilletjes binnen in de kamer en na die gesloten te hebben en zonder te merken, dat er iemand was, maakte zij de deur open, waarachter Guiscardo haar wachtte en toen zij naar het bed gingen, gelijk zij gewoon waren, en samen schertsten en grappen maakten, werd Tancredi wakker en merkte en zag wat Guiscardo en zijn dochter deden. Hierover zeer treurig, wilde hij eerst schreeuwen, maar besloot toen te zwijgen en verborgen te blijven, indien hij kon, om voorzichtiger te doen—en met minder schande voor hem zelf—wat hem daartoe reeds inviel. De twee minnenden bleven lang te samen, gelijk zij gewoon waren, zonder Tancredi te zien en toen het hun tijd scheen, verlieten zij het bed; Guiscardo keerde in de grot terug en zij ging de kamer uit. Hieruit sprong Tancredi zoo oud als hij was door een venster in den tuin en zonder door iemand gezien te zijn, keerde hij doodelijk bedroefd naar zijn kamer terug. Op zijn bevel werd bij den uitgang van het gat den volgenden nacht Guiscardo in zijn eersten slaap, in leer gekleed van het paartje gevangen nemen en in ’t geheim werd hij voor Tancredi gebracht. Toen deze hem zag, zeide hij klagend: Guiscardo, mijn welwillendheid jegens U had de beleediging en de schande niet verdiend, die gij mij hebt aangedaan, gelijk ik nu met eigen oogen heb gezien. Hierop antwoordde Guiscardo niet anders dan dit: Amor vermag [239]dikwijls meer dan wij. Tancredi beval toen, dat hij heimelijk in een kamer van het kasteel werd bewaakt en zoo geschiedde het. Den volgenden dag, terwijl Ghismonda hier niets van wist en Tancredi in zich zelf verschillende en onderscheidene nieuwe dingen daarover had bedacht, kwam hij na den eten volgens zijn gewoonte in de kamer van zijn dochter, liet haar daar roepen en na zich daarin met haar te hebben opgesloten begon hij klagend te spreken: Ghismonda, het scheen mij, dat ik uwe deugd en uwe eerbaarheid kende, maar ik zou het nooit geloofd hebben, wanneer het mij gezegd was, indien ik het niet met eigen oogen gezien had, dat gij u zoudt overleveren aan een man, die uw echtgenoot niet was. Hierover zal ik het weinige van mijn leven, dat mij als ouden dag dient, altijd treurig blijven, als ik het mij herinner. En had het God maar behaagd, omdat gij u tot zulk een oneerbaarheid liet verleiden, dat gij een man hadt genomen van U passenden adel, maar onder de velen, die mijn hof bezoeken, hebt gij Guiscardo uitgekozen, een jonkman van zeer lage afkomst, aan ons hof uit barmhartigheid van kindsbeen af tot heden opgevoed. Hierdoor hebt gij mij in groote verlegenheid gebracht, daar ik niet weet, hoe ik met u moet handelen. Wat Guiscardo betreft, dien ik van nacht heb laten gevangen nemen, toen hij uit het gat kwam en in de gevangenis liet zetten, weet ik wat mij te doen staat, maar God weet, hoe ik met u moet te werk gaan. Aan den eenen kant trekt mij de liefde, die ik u meer heb toegedragen dan ooit een vader zijn dochter deed en aan den anderen kant de zeer rechtmatige verontwaardiging, die mij beving wegens uw groote dwaasheid. Gene wil, dat ik u vergeef en deze dat ik tegen mijn wil wreed tegen u ben. Maar voor ik beslis, wensch ik dat te hooren, wat gij hierop hebt te zeggen. Bij die woorden boog hij het gelaat voorover en weende zoo bitter als een hevig geslagen kind.

Toen Ghismonda haar vader had aangehoord en wist, dat niet alleen haar geheime liefde ontdekt was, maar ook Guiscardo was gevangen genomen, gevoelde zij een onuitsprekelijke smart en stond op het punt met geschrei en tranen gelijk de vrouwen meestal doen die te toonen, maar toch, zij overwon in haar trotsche ziel die zwakheid, hield haar gelaat met bewonderenswaardige kracht onbewegelijk en besloot liever dan te smeeken niet langer te blijven leven, daar zij dacht, dat haar Guiscardo al dood was. Daarom zeide zij niet als een klagende vrouw of een, die berispt wordt over haar fout, maar zorgeloos en dapper, met strak en open gelaat en geenszins verontrust tot haar vader: Tancredi, ik ben noch bereid tot ontkennen noch tot smeeken, omdat noch het een mij tot iets dienen zou, noch het andere mij iets waard is en behalve dat ben ik niet van plan door eenige daad uw zachtmoedigheid en liefde te winnen, maar de waarheid te zeggen en ik wil eerst met ware [240]redenen mijn eer verdedigen en dan met feiten ten sterkste de grootheid van mijn ziel toonen. Het is waar, dat ik Guiscardo bemind heb en nog bemin en als men hiernamaals lief heeft, zal ik niet ophouden dit te doen, maar de vrouwelijke zwakheid heeft mij niet zoozeer daartoe gebracht als uw weinige zorg om mij weer uit te huwen en zijn deugd. Het moet u duidelijk zijn, Tancredi, daar gij van vleesch zijt, dat gij een dochter van vleesch hebt voortgebracht en niet van steen of van ijzer en gij moet u ook herinneren hoewel gij nu oud zijt, hoe en hoedanig en met welk een kracht de wetten der jeugd zich doen gelden. En hoewel gij u als man in uw beste jaren in den wapenhandel heb geoefend, moet gij even goed weten wat ledigheid en de zoetheid van het leven vermag bij de ouden niet minder dan bij de jongen. Ik ben uit u van vleesch geboren en ik heb zoo weinig geleefd, dat ik nog jong ben en door het een en ander was ik vol begeerte naar bijslaap, waar het huwelijk bij is gekomen, als wonderbare kracht en het kennen van dit genot dit verhoogde. Daar ik aan die krachten geen weerstand kon bieden, was ik geneigd die te volgen, welke mij aantrokken als een jonge vrouw en ik werd verliefd. Voorzeker, ik verzette mij er tegen met al mijn deugd, te willen dat, waartoe deze natuurlijke zonde mij aantrok, noch aan u noch aan mij schande zou veroorzaken. Hiertoe hadden voor mij de barmhartige Amor en de welwillende fortuin een weg gevonden en mij die aangewezen, waardoor ik zonder dat iemand het merkte, mijn verlangen kon voldoen. En dat wat gij hebt bewezen en weet, ontken ik niet. Ik heb Guiscardo genomen niet bij toeval gelijk velen doen, maar na rijp beraad heb ik hem boven elkeen uitgekozen en heb hem met overleg bij mij binnen gevoerd en met een wijze volharding van mij en van hem heb ik mij lang in mijn begeerte verheugd. Het schijnt dus, dat gij, behalve dat ik uit liefde heb gezondigd mij met nog meer bitterheid verwijt,—daar gij meer de gewone meening volgt dan de waarheid—dat ik (alsof gij niet ontroerd moest zijn als ik een edelman had uitgekozen boven hem) mij met een man van lage afkomst heb opgehouden. Gij bemerkt niet, dat gij hierin niet mijn zonde, maar die der fortuin afkeurt, die dikwijls genoeg de onwaardigen hoog verheft en de waardigsten doet zinken. Maar dit ter zijde latend, let een weinig op de beginselen der dingen: gij zult dan bemerken, dat ons aller vleesch gemaakt is uit een massa vleesch en dat de schepper elke ziel geschapen heeft met gelijke krachten en met gelijke deugd. De deugd onderscheidde ons eerst, die allen gelijk geboren werden en worden; en die deze bezaten en er het grootste deel van hadden, werden edelen genoemd en de rest bleef volk. En hoewel een tegengestelde gewoonte die wet heeft verkracht, is die nog niet verdwenen, noch vernietigd door de natuur of door goede zeden. Dus wie zich goed gedraagt, toont [241]daardoor van adel te zijn, en als iemand hen anders noemt, is het niet hij, die genoemd wordt, maar hij die noemt, welke een fout begaat. Zie onder al uwe edellieden en onderzoek hun deugd, hun zeden en hun manieren en beschouw van den anderen kant die van Guiscardo; indien gij zonder vijandigheid wilt oordeelen, zult gij hem zeer edel noemen en al die edellieden dorpers. Over de deugd en de waarde van Guiscardo heb ik niet geoordeeld naar de meening van iemand anders maar naar uwe woorden en met mijn oogen. Wie prees hem ooit zoo aan als gij, toen gij hem hebt aanbevolen in al die lofwaardige dingen, in welke een waardig man moet geprezen worden? En zeker niet ten onrechte, want als mijn oogen mij niet hebben bedrogen, werd hem door u geen lof verstrekt, welke hij niet verdiende, maar heel veel meer dan uwe woorden het konden uitdrukken. Indien ik mij hierin toch eenigszins bedrogen heb, dan ben ik het door u. Zult gij dan nu zeggen, dat ik met een man van lage afkomst heb omgegaan? Dan zult gij geen waarheid spreken, maar indien gij zult zeggen met een arm man, zal men u tot uwe schande kunnen na geven, dat gij een waardig man als uw dienaar niet in goeden stand hebt kunnen verheffen. De armoede ontneemt aan niemand zijn adel, maar wel zijn bezittingen. Vele koningen, vele groote vorsten waren vroeger arm en velen van hen, die de aarde spitten en het vee hoedden, waren eenmaal zeer rijk en zoo is het nog heden. De laatste twijfel, dien gij bij u zelf verwekt, namelijk wat gij met mij hebt te doen, verjaag dien geheel, indien gij in uwen hoogsten ouderdom geneigd zijt te doen, wat gij als jonkman niet gewoon waart namelijk wreed te worden; oefen jegens mij uwe wreedheid uit, die niet van zins ben eenige smeekbede tot u te richten, als gij daartoe de eerste aanleiding vindt in de zonde, indien er gezondigd is. Want ik verzeker u, dat, wat gij van Guiscardo zult gemaakt hebben of maken zult, zal ik met mijn eigen handen van mij maken als gij het niet doet. Welnu, ga als de vrouwen huilen en breng door wreed te worden met een zelfden dood hem en mij om, als wij het aan u verdiend hebben.

De vorst leerde aldus de grootheid van ziel van zijn dochter kennen, maar hij geloofde niet, dat zij zoo sterk geneigd was tot datgene, wat zij zeide en waarop haar woorden zinspeelden. Hij ging van haar weg en nadat hij de gedachte verwijderd had, dat zij er zelf onder zou lijden, bedacht hij een middel om zijn brandende liefde in het leed van anderen te verkoelen en beval aan twee man, die Guiscardo bewaakten, dat zij hem zonder gedruisch den volgenden nacht zouden worgen en hem zijn hart zouden brengen, na hem dit te hebben uitgerukt. Zij deden dit gelijk hun bevolen was. Daarop liet de prins den volgenden dag een grooten en schoonen gouden beker komen, liet daarin het hart van Guiscardo [242]doen, zond zijn meest vertrouwden bediende naar zijn dochter en gelastte hem haar het volgende te zeggen bij het overreiken van dezen: Uw vader zendt u dit om u te troosten over hetgeen gij het meest bemind hebt gelijk gij hem troostte over wat hij het meest lief had.

Ghismonda niet afgebracht van haar beslist plan, liet toen haar vader haar had verlaten, kruiden komen en vergiftige wortels, die zij afkookte en in water oploste om ze gereed te hebben, als gebeuren zou, wat zij vreesde. Toen de knecht gekomen was zoowel met de aanbieding als met de woorden van den vader, nam zij den beker met een strak gelaat aan, deed dien open, zag het hart en hoorde de woorden en hield het voorzeker, dat dit het hart was van Guiscardo. Daarom het aangezicht heffend naar den bediende, zeide zij: Er past geen minder waardige bewaarplaats dan van goud aan een hart, als dit is: hierin heeft mijn vader passend gehandeld. Bij die woorden naderde zij den beker, kuste het en zei: In alles, altijd en tot het einde van zijn leven heb ik bij mijn vader teedere liefde voor mij gevonden, maar thans meer dan ooit en daarom zult gij hem van mijn kant voor een zoo groot geschenk de laatste liefdebetuigingen teruggeven, die ik hem ooit vergelden kan.

Bij die woorden boog zij zich over den beker, dien zij omklemde, en sprak het hart aanschouwend: O zeer teedere schuilplaats van al mijn vreugden, vervloekt zij de wreedheid van hem, die mij dwingt u met stoffelijke oogen te zien! Het was mij genoeg u steeds met die des geestes te aanschouwen. Gij hebt uw loopbaan volbracht: gij zijt gekomen tot het eind, dat ieder bereikt; gij hebt de ellenden en de zorgen der wereld achtergelaten en gij hebt van uw vijand zelf het graf, dat gij hebt verdiend. Niets ontbrak u om een volkomen begrafenis te hebben dan de tranen van haar, die u bij uw leven zoozeer heeft bemind en opdat gij die zoudt ontvangen, gaf God het mijn onvermurwbaren vader in u aan mij toe te zenden en ik zal ze u wijden, hoewel ik besloten had met droge oogen te sterven en met een door niets ontzet gelaat. En wanneer ik u die zal hebben geschonken, zal ik zonder verwijl maken, dat mijn ziel u dienend bij die komt, welke gij zoo zorgvuldig hebt bewaard. En met welk ander geleide dan dit zou ik tevredener of geruster kunnen vertrekken naar de onbekende gewesten? Ik ben er zeker van, dat zij nog hierin is en dat zij de plaatsen van uwe en mijn vreugden aanschouwt. En deze, waarvan ik zeker ben, dat hij mij bemint, verwacht mij, die hem het meest lief had. Daarna alsof zij een bron in het hoofd had, zonder kreten te uiten gelijk de vrouwen gewoon zijn, boog zij zich over den beker en zuchtend begon zij zooveel tranen te storten, dat het vreeselijk was om te zien en kuste tallooze malen het doode hart.

Haar jonkvrouwen, die om haar heen stonden, begrepen niet wat [243]dat hart beteekende of wat die woorden zeggen wilden, maar door medelijden overwonnen, weenden zij allen en vroegen haar tevergeefs met een uitdrukking van erbarming naar de oorzaak van haar tranen en trachtten haar, zoo goed ze wisten en konden, te troosten. Toen zij genoeg scheen geschreid te hebben, hief zij het hoofd op, wischte haar oogen af en sprak: O teer bemind hart, elke plicht jegens u heb ik volbracht, mij rest niets anders om te doen dan om u met mijn ziel te begeleiden. En bij die woorden liet zij zich het fleschje geven, waarin het water was, dat zij den vorigen flag had klaar gezet, wat zij in den beker deed, waarin het hart met haar tranen was gewasschen en zonder eenige vrees hief zij het aan den mond en dronk het geheel leeg. Daarna legde zij zich met den beker in de hand te bed en zich zoo eerbaar mogelijk in haar kleeren wikkelend, strekte zij haar lichaam daarop uit; dicht bij haar hart bracht zij dat van den vermoorden minnaar en wachtte zonder iets meer te zeggen op den dood. Haar kamervrouwen, die deze dingen hadden gezien en gehoord, maar die niet wisten, wat voor water het was, dat zij had gedronken, lieten alles aan Tancredi melden. Deze bevreesd voor wat zou gebeuren, daalde ijlings naar de kamer van zijn dochter af, waar hij juist kwam, toen zij op het bed lag. En toen hij te laat zich had opgeheven om haar met zoete woorden te troosten en zag in welk een toestand zij was, begon hij smartelijk te schreien. Hierop sprak de donna: Tancredi, laat die tranen dienen voor een voorval minder gewenscht dan dit en wijdt ze niet aan mij, die ze niet verlang. Wie zag ooit iemand, behalve u weenen over wat hij zelf heeft gewild! Maar toch, indien er iets van de liefde, die gij mij vroeger hebt toegedragen nog in u leeft, sta mij als laatste geschenk dan toe, daar het niet naar uw zin was, dat ik zwijgend en in stilte met Guiscardo leefde, dat mijn lichaam met het zijne, waar gij het hebt doen neerwerpen, openlijk begraven wordt. De beklemming van zijn tranen belette den vorst te antwoorden. Toen voelde de jonge vrouw haar einde naderen, drukte het doode hart aan haar borst en sprak: Blijf achter met God, want ik ga heen. En de oogen sluitend en zonder bewustzijn verscheidde zij uit dit smartelijk leven. Zulk een treurig einde, als gij nu hebt gehoord, had de liefde van Guiscardo en Ghismonda. Nadat Tancredi hen zeer had beklaagd en te laat berouw had over zijn wreedheid, liet hij hen onder de algemeene droefenis van alle Salerners beide eervol in een zelfde tombe begraven. [244]

Tweede Vertelling.

Broeder Alberto laat aan een dame gelooven, dat de engel Gabriël verliefd op haar is en laat zich voor dien engel doorgaan om verscheidene malen met haar samen te zijn. Uit vrees voor haar verwanten ontvlucht hij haar huis en verschuilt zich bij een armen man, die hem den volgenden dag op het plein brengt vermomd als wildeman. Daar wordt hij herkend door haar zwagers en naar den kerker gevoerd.

De geschiedenis door Fiammetta verhaald had het gezelschap reeds meermalen de tranen in de oogen doen staan, maar toen deze geëindigd was, zeide de koning met een somber gelaat: Het leven schijnt mij van weinig waarde, als ik dit moest geven voor de helft van het genot, dat Ghismonda met Guiscardo had en niemand van u moet er zich over verwonderen, daar het hiermee zoo gesteld is, dat ik levend mij steeds duizend dooden voel sterven zonder dat mij gedurende al dien tijd het minste beetje genot wordt geschonken. Maar wanneer ik voor het oogenblik mijn lotgevallen in hun eigen kring besloten laat, wil ik toch, dat Pampinea met treurige verhalen en ten deele aan mijn avonturen gelijk, met spreken vervolgt; indien zij voortgaat gelijk Fiammetta is begonnen, zal ik zonder eenigen twijfel een verkoeling voelen dalen op mijn vuur. Toen Pampinea zag, dat het haar beurt was, begreep zij veeleer door haar welgezindheid van haar gezelschap het verlangen daarnaar dan dat des konings door diens woorden derhalve meer geneigd het een weinig op te vroolijken dan alleen aan het bevel des konings te voldoen, en daardoor gedwongen te zijn een vertelling te verhalen om te lachen zonder van het voorgestelde onderwerp af te wijken, maakte zij zich gereed en begon aldus:

De menschen uit het volk gebruiken dit spreekwoord: Die slecht is en voor goed wordt gehouden, kan kwaad doen zonder dat men het gelooft. Dit verschaft mij overvloed van stof om over hetgeen mij is voorgesteld te spreken en bovendien om aan te toonen, hoe groot en hoedanig de huichelarij is der monniken. Met hun breede en lange gewaden en hun kunstmatig verbleekte gezichten en met hun nederige en zachte stem als zij anderen vragen en trotsch en barsch om in anderen hun eigen ondeugden te misprijzen, verklaren [245]zij, dat zij door te nemen en anderen door te geven, tot verlossing komen. Bovendien niet als menschen, die het Paradijs moeten winnen evenals wij, maar als bezitters en heeren daarvan geven zij aan ieder, die sterft naar de hoeveelheid geld door hem nagelaten een meer of minder goede plaats en trachten hiermee eerst zich zelf, indien zij dit gelooven en vervolgens anderen, die in hun woorden vertrouwen stellen, te bedriegen. Als het mij geoorloofd was dit aan te toonen, gelijk ik wenschte, zou ik naar aanleiding hiervan spoedig uiteen zetten, hoeveel zij onder hun wijde kappen verborgen houden. Maar mocht het Gode behagen, dat aan allen in hun kunstenmakerij overkwam, wat aan een Minderbroeder geschiedde, geen onbeduidend jonkman maar een, die voor een van de beste casuisten5 werd gehouden te Venetië. Dat wil ik heel graag vertellen om hierdoor een weinig uw zielen vol medelijden met den dood van Ghismonda, misschien met gelach en plezier op te beuren.

Er leefde dan, zeer waarde dames, te Imola een man van een boos en verdorven gedrag, die Berto della Massa heette, waarvan de slechte daden bij de bewoners van die stad zeer bekend waren en hem zoo brandmerkten, dat er niemand meer in Imola was, die niet alleen niet aan de leugens, maar ook niet aan de waarheden, die hij vertelde, geloofde. Daarom, toen hij gewaar werd, dat zijn bedriegerijen er niet meer hielpen, ging hij wanhopig naar Venetië, een vergaarbak van allerlei onzedelijkheid en dacht daar op andere wijze naar zijn boosheid te werk te gaan, wat hij aldaar niet had kunnen doen. En alsof hij door zijn geweten gekweld werd wegens de valschheden vroeger door hem gedaan, toonde hij zich van een uiterste nederigheid en bovendien beter katholiek dan ieder ander en werd Minderbroeder. Hij liet zich broeder Alberto van Imola noemen en in hun gewaad begon hij voor den schijn een leven van ontbering te leiden en de boete en het vasten te prijzen en hij at geen vleesch en dronk geen wijn, wanneer hij er geen had, die hem beviel. Men had ternauwernood gemerkt, dat hij van een dief een wellusteling, een falsaris, een moordenaar, een groot prediker was geworden zonder daarom de genoemde ondeugden te hebben verbeterd, die hij als hij kon, in ’t geheim bot vierde. Bovendien, daar hij priester was geworden, weende hij altijd bij het altaar, wanneer hij de mis bediende en velen zagen hem schreien over het lijden van den Verlosser, als iemand wien de tranen weinig kostten, als hij het wilde. En in korten tijd door zijn prediken en tranen wist hij op zoo’n wijze de Venetianen te misleiden, dat hij tot vertrouwde en bewaarder van elk testament werd gemaakt, dat [246]er opgesteld werd en kassier van de gelden van velen en biechtvader en vertrooster van vele mannen en vrouwen. Zoo was hij van wolf herder geworden en zijn roep van heiligheid was daar veel grooter dan ooit die van Franciscus van Assisi. Nu kwam een onnoozele en dwaze jonge dame, die madonna Lisetta van het huis Quirino heette en de vrouw van een groot koopman, die met de galeischepen naar Vlaanderen was gegaan met andere dames bij dien broeder biechten. Deze dame zat aan zijn voeten en nadat zij hem als Venetiaansche—en die zijn allen dwaas—een deel van haar zonden gebiecht had, nam broeder Alberto haar in verhoor en vroeg haar of ze niet een of anderen minnaar had. Daarop antwoordde zij met een verontwaardigd gezicht: Och, messire de monnik, hebt u geen oogen in uw hoofd? Schijnen mijn schoonheden u geschapen als die der anderen? Ik zou te veel minnaars hebben, als ik wilde; maar de mijnen zijn er niet op gemaakt om door deze of gene bemind te worden. Hoevelen ziet u er, waarvan de schoonheden gevormd zijn als de mijnen, van mij, die nog in het paradijs schoon zou zijn? En bovendien vertelde zij zooveel over haar eigen schoonheid, dat het vervelend was om aan te hooren. Broeder Alberto begreep dadelijk, dat zij verwaand was en daar dit hem een terrein scheen voor zijn plannen, werd hij dadelijk zeer op haar verliefd. Maar hij hield zijn valstrikken voor een geschikter oogenblik verborgen en om zich voor een heilige uit te geven, begon hij haar voor ditmaal te berispen en haar te zeggen, dat dit een ijdele roem was en meer van die dingen. Daarom zei de donna hem, dat hij een ezel was en dat hij de eene schoonheid niet van de andere wist te onderscheiden. Broeder Alberto, die haar niet al te boos wilde maken, liet haar, nadat zij gebiecht had, heengaan met de andere vrouwen.

Eenige dagen later ging hij vergezeld van een zijner getrouwen naar het huis van madonna Lisetta en nadat hij zich met haar alleen in een zaal had begeven en door geen anderen kon gezien worden, wierp hij zich voor haar op de knieën en sprak: Madonna, ik bid God, dat gij mij vergeeft, wat ik u Zondag, toen ik over uw schoonheid sprak, gezegd heb, daar ik er den volgenden nacht zoo wreed voor gekastijd ben, dat ik daarna mij niet meer kon oprichten voor heden. Toen vroeg de malle donna: En wie kastijdde u aldus? Alberto ging voort: Dat zal ik u vertellen. Toen ik ’s nachts bezig was te bidden gelijk ik steeds gewoon ben, zag ik opeens in mijn cel een groote glans en eer ik mij had kunnen omwenden om te zien, wat dat beteekende, zag ik boven mij een schoonen jongeling met een grooten stok in de hand, die mij bij de kap greep, mij neerdrukte en mij zoo ranselde, dat hij mij geheel radbraakte. Ik vroeg hem daarna, waarom hij zoo te werk was gegaan en hij antwoordde: Omdat gij heden u verstout hebt [247]de hemelsche schoonheid van madonna Lisetta te misprijzen, welke ik, God uitgezonderd, boven alles lief heb. Toen vroeg ik: Wie is u! Hierop antwoordde hij, dat hij de engel Gabriël was. O mijn heer, zei ik, ik bid u mij te vergeven. Toen voegde hij er bij: Welnu, ik zal u vergeven, mits gij naar haar toe gaat, zoo spoedig gij kunt en u doet vergeven door haar. Maar als zij het niet doet, zal ik hier terugkeeren en ik zal je zooveel slaag geven, dat ik jou je heele leven zal vergallen, zoolang als je op deze wereld blijft. Wat hij mij daarop vertelde, durf ik u niet mede te deelen, indien gij mij niet eerst genade schenkt. Donna Leeghoofd, die niet erg galachtig was uitgevallen, werd zeer blijde, toen zij die woorden hoorde en geloofde, dat alles waar was en zeide kort daarop: Ik zei het wel, broeder Alberto, dat mijn schoonheden hemelsch waren, maar als God mij helpt, heb ik medelijden met u en opdat u geen kwaad meer overkomt, vergeef ik u, indien gij mij naar waarheid verhaalt, wat de engel u daarna zeide. Fra Alberto ging voort: Madonna, omdat gij mij hebt vergeven, zal ik het u gaarne zeggen, maar denk aan een ding, dit zeg ik u, dat gij er u voor wacht aan wien ook ter wereld te vertellen, wat de engel Gabriël mij meldde, dat ik u moest berichten en dat gij hem zoo bekoorde, dat hij meermalen ’s nachts bij u zou zijn gekomen, als het niet was geweest om u niet te verschrikken. Nu bericht hij u door mijn mond, dat hij een nacht bij u wil komen en een heelen tijd bij u wil blijven en omdat hij engel is en gij hem niet in de gedaante daarvan, als hij komt, kunt aanraken, zegt hij, dat hij om u een plezier te doen in de gestalte van een man wil komen en daartoe vraagt hij of gij hem wilt laten weten, wanneer hij kan komen en in de gedaante van wien en dat hij zich hierheen zal begeven. Hierom moogt gij u meer dan eenige andere donna, die leeft, gelukkig achten. Madonna de Zottin antwoordde toen, dat het haar zeer zou bevallen, indien de engel Gabriël haar lief had, daar zij hem zeer beminde en dat zij nooit faalde op de plaatsen, waar zij zijn beeld zag, een kaars te branden, die niet minstens een mattapan6 waard was en dat hij op welk uur hij verkoos mocht komen; dat hij haar heel alleen in de haar kamer zou vinden, maar op voorwaarde dat hij haar niet voor de Heilige Maagd in den steek zou laten, waarvan men haar verteld had, dat die deze zeer welgezind was en dat scheen haar ook zoo te zijn, want overal waar zij hem slechts zag, lag hij voor deze op de knieën. Bovendien stond het aan hem te komen in welken vorm hij maar wilde, mits zij er maar niet bang voor behoefde te zijn. Toen zeide fra Alberto: Madonna, gij spreekt verstandig en ik zal alles op zijn best met hem in orde [248]brengen gelijk gij zegt. Maar gij kunt mij een groote gunst bewijzen, die aan u niets zal kosten en dat is deze, dat gij verlangt, dat hij in mijn gedaante komt. En hoor, waardoor gij mij aldus een gunst bewijst, hij zal mij den geest uit het lichaam trekken en dien in het paradijs voeren. Hij zal in mijn lichaam wezen, zoolang hij met u zal zijn en ik zal zoolang in het paradijs zijn. De domme juffrouw antwoordde: Dat bevalt mij zeer. Ik wil, dat in plaats van de slagen, die hij u om mijnentwil gaf, gij dien troost zult deelachtig worden. Toen sprak broeder Alberto: Zorg dan, dat hij vannacht de deur van uw huis open vindt om binnen te kunnen treden, omdat, wanneer hij in menschelijk gedaante komt, gelijk hij zal doen, hij alleen door deze binnen kan gaan. De donna antwoordde, dat het zou gebeuren. Broeder Alberto ging heen en zij bleef zoo verheugd achter, dat zij geen oogenblik meer stil kon blijven zitten en dat het haar duizend jaar scheen te duren, eer de engel Gabriël kwam. Broeder Alberto die bedacht, dat hij dien nacht ruiter en geen engel moest wezen, begon zich met meelspijzen en ander goed voedsel te versterken, opdat hij niet licht van het paard zou worden geworpen. En nadat hij verlof had gekregen, begaf hij zich met een metgezel, toen het nacht was, naar het huis van een zijner vriendinnen, waar hij meermalen van was uitgegaan, wanneer hij merries moest berijden. Vandaar, toen het oogenblik hem gekomen scheen, begaf hij zich verkleed naar de woning van de donna en toen hij daar binnen was gekomen, veranderde hij zich met de kleeren, die hij bij zich droeg, in den engel en klom naar boven en trad de kamer van de donna in. Toen deze hem zoo in het wit zag, knielde zij voor hem neer, de engel zegende haar, deed haar opstaan en gaf haar een teeken, dat zij naar bed moest gaan. Zij geneigd om te gehoorzamen, deed dit spoedig en de engel ging naast de hem toegewijdde donna liggen. Broeder Alberto was een knap man en forsch van lichaam en hij stond maar al te goed op zijn beenen. Daar hij bij donna Lisetta lag, die frisch was en teeder en hij haar heel wat beteren bijslaap gaf dan haar man, vloog zij menigen nacht zonder vleugels, waarover zij zeer tevreden was. Bovendien sprak hij haar veel van de hemelsche glorie. Toen de dag naderde en hij zijn terugkeer had geregeld, ging hij met zijn gewone kleeren naar buiten en ging naar zijn metgezel, welke, opdat hij niet bang hoefde te wezen om alleen te slapen, de huishoudster vriendelijk gezelschap had gehouden. Nadat de donna had ontbeten, ging zij met haar gezellin naar broeder Alberto en vertelde hem nieuws van den engel Gabriël en wat zij gehoord had van de glorie van het eeuwige leven en wat hij gedaan had en voegde er nog wonderlijke verzinsels bij. Hierop antwoordde broeder Alberto: Madonna, ik weet niet, hoe gij u met hem bevonden hebt. Wel weet ik, dat van nacht, toen [249]hij bij mij kwam en ik uw boodschap aan hem had gebracht, hij mijn ziel dadelijk tusschen zooveel bloemen en rozen voerde, als men er ooit van aanschouwde en ik bleef tot vanmorgen bij de vroegmetten in een van de bekoorlijkste oorden, die er bestond. Wat er met mijn lichaam gebeurd is, weet ik niet. Zeide ik het u niet sprak de donna.—Uw lichaam bleef den geheelen nacht in mijn armen met den engel Gabriël en als gij mij niet gelooft, zie dan onder de linkerborst, waar ik een sterke kus aan den engel gaf, zoodat het spoor er van verscheidene dagen zal blijven. Vervolgens ging broeder Alberto voort: Ik zal heden wel iets doen, wat ik sinds lang niet gedaan heb: ik zal mij ontkleeden om te zien of gij de waarheid spreekt. En na veel onzin te hebben verteld, ging de donna naar huis terug, waarheen sedert broeder Alberto zich meermalen begaf in de gedaante van een engel zonder op eenige hindernis te stuiten.

Eens echter, toen madonna Lisetta bij een van haar buurvrouwen was en zij met haar over de schoonheid sprak, zeide zij om die van haar zelf boven elke andere te stellen als een vrouw, die weinig goeds in haar hoofd had: Als gij wist aan wien mijn schoonheid bevalt, zoudt gij werkelijk over de anderen zwijgen. De buurvrouw begeerig om dit te hooren, daar zij haar wel kende, zeide: Madonna, gij kunt de waarheid zeggen, maar toch, daar ik niet weet wie het is, zouden anderen het niet zoo licht gelooven. Toen antwoordde de donna, die zeer onnoozel was:—Buurvrouw, dat mag men niet zeggen, maar mijn minnaar is de engel Gabriël, die mij meer dan zichzelf lief heeft als de schoonste donna gelijk hij zegt, die er is op de wereld of aan de zeekust.7 De buurvrouw wilde er om lachen maar zij hield zich goed om haar meer te doen praten en zeide: Bij God, madonna, als de engel Gabriël uw minnaar is en hij heeft dit gezegd, moet dit wel zoo zijn, maar ik geloofde niet, dat de engelen die dingen deden. De donna zeide: Buurvrouw, gij vergist u, bij Christus’ wonden, hij behandelt mij beter dan mijn echtgenoot en hij zegt mij, dat dit hierboven ook gebeurt, maar omdat ik hem mooier schijn dan wie ook in den hemel, is hij verliefd op mij geworden en komt hier om heel dikwijls met mij samen te zijn. Begrijpt gij het nu?

Toen de buurvrouw van madonna Lisetta was weggegaan, scheen het haar duizend jaar lang te duren eer zij ergens was, waar zij dit weer kon vertellen en toen zij op een feest was in een groot gezelschap van donna’s, verhaalde zij die historie achtereenvolgens. Deze dames vertelden het aan hun echtgenooten en aan andere donna’s en dezen aan weer anderen en aldus was in minder dan [250]twee dagen Venetië er vol van. Maar onder degenen, dien dit ter oore kwam, waren ook haar schoonbroeders, die zonder iets te zeggen, zich vast hadden voorgenomen dien engel te vinden en om te weten te komen of hij vliegen kon en zij stonden verscheidene nachten op den loer. Toevallig kwam broeder Alberto hiervan niets ter ooren, die om weer de donna te zien een nacht daar heen was gegaan. Ternauwernood had hij zich ontkleed of haar schoonbroeders, die hem hadden zien komen, waren aan den uitgang van de kamer om hem open te doen. Toen broeder Alberto merkte, wat er aan de hand was en geen andere schuilplaats vond, opende hij een venster, dat op het Groote Kanaal uitzag en wierp zich daarna te water. De diepte was er zeer groot, maar hij kon goed zwemmen, zoodat hem niets kwaads gebeurde. Na naar een ander deel van het Kanaal te zijn gezwommen trad hij haastig in een geopend huis en bad een man, die daar binnen was, dat die hem om Gods wil het leven zou sparen en verzon maar wat waarom hij op dat uur zich daar zoo naakt bevond. De goede man tot medelijden bewogen en die naar zijn werk moest gaan, liet hem op zijn bed, liggen en zeide hem, dat hij er tot zijn terugkeer moest blijven en na hem binnen te hebben gesloten, ging hij aan den arbeid.

De schoonbroeders van de donna vonden in de kamer gekomen, dat de engel Gabriël, die er de vleugels had achtergelaten, was weggevlogen. Hierover teleurgesteld beleedigden zij de donna zeer, lieten haar ten slotte mistroostig achter en keerden naar huis terug met de pij van den engel Gabriël. Ondertusschen, terwijl het licht was geworden, hoorde de goede man, terwijl hij op den Rialto was, dat de engel Gabriël bij nacht had geslapen bij madonna Lisetta en door de schoonbroeders gevonden, uit angst zich in het Kanaal had geworpen en men wist niet, wat er van hem geworden was. Daarom dacht hij, dat die bij hem in huis het moest wezen. Toen hij daar gekomen was en hem had herkend en over veel met hem gesproken had, kwam hij met hem overeen, dat, als hij niet door hem wilde aan de schoonbroeders overgeleverd worden, hij hem vijftig ducaten moest laten bezorgen en dit gebeurde. Daarna, toen broeder Alberto verlangde er uit te gaan, zeide hem de goede man: Daar is geen middel voor, tenzij gij dit niet wilt. Wij zullen heden een feest maken, waarop ieder een man leidt als een beer gekleed of als een wilde of in een andere vermomming en zoo zullen wij een jacht maken op het plein van San Marco en als dat gedaan is, eindigt het feest en dan gaat ieder met dengeen, dien hij geleid heeft, waar hij wil. Indien gij wilt, dat men niet zal weten wie gij zijt, zal ik u in een van die vermommingen daar brengen en ik zal u vervolgens kunnen leiden, waar gij verkiest. Anders zie ik niet, hoe gij [251]hieruit zult kunnen gaan zonder herkend te worden, want de zwagers van de dame van meening, dat gij op eenige plaats in den omtrek verborgen zijt, hebben overal schildwachten uitgezet om u te krijgen.

Hoewel het hard scheen aan broeder Alberto zoo vermomd te vertrekken bracht de vrees hem er toch toe, die hij voor de verwanten van de donna had en zeide hij aan hem, waar hij heen gebracht wilde worden en dat hij tevreden zou zijn, mits men hem er heen leidde. Nadat hij hem heelemaal met honing had ingewreven, bestoken had met kleine veeren en hem een keten in den mond had gedaan, een masker voor het gelaat en in de eene hand een groote stok had gegeven en in de andere twee groote honden, die hij van de slagerij had gebracht, zond hij iemand naar den Rialto, die bekend maakte, dat wie de engel Gabriël zien wilde naar het San Marco-plein moest gaan. En dit is de Venetiaansche betrouwbaarheid!8 Toen dit gedaan was, liet hij hem er uitgaan, hield hem van achteren vast aan een keten, niet zonder groot rumoer van de menigte, die om strijd riepen: Wat is dat? Wat is dat? en leidde hem het plein op, waar degenen, die hem achterna gegaan waren en ook degenen, die de bekendmaking op den Rialto hadden gehoord, een eindelooze massa menschen vormden. Toen zij daar waren aangekomen op een verheven en hooge plaats, bond hij den wildeman aan een zuil, en deed of hij de jacht afwachtte, terwijl aan dien laatste de muggen en de paardenvliegen, omdat hij met honing was ingewreven, zeer grooten last veroorzaakten. Maar toen de ander het plein zeer vol zag en deed of hij zijn wildeman wilde ontketenen, trok hij broeder Alberto het masker af en zeide: Heeren, daar het wilde zwijn niet ter jacht komt en die anders niet doorgaat, wil ik, opdat gij niet voor niets zijt gekomen, dat gij den engel Gabriël ziet, die ’s nachts van den hemel ter aarde daalt om de Venetiaansche donna’s te troosten. Zoodra het masker was afgerukt, werd Fra Alberto dadelijk door allen herkend, tegen wien zich een algemeen gejouw verhief, terwijl men hem de grofste scheldwoorden en de grootste beleedigingen toevoegde, die men ooit een schurk nagaf en behalve dat wierp elk, deze hem eene, gene hem een andere hoop vuil in het gezicht. Zoo hielden zij hem een heelen tijd vast, totdat toevallig het nieuws tot zijn ordebroeders was doorgedrongen en zes van hen er heen kwamen, hem een kap op den rug gooiden en hem geketend niet zonder zeer groot rumoer naar hun huis voerden, waar hij werd gevangen gezet en men gelooft, dat hij na een ellendig leven stierf. Aldus durfde hij, die voor goed werd gehouden [252]en die kwaad deed, hoewel men het niet geloofde, den engel Gabriël spelen en vermomd als wilde man, werd hij op den langen duur, gelijk hij verdiend had, geschandvlekt en beklaagde vergeefsch de bedreven zonden. Zoo behage het aan God, dat het aan alle anderen zal gaan.

Derde Vertelling.

Drie jongelieden worden op drie zusters verliefd en vluchten met hen naar Creta. De oudste doodt haar minnaar uit jaloezie, de tweede redt de oudste zuster het leven door te slapen met den hertog van dit eiland, wier minnaar haar doodt en met de oudste vlucht. De derde minnaar en de derde zuster worden beschuldigd van den moord; zij bekennen dit na gevangen genomen te zijn en uit vrees voor den dood koopen zij den bewaarder om en vluchtten arm naar Rhodes, waar zij in ellende sterven.9

Toen Filostrato het einde der geschiedenis van Pampinea gehoord had, bleef hij eenigen tijd stil en zeide toen naar haar gekeerd: Er was wel wat goeds—en dat beviel mij—in het slot van uw verhaal, maar er was in den aanvang te veel in om te lachen, wat ik liever niet had gewild. Daarop sprak hij naar Lauretta gewend: Donna, volgt u nu met een beter verhaal, indien dit kan. Lauretta zeide lachend: Gij zijt te wreed jegens de minnenden, indien gij toch maar voor hen een ongelukkig einde wenscht. En ik om u te gehoorzamen zal u er een vertellen van hen, die eveneens er slecht bij voeren en weinig pleizier van hun liefde beleefden en na die woorden begon zij:

Jonge dames. Gelijk gij zeer goed kunt begrijpen, kan elke ondeugd in het grootste nadeel verkeeren voor hem, die er misbruik van maakt en dikwijls ook voor anderen. En onder de [253]gebreken, die ons met losse teugels in het verderf voeren, schijnt mij de drift te behooren, welke geen andere is dan een plotselinge en ondoordachte beweging, ontstaan door een gevoel van treurigheid, dat alle rede verdrijft en onze geestesoogen met duisternis verblindend in de ziel een hevige woede doet ontvlammen. Daar dit dikwijls bij de mannen gebeurt en bij den een meer dan bij den ander, ziet men die ondeugd met nog grooter nadeel bij de vrouwen, omdat die in hen lichter ontbrandt, met helderder vlam ontstoken wordt en minder zelfbedwang ze weerhoudt. Daar is niets wonderlijks in, omdat wij het vuur, als wij willen opletten, van nature eerder lichte en zwakke dingen zullen zien aantasten dan harde en zwaardere. Toch—en de mannen nemen het niet als een kwaad op—zijn wij veel gevoeliger dan zij zijn en veel bewegelijker. Daarom in aanmerking nemend, dat wij hiertoe van nature geneigd zijn en als we daarna beschouwen, hoe onze zachtmoedigheid en welwillendheid aan de mannen een groote rust en genot schenken, met welken wij moeten leven en dat aldus de drift en de woede een groot nadeel en gevaar zijn en dat wij hierdoor een sterker karakter bewaren, wil ik met mijn geschiedenis aantoonen, waarin de liefde van drie jongelieden en even zooveel donna’s gelijk ik hierboven zeide, door den toorn van een hunner van gelukkig zeer ongelukkig is geworden.

Marseille is gelijk gij weet gelegen in Provence aan den oever der zee, een antieke en zeer voorname stad en die vroeger vol was van rijke lieden en van grooter kooplui dan men heden ziet. Onder deze was er een Arnaud Claude genaamd, een man van geringe geboorte, maar van goede trouw en eerlijke koopmanschap grenzeloos rijk aan bezittingen en geld, die van zijn vrouw meerdere dochters had, van welke drie meisjes waren ouder dan de zonen. Van de eerste waren er twee tweelingen van vijftien jaar en de derde was veertien. De ouders verwachtten niets anders om ze te huwen dan de terugkeer van Arnaud, die met zijn waren naar Spanje was gegaan. Van de twee eersten waren achtereenvolgens de namen Ninetta en Madeleine, de derde heette Berthole. Op Ninetta was een jong edelman, die helaas arm was en Restagnon heette, vurig verliefd en het meisje op hem. Zij hadden zoo te werk weten te gaan, dat, zonder dat iemand ter wereld het wist, zij in hun liefde zich verheugden en reeds hadden zij zich er een heelen tijd in verblijd, toen twee jonge metgezellen, waarvan de een Fouques heette en de ander Hugues en waarvan de vaders dood waren en die zeer rijk achter bleven, de een op Madeleine en de ander op Berthole verliefd werden. Restagnon bemerkte dit, daar Ninetta hem er op gewezen had en dacht zijn eigen geldgebrek te kunnen overwinnen door hun liefde. Hij verbond zich met hen en vergezelde dan den een en dan den ander en soms beide om hun donna’s en de zijne te zien en toen hij genoeg met hen bekend en bevriend [254]was, riep hij ze eens bij zich thuis en zeide tot hen: Zeer waarde jongelui, onze omgang kan u verzekerd hebben, hoe groot de vriendschap is, die ik u toedraag en dat ik voor u zou doen, wat ik voor mij zelf zou verrichten en omdat ik u zeer mag lijden, wil ik u uiteenzetten wat mij is te binnen gevallen en daarna zult gij met mij samen die partij kiezen, welke u het voordeeligst zal schijnen. Gij, als uwe woorden niet liegen en ook door wat ik uit uw daden bij dag en nacht meen te begrijpen, brandt van zeer groote liefde voor de twee jonge dames door u bemind en ik voor de derde, hun zuster voor welken gloed, als gij het eens kunt worden, het hart mij een zeer zacht en aangenaam geneesmiddel wijst, namelijk dit: Gij zijt zeer rijke jongelieden, wat ik niet ben; indien gij uw bezittingen tot een wilt verbinden en mij tot den derden bezitter met u te samen er van wilt maken en overleggen naar welk deel der wereld wij willen gaan om een heerlijk bestaan met hen te hebben, geeft mijn hart mij zonder twijfel mij in het volgende te doen: dat de drie zusters met een groot deel der goederen van hun vader met ons mede zullen gaan, waarheen wij willen en daar kan ieder met de zijne en wij dus als drie broeders, leven als de tevredenste menschen, die er op de wereld zijn te vinden. Aan u staat het verder partij te kiezen door u hiermee te vereenigen of het na te laten. De twee jongelieden, die zeer ontgloeiden, toen zij hoorden, dat zij hun meisjes zouden krijgen, vermoeiden zich niet te veel met beraadslagen, maar zeiden, dat men dit moest navolgen, wat zij bereid waren te doen. Toen Restagnon dit antwoord van de jongelieden ontvangen had, ontmoette hij een paar dagen later Ninette, bij wien hij niet zonder groote moeite kon komen en nadat hij eenigen tijd met haar samen was geweest, vertelde hij haar wat hij met de jongelui afgesproken had en deed zijn best met vele redeneeringen haar dit voornemen te doen bevallen. Maar dit beviel haar zeer, omdat zij nog meer dan hij verlangde hem zonder argwaan te zien. Daarom antwoordde zij vrijmoedig, dat zij het goed vond en dat de zusters en het meest hierin, dat zouden doen wat zij wilde, en zeide hem, dat hij elk gunstig middel hiertoe zoo gauw hij kon, moest aanwenden. Restagnon keerde tot de jongelieden terug, die hem sterk aanspoorden tot wat hij besproken had en hun zeide, dat van den kant van hun donna’s het werk op den goeden weg was, Zij beraadslaagden onder elkaar om naar Creta te gaan, verkochten enkele bezittingen die zij hadden onder voorwendsel baar geld te krijgen voor den handel, maakten al het andere te gelde, kochten een fregat en bewapenden dit heimelijk geheel, en wachtten den gegeven termijn af. Anderzijds zette Ninette, die genoeg van de begeerte van haar zusters wist, met mooie woorden hen tot zooveel verlangen hiernaar aan, dat zij zich verbeeldden niet meer te kunnen leven, eer dit gebeurd was. Toen de nacht aanbrak, [255]waarin zij het fregat moesten bestijgen, haalden de drie zusters na een groote kist van hun vader geopend te hebben, daaruit een zeer groote hoeveelheid geld en juweelen, gingen hiermee alle drie volgens de afspraak stil uit het huis en vonden de drie minnaars, die hen wachten. Met hen bestegen zij dadelijk het schip, staken de riemen in het water en gingen weg. Zonder zich ergens op te houden kwamen zij den volgenden avond te Genua, waar de jonge minnenden voor het eerst weer vreugde en genoegen hadden van hun liefde. Nadat zij zich voorzien hadden van al wat zij noodig hadden, gingen zij weg en van haven tot haven kwamen zij, voor acht dagen om waren, zonder hindernis op Creta, waar zij zeer groote en schoone gronden kochten en zij vrij dicht bij Candia10 zeer fraaie en aangename woningen deden bouwen. Daar begonnen zij met veel bedienden, met honden en vogels en paarden, bij gastmalen en feesten en in vreugde met hun donna’s als de tevredenste menschen ter wereld bij wijze van baronnen te leven. Aldus gelijk wij iederen dag zien, dat de aangenaamste dingen vervelen, wanneer men er te grooten overvloed van heeft, begon Restagnon, die veel van Ninette gehouden had en die haar tot zijn behagen hebben kon en zonder eenige vrees genoeg van haar te krijgen en bijgevolg zijn liefde te verflauwen. Toen hij zich op een feest bevond, had een jong meisje van dit eiland hem zeer behaagd. Het was een schoone en lieve donna, die hij met den grootsten ijver volgde en hij begon haar wonderlijk te vieren en te eeren. Ninette merkte dit, werd zeer jaloersch op hem, zoodat hij geen pas kon verzetten of ze wist het en kwelde hem daarna met woorden en schimp. Maar gelijk de overvloed der dingen hinderlijk wordt, zoo vergroot de onthouding van begeerten het verlangen en zoo vermeerderden de scheldwoorden van Ninette de vlammen der nieuwe liefde van Restagnon. Door verloop van tijd—hetzij Restagnon de gunsten van de donna verkreeg of niet—verviel Ninette, die het van wie ze het ook hoorde, voor waar hield, tot zulk een droefheid, toen tot zulk een toorn en daarna tot zulk een woede, dat de liefde voor hem omsloeg in fellen haat, en zij besloot, verteerd door gramschap door den dood van Restagnon de beleediging te wreken, die zij meende, dat haar was aangedaan.

Zij ging naar een oude Griekin, zeer ervaren in het samenstellen van vergiften en haalde haar door beloften en geschenken over een doodelijke drank te bereiden, die zij zonder verder te aarzelen op een avond aan Restagnon te drinken gaf, die het warm had en er niet op lette. De kracht daarvan was zoo groot, dat die hem vóór den morgen gedood had. Toen Fouques en [256]Hugues en hun vrouwen diens dood hoorden zonder te weten, dat hij door vergift was vermoord, beweenden zij hem bitter met Ninetta te samen en deden hem eervol begraven. Maar weinige dagen later werd de oude vrouw, die voor Ninette het venijnige vocht had klaar gemaakt, voor een andere misdaad gevangen genomen, die bij haar andere misdrijven op de pijnbank dit bekende en ten volle aangaf, waardoor dit was geschied. Hierdoor kwam de hertog van Creta zonder er iets van te zeggen, een nacht stil in het paleis van Fouques en zonder eenig rumoer of tegenspraak, voerde hij Ninette, die in hechtenis werd genomen, weg. Fouques en Hugues hadden van den hertog gehoord—en hun donna’s weer van hen—waarom Ninette was gevangen genomen, wat hun zeer onaangenaam was en zij deden alles om Ninette aan den brandstapel te ontrukken, waartoe zij dachten, dat zij zou worden veroordeeld, als een, die het wel had verdiend. Maar het scheen niets te helpen, omdat de hertog vast besloten was recht te doen. Madeleine, die een mooi, jong meisje was en lang den hertog had begeerd zonder ooit iets te hebben willen doen, dat hem zou behagen, verbeeldde zich, dat zij hierdoor haar zuster van den vuurdood zou kunnen redden en gaf hem door een voorzichtigen bode te kennen, dat zij tot elk bevel van hem gereed was, waaruit twee zaken moesten volgen: ten eerste, dat zij haar zuster veilig en vrij zou terug krijgen, ten tweede, dat dit een geheim zou blijven. De hertog hoorde de boodschap, deze beviel hem en hij dacht lang na, wat hij zou doen. Eindelijk stemde hij toe en zeide, dat hij bereid was. Alsof hij inlichtingen van hen wilde hebben, liet hij Fouques en Hugues een nacht gevangen nemen en sliep met toestemming van Madeleine in ’t geheim met haar. Nadat hij eerst deed of hij Ninette in een zak had laten doen en dienzelfden nacht in zee werpen met een steen om den hals, voerde hij haar met zich mede naar haar zuster terug en gaf haar deze als loon. Hij verzocht haar, dat zij ’s morgens zou vertrekken en dat die nacht, welke de eerste van hun liefde was geweest niet de laatste zou zijn. Bovendien gelastte hij haar, dat zij de schuldige donna wegzond, opdat zij hem niet zou schandvlekken en hem niet zou noodzaken haar opnieuw te vervolgen. Den volgenden morgen werden Fouques en Hugues vrijgelaten, nadat zij hadden hooren vertellen, dat Ninette dien nacht verdronken was geworden en zij geloofden dit en keerden terug naar hun huis om hun vrouwen over de dood van hun zuster te troosten, hoewel Madeleine haar best deed haar goed verborgen te houden, maar toch bemerkte Fouques, dat zij er was. Hierover was hij zeer verwonderd en kreeg dadelijk argwaan (daar hij al bemerkt had, dat de hertog Madeleine had bemind) en vroeg haar, hoe het mogelijk was, dat Ninette zich daar bevond. Madeleine spon een lang [257]verzinsel uit om het hem te willen verklaren, die haar, omdat hij slim was, weinig geloofde en die haar dwong de waarheid te zeggen, wat zij na weinig praten dan ook maar deed. Fouques door smart overwonnen en in woede ontbrand trok een degen en terwijl zij tevergeefs genade vroeg, doodde hij haar. Hij vreesde den toorn en de vervolging van den hertog, liet haar dood in de kamer achter en begaf zich daarheen, waar Ninette was en zeide haar met een geveinsd vroolijk gelaat: Laten wij dadelijk heengaan, waar het door uw zuster afgesproken is, waarbij ik u zal leiden, opdat gij niet meer in handen van den hertog valt.

Ninette geloofde dit en daar zij bang was en daardoor verlangde te vertrekken, begaf zij zich met Fouques zonder verder afscheid van haar zuster te nemen op weg. En met dat weinige geld, waarop Fouques de hand kon leggen, gingen zij naar de haven, bestegen een bark en nooit kwam men te weten, waar zij landden. Den volgenden dag, toen Madeleine vermoord gevonden werd, waren er eenigen, die door nijd en haat jegens Hugues het dadelijk aan den hertog berichtten. De hertog, die Madeleine zeer beminde, liep hierdoor in groote woede naar het huis, nam Hugues gevangen en zijn vrouw en dwong hen, die van de zaak nog niets wisten namelijk van het vertrek van Fouques en Ninette, te bekennen gezamenlijk schuldig te zijn met Fouques aan den dood van Madeleine. Daar zij door die bekentenis terecht den dood vreesden, kochten zij met groote list degenen, die hen bewaakten, om, door hun een zekere hoeveelheid geld te geven, die zij in hun huis voor mogelijke gelegenheden verborgen hadden gehouden en met de wachters zelf, zonder tijd te hebben iets vandaar te kunnen medenemen, bestegen zij een bark en vluchtten ’s nachts naar Rhodes, waar zij in armoede en ellende niet lang leefden. Zoo voerden hen en anderen de dwaze liefde van Restagnon en de woede van Ninette tot zulk een einde. [258]

Vierde Vertelling.

Gerbino, ondanks het gegeven woord van koning Guiglielmo, zijn grootvader, valt een schip aan van den koning van Tunis om een dochter van dezen te schaken. Zij wordt gedood door hen, die op het schip waren. Gerbino doodt ze allen en op zijn beurt wordt hem later het hoofd afgeslagen.

Toen Lauretta haar verhaal geëindigd had, zweeg zij en elk in het gezelschap pratend deze met gene en die met een ander, treurde over het ongeluk der minnenden en de een laakte de toorn van Ninette en de ander zei dit en een derde dat, toen de koning van een diepe gedachte bevrijd, het gelaat ophief en aan Elisa een teeken gaf, dat zij zou voortgaan, welke nederig begon: Bekoorlijke donna’s. Er zijn genoeg menschen, die gelooven, dat Amor alleen zijn pijlen werpt, nadat men door het gezicht ontbrand is, en spotten met hen, die willen staande houden, dat men van hooren zeggen verliefd kan worden. Dat dezen bedrogen uitkomen, zal duidelijk blijken uit een novelle, welke ik wil vertellen. Gij zult er uit zien, dat niet alleen de faam prikkelt zonder dat de minnenden elkaar ooit hebben aanschouwd, maar het zal duidelijk worden, dat die allen hier tot een ellendigen dood heeft gevoerd.

Guiglielmo, de tweede koning van Sicilië11, gelijk de Sicilianen willen, had twee kinderen, een zoon Ruggieri en een dochter Gostanza. Deze Ruggieri12 stierf voor zijn vader en liet een zoon na Gerbino genaamd, die door zijn grootvader met zorg werd opgevoed, een schoone jongeling werd en beroemd door dapperheid en hoffelijkheid. En zijn faam bleef niet alleen beperkt binnen de grenzen van Sicilië, maar klinkend in verschillende deelen der wereld, was zij zeer verbreid in Barbarije, dat in dien tijd aan den [259]koning van Sicilië schatplichtig was. En onder velen, wier ooren de groote faam van de kracht en de hoffelijkheid van Gerbino bereikte, was een dochter van den koning van Tunis, die, volgens elk, die haar had gezien, een der schoonste schepsels was, welke ooit door de natuur werd gevormd en met een groote en edele ziel. Deze, die gaarne van dappere mannen hoorde spreken, ontving met zooveel welwillendheid de moedige daden door Gerbino verricht door den een en den ander verteld, dat zij, in zich zelf zich verbeeldend hoe hij moest wezen, hevig op hem verliefd werd en liefst van hem sprak en luisterde naar wie dit deed. Van den anderen kant had de groote naam van haar schoonheid en waardigheid op gelijke wijze Sicilië bereikt en kwam niet zonder groote bekoring noch vergeefs Gerbino ter oore, zoo dat hij niet minder op haar ontvlamde dan zij op hem. Hierdoor tot hij een eerlijke reden van zijn grootvader verkreeg tot verlof om naar Tunis te gaan, gelastte hij aan elken vriend van hem, die daar heenging aan haar zooveel mogelijk zijn geheim en groote liefde op de meest geschikte manier toe te vertrouwen en hem nieuws van haar te melden. Een van hen deed dit op zeer schrandere wijze, onder voorwendsel juweelen voor dames te brengen gelijk de kooplieden en te laten zien. Hij openbaarde haar geheel de hartstocht van Gerbino en bood zich aan om voor haar en haar zaken te zorgen. Zij ontving met een blij gelaat den bode en de boodschap en nadat zij hem had geantwoord, dat zij van gelijke liefde brandde, zond ze hem een van haar duurste juweelen als getuigenis. Gerbino ontving dit met zooveel vreugde, als hij eenige kostbaarheid maar ontvangen kon, schreef door diens bemiddeling haar meermalen, zond zeer dure geschenken en maakte met haar bepaalde afspraken om elkaar, indien de fortuin het zou toestaan, te zien en met haar te spreken.

Doch toen de zaken aldus voortgingen en wat langer duurden dan noodig was en het jonge meisje en Gerbino wederkeerig van liefde brandden, huwde de koning van Tunis haar uit aan den koning van Granada.13 Zij was hierover zeer bedroefd denkend, dat zij niet alleen door den afstand verder van haar gelietde verwijderd was, maar dat zij hem geheel werd ontvoerd. En als zij een middel had geweten, opdat dit niet zou gebeuren, zou zij van haar vader gevlucht zijn en naar Gerbino zijn gekomen. Evenzoo was Gerbino, toen hij van dit huwelijk hoorde, zeer bedroefd en dacht er dikwijls over of er een middel zou zijn om haar met geweld te schaken, indien zij over zee naar haar echtgenoot zou gaan. De koning van Tunis, die iets van die liefde vernomen had [260]en van het voorstel van Gerbino en die bevreesd was voor zijn moed en zijn kracht, verzocht, toen de tijd gekomen was om haar weg te sturen, aan koning Guglielmo hem te verklaren, wat die voornemens was en wat hij van plan was te doen om verzekerd te zijn, dat hij noch door Gerbino noch door wie ook hierin belemmerd zou worden. Koning Guglielmo, die een oud man was, die niets van de verliefdheid van Gerbino had bespeurd en zelfs niet vermoedde, dat hem daartoe die zekerheid gevraagd werd, stond die gaarne toe en ten teeken hiervan zond hij aan den koning van Tunis zijn handschoen. Toen hij die waarborg had ontvangen, liet hij een zeer groot en schoon schip in de haven van Carthago uitrusten en het voorzien van al wat noodig was voor wie er op moest gaan en het wapenen en inrichten om daarop de dochter naar Granada te zenden. Hij wachtte niet anders af dan gunstig weer. De jonge dame, die alles wist en zag, zond in stilte een van haar dienaren naar Palermo en gelastte hem, dat hij Gerbino in haar naam liet groeten en hem zeggen, dat zij binnen enkele dagen naar Granada zou gaan, waardoor men dan nu zou zien of hij zulk een dapper man was, als men zeide en of hij haar zoozeer beminde, als hij haar meermalen had te kennen gegeven.

Hij, aan wien de boodschap was opgedragen, verrichtte deze zeer goed en keerde naar Tunis terug. Toen Gerbino dit hoorde en wist, dat koning Guglielmo, zijn grootvader de geruststelling had gegeven aan den koning van Tunis, wist hij niet wat te doen, maar toch werd hij door liefde aangespoord, en had hij de woorden der donna begrepen. Om niet laf te schijnen ging hij naar Messina, waar hij ijlings twee lichte galeien deed bewapenen; nadat hij er dappere mannen op geplaatst had, begaf hij zich met die schepen naar Sardinië, omdat hij meende, dat daar het vaartuig van de donna moest voorbijgaan. Het gevolg van zijn plan bleef niet lang uit, daar weinige dagen later het schip met weinig wind niet ver van de plaats, waar hij het in stilte verwachtte, aankwam. Gerbino zag dit en zeide tot zijn metgezellen: Heeren, wanneer gij zoo dapper zijt als ik denk, geloof ik niet, dat een van u nooit liefde zal gevoeld hebben of nog gevoelt, zonder welke, naar ik zelf meen, geen sterveling eenige deugd of iets goeds in zich kan dragen en als gij verliefd geweest zijt of nog zijt, zal het voor u gemakkelijk zijn te begrijpen wat ik verlang. Ik heb lief en de liefde drijft mij u deze inspanning te veroorzaken en wie ik lief heb, bevindt zich op het schip, dat gij daar voor u ziet, hetwelk met dat wat ik het meeste begeer vol groote rijkdommen is, die wij, als gij dappere kerels zijt, met weinig moeite door flink te vechten, kunnen veroveren. Van deze zegepraal zoek ik niets anders als aandeel voor mij dan een vrouw; uit liefde tot haar voer ik de wapenen; al het andere behoore u volop. Laat ons dus gaan en [261]met goed geluk het schip aanvallen. God, gunstig gestemd voor onze onderneming, houdt het hier vast zonder het wind te verte verleenen. De knappe Gerbino had zooveel woorden niet noodig, omdat de Messineezen, die hem vergezelden, begeerig waren naar buit en reeds geneigd waren dat te doen, waartoe Gerbino ze met woorden aanzette. Daarom hieven zij bij het slot van zijn woorden een luid geschreeuw aan van: Zoo zij het! en de trompetten klonken, zij grepen de wapens, staken de riemen in het water en bereikten het schip. Zij, die er op waren, zagen de galeien van verre komen en daar zij niet konden vertrekken, maakten zij zich gereed tot verdediging. De schoone Gerbino, toen hij het naderde, beval, dat de heeren van het schip op de galeien zouden komen, indien zij geen gevecht wenschten. De Saracenen, wetend wie zij waren en wat zij wenschten, zeiden, dat dit tegen de verzekering was hun gegeven door den koning van hun aanvallers en tot teeken daarvan toonden zij den handschoen van koning Guiglielmo en weigerden volstrekt ooit, tenzij door een strijd, zich over te geven of iets wat zich op hun schip bevond af te staan. Gerbino, die op den achtersteven van het schip de donna gezien had, veel schooner, dan hij in zich zelf had gedacht, nog meer dan vroeger ontvlamd, antwoordde bij het toonen van den handschoen, dat er geen valken waren, zoodat er geen handschoen noodig was14 en zich, daar ze de donna niet wilden overgeven, gereed te maken den slag te beginnen, welke zonder uitstel plaats had. Zij begonnen elkaar duchtig met pijlen te beschieten en met steenen te gooien en lang tot schade van beide vochten zij op die wijze. Ten slotte zag Gerbino, dat het weinig hielp, nam een klein scheepje, dat hij van Sardinië had meegevoerd, stak het in brand en naderde met de twee galeien vlak bij het vaartuig. De Saracenen ontwaarden dit en begrepen, dat zij zich moesten overgeven of sterven, lieten de koningsdochter op het dek komen, die in het ruim weende en leidden die naar den voorsteven van het schip. Zij riepen Gerbino en doodden haar, terwijl zij voor zijn oogen genade en hulp smeekte, wierpen haar in zee en zeiden: Neem haar, wij geven haar gelijk wij kunnen en gelijk uw trouw het heeft verdiend. Gerbino, die hun wreedheid zag, verlangend te sterven, liet zich niet lettend op pijl of steen tot het schip naderen en daarop geklommen, ondanks zij, die zich daar bevonden, doodde hij vele Saracenen evenzoo als een hongerige leeuw onder een kudde kalven gekomen, die dan deze, dan gene ombrengt, en eerst zijn woede, welke de honger is, met zijn tanden en nagels verzadigt. Zoo deed hij het met een [262]degen in de hand dan deze dan gene vermoordend. Reeds wies het vuur op het aangestoken schip en had hij er door zijn matrozen laten afhalen, wat de vijanden tot betaling kon dienen, toen hij er afdaalde met een niet zeer blijde overwinning op zijn tegenstanders behaald.

Vervolgens liet hij het lichaam van de schoone donna uit zee ophalen en beweende het langen tijd met vele tranen. Hij keerde naar Sicilië terug en liet haar in Ustica, een klein eilandje zoo goed als tegenover Trapani, eervol begraven en keerde bedroefder dan wie ook terug naar huis. Toen de koning van Tunis het nieuws hoorde, zond hij zijn gezanten in het zwart gekleed naar koning Guglielmo, beklaagde zich over de belofte, die zoo slecht was gehouden en vertelde hem hoe alles gebeurd was. Hierover was koning Guglielmo zeer vertoornd en daar hij geen weg zag om de gerechtigheid te weigeren, (die zij van hem eischten) liet hij Gerbino gevangen nemen en hij zelf, zonder dat de beden van een zijner baronnen hem konden vermurwen, veroordeelde hem tot onthoofding en liet hem het hoofd in zijn tegenwoordigheid afhakken, daar hij liever zonder kleinzoon wilde blijven dan gehouden worden voor een vorst zonder trouw. Zoo stierven dus binnen weinige dagen de twee minnenden zonder eenige vrucht van hun liefde te hebben genoten een kwaden dood, gelijk ik gezegd heb.

Vijfde Vertelling.

De broeders van Isabella dooden haar minnaar; hij verschijnt haar in een droom en wijst haar de plaats aan, waar hij begraven is. Zij graaft in stilte het hoofd op en plaatst dit in een pot van basiliek.15 Daarbij blijft zij iederen dag langen tijd weenen, de broeders nemen haar dien af en zij sterft kort daarop van smart.

Toen het verhaal van Elisa geëindigd was en door den koning nogal werd geprezen, werd aan Filomena opgedragen te spreken; deze vol medelijden met den ongelukkigen Gerbino en zijn donna, begon na een teedere zucht: Gracieuse donna’s, mijn novelle zal [263]niet handelen over menschen van zoo hoogen stand als die waren, van welke Elisa heeft gesproken, maar zij zal daarom niet minder roerend zijn. En het zal mij dat herinneren, wat Messina mij voor kort in ’t geheugen riep, waar het voorval plaats had.

Er waren dan in Messina drie jonge broeders en kooplieden en vrij rijk gebleven na den dood van hun vader, die van San Grimignano16 was, en zij hadden een zuster, een jong, zeer schoon meisje van goede manieren, welke zij, wat er ook de reden van ware, nog niet hadden uitgehuwelijkt. Behalve dat hadden die drie broeders in een van hun winkels een Pisaansch jonkman Lorenzo genaamd, die al hun zaken leidde en deed. Deze was zeer knap van persoon en heel aardig en had meermalen Lisabetta gezien, zoodat hij aan haar ten zeerste begon te behagen, wat Lorenzo bemerkte en een en ander maal op dezelfde wijze liet hij zijn andere verliefdheden ter zijde en begon zijn geest naar haar alleen te richten. En het ging zoo, daar de een de ander gelijk beviel, dat het niet lang duurde of, toen zij zeker van elkaar waren, zij deden, wat elk het meest verlangde. Daar zij hiermee voortgingen en te samen genoeg plezierigen tijd en voldoening hadden, wisten zij het niet zoo geheim te doen of op een nacht, toen Lisabetta daarheen ging, waar Lorenzo sliep, bemerkte het de oudste van de broeders, zonder dat zij het gewaar werd.

De broeder, die een verstandig jongmensch was, hoezeer de zaak hem ook hinderde, die hij kende, toch tot een eervoller besluit geleid, overwoog zonder een woord te spreken of te zeggen, verschillende dingen en wachtte tot den volgenden morgen. Toen de dag was aangebroken vertelde hij aan zijn broeders, wat hij in den afgeloopen nacht van Isabetta en Lorenzo gezien had en met hen te samen na lang beraad, kwam hij tot de beslissing, opdat noch voor hen, noch voor de zuster er eenige schande uit zou volgen, er stil over heen te gaan en te veinzen, dat zij er niets van hadden gezien of geweten tot de tijd kwam, waarop zij zonder schade en gevaar voor hen, die blaam, voor dit verder ging, aan het gezicht konden onttrekken. Zoo bleven zij schertsen en lachen met Lorenzo, gelijk zij gewoon waren en toen zij eens deden of zij alle drie uit de stad gingen voor hun uitspanning, namen zij Lorenzo mede. Op een eenzame en afgelegen plaats gekomen, zagen zij de kans schoon en doodden Lorenzo, die er in ’t geheel niet voor gewaakt had en begroeven hem, zoodat niemand het merkte. In Messina teruggekeerd vertelden zij, dat zij hem voor hun zaken ergens heen hadden gestuurd, wat licht werd geloofd, omdat zij gewoon waren hem dikwijls naar buiten te zenden. [264]Toen Lorenzo niet terug keerde en Isabella het meermalen en dringend aan de broeders vroeg als iemand, wien die lange afwezigheid kwelde, zeiden zij eens, toen zij het zeer met nadruk herhaalde: Wat wil dat zeggen? Wat hebt gij met Lorenzo te maken, dat gij zoo vaak naar hem vraagt? Als gij het niet meer zult vragen, zullen wij U een antwoord geven, dat U aangenaam is. Daardoor bleef het jonge meisje droef en treurig, vreezend en niet wetend, zonder dat zij er meer om vroeg en meermalen riep en bad zij ’s nachts, dat hij zou komen en dikwijls beklaagde zij zich met vele tranen over zijn lange afwezigheid en zonder een oogenblik zich op te vroolijken bleef zij altijd wachten. Op een nacht, toen zij lang over Lorenzo had geklaagd, die niet terugkeerde en zij ten slotte schreiend was ingeslapen, verscheen haar Lorenzo in den droom, bleek en geheel ontdaan met verscheurde en bebloedde kleederen en het scheen haar, dat hij zeide: O Lisabetta, gij doet niets dan mij roepen en treurt over mijne lange afwezigheid en gij beschuldigt mij wreed met uw tranen. Weet daarom, dat ik niet meer hier kan terugkeeren, omdat op den laatsten dag, dat gij mij hebt gezien, uw broeders mij doodden en de plaats aanwijzend, waar zij hem hadden begraven, zeide hij haar, dat zij hem niet meer moest roepen of verwachten en hij verdween. Het meisje werd wakker, had vertrouwen in den droom en weende bitter. Toen het morgen werd, durfde zij niets aan de broeders zeggen, nam zich voor naar de aangewezen plaats te gaan en te zien, of het waar was, wat er in haar droom was geopenbaard. Nadat zij verlof had gekregen wat buiten de stad te gaan voor haar genoegen, ging zij in gezelschap van een dienstmeid, die vroeger bij hen was en die alles van haar wist, er zoo spoedig mogelijk heen.

Zij veegde de droge bladeren weg, die er lagen, en waar de aarde minder hard scheen begon zij te graven. Zij had nog niet lang gezocht of zij vond het lichaam van haar ongelukkigen minnaar nog in geen enkel opzicht misvormd of bedorven, waardoor zij duidelijk begreep, dat haar visioen waar was geweest. Hierover treuriger dan eenige andere vrouw zag zij in, dat het daar de plaats niet was om te jammeren en had zij, als ze had gekund, gaarne het heele lichaam weggedragen om het een eervolle begrafenis te geven, maar ziende, dat dit niet kon, sneed zij, zoo goed ze kon, met een mes het hoofd van den romp en na dit gewikkeld te hebben in een doek en over de rest van het lichaam de aarde te hebben geworpen, stopte zij ’t in het schort van de dienstmaagd zonder door iemand te zijn opgemerkt, ging vandaar heen en keerde naar huis terug. Daar sloot zij zich met het hoofd in de kamer op, klaagde lang en bitter, baadde het geheel met haar tranen en gaf het overal duizend kussen. Toen nam zij een groote en schoone pot van het soort, waarin men de majoleine of basiliek plant en deed dit er in, gewikkeld [265]in een laken. Daarna bedekte zij die met aarde en plantte er verscheidene stammen van den basiliek op en besproeide die met niets anders dan rozen- of oranjebloesem-water of met haar eigen tranen. En zij had de gewoonte aangenomen altijd bij dat hoofd te gaan zitten en het met al haar liefde te beschouwen, omdat die haar Lorenzo verborgen hield en als zij het lang bestaard had, boog zij zich er over en begon lang te schreien, totdat de basiliek doorweekt was van tranen. Die plant, zoowel door de lange en voortdurende zorg als door de vetheid der aarde, welke uit het ontbonden hoofd voortkwam, dat er in was, werd zeer schoon en geurde sterk. Toen het jonge meisje voortging zoo te treuren, werd het meermalen door de buren gezien. Dezen, terwijl de broeders zich verwonderden, omdat haar schoonheid verwelkte en dat haar oogen hol in het hoofd stonden, zeiden tot hen: Wij hebben gemerkt, wat zij elken dag doet.

De broeders hoorden dit, werden het gewaar en nadat zij haar dit eenige malen verweten hadden en het niet hielp, lieten zij dien pot in ’t geheim weghalen. Toen zij dien niet terug vond, vroeg zij hem met den grootsten aandrang weer velen malen terug en toen men dien haar niet gaf, hield zij niet op met klagen en weenen, werd ziek en vroeg in haar lijden niets anders dan haar bloempot. De jongelieden verwonderden zich zeer over haar vraag en wilden ten slotte zien, wat die pot inhield. Zij wierpen de aarde er uit, zagen het laken en daarin het hoofd, nog niet zoo verteerd, of zij herkenden aan het gegolfde haar, dat het dat van Lorenzo was. Zij verbaasden zich zeer sterk en vreesden, dat men dit te weten zou komen. Nadat zij dit hadden begraven, gingen zij zonder het de ouders te zeggen, voorzichtig uit Messina weg en na alles voor hun vertrek te hebben in orde gebracht, togen zij naar Napels. Het meisje hield niet op met weenen en altijd om haar bloempot roepend, stierf zij en zoo eindigde die ongelukkige liefde. Maar toen de geschiedenis aan velen na zekeren tijd bekend werd, was er iemand, die er het volgende lied op dichtte, wat men nog zingt:

Wie was de slechte Christen,

Die mij mijn bloempot heeft afgenomen,

Waarin mijn basiliek was van Salerno!

Hij was met kracht gegroeid.

Ik plantte hem met eigen hand

Den dag zelf van mijn geboorte,

Die het goed van anderen steelt, begaat een lafheid.

Die het goed van anderen steelt, begaat een lafheid

En de zonde is zeer groot.

O ongelukkige, die mij [266]

Een pot met bloemen had gezaaid.

Hij was zoo schoon, dat ik in zijn schaduw sliep,

Benijd door de menschen.

Hij is mij ontroofd en voor mijn deur.

Hij is mij ontroofd en voor mijn deur.

Ik was daarover zeer bedroefd.

Ongelukkige, hoe ben ik niet gestorven,

Ik, die er zoozeer aan was gehecht!

Toch den vorigen dag, dat ik slecht waakte

Voor den heer, die ik zoo beminde.

Ik had hem gansch omringd van majoleine.

Ik had hem gansch omringd van majoleine

Gedurende de schoone maand van Mei;

Ik besproeide hem elke week drie malen;

Ook zag ik, hoe hij goed wortel vatte.

Nu is het klaar, dat hij mij is ontroofd.

Nu is het klaar, dat hij mij is ontroofd.

Ik kan hem niet meer verbergen,

Maar als ik van te voren had geweten,

Dat dit mij zou gebeuren,

Zou ik voor de deur hebben geslapen

Om mijn bloempot te bewaren:

De groote God moge mij helpen.

De groote God moge mij helpen,

Indien het Hem behaagt

Tegen den man, die zoo schuldig jegens mij is,

Die mij in pijn en kwelling heeft gebracht,

Die mijn basiliek heeft gestolen,

Welke vol was van zooveel geur,

Zijn balsem streelde mij zoo zeer.

Zijn balsem streelde mij zoo zeer,

Zoo frisch geurde hij

En ’s ochtends, als ik hem besproeide

Bij het rijzen van de zon,

Was iedereen verwonderd:

Waar komt zooveel geur vandaan?

En ik uit liefde voor hem zal sterven van verdriet.

[267]

En ik uit liefde voor hem zal sterven van verdriet.

uit liefde voor mijn pot met bloemen.

Als iemand mij zou willen wijzen, waar die is,

Zou ik die graag terugkoopen;

Ik heb in mijn beurs wel honderd onsen goud

Die ik hem gaarne zal geven,

En een kus, als hij het zou verlangen.

Zesde Vertelling.

Andreuola bemint Gabriotto; zij verhaalt hem een droomgezicht en hij haar een ander. Vlak daarop sterft hij in haar armen; terwijl ze hem met een meid van haar naar huis dragen, worden zij door de wacht aangehouden en vertelt zij, wat er gebeurd is. De schout wil haar geweld aandoen, maar zij weigert. Haar vader herkent haar en nadat zij onschuldig is bevonden, wordt zij in vrijheid gesteld. Zij weigert volstrekt in de wereld te leven en wordt non.17

Deze novelle door Filomena verhaald, trok de dames zeer aan, omdat zij dat lied dikwijls genoeg hadden hooren zingen, maar zij hadden nooit kunnen weten, zelfs als zij het vroegen, welke de reden was, waarom dat was gemaakt. Maar toen de koning het slot er van had gehoord, beval hij aan Pamfilo de ingestelde orde te volgen. Pamfilo zeide toen: De droom in het voorafgaande verhaal vermeld geeft mij stof U er een te vertellen, waarin van twee droomen sprake is, welke betreffen de eene, wat gebeurd was, de andere wat gebeuren zou en ternauwernood waren die droomen verteld door hen, die ze hadden gehad of het gevolg van beide kwam. En toch, verliefde donna’s, moet gij weten, dat het een algemeene neiging is van elk levend wezen verschillende dingen [268]in een droom te zien, welke, hoewel zij aan hem, die droomt zeer waar schijnen, wanneer hij ontwaakt sommigen hem waar, anderen waarschijnlijk voorkomen en voor een deel met elke waarheid tegenstrijdig zijn; toch bevindt men, dat velen zijn uitgekomen. Daardoor hechten velen aan elke droom zooveel geloof, als zij zouden verleenen aan de dingen, die zij wakend zien en zij bedroeven of verheugen zich naar wat zij volgens dezen of vreezen of hopen. En er zijn er integendeel ook, die er niets van gelooven, voor zij zich in het reeds voorspelde gevaar zien. Ik vind noch de eenen noch de anderen te loven, omdat droomen noch altijd waar, noch altijd valsch zijn. Dat ze niet altijd waar zijn, kan elk van ons een voldoend aantal keeren hebben waargenomen, en dat zij niet altijd valsch zijn, is hiervoor reeds in de geschiedenis van Filomena aangetoond en in de mijne wil ik, gelijk ik het van te voren zeide, ook bewijzen. Daarom meen ik, dat men door geen tegenstrijdigen droom moet nalaten deugdzaam te leven en te handelen noch daarvoor de goede waarschuwingen verwaarloozen; wat tegennatuurlijke en slechte dingen betreft, moet men er niets van gelooven, hoezeer droomen daarvoor gunstig schijnen en met gunstige uitleggingen versterken zouden, wie ze heeft en ook in het in het tegenovergestelde moet men geen volkomen vertrouwen schenken.

In de stad Brescia was een edelman, messer Negro van Ponte Carraro genaamd, die onder meerdere zonen een dochter had, welke Andreuola heette, een mooi, jong meisje en zonder man, welke toevallig op een buurman van haar, Gabriotto, verliefd werd, een man van lage afkomst, maar vol lofwaardige manieren en van persoon knap en bekoorlijk en met de samenwerking en de hulp van de meid, handelde het meisje zoo, dat Gabriotto niet alleen wist, dat hij door Andreuolo bemind werd, maar meermalen in een schoonen tuin van haar vader tot genoegen van beide partijen werd geleid. En opdat niets anders dan alleen de dood hen in hun zalige liefde zou scheiden, werden zij in ’t geheim man en vrouw. Terwijl aldus tersluiks hun bijeenkomsten voortgingen, scheen het meisje op een nacht ingeslapen in een droom te zien, dat zij met Gabriotto was, dien zij tot groot genoegen van beide in haar armen hield en terwijl zij zoo bij elkaar bleven, leek het haar, dat uit zijn lichaam een donker en vreeselijk ding te voorschijn kwam, welks vorm zij niet kon herkennen en dat het ding Gabriotto beetpakte en ondanks haar met wonderlijke kracht hem uit haar armen nam en met hem onder den grond verdween; de een kon den ander nooit meer terugzien, waarover zij onnoemelijk veel smart voelde en daarop ontwaakte zij. Hoewel zij ontwaakt blij was door te zien, dat zij het slechts had gedroomd, kreeg zij van het droomgezicht angst. Toen Gabriotto den volgenden nacht bij haar wilde komen, deed zij zooveel zij kon haar best, dat hij dien avond daar niet [269]kwam. Maar daar zij toch zijn wil zag, ontving zij, opdat zij niets anders vermoedde, hem den volgenden nacht in haar tuin, waar zij na vele witte en roode rozen geplukt te hebben, omdat ’t het seizoen er voor was, met hem aan de voeten van een schoone en klare fontein in den tuin ging zitten. Nadat zij elkaar een goede en lange ontvangst hadden bereid, vroeg Gabriotto wat de reden was, waarom zij zijn komst den vorigen dag had ontweken. Het meisje verhaalde hem den droom, dien zij den vorigen nacht had gehad en de argwaan, die haar daardoor had aangegrepen. Gabriotte hoorde dit, lachte er om en zeide, dat het een groote dwaasheid was aan eenigen droom geloof te slaan, omdat die voortkomen uit overlading van de maag of gebrek aan voedsel en dat men elken dag ziet, dat ze ijdel zijn. Daarop zeide hij: Indien ik acht had willen geven op droomen niet op een van u, maar op een, die ik den vorigen nacht heb gehad, zou ik niet hier gekomen zijn, waarbij ik in een schoon en heerlijk woud scheen te wezen. Daar ving ik op jacht een ree zoo mooi en bekoorlijk, als men er nooit een zag. En het scheen mij, dat zij witter was dan sneeuw en in korten tijd zoo eigen met mij werd, dat zij mij in ’t geheel niet meer verliet. Van mijn kant scheen zij mij zoo dierbaar, naar het mij voorkwam, dat ik, om door haar niet te worden verlaten haar een halsband van goud om den hals deed, en dat ik haar met een gouden keten in de hand hield. Daarna leek het mij, dat die ree een oogenblik rustte en de kop op mijn borst houdend daaruit een panter, zwart als kool—ik weet niet van waar—voortkwam, uitgehongerd en vreeselijk van aanblik en dat die op mij toekwam. Alle weerstand scheen mij onmogelijk; het was of die zijn muil in mijn linkerborst zette en zoover door beet, dat hij tot mijn hart kwam, mij dit ontroofde en het wegdroeg. Ik voelde hierdoor zulk een pijn, dat mijn droom ophield en ik zocht ontwaakt met de hand dadelijk of er niets aan de borst mankeerde, maar daar ik geen letsel vond, spotte ik zelf er mee, dat ik gezocht had. Maar wat wil dat zeggen? Ik heb van zulke en erger dingen er genoeg gezien en van niets ter wereld is mij daardoor meer of minder overkomen. Laat ze daarom varen en laten wij ons den tijd aangenaam maken. Het meisje, zeer ontsteld door haar droom, hoorde het en dit werd haar te veel, maar om Gabriotto geen reden tot ongenoegen te geven, verborg zij haar angst zooveel mogelijk. En terwijl zij zich bevredigde door hem meermalen te omhelzen en te kussen en door zich van hem te laten omhelzen en kussen, vreezend en niet wetend, staarde zij meer dan gewoonlijk rond en keek door den tuin of zij niets zwarts van eenige zijde zag aankomen. Toen dit zoo voortduurde, slaakte Gabriotto een groote zucht, omarmde haar en zij zeide: Wee, mijn ziel, help mij, ik sterf!—en bij die woorden viel hij op het [270]gras van het perk op de aarde. Het jonge meisje zag dit, en hief hem op, trok hem op haar borst en sprak klagend: O mijn lieve heer, o wat voelt gij? Gabriotto antwoordde niet, maar hevig sidderend en bedekt met zweet ging hij na korten tijd uit dit leven. Hoe vreeselijk en treurig dit voor het meisje was, kan ieder zich denken. Zij klaagde zeer en riep hem meermalen vergeefs. Maar daar zij toch merkte, dat hij dood was, nadat zij elk deel van zijn lichaam onderzocht had en hem geheel koud vond en niet wetend wat te doen of te zeggen, ging zij betraand als zij was en vol angst haar meid roepen, welke van die liefde kennis droeg en toonde deze haar ellende en haar smart. Toen zij samen droevig eenigen tijd hadden geklaagd over het doode gelaat van Gabriotto, zei het meisje tot de dienstmaagd: Omdat God mij deze heeft ontnomen, wil ik niet langer leven. Maar voor ik mij van kant maak, zou ik willen, dat wij een middel zochten om behoorlijk mijn eer te dienen en de geheime liefde, die er tusschen ons was en dat het lichaam, waaruit de genadige ziel verdwenen is, begraven wordt.

Hierop antwoordde de meid: Mijn kind, zeg niet u zelf te willen dooden, omdat gij, indien gij hem hier verloren hebt, hierdoor hem in de andere wereld ook zult verliezen, want gij zult naar de hel gaan, waar ik zeker ben, dat zijn ziel niet is neergedaald, omdat hij een goed jonkman was, maar het is veel beter u te sterken en er aan te denken en met gebeden en andere goede dingen zijn ziel te helpen; indien deze het voor eenige, begane zonde noodig heeft. Er is een middel om hem spoedig in dezen tuin te begraven, wat nooit iemand zal weten, omdat niemand bekend is, dat hij er ooit kwam en als gij dit niet wilt, laten wij hem dan buiten den tuin brengen en hem daar laten. Dan zal hij morgen gevonden worden en naar zijn huis gedragen en begraven door zijn familie. Het meisje, hoezeer het ook vol droefenis was en voortdurend weende, luisterde toch naar den raad van haar meid; en nadat zij het eerste niet goed had gevonden, antwoordde zij op het tweede: God wil zeker mij niet toestaan, dat een zoo lieve jonkman, zoo door mij bemind en mijn man, als een hond zou begraven worden of op straat zou worden achter gelaten. Hij heeft mijn tranen gehad en zooveel ik zal kunnen, zal hij die van zijn familie hebben en het schiet mij nog te binnen, wat wij hiervoor moeten doen.

Snel zond zij haar weg om een stuk zijden doek te halen, dat zij in haar koffer had en toen zij terugkwam, spreidden zij het op de aarde uit en plaatsten daarop het lichaam van Gabriotto na hem het hoofd op een kussen te hebben gelegd. Met vele tranen sloten zij hem de oogen en den mond, vlochten hem een krans van rozen en na hem geheel bedekt te hebben met rozen, die zij hadden geplukt, sprak zij tot de meid: Van hier tot aan de deur [271]van zijn huis is de afstand klein, daarom zullen gij en ik, gelijk wij van plan waren, hem daarheen dragen en hem van hier daarheen voeren. Het zal niet lang duren, dat het dag wordt en hij zal opgenomen worden en hoewel dit geen troost zal wezen voor de zijnen, zal dit toch een voldoening zijn voor mij, in wiens armen hij stierf. Bij die woorden wierp zij zich op nieuw met overvloedige tranen op zijn gelaat en weende langen tijd. Eindelijk sterk aangespoord door haar meid, omdat het dag werd, stond zij op, trok denzelfden ring, waarmee zij zich met Gabriotto had verbonden, van haar vinger, deed dien aan den zijne en zeide schreiend: Mijn lieve heer, indien Uw ziel mijn tranen ziet of indien eenige kennis of gevoel na het heengaan daarvan in het lichaam overblijft, ontvang dan welwillend van deze de laatste gift, die U bij Uw leven zoo beminde. Bij die woorden viel zij bewusteloos op hem neer en na weer te zijn bijgekomen en opgestaan, nam zij met de meid samen het doek op, waarover het lijk lag, gingen er mee den tuin uit en gingen naar zijn huis. Terwijl zij zich daarheen begaven, werden zij toevallig opgemerkt door de wachters van den schout, die door een of andere oorzaak daar juist langs kwamen en zij werden met den doode aangehouden.

Andreuola, die meer begeerde te sterven dan te leven en die de knechten van de overheid kende, zeide vrijmoedig: Ik weet wie gij zijt en dat het vluchten mij niet zou baten; ik ben bereid met U voor de rechters te verschijnen en die te zeggen, wat er gebeurd is, maar laat niemand van U begeeren mij aan te raken, indien ik U gehoorzaam ben, noch dit lichaam te naderen, opdat ik hem niet beschuldig. Aldus, zonder te worden aangeraakt, ging zij met het heele lichaam van Gabriotto naar het paleis. Toen de baljuw dit hoorde, stond hij op, liet haar in zijn kamer komen en onderzocht wat er plaats had gegrepen. Nadat hij door een paar doktoren had laten schouwen of de goede man door vergift of iets anders was omgebracht, bevestigden allen van niet, maar dat er een gezwel bij het hart was doorgebroken, dat hem had doen stikken. Toen hij dit hoorde en begreep, dat zij er weinig schuld aan had, deed hij zijn best haar te doen blijken, dat hij haar wilde geven, wat hij niet kon verkoopen en zeide, dat, als zij zijn genoegen wilde bevredigen, hij haar zou loslaten, maar als zijn woorden niet hielpen, dat hij haar naar willekeur door geweld zou krijgen. Maar Andreuola door verontwaardiging ontvlamd en zeer sterk geworden, verdedigde zich moedig, en stiet hem met beleedigende en fiere woorden terug.

Doch toen het dag werd en dit verteld was aan messire Negro, ging deze doodelijk bedroefd met vele van zijn vrienden naar het paleis en toen hij door den schout van alles op de hoogte was gesteld, vroeg hij schreiend of zijn dochter hem werd teruggegeven. [272]De schout, die zich eerst wilde verontschuldigen wegens het geweld, dat hij de jonge vrouw had willen aandoen, voor hij door haar beschuldigd werd, begon haar standvastigheid te prijzen en zeide, dat hij, wat hij gepoogd had, deed om haar op de proef te stellen. Daarom bij het zien van haar vasten wil, had hij groote liefde voor haar opgevat en indien dit behaagde aan hem, die haar vader was evenals aan haar, zou hij, hoewel zij een man had gehad van lagen afkomst, haar gaarne huwen. Terwijl hij zoo sprak, werd Andreuola voor haar vader geleid en, wierp zich weenend aan zijn voeten en zeide: Vader, ik geloof niet, dat het noodig is U de geschiedenis te vertellen van mijn liefde en mijn ongeluk, want ik ben er zeker van, dat gij, die gehoord hebt en weet; en daarom vraag ik zooveel ik kan, vergiffenis voor mijn misslag, namelijk zonder uw voorkennis den man te hebben gekozen, die mij het meest beviel. En ik vraag dat niet, opdat mij het leven zal geschonken worden, maar om als uw dochter en niet als uw vijandin te sterven. En schreiend viel zij aan zijn voeten.

Messire Negro, die al oud was en van goedmoedigen en beminnelijken aard, begon bij die woorden, te huilen, hief zijn dochter teerhartig op en zeide: Kind, het zou mij aangenamer zijn geweest, als gij er een gekozen had, die mij voor u geschikter had geschenen en als gij er een hebt genomen gelijk U beviel, zou ook dat mij nog genoegen hebben gedaan, maar dat gij hem verborgen hebt door uw weinig vertrouwen, dat doet mij verdriet en meer nog, dat ik het niet heb geweten. Maar toch, omdat het zoo is, wil ik, wat ik gedaan zou hebben om u te bevredigen, als hij nog leefde, namelijk hem eeren als mijn schoonzoon, hem nu doen na den dood. Hij keerde zich daarop tot de zonen en zijn verwanten en gelaste hun, dat de begrafenis, die zij voor Gabriotto in orde brachten, grootsch en eervol zou zijn. Intusschen waren de mannelijke en vrouwelijke familie-leden van het meisje toegeloopen, die het nieuws hadden vernomen en alle donna’s en mannen, die er in de stad waren. Toen het lichaam in het midden van den hof geplaatst was op de doek van Andreuola met al haar rozen, werd hij niet alleen door haar en haar familie, maar in het openbaar door alle vrouwen van de stad en door vele mannen beweend. En hij werd niet bij wijze van een plebejer, maar van een ridder uit de openbare binnenplaats met de grootste eer op de schouders van de edelste burgers naar het graf gedragen. Eenige dagen later, toen de schout volhardde bij wat hij gevraagd had en messire Negro er zijn dochter over gesproken had, wilde zij er niets van hooren. Toen haar vader haar hierin haar zin gaf, werden zij en haar dienstmaagd in een klooster, dat wel bekend was om zijn heiligheid, non, waarin beide langen tijd eerbaar leefden. [273]

Zevende Vertelling.

Simona bemint Pasquino; zij komen in een tuin samen, waar Pasquino zich met een salie-blad de tanden wrijft en sterft. Simona wordt gevangen genomen en om aan den rechter te toonen, hoe hij gestorven is, doet zij het ook en sterft op haar beurt.18

Pamfilo had zich van zijn taak gekweten, toen de koning, die niet het minste medelijden toonde met Andreuola, Emilia aanzag en haar vertrouwelijk te kennen gaf, dat het hem aangenaam zou zijn, indien zij hun, die gesproken hadden, zou navolgen. Deze zonder eenig uitstel begon: Waarde gezellinnen. De novelle, verteld door Pamfilo, drijft mij er toe u er een te verhalen geheel aan de zijne gelijk. Zoo ook van Simona gezegd moet worden, dat zij als Andreuola haar minnaar verloor en als deze werd gevangen genomen, bevrijdde zij zich niet door kracht en deugd, maar door een plotselingen dood van haar rechters.

En gelijk het al onder ons gezegd is, dat, hoewel Amor graag de huizen der edelen bewoont, hij niet weigert in die der armen te verblijven, maar integendeel er soms zijn krachten toont, doet hij zich als de machtigste meester bij de rijksten vreezen. Dit zal zoo niet geheel dan toch voor een groot deel uit mijn vertelling blijken, waarbij het mij behaagt in onze stad terug te keeren, waarvan wij heden door over zooveel dingen te spreken en door verschillende deelen der wereld te doorreizen, ons zoo ver hebben verwijderd.

Er leefde dan niet lang geleden in Florence een schoon en lief jong meisje, wanneer men haar karakter beschouwde en de dochter van een armen vader, die Simona heette, en hoe gaarne zij ook met eigen handen haar brood wilde verdienen en haar bestaan onderhouden met het spinnen van wol, was zij toch niet zoo arm van ziel, dat zij niet brandde om Amor in haar hart te ontvangen, die onder de trekken en de aangename woorden van een jonkman van niet hooger stand dan zij en belast was door zijn meester, een [274]wolhandelaar, haar de wol te brengen, een grooten lust toonde om er plaats in te vinden. Na hem dus te hebben ontvangen in den vorm van den bekoorlijken jongeling, die haar beminde en die Pasquino heette, brandde zij zeer van verlangen en durfde niet verder gaan met spinnen en bij iedere streng gesponnen wol, die zij om den spil draaide, stiet zij duizend zuchten uit heeter dan vuur, en dacht aan hem, die haar deze te spinnen had gegeven. Hij van den anderen kant, die er zich voor beijverde, dat de wol van zijn meester goed gesponnen werd, lette alleen op die, welke Simona spon en op geen andere of zij alleen het heele weefsel moest maken. Daar de een waakte en de ander blij was bewaakt te worden, en de een meer begeerte had en de andere meer vrees en schaamte verjoeg dan gewoonlijk, vereenigden zij zich tot gemeenschappelijke genoegen. Deze genoegens bevielen hun zoo, dat zij niet alleen niet wachtten tot de een door den ander werd uitgenoodigd, maar dat beide genoodzaakt werden het elkaar te vragen. Terwijl zoo hun heerlijkheid van den eenen dag op den anderen voortging en bij het voortgaan steeds vermeerderde, zeide Pasquino tot Simona, dat hij wilde, dat zij een middel zocht om in den tuin te komen, waar hij haar heen wilde leiden, opdat zij dit meer op hun gemak en met minder argwaan konden verkrijgen. Simona zeide, dat het haar beviel en nadat zij op een zondag na den eten aan haar vader te verstaan had gegeven, dat zij plan had naar den aflaat van San Gallo te gaan, begaf zij zich met een van haar gezellinnen, Lagina genaamd, naar den tuin, die Pasquino haar had aangewezen. Daar vond zij hem met een van zijn vrienden, die Puccino heette, maar die lo Stramba (de Krombeen) werd genoemd en nadat er een nieuwen liefdebond was gesloten tusschen Stramba en Lagina, namen zij hun genoegen waar in het eene deel van den tuin en lieten Stramba en Lagina in een ander deel hun gang gaan.

Er was in dat deel van de gaarde, waar Pasquino en Simona zich hadden begeven, een zeer groote en schoone salie-struik. Zij zetten zich aan diens voet neer en na zich langen tijd te hebben verheugd en veel te hebben gesproken over een avondmaal, dat zij in dien tuin rustig wilden houden, keerde Pasquino zich tot dien grooten plant, plukte daarvan een blad en begon zich daarmede de tanden en het tandvleesch te wrijven, zeggende, dat de salie zeer goed reinigde van alles wat er in achter bleef, wanneer men gegeten had. En nadat hij zich een weinig had gewreven, keerde hij met zijn praten terug tot het avondmaal, waarvan hij eerst sprak. Hij ging daar nog niet lang mede voort, toen hij geheel van uiterlijk begon te veranderen en na dien omkeer duurde het maar kort, dat hij het gezicht en de spraak verloor en weldra stierf hij. Simona dit ziende, begon te schreien en te jammeren en Stramba en Lagina te roepen. Zij kwamen haastig aanloopen en daar zij Pasquino [275]niet alleen dood zagen, maar geheel gezwollen en vol donkere vlekken op het gelaat en het lichaam, riep Stramba opeens: O, slecht schepsel, jij hebt hem vergiftigd. Hij maakte veel alarm, zoodat het door velen, die vlak bij den tuin woonden, werd vernomen. Deze kwamen op het geschreeuw aanzetten. Toen zij hem dood vonden en opgezwollen en Stramba hoorden klagen en Simona hoorden beschuldigen, dat zij hem verraderlijk had vergiftigd en zij, door de smart over het onverwachte ongeluk, dat haar haar minnaar had ontnomen, buiten zich zelve zich niet wist te verdedigen, werd door allen beweerd, dat het was gelijk Stramba zeide. Zij werd daarom gevangen genomen, terwijl ze steeds bitter weende en naar het paleis van den schout gebracht. Daar, op aandringen van Stramba, l’Atticciato (de Sterke) en Malagevole (de Lastige), gezellen van Pasquino, die er bij waren gekomen, begon een rechter zonder uitstel aan de zaak te geven, het feit te onderzoeken. Daar hij niet kon begrijpen, dat zij bij deze gebeurtenis kwaadwillig of schuldig was geweest, wilde hij in haar tegenwoordigheid het lijk zien en de plaats en het middel, door haar aan hem verteld, omdat hij het door haar woorden niet goed genoeg begreep. Hij liet haar dus zonder gedruisch naar de plek voeren, waar het lichaam van Pasquino nog lag, gezwollen als een vat, en nadat hij er later heen was gegaan en zich over den doode had verwonderd, vroeg hij haar, hoe het gebeurd was. Zij ging naar de saliestruik en na elk voorafgaand voorval verteld te hebben, deed zij om het gebeurde geheel te doen begrijpen, juist gelijk Pasquino had gedaan door zich met een van de bladen de tanden te wrijven. Ondertusschen werd dit door Stramba en l’Atticciato en door de andere vrienden en metgezellen van Pasquino in tegenwoordigheid van den rechter nietig en ijdel verklaard en zij met meer nadruk van misdaad beschuldigd en eischten zij niet anders dan dat de brandstapel de straf voor zulk een boosheid zou zijn. De ongelukkige was door smart over den verloren minnaar en door vrees voor de straf, geeischt door Stramba, ontzet en doordat zij zich met het blad de tanden gewreven had, viel zij in den toestand, waarin eerst Pasquino verkeerd had, tot groote verbazing van de aanwezigen, neer.

O gelukkige zielen, wien het op één dag ten deel valt de hevige liefde en het vergankelijke leven te eindigen! En gelukkiger nog, indien gij te samen op een plaats heengaat! En het gelukkigst, indien gij elkaar hiernamaals lief hebt en zooals gij het hier deed! Maar gelukkig boven allen de ziel van Simona—naar ons oordeel,—waarvan de fortuin niet duldde, dat de onschuld onder de getuigenis leed van Stramba en l’Atticciato en Malagevole, misschien wolkaarders of nog minder soort lieden, en die het voor zich een eervoller weg vond om met hetzelfde stervenslot van haar minnaar zich aan hun schurkerij te onttrekken en de ziel van haar Pasquino [276]door haar zoo bemind, te volgen. De rechter geheel ontsteld evenals allen, die er bij waren, wist niet wat te zeggen en bleef langen tijd onbewegelijk. Toen tot meerder nadenken gekomen, zeide hij: Dit bewijst, dat die salie vergiftig is, wat gewoonlijk niet met die plant het geval is. Maar opdat deze geen ander op die wijze schade kan doen, moet men die tot de wortels afhakken en in het vuur smijten. Toen dit door den tuinwachter in tegenwoordigheid van den rechter was gebeurd, had men den grooten struik nog niet neer gehouwen of de oorzaak van den dood der arme minnenden bleek. Er was onder den struik van die salie een pad van wonderlijke grootte, waarvan zij bevestigden, dat het venijn de plant moést hebben vergiftigd. Daar niemand de pad durfde naderen, legden zij rondom een zeer grooten hoop van droog hout en verbrandden hem met de salie-struik. Dat was het einde van het proces van den heer rechter bij den dood van den armen Pasquino. Hij met zijn Simona werden zoo opgezwollen door Stramba en 1’Atticciato en Guccio Imbratta en Malagevole in de kerk van San Paolo begraven, waarvan zij parochianen waren.

Achtste Vertelling.

Girolamo bemint Salvestra; toegevend aan de beden van zijn moeder, gaat hij naar Parijs, keert terug en vindt haar gehuwd. Hij treedt heimelijk in haar huis en sterft aan haar zijde. Men draagt hem in een kerk, waar Salvestra aan zijn zijde sterft.

Het verhaal van Emilia vond haar einde, toen op bevel des konings, Neifile aldus begon: Waardige donna’s. Naar mijn meening zijn er lieden, die meenen meer te weten dan anderen en die minder weten en daarom zijn ze niet alleen verwaten genoeg tegen den raad der menschen maar ook tegen de natuur der dingen hun denkwijze te stellen, uit welke aanmatiging reeds zeer groote kwalen zijn voortgekomen, terwijl men er nooit iets goeds uit zag volgen. En omdat onder de andere, natuurlijke dingen, zij, die het minst raadgevingen of tegenspraken duldt, de liefde behoort, wier aard het is, dat zij eer zich zelf verteert dan dat zij zich ophoudt bij een ontvangen waarschuwing, is het mij te binnengevallen U een vertelling te doen van een donna, die trachtend wijzer te zijn dan zij behoorde [277]te wezen en was en die de zaak niet gedoogde, waarin zij haar verstand wou toonen en gelooft de liefde uit het hart te kunnen rukken van een minnaar, welke de sterren wellicht er in geplaatst hadden, er toe kwam tegelijkertijd de liefde en de ziel uit het lichaam van haar zoon te verdrijven.

Er was dan in onze stad, naar hetgeen de ouden verhalen, een zeer groot en rijk koopman, wiens naam Leonardo Sighieri19 luidde, die van zijn donna een zoon Girolamo had en na diens geboorte, nadat hij zijn zaken met zorg had geregeld, uit dit leven scheidde. De voogden van het kind met zijn moeder te samen leidden goed en eerlijk zijn zaken. Het kind groeide op met de anderen van de buren en sloot met meer dan eenig ander uit den omtrek vriendschap met een meisje van zijn leeftijd, de dochter van een kleermaker. Toen de ouderdom toenam, veranderde de vriendschap in liefde en zoo vurig, dat Girolamo zich niet goed voelde, als hij haar soms niet zag en zeker had zij hem niet minder lief dan hij haar.

De moeder van den jongen, die dit gezien had, schold hem verscheidene malen en sloeg hem. Daarna, daar Girolamo zich niet weerhouden kon, beklaagde zijn moeder zich er over bij zijn voogden en daar zij geloofde, door den grooten rijkdom van haar zoon, van den pruimenboom een oranje-appel te kunnen plukken, zeide zij tot hen: Die jongen van ons, die nauwelijks veertien jaar is, is zoo verliefd op de dochter van onzen buurman, den kleermaker, die Salestra heet, dat, indien wij haar niet uit zijn oogen weg halen, hij haar tot zijn ongeluk op een goeden dag tot vrouw zal nemen, zonder dat iemand het weet en ik zal daarna nooit meer vroolijk zijn of hij zal verteren, als hij haar met een ander zal zien trouwen en daarom schijnt het mij, dat gij om het te ontwijken hem ergens ver hier vandaan moet sturen om in een winkel te dienen, opdat zij op die manier van hem verwijderd, hem niet zien kan en daar uit de gedachte zal gaan en wij hem later een welgeboren donna tot vrouw kunnen geven. De voogden zeiden, dat de donna gelijk had en dat zij naar hun vermogen zouden handelen. Nadat zij het kind in den winkel hadden laten roepen, begon er een te zeggen op beminnelijken toon: Mijn jongen, je wordt nu groot; het is goed, dat gij zelf uw zaken leert behartigen; daarom zouden wij er zeer mee ingenomen zijn; als gij eenigen tijd in Parijs zoudt vertoeven, waar gij zult zien, hoe een groot deel van uw geld verhandeld wordt zonder te rekenen, dat gij er veel beter en meer opgevoed en rijker zult worden, wat hier niet gebeuren kan, daar gij er vele [278]ridders en baronnen en edellieden zult zien, en als gij hun zeden hebt leeren kennen, kunt gij hier later terugkeeren. De jongen luisterde ingespannen en antwoordde kort, dat hij er niets van wilde weten, omdat hij even goed als een ander meende in Florence te kunnen blijven. De waarde heeren hoorden dit en berispten hem nog meer, maar daar zij uit hem geen ander antwoord konden krijgen, vertelden zij het aan de moeder.

Deze fel vertoornd, niet wegens zijn weigering naar Parijs te gaan maar om zijn liefde, beleedigde hem zwaar en toen om het te verzoeten met lieve woordjes begon zij hem te vleien en hem zacht te vragen, of hij wou doen, wat zijn voogden wenschten en zij wist hem zoo te bepraten, dat hij toestemde er een jaar en langer te blijven en dat gebeurde. Girolamo ging dus zeer verliefd naar Parijs en werd er met uitstel op uitstel twee jaar gehouden. Vandaar keerde hij meer dan ooit ontvlamd terug, vond zijn Salvestra gehuwd met een goed jonkman, tentenmaker van beroep en was daarover uiterst bedroefd. Maar toen ziende, dat het niet anders kon, deed hij zijn best zich rust te verschaffen en na ontdekt te hebben, waar zij woonde, begon hij volgens de gewoonte der verliefde jongelieden daar langs te gaan in het geloof, dat zij hem niet vergeten had, gelijk hij haar niet. Maar de zaak nam een anderen keer; zij dacht niet meer aan hem, alsof zij hem nooit had gezien en als zij er zich nog iets van herinnerde, toonde zij het tegendeel, wat de jongeling in korten tijd gewaar werd en niet zonder zeer groote smart. Maar niettemin deed hij, al wat hij kon om dit in zijn ziel te verbergen; daar echter niets scheen te helpen, besloot hij om niet weg te kwijnen haar te spreken. Nadat hij door een buurman ingelicht was, hoe het huis van zijn vriendin was gebouwd, trad hij er op een avond, toen zij en haar man waren gaan waken bij buren, in ’t geheim binnen en verborg zich in haar kamer achter tentendoeken, die er waren uitgespannen en wachtte, totdat zij huiswaarts gekeerd en te bed waren en hij zag, dat de man sliep en ging toen naar die zijde, waar hij gemerkt had, dat Salvestra was gaan liggen, legde zijn hand op haar borst en zeide zachtjes: O mijn ziel, slaapt gij al! De vrouw, die niet sliep, wilde schreeuwen, maar de jonkman sprak haastig: Bij God, schreeuw niet, want ik ben uw Girolamo. Toen zij dit hoorde, zeide zij sidderend: Zeg, bij God, Girolamo, ga heen; de tijd is voorbij, dat het in onze kindsheid niet verboden was verliefd te zijn; ik ben, gelijk gij ziet gehuwd; daarom past het niet meer, dat ik op een anderen man acht geef dan op mijn echtgenoot en nu bid ik u bij den eenigen God, dat gij heengaat. Want als mijn man u zou bespeuren, kunnen wij onderstellen, dat, zoo er geen ander kwaad uit voortkomt, er toch uit zou volgen, dat ik noch in vrede noch in rust meer met hem zou kunnen leven, waar ik door hem bemind in [279]rust met hem leef. De jonkman hoorde die woorden en voelde diepe smart en toen hij aan den vroegeren tijd dacht en aan zijn liefde nooit door den afstand verminderd en er de vele beden en beloften van vroeger bijvoegde, bezat hij er niets meer van. Daarom met het verlangen te sterven, bad hij haar ten slotte, dat zij, als loon voor zooveel liefde, zou toestaan, dat hij naast haar ging liggen, zoodat hij zich een weinig kon verwarmen, want hij was door het wachten als ijs geworden. Hij beloofde haar, dat hij er niets van zou zeggen, noch haar zou aanraken en dat hij heen zou gaan, als hij een weinig verwarmd was.

Salvestra, die medelijden met hem had, stond hem dit onder die voorwaarden toe. Aldus strekte hij zich naast haar uit zonder haar aan te raken en in een opwelling herdenkend de langdurige liefde, haar toegedragen, en haar tegenwoordige hardheid en de verloren hoop, besloot hij niet langer te leven en zijn geest in zich zelf vernietigend, sloot hij de vuist en stierf aan haar zijde. Na eenigen tijd verwonderde zich de jonge vrouw over zijn standvastigheid, vreesde, dat haar man zou wakker worden en begon te zeggen: Wel, Girolamo, waarom ga je niet weg? Maar daar zij hem niet hoorde antwoorden, dacht zij, dat hij was ingeslapen. Daarom de hand uitstrekkend om hem te wekken, begon zij hem te betasten en hem aanrakend, voelde zij een ijzige koude, waarover zij zich zeer verbaasde. Toen zij hem met meer kracht beroerde en voelde, dat hij niet bewoog, zag zij na dit meermalen te hebben herhaald, dat hij dood was. Hierover was zij zeer bedroefd en bleef in groote verlegenheid niet wetend wat te doen. Ten slotte bedacht zij te zien, wat haar echtgenoot zou zeggen alsof het een ander persoon betrof en na hem te hebben gewekt, vertelde zij wat haar overkomen was, alsof het met een ander gebeurd was en vroeg hem daarop, wat, indien het haar gebeurde, te doen stond. De goede man antwoordde, dat het hem scheen, dat men hem, die dood was in stilte naar zijn huis moest voeren en hem daar laten, zonder eenige kwaadwilligheid jegens de vrouw te hebben, welke hem niet voorkwam te hebben gefaald. Toen zeide de jonge vrouw: Wel, dat moeten wij dan doen, en zijn hand nemend liet zij hem den dooden jonkman aanraken. Hij, zeer ontsteld, stond op, stak een licht aan en zonder met de vrouw verder te spreken, trok hij het lijk zijn eigen kleeren aan, en zonder uitstel, overtuigd van de onschuld zijner vrouw, tilde hij dit op zijn schouders, droeg het naar de deur van diens huis, legde het neer en liet het daar achter.

Bij het aanbreken van den dag, toen men den man dood voor de deur zag, ontstond er een groot rumoer, vooral door de moeder en nadat men overal gezocht had en gekeken en noch wond noch stoot ontdekte, geloofden de doktoren algemeen, dat hij van verdriet was dood gebleven, zooals hij daar lag. Het lichaam [280]werd dan ook in een kerk gebracht en hier kwam de moeder met vele andere verwante donna’s en buurvrouwen en zij begonnen over hem zeer heftig te weenen en te treuren. Terwijl het geklaag zeer groot werd, zeide de goede man, in wiens huis hij gestorven was, tot Salvestra: Zeg, doe een mantel over je hoofd, ga naar de kerk, waar Girolamo is heen gevoerd, begeef je tusschen de vrouwen en luister, naar wat men u vertelt. Ik zal hetzelfde doen onder de mannen, opdat wij vernemen of men iets kwaads van ons zegt. Dit beviel aan de jonge vrouw, die door een laat medelijden was aangegrepen, want zij verlangde hem te zien, aan wien zij bij zijn leven met niet één kus genoegen had willen doen en ging er heen. Maar het is wonderlijk te denken, hoe moeilijk de krachten der liefde zijn te verklaren. Het ongeluk opende dat hart, dat de blijde fortuin van Girolamo niet had kunnen doordringen en al de oude vlammen laaiden weer omhoog en veranderden dit tot zooveel erbarmen, toen zij het gelaat van den doode zag, dat zij verborgen onder haar mantel en gemengd tusschen de andere donna’s geen stand hield, voor zij tot het lijk was genaderd. Daar stiet zij een schrillen kreet uit, wierp zich op het gelaat van den jonkman en had den tijd niet zijn gelaat met tranen te baden, want ternauwernood had zij hem aangeraakt of, gelijk het Girolamo gebeurd was, ontnam de smart haar het leven. De andere vrouwen wilden haar bemoedigen, zeiden, dat zij wat op zou staan en herkenden haar nog niet. Toen zij zich nog niet verhief en men haar wilde doen oprijzen en onbewegelijk vond en haar toch zich deed verheffen, zag men dat zij Salvestra was en tegelijk bespeurde men, dat zij was gestorven. Daarop begonnen de vrouwen, door dubbel medelijden bewogen, nog meer te weeklagen. De tijding verspreidde zich buiten de kerk onder de mannen, en bereikte ook haar echtgenoot, die tusschen hen stond en die zonder te hooren naar troost of steun van wie ook, langen tijd weende. En toen hij de geschiedenis, die dien nacht gebeurd was van dien jonkman en zijn vrouw aan een genoegzaam aantal van hen had verteld, deed die elkeen leed. Toen de overleden jonge vrouw was opgenomen en versierd gelijk men dit gewoon is met de dooden te doen, legde men haar op dezelfde baar naast den jongen man en nadat daar lang was getreurd, werden beide in eenzelfde graf begraven en hen, die de liefde niet als levenden had kunnen vereenigen, verbond onafscheidelijk de dood. [281]

Negende Vertelling.

Seigneur Guillaume Roussillon geeft zijn gemalin het hart te eten van seigneur Guillaume Gardestagne, dien hij doodde en dien zij beminde. Als zij dit te weten komt, werpt zij zich uit een hoog venster op de aarde, sterft en wordt met haar minnaar begraven.20

Toen de geschiedenis van Neifile geëindigd was, niet zonder het geheele gezelschap tot groot medelijden te hebben bewogen, begon de koning, die het voorrecht van Dioneo niet wilde schenden, daar er geen ander te spreken had: Medelijdende donna’s. Ik heb thans een vertelling gereed, welke, omdat de ongelukken der liefde u zoo ontroeren, u niet minder tot erbarming zal bewegen dan de voorafgaande, omdat dezen, die ik u ga vertellen met menschen van hooger hoedanigheid geschied is en nog van treuriger verwikkeling dan die in de vorigen verhaald. Gij moet dan weten, dat, naar wat de Provençalen verhalen, er in Provence twee edele ridders leefden, die elk een kasteel en vazallen beheerschten en waarvan de een Guillaume Roussillon en de ander Guillaume Gardestagne heette. Daar zij beide mannen waren bedreven in den wapenhandel, hielden ze veel van elkaar en hadden de gewoonte altijd samen te gaan tournooien of ten steekspel te gaan, of naar iedere andere wapenoefening en gekleed in dezelfde kleuren. Hoewel elk op zijn kasteel woonde en het een van het andere wel tien mijl verwijderd was, werd toch, daar seigneur Guillaume Roussillon een zeer schoone en begeerlijke vrouw tot echtgenoote had, seigneur [282]Guillaume Gardestagne ten zeerste ondanks de vriendschap en den omgang tusschen hen, op haar verliefd en zoo, dat hij door een en andere daad het de donna deed bemerken. Daar zij hem als een zeer dapper ridder kende, beviel haar dit en begon zij hem liefde toe te dragen, zóó dat zij niets anders dan hem verlangde en beminde, en zij verwachtte ook niets anders dan door hem te worden veroverd. Het duurde ook niet lang of dit gebeurde en zij waren te samen en meermalen beminden zij elkaar zeer. Toen zij het minder verborgen deed, werd de echtgenoot dit gewaar en was zeer verontwaardigd, waardoor de groote vriendschap, die hij voor Gardestagne koesterde, overging in een doodelijken haat. Maar hij wist dit beter te verbergen dan de twee minnenden hun liefde en overlegde, hoe ze te dooden. Toen Roussillon in dien toestand was en er een groot tournooi in Frankrijk werd aangekondigd, berichtte hij dit dadelijk aan Gardestagne en gelastte hem te zeggen, of hij, indien het hem behaagde, bij hem kwam en te samen zouden zij overleggen of zij er heen zouden gaan en hoe, Gardestagne antwoordde verheugd, dat hij zonder dralen den volgenden dag bij hem zou komen avondmalen. Roussillon vernam dit en dacht, dat de tijd was gekomen om hem te kunnen dooden en den volgenden dag steeg hij gewapend met een van zijn knechten te paard en stelde zich een mijl van het kasteel in een bosch in hinderlaag, waar Gardestagne voorbij moest komen. Na een geruime poos op hem te hebben gewacht, zag hij hem met twee bedienden bijna ongewapend naderen als iemand, die nergens op verdacht is en toen hij hem daar zag, waar hij het wenschte, doodde hij hem verraderlijk en vol boozen toeleg met een lans in de vuist en riep hem na: jij bent des doods! Dit te zeggen en hem die lans door de borst te stooten, was het werk van een zelfde oogenblik. Gardestagne zonder zich eenigszins te kunnen verdedigen of een woord te kunnen spreken, viel van die lans doorboord en stierf kort daarop. Zijn knechten, zonder herkend te hebben wie het had gedaan, keerden de koppen der paarden en vluchtten zoo snel zij konden naar het kasteel van hun heer.

Roussillon steeg af, opende met een mes de borst van Gardestagne en rukte er met eigen handen het hart uit, liet dit in een pennoen (lans-wimpel) wikkelen en beval aan een van zijn knechten, dat die het daarin zou dragen. En nadat hij aan elk had gezegd, dat ze den moed niet moesten hebben er over te spreken, steeg hij weer te paard en toen het al nacht was, ging hij weer naar zijn kasteel terug. De donna, die gehoord had, dat Gardestagne dien avond ten eten zou komen en met het grootste verlangen hem verwachtte, verwonderde zich zeer, dat zij hem niet zag naderen en zei tot haar man: Hoe komt het, heer, dat Gardestagne niet gekomen is? Hierop zeide de echtgenoot: Madame, ik heb van [283]hem gehoord, dat hij eerst morgen hier kan zijn, waarover de donna een weinig verstoord was. Toen Roussillon was afgestegen liet hij den kok roepen en zeide tot hem: Gij zult dit hart van een wild zwijn nemen en er een gerecht van maken zoo goed en lekker om te eten als gij het maar weet, en wanneer ik aan tafel zal zijn, zult gij het mij opdragen in een zilveren schotel.

De kok nam het aan, wijdde er al zijn kunst aan en al zijn ijver, hakte het, deed er goede kruiden bij en maakte er een uitstekenden ragout van. Toen het tijd was, zette seigneur Guillaume zich met zijn vrouw aan tafel. Het maal kwam, maar hij door de begane misdaad in gedachte gestoord, at weinig. De kok bracht hem den ragout, welke hij voor de donna liet neerzetten, hield zich dien avond verzadigd en prees dien zeer. De donna, die trek had, begon er van te eten en die scheen haar goed; daarom at zij dien geheel op. Toen de ridder gezien had, dat zij hem geheel had opgegeten, zeide hij: Mevrouw, hoe is u die spijs bevallen? De donna antwoordde: Mijn heer, werkelijk, hij beviel mij goed. God helpe mij, ik geloof u—zei de ridder—en het verwondert mij niet, als dood u bevallen heeft, wat levend meer dan iets anders u aanstond.

De vrouw hoorde dit en bleef een oogenblik onbewegelijk. Toen zei ze: Hoe! Wat hebt gij mij laten eten? De ridder antwoordde: Dat, wat gij gegeten hebt, is werkelijk het hart geweest van den heer Guillaume Gardestagne, dien gij als oneerlijke vrouw hebt bemind en weet wel, dat hij het is geweest, omdat ik hem dit met deze handen uit de borst heb gerukt, kort voor ik hier kwam. Men behoeft niet te vragen of de donna dit hoorende van hem, dien zij boven alles beminde, bedroefd was en na eenige oogenblikken antwoordde zij: Gij deed wat een oneerlijk en slecht ridder moest doen; want indien ik, terwijl hij mij niet er toe dwong, hem tot den heer van mijn liefde heb gemaakt en u hiermee had beleedigd, had niet hij maar ik de straf moeten dragen. Maar dat het aan God behage, dat nooit andere spijs op een zoo nobel voedsel volgt als op het hart van dien dapperen en hoffelijken ridder, gelijk Guillaume Gardestagne was. Zij stond op en wierp zich zonder verder bedenken uit een venster achter haar. Het raam was zeer hoog boven den grond, zoodat de vrouw niet alleen stierf, maar geheel werd verpletterd. Toen seigneur Guillaume dit zag, was hij geheel verbluft en het scheen hem, dat hij kwaad had gedaan en daar hij bevreesd was voor de boeren en voor den graaf van Provence, deed hij de paarden zadelen en ging heen. Den volgenden morgen was het door de geheele streek bekend, wat er gebeurd was; daarom werden door de lieden van het kasteel van Guillaume Gardestagne en ook van die uit het slot van de donna met de [284]grootste droefenis en weedom de twee lijken afgehaald en in de slotkapel van de vrouwe in een zelfde grafgewelf geplaatst en daarop verzen geschreven, die uitdrukten wie zij waren, die er in begraven lagen en de wijze en de oorzaak van hun dood.

Tiende Vertellingen.

De vrouw van een dokter doet haar voor dood gehouden, bedwelmden minnaar in een koffer, welke twee woekeraars met hem er in naar hun huis dragen. Zij worden hem gewaar en hij wordt voor een dief gehouden. De dienstmaagd van de donna verhaalt voor het gerecht, dat zij het was, die hem in den koffer der woekeraars deed, waardoor hij de galg ontloopt en de woekeraars worden wegens diefstal van den koffer tot geldboete veroordeeld.

Daar de koning zijn verhaal geëindigd had, bleef alleen Dioneo zijn taak over, die dit wetend en al daartoe aangespoord door den koning, begon: De verhaalde ellenden der ongelukkige liefden hebben niet slechts aan u, donna’s, maar ook mij de oogen en het hart bedroefd, waardoor ik zeer heb verlangd, dat er een einde aan kwam. Nu, God zij geloofd, zijn zij geëindigd, tenzij ik nog aan die kwade waar een slechte zou willen toevoegen, waarvoor de hemel mij behoede. Want zonder te blijven bij zulk een triestig onderwerp, zal ik over iets vroolijkers en beters beginnen, waardoor ik misschien een aanwijzing geef tot wat morgen moet verteld worden.

Gij moet dan weten, zeer schoone jonge dames, dat er nog niet lang geleden in Salerno een groot medicus in de chirurgie leefde, die maestro Mazzeo delle Montagna21 heette, die tot den hoogsten ouderdom gekomen, een schoone en lieve donna uit zijn stad tot vrouw had genomen in het bezit van voorname en rijke [285]gewaden en van andere kostbaarheden en van al wat aan een donna kan behagen meer dan eenige anderen van die plaats; het is waar, dat zij het meestal koud in bed had, omdat zij door den maëstro slecht werd toegedekt. Deze, gelijk messer Ricciardo di Chinzica, van wien wij spraken, die aan de zijne de rustdagen leerde waarnemen, beweerde tegenover haar, dat slapen met een vrouw, ik weet niet hoeveel dagen kostte, om zich te herstellen en dergelijke onzin meer, waar ze maar heel slecht tevreden mee was; evenwel verstandig en van grooten geest, besloot zij om het geld voor het huis te sparen, de eerste gelegenheid de beste waar te nemen en te genieten met een ander en nadat zij hoe langer hoe meer jongelingen had beschouwd, hield zij er eindelijk een in het hart, waaraan zij met al haar hoop hechtte, met haar geheele ziel en haar geheele vermogen. De jonkman bemerkte dit en haar zeer beklagend, keerde ook hij al zijn liefde tot haar. Deze heette Ruggieri van Jeroli, van edele geboorte, maar van een slecht leven en een laakbaar gedrag, zóó dat hij verwant noch vriend had, die hem goed wilde doen of hem zien wilde en door heel Salerno werd hij beschuldigd van diefstallen en andere laagheden, waarom de donna weinig gaf, daar hij haar om een andere reden beviel en zij regelde alles zoo met een dienstmaagd, dat zij samen konden komen. En nadat zij eenig genoegen hadden gesmaakt, begon de donna hem te laken wegens zijn schandelijk leven en hem te verzoeken uit liefde tot haar hiermee op te houden en om hem de gelegenheid te geven dit te doen, begon zij hem dan met eene, dan met een andere som geld te steunen.

Terwijl zij dit intusschen samen zeer heimelijk volhielden, werd den dokter een zieke toevertrouwd, die een kwaal aan het been had. De medicus zag dit en zeide tot zijn ouders, dat, als hij er een rottend gebeente uithaalde, hij het dan heelemaal moest laten afzetten of hij zou sterven. Door hem het been er uit te snijden, kon hij genezen, maar hij zou het niet ondernemen zonder hem als ten doode opgeschreven te beschouwen. Toen zijn ouders hierin hadden toegestemd, gaven zij hem met dit doel aan hem over. De arts, die meende, dat de zieke zonder bedwelming de pijn niet zou verduren, noch zich zou laten helpen, moest tot na den vesper wachten, om dat te doen en liet voor hem ’s morgens een soort drank bereiden, welke opgedronken hem even lang zou doen slapen als hij tijd noodig had om hem pijn te doen met de bewerking. Hij liet dien drank bij zich thuis brengen en zette dien neer in een hoek van zijn kamer zonder aan iemand te zeggen wat dit was.

Het uur van den vesper brak aan en de maestro moest tot hem gaan. Toen kwam er een bode tot hem van een zijner grootste vrienden van Amalfi22, welke hij om niets ter wereld anders dan [286]dadelijk zou moeten bezoeken, omdat die in een groot gevecht was geweest, waarbij velen gekwetst waren geworden. De dokter stelde het genezen van het been tot den volgenden morgen uit, besteeg zijn kleine bark en begaf zich naar Amalfi. Daar de donna wist, dat hij dien nacht niet naar huis zou komen als gewoonlijk, liet zij in stilte Ruggieri komen, liet hem in haar kamer en sloot hem daarin op tot andere lieden uit het huis zouden gegaan zijn om te slapen. Ruggieri bleef dus in de kamer op de donna wachten en had, hetzij door de vermoeienis op den dag verduurd of door zout eten te hebben genuttigd of misschien uit gewoonte een vreeselijken dorst en zag in het venster dien drank, welken de dokter voor den zieke had bereid, en denkend water te drinken, bracht hij dien aan den mond en dronk dien geheel op. Het duurde niet lang of een zware slaap beving hem en hij sluimerde in. De donna, zoo gauw ze kon, kwam in de kamer, vond Ruggieri ingeslapen, begon hem te betasten en met gedempte stem te zeggen, dat hij zou opstaan, maar het hielp niets; hij antwoordde, noch bewoog. Daardoor een weinig vertoornd stiet de donna hem met meer kracht aan en sprak: Sta op, slaapkop; want als je wilt slapen, moet je naar huis gaan en niet hier komen. Ruggieri, aldus geschud, viel van een stoel, waarop hij lag, ter aarde en toonde niet meer gevoel dan een doode. Hierover nog al ontsteld, wilde de donna hem optillen en hem nog sterker schudden, hem bij den neus nemen en aan den baard trekken; maar het was alles ijdel, hij had zijn ezel goed vastgebonden23. Daarom begon de donna te vreezen, dat hij dood was, maar toch begon zij hem vinnig in de huid te prikken en die te schroeien met een aangestoken kaars, maar niets baatte. Daarom geloofde zij, die geen geneeskundige was als haar man, dat hij zonder twijfel dood was. Men behoeft dus niet te vragen, daar zij hem boven alles beminde, of zij treurig was. Daar zij geen leven durfde maken, begon zij zacht over hem te klagen en te weenen over dit ongeluk. Maar na eenigen tijd uit vrees bij haar schade schande op te loopen bedacht zij, dat zij dadelijk een middel moest vinden om hem als doode het huis uit te krijgen en daar zij geen raad wist, riep zij stilletjes haar meid, toonde haar het ongeval en vroeg haar meening. De meid, die zich zeer verwonderde, hem nog trok en kneep en zonder gevoel zag, beweerde, gelijk de donna zeide, dat hij heusch dood was en gaf den raad, dat hij buitenshuis moest gebracht worden. De donna antwoordde haar: En waar zullen wij hem heen dragen, opdat men er geen erg in krijgt, dat men hem van hier heeft weggebracht wanneer het morgen zal gezien worden? De meid ging [287]voort: Mevrouw, ik zag van avond heel laat voor den winkel van dien timmerman onzen buurman, een niet al te groote kist, die als de baas hem niet in huis heeft gezet, al te goed voor ons plan te pas komt, omdat wij hem daarin kunnen doen en hem twee of drie messteken kunnen geven en hem daar laten. Wie hem er in zal vinden, weet niet of hij van hier of elders er in is gestopt; bovendien zal men gelooven, omdat hij een gemeene jongen is geweest, dat hij uitgegaan voor iets kwaads, door een vijand van hem gedood is en daarna in de kist geduwd.

De raad van de meid beviel aan de donna, maar niet hem een por te geven en zij zeide, dat om niets ter wereld haar ziel zou dulden, dat dit gebeurde en gelastte haar te kijken of de kist daar nog stond, die zij had gezien. Zij keerde terug en zeide van ja. De meid nu, die jong en sterk was, geholpen door de donna, tilde Ruggieri op haar schouders en terwijl de donna vooruit ging om te zien of er niemand aankwam, liepen zij naar de kist, deden hem er in, sloten die en lieten haar staan. Eenige dagen te voren hadden een paar huizen verder twee jonge mannen hun intrek genomen, die op woeker leenden en die begeerig veel te verdienen en weinig te verteren, behoefte hadden aan meubelen en den vorigen dag de kist gezien hadden en samen hadden afgesproken, als die er ’s nachts bleef staan, die in huis te dragen. Toen het middernacht werd, gingen zij het huis uit, vonden die en zonder verder te kijken droegen zij die haastig, hoewel ze hun zwaar scheen, naar binnen en zetten haar in een kamer neer, waar hun vrouwen sliepen, zonder zich er om te bekommeren haar behoorlijk te plaatsen en na haar dus te hebben laten staan, gingen zij slapen.

Ruggieri, die een aardig dutje gedaan had, den drank al had verteerd en de kracht er van verwerkt, werd bij het naderen van den morgen wakker en daar hij door de bedwelming als geradbraakt was en zijn zinnen hun kracht hadden teruggekregen, bleef bij hem toch in de hersens een verbazing achter, welke niet alleen dien nacht, maar daarna verscheidene dagen hem buiten westen hield. Toen hij de oogen opende en niets zag en de handen hier en ginds uitstrekte en zich in die kist bevond, begon hij zijn herinneringen te verzamelen en tot zich zelf te zeggen: Wat is dat? Waar ben ik? Slaap ik of waak ik? Ik herinner mij toch, dat ik van avond in de kamer van mijn donna kwam en nu schijn ik in een kist te liggen. Wat wil dat zeggen? Zou de dokter zijn thuis gekomen of er een ander ding zijn gebeurd, waardoor de donna mij, die sliep, hier zou hebben verborgen? Ik geloof het en het zal zeker zoo zijn. Daarom begon hij zich stil te houden en te luisteren of hij iets gewaar werd. Toen hij dit lang had gedaan en hij het in de kist, die klein was, erg benauwd kreeg en zich geheel gekneusd voelde aan de zijde, waarop hij lag, wilde hij zich op de andere [288]draaien, maar deed dit zoo bijdehand, dat hij met een der ribben tegen de kanten van de kist stootte, die niet op een gelijken vloer was geplaatst, en haar deed tuimelen en daarna vallen en met dien val maakte zij een groot geraas, zoodat de vrouwen, die naast elkaar sliepen, wakker werden, bang werden en uit angst zich stil hielden. Ruggieri wist niet wat te denken van den val van de kist, maar daar hij haar door dit voorval open zag, dacht hij het beter, dat er iets anders gebeurde dan er in te blijven. En daar hij niet wist, waar hij was en dan het eene, dan het andere zich verbeeldde, begon hij op den tast af door het huis te gaan om te weten of hij een trap of deur vond, waardoor hij weg kon komen. Toen de vrouwen, die wakker waren, hem hoorden stommelen, begonnen zij te roepen: Wie is daar? Ruggieri, die de stemmen niet kende, antwoordde niet; daarom begonnen de vrouwen de twee jonge mannen te roepen, die, omdat zij lang hadden gewaakt, vast sliepen en die van dit alles niets hadden bemerkt. Daarop stonden de vrouwen nog meer bevreesd geworden op, gingen naar de vensters en begonnen te schreeuwen: Houdt den dief! Houdt den dief! Toen liepen van verschillende plaatsen tal van buren, deze over het dak en gene van de eene en een derde van een andere zijde samen en traden het huis binnen en ook de jongelieden, ontwaakt door dit rumoer, stonden op. Ruggieri (die dit zag en door verbazing buiten zich zelve naar geen kant wou of kon vluchten) gaven zij gevangen in handen van de wachters van den baljuw dier gemeente, die daar op het leven waren toe geloopen. Voor den schout gebracht, omdat hij door allen voor een grooten schurk werd gehouden, werd hij dadelijk op de pijnbank gelegd en bekende in het huis van den woekeraar te zijn getreden om te stelen; daarom wilde de baljuw hem zonder uitstel laten opknoopen. Het nieuwtje werd ’s ochtends door heel Salerno verbreid, dat Ruggieri gevat was om te stelen in het huis der woekeraars. Toen de donna en de meid dit hoorden, waren zij zoo vol verbazing over dit nieuws, dat zij haast geloofden, dat, wat zij den afgeloopen nacht gedaan hadden, niet gebeurd was, doch slechts een droom geweest was. Maar bovendien voelde de donna over het gevaar, waarin Ruggieri verkeerde, zulk een smart, dat ze haast niet tot bedaren was te krijgen. Kort na drie uur, toen de medicus van Malfi teruggekeerd was, vroeg hij, waar de drank was gebleven, omdat hij zijn zieke wilde genezen en toen hij vond, dat de flesch leeg was, maakte hij een groot rumoer, dat er niets in het huis op zijn plaats bleef. De donna, die door erger smart gepijnigd werd, antwoordde woedend: Wat zoudt gij zeggen, meester, bij een gewichtige zaak, als gij voor zoo’n omgevallen flesch met drank al zoo’n spektakel maakt! Is er niet meer van te krijgen op de wereld? Hierop ging de maëstro voort: Vrouw, [289]gij dacht, dat het klaar water was; het is het niet, maar een drank om te doen slapen. En hij vertelde haar, waarom hij die had bereid. Toen de donna dit had gehoord, meende zij, dat Ruggieri die gedronken had en hem daarom dood had geschenen en zeide: Maestro, dat wisten wij niet en maakt u daarom een anderen. Kort daarop keerde de meid, die op bevel van mevrouw uit was gegaan om te weten, wat men van Ruggieri vertelde, terug en zeide: Madonna, men zegt van Ruggieri, dat hij een slechte kerel is en dat, naar wat ik kon vernemen, vriend noch verwant is opgestaan of het wil om hem te helpen, en men houdt het voor zeker, dat de Stadico24 hem morgen laat ophangen.

En behalve dat zal ik u een andere nieuwe zaak vertellen, die ik meen te begrijpen, namelijk hoe hij in het huis der woekeraars is geraakt en hoort u wel: u kent wel de timmerman, waar tegenover de kist stond, waar wij hem in stopten; hij was juist met iemand, die beweerde, dat het zijn kist was, in den grootsten twist ter wereld, want hij vroeg er een prijs voor en de meester antwoordde, dat hij de kist niet had verkocht, maar dat die hem van nacht was ontstolen.

Hierop antwoordde deze: Het is niet waar, gij hebt hem integendeel verkocht aan de twee woekeraars, gelijk die mij van nacht vertelden, toen ik in hun huis was op het oogenblik, dat Ruggieri er gevangen werd genomen. De timmerman antwoordde: Dat liegen ze, want ik verkocht hun die nooit, maar ze hebben die van nacht gestolen; laten wij naar hen toe gaan. En dadelijk gingen zij eensgezind naar het huis der woekeraars en ik ben hier gekomen. En gelijk gij kunt zien, begrijp ik, dat op die manier Ruggieri, waar hij gevonden werd, heen is gevoerd, maar ik weet niet, hoe hij er uit is gekomen. De donna begreep toen best, hoe het met de zaak stond, vertelde aan de meid, wat zij van den dokter gehoord had en verzocht haar tot de bevrijding van Ruggieri hulp te verleenen, daar zij tegelijkertijd, als ze wilde, Ruggieri kon doen ontkomen en haar eer kon dienen. De meid sprak: Madonna, onderricht mij het en ik zal gaarne alles doen. De donna, die het benauwd had en met onmiddellijk beraad overlegd had, wat er moest gedaan worden, stelde de meid geregeld op de hoogte. Deze ging eerst naar den dokter en begon klagend te zeggen: Messer, ik moet u vergeving vragen voor een groote domheid, die ik jegens u heb begaan. De dokter zei: Hoe zoo? En de meid, die niet ophield met schreien, ging voort: Mijnheer, gij weet, wat met den jongen Ruggieri van Jeroli het geval is, met wien ik, terwijl ik hem beviel, zoowel door vrees als door liefde dit jaar heb geleefd. Daar hij wist, dat u gisteravond niet hier waart, drong hij zoo bij mij aan, dat ik hem [290]in uw huis in mijn kamer meenam om te slapen en daar hij dorst had en ik geen toevlucht had tot water of wijn en ik niet wilde, dat mevrouw, die in de zaal was, mij zou zien, herinnerde ik mij, dat ik in uw kamer een flesch met water gezien had. Ik liep daar heen, gaf hem dit te drinken en zette de flesch weer neer, waar ik haar vandaan had gehaald, waarover ik hoorde, dat u in huis groote ruzie hebt gemaakt. En zeker beken ik, dat ik kwaad deed, maar wie doet dit wel eens niet? Het spijt mij erg, dat ik het gedaan heb, niet zoozeer daarom als om wat er uit zal volgen, dat Ruggieri op het punt staat het leven te verliezen. Daarom bid ik u zooveel ik kan, dat u mij vergeeft en dat u mij toestaat, dat ik Ruggieri ga helpen, waarin ik het kan.

Toen de medicus dit hoorde, antwoordde hij, hoe kwaad hij ook geweest was, schertsend: Gij hebt u zelf geschonken, omdat gij, waar gij geloofde van nacht een jonge man te hebben, die u zeer goed de peluw zou schudden, je een slaapkop naast je hadt. Ga daarom en zorg voor de redding van uw minnaar en pas voortaan op hem niet meer in huis te brengen, want dan zal ik je die keer en deze betaald zetten. De meid, dien het scheen, dat zij voor den eersten stap goed te werk was gegaan, ging zoo gauw zij kon naar de gevangenis, waar Ruggieri zich bevond en vleide den bewaarder zoo, dat hij haar Ruggieri liet spreken. Zij, na hem te hebben verteld, wat hij voor den Stadico moest antwoorden, indien hij wilde vrij worden, deed zoo haar best, dat zij voor den rechter kwam. Deze, voor hij naar haar wilde luisteren, omdat zij flink en sterk was, wilde eerst eens zijn haak slaan in die dwaze meid van Onzen Lieven Heer25 en zij om gehoord te worden, had er niet op tegen en toen zij van die omhelzing was opgestaan, zeide zij: Heer, gij hebt Ruggieri van Jeroli als dief gevangen genomen, maar dat is niet waar. En met den aanvang beginnend vertelde zij hem de geschiedenis van stukje tot beetje, hoe zij als zijn minnares hem in het huis van den dokter had gebracht en hem er drank had te drinken gegeven in onwetendheid en hoe zij hem als een doode in de kist had gestopt; daarna vertelde zij, wat zij tusschen den meester-timmerman en den eigenaar van de kist had hooren praten en verklaarde zoo, hoe Ruggieri in het huis van de woekeraars kwam. De Stadico, die begreep, dat het gemakkelijk viel om te weten of het waar was, vroeg eerst aan den dokter of dat van dien drank een feit was. Toen liet hij den timmerman komen en hem aan wien de kist had behoord en de woekeraars en bevond na veel gepraat, dat de woekeraars de kist dien nacht hadden gestolen en in huis hadden gevoerd.

Ten slotte ontbood hij Ruggieri en na hem te hebben gevraagd, [291]waar hij den vorigen avond zijn onderkomen had gevonden, antwoordde hij, dat hij dit niet wist, maar dat hij zich wel herinnerde, dat hij zijn logies zou gaan zoeken bij de meid van maestro Mazzeo, in wiens kamer hij den drank had gedronken, omdat hij zoo’n dorst had, maar dat hij niet wist, hoe het gebeurde, dat hij in de kist der woekeraars was gevonden. De rechter, die dit alles hoorde, en er groot pleizier van had, liet het de meid en Ruggieri en den timmerman en de woekeraars meermalen opnieuw vertellen. Toen hij ten slotte zag, dat Ruggieri onschuldig was, veroordeelde hij de woekeraars, die de kist hadden gestolen tot een geldboete van tien oncen26 en liet Ruggieri vrij. Hoezeer haar dit ten harte ging, hoeft men niet te vragen en de donna was er ten zeerste blij mee. Deze lachte er dikwijls om met hem en met de goede meid, die hem messteken had willen geven en beleefde er pleizier van, terwijl hun liefde en genoegen steeds van goed tot beter ging. En ik zou willen, dat het mij ook zoo ging, maar niet, dat ik in de kist wordt gestopt.

Zoo de eerste verhalen de harten der begeerenswaardige donna’s zeer hadden bedroefd, deed dit laatste van Dioneo ze lachen en vooral toen hij vertelde, dat de rechter zijn haak had ingeslagen, dat zij zich konden herstellen van de meewarigheid met de anderen. Maar toen de koning zag, dat de zon geel begon te worden en dat het einde van zijn heerschappij gekomen was, verontschuligde hij zich met aardige woorden over hetgeen hij had gedaan, namelijk over zoo treurige stof te hebben laten spreken en over die van den rampspoed der minnenden en toen dit geschied was, stond hij op, hief den lauwerkrans van het hoofd en terwijl de donna’s afwachtten, wie hem zou dragen, plaatste hij dien bekoorlijk op het geheel blonde hoofd van Fiammetta met de woorden: Ik draag aan u deze kroon over, als degene, die het best voor den zwaren dag van heden ons met dien van morgen zal kunnen troosten. Fiammetta, wier haren gekruld waren, lang en van goud en bij wien ze over blanke en ranke schouders vielen en waarvan het gelaat eenigzins dik was, had een glanzende, natuurlijke kleur als van blanke leliën vermengd met roode rozen, met twee oogen in het hoofd als van een pelgrims-valk en met een allerliefst klein mondje, waarvan de lipjes robijnrood waren en antwoordde lachend: Filostrato, ik neem haar gaarne aan en opdat gij beter bemerkt, wat gij hebt gedaan, wil en beveel ik, dat van nu af aan ieder zich voorbereidt om morgen te spreken van wat aan een of ander minnaar, na enkele wreede en ongelukkige voorvallen, gelukkig ten deel werd. Dit voorstel beviel aan allen. En zij, na den hofmeester te hebben geroepen en over de zaken, die te pas kwamen, met hem [292]te hebben beschikt, gaf, nadat het heele gezelschap van zijn zetels was opgestaan, tot aan het uur van het avondmaal blijmoedig aan ieder de vrijheid. Dezen derhalve, begonnen ten deele door den tuin, welks schoonheid niet zoo spoedig ging vervelen en ten deele naar den molen, die buiten deze werkte en dezen hier en gene daar, naar hun verschillenden smaak zich onderscheidene genoegens te verschaffen tot aan het uur van het avondmaal. Toen dit was aangebroken en allen bijeen waren als naar gewoonte, aten zij bij de schoone fontein met zeer groot genoegen en wel bediend. En daarvan opgestaan, gaven zij zich, gelijk bij hen gebruik was, over aan dans en zang en terwijl Filomena den dans leidde, zei de koningin: Filostrato, ik wil niet afwijken van mijn voorgangers, maar gelijk die hebben gedaan, wil ik, dat men op mijn bevel een zang zal zingen en omdat ik er zeker van ben, dat uw liederen zoodanig zijn als uwe verhalen, willen wij, opdat geen andere dan deze dag gestoord zij door de ongelukkige liefden, dat gij er een opzegt, dat u het meest zal behagen. Filostrato antwoordde, dat hij gaarne wilde en zonder verwijl begon hij op deze wijze te zingen:

Weenend toon ik,

Hoe een hart zich met recht beklaagt,

Omdat Amor in zijn geloof is bedrogen.

Amor, die eerst

In mijn hart haar heeft gesteld voor wie ik zucht,

Zonder op heil te hopen,

Gij hebt haar zoo vol deugd getoond.

Dat ik elke marteling licht achtte,

Die in mijn geest,

Droef gebleven,

Mij was overkomen; maar mijn dwaling

Ken ik thans en niet zonder smart.

Wat mij mijn dwaling heeft doen kennen,

Is mij van haar verlaten te zien,

In wien ik alleen hoopte;

Want toen dacht ik het meest te zijn

In haar gratie en haar dienaar.

Zonder de schade vooruit te zien

Van mijn toekomstig leed

Bemerkte ik, dat zij van anderen de waarde

Daarin had opgenomen en mij er uit had verjaagd.

[293]

Toen ik mij daaruit verjaagd zag,

Ontstond er in het hart een droeve klacht.

Die er nog in klinkt.

En dikwijls vervloek ik den dag en het uur,

Dat mij het eerst haar verliefd gelaat verscheen

Door hooge schoonheid gesierd

En meer dan ooit ontvlamd,

Vergaat mijn geloof, mijn hoop en mijn moed,

Mijn ziel, die versmachtend dit alles verfoeit.

Hoezeer mijn smart zonder troost is,

Heer, dat kunt gij gevoelen, zoo vaak ik u roep

Met trieste stemme,

En ik zeg u, dat ik zóó brand,

Dat ik om minder foltering den dood verlang.

Kom dan en maak

Aan mijn wreed en ongelukkig leven

Met één slag een einde en aan mijn razernij;

Want waar ik ook zal gaan, zal ik die minder gevoelen.

Geen ander leven, geen andere troost

Redt mij meer dan de dood van mijn smart,

Dat men mij dien voortaan schenke.

Maak een einde, Amor, door dezen aan mijn pijnen

En dat men mijn hart van zulk een ellendig leven ontrooft.

Ach, doe dit, omdat ten onrechte.

Mij alle vreugd en genoegen ontnomen is,

Maak haar gelukkig, door mij te doen sterven, o Heer,

Gelijk gij haar gelukkig hebt gemaakt met een nieuwen minnaar.

O mijn lied, indien niemand u leert,

Kan het mij niet schelen, omdat niemand

Dan ik u kan zingen,

En moeite alleen wil ik u geven,

Dat gij Amor terug vindt en dat gij aan hem alleen

Toont ten volle, hoe onverschillig

Het trieste, bittere leven,

Mij is, hem biddend, dat hij in beter

Haven mij brengt door zijn waarde.

Weenend toon ik, enz.

De woorden van dit lied toonden duidelijk genoeg, hoe de zielstoestand was van Filostrato en de oorzaak daarvan en misschien [294]had nog beter het gelaat van de dame het getoond, die aan den dans deelnam, indien de schaduwen van den komenden nacht den blos op haar gezicht niet zouden hebben verduisterd. Maar toen hij dit ten einde had gebracht, werden er verscheidene anderen gezongen, totdat het uur van slapen gekomen was: daarom op bevel van de koningin, trok ieder zich in zijn kamer terug. [295]


1 Deze plaats wordt op verschillende wijze uitgelegd. De een schreef, dat Boccaccio bedoelde te zeggen, dat zijn boek voorop niet den naam droeg van den auteur; anderen zeiden, dat hij wilde zeggen zonder titel n.l. zonder aan iemand te zijn opgedragen (wat aan Filippo Villani het waarschijnlijkst voorkomt); weer anderen, omdat de naam Decameron eerder dan een ware titel de indeeling er van aanduidt.

2 Boccaccio begon aan dit boek op zijn 35ste jaar en voltooide het vijf jaar later.

3 Deze geschiedenis is geput uit een episode van den Roman van Barlaam en Josaphat.

4 De berg Asinajo of meer algemeen gezegd Senario, tusschen la Sieve en il Mugnone, tien mijlen van Florence, waarop sinds onheugelijke tijden een klooster stond.

5 Casuisten zijn de bedriegelijke verdedigers van de grootste misdaden.

6 De mattapan was een Venetiaansche munt van zilver ter waarde van vier stuivers.

7 De maremma (zeekust) is het moerassig gedeelte van het land bij Venetië aan zee. Op de wereld of aan de maremma is een schertsende uitdrukking gelijk in het hollandsch: alles en nog wat.

8 Boccaccio had blijkbaar een hekel aan de Venetianen. Eerst heeft hij ze leeghoofden genoemd en hier oneerlijk.

9 Deze novelle wordt door Landau gehouden van grieksch-byzantijnschen oorsprong te zijn.

10 Candia, moderne naam voor het eiland Creta, die Boccaccio schijnt te gebruiken voor de hoofdstad daarvan.

11 Guiglielmo, de tweede koning van Sicilië, maar door anderen de vierde genoemd; vandaar dat Pandolfo Collenuccio schrijft: Guiglielmo de tweede in de regeering, maar de vierde in de volgorde der Guiglielmo’s. Hij regeerde van 1149 tot 1164.

12 Inderdaad beklom Ruggiero IV, nadat de Sicilianen den vader in 1161 hadden afgezet, den troon in diens plaats, maar hij werd na enkele dagen vermoord.

13 De Moorsche heerschappij van Granada in het zuiden van Spanje werd eerst gegrondvest in 1238; dit is dus een anachronisme van Boccaccio.

14 Wie in de Middeneeuwen op de valkenjacht ging, droeg dien vogel op de vuist en opdat de sterke klauwen van het dier de hand niet kwetsten, hield men die bedekt met een handschoen van zeer dik leer. Dat verklaart het spottend antwoord van Gerbino.

15 Een soort sierplant.

16 San Grimignano, een groot gebied in Toscane, waar de linnenweverij bloeide.

17 Deze novelle van onzen Boccaccio, zegt Manni, wordt bewaarheid in de getuigenis door mij met veel zorg ontleend aan een geschiedenis van uit Brescia bevestigd, welke Elia Cavriuolo Giureconsulto heet, waar zij omstreeks 1378 als historisch in omloop was.

18 De beroemde florentijnsche dokter Targioni dacht van deze novelle, dat die eer verzonnen zou zijn dan waar, hoewel eenige artsen die als waar hebben opgevat en voornamelijk Antonio Mizaldo Monluciano. Zoo beschouwde haar ook Manni, die onderstelde, dat het geval hierin verhaald plaats had in 1325 of niet veel later.

19 Er was werkelijk in Florence een familie dei Sighieri en Manni zag het testament van een zekeren Giovanni Sighieri met den datum van 1363, waarin goederen genoemd zijn, die deze familie bezat, in het gebied van Carpentras in Provence.

20 Men kan een authentiek bewijs lezen van dit voorval tusschen Roussillon en Gardestagne in het leven, dat van den laatste uit het Provençaalsch is vertaald door Crescimbeni, waar men het bijna woord voor woord vertaald vindt. Die Gardestagne was een beroemd dichter uit Provence en deze noemt hem Capestani, gene Cabestain, en een ander Casteign, terwijl Crescimbeni hem op zijn italiaansch Cabestano noemt. Zijn schoone verzen verliefden de vrouw van Roussillon en veroorzaakten haar dood, waarvan Petrarca ter verklaring zeide:

en die Guglielmo,

Die door gezang zijn bloei van dagen kortte.

Aldus Martinelli. Het kasteel van Roussillon verrees, naar men gelooft, bij de stad Apt, waar nog steeds een dorp bestaat, dat Castel Roussillon heet.

21 Mazzeo of Matteo della Montagna, naar hetgeen Scipio Mazzella, een napolitaansch historicus schrijft, leefde in Salerno en tusschen 1309 en 1342, schreef hij op aandringen van koning Roberto de Pandecten der Medicijnen, welke in verschillende talen werden overgezet.

22 Malfi of Amalfi, een stad op vijftien mijlen gelegen van Salerno.

23 Een italiaansche uitdrukking.

24 De Stadico was bij de Napolitanen de rechter.

25 Een eigenaardige Italiaansche uitdrukking.

26 Een once, een grooten munt, die iets meer waard was dan een secchino of sequin.

[Inhoud]

Vijfde Dag.

De vierde dag van de Decamerone eindigt: de vijfde vangt aan. Onder het bewind van Fiammetta spreekt men van wat met een of anderen minnaar na eenige wreede en noodlottige voorvallen gelukkig gebeurt.

Reeds was het Oosten geheel wit en hadden de rijzende stralen klaarheid verbreid door ons gansche halfrond, toen Fiammetta ontwaakt door de zoete zangen der vogelen, die van af de eerste stonde van den dag vroolijk op de jonge boomen zongen, opstond en al de andere donna’s en de drie jongelieden deed roepen. Met langzamen tred ging zij naar de velden, door de ruime vlakte met het bedauwde gras, tot de zon hoog was gestegen en wandelde met haar gezelschap in gesprek over verschillende dingen. Maar toen zij voelde, dat de zonnestralen warmer werden, richtte zij hun schreden naar hun verblijfplaats, waar zij gekomen en na zich hersteld te hebben van hun lichte vermoeidheid met beste wijnen en meelspijs, zich in den aangenamen tuin vermeiden tot aan het etensuur. Toen dat oogenblik aangebroken was en alles door den zeer bescheiden hofmeester was in orde gebracht en een lied en een of twee dansliederen waren gezongen, begonnen zij vroolijk gestemd, naar het de koningin behaagde, te eten. En toen dit ordelijk en blijmoedig was geschied en omdat zij den ingestelden regel van te dansen niet vergeten waren, voerden zij met de instrumenten en de zangen eenige dansen uit. Hierna gaf de koningin tot na het uur der siësta vrij; eenigen van hen gingen sluimeren en anderen bleven tot hun genoegen in den tuin. Maar allen verzamelden zich, toen het uur van den noen even voorbij was, daar, waar het de koningin beviel, volgens de gewoonte bij de fontein. Daar zag de koningin gezeten, alsof zij bij een rechtbank voorzitter was, naar Pamfilo en glimlachend beval zij hem de eerste te zijn, die met de verhalen van geluk zou beginnen. Hij deed dit gaarne en sprak aldus: [296]

Eerste Vertelling.

Cimon wordt verstandig door lief te hebben en schaakt in zee zijn vrouw Ephigenie. Hij wordt op Rhodes in de gevangenis gezet. Lysimachos bevrijdt hem en opnieuw rooft hij met hem Ephigenia en Cassandra, als die bruiloft vieren. Zij vluchten met hen naar Creta en vervolgens, als zij hun echtgenooten zijn geworden, roept men ze naar hun huis terug.1

Lieve donna’s. Om een zoo blijden dag te beginnen als deze zal zijn, staan mij vele novellen voor den geest om te verhalen, waarvan er een mij het meest behaagt, omdat gij daardoor zult kunnen begrijpen, niet het heugelijke doel, waarvoor wij beginnen te spreken, maar ook hoe heilig, hoe machtig en hoe weldadig de krachten der Liefde zijn, welke velen, zonder te weten, wat zij zeggen, zeer ten onrechte veroordeelen en schandvlekken, wat, indien ik mij niet bedrieg—daar ik geloof, dat gij verliefd zijt—U zeer aan ’t hart moet gaan.

Aldus, (gelijk wij het al gelezen hebben in de antieke geschiedenissen der Cyprioten) leefde er op het eiland Cyprus een zeer edel man, die Aristippos heette, meer dan eenig ander bewoner daarvan zeer rijk aan alle aardsche goederen en als de fortuin hem niet over een zaak treurig gemaakt had, had hij meer dan wie ook tevreden kunnen zijn. En dat was deze, dat hij onder zijn overige zonen er een had, die alle andere jongelingen in grootheid en schoonheid van lichaam overtrof, maar die bijna en haast hopeloos idioot was, Galeso genaamd. Maar daar nooit de lessen van meesters, de vaderlijke liefkozingen of de kastijdingen hem iets in het hoofd hadden kunnen brengen of hem de minste welgemanierdheid hadden [297]geleerd en hij daarentegen sterk en grof in de volkstaal sprak en zijn handelwijzen meer met die van een dier overeenstemden dan met die van een mensch, werd hij ironisch Cimon genoemd, wat in hun taal hetzelfde beteekent als in de onze: Groot Beest. De vader verdroeg zijn verloren bestaan met zwaar verdriet en reeds was hem alle hoop ontvloden niet steeds de oorzaak van zijn smart voor zich te zien, toen hij hem gelastte naar een dorp te gaan en en er bij de landbouwers te blijven. Dit was voor Cimon zeer aangenaam, omdat hem de gewoonten en de gebruiken dier ruwe menschen beter bevielen dan die der stedelingen. Toen Cimon zich dan naar het dorp begeven had en daar zich bezig hield met den veldarbeid, trad hij eens, na den middag, terwijl hij van het eene veld naar het andere ging met een stok op den nek, in een boschje, dat zeer schoon was in deze streek en dat, daar het Meimaand was, geheel was doorlooverd. Hij ging hier doorheen en alsof de fortuin hem gevoerd had, kwam hij in een kleine weide, omringd door zeer hooge boomen; in een van de hoeken was een zeer schoone en koele fontein; ter zijde van deze zag hij op het groene veld een zeer schoon jong meisje slapen in een zoo licht kleed, dat het haast niets van het blanke vleesch verborg en alleen van af den gordel naar beneden bedekt was met een wit en licht gewaad. Aan haar voeten sliepen eveneens twee vrouwen en een man, haar dienaren.

Toen Cimon haar aanzag, alsof hij nog nooit een vrouwelijke figuur had aanschouwd, leunde hij op zijn stok en zonder een woord te spreken, begon hij haar met de grootste bewondering aan te staren. En in zijn ruwe borst, waar meer dan duizend lessen niet den minsten indruk had kunnen doen doordringen van een heerlijk genot, voelde hij een aandrang ontwaken, die hem in zijn botten en groven geest zeide, dat dit jonge meisje het schoonste was wat ooit door eenig sterveling was aanschouwd. Dadelijk begon hij in iedere bijzonderheid alle deelen van haar lichaam te onderzoeken en bewonderde de haren, die hij van goud waande, het voorhoofd, den neus en den mond, de hals en de armen en vooral den weinig opwelvenden boezem en van boer opeens schoonheidsrechter geworden, verlangde hij vurig haar schoone oogen te zien, die zij gesloten hield in haar diepen slaap en om ze aan te staren had hij ineens den lust om haar te wekken. Maar daar zij hem schooner scheen dan ooit eenige vrouw, die hij eertijds had gezien, twijfelde hij er aan of zij geen godin was en toch had hij wel zooveel gevoel, dat hij de goddelijke dingen waardiger vond om geëerd te worden dan de menschelijke en hield zich daarom in, afwachtend tot zij van zelf zou ontwaken en hoewel het tijdverlies hem te groot scheen, kon hij toch door het genoten welbehagen niet heengaan. Na een lange poos werd het meisje wakker, die Ephigenia heette, en vóór [298]dat de anderen ontwaakten; ze hief het hoofd op, opende de oogen en zag Cimon op zijn stok geleund voor haar staan, waarover zij zich zeer verwonderde en zeide: Cimon, wat zoekt gij op dit uur in dit bosch? (Cimon was door zijn manier van doen en ook door zijn grofheid zoowel als door den adel en den rijkdom van zijn vader aan iedereen in het land bekend.) Hij antwoordde niets op de woorden van Ephigenia, maar toen hij haar oogen geopend zag, begon hij vast daarin te staren en het scheen hem, dat hem daaruit een zachtheid tegenstraalde, die hem vervulde van een zaligheid nog nooit door hem gevoeld. Het meisje zag dit en begon te vreezen, dat door haar zoo star aan te zien, zijn boerschheid hem tot een daad zou drijven, die haar kon schandvlekken, daarom riep zij haar vrouwen, stond op en zeide: Cimon, ga met Zeus.

Cimon antwoordde: Ik zal met u gaan. En hoewel het meisje steeds voor hem bevreesd, zijn gezelschap weigerde, kon zij zich niet van hem bevrijden, voor hij haar had begeleid tot aan haar huis. Vandaar ging hij naar de woning van zijn vader en hield vol, dat hij niet meer naar het dorp wilde terugkeeren, wat zijn vader en de zijnen goed vonden, hoewel het hem hinderde en zij de reden trachtten te ontdekken, die hem van besluit had doen veranderen. Zoo was dan het hart van Cimon, waarin geen enkele les had kunnen binnen dringen, dank zij de schoonheid van Ephigenia door de pijl van Amor doorboord en in zeer korten tijd door van de eene gedachte tot de andere op te klimmen verwonderde hij zijn vader en al de zijnen en elkeen door wat hij begreep. Eerst vroeg hij zijn vader hem gekleed en getooid te doen gaan gelijk zijn broeders, wat deze zeer welgemoed deed. Sedert in omgang met begaafde jonge mannen volgde hij de manieren en de gewoonte der edellieden na en vooral die der verliefden en leerde niet alleen tot elks verbazing in zeer korten tijd de eerste letters, maar werd van beteekenis onder de geleerden. Daarna (en dit alles was de oorzaak der liefde, die hij Ephigenia toedroeg) legde hij niet alleen de grove en boersche taal af voor fatsoenlijke en steedsche, maar hij werd een meester in zang en muziek, in het paard rijden en den wapenhandel zoowel ter zee als te land en zeer ervaren en dapper. In het kort (opdat ik niet elke bijzonderheid van zijn deugden hoef te vertellen) eindigde hij nog niet het vierde jaar van zijn eerste liefde of hij herrees als de aardigste en de hoffelijkste jonkman en van meer uitnemenden moed dan eenig ander, die er op Cyprus was. Wat zullen wij, bekoorlijke dames, dan van Cimon zeggen? Zeker niets anders dan dat de jaloersche fortuin de groote gaven, die de hemel in zijn dappere ziel had neergelegd, gebonden had en verborgen in een zeer klein hoekje van zijn hart met de sterkste banden, welke Amor—machtiger dan deze alle—losmaakte en brak. Hij als wekker van de ingeslapen geesten, rukte door zijn kracht [299]de deugden van Cimon uit de wreede schaduwen, die ze verduisterden in het heldere licht en toonde duidelijk, vanwaar hij de geesten aan hem onderworpen kan opheffen en waarheen hij ze met zijn stralen leidt.

Hoewel Cimon dan, door Ephigenia te beminnen gelijk verliefde jongelieden dikwijls doen, in enkele opzichten buitensporigheden beging, verdroeg Aristippos, deze in aanmerking nemend, dat Amor hem van een idioot tot een mensch had gemaakt, en bemoedigde hem in het volgen van al zijn genoegen. Maar Cimon, die weigerde Galeso genoemd te worden, daar hij zich herinnerde, dat hij zoo door Ephigenia genoemd was, wilde aan zijn verlangens een eerbaar doel geven en wilde herhaaldelijk Cypseos, den vader van Ephigenia, verzoeken hem haar tot vrouw te geven, maar Cypseos antwoordde steeds, dat hij haar toegezegd had aan Pasimundos, een edel jonkman van Rhodes, wien hij niet te kort wilde doen. Toen de tijd, vastgesteld voor de bruiloft van Ephigenia, gekomen was en de echtgenoot haar had laten halen, zeide Cimon in zich zelf: Nu is het tijd te toonen, o Ephigenia, hoe gij door mij wordt bemind. Door U ben ik man geworden en indien ik U kan bezitten, twijfel ik er niet aan roemrijker te worden dan eenig god en ik zal U zeker krijgen of sterven. Na die woorden riep hij de hulp in van eenige edele jongelieden, die zijn vrienden waren en na in het geheim een schip te hebben uitgerust met al wat noodig was voor een zeegevecht, stak hij in zee, in afwachting van het vaartuig, waarop Ephigenia naar haar echtgenoot op Rhodes zou worden vervoerd. Ephigenia ging in zee, nadat haar vader aan de vrienden van haar man alle eer had bewezen en men begaf zich op weg en richtte den steven naar Rhodes. Cimon, die niet sliep, volgde het den dag daarna met zijn schip en riep met kracht op den voorsteven van zijn schip tot hen, die op Ephigenia’s vaartuig waren: Maak halt, doe de zeilen dalen of reken er op overwonnen te worden en in zee geworpen. De tegenstanders van Cimon hadden hun wapens getrokken op de brug en maakten zich ter verdediging gereed, waarop Cimon na die woorden een ijzeren harpoen nam en die wierp op den voorsteven van de Rhodiërs, die snel wilden vluchten en dezen met geweld naar dien van zijn schip trok en verwoed als een leeuw, zonder door iemand gevolgd te worden, sprong hij daarop of hij ze allen voor niets rekende. Daar aangespoord door Amor, stortte hij zich met een wonderbare kracht tusschen de vijanden met een mes in de hand en dan deze dan gene verwondend, sloeg hij ze neer als schapen. Toen de Rhodiërs dat zagen, wierpen zij de wapens op het dek en gaven zich eenstemmig over.

Cimon sprak tot hen: Jonge mannen, noch begeerte naar buit, noch haat, die ik tegen Ü zou hebben deed mij van Cyprus vertrekken om in volle zee gewapenderhand U aan te vallen. Wat [300]mij bewoog is voor mij iets te verkrijgen wat mij zeer dierbaar is en het is voor U gemakkelijk genoeg om mij dit in vrede toe te staan en dit is Ephigenia, door mij boven alles bemind, welke ik van haar vader niet krijgen kon als vriend en goedschiks, zoodat Amor mij dreef die op U kwaadschiks en gewapend te veroveren. Daarom wil ik voor haar zijn, wat Uw Pasimundos voor haar moest wezen; geef haar mij en ga met de gunst van Zeus. De jongelieden, die meer het geweld dan de vrijgevigheid dwong, stonden klagend Ephigenia aan Cimon af. Hij zag haar schreien en zeide: Edele donna, wees niet mistroostig, ik ben Uw Cimon, die door langdurige liefde veel meer verdiend heeft U te bezitten dan Pasimundos door gegeven belofte. Daarna keerde Cimon zich tot zijn gezellen (nadat hij haar reeds op zijn schip had doen springen zonder iets anders van de Rhodiërs aan te raken) en liet hen gaan. Cimon was toen meer dan wie ook tevreden over den zoo dierbaren verworven buit. Nadat hij eenigen tijd had genomen om haar, die weende, weer te troosten, overlegde hij met zijn makkers naar Cyprus terug te keeren. Daarom met gelijke gedachte van allen, richtte hij den steven van hun schip naar Creta, waar iedereen en het meest Cimon door oude en nieuwe verbintenissen en door veel vrienden geloofde, dat men met Ephigenia veiliger zou zijn. Maar de fortuin, die zeer blijmoedig de verovering van de donna aan Cimon had toegestaan, niet standvastig, veranderde opeens de onbeschrijfelijke vreugde van den verliefden jonkman in treurige en bittere klacht.

Er waren nog geen vier uur verloopen, dat Cimon de Rhodiërs had achtergelaten toen bij het vallen van den nacht, welke Cimon blijder dan eenigen anderen ooit verwachtte, een zeer bar en stormachtig weer begon, dat den hemel met wolken vulde en de zee met woedende winden. Daardoor kon hij niet zien wat hij moest doen of waar hij heen moest gaan, noch zich op het schip staande houden om eenigen dienst te doen. Hoe dat aan Cimon verdroot, behoeft men niet te vragen. Het scheen, dat Zeus hem zijn verlangen had toegestaan om hem van meer teleurstelling te doen sterven, waarom hij zich eerst als dat niet was gebeurd, weinig bekommerd zou hebben. Ook zijn metgezellen beklaagden zich, maar vooral Ephigenia en zij vreesden elke golfslag en in haar geschrei vervloekte zij ruw de liefde van Cimon en laakte zijn moed en beweerde, dat die vreeselijke storm door niets anders was ontstaan, dan omdat de goden niet wilden, dat hij, die tegen hun wil haar tot echtgenoot had begeerd, van zijn aanmatigend verlangen zou genieten maar dat hij haar eerst zou zien sterven en daarna zelf ellendig zou omkomen. Bij zulke klachten en nog meer anderen wisten de zeelieden niet wat te doen en terwijl de wind steeds sterker werd, wisten of beseften zij niet, waar zij heen gingen en kwamen nabij het eiland [301]Rhodes, maar zij herkenden dit niet en deden al hun best om te landen, zoo het mogelijk was ten einde hun leven te redden. De fortuin was hun daarin gunstig en stond hen toe te landen in een kleinen zeeboezem, waarin kort voor hen, de Rhodiërs gekomen waren, die Cimon had verlaten. Zij bemerkten pas, dat ze op het eiland Rhodes gekomen waren, toen de dageraad aanbrak en de hemel helderder werd en zij zich ternauwernood op een pijlschot afstand ontwaarden van het schip den vorigen dag door hen verlaten. Hierover was Cimon zeer treurig, vreezend, dat gebeuren zou, wat hem ook werkelijk geschiedde. Hij beval, dat men alle kracht zou aanwenden om vandaar weg te gaan en dan daarheen, waar de fortuin het behaagde ze heen te voeren, want het kon op geen andere plaats erger zijn dan daar. Zij spanden zich zeer in om daar uit te komen, maar vergeefs: de machtige wind blies in tegengestelde richting, zoodat zij uit de kleine golf niet weg konden komen, maar of ze wilden of niet, hield die hen aan het strand vast.

Toen zij het strand bereikten, werden zij door de Rhodische matrozen, die van hun vaartuig waren afgedaald, herkend. Snel liep er een van hen naar een dorp, waar in de buurt de edele Rhodische jonge mannen waren gegaan en vertelde hun, dat toevallig Cimon met Ephigenia op hun schip evenals zij daar waren aangekomen. Toen die dit hoorden, namen zij zeer verheugd velen van hun mannen mede en waren spoedig aan zee en Cimon, die al van zijn vaartuig gestegen, het plan had opgevat in een naburig woud te vluchten werd met allen en met Ephigenia gevangen genomen en naar het dorp gebracht. En vandaar, toen Lysimachos van de stad kwam, in welks nabijheid hij dat jaar de opperrechter der Rhodiërs was, voerde die met een zeer groot aantal gewapende mannen, Cimon en zijn makkers allen naar de gevangenis, gelijk Pasimundos, wien het nieuws bereikte, woedend met den senaat van Rhodes, bevolen had. Zoo verloor de ellendige en verliefde Cimon zijn Ephigenia pas door hem gewonnen zonder iets meer van haar te hebben gekregen dan eenige kussen. Ephigenia werd door vele edele vrouwen van Rhodes ontvangen en herstelde, zoowel voor de smart geleden door haar schaking als van de vermoeienis ondergaan op de toornende zee en zij bleef bij hen tot aan den dag vastgesteld voor haar bruiloft. Aan Cimon en zijn gezellen werd wegens de edelmoedigheid jegens de Rhodische jongelingen den vorigen dag betoond, het leven geschonken, wat Pasimundos met al zijn macht hun wilde ontnemen en zij werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, waarin zij, gelijk men kan denken, in smart achterbleven en zonder hoop ooit eenig genoegen te hebben.

Maar Pasimundos verhaastte zijn aanstaande bruiloft zooveel hij kon. De fortuin, of zij berouw had over den onverwachten slag, [302]dien Cimon trof, bracht een nieuw voorval tot zijn heil teweeg. Pasimundos had een broeder, minder in jaren maar niet in deugd, die Ormisda heette en die lang had onderhandeld om als echtgenoote een edel en schoon meisje uit de stad te krijgen, Cassandra genaamd; dat Lysimachos ten zeerste lief had, maar het huwelijk was door verschillende gebeurtenissen meermalen belemmerd. Daar Pasimundos zag, dat hij gedwongen was zijn bruiloft met een groot feest te vieren, achtte hij het best, om niet meer kosten en feesten te maken, dat hij zorgde, dat op hetzelfde feest Ormisda en zijn vrouw huwen zouden. Hij hervatte daartoe de onderhandelingen met de ouders van Cassandra en met goed gevolg. Hij en zijn broeders besloten, dat Pasimundos denzelfden dag Ephigenia zou huwen, waarop Ormisda Cassandra zou trouwen. Lysimachos hoorde dit en het beviel hem in ’t geheel niet, omdat hij zich van zijn hoop verlaten zag, welke hij koesterde haar zeker te krijgen als Ormisda haar niet nam. Maar als verstandig man verborg hij zijn spijt en hij begon te bedenken hoe hij kon beletten, dat dit gevolg had en hij zag er geen anderen weg op dan haar te rooven. Dit scheen hem gemakkelijk door het ambt, dat hij bekleedde maar ook oneerlijker dan wanneer hij dien post niet had bezet. Maar om kort te gaan na lange overpeinzing week de eerlijkheid voor de liefde en besliste hij, dat, wat er ook mocht gebeuren, hij Cassandra zou rooven. En denkend aan de hulp, die hij daarvoor noodig had en de maatregelen, die hij daarvoor moest nemen, herinnerde hij zich Cimon, dien hij met zijn makkers gevangen hield en meende geen beter en geen trouwer metgezel in deze zaak te kunnen hebben dan hem. Daarom liet hij hem den volgenden nacht heimelijk in zijn kamer komen en begon hem aldus toe te spreken:

Cimon, gelijk de goden de beste en mildste schenkers van loon zijn voor de menschen, zoo beproeven zij ook het wijste hun moed en hen, die zij flink en standvastig vinden in alle omstandigheden, maken zij ook, als de besten, de grootste belooningen waardig. Zij hebben van Uw moed een zekerder bewijs gewild dan gij binnen de perken van Uws vaders huis had kunnen leveren, dien ik als overmatig rijk ken. Eerst hebben zij U door de heftige aandoeningen der liefde van een redeloos dier, gelijk ik hoorde, tot mensch willen vormen; daarna hebben zij door harde tegenspoed en thans met treurige gevangenschap willen zien of uw ziel zich van wat die was, niet verandert, wanneer gij voor korten tijd de verlangde prooi had veroverd. Indien die dezelfde is als voorheen, schonken zij U nooit zulk een vreugde als zij U thans bereiden, wat ik U wil aantoonen, opdat gij Uw krachten herwint en weer moed vat. Pasimundos, verheugd over Uw ongeluk en die met aandrang Uw dood heeft gezocht, verhaast zooveel hij [303]kan het vieren van de bruiloft met Uw Ephigenia, opdat hij zich dan verblijdt met den buit, welke eerst de gunstige fortuin U had toegestaan en toen opeens gramstorig U ontnam. Dit moet U leed doen naar ik zelf weet, indien gij haar zoo lief hebt als ik geloof; want op denzelfden dag maakt Ormisda, zijn broeder, zich gereed, om mij een dergelijke hoon aan te doen met Cassandra, die ik boven alles bemin. Om zooveel smaad en zooveel verdriet van het ongeluk te ontgaan, zie ik geen anderen weg open dan de kracht van onze zielen en van onze rechtervuisten, waarin wij het zwaard moeten voeren en waarmee wij ons ruim baan moeten maken gij voor den tweeden en ik voor den eersten roof van onze beide vrouwen. Daarom, indien gij wilt—ik wil niet zeggen de vrijheid, waarom gij, denk ik, zonder Uw vrouw weinig geeft—dat gij Uw vrouw terug krijgt, hebben de goden, die mij bij mijn onderneming willen helpen, dit in Uw handen gesteld.

Deze woorden deden al de verloren wilskracht in Cimon terugkeeren en zonder te veel tijd voor het antwoord te nemen, zeide hij: Lysimachos, gij kunt geen sterker en trouwer makker in deze zaak hebben, indien er voor mij uit moet volgen, wat gij zegt en daarom vertel mij, wat U goed dunkt, dat ik moet doen en gij zult zien, dat het met een bewonderenswaardige kracht zal gebeuren. Lysimachos antwoordde hem: Binnen drie dagen zullen de jonge vrouwen het eerst de huizen hunner mannen betreden, waarin gij gewapend met Uw makkers en ik met de mijnen, die ik genoeg vertrouw, bij het vallen van den avond zullen binnentreden en welke wij te midden van de gasten geroofd naar een schip zullen brengen, dat ik in ’t geheim heb laten gereed maken, terwijl wij iedereen zullen dooden, die zich vermeet ons weerstand te bieden. Dit plan beviel aan Cimon en stil begaf hij zich tot den bepaalden tijd naar de gevangenis. Toen de dag van de bruiloft kwam, was de staatsie groot en prachtig en elk deel van het huis was vol van het vroolijke feest.

Lysimachus, die alles gereed had gemaakt, vereenigde Cimon en zijn makkers met zijn eigen vrienden en hij verdeelde ze, toen het oogenblik hem gekomen scheen, in drie groepen alle met wapens onder hun kleederen na ze met woorden ten gunste van zijn onderneming te hebben aangespoord. Een groep werd zonder gedruisch naar de haven gezonden, opdat niemand ze zou beletten het schip te bestijgen, wanneer het noodig zou zijn. Met de andere twee ging hij naar het huis van Pasimundos, waar hij aangekomen er een bij de deur liet, opdat niemand hem er kon insluiten of hem den aftocht belemmeren en met de derde beklom hij den trap gevolgd door Cimon. In de zaal gekomen, waar de jonge bruiden aan tafel waren gezeten om te eten met een groot aantal andere dames, wierpen zij zich vooruit, smeten de tafels omver en nadat [304]elk van hun zijn vrouw genomen had en in handen had gesteld van zijn makkers, gaven zij order ze dadelijk naar het schip te leiden, gereed om hen te ontvangen. De jonge vrouwen begonnen te huilen en te schreeuwen, evenals de anderen en de dienaren en opeens was het huis vol rumoer en geklaag. Maar Cimon en Lysimachus, die hun zwaarden hadden getrokken en alles op hun weg verjoegen, richtten zich naar de trappen; zij daalden ze af, tot ze Pasimundos ontmoetten, die met een grooten stok in de hand op het leven afkwam: Cimon sloeg hem woedend op het hoofd, kloofde hem den schedel en deed hem dood aan zijn voeten neerstorten. Toen de ongelukkige Ormisda tot zijn hulp aansnelde, werd hij eveneens door de slagen van Cimon gedood en alle anderen, die wilden naderen, werden gekwetst en achteruit geworpen door de makkers van Lysimachos en Cimon. Zij lieten het huis achter vol bloed, vol tumult, tranen en droefenis en in een dichte groep bereikten zij te zamen met hun prooi het schip. Hierop zetten zij de vrouwen neer en klommen er zelf op met hun gezellen, toen het strand al vol gewapend volk was, dat tot bevrijding van de vrouwen aankwam. Zij staken de riemen in het water en gingen verheugd over hun bedrijven heen. Op Creta gekomen werden zij door vele vrienden en verwanten blijde ontvangen, huwden de vrouwen en na een groot feest genoten zij gelukkig van hun roof. Op Cyprus en Rhodes was het rumoer en de stoornis groot en lang door hun daad. Ten slotte nadat hun vrienden en verwanten op het eene en het ander eiland als bemiddelaars waren opgetreden, vonden die een uitweg, zoodat na eenigen tijd van ballingschap Cimon met Ephigenia gelukkig naar Cyprus terugkeerde en Lysimachus ook met Cassandra naar Rhodes en elk leefde langen tijd met zijn vrouw gelukkig in zijn land.

Tweede Vertelling.

Gostanza bemint Martuccio Gomito, welke hoorend, dat hij dood is, uit wanhoop zich alleen in een bark neerzet, die door den wind naar Susa gevoerd wordt. Zij vindt hem levend terug in Tunis, doet zich aan hem kennen en daar hij zeer bevriend wordt met den koning voor geschonken raadgegevingen, huwt hij haar en keert rijk met haar terug naar Lipari.

Toen de koningin bespeurde, dat de novelle van Pamfilo uit was, [305]gelastte zij, na die zeer te hebben geprezen, dat Emilia zou voortgaan met het verhalen van een andere, die aldus begon: Ieder moet zich terecht verheugen in de dingen, waarin men de belooning op genegenheid ziet volgen en wel omdat de liefde op den langen duur eerder vreugde verdient dan smart. Met veel grooter genoegen zal ik door deze stof te behandelen de koningin gehoorzamen dan het ik om de voorafgaande deed aan den koning.

Teedere donna’s. Gij moet dan weten, dat er in de nabijheid van Sicilië een eilandje is, Lipari genaamd, waarop nog niet lang geleden een zeer mooie meisje geboren werd, Gostanza, uit zeer achtenswaardige familie vandaar. Op haar werd een jonkman, die er woonde, Martuccio Gomito, zeer aardig en beschaafd en bekwaam in zijn vak, verliefd. Zij werd eveneens zoo door hem ontbrand, dat zij zich nooit goed gevoelde, als zij hem niet zag. En daar Martuccio haar tot vrouw begeerde, liet hij haar aan haar vader vragen. Deze antwoordde, dat hij arm was en haar daarom niet wilde geven. Martuccio verontwaardigd, omdat hij zich haar zag weigeren om zijn armoede, zwoer met eenige van zijn vrienden en verwanten nooit in Lipari terug te keeren dan rijk. Hij vertrok vandaar en begon als zeeroover de kust van Barbarije te bevaren elk bekapend, die minder machtig was dan hij. De fortuin was hem hierbij zeer gunstig, als hij zich maar met zijn voorspoed tevreden had kunnen stellen. Maar daar het hem niet genoeg was, dat hij en zijn vrienden in korten tijd zeer rijk werden, daar zij meer dan rijk wilden worden, werd hij door zekere schepen der Saracenen na een lange verdediging gevangen genomen en weggevoerd en het grootste deel van hen door de Mahomedanen verdronken. Nadat zijn schip was vernield, werd hij naar Tunis in de gevangenis gevoerd en in lange ellende bewaard. Op Lipari kwam de tijding, dat al degenen, die met Martuccio op het schip waren, verdronken. Het meisje, dat over het heengaan van Martuccio mateloos bedroefd was, toen zij hoorde, dat hij als de anderen dood was, klaagde langen tijd en besloot niet langer te leven. In ’t geheim verliet zij ’s nachts haars vaders huis en aan de haven gekomen zag zij toevallig afgescheiden van de andere schepen een visscherspink, die zij, hoewel de eigenaars er voor het oogenblik af waren, voorzien vond van een mast, zeilen en riemen. Zij klom er snel op, roeide met de riemen in zee en daar zij eenigszins de zeevaart meester was als al de vrouwen op dit eiland, heesch zij het zeil, stak de riemen in het water, wierp de roerpen achteruit en liet zich geheel gaan voor den wind. Zij dacht, dat bepaald de wind de bark zonder lading en zonder evenwicht zou omslaan of dat een schok die moest breken en verpletteren, waardoor zij, zelfs als zij het wilde ontgaan, niet kon maar zeker moest verdrinken. Zij wikkelde het hoofd in haar mantel en legde zich klagend [306]op den bodem van de bark. Maar het gebeurde heel anders dan zij had verwacht, omdat de wind, die haar voerde, tramontaansch (noordelijk) was en zacht en er haast geen golfslag bewoog en die de bark goed leidend op den dag na den nacht, dat zij die had bestegen, haar tegen den vesper ongeveer op honderd mijlen boven Tunis op een strand dreef in de buurt van de stad Susa.2

Het jonge meisje bemerkte niet meer of zij in land of in zee was, want zij had besloten, wat er ook zou gebeuren het hoofd niet op te heffen en had dit dan ook niet gedaan. Er was bij toeval op het strand, toen de bark er op zou stooten, een arme goede vrouw bezig de netten der visschers uit de zon te trekken en die bij het gezicht van de bark er zich over verwonderde, dat men die met vol zeil op de kust had laten loopen. Denkend, dat de visschers er op waren ingeslapen, begaf zij zich er heen en zag er slechts een jong meisje in, dat sliep. Nadat zij het meermalen geroepen had, wist zij het eindelijk te wekken en daar zij het aan haar kleederen herkend als Christin en zij Latijn3 sprak, vroeg zij haar, hoe zij daar zoo alleen in die bark gekomen was. Het jonge meisje, dat Latijn hoorde spreken, twijfelde er aan of zij misschien niet door een anderen wind naar Lipari was teruggekeerd en plotseling opgestaan keek zij rond en daar zij dit wel kende, vroeg zij aan de goede vrouw, waar zij was. Deze antwoordde: Mijn kind, gij zijt dicht bij Susa in Barbarije. Toen het jonge meisje dit hoorde, ging het aan den voet van de bark zitten wanhopig, dat God haar den dood niet had willen zenden en vreezend, dat haar schande zou overkomen en begon te schreien.

Toen de goede vrouw dit zag, had zij medelijden met haar en op haar aandringen slaagde zij er in haar naar haar hut mee te krijgen en daar behandelde zij haar zoo liefderijk, dat het jonge meisje haar vertelde, wat er gebeurd was. Daar de goede vrouw begreep, dat zij nog nuchter was, bracht zij het hard brood, wat water en een paar visschen en bad haar zoo, dat zij er iets van at. Na gegeten te hebben vroeg Gostanza, wie zij was. Zij zeide, dat zij van Trapani kwam en Carapresa heette en dat zij de dienstmaagd was van een paar christelijke visschers. Toen het meisje Carapresa hoorde spreken, vond zij dit, hoewel zij troosteloos was en niet wist, wat haar daartoe dreef, een goed teeken bij het hooren van dien naam en begon te hopen zonder te weten hoe en een weinig haar begeerte te laten varen om te sterven en zonder bekend te maken wie zij was of van waar, bad zij de goede vrouw om Gods wil medelijden [307]met haar te hebben en met haar jeugd en haar eenige raad te geven, opdat men haar niet zou beleedigen. Carapresa hoorde haar als een brave vrouw, die zij was, aan, liet haar in haar hut blijven en na vlug haar netten te nebben opgehaald, kwam zij haar halen. Na haar van het hoofd tot de voeten in haar mantel gewikkeld te hebben, nam zij haar mee naar Susa en daar zeide zij tot deze: Gostanza, ik zal U bij een zeer goede saraceensche dame brengen, aan wien ik diensten doe; het is een oude en barmhartige vrouw; ik zal U zoo goed ik kan aan haar aanbevelen en ik ben er zeker van, dat zij U gaarne zal ontvangen en U als haar dochter zal behandelen; wat U betreft, gij moet al het mogelijke doen, wanneer gij bij haar blijft, om haar te dienen en haar gunst te winnen, totdat God U meer geluk zal zenden. En zij voegde de daad bij het woord.

De donna, waar de oude heen gegaan was, zag het meisje in het gelaat en begon te schreien, nam haar aan, kuste haar het voorhoofd en leidde haar toen bij de hand in haar huis, waarin zij zonder man met eenige vrouwen woonde en allen met hun handen verschillende voorwerpen maakten van zijde, van palmhout of van leer. Het meisje leerde die binnen enkele dagen vervaardigen, begon met hen samen te werken en het kwam zoo in de gunst en won zoo de genegenheid van de donna en van de anderen, dat het een wonder was. En in den korten tijd, dat zij haar die onderwezen, leerde zij hun taal. Terwijl het meisje aldus in Susa bleef, werd zij thuis al beweend als verloren en gestorven.

Destijds was Mariabdela koning van Tunis en verzamelde een jonkman van hooge geboorte en groote macht, die zich te Granada bevond een zeer groote menigte manschappen met de bewering, dat hem de heerschappij over Tunis toebehoorde en rukte tegen dien koning op om hem van den troon te jagen. Dit kwam Martuccio Gomito in de gevangenis ter ooren, die het Barbarijsch goed kende en toen hij hoorde, dat de koning van Tunis een zeer groote macht tot zijn verdediging bijeen bracht, zeide hij tot een der lieden, die hem en zijn makkers bewaakten: Wanneer ik den koning mag spreken, maak ik mij sterk hem een raad te geven, waardoor hij in zijn strijd zal zegevieren. De wachter bracht die woorden aan zijn heer over, die het dadelijk aan den koning berichtte. De koning gelastte, dat Martuccio bij hem gebracht werd en vroeg hem, wat die raad was. Deze antwoordde hem aldus: Heer, als ik wel in een vroeger tijd, toen ik Uw rijk bezocht, Uw strijdwijze heb gade geslagen, schijnt het mij, dat gij die eerder met boogschutters volgt dan met andere soldaten en daarom, als men een middel kon vinden, dat Uw tegenstanders pijlen zouden missen en de Uwen er in overvloed hadden, denk ik, dat gij in den krijg zoudt winnen. Hierop sprak de koning: Zonder twijfel, als dat kon, zou ik zeker overwinnaar zijn. Martuccio ging voort: Heer, indien gij het wilt, [308]kan dat heel goed en ziehier hoe: gij moet voor de bogen van Uw boogschutters koorden laten maken veel dunner dan men ze gewoonlijk overal gebruikt; dan moet gij pijlen laten vervaardigen, waarvan de kepen alleen op die koorden passen en dat alles moet zoo in ’t geheim geschieden, dat Uw tegenstander het niet weet, want anders zal hij een middel vinden tot tegenweer. En ziehier waarom ik zoo spreek: wanneer de boogschutters van Uw vijand hun pijlen zullen hebben geworpen en de Uwen hun schichten, weet gij, dat de vijanden de pijlen oprapen, die de Uwen hebben afgeschoten evenals wij die van den vijand. Maar als de vijand zich van de onzen niet kan bedienen, omdat de kleine kepen niet op zijn dikke koorden passen, terwijl juist het tegenovergestelde het geval zal zijn met de schichten van den vijand, zullen de dunne koorden wel de pijlen dragen met een groote keep en zoo zullen de Uwen er overvloedig van voorzien worden, terwijl Uw tegenstanders er gebrek aan zullen krijgen.4

De raad van Martuccio beviel aan den koning, die een zeer wijs man was en hij volgde hem geheel op, waardoor hij den slag won. Daardoor steeg Martuccio hoog in zijn gunst en werd aldus machtig en rijk. Het gerucht van die dingen ging door het gansche land en het bereikte de ooren van Gostanza, dat Martuccio Gomito leefde, dien zij langen tijd dood had gewaand. Hierdoor ontvlamde haar liefde, die reeds in haar hart zeer was verkoeld, opnieuw en werd grooter en de gedoode hoop herleefde.

Derhalve vertelde zij geheel aan de goede dame, waar zij was, haar lot en zeide zij, dat zij verlangde naar Tunis te gaan, opdat zij met de oogen zich verzadigde aan wat de ooren van de ontvangen geruchten haar hadden doen begeeren. Deze prees haar verlangen zeer en alsof zij haar moeder was geweest, ging zij met haar op een bark te zamen naar Tunis, waar zij met Gostanza bij een bloedverwante eervol in huis werd ontvangen. En daar Carapresa met haar mee was gegaan, gelastte zij die te vernemen, wat zij van Martuccio kon te weten komen. Toen zij bevonden had, dat hij leefde en heel voornaam en Carapresa het haar had gemeld, behaagde het de edelvrouw, dat zij het zou zijn, die aan Martuccio zou berichten, dat zijn Gostanza voor hem daarheen was gekomen.

Toen zij op een dag zich begeven had daarheen, waar Martuccio woonde, zeide zij tot hem: Martuccio, in mijn huis is een dienaar van U van Lipari gekomen, die U daar in stilte wil spreken en [309]omdat ik het niet aan anderen wilde toevertrouwen, ben ik, gelijk hij het verlangde, zelf hier gekomen om het uiteen te zetten. Martuccio bedankte haar en ging toen naar haar huis. Toen hij het meisje zag, stierf hij haast van vreugde en daar hij zich niet kon weerhouden, vloog hij haar met open armen om den hals en omarmde haar en begon uit medelijden over de vroegere ongevallen en door de blijdschap van het oogenblik zonder een woord te kunnen spreken, zeer te weenen. Martuccio zag het meisje aan, bleef eenigzins verwonderd en zei toen zuchtend: O mijn Gostanza, hoe leef je nog? Het is al lang geleden, dat ik gehoord heb, dat gij dood waart en ook in ons land wist men niets van U en na die woorden schreide hij zeer en omarmde en kuste haar. Gostanza vertelde hem al haar avonturen en de eer, die haar te beurt was gevallen bij de edelvrouw, waar zij was blijven wonen. Na vele gesprekken nam Martuccio afscheid van haar, ging naar zijn heer, den koning en vertelde hem alles, namelijk zijn lotgevallen en die van het meisje en voegde er bij, dat hij met zijn verlof volgens onze wet haar wilde huwen.

De koning verwonderde zich hierover en ontbood het meisje en nadat hij van haar had gehoord, dat het zoo was als Martuccio had verteld, zeide hij: Gij hebt dan Uw man wel verdiend. Hij liet zeer groote en voorname geschenken komen, gaf een deel aan haar en een deel aan Martuccio en liet hun de vrijheid met elkaar te doen, wat elk het liefst was. Martuccio bewees veel eer aan de edelvrouw, waarbij Gostanza had gewoond, en na haar bedankt te hebben voor wat zij in haar dienst had gedaan en haar geschenken te hebben gegeven, die haar te pas kwamen en haar aan God te hebben aanbevolen, ging zij niet zonder veel tranen van Gostanza heen. Na het verlof des konings bestegen zij een scheepje en met hen keerde Carapresa naar Lipari terug onder voorspoedigen wind, waar zulk een groote vreugde heerschte, dat men het nooit zou kunnen beschrijven. Hier huwde Martuccio haar en maakte een groote en schoone bruiloft en daarna verheugden zij zich lang te samen door hun liefde in vreugde en rust. [310]

Derde Vertelling.

Pietro Boccamazza vlucht met Agnolella. Hij ontmoet dieven; het meisje vlucht door een woud en komt bij een burcht. Pietro wordt gevangen genomen en ontsnapt aan de dieven. Na eenige avonturen komt hij in het kasteel, waar Agnolella is, huwt haar en keert naar Rome terug.

Er was niemand onder hen, die de geschiedenis van Emilia niet prees en de koningin, die bemerkte, dat zij geëindigd had, keerde zich naar Elisa en beval haar voort te gaan. Deze, verlangend te gehoorzamen, begon: Genadige donna’s. Ik herinner mij een boozen nacht, die twee onvoorzichtige jongelieden doorbrachten, maar omdat daarop vele blijde dagen volgden en dit daarom met ons voorschrift overeen komt, behaagt het mij U dit te vertellen.

Te Rome, dat vroeger de kop der wereld was, maar thans de staart5 er van is, leefde voor kort een jonkman Pietro Boccamazza van een aanzienlijk geslacht onder de romeinsche families en die verliefd werd op een zeer schoon en zeer begeerenswaardig jong meisje Agnolella, de dochter van een zekeren Gigliuozzo Saullo, een plebejer, maar zeer bij de Romeinen bemind. En daar hij haar liefhad, wist hij zoo te werk te gaan, dat het meisje van hem niet minder begon te houden dan hij van haar. Pietro door een heftig lijden gedreven, veroorzaakt door verlangen naar haar, vroeg haar tot vrouw. Zoodra zijn verwanten dit vernamen, gingen zij allen, naar hem toe en laakten zeer, wat hij doen wilde en anderzijds deden zij aan Gigliuozzo Saullo weten, dat hij geen acht zou slaan op Pietro’s woorden, omdat, zoo hij het deed, hij ze nooit tot vriend noch tot familie zou hebben. Toen Pietro zich den weg zag afgesneden, langs welken hij alleen meende zijn begeerte te kunnen bevredigen, was hij op het punt te sterven van verdriet en indien Gigliuozzo had toegestemd, had hij tegen het genoegen van elken bloedverwant, dien deze had, zijn dochter tot vrouw genomen. Maar toch nam hij zich bepaald voor, indien dit het meisje aanstond, te zorgen, dat het gevolg zou hebben en door de tusschenkomst van een welwillend persoon sprak hij met haar af met haar uit [311]Rome te vluchten. Toen dit geregeld was, stond Pietro op een morgen zeer vroeg op, steeg met haar samen te paard en zij sloegen den weg in naar Alagna6, waar Pietro zekere vrienden had, waarin hij veel vertrouwen stelde. Aldus te paard gezeten hadden zij geen tijd hun liefkoozingen voort te zetten, omdat zij vreesden vervolgd te worden, begonnen over hun minnarijen te spreken en kusten elkaar van tijd tot tijd. Daar Pietro den weg niet goed kende, namen zij, toen zij op acht mijl misschien van Rome verwijderd waren en zij rechts moesten houden, den weg links. Zij waren nog geen twee mijlen verder gereden of zij bevonden zich in de nabijheid van een klein kasteel, waaruit, daar zij er gezien waren, dadelijk twaalf knechten te voorschijn kwamen en toen zij al dicht bij hen waren, ontwaarde het meisje hen en zeide daarom schreeuwend: Pietro, laat ons vluchten, want wij worden aangevallen en zoodra hij het merkte, richtte hij het paard naar een zeer groot woud en de sporen strak aan het lijf houdend, hield zij zich aan den haarkam vast. Het paard, dat zich voelde aanzetten, droeg haar galoppeerend door het woud weg. Pietro, die meer op haar lette dan op den weg, had niet zoo snel als zij de manschappen bemerkt en terwijl hij nog keek zonder te begrijpen, vanwaar zij gekomen waren, werd hij door hen achterhaald, gevangen genomen en gedwongen van het paard te stijgen. Zij vroegen hem, wie hij was en toen hij dit gezegd had, begonnen zij onder elkaar raad te houden en te zeggen: Hij behoort tot de vrienden van onze vijanden; wat moeten wij anders doen dan hem de kleeren afnemen en het paard en hem ten spijt van de Orsini’s aan een van deze eiken ophangen? Zij werden het daar allen over eens en bevalen aan Pietro zich uit te kleeden. Terwijl hij dit deed en hij zijn treurig lot al vermoedde, kwam op eens uit een hinderlaag een troep van vijfentwintig man te voorschijn en schreeuwde achter hen: Dood aan hen, dood aan hen! Dezen door de anderen verrast, lieten Pietro staan en wendden zich om ter verdediging, maar toen zij zagen veel minder in aantal te zijn dan hun aanvallers, begonnen zij te vluchten en de anderen hen te vervolgen.

Toen Pietro dit zag, nam hij zijn goed bijeen, sprong op zijn paard en begon zoo hard hij kon te vluchten langs den weg, waarlangs hij het meisje had zien vlieden. Maar daar hij door het woud pad noch straatweg zag noch een spoor van een paard, scheen het hem daarna veiliger zoowel buiten de macht van hen, die hem hadden gevangen genomen als ook buiten die der anderen, welke hadden aangevallen, te zijn. En daar hij zijn meisje niet terug vond, begon hij bedroefder dan eenig ander man te schreien en [312]links en rechts door het woud gaande haar te roepen, maar niemand antwoordde hem en hij durfde niet terug keeren en voorwaarts gaande wist hij niet, waar hij zou aankomen.

Van den anderen kant had hij groote angst voor de wilde dieren, die gewoonlijk in de bosschen huizen en voor zijn meisje, dat misschien al verslonden was door een beer of door een wolf. De ongelukkige Pietro liep toen den ganschen dag door het woud te schreeuwen en te roepen en kwam dikwijls op zijn schreden terug, als hij meende voorwaarts te gaan en eindelijk door het schreeuwen en klagen en den angst en het lange vasten was hij zoo vermoeid, dat hij niet meer voorwaarts kon. Toen hij den nacht zag aanbreken en hij zich geen anderen raad wist te verschaffen, vond hij een grooten eik, steeg van het paard, dat hij er aan vast bond en daarna om niet door de wilde dieren gedurende den nacht te worden verscheurd, klom hij er in. Kort daarna ging de maan op en het weer werd zeer helder. Hoewel hij den moed niet had in te slapen, daar hij bang was te vallen, was hij ook niet op zijn gemak, omdat de smart en de gedachten aan het jonge meisje hem geen rust lieten. Hij waakte zuchtend en klagend en vervloekte zijn lot.

Het vluchtende meisje, gelijk wij vroeger al zeiden, wist niet waar heen te gaan tenzij daarheen, waar haar paard haar naar toe scheen te dragen en zij begaf zich zoo diep in het woud, dat zij de plaats niet meer kon vinden, vanwaar zij er binnen was gekomen. Aldus dwaalde zij evenals Pietro den ganschen dag dan weer halt houdend dan weer voortgaande en klagend en roepend en treurend over haar ongeluk door het bosch. Eindelijk ziende, dat Pietro niet kwam en dat het reeds avond was, sloeg zij een klein pad in. Toen zij iets meer dan twee mijlen gereden had, zag zij van verre een huisje, waar zij, zoo gauw zij kon, heenging en daar vond zij een bejaard, goed man met zijn vrouw, die ook al oud was. Zij zagen haar alleen en zeiden: O kind, wat doet gij op dit uur zoo alleen in deze streek? Het treurende meisje zeide, dat zij haar gezelschap in het woud verloren had en vroeg, hoe dicht zij bij Alagna was, waarop de goede man antwoordde: Mijn dochter, dat is geen weg om naar Alagna te gaan; dat is meer dan twaalf mijlen afstand. Het meisje ging voort: En zijn er dan hier woningen om te overnachten? Hierop antwoordde de goede man: Meisje, het zal mij aangenaam zijn, als gij dezen avond bij ons blijft, maar wij willen U in ieder geval er aan herinneren, dat door deze streken bij dag als nacht, zoowel bevriende als vijandige troepen gaan, welke U herhaaldelijk groot leed en groote schade kunnen doen en indien bij ongeluk, terwijl gij er zoudt zijn, er een langs kwam en U zou zien mooi en jong als gij zijt, zouden zij U last en schande aandoen en wij zouden U niet kunnen helpen. Wij [313]willen U dit zeggen, opdat gij, indien dit gebeurde, het ons niet kunt verwijten. Het meisje ziende, dat het al laat was, terwijl de woorden van den oude haar nog meer ontstelden, zeide: Als het God mag behagen, zal Hij U en mij dit verdriet besparen; als het mij zou overkomen, zou het veel minder zijn door mannen te worden aangerand dan in de bosschen door de wilde dieren te worden verslonden. Bij die woorden steeg zij van haar paard, trad in de hut van den armen man en avondmaalde daar met wat zij hadden, povertjes en wierp zich daarna geheel gekleed met hen samen in een bed en hield dien heelen nacht niet op te zuchten en haar ongeluk te beklagen en dat van Pietri, waarvan zij niets anders dan kwaad verwachtte. Toen de morgen al nabij was, hoorde zij een groot rumoer van menschen naderen, hierdoor stond zij op, ging op een groote plaats, die achter het kleine hutje was en zag daar een grooten hoop hooi, waarin zij zich verborg om niet zoo spoedig, indien die daar heen kwamen, gezien te worden.

Ternauwernood had zij dit gedaan of zij, die een grooten troep bandieten vormden, kwamen bij de deur van de kleine hut, lieten zich open doen, traden binnen, zagen het paard van het meisje, dat zijn zadel nog op had en vroegen wie daar was. De goede man, die het meisje niet zag, zeide: Er is hier niemand dan wij, maar dat paard, van wien het ook is, kwam hier gisteravond en wij hebben het doen binnen komen om niet door de wolven te worden verscheurd. Dan, zei het hoofd van de bende, zal het goed voor ons zijn, omdat het geen ander heer heeft. Nadat zij zich allen door het boschje hadden verspreid, ging een deel van hen naar de binnenplaats en daar zij hun lansen en hun houten schilden neerlegden, stak een van hen zijn spies, niet wetend wat te doen, in het hooi en het scheelde maar weinig of hij doodde het jonge meisje, dat daarin verborgen was en dat hij haast gedwongen had zich te vertoonen, omdat de lans zoo dicht langs haar linkerborst ging, dat het ijzer haar kleeren scheurde en zij bijna een grooten gil had gegeven uit angst gewond te worden, maar zich de plaats herinnerend, waar zij was, hernam zij al haar koelbloedigheid en hield zich stil.

De mannen van de bende braadden hun geiten- en ander vleesch aten en dronken, gingen deze hier-, gene daarheen naar hun bezigheden en namen het paard van het meisje mede. Toen zij al op eenigen afstand waren, vroeg de goede man de vrouw: Waar was ons meisje, dat gisteravond hier aankwam? Ik heb haar niet gezien, sinds wij opstonden. De goede vrouw antwoordde, dat zij het niet wist en ging kijken. Toen het meisje bemerkte, dat de roovers vertrokken waren, kwam zij uit het hooi te voorschijn, waarmee de goede man zeer vergenoegd was, omdat hij zag, dat zij niet in hun handen was gevallen en daar het al dag werd, zeide hij: Nu [314]het morgen wordt, zullen wij, als gij wilt, U vergezellen tot een kasteel, hier vijf mijlen vandaan en dan zult gij op een veilige plaats zijn, maar gij zult er te voet moeten heengaan, omdat die schelmentroep, toen ze hier wegging, Uw paard met zich mede heeft gevoerd. Het jonge meisje, op dat punt gerust gesteld, bad hem bij God haar naar dit kasteel te leiden; daarna gingen zij op weg en kwamen er op de helft van het derde uur aan. Het kasteel behoorde aan een der Orsini’s, die zich Liello di Campo di Fiore noemde en toevallig hield zich daar zijn vrouw op, die zeer goed en heilig was. Toen zij het meisje zag, herkende zij het spoedig ontving het met vreugde en wilde alles nauwkeurig weten. Het meisje vertelde dit. De donna, die ook Pietro kende, daar deze een vriend van haar man was, werd zeer treurig over het geval en hoorend, waar hij was gevangen genomen, meende zij, dat hij dood was; zij zeide dan tot het meisje: Daar gij niet weet, wat er van Pietro geworden is, zult gij bij mij blijven, totdat ik in staat zal zijn U zonder gevaar naar Rome terug te zenden.

Pietro op den eik gezeten, zoo treurig als hij maar kon wezen, zag op het uur van den eersten slaap een kudde van wel twintig wolven komen, welke allen, zoodra zij het paard zagen, daarom een kring vormden. Het paard werd ze gewaar, hief het hoofd op, brak de teugels en wilde vluchten, maar daar het omsingeld was en niet weg kon, verdedigde het zich langen tijd met zijn tanden en zijn hoeven; eindelijk door hen ter aarde gelegd, werd het in stukken gescheurd en dit dadelijk de ingewanden uit het lijf gehaald en allen aten er van zonder iets anders over te laten dan het rif en gingen weg. Pietro, die hoopte in het paard een makker te hebben en een steun in zijn vermoeienissen, was heel neerslachtig en meende nooit weer uit dat woud te komen. Terwijl het al haast dag was, en hij bijna van koude op den boom stierf en steeds rond keek, zag hij op een mijl misschien voor zich uit een groot vuur. Toen het geheel dag werd, klom hij niet zonder vrees uit dien eik, begaf zich daarheen en ging zoover, tot hij het bereikte. Rondom dat vuur vond hij herders, die aten en zich vermaakten en hij werd uit medelijden door hen opgenomen. Nadat hij gegeten en zich verwarmd had, hun zijn ongeluk had verhaald en hoe hij daarheen was gekomen, vroeg hij hen of er daar ergens een dorp of kasteel was, waar hij heen kon gaan. De herders zeiden, dat daar misschien op drie mijl afstand een kasteel stond van Liello di Campo Fiore, waarin ook toen zijn donna zich bevond. Pietro hierover zeer vergenoegd verzocht hun, dat een van dezen hem naar het kasteel zou vergezellen, wat twee er van gaarne deden. Toen Pietro daar aankwam en zag, dat hij bij bekenden was, vroeg hij het jonge meisje te laten zoeken in het woud, waar de donna hem liet roepen; hij ging dadelijk naar haar toe; en daar hij Agnolella naast haar zag, was hij verheugd als nooit te [315]voren. Hij verging van verlangen haar te omhelzen, maar uit verlegenheid, die hij had tegenover de donna van het kasteel, liet hij het na. En zoo hij blijde was, was de vreugde van het meisje niet geringer. De edelvrouw berispte hem zeer, toen hij na de ontvangst alles verteld had en zij hoorde, wat hem gebeurd was, omdat hij tegen den wil van zijn ouders zijn zin had gevolgd. Maar toen zij zag, dat hij toch niet anders gestemd werd en dat hij aan het meisje behaagde, zeide zij: Waarom zal ik mij moe maken? Zij houden van elkaar; zij kennen elkaar; elk is evenzeer bevriend met mijn man en hun verlangen is eerlijk en ik geloof, dat dit aan God behaagt, omdat de een aan de galg ontsnapt is en de andere aan de lans en beide aan de wilde dieren des wouds en laat het daarom maar gebeuren. En zich tot hen wendend zeide zij: Indien het u dan toch behaagt man en vrouw te worden,—en ook mij staat dit aan—doe het dan maar en hier zal bruiloft gevierd worden op kosten van Liello. Ik zal den vrede weten te stichten tusschen U en Uw ouders. Pietro was zeer blijde en Agnolella nog meer. Zij huwden toen en zoover dat in het bergland mogelijk was, bereidde de edelvrouw het bruiloftsfeest voor en daar genoten zij de eerste vruchten hunner allerzoetste liefde. Een paar dagen daarna steeg de donna met hen samen te paard en keerden zij onder goed geleide naar Rome terug, waar Pietro zijn ouders zeer vertoornd vond over wat hij had gedaan, maar weer tot een verzoening met hen geraakte. En hij leefde in groote rust en genoegen met zijn Agnolella tot in zijn ouderdom.

Vierde Vertelling.

Ricciardo Manardi wordt door messer Lizio van Valbona met zijn dochter gevonden. Hij huwt haar en verzoent zich met haar vader.

Toen Elisa zweeg en naar de loftuitingen hoorde van haar gezellinnen over haar verhaal, beval de koningin aan Filostrato, dat hij er een zou vertellen, die lachend begon: Ik ben zoo dikwijls door u gelaakt door u gedwongen te hebben over een pijnlijk onderwerp te spreken en u te doen klagen, dat ik mij verplicht acht, ten einde het verdriet wat te doen vergeten, dat ik u iets moet vertellen, waarom ik u zal doen lachen. En daarom wil ik u in een vrij [316]kleine historie een liefde vertellen, die tot een vroolijk einde gevoerd werd en door geen andere smart gestoord dan door zuchten en een kortstondigen angst vermengd met schaamte.

Waarde donna’s. Het is niet lang geleden, dat er in Romagna een rijk en welgemanierd ridder leefde, die Lizio van Valbona heette. Hij kreeg, toen hij al haast oud was bij zijn vrouw, madonna Giacomina genaamd, een dochter die meer dan eenige andere in den omtrek in haar groei schoon en aardig werd en daar zij hun eenigste kind was, werd zij door dezen ten zeerste bemind en gekoesterd en met wonderbare zorg behoed in afwachting haar een groot huwelijk te doen sluiten. Nu kwam er dikwijls in het huis van messire Lizio, een knap en frisch jonkman en hield zich daar veel op; hij was van de familie Manardi van Brettinoro en heette Ricciardo, dien de heer Lizio en zijn vrouw vertrouwden als een eigen kind. Ricciardo zag het meisje dikwijls, dat zeer schoon was en vol gratie van manieren, wel opgevoed en reeds huwbaar, werd wanhopig op haar verliefd en hield zijn liefde met de grootste zorg verborgen. Het meisje zag dit en begon zonder ontmoeting te vermijden hem evenzeer lief te hebben, waarover Ricciardo zeer blijde was. En hoewel hij dikwijls zin had er haar over te spreken, had hij toch uit vrees gezwegen, maar een dag, toen hij tijd en moed vond, sprak hij: Catharina, ik bid u mij niet uit liefde voor u te doen sterven. Het jonge meisje antwoordde dadelijk: Het moge aan God behagen, dat gij ook mij niet van liefde doet sterven. Dit antwoord gaf Ricciardo veel genoegen en moed en hij zeide tot haar: Het zal aan mij niet liggen alles te doen, wat aangenaam voor u is, maar het staat aan u een middel te vinden om Uw leven en het mijne te redden. Het meisje ging voort: Ricciardo, gij ziet, hoe ik bewaakt word en daarom weet ik niet, hoe gij tot mij kunt naderen, maar indien gij een weg ziet, die ik kan volgen zonder schande, zeg mij dien en ik zal dien betreden. Ricciardo, die over vele middelen had nagedacht, zeide opeens: Mijne zoete Catharina, ik zie geen weg, behalve dat gij slapen gaat of komen kunt op de galerij, die dicht bij den tuin is van Uw vader, waar ik, als ik zou weten, dat gij er ’s nachts zijt, komen kan, hoe hoog die ook is. Hierop antwoordde Catharina: Als gij den moed hebt daar te komen, geloof ik goed te doen, door daar te gaan slapen. Ricciardo zeide, dat dit goed was. En bij die woorden kusten zij elkaar slechts één keer vluchtig en gingen heen. Den volgenden dag,—het liep reeds tegen het einde van Mei—begon het meisje zich bij haar moeder er over te beklagen, dat zij den afgeloopen nacht niet had kunnen slapen van de hevige warmte. De moeder sprak: Och kind, welke groote warmte? Het was integendeel heelemaal niet warm. Catharina ging voort: Moeder, gij moet zeggen: Naar het mij scheen en dan zult gij misschien de [317]waarheid spreken, want gij moet bedenken hoeveel warmbloediger de meisjes zijn dan de vrouwen op leeftijd. Toen zei de donna: Mijn dochter, dat is waar, maar ik kan geen warmte en koude maken naar mijn wil, gelijk gij misschien zoudt wenschen. Men moet het weer verdragen, gelijk de seizoenen het schenken; misschien zal het van nacht koeler zijn en zult gij beter slapen. Nu God behage het—zei Catharina—maar gewoonlijk worden de nachten, wanneer men naar den zomer gaat, niet kouder. De donna vervolgde: Maar wat wil je dan, dat er gebeurt? Catharina hernam: Als vader en U het zouden goedvinden, zou ik graag een bed laten opslaan op de galerij, die naast zijn kamer is en boven den tuin en daar slapen en het gezang van den nachtegaal hooren en het frisscher hebben. Ik zou het daar veel beter maken dan in Uw kamer. Toen ging de moeder voort: Kind, wees gerust, ik zal het aan je vader zeggen, en wij zullen doen, wat hij wil. Toen messer Lizio dit hoorde van zijn donna, zeide hij, omdat hij oud was en misschien om die praatjes een beetje stuursch: Wie is die nachtegaal, bij wiens gezang zij slapen wil? Ik kan haar wel doen slapen bij het gezang van den krekel. Toen Catharina dit vernam, kon zij meer van boosheid dan van hitte niet alleen den volgenden nacht niet slapen, maar zij liet ook de moeder geen rust en klaagde maar steeds over de warmte. De moeder hoorde dit, kwam ’s ochtends bij messer Lizio en zeide: Messer, gij geeft niet veel om dat kind; wat hindert het U, dat zij op die galerij slaapt? Zij heeft den ganschen nacht door de warmte geen rust gehad. En bovendien verwondert gij U, dat zij er plezier in heeft den nachtegaal te hooren zingen, omdat zij een kind is. De jonge meisjes zijn begeerig naar dingen, die op hen gelijken. Messer Lizio hoorde dit en sprak: Goed, laat haar dan een bed maken gelijk gij wilt, laat er gordijnen van serge om hangen en laat ze daar slapen en het gezang van den nachtegaal hooren, als ze wil.

Het meisje vernam dit en liet er snel een bed opslaan en daar zij er den komenden avond zou slapen, wachtte zij er zoolang, tot zij Ricciardo zag en gaf hem een teeken, tusschen hen afgesproken, waardoor hij verstond, wat er te doen was. Toen messire Lizio bemerkte, dat het meisje naar bed was gegaan, sloot hij een deur, die van zijn kamer op de galerij uitkwam en ging ook naar bed. Ricciardo merkte, dat alles stil werd, klom met behulp van een ladder op een muur en één maal daarop haakte hij aan enkele steenen van een anderen muur en kwam hij met groote moeite en gevaar, als hij gevallen zou zijn, op de galerij, waar hij heimelijk met de grootste vreugde door het meisje werd ontvangen en na veel kussen gingen zij samen te bed en genoten gedurenden den ganschen nacht van elkaar en lieten verscheidene malen den nachtegaal zingen.

De nachten waren kort, maar het genoegen was groot en de dag [318]al nabij wat zij niet geloofden. En zij waren nog zoo warm zoowel door het weer als door het genoegen, dat zij zonder bedekking in slaap vielen, terwijl Catharina haar rechterarm om den hals had geslagen van Ricciardo en hem met den linker elders vasthield. En zoo sliepen zij zonder te ontwaken, tot de dag aanbrak en messer Lizio opstond.

Toen hij zich herinnerde, dat het meisje op de galerij sliep, maakte hij stil de deur open en zeide: Laat ons kijken of de nachtegaal Catharina vannacht heeft laten slapen. Hij ging verder, hief het serge omhoog, waarmee het bed was omgeven en zag Ricciardo en haar naakt en zonder dek in elkaars armen slapen op de wijze als hierboven beschreven. Nadat hij Ricciardo goed had herkend, ging hij daar weg naar de kamer van zijn vrouw, riep haar en zeide: Spoedig vrouw, sta op en kom kijken, uw dochter was zoo begeerig naar den nachtegaal, dat zij hem gevangen heeft en in haar armen houdt. De donna sprak: Hoe is dat mogelijk? Messire Lizio ging voort: Je zult het dadelijk zien. De donna, die zich haastig kleedde, volgde zonder gedruisch messer Lizio en beide kwamen bij het bed, hieven het gordijn op en daar kon mevrouw Giacomina duidelijk gewaar worden, hoe haar dochter den nachtegaal gevangen had en koesterde, dien zij zoo verlangd had te hooren zingen. De donna, die zich zeer door Ricciardo bedrogen zag, wilde schreeuwen en hem beleedigen, maar messire Lizio zeide haar: Vrouw, pas er voor op een woord te spreken, als gij op mijn liefde gesteld zijt, want heusch, omdat hij haar genomen heeft, zal zij de zijne worden. Ricciardo is van adel en een rijk jonkman; wij kunnen slechts een goede verbintenis met hem aangaan. Als hij goedwillig hier vandaan zal gaan, zal hij haar eerst hier huwen, zoodat hij den nachtegaal in zijn eigen kooi zal hebben gedaan en niet in die van anderen. Hiermee was de donna getroost, toen zij zag, dat haar man er niet kwaad over was en in aanmerking nam, dat de dochter een goeden nacht had, best had geslapen en den nachtegaal had gevangen en zij zweeg. Kort na die woorden ontwaakte Ricciardo en toen hij zag, dat het helder dag was, hield hij zich voor verloren, riep Catharina en zeide: Wee mijn ziel, hoe zullen we doen, daar de dag is aangebroken en mij hier heeft verrast! Bij die woorden kwam messer Lizio toeloopen, hief het gordijn op en zeide: Wij zullen goed te werk gaan. Toen Ricciardo hem zag, scheen het hem, dat het hart hem uit het lijf werd gerukt en nadat hij in het bed op ging zitten, zeide hij: Mijn heer, ik vraag u bij God om genade. Ik weet, dat ik als oneerlijk en slecht man den dood heb verdiend en doe daarom met mij wat gij wilt, maar wel bid ik u, dat gij mij het leven schenkt en dat ik niet zal sterven. Hierop zeide messire Lizio: Ricciardo, de liefde, die ik u toedroeg en het vertrouwen, [319]dat ik in u had, zouden u die belooning niet waard maken, maar toch, omdat het nu eenmaal zoo is en de jeugd u tot zulk een misstap heeft gevoerd, huw, opdat gij den dood ontkomt en ik de schande, Catharina als wettige vrouw, opdat zij, gelijk dezen nacht voortaan met u zal leven. Zoo kunt gij mijn vrede en uw geluk erlangen, maar als gij het niet wilt doen, beveel uw ziel dan aan God.

Terwijl zij die woorden spraken, liet Catharina den nachtegaal vrij, verborg zich onder het dek en begon zeer te schreien en haar vader te smeeken, dat hij het Ricciardo zou vergeven. En van den anderen kant bad Ricciardo, dat zij deed, wat messer Lizio wilde, opdat zij voortaan met zekerheid allebei zulke nachten konden hebben. Maar daarvoor waren niet veel smeekbeden noodig, omdat van den eenen kant de schande over den beganen misstap en het verlangen dien te herstellen en van den anderen kant de vrees te sterven en de begeerte gezond en wel te ontkomen en ten slotte de brandende liefde en de begeerte het beminde voorwerp te bezitten, aan Ricciardo vrij deden zeggen en zonder aarzeling, dat hij bereid was te doen, wat aan messer Lizio zou behagen. Daarom liet messer Lizio zich van zijn vrouw Giacomina een van haar ringen leenen en huwde Ricciardo Catharina in hun tegenwoordigheid zonder van plaats te veranderen. Hierop gingen messer Lizio en de donna heen en zeiden: Slaap maar voort, want gij hebt dit denkelijk meer noodig dan op te staan.

Toen zij vertrokken waren, omhelsden de jongelieden elkaar opnieuw en daar zij dien nacht niet meer dan zes mijl gereisd hadden, legden zij er nog twee meer af en besloten zoo den eersten dag van hun huwelijkstocht. Toen zij daarna opstonden en Ricciardo met messer Lizio meer geregeld had gesproken, huwde hij eenige dagen later, gelijk men overeenkwam, op nieuw in tegenwoordigheid der vrienden en verwanten het meisje en leidde haar met groote vreugd naar huis en maakte een eervolle en schoone bruiloft en langen tijd in vrede en rust hoorde hij met haar naar den zang der nachtegalen dag en nacht, zooveel hij begeerde. [320]

Vijfde Vertelling.

Guidotto van Cremona laat aan Giacomina van Pavia een dochter achter en sterft. Zij wordt bemind door Giannuol di Severino en Minghino di Mingole in Faënza. Zij twisten met elkaar. Wanneer men ontdekt, dat zij een zuster is van Giannòle, wordt zij aan Minghino tot vrouw gegeven.7

De dames hadden bij het luisteren naar de vertelling van den nachtegaal, zoo gelachen, dat, hoewel Filostrato met verhalen had opgehouden, zij zich nog niet houden konden. Maar toch, toen zij genoeg hadden gelachen, zeide de koningin: Zeker, indien gij ons gisteren bedroefd hebt, hebt gij thans u voor ons zoo beijverd, dat het onrechtvaardig zou zijn U iets te verwijten. Daarna tot Neifile het woord richtend, beval zij, dat die zou voortgaan. Deze begon blijmoedig te spreken: Omdat Filostrato met vertellen Romagna is binnengegetrokken, behaagt het ook aan mij daar wat rond te gaan met mijn verhaal.

Ik zeg dan, dat er in de stad Faënza twee Lombarden woonden, waarvan de een Guidotto van Cremona genoemd werd en de ander Giacomin van Pavia, beide mannen op leeftijd. Zij waren in hun jeugd altijd onder de wapens en soldaat geweest. Toen Guidotto stierf en hij geen vrouw naliet noch een anderen vriend of verwant, dien hij meer vertrouwde dan Giacomin, liet hij aan dien laatste een meisje na, dat hij thuis had, nauwelijks tien jaar oud, en evenzoo al wat hij op de wereld bezat en na hem lang over zijn zaken gesproken te hebben, stierf hij. In die tijden kwam de stad Faënza, die lang in oorlog en ongeluk was geweest, in beteren toestand en aan ieder stond het vrij er terug te keeren, die dit wilde; daarom kwam Giacomino, die er vroeger had gewoond en wien het verblijf er beviel, met al zijn goed er terug en voerde het kind met zich mede, dat hem door Guidotto was nagelaten en dat hij als zijn eigen dochter beminde en behandelde. Dit groeide op en werd het mooiste meisje meer dan elk ander, dat er toen in de stad [321]woonde en zoo schoon als zij was, was zij ook welopgevoed en eerbaar. Hierdoor begonnen verscheidenen haar te begeeren, maar bovenal twee heel aardige jongelingen, die haar beide gelijkelijk liefde toedroegen, zoodat zij elkaar uit minnenijd vreeselijk gingen haten. De een heette Giannole di Severino en de andere Minghino di Mingole. Daar zij al vijftien jaar was, hadden beide haar gaarne getrouwd, als het door hun ouders zou toegestaan zijn; daarom ziende, dat zij hun op eerlijke wijze werd ontnomen, zocht elk van hen naar het beste middel om haar toch te krijgen.

Giacomino had in huis een oude dienstmeid en een knecht Crivello, een zeer aardig en vriendelijk man: met hem verbond Giannole zich en aan hem openbaarde hij, toen hij het oogenblik gekomen achtte, zijn liefde en verzocht hem, dat hij hem voor zijn verlangen gunstig gezind zou zijn en beloofde hem daarvoor groote belooning. Hierop antwoordde Crivello: Ziet gij: hierin zou ik U niet anders kunnen helpen dan zoo: Wanneer Giacomino ergens gaat avondmalen, breng ik U daar, waar het jonge meisje zal zijn, want als ik wat voor U zou willen zeggen, zou zij mij niet willen aanhooren. Als U dat bevalt, beloof ik U het te doen, gij zult vervolgens dat doen, wat gij gelooft, dat goed is. Giannole zeide, dat hij niets meer verlangde en zij werden het eens. Van zijn kant had Minghino nu een bond gesloten met de meid en met haar zoo onderhandeld, dat zij meermalen boodschappen had weggebracht van het meisje en dat zij van liefde voor Minghino was ontbrand. Behalve dat had zij hem beloofd hem bij haar te brengen, wanneer Giacomino om een of andere reden ’s avonds van huis zou gaan. Niet lang na deze woorden, ging Giacomino door den invloed van Crivello bij een van zijn vrienden avondmalen en nadat hij Giannole had gewaarschuwd, kwam hij met hem overeen, dat hij, wanneer hij een bepaald teeken zou geven, zou komen en de deur open zou vinden. De meid van den anderen kant, die daar niet van wist, deed om Minghino weten, dat Giacomino niet thuis avondmaalde en zeide hem, dat hij nabij het huis moest blijven, tot zij een teeken zou geven en hij dan zich er heen zou begeven en binnen moest komen. Op den avond, daar de beide minnaars niet van elkaar wisten, maar ze elkaar wantrouwden,—kwam gevolgd door een aantal gewapende metgezellen, die gereed waren om binnen te treden, Minghino met de zijnen om het teeken af te wachten, hield zich op in het huis van een vriend, een buurman van het meisje en Giannole stond met de zijnen op een afstand van haar huis. Crivello en de meid deden hun best, daar Giacomino er niet was om de een den ander weg te krijgen. Crivello zeide tot de meid: Waarom ga je nu niet slapen? Waarom dwaal je nog zoo door het huis? En de meid zei tot hem: Maar waarom gaat gij Uw meester niet na, die U verwacht, omdat hij reeds heeft geavondmaald? [322]En zoo kon de een den ander niet weg krijgen. Maar Crivello, die wist, dat het uur vastgesteld met Giannole gekomen was, zeide: Wat kan die mij schelen? Als zij zich niet stil houdt, zal zij er slecht bij varen. En na het afgesproken teeken gegeven te hebben, maakte hij de deur open en Giannole trad met zijn twee makkers binnen, vond het meisje in de zaal en zij pakten haar beet om haar weg te voeren. Het meisje begon weerstand te bieden en erg te schreeuwen en de meid insgelijks. Minghino werd dit gewaar, liep er hard met zijn metgezellen heen en toen hij het meisje de deur uit zag sleepen, trokken zij hun degens, en riepen allen: Ah “verraders, gij zijt des doods. Dat gaat zóó niet. Wat is dat voor geweld! Bij die woorden begonnen zij te steken en van den anderen kant kwamen de buren op het rumoer te voorschijn met wapens en met licht en begonnen die zaak te bespotten en Minghino te helpen. Na een langen strijd ontrukte Minghino het meisje aan Giannole en bracht haar in het huis van Giacomino terug. De schermutseling was nog niet geëindigd of de manschappen van den kapitein van de stad bemoeiden zich er mee en namen velen van hen gevangen en onder de anderen bevonden zich Minghino en Crivello en ze brachten die naar de gevangenis.

Doch toen de zaak in orde was gemaakt en Giacomino terugkeerd hierover zeer neerslachtig onderzocht had, hoe het gebeurd was, bevond hij, dat het meisje er geenerlei schuld aan had en stelde hij zich weer gerust en nam zich voor, opdat zoo iets niet meer zou plaats hebben, haar zoo gauw hij kon te huwen. Toen het morgen werd, waren de ouders van den eenen en van den anderen kant bij hem. Daar zij de waarheid der historie hadden vernomen, zagen zij het kwaad in, dat er van de jongelieden uit kon voortkomen, als Giacomino wilde doen, wat hij naar alle recht kon. Met zoete woordjes verzochten zij hem, dat hij niet zoozeer acht zou slaan op de beleediging ondergaan door het onverstand der jongelieden als op de liefde en de welwillendheid, welke zij geloofden, dat hij aan hen, die hem smeekten toedroeg en boden hem bovendien aan elke schadevergoeding, die hij wilde, met de jongelieden samen, die het kwaad hadden gedaan, te betalen. Giacomino die in zijn leven heel wat had gezien en die goedhartig was, antwoordde kortweg: Heeren, als ik in mijn gebied was als gij in het Uwe, houd ik mij toch zoo voor Uw vriend, dat ik hierin als in elke andere zaak geheel zou handelen naar Uw genoegen, en bovendien moet ik dus te meer Uw verlangens vervullen, omdat gij U zelf hebt beleedigd, daar dit meisje, misschien gelijk vele meenen niet van Cremona is, noch van Pavia maar integendeel van Faentina, hoewel noch ik, noch zij, noch diegene, van wien ik het kind heb, ooit wisten van wien zij de dochter was. Daarom zal ik ten opzichte van wat gij mij verzocht, alles doen, wat ik kan. Toen [323]de waardige mannen hoorden, dat zij van Faënza was, waren zij daarover verwonderd en na Giacomino bedankt te hebben voor zijn mild antwoord, verzochten zij hem hun te zeggen hoe zij in zijn handen was gekomen en hoe hij wist, dat zij van Faentina was. Giacomino antwoordde hun: Guidotta van Cremona was mijn metgezel en vriend en toen hij op sterven lag, zeide hij mij, dat, wanneer deze stad door Keizer Frederik genomen werd en alles werd geplunderd, hij met zijn metgezellen in een huis trad en het vol buit vond en verlaten door hen, die het bewoonden behalve door dat kind, dat ongeveer twee jaar oud was en dat, toen het hem de trappen zag opklimmen, hem vader noemde. Uit medelijden met haar, droeg hij het met alles uit het huis weg naar Fano en stierf daar, waar hij het met alles, wat hij had, mij naliet en mij opdroeg, wanneer het tijd zou zijn, haar uit te huwelijken en dat ik, wat hem had behoord, haar als bruidschat zou geven. Toen zij op den huwbaren leeftijd kwam, heb ik geen gelegenheid gehad haar te geven aan een man, die mij beviel. Ik zou het gaarne doen, uit vrees, dat een avontuur als dat van gisteren mij opnieuw overkomt.

Er was daar onder anderen een zekere Guiglielmino van Medicina, die met Guidotto bij die inneming tegenwoordig geweest was en die zeer goed wist aan wien het huis had behoord, dat Guidotto had geplunderd en toen hij hem daar onder de anderen zag, kwam hij tot deze en zeide: Bernabuccio, hoort gij, wat Giacomin zeide? Bernabuccio antwoordde: Ja, en juist dacht ik er sterk aan, omdat ik mij herinner, dat ik in die wanorde een dochtertje verloor van den leeftijd, dien Giacomin noemt. Hierop ging Guiglielmo voort: Dan is zij het zeker, omdat ik mij daar bevond, waar ik van Guidotto hoorde vertellen, dat hij zijn buit had verkregen en ik herkende, dat het uw huis is geweest. Herinner u daarom, of gij gelooft haar aan eenig teeken te kunnen herkennen. Onderzoek het, want gij zult zeker zien, dat het Uw dochter is. Bernarbuccio dacht hierover na en herinnerde zich, dat zij een litteeken in den vorm van een kruis boven het linkeroor had, ontstaan uit een zweer, die hij haar kort voor die gebeurtenis had laten uitsnijden. Daarom zonder uitstel te nemen, naderde hij Giacomino, die daar nog was en verzocht hen, dat hij hem mee naar huis nam en hem dit meisje zou toonen. Giacomino nam hem gaarne mede en liet haar voor hem komen. Zoodra Bernarbuccio haar zag, scheen hij geheel en al het gezicht van haar moeder te ontwaren, die nog een schoone vrouw was. Maar toch, daar niet bij blijvend, verzocht hij aan Giacomino, of hij zoo goed wilde zijn haar de haren te laten oplichten boven het linkeroor, waarmee Giacomino tevreden was.

Bernarbuccio naderde haar, die verlegen stond, hief met de rechterhand [324]de haren op en zag toen het kruis. Daardoor zeker wetend, dat het zijn dochter was, begon hij te schreien en haar te omhelzen, hoewel zij het niet wilde en zeide tot Giacomino gekeerd: Mijn broeder, dat is mijn dochter. Het was mijn huis, dat door Guidotto werd geplunderd en zij werd in de plotselinge verschrikking daar achter gelaten door mijn vrouw en haar moeder en tot heden hebben wij geloofd, dat zij verbrand is in het huis, dat dien dag in de asch werd gelegd. Toen het meisje dit hoorde en hem zag als een man op leeftijd en vertrouwen schonk aan zijn woorden, begon zij door geheime kracht bewogen, zijn omhelzingen beantwoordend, met hem teerhartig te schreien. Bernarbuccio liet dadelijk de moeder halen en haar verwanten en zusters en broers en toonde haar aan hen allen, en verhaalde het gebeurde; elk ontving haar na duizend omhelzingen met groote vreugde, waarover Giacomino zeer tevreden haar naar zijn huis geleidde. De kapitein van de stad kwam dit te weten en toen hij hoorde, dat Giannole, dien hij gevangen had genomen, de zoon was van Bernarbuccio en de eigen broeder van het jonge meisje, meende hij, dat hij eendoor hem begane overtreding met goedmoedigheid door de vingers moest zien en nadat hij zich hierover met Bernabuccio en Giacomino had verstaan, wist hij ook Giannole en Minghino vrede te doen sluiten. Aan Minghino gaf hij tot groote vreugd van al zijn verwanten het meisje tot vrouw, wier naam Agnesa was en met hen samen gaf hij de vrijheid aan Crivello en de anderen, die in die zaak waren betrokken. Daarna richtte Minghino een schoone en groote bruiloft aan en na haar huiswaarts te hebben geleid, leefde hij met haar nog vele jaren in vrede en welstand.

Zesde Vertelling.

Gian van Procida wordt gevonden met een meisje, dat hij bemint en overgeleverd aan koning Frederik om met haar aan één paal gebonden te worden verbrand. Maar Gianni wordt door Ruggieri d’Oria herkend, ontsnapt aan de straf en wordt haar man.

Toen de novelle van Neifile geëindigd was en zeer aan de donna’s had behaagd, beval de koningin aan Pampinea zich gereed te [325]maken er een te verhalen. Deze, een opgeruimd gezicht toonend, begon: Bekoorlijke donna’s. Zeer groot zijn de krachten der liefde en zij vereischen van de minnenden groote inspanning en werpen ze in onnoemelijke en onvoorziene gevaren, gelijk men door vele dingen, die heden en vroeger verteld werden, kan nagaan, maar niettemin heb ik lust U er nog een te vertellen van een verliefden jonkman.

Ischia is een eiland dicht bij Napels. Daar was vroeger onder anderen een heel jong, schoon en aardig meisje, Restituta, de dochter van een edelman van dat eiland, die Marin Bólgaro heette. Een jonge man van een eiland bij Ischia: Procida, Gianni8 genaamd, had dit meisje meer dan zijn eigen leven lief en zij hem. Deze had niet slechts de gewoonte om bij dag naar Ischia te komen om haar te zien, maar reeds menigmaal was hij ’s nachts, als hij geen bark had gevonden, van Procida naar Ischia gezwommen om, als het niet anders kon, slechts de muren van haar huis te zien. Terwijl die vurige liefde voortduurde, was het jonge meisje eens op een zomerdag alleen naar den zeekant gegaan en van rots tot rots loopend met een mes in de hand om de schelpen van de steenen los te maken, kwam zij op een plaats om te rusten tusschen de wanden. Daar, zoowel om den schaduw als om de nabijheid van een fontein met koel water, waren een aantal Italiaansche jongelieden vereenigd, die op een fregat van Napels gekomen waren. Bij het gezicht van het zeer mooie, jonge meisje, dat hen nog niet had opgemerkt en dat zij alleen zagen, overlegden ze met elkaar haar te rooven en weg te voeren en op de beraadslaging volgde de daad. Zij namen haar, hoewel zij hard schreeuwde, op, brachten haar op het schip en gingen heen, en in Calabrië gekomen, twisten zij er met elkaar over, aan wien het meisje zou behooren en ieder, om kort te gaan, wilde haar hebben. Daarom konden zij het onder elkaar niet eens worden, vreesden, dat dit steeds erger zou worden en hun zaken door haar zouden worden bedorven en zij besloten haar Frederik, koning van Sicilië,9 te geven, die toen nog jong was en daarin behagen schepte. Te Palermo gekomen, deden zij dit. De koning zag, dat zij mooi was en stelde prijs op haar, maar daar hij een weinig lijdend was, beval hij, tot hij sterker was geworden, haar in een zeer mooi paleis te midden van een zijner tuinen te brengen, welke men la Cuba noemde en er haar goed te behandelen. Dit geschiedde.

Er werd druk over het geroofde meisje op Ischia gesproken en [326]wat dit nog verhoogde, was, dat men niet kon weten wie het waren, die haar hadden ontvoerd. Maar Gianni, wien dit meer dan wien ook leed deed en die wachtte, tot hij iets van haar op Ischia vernam en wist in welke richting het fregat was gegaan, deed er ook een bewapenen, besteeg het en kruiste zoo gauw hij kon de heele kust af van Minerva tot Scalea in Calabrië en deed overal naar het meisje onderzoek. In Scalea werd hem gezegd, dat zij door Siciliaansche zeelieden was weggevoerd naar Palermo. Daar liet Gianni, zoo gauw hij kon zich heen voeren en na veel zoeken, vond hij, dat het meisje aan den koning was geschonken en door hem in la Cuba werd bewaard, zoodat hij haast alle hoop verloor niet alleen haar ooit terug te krijgen maar zelfs haar te zien. Maar toch door de liefde weerhouden, zond hij het fregat terug en ziende, dat niemand hem er kende, bleef hij te Palermo. Dikwijls ging hij langs la Cuba en zag hij haar bij toeval op een dag aan een venster en zij hem, waarmee beide gelukkig waren. Daar Gianni zag, dat de plaats eenzaam was, naderde hij zooveel hij kon, sprak haar toe en door haar ingelicht over de wijze, waaraan hij zich moest houden om haar opnieuw daarna te spreken, ging hij heen na vóór alles de gesteldheid van de plaats te hebben opgenomen. Hij wachtte den nacht af en liet een goed deel daarvan voorbij gaan, kwam er terug en na zich vastgehaakt te hebben aan plaatsen, waaraan spechten zich zelfs niet hadden kunnen vasthouden, kwam hij in den tuin en vond daar een kleinen scheepsmast, zette dien tegen het venster door het meisje aangewezen en sprong hierlangs vrij gemakkelijk er doorheen.

Het meisje, dat haar eer als verloren beschouwde, en met die gedachten aan Gianni weerstand had geboden, meende nu niemand meer dan hem waardig die te geven en in de hoop, dat hij haar zou kunnen wegvoeren, had zij besloten hem in alles zijn zin te geven. Zij had het venster open gelaten, opdat hij sneller er binnen kon komen. Gianni trad heimelijk binnen en legde zich naast het meisje, dat niet sliep, neer. Zij, voor zij tot iets anders overgingen, verklaarde hem haar verlangen en vooral bad zij hem haar vandaar mee te nemen en haar weg te voeren. Gianni antwoordde haar, dat hij niets liever dan dat wilde en dat hij zonder twijfel, zoodra hij van haar weggegaan zou zijn, alles in het werk zou stellen, zoodat hij bij zijn eersten terugkeer, haar vandaar kon wegvoeren. Hierna omhelsden zij elkaar met het grootste genoegen en hadden die verrukking, boven welke de liefde geen grootere kan verleenen en nadat zij dit meerdere malen hadden herhaald, vielen zij, zonder dat zij het merkten, in elkaars armen, in slaap. De koning, wien het meisje op het eerste gezicht zeer had behaagd, herinnerde zich haar en toen hij zich goed voelde, besloot hij, hoewel het bijna dag was, een poosje bij haar te gaan vertoeven en ging heimelijk [327]met enkelen van zijn dienaren naar la Cuba. Toen hij het paleis was binnen getreden, en hij de deur had laten openen van de kamer, waarin hij wist, dat het jonge meisje sliep, trad hij binnen met een groote toorts en naar het bed kijkend, zag hij haar naakt en in de armen van Gianni slapen.

Hij werd hierover dadelijk zeer verstoord en werd zoo woedend, dat zonder iets te zeggen, het maar een haar scheelde of hij had met een mes, dat hij aan zijn zijde droeg, beide gedood. Daarna denkend, dat het voor elkeen zeer laag was en ook voor een koning twee naakte menschen in den slaap te vermoorden, hield hij zich in en wilde ze in het openbaar en op den brandstapel doen sterven. Hij keerde zich tot een der metgezellen, dien hij bij zich had en zeide: Wat denkt U van dat ellendige vrouwspersoon, waarop ik al mijn hoop heb gesteld? Daarna vroeg hij hem of hij den jonkman kende, die den moed had gehad, in zijn huis te komen tot zulk een beleediging en teleurstelling. Deze, door hem ondervraagd, zeide, dat hij zich niet herinnerde ooit zoo iets te hebben gezien. De koning ging gramstorig uit de kamer en beval, dat de twee gelieven zoo naakt als zij waren, gevangen zouden worden genomen en vastgebonden en als de dag zou aanbreken naar Palermo gestuurd en op het plein aan één paal geboeid rug aan rug en zoo tot het derde uur, opdat zij door allen gezien zouden worden en daarna verbrand, gelijk zij hadden verdiend. Vervolgens keerde hij te Palermo in zijn kamer zeer verstoord terug.

Toen de koning vertrokken was, grepen velen onmiddellijk de beide minnenden en wekten ze niet alleen, maar namen ze zonder erbarmen gevangen en boeiden hen. Toen de beide jongelieden dit zagen, werden zij wanhopig, vreesden voor hun leven en weenden en klaagden, wat men zich wel kan voorstellen. Zij werden op bevel des koning naar Palermo gevoerd en aan één paal op het plein gebonden en voor hun oogen werden de brandstapel en het vuur gereed gemaakt om ze op het uur door den koning aangegeven te verbranden. Dadelijk liepen hier de Palermers, mannen als vrouwen heen om de twee minnenden te zien; de mannen richtten hun blikken op het jonge meisje en gelijk die haar prezen als schoon en welgemaakt, zoo kwamen de donna’s den jonkman kijken en prezen hem als ten hoogste knap en goed gebouwd, maar de ongelukkige gelieven, beide zeer beschaamd, stonden met gebogen hoofden en beweenden hun ongeluk van uur tot uur in afwachting van den dood. En terwijl zij daar tot de vastgestelde stonde werden gehouden en overal het gerucht ging van een misstap door hun bedreven en dit Ruggier dell’Oria10 ter ooren kwam, een man van [328]onschatbare waarde en destijds admiraal des konings, ging hij daarheen, waar zij stonden vastgebonden.

Daar gekomen beschouwde hij eerst het meisje en vond haar zeer mooi en toen hij daarna den jonkman bekeek, herkende hij dien dadelijk, naderde hem en vroeg hem of hij Gianni van Procida was. Gianni hief het gelaat op en antwoordde den admiraal herkennend: Mijn heer, ik was vroeger, dien gij vraagt, maar sta op het punt het niet meer te zijn. Toen vroeg hem de admiraal, wat hem hiertoe gebracht had. Gianni hernam: Liefde en de toorn des konings. De admiraal deed hem de geschiedenis uitvoeriger vertellen en toen hij wist, hoe alles gebeurd was en wilde heengaan, riep Gianni hem terug en zeide: Zeg, mijnheer, zoo het kan, tracht dan voor mij een genade te verkrijgen van hem, die mij hier zoo laat staan. Ruggieri vroeg: Welke? Hierop zeide Gianni: Ik zie, dat ik—en spoedig—moet sterven. Ik vraag als gunst in plaats rug aan rug te worden gebonden met dat meisje, dat ik meer dan mijn leven liefheb en die mij ook zoo heeft bemind, dat men ons met het gelaat naar elkaar toe plaatst en ik getroost kan heengaan. Ruggieri zeide lachend: Graag, ik zal zoo te werk gaan, dat gij haar nog tot vervelens toe zien zult. Van hen heengegaan, beval hij aan hen, wien gelast was de terechtstelling uit te voeren, dat zij zonder nader bevel des konings, die niet zouden laten geschieden en zonder verwijl begaf hij zich naar den vorst.

Hoewel hij dien zeer vertoornd zag, besloot hij niettemin hem zijn meening te vertellen en zeide: Koning, waarmee hebben die twee jongelieden U beleedigd, die gij bevolen hebt daar op het plein te laten verbranden. Toen de vorst het hem gezegd had, ging Ruggieri voort: De misstap door hem begaan eischt dit wel, maar niet van U en zoo de misstappen straf vorderen, eischen de goede daden belooning zonder te spreken van genade en barmhartigheid. Kent gij hen, die gij wilt laten verbranden? De koning antwoordde van niet. Toen zeide Ruggieri: Maar ik wil, dat gij ze zult kennen, opdat gij ziet, hoe licht gij U door den aandrang van den toorn hebt laten meeslepen. De jonkman is een zoon van Landolfo van Procida, een eigen broeder van messer Gianni van Procida, door wiens werk gij koning en heer van dat eiland zijt. Het meisje is de dochter van Marin Bolgaro, wiens macht de oorzaak is, dat uw heerschappij thans niet verdwenen is op Ischia. Zij zijn jonge menschen, die elkaar lang hebben liefgehad en daartoe door liefde genoodzaakt waren en niet om U te beleedigen, hebben zij die zonde bedreven, indien men zonde kan noemen, wat jongelieden uit liefde doen. Waarom wilt gij dus hen doen sterven, terwijl gij ze met zeer groote genoegens en geschenken moest eeren! De koning hoorde dit en bevond, dat Ruggieri de waarheid sprak. Hij had er niet alleen berouw van, dat men met de straf [329]zou voortgaan, maar ook van het reeds gebeurde. Daarom beval hij onmiddellijk, dat de twee jongelieden van den paal zouden losgemaakt worden en voor hem gebracht en zoo geschiedde het. Toen hij hun geheelen toestand had leeren kennen, meende hij, dat hij met eer en geschenken den aangedanen smaad kon herstellen en na ze eervol te hebben doen kleeden en nadat hij zag, dat zij van eenerlei gezindheid waren, liet hij Gianni het meisje trouwen en na hen prachtige geschenken te hebben gegeven, zond hij ze gelukkig naar huis, waar zij met zeer groote blijdschap ontvangen langen tijd in vrede en vreugd te samen leefden.

Zevende Vertelling.

Teodoro, verliefd op Violante, de dochter van messire Amerigo, zijn heer, maakt haar zwanger en wordt tot de galg veroordeeld. Na er met geeselslagen heen te zijn geleid, wordt hij door zijn vader herkend en in vrijheid gesteld en neemt Violante tot vrouw.

De donna’s, die allen in spanning vreesden te hooren, dat de twee gelieven verbrand waren, en vernamen, dat ze ontkwamen, prezen God en verheugden zich allen opnieuw. En de koningin, die het einde gehoord had, droeg aan Lauretta de volgende vertelling op, die met een blij gelaat begon te spreken: Zeer schoone donna’s. Toen de goede koning Guiglielmo11 Sicilië regeerde, was er op dat eiland een edelman, messire Amerigo Abate van Trapani, die onder andere aardsche goederen wel van kinderen was voorzien. Daarom toen hij dienaars noodig had en er eenige galeien van Genueesche zeeroovers van den Levant waren gekomen, waar zij vele jonge slaven hadden gevangen bij het kruisen op de kust van Armenië, kocht hij er eenigen van in de meening, dat dit Turken waren. Onder dezen, waarvan de meesten herders schenen te zijn, was er een van aardig en beter uiterlijk, die Teodoro heette. Bij het opgroeien, hoewel hij steeds als lijfeigene werd behandeld, werd hij toch opgevoed met de kinderen van messire Amerigo en daar hij zich meer liet leiden door de natuur dan [330]door het noodlot, begon hij beschaafd te worden en van goede manieren, zoodat hij dermate aan messire Amerigo beviel, dat die hem tot een vrij man maakte en daar hij geloofde, dat hij Muzelman was, liet hij hem doopen en Pietro noemen, maakte hem tot zijn rentmeester en stelde in hem veel vertrouwen. Gelijk de andere kinderen van messer Amerigo opgroeiden, gebeurde dit ook zijn dochter Violante, een schoon en bevallig jong meisje, welke daar haar vader haar te lang liet wachten met trouwen, verliefd werd op Pietro. Hoewel zij hem lief had en hem hoog achtte om zijn goed voorkomen en zijn talenten, schaamde zij zich toch dit aan hem te bekennen. Maar Amor ontnam haar die moeite, omdat Pietro, die haar meermalen in het geheim had gade geslagen, zoo verliefd op haar was geworden, dat hij zich niet wel voelde, als hij haar niet zag; toch vreesde hij haar te toonen wat hij gevoelde, daar dit hem niet wenschelijk scheen.

Het meisje, dat hem gaarne zag, bemerkte dit en om hem meer zekerheid te geven, toonde zij er zich zeer gelukkig mede, van welken stand ze ook was. En zoo bleef het lang, en zij durfden niets aan elkaar te zeggen, hoezeer elk het ook begeerde. Maar terwijl beide van dezelfde liefdevlam brandden, vond de fortuin, alsof die overlegd had, dat dit zou geschieden, een weg om hun vrees, die ze schuchter maakte en het belette, te verjagen. Messire Amerigo had op misschien een mijl afstand van Trapani een schoon landhuis, waar zijn vrouw met zijn dochter met andere vrouwen en donna’s dikwijls heen placht te gaan om zich te ontspannen. Terwijl zij daar heengegaan waren op een dag, dat het zeer warm was en zij Pietro mee hadden genomen en daar bleven, werd de hemel, gelijk wij dat dikwijls zien gebeuren, opeens bedekt met donkere wolken. Daarom begaf zich de donna met haar gezelschap, opdat het slechte weer haar daar niet zou verrassen, weer op weg terug naar Trapani en zij liepen zoo snel ze konden. Maar Pietro die jong was en ook het meisje, liepen haar moeder en de andere gezellinnen een eind vooruit, misschien niet minder gedreven door de liefde dan door de vrees voor het weer. En daar zij de donna en de anderen al zoover vooruit waren, dat men hun ternauwernood zag, viel er opeens na verscheidene donderslagen een zware en onophoudelijke hagelbui, welke de donna en haar gezelschap ontvluchtte in het huis van een boer. Pietro en het meisje, die niet eerder een schuilplaats vonden, traden een oude en geheel vervallen hut binnen, waarin niemand woonde en waarin zij onder een overgebleven stuk dak zich borgen en waar de weinig ruimte noodzakelijk ze dwong elkaar aan te raken. Deze aanraking was de oorzaak, dat zij de zielen een weinig moed gaf voor elkaar hun liefde te bekennen en Pietro begon het eerst te spreken: God mocht geven, dat ik hier mocht blijven en die regen nooit ophoudt. En [331]het jonge meisje sprak: Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Na die woorden kwamen zij er toe elkaar bij de hand te nemen en wederkeerig te drukken en hierop elkaar te omarmen en dan te kussen, terwijl het maar altijd hagelde. En om mij niet bij elke bijzonderheid op te houden: het weer werd niet beter, voor zij de hoogste verrukkingen der liefde gekend hadden en hun maatregelen genomen hadden om in ’t geheim van elkaar te genieten. Het slechte weer hield op en bij de poort van de stad, die daar niet ver vandaan was, wachtten zij de donna en keerden met haar terug naar huis.

Zij vonden elkaar meermalen terug met groote voorzichtigheid en in stilte tot elkanders groot genoegen. En het ging zoo, dat het meisje zwanger werd, wat beide zeer hinderlijk was. Daarom zocht zij met vele kunstmiddelen tegen den loop der natuur de vrucht af te drijven, maar kon het niet gedaan krijgen. Daarom zeide Pietro haar, dat hij voor zijn eigen leven vreesde en plan had te vluchten. Toen zij dit hoorde, zeide zij: Als gij vlucht, zal ik mij zeker van kant maken. Hierop antwoordde Pietro, die veel van haar hield: Hoe wilt gij, mijn donna, dat ik hier blijf? Uw zwangerschap zal onzen misstap openbaren. U zal men het licht vergeven, maar ik, ongelukkige, zal het zijn, die voor Uw zonde en de mijne de straf zal moeten dragen. Het meisje hernam: Pietro, men zal mijn zonde wel kennen, maar wees er zeker van, dat men, indien gij de Uwe niet zult vertellen, dit nooit zal weten. Toen sprak Pietro: Nu gij mij dit belooft, zal ik blijven, maar denk er aan Uw belofte te houden.

Het jonge meisje, dat zooveel zij kon, haar zwangerschap had verborgen gehouden en zag, dat de omvang, die haar lichaam kreeg, haar niet veroorloofden dien langer te verbergen, bekende die een dag met vele tranen aan haar moeder en smeekte die haar te redden. De donna ten zeerste bedroefd hoonde haar zeer en wilde weten, hoe dit gebeurd was. Het jonge meisje verzon, opdat er aan Pietro niets kwaads zou geschieden, een historie en vertelde de zaak op haar manier. De donna geloofde haar en om den misstap van haar dochter te verbergen, zond zij haar naar een van haar landhuizen. Toen daar de tijd der bevalling gekomen was, schreeuwde het meisje, gelijk de vrouwen in dergelijke omstandigheden doen en daar haar moeder niet voorzag, dat messer Amerigo, die bijna nooit op die plaats kwam, er juist zou komen, verwonderde hij zich, die terugkwam van de vogelvangst en langs de kamer ging, waar zijn dochter schreeuwde, kwam opeens binnen en vroeg, wat er gaande was. De donna, die haar man op het onverwachtst zag, stond zeer onthutst op en vertelde hem, wat er met haar dochter was gebeurd. Maar hij—minder spoedig geneigd om te gelooven, wat men hem vertelde dan de donna—zeide, dat [332]het niet waar kon zijn, dat zij niet wist, van wien ze zwanger was en verklaarde, dat hij alles wilde weten en dat door het te zeggen zijn dochter zijn genegenheid kon herwinnen, maar als ze het niet deed, dat ze er dan aan moest denken zonder genade te sterven.

De donna deed haar best, zooveel ze kon, haar echtgenoot tevreden te stellen met wat zij gezegd had, maar dat hielp niets. Hij, in woede ontbrand, liep met uitgetogen degen in de hand op zijn dochter toe, welke, terwijl de moeder haar vader met woorden tegenhield, van een knaapje beviel en zei: Of gij bekent van wien gij dit kind hebt gekregen of gij zult dadelijk sterven. Het meisje brak in doodsangst de belofte aan Pietro gedaan en openbaarde, dat het van hem en haar was. Toen de ridder dit hoorde en haast razend was geworden van woede, weerhield hij zich ternauwernood haar te vermoorden, maar nadat hij gezegd had, wat de toorn hem ingaf, steeg hij te paard, kwam te Trapani en liet door een zekeren Currado, die door den koning tot kapitein was benoemd, Pietro onverhoeds gevangen nemen na hem den hoon verteld te hebben hem door deze aangedaan en op de pijnbank leggen, waar hij alles bekende. Na eenige dagen werd hij door den kapitein veroordeeld door de gemeente heen gegeeseld te worden en daarna opgehangen. Opdat een zelfde uur de twee minnenden en het kind van de aarde deed verdwijnen, goot messer Amerigo, wiens toorn door de ter dood veroordeeling van Pietro nog niet was gestild, vergift in een beker wijn, gaf die aan een van zijn knechts, overhandigde dien met een ontbloote dolk en zeide: Ga Violante zoeken met die twee dingen en zeg haar uit mijn naam, dat zij spoedig een van beide kiest om te sterven: gift of metaal; zoo niet, dan zal ik haar voor de oogen van alle burgers laten verbranden gelijk zij het heeft verdiend en daarna zult gij het kind nemen door haar gebaard en na dit het hoofd tegen den muur verpletterd te hebben, zult gij het den honden als voedsel voorwerpen. Toen de beestachtige vader zulk een wreed bevel tegen zijn dochter en kleinkind gegeven had, ging de dienaar meer ten kwade dan ten goede geneigd weg.

Pietro, veroordeeld, liep naar de galg, gegeeseld door de beulsknechten, die hem er heen voerden, toen hij naar den wil van hen, die de groep leidden, langs een herberg kwam, waar zich drie edellieden uit Armenië bevonden, welke hun koning als gezanten naar Rome had gestuurd om met den Paus te onderhandelen over gewichtige zaken betreffende een doortocht van troepen, die plaats moest hebben en die daar waren afgestegen om zich te verfrisschen en er eenige dagen te blijven. Zij werden met veel eer ontvangen door de edellieden van Trapani en in het bijzonder door messire Amerigo. Toen zij degenen zagen voorbijgaan, die Pietro leidden, kwamen zij aan een venster om te kijken. [333]Pietro was tot op den gordel naakt en had de handen op den rug gebonden. Een der gezanten, een bejaard man en van groot gezag, Fineo genaamd, die hem per toeval had aanschouwd, zag op zijn borst een groote, roodachtige plek niet geschilderd maar op natuurlijke wijze op de huid afgedrukt, als die, welke de vrouwen gewoon zijn rozen te noemen. Bij dat gezicht herinnerde hij zich plotseling een van zijn zonen, die hem reeds voor vijftien jaar geleden door zeeroovers op de kust van Lajazzo ontvoerd was en waarvan hij nooit meer iets had gehoord en toen hij over den leeftijd dacht van den ongelukkige, die gegeeseld werd, meende hij, indien zijn zoon nog leefde, dat hij dit moest zijn en denzelfden leeftijd moest hebben als deze en hij begon te vermoeden door dit teeken, dat hij het werkelijk was. En hij meende, dat, als hij het zou wezen, hij zich nog zijn naam en dien zijns vaders en de taal van Armenië herinneren moest. Toen hij in zijn nabijheid was, riep hij derhalve: O Teodoro! Pietro hoorde die stem en hief dadelijk het hoofd op. Hierop zeide Fineo in het Armenisch: Waar ben je vandaan? Wiens zoon ben je? De wachters, die Pietro geleidden, hielden uit eerbied voor den waardigen man stand, zoodat Pietro kon antwoorden: Ik kwam uit Armenië als zoon van iemand, die Fineo heette, waarvan ik als klein kind door ik weet niet wat voor lieden werd geroofd. Fineo vernam dit en wist nu zeker, dat hij de zoon was, dien hij had verloren: daarom liep hij klagend met zijn metgezellen naar beneden en vloog hem tusschen de soldaten om den hals en na hem een mantel van zeer rijk laken te hebben omgeworpen, dien hij aan had, bad hij hen, die hem naar de strafplaats leidden, te wachten, gelijk hij wilde en te blijven tot zij een order zouden ontvangen. Zij antwoordden, dat zij dit gaarne deden. Fineo had de reden al vernomen, waarom Pietro ter dood zou worden gebracht, daar het nieuws zich overal had verbreid. Daarom ging hij haastig met zijn gezelschap en hun bedienden naar messer Currado en sprak tot hem: Messere, hij, die zich ter dood wil laten brengen als bediende is een vrij man en mijn zoon en hij is bereid haar tot vrouw te nemen van wie men zegt, dat hij haar maagdelijkheid heeft geroofd. En derhalve moge het U behagen de terechtstelling zoo lang op te schorten, dat men kan weten of zij hem tot man wil, opdat zij, zoo zij wil, niet tegen de wet handelt. Toen Messer Currado hoorde, dat deze de zoon was van Fineo, was hij verbaasd en zich schamend over de zonde, die het noodlot hem deed begaan en na herkend te hebben, dat hij werkelijk, die het zeide, Fineo was, liet hij hem snel naar huis terugkeeren en liet messere Amerigo halen en vertelde hem alles.

Messer Amerigo, die dacht, dat zijn dochter en kleinzoon al dood waren, was de bedroefdste man ter wereld over wat hij had gedaan, met het besef, dat, als zij niet dood was, daar veel goeds [334]uit kon voortkomen, maar niettemin zond hij iemand er op uit naar de dochter, opdat, als zijn bevel nog niet was opgevolgd, dit niet zou gebeuren, Hij, die ging, vond den knecht door messere Amerigo afgezonden, die de dolk en het gift voor zich had geplaatst, en omdat zij niet zoo spoedig koos, haar beleedigde en haar wilde dwingen er een te kiezen. Doch na het bevel van zijn heer gehoord te hebben, liet hij haar met rust, keerde naar hem terug en zeide hem, hoe het met de zaak stond. Hierover was messere Amerigo tevreden, begaf zich naar Fineo, klagend, daar hij nu beter wist, en verontschuldigde zich over hetgeen er was voorgevallen, vroeg vergeving en beweerde, als Teodoro zijn dochter tot vrouw wenschte, dat hij zeer verheugd zou zijn die hem te geven. Fineo nam gaarne de verontschuldigingen aan en antwoordde: Ik wil, dat mijn zoon Uw dochter neemt en als gij niet wilt, ga dan voort met het vonnis, dat hem is voorgelezen. Daar Fineo en messer Amerigo het eens waren, terwijl Teodoro nog geheel in doodsangst verkeerde en blijde was zijn vader te hebben teruggevonden, vroegen zij op hun beurt hem, wat hij wilde. Teodoro hoorend, dat Violante, mits hij wilde, zijn vrouw zou zijn, was zoo verheugd, dat de hel hem in den hemel scheen te veranderen en zeide, dat dit voor hem de hoogste genade zou wezen, wanneer dat beide ouders behagen kon. Men vond iemand om den wil te vernemen van het meisje; toen zij hoorde, wat Teodoro overkomen was en wat hem te wachten stond, terwijl zij bedroefder dan welke vrouw ook den dood afwachtte, hechtte zij na lang praten geloof aan die woorden, vroolijkte een weinig op en antwoordde, dat, als zij daarin haar verlangen mocht volgen, niets blijders haar kon gebeuren dan de vrouw te worden van Teodoro, maar dat zij in elk geval zou doen, wat haar vader gelasten zou.

Toen zoo allen het eens waren geworden, huwde men het meisje uit en het feest was zeer groot tot het hoogste genoegen van alle burgers. Het meisje, na zich hersteld te hebben en haar zoontje te laten zoogen, werd na korten tijd schooner dan ooit en na van het kraambed te zijn opgestaan, wachtte zij Fineo bij zijn terugkeer van Rome af en eerde hem als haar vader. En hij zeer tevreden met zijn zoo mooie schoondochter, maakte met zeer groote vreugde en blijdschap voor hen bruiloft en ontving en behield haar altijd als zijn dochter. Nadat eenige dagen later zijn zoon en zijn kleinzoon op een galei waren gestegen, nam hij ze met zich mede naar Lajazzo, waar de twee gelieven in rust en vrede, zoolang zij leefden, bleven wonen. [335]

Achtste Vertelling.

Nastagio deglie Onesti, die een donna uit de familie Traversari bemint, verkwist zijn rijkdommen zonder wederliefde te vinden. Op verzoek der zijnen gaat hij naar Chiassi. Daar ziet hij een ridder een vrouw najagen en haar dooden en door twee honden verscheuren. Hij noodigt zijn familie en de donna door hem bemind tot een ontbijt en deze ziet diezelfde jonge vrouw in stukken rijten. Uit vrees voor een dergelijke behandeling stemt zij toe Nastagio12 tot man te nemen.

Toen Lauretta zweeg, begon Filomena op bevel der koningin aldus: Beminnelijke donna’s. Indien het medelijden een deugd is, die in ons wordt geprezen, zoo wordt ook de wreedheid, waaraan gij U schuldig maakt door de goddelijke gerechtigheid uit U te verjagen, gewroken en om u dit aan te toonen heb ik zin U een verhaal te doen niet minder roerend dan aangenaam.

Er was vroeger in Ravenna, een zeer oude stad van Romagna een groot aantal edele ridders, onder welken een jonkman Nastagio degli Onesti, dien de dood van zijn vader en van een zijner ooms onschatbaar rijk had achtergelaten. Deze, gelijk het met jongelieden gebeurt, omdat hij zonder vrouw was, werd verliefd op de dochter van messer Paolo Traversaro13, een meisje van veel hooger adel dan hij en hij hoopte door zijn pogingen haar op hem verliefd te maken. Maar dezen, hoe grootsch, schoon en lofwaardig ze ook waren, deden haar niet alleen geen genoegen, maar schenen haar zelfs te vervelen, zoo wreed, hard en ruw toonde zich het beminde meisje, misschien door haar bijzondere schoonheid of door haar zoo hoogen adel zoo trotsch en aanmatigend geworden, [336]dat noch hij, noch iets van hem haar kon behagen. Dat was voor Nastagio zoo zwaar te dragen, dat hij van verdriet meermalen na zich beklaagd te hebben, van plan was haar te vermoorden. Daarna zich bedwingend, nam hij zich vaak voor haar geheel te laten varen, of, indien hij kon, haar te laten gelijk zij hem. Maar vergeefs nam hij zulk een besluit, omdat, hoe meer hem de hoop ontbrak, des te meer groeide zijn liefde aan. Daar hij volhield het meisje lief te hebben en doorging met bovenmatig geld verteren, scheen het aan sommigen van zijn vrienden en verwanten, dat hij beide: zich zelf en het zijne te verteren scheen. Daarom verzochten en raadden zij hem meermalen uit Ravenna te vertrekken en eenigen tijd in een andere plaats te vertoeven; dan zou daardoor de liefde en de verkwisting ophouden.

Nastagio spotte meermalen met dien raad, maar toch door hen aangespoord, kon hij niet langer weigeren en stemde toe. Hij liet een groote uitrusting gereed maken, alsof hij naar Frankrijk of Spanje of naar een andere vergelegen streek wilde gaan, steeg te paard en vergezeld van vele vrienden ging hij uit Ravenna weg en begaf zich naar een plaats op drie mijlen misschien vandaar, Chiassi14 genaamd en daar—nadat hij paviljoenen en tenten had laten opslaan—zeide hij tot hen, die hem vergezeld hadden, dat hij daar wilde blijven en dat zij naar Ravenna zouden terugkeeren. Terwijl Nastagio daar halt maakte, begon hij het mooiste, het schitterendste leven te leiden, dat ooit geleefd was en noodigde dan dezen dan genen tot een avond- of middagmaal uit, gelijk hij gewoon was. Daar het begin van Mei was en zeer mooi weer en hij over de wreede donna nadacht, verzocht hij aan zijn heele personeel hem alleen te laten om weer naar zijn welgevallen aan haar te kunnen denken en ging voet voor voet zich zelf verstrooiend door te peinzen tot in een pijnbosch. Daar het vijfde uur van den dag haast voorbij was en hij bijna een halve mijl er in was gegaan en er niet aan dacht te eten of aan iets anders, scheen hij opeens een zeer groote klacht te hooren en schrille kreten, geuit door een donna. Daarom brak hij zijn zoete gedachten af en hief het hoofd op om te zien wat er gaande was en verwonderde zich er over, dat hij zich in het pijnhout bevond. Daarna voor zich uitziende, zag hij uit een zeer dicht bosch van boompjes en doornstruiken naar de plaats, waar hij was, een zeer schoon jong meisje loopen, naakt, met loshangende haren en geheel verscheurd door de distels en de doornstruiken, die weende en luid om genade riep. En behalve dat zag hij aan haar zijden twee zeer groote en wreede [337]waakhonden, die haar dicht op de hielen wreed, waar zij haar maar krijgen konden, beten en achter haar zag hij op een zwart strijdros een bruinen ridder met een zeer verwoed gezicht en een degen in de hand, die haar met vreeselijke en beleedigende woorden met den dood bedreigde. Dit verbaasde en ontstelde hem tegelijkertijd en wekte ten slotte zijn medelijden op met de ongelukkige donna, waaruit de begeerte ontstond haar, als hij kon, van dien angst en van zulk een dood te bevrijden. Maar hij was ongewapend en na zijn toevlucht te hebben genomen tot een boomtak bij wijze van stok, ging hij de honden en den ridder tegemoet. Maar de ridder, die dit zag, schreeuwde hem van verre toe: Nastagio, meng U er niet in, laat de honden en mij dat doen, wat die slechte vrouw heeft verdiend. En bij die woorden grepen de honden het meisje met kracht in de zijden, deden haar stand houden en de ridder, die volgde, steeg van zijn paard.

Hierop zeide Nastagio, die nader kwam: Ik weet niet, wie gij zijt, dat gij mij zoo kent maar ik zeg U, dat het een groote lafheid is van een gewapend ridder een naakte vrouw te willen vermoorden en haar de honden na te sturen of zij een wild dier is. Ik wil haar zeker zoo goed verdedigen als ik kan. Toen zeide de ridder: Nastagio, ik was van denzelfden staat als gij en gij waart nog een klein kind, toen ik, die messer Guido degli Anastagi genoemd werd, veel meer verliefd op die vrouw werd dan gij het nu zijt op die der Traversari en haar hardheid en wreedheid maakten mij zoo ongelukkig, dat ik eens met dienzelfden degen, welke gij in mijn hand ziet als wanhopig mij doodde en ik ben tot de eeuwige straffen veroordeeld. Maar het duurde niet lang, dat zij, die over mijn dood zeer verheugd was, stierf en wegens de zonde van haar wreedheid en de vreugde over mijn martelingen had zij geen berouw, daar zij geloofde hierdoor niet te zondigen maar zich verdienstelijk te hebben gemaakt en daarom werd en is ook zij tot de straffen der hel veroordeeld. Zoodra zij er in afdaalde, werd dit aan haar en mij als straf gegeven: aan haar voor mij uit te vluchten en aan mij, die haar zoozeer beminde, haar te volgen als een doodvijand niet als een beminde donna en zoo vaak ik haar achterhaal, dood ik haar met den degen, waarmee ik mij zelf doodde en open haar de borst en dat harde en koude hart, waarin nooit liefde of medelijden konden binnentreden, ruk ik haar, gelijk gij dadelijk zult zien, uit het lichaam en geef het te eten aan de honden. Maar het duurt niet lang of gelijk de gerechtigheid en de macht van God het wil, staat zij, alsof zij niet gestorven was, weer op en opnieuw begint de treurige vlucht en volgen de honden en ik haar. En elken Vrijdag op dit uur bereik ik haar en volvoer ik die marteling, welke gij zien zult. En geloof niet, dat wij op andere dagen uitrusten, maar dan haal [338]ik haar op andere plaatsen in, waar zij jegens mij wreed dacht of handelde en daar ik van minnaar vijand geworden ben gelijk gij ziet, moet ik aldus haar zooveel jaren volgen, als zij maanden wreed jegens mij geweest is. Laat dus de goddelijke gerechtigheid haar gang gaan en verzet U niet tegen datgene, waaraan gij geen weerstand zult kunnen bieden.

Toen Nastagio die woorden hoorde, werd hij geheel verlegen en had haast geen haar op het lichaam, dat niet overeind stond, ging achteruit en naar het meisje ziende, begon hij beangst af te wachten wat de ridder zou doen. Toen deze met spreken ophield, liep hij als een dolle hond met den degen in de hand naar het meisje, dat geknield en stevig vastgehouden door de honden hem om genade smeekte. Hij stak dien met al zijn kracht door het midden van de borst, die hij geheel doorboorde. Nauwelijks had het jonge meisje den stoot ontvangen, of zij viel voorover op de aarde en klaagde en gilde voortdurend en de ridder, die een mes nam, opende haar de ribben en trok er het hart uit en al wat er om was en wierp het den honden voor, die als uitgehongerd het dadelijk opaten. Het duurde slechts een oogenblik of het meisje, alsof er niets gebeurd was, stond weer dadelijk op en begon te vluchten naar de zee, terwijl de honden achter haar steeds haar beten en de ridder, op zijn paard gestegen, nam den degen weer ter hand, begon haar te volgen en in korten tijd waren zij zoo ver weg, dat Nastagio ze niet meer kon zien.

Na dit bijgewoond te hebben stond hij langen tijd medelijdend en beangst en het kwam hem voor, dat dit veel voor hem waard kon zijn, omdat het tooneel er zich elken Vrijdag herhaalde. Daarom na wel de plaats te hebben opgemerkt, ging hij naar zijn bedienden terug en vervolgens, toen het hem goed dacht, zeide hij tot zijn verwanten en vrienden, die hij had ontboden: Gij hebt mij lang aangespoord mijn vijandin niet meer te beminnen en een eind te maken aan mijn verkwisting en ik ben bereid dit te doen, wanneer gij mij één gunst toestaat namelijk deze, dat gij aanstaanden Vrijdag het zoo regelt, dat messer Paolo Traversaro, zijn vrouw, zijn dochter, al de hun verwante vrouwen en alle andere donna’s, die gij verkiest, bij mij zullen komen middagmalen. Wat ik hiermee wil, zult gij dan zien. Het scheen hun een licht werk om dit te doen en te Ravenna terug gekeerd noodigden zij, toen het tijd was, hen uit, die Nastagio wenschte en hoewel het moeite kostte het meisje er heen te krijgen door hem bemind, ging dit er toch met de anderen samen heen. Nastagio liet een prachtig maal gereed maken en liet de tafels onder de pijnboomen zetten vlak bij de plek, waar hij het verscheuren van de wreede donna had gezien en nadat hij de heeren en dames aan tafel had laten gaan, had hij dit zoo geregeld, dat het beminde meisje juist door hem geplaatst werd tegenover [339]de plek, waar het feit weer moest geschieden. Toen het laatste gerecht was opgedragen, begonnen allen de wanhoopskreten van de opgejaagde donna te hooren. Iedereen was daarover zeer verwonderd en vroeg, wat dat dat was en daar niemand het wist te zeggen, stonden zij allen recht overeind en kijkend, wat dat kon wezen, zagen zij het klagende meisje en den ridder en de honden, en het duurde maar een oogenblik, of zij waren bij hen. Het rumoer werd groot, zoowel van de honden als van den ridder en velen, om het meisje te helpen, liepen er op af. Maar de ridder sprak hen toe gelijk hij het Nastagio had gedaan en deed ze niet alleen terug deinzen, maar verschrikte ze allen en vervulde ze met verwondering. Hij deed, wat hij vroeger had gedaan en zooveel donna’s, als er waren (want er waren er genoeg, die verwant geweest waren of met het klagende meisje of met den ridder en die zich zoowel zijn liefde als zijn dood herinnerden) begonnen allen jammerlijk te schreien, alsof zij het zich zelf zagen doen.15 Toen dit gebeurd was en de donna en de ridder waren verdwenen, begonnen zij, die dit gezien hadden, daarover vele en verschillende gesprekken, maar onder degenen, die het meest verschrikt waren, bevond zich de wreede, jonge dame door Nastagio bemind, welke alles duidelijk had gezien en gehoord en in zich zelf begrepen had meer dan iemand anders op wie die dingen sloegen, terwijl zij zich de wreedheid herinnerde, door haar steeds tegen Nastagio volgehouden. Daarom scheen het haar, of zij al voor hem, die vol toorn was, vluchtte en of zij de honden aan haar zijden voelde. En zoo groot was de vrees, die daaruit bij haar ontstond, dat het haar niet zou overkomen, dat zij den tijd niet afwachtte (welke haar dienzelfden avond gegeven was) om met haat in liefde veranderd, een kamenier aan haar getrouw naar Nastagio te sturen, die hem van haar kant verzocht, of hij bij haar wou komen. Want zij was bereid alles te doen, wat hij begeerde. Hierop liet Nastagio antwoorden, dat hem dit zeer aangenaam was, maar dat, als het haar zou behagen, hij haar genoegen slechts met eer wenschte en dat was om haar te trouwen. Het meisje, dat wist, dat het slechts haar schuld was, als zij niet de vrouw van Nastagio werd, liet hem antwoorden, dat het haar aanstond. Daarom maakte zij zich zelf tot bode van dit alles en zeide tot haar vader en moeder, dat zij er tevreden mee was de vrouw van Nastagio te worden. Dezen waren daarover zeer verheugd en den volgenden Zondag huwde Nastagio haar en vierde bruiloft en leefde lang gelukkig met haar. En die angst was niet [340]alleen de oorzaak van dit geluk, maar alle Ravenneesche donna’s werden er bang van, zoodat zij sedert veel inschikkelijker werden voor de genoegens der mannen dan zij eerst geweest waren.

Negende Vertelling.

Federigo degli Alberighi bemint en wordt niet bemind. Daar hij al zijn bezittingen verkwist, blijft hem slechts een valk over, die hij, daar hij niets anders heeft, aan zijn donna te eten geeft, als zij eens bij hem aan huis komt. Zij ziet dit nieuwe bewijs van liefde, verandert van gezindheid, neemt hem tot echtgenoot en maakt hem rijk.

Reeds had Filomena opgehouden met praten, toen de koningin, die gezien had, dat niemand iets meer had te zeggen behalve Dioneo met zijn voorrecht de laatste te zijn, met blij gelaat sprak: Nu is het aan mij de beurt om te vertellen, en—zeer geliefde donna’s—ik zal het gaarne doen met een verhaal gelijk aan de voorgaanden niet alleen, opdat gij weet hoeveel macht Uw schoonheid over edelmoedige harten heeft maar ook, opdat gij leeren zult U zelf te zijn, wanneer gij schenksters moet wezen van Uw belooningen zonder de fortuin leidsvrouw te laten wezen, welke ze meestal zonder onderscheidingsvermogen blindelings verdeelt.

Gij moet dan weten, dat Coppo di Borghese Domenichi, die in onze stad woonde en er misschien nog een man is van groot aanzien en groot gezag en zoowel door zijn manieren als zijn deugd, nog meer dan door den adel van zijn bloed zeer bekend en eeuwige roem waard, reeds oud er behagen in schepte met zijn buren en anderen over de dingen van het verleden te spreken, welke hij in meer orde en met beter geheugen en sierlijker bewoordingen wist te vertellen dan een ander man. Hij was gewoon onder andere schoone zaken te verhalen, dat er vroeger in Florence een jonkman leefde Federigo genaamd, zoon van messire Filippo Alberighi, en die in den wapenhandel en in hoffelijkheid boven elk jong edelman van Toscane hooggeschat werd. Deze gelijk met de meeste edellieden gebeurt, werd verliefd op een edeldame, monna Giovanna genaamd, die destijds tot de schoonsten en liefsten gerekend werd, die er in Florence waren en opdat hij haar liefde kon winnen, worstelde, schermde hij, hield hij feesten [341]en schonk en verkwistte zonder eenig zelfbedwang zijn goederen. Maar zij niet minder eerbaar dan schoon, gaf niets om de dingen door hem gedaan, noch om hem, die ze deed. Daar Federigo boven zijn macht veel verteerde en niets verkreeg, begonnen, gelijk licht gebeurt, zijn rijkdommen te verminderen. Hij werd arm en bleef achter zonder iets anders dan een kleine landhoeve, van welker rente hij zeer karig leefde en had behalve dat slechts een der beste valken van de wereld. Daarom verliefder dan ooit en ziende, dat hij niet langer het stadsleven kon leiden, gelijk hij wenschte, ging hij te Campi, waar zijn boerderij was, wonen. Hier droeg hij, zoo goed hij kon met de vogelvangst en zonder iemand iets te vragen, geduldig zijn armoede. Nu gebeurde het, toen Federigo zoo tot de uiterste armoede kwam, dat de man van monna Giovanna ziek werd en toen hij den dood zag naderen, maakte hij zijn testament. En daar hij zeer rijk was, liet hij als erfgenaam een reeds grooten zoon achter en na dezen, daar hij monna Giovanna zeer had bemind, maakte hij haar in diens plaats tot erfgenaam, wanneer de zoon zonder wettig nakomeling zou sterven. Monna Giovanna bleef dus als weduwe achter en gelijk het de gewoonte is van onze donna’s, ging zij het zomerseizoen met haar zoon buiten doorbrengen op een landgoed vrij dicht bij dat van Federigo. Hierdoor begon die jongen met Federigo vriendschap te sluiten en zich met vogels en honden te vermaken.

Daar hij dikwijls de valk van Federigo had zien vliegen en die hem buitengewoon beviel, verlangde hij zeer dien te bezitten, maar durfde hem dit niet te vragen, daar hij zag, hoe deze op den vogel gesteld was. Terwijl de zaak zoo stond, werd de knaap ziek, waarover de moeder zeer treurig was, daar zij niets anders had en hem zooveel zij kon liefhad; zij was den ganschen dag bij hem, hield niet op hem te sterken en vroeg hem dikwijls of hij iets verlangde, hem smeekend het haar te zeggen, daar zij hem zeker, als het haar mogelijk was, hem dit zou bezorgen. De knaap, die dikwijls deze vragen hoorde, zeide: Moeder, als gij mij den valk zoudt kunnen geven van Federigo, zou ik spoedig beter worden. De donna, die dit hoorde, bleef een oogenblik in gedachten en begon er over te peinzen, wat haar te doen stond. Zij wist, dat Federigo haar lang had bemind, maar dat hij van haar nooit een enkele blik had gehad. Daarom zeide zij: Hoe zal ik sturen om hem dien valk te vragen, die, naar ik heb gehoord, de beste is, die er ooit vloog en die bovendien zijn troost in deze wereld is? En hoe zou ik zoo zelfzuchtig zijn er een edelman van te ontdoen, wien geen ander genoegen is overgebleven! Door die gedachten verontrust, hoewel zij er zeker van was den valk te krijgen, dien zij wenschte, wist zij niet, wat zij aan haar zoon zou zeggen en antwoordde hem niet. Eindelijk nam de liefde, die zij haar zoon toedroeg, zoo de overhand, dat zij besloot [342]hem tevreden te stellen en wat er ook mocht gebeuren, zelf den vogel te gaan vragen in plaats het te laten doen en zij antwoordde het kind: Jongen, houdt moed en doe je best te herstellen, want ik beloof je, dat het eerste, wat ik morgen doen zal, is den valk te gaan halen en ik zal je dien brengen. Het kind hierover verheugd toonde denzelfden dag al eenige beterschap.

De donna na een andere tot gezelschap te hebben medegenomen, ging den volgenden morgen bij wijze van uitspanning naar het tuintje van Federigo en liet hem roepen. Daar het weer niet gunstig was en hij dien dag niet op de vogelvangst ging, was hij in zijn tuin en liet er eenig werk in orde maken. Toen hij hoorde, dat monna Giovanna naar hem vroeg, was hij zeer verwonderd en liep verheugd naar haar toe. Toen zij hem zag komen, stond zij voor hem met vrouwelijke bekoorlijkheid op en nadat Federigo haar eerbiedig gegroet had, zeide zij: Het ga U wel, Federigo. En zij vervolgde: Ik ben gekomen om U de schade te vergoeden, die gij door mij hebt geleden, toen gij mij meer lief hadt dan noodig was en de vergoeding is deze, dat ik met mijn gezellin van ochtend vriendschappelijk bij U wil blijven middagmalen. Federigo antwoordde nederig: Madonna, ik herinner mij niet ooit eenige schade door U geleden te hebben, maar integendeel zooveel goeds van U te hebben ontvangen, dat, zoo ik ooit iets waard ben geweest, het aan U te danken is en aan de liefde, die ik U heb toegedragen, dat dit gebeurd is. En zeker is Uw welgemeende komst mij aangenamer dan dat het mij gegeven zou zijn opnieuw te kunnen verkwisten, wat ik verteerd heb, hoewel gij bij een armen gastheer zijt gekomen. Bij die woorden ontving hij haar verlegen in zijn huisje en voerde haar vandaar in den tuin en daar hij er niemand had om haar gezelschap te houden, zeide hij: Madonna, omdat er niemand is, zal deze goede vrouw, de echtgenoote van dien tuinman, U gezelschap houden, terwijl ik de tafel ga dekken.

Hoewel zijn armoede uiterst groot was, had hij nog nooit gemerkt, hoe hem de rijkdommen ontbraken, die hij teugelloos verkwist had. Maar die ochtend, toen hij niets vond, waarmee hij de donna eer kon bewijzen, uit liefde tot welke hij al aan eindeloos veel menschen genoegen had gedaan, deed het hem inzien. En buitengewoon angstig, zijn lot vervloekend als een man, die buiten zich zelve was, liep hij dan hier dan daar heen en weer. Hij vond geld noch wissel en het werd al laat en zijn verlangen was groot om toch met een of ander de edelvrouw te ontvangen en daar hij niemand anders dan zijn tuinman hulp wilde vragen, wierp hij de oogen op den goeden valk, die hij in zijn kamertje op den stang zag zitten. Daar hij tot niets anders zijn toevlucht kon nemen, nam hij dien en vond hem dik en dacht, dat deze een waardige spijs voor de donna zou zijn. En daarom zonder verder nadenken draaide hij [343]hem den hals om, liet hem door zijn bediende, geplukt en toebereid, aan het spit steken en flink braden. En na de tafel gedekt te hebben met hagelwitte servetten, waarvan hij er nog eenige had, ging hij met blij gelaat terug naar de donna in zijn tuin en zeide, dat het middagmaal, dat hij voor haar had kunnen bereiden, gereed was. Daarop stonden de donna en haar gezellin op en gingen aan tafel en zonder te weten, wat zij aten, deden zij zich evenals Federigo te goed met den valk, dien hij met genoegen liet opdienen.

Toen zij van tafel waren opgestaan en eenigen tijd met hem in aangename gesprekken waren gebleven, scheen het aan de donna tijd om dat te zeggen, waarvoor zij gekomen was en begon aldus vriendelijk tegen Federigo te spreken: Federigo, wanneer gij U Uw vroeger leven herinnert en mijn eerbaarheid, welke gij ongelukkigerwijze voor hardheid en wreedheid hebt gehouden, twijfel ik er niet aan, dat gij U moet verwonderen over mijn aanmatiging, wanneer gij weet, waarom ik hoofdzakelijk gekomen ben. Maar indien gij kinderen hebt of gehad hebt, waardoor gij zoudt weten, hoe groot de kracht is der liefde, die men hun toedraagt, schijnt het mij zeker, dat gij mij ten deele zult verontschuldigen. Gij hebt er echter geen en ik wel; ik kon dus de wetten voor alle moeders gelijk niet ontloopen. Omdat het mij past dien aandrang te gehoorzamen, moet ik, tegen mijn goedvinden en tegen elken regel van wellevendheid in U een geschenk vragen, wat ik weet, dat U zeer dierbaar is en wat de reden is, waarom Uw slecht fortuin U geen ander genoegen, geen ander vermaak, geen anderen troost heeft gelaten en dat geschenk is Uw valk, waarnaar mijn kind zoo begeerig is, dat, als ik het dien niet breng, ik vrees, dat hij veel zieker wordt Dit zal tengevolge zal hebben, dat ik hem zal verliezen, als het niet gebeurt. Daarom bid ik U niet bij de liefde, die gij mij toedraagt—waardoor gij tot niets verplicht zijt—maar bij Uw adel, welke gij door het schenken van Uw beleefdheid getoond hebt meer dan in wat ook, dat gij mij dien met genoegen zult geven, opdat ik zeggen kan door die gift mijn zoon in het leven te hebben gehouden en U aan hem daardoor steeds te danken te hebben. Toen Federigo hoorde, wat de donna vroeg en begreep, dat hij haar niet van dienst kon zijn, omdat die tot spijs gediend had, begon hij in haar tegenwoordigheid te zuchten en kon niets antwoorden. De donna geloofde eerst, dat die smart meer voortkwam uit de scheiding van den goeden valk dan uit iets anders en was op het punt te zeggen, dat zij het niet meer verlangde, maar zich inhoudend, wachtte zij na het klagen het antwoord van Federigo af, die aldus sprak: Madonna, sinds het aan God heeft behaagd, dat ik op U mijn liefde had gericht, is de fortuin mij in heel wat dingen tegen geweest, en ik heb mij er over moeten beklagen, maar allen zijn licht geweest in vergelijking tot [344]wat zij mij heden aandoet, waarover ik nooit vrede met haar zal hebben, als ik er aan denk, dat gij hier in mijn arm huis gekomen zijt, waar gij, toen ik rijk was, U niet hadt verwaardigd te komen en van mij nu een klein geschenk wilt hebben en zij het thans zoo heeft besteld, dat ik U dit niet kan geven. Waarom dit niet kan, zal ik U in het kort zeggen: Zoodra ik gehoord had, dat gij dank zij Uw gunst met mij wilde middagmalen, nam ik Uw hoogen rang en waardigheid in aanmerking en heb ik het een welvoegelijke en passende zaak geacht U met de beste spijs naar mijn vermogen te onthalen veel meer dan men in ’t algemeen voor andere personen doet. Daarom, toen ik aan den valk dacht, dien gij mij vraagt en aan zijn deugdelijkheid, heb ik die waardige spijs voor U geacht en gij hebt hem van ochtend gebraden op den schotel gehad, dien ik daartoe zeer goed besteed achtte, maar nu ik zie, dat gij dien op andere wijze begeert, doet het mij groot leed, dat ik U niet van dienst kan zijn, zoodat ik geloof mij zelf nooit rust te kunnen geven. En bij die woorden liet hij de veeren, de klauwen en de bek van den valk voor haar werpen.

De donna zag en hoorde dit en berispte hem eerst, dat hij om een vrouw te onthalen zulk een valk had gedood, maar bewonderde daarna in stilte weer zijn grootmoedigheid, welke zijn armoede niet had kunnen noch kon neerslaan. Daarna zonder hoop den valk te krijgen en misschien ook daartoe op het herstel van haar zoon, ging zij geheel terneergeslagen heen en keerde tot den jongen terug. Deze, hetzij door zwaarmoedigheid, omdat hij den valk niet kon krijgen of omdat de ziekte er toch de oorzaak van was, stierf na verloop van eenige dagen tot zeer groote smart van de moeder. Zij bleef een tijd vol tranen en bitterheid, maar daar zij zeer rijk was, werd zij dikwijls door haar broeders aangespoord om weer te trouwen. Hoewel zij het niet wilde, maar hen toch zag volhouden en zij zich de waarde van Federigo herinnerde en zijn laatste gulheid, namelijk zulk een valk gedood te hebben om haar te ontvangen, zeide zij tot de broeders: Ik zou gaarne, als gij het ook wenschte, alleen willen blijven, maar als gij toch wilt, dat ik een man neem, zal ik zeker geen ander huwen dan Federigo degli Alberighi. De broeders spotten hiermee en zeiden: Hoe dwaas! Wat zegt gij? Hoe wil je hem hebben, die niets op de wereld bezit? Daarop antwoordde zij: Mijn broeders, ik weet wel, dat dit zoo is, maar ik wil liever een man, die behoefte heeft aan rijkdom dan rijkdom, die een man noodig heeft. De broeders, die haar gezindheid vernamen en Federigo kenden als iemand van veel waarde, hoewel hij arm was, gaven haar, gelijk zij het wilde, aan hem met al haar rijkdommen. Hij huwde de vrouw van dien rang, welke hij zoo had bemind, werd aldus ook zeer rijk en eindigde met haar, nu zorgzamer geworden voor zijn geld, zijn dagen in vreugde. [345]

Tiende Vertelling.

Pietro di Vinciola gaat buitenshuis middagmalen. Zijn vrouw laat een kleine jongen komen. Als Pietro terugkeert, verbergt zij den jongen in een kippenmand. Pietro verhaalt, dat bij Ercolano, waarmee hij avondmaalde, een jonkman gevonden werd, dien zijn vrouw er had binnengeleid. De donna laakt de vrouw van Ercolano. Bij ongeluk zet een ezel zijn hoef op de vingers van den jongen, die onder de mand zit. Hij schreeuwt, Pietro loopt er heen en ontdekt het bedrog van zijn vrouw, waarmee hij tot zijn schande in vrede blijft leven.

De vertelling van de koningin was ten einde en het werd door allen geprezen, dat God Federigo waardig had beloond, toen Dioneo, die nooit een bevel afwachtte, begon: Ik weet niet of ik zeggen kan, dat het een toevallige ondeugd bij de menschen is en door de slechte gewoonten bij dezen ontstaan of een natuurlijk gebrek eerder om de slechte dan om de goede daden te lachen en in het bijzonder, wanneer die ons persoonlijk niet raken. En daar de moeite, die ik genomen heb en die ik ook thans weer nemen zal, geen ander doel heeft dan U van neerslachtigheid te bevrijden en U gelach en vroolijkheid te schenken, en hoewel de stof van mijn volgend verhaal, verliefde jonge dames, ten deele minder dan eerbaar is, zal ik het toch vertellen om U genoegen te verschaffen. Wat U betreft bij het aanhooren, zult gij acht geven, gelijk gij gewoon zijt, wanneer gij een tuin binnentreedt en gij Uw kleine hand uitstrekkend, de rozen plukt en de doornen vermijdt. Zoo zult gij ook handelen als gij den slechten man, waarvan ik U spreken zal, aan zijn ongeluk en zijn schande overlaat, maar gij zult lachen om de liefdesschelmerijen van zijn vrouw, Uw medelijdend bewarend voor het ongeluk van anderen, wanneer dit noodig is.

Niet lang geleden leefde er in Perugia een rijk man Pietro di Vinciolo genaamd, die misschien minder om anderen te bedriegen en de algemeene achting niet te verliezen dan om de begeerte, die hij daarvoor had, een vrouw nam. De fortuin stemde met zijn verlangen samen zoo, dat de echtgenoote, die hij koos, een gezet jong meisje was, met rossig haar en licht ontvlambaar, die liever twee mannen dan er een had gehad, daar het haar overkwam er een te hebben, die veel meer zin had voor iets anders dan om [346]haar te voldoen. Zij bemerkte dit na korten tijd en daar zij zag, dat ze mooi en frisch was en zich ondeugend en sterk voelde, begon zij er eerst heel boos over te worden en er met haar man over te twisten, met wien zij een slecht leven leidde. Daarna ziende, dat dit eer tot uitputting van haar gezondheid kon voeren dan tot verbetering van de slechtheid van haar man, zeide zij tot zich zelf: Die ellendige verlaat mij om met zijn verdorvenheid op sandalen te gaan bij droog weer en ik zal mijn best doen een ander in mijn schip te voeren over water. Ik heb hem tot man genomen en ik heb hem een groote en goede bruidschat gegeven denkend, dat het een man was en in het geloof, dat hij lief zou hebben, wat de mannen beminnen en moeten beminnen, en als ik dat niet had gemeend, had ik hem nooit genomen. Waarom nam hij, die wist, dat ik een vrouw was, mij tot echtgenoote, als hij het land aan de vrouwen heeft? Dat kan ik niet dulden. Als ik niet in de wereld had willen blijven, zou ik non zijn geworden, maar daar ik er in wil leven, gelijk ik dat wensch en ben, zou ik vergeefs ongelukkig oud worden met wachten, indien ik van hem genoegen of plezier bleef begeeren. En wanneer ik oud zal zijn en ik zou mij dan terugzien, zou ik er vergeefs over klagen mijn jeugd verloren te hebben. Hij is zelf goed genoeg om mij aan te duiden, hoe ik mij daarover moet troosten, door mij daarmee genoegen te verschaffen, waarmee hij het ook heeft, welk genoegen mij tot eer, maar hem tot schande verstrekt en in hooge mate. Ik zal alleen de wetten overtreden, terwijl hij en de wetten en de natuur verkracht. Toen de donna zoo had nagedacht en misschien meer dan eens, sloot zij om hieraan in het geheim gevolg te geven vriendschap met een oude vrouw, die zich voor deed als een Santa Verdiana, welke zelfs de slangen te eten zou geven. Zij ging steeds met haar rozenkrans in de hand naar elken aflaat en sprak nooit over iets anders dan over de Heilige Vaders of over de wonden van Sint Franciscus en werd door allen voor een heilige gehouden. Toen het haar tijd scheen, legde de jonge vrouw haar duidelijk haar bedoelingen bloot. De oude zeide: Mijn dochter, God, die alles kent, weet, dat gij goed wilt handelen en als gij geen andere reden hadt, zoudt gij het moeten doen als elke goede jonge vrouw om den tijd van haar jeugd niet te verliezen, want er is, voor wie verstand heeft, geen grooter smart dan zijn jeugd te hebben verloren. En waar zijn wij dan anders goed voor, als wij oud zijn, dan om de asch bij het vuur te bewaren? Als er zijn, die het weten en het kunnen getuigen, behoor ik daartoe; want nu ik oud ben, is het niet zonder een zeer groote en bittere beklemming, dat ik weet voor niets den tijd te hebben laten verstrijken en hoewel ik niet alles verloren heb—want ik zou niet willen, dat gij mij voor een gekkin zoudt houden—heb ik toch niet gedaan, wat ik zou hebben kunnen doen. [347]Hierover, als ik er aan denk, en gij mij zoo leelijk ziet, als ik ben, dat ik niemand zou vinden, die mij met een vod16 vuur zou geven,—God weet het—voel ik smart. Zoo is het niet met de mannen; zij worden geboren goed voor duizend dingen en niet alleen hiervoor en de meesten van hen zijn beter oud dan jong, maar de vrouwen komen alleen ter wereld om lief te hebben en kinderen te krijgen en daarom bemint men ze. En als gij het bij niets anders bemerkt hebt, hebt gij het moeten gewaar worden daaraan, dat wij steeds bereid zijn lief te hebben, wat bij de mannen niet het geval is. Bovendien zou bij dit spelletje een vrouw verscheidene mannen uitputten, waar meer mannen een vrouw niet zouden voldoen. En omdat wij daarvoor geboren zijn, zeg ik U opnieuw, dat gij wel zult handelen, Uw wettige man met een kluitje in het riet te sturen, zoodat Uw geest aan Uw vleesch geen verwijten hoeft te doen, als gij oud zult wezen. Ieder heeft van dit leven, slechts wat hij er van neemt en vooral de vrouwen, waar voor het veel meer dan voor de mannen noodig is den tijd wel te besteden, wanneer zij het kunnen, omdat gij zult zien, dat, wanneer wij oud zijn, echtgenooten noch anderen ons hebben willen, maar ons integendeel naar de keuken sturen om praatjes te gaan vertellen aan de kat en de potten en de schotels te gaan tellen. Het is nog erger als zij ons voor den mal houden en zeggen: Aan de jongen de goede hapjes en aan de ouden de restjes; en zij zeggen nog bovendien veel meer. Maar opdat ik niet langer met U praat, zeg ik U thans, dat gij aan niemand, die U van meer dienst kan zijn, het hart kunt luchten dan aan mij, omdat er geen man zoo bij de hand is, dien ik niet den moed heb te zeggen, wat noodig is, noch zoo hard of ruw, dat ik hem niet klein krijg en gebruik voor wat gij wilt; zeg dus maar wat gij verlangt en laat mij gaan. Maar denk aan één ding, mijn kind, dat ik U voor oogen houd, omdat ik arm ben en ik wensch, dat gij deelt in al mijn aflaten en ik alle paternosters, die ik zeggen zal, opdat God licht zal geven en kaarsen voor al Uw afgestorvenen. Daarop zweeg zij.

Het meisje was het dus hierover met de oude eens geworden, dat, als zij een jonkman zag, welke dikwijls door de buurt ging, waarvan zij haar alle kenteekens opgaf, dat zij dan zou weten, wat haar te doen stond en na haar een weinig gezouten vleesch te hebben gegeven, beval zij haar Gode aan. De oude zond haar na [348]eenige dagen dien jongen, waarvan zij had gesproken, in haar kamer en kort daarop een ander naar het de donna beviel. Zij altijd in angst voor den echtgenoot en wat daaruit kon voortkomen, liet echter geen gelegenheid ongebruikt. Toen op een avond haar man bij een vriend moest gaan avondmalen, die Ercolano heette, gelastte de jonge vrouw aan de donna haar een jongen te doen toekomen, die een der knapsten en aardigsten was van Perugia. Deze volgde dit haastig op. Nadat zij zich met deze aan tafel had gezet om te avondmalen, riep opeens Pietro aan de deur, die voor hem geopend moest worden. De donna beschouwde zich toen als verloren, maar toch wilde zij zoo mogelijk den jonkman verbergen. Daar zij geen toevlucht zag om hem weg te sturen of hem elders te verbergen dan in een klein kabinet, dat naast de kamer was, waar zij aten, stopte zij hem onder een kippenmand, die daar was en wierp er een groote doek over van een zak, dien zij dienzelfden dag had laten ledigen; daarna deed zij haar man ijlings open. Hij trad in de kamer en zij zeide tot hem: Je hebt dat avondmaal gauw opgepeuzeld. Pietro antwoordde: Wij hebben het niet aangeroerd. En hoe kwam dat? vroeg de donna. Pietro hernam: Ik zal het U zeggen. Wij waren al aan tafel, Ercolano, zijn vrouw en ik, toen wij vlak boven ons hoorden niezen, waarover wij ons den eersten en den tweeden keer een weinig hebben verontrust, maar toen hij die geniesd had, het een derden, vierden en vijfden keer deed en nog vele malen, waren wij zeer verwonderd. Hierop zeide Ercolano, die wat ruzie met zijn vrouw had gehad, omdat zij ons langen tijd aan de deur had laten wachten, voor zij ons opende, woedend: Wat beteekent dat? Wie niest zoo? En nadat hij van tafel was opgestaan, ging hij naar een trap daar in de nabijheid, waaronder een hok was van planken om er een hoop dingen in te bergen, gelijk wij het zien in de huizen van hen, die hun logies in orde houden. Daar het hem leek, dat het genies vandaar kwam, opende hij dadelijk een klein deurtje en hieruit kwam de vreeselijkste zwavellucht van de wereld, veel sterker dan wij eerst geroken hadden en de donna sprak na hierover beknord te zijn: Dat is het; ik heb mijn zeilen met zwavel gewit en daarop heb ik den ketel onder de trap gezet, waarover ik ze had uitgespannen om den stoom op te vangen zóó, dat die reuk er nog vandaan komt.

Toen Ercolano de deur had geopend en de lucht was verdreven, keek hij in het hok en zag hem, die geniesd had en die nog niesde, daar de kracht van den zwavel hem benauwde. Hoewel hij niesde, had de zwaveldamp hem zoo den adem afgesneden, dat, als hij er een oogenblik langer in gebleven was, hij nooit meer geniesd zou hebben. Ercolano zag hem en schreeuwde: Nu zie ik, vrouw, waarom gij ons straks zoo lang aan de deur hebt gelaten, alvorens ons te openen, maar ik zal nooit meer in iets genoegen hebben, [349]als ik je dit niet betaald zet. Toen de vrouw dit hoorde en haar misstap ontdekt zag, stond zij zonder een verontschuldiging te voelen van tafel op en vluchtte ik weet niet waarheen. Ercolano zonder op de vlucht van zijn vrouw te letten, riep meermalen tot hem, die geniesd had, er uit te komen, maar hij, die niet meer kon, verroerde zich niet, wat Ercolano ook zeide. Hij pakte hem bij een voet, trok hem er uit en zocht een mes om hem te vermoorden, maar ik, die voor mij zelf de justitie vreesde, stond op en belette, dat hij hem doodde of eenig kwaad deed, maar schreeuwde, terwijl ik hem verdedigde, waardoor er eenige buren op af kwamen, die den half dooden jonkman beet namen en uit het huis voerden, ik weet evenmin waarheen. Zoo werd ons avondmaal gestoord en ik heb het niet alleen niet gegeten, maar ik heb het zelfs niet aangeraakt gelijk ik U zeide.

Toen de donna dit hoorde, zag zij dat anderen even slim waren als zij, hoewel een andere ook soms een ongeluk opliep en zij had graag de vrouw van Ercolano verdedigd, maar omdat het laken van de fout van anderen haar den weg vrijer zou laten, begon zij te zeggen: Dat is wat moois! Dat is me een goede en heilige vrouw! Dat is de trouw van een fatsoenlijke donna, bij wien ik zou gebiecht hebben, zoo vroom als ze mij scheen. En wat erger is, zoo oud als ze reeds is, geeft zij een mooi voorbeeld aan de jonge dames. Dat het uur vervloekt zal wezen, waarop zij ter wereld kwam en ook die zij nog zal leven, die verraderlijke en schuldige vrouw, de schande en blaam voor alle vrouwen van de wereld, zij, die zich niet geschaamd heeft haar eerbaar leven weg te werpen en de trouw beloofd aan haar echtgenoot en de achting der wereld, van hem, een zoo goed man en een zoo eerzaam burger en die haar zoo goed behandelde, en hem met een ander man te schandvlekken en zichzelf met dezen. God beware mij; met zulke vrouwen moet men geen medelijden hebben, men moest ze dooden, men moest ze levend in het vuur werpen en in asch doen verkeeren. Toen aan haar minnaar denkend, dien zij onder de mand dicht genoeg bij zich had, begon zij Pietro aan te zetten, dat die naar bed ging, omdat het daarvoor tijd was. Maar Pietro, die meer trek had om te eten dan te slapen, vroeg toch of er niets van het avondmaal voor hem over was. De donna antwoordde: Zeker is er van het avondmaal over. Hebben wij de gewoonte ’s avonds te eten, als gij er niet zijt. Houdt ge mij voor de vrouw van Ercolano? Zeg, waarom ga je niet? Slaap van avond. Daar zou je beter mee doen!

Dien avond kwamen enkele boeren van Pietro met eetwaren uit het dorp en hadden hun ezels zonder ze te drinken te geven in een kleinen stal geplaatst, welke naast het kabinetje was. Een der ezels had grooten dorst, maakte den kop los van het koord, ging uit den stal en berook alles om te zien of hij water vond en kwam [350]ook zoo in het midden van de kamer bij de korf, waaronder de jongen zat. Daar de jongen zich als op vier pooten moest houden, had hij een van zijn handen buiten de mand gestoken en zijn ongeluk was, dat de ezel hem den poot op den vinger zette. De hevige pijn, die hij voelde, deed hem een schrillen kreet uitstooten. Toen Pietro dit hoorde, was hij verwonderd en merkte, dat dit in huis moest zijn. Daarom ging hij uit de kamer en hoorde opnieuw schreeuwen, daar de ezel zijn poot nog niet van zijn vingers had gelicht, maar met klem vroeg hij: Wie is daar? en liep naar de mand en toen hij die ophief, zag hij den jongen, die behalve door de trappen, die hij van den ezel had ontvangen, van angst geheel voor Pietro trilde, die hem niets geen kwaad deed. Pietro, die hem herkend had, daar hij langen tijd hem met zijn schandelijke voorstellen had vervolgd, vroeg hem: Wat doet gij? waarop hij niets antwoordde maar hem bij Gods genade bad hem geen kwaad te doen. Hierop zeide Pietro: Sta op, vrees niet, dat ik U eenig kwaad zal doen, maar zeg mij, hoe je hier bent en waarvoor? De jongen zeide hem alles. Pietro niet minder blijde hem te hebben gevonden dan dat zijn donna er om treurde, nam hem bij de hand en voerde hem in de kamer mede, waar de donna hem met den grootsten angst van de wereld afwachtte. Nadat hij tegenover haar was gaan zitten, zeide hij: Nu, gij vervloekte zooeven de vrouw van Ercolano en zeide, dat men haar moest verbranden en dat zij voor U allen een schande is; hoe spreekt gij nu van U zelve? Of, als gij het niet wilt zeggen, hoe durft gij het dan van haar, wetend, dat gij zelf hebt gedaan, wat zij heeft misdreven? Zeker, niets dwong U er toe dan dat gij allen zoo zijt geaard en met de fouten van anderen Uw eigen misstappen tracht te verbergen. Dat het vuur van den hemel U allen verbrandt, ellendig geslacht, dat gij zijt. De donna, die zag, dat hij bij de eerste ontmoeting hem geen ander kwaad had gedaan dan met woorden en wien het scheen, dat hij heel tevreden was, omdat hij zulk een knappen jongen bij de hand hield, vatte moed en zeide: Ik ben er zeker van, dat gij wilt, dat er van den hemel een vuur zou vallen, dat ons allen verbrandde als een man, die even begeerig is naar ons als een hond naar stokslagen, maar bij het kruis van God: Uw verlangen zal niet vervuld worden. Gaarne evenwel wil ik een beetje met U praten om te weten, waarover gij U beklaagt en zeker zou het mooi wezen mij te vergelijken met de vrouw van Ercolano, die een oude schijnvrome is, een huichelaarster, die van hem alles heeft, wat ze wil en die haar koestert, gelijk men dat een vrouw moet doen, wat mij niet gebeurt. Want, zoo ik wel voorzien ben van kleeren en schoeisel, weet gij wel, hoe het met het andere staat en hoe lang het geleden is, dat gij naast mij hebt gelegen. En ik zou liever met lompen op den rug gaan en barrevoets en door U goed behandeld worden [351]dan alles verder in overvloed te hebben, terwijl gij mij zoo bejegent. En weet wel, Pietro, dat ik een vrouw ben als de anderen, en wil, wat zij willen zóó, dat als ik het niet van U krijg en ik het mij toch verschaf, men het mij niet kwalijk kan nemen. Tenminste doe ik U al genoeg eer door mij niet af te geven met knechts of met liederlijke kerels.

Pietro, die zag, dat ze den heelen nacht niet zou ophouden met spreken, zeide hem als een man, die weinig om haar gaf: Genoeg nu, vrouw; ik zal U wat dat betreft wel tevreden stellen. Gij zult zeer goed, zijn, als wij iets tot avondeten krijgen, want die jongen schijnt mij evenals ik nog niet te hebben gegeten. Zeker niet, zeide de donna, want toen gij te kwader ure gekomen zijt, gingen wij aan tafel. Nu dan, zeide Pietro, maak, dat wij eten en daarna zal ik alles zoo schikken, dat gij geen reden tot klagen hebt. De donna ziende, dat haar man tevreden was, stond op, liet de tafel weer spoedig dekken en het avondmaal opdragen, dat zij had klaar gemaakt en at verheugd te samen met haar boozen echtgenoot en den jongen. Na het avondmaal is mij uit het geheugen gegaan, wat Pietro deed tot voldoening van alle drie. Zooveel weet ik wel, dat, toen den volgenden morgen de jongen op straat werd gezet, men nooit zeker heeft geweten, wie hem die nacht meer gezelschap had gehouden. Daarom moet ik U, mijn lieve donna’s, dit zeggen: Wie U te kort doet, zet het hem betaald en als gij het niet dadelijk kunt, onthoudt het dan, tot gij er toe in staat zijt, opdat wie U een kat in den zak geeft, er net zoo een terug krijgt.

Toen de geschiedenis van Dioneo geëindigd was en de donna’s zich weerhouden hadden te lachen minder uit schaamte, dan omdat zij er weinig genoegen bij gesmaakt hadden en de koningin zag, dat zijn verhaal uit was, stond zij op, nam zich den lauwerkrans van het hoofd, plaatste die vol gratie op het hoofd van Elisa en sprak tot haar: Aan U, madonna, behoort thans het bewind. Elisa, die deze eer had aangenomen, deed, gelijk te voren gedaan was en na den hofmeester eerst order gegeven te hebben omtrent alles, wat bij den duur van haar leiding noodig zou zijn, zeide zij tot groote voldoening van het gezelschap: Wij hebben al dikwijls gehoord, dat velen met schoone woorden of snelle verdediging of met vlugge invallen vroeger met de noodige wraak de tanden van anderen hebben weten te ontkomen of een dreigend gevaar te verdrijven en omdat die stof schoon is en nuttig kan zijn, wil ik, dat men morgen met Gods hulp binnen die beperking spreekt, namelijk van hen, die aangezet door een of andere scherts, zich hebben geweerd of met een vlug antwoord of een wijs vooruitzienden blik verlies, gevaar of schande ontkwamen. Dit werd door allen zeer geprezen. De koningin stond op en gaf ze allen tot aan het avondmaal vrij. Het heele eerzame [352]gezelschap rees op, toen het de koningin zag opstaan en volgens gewoonte gaf elk zich over aan, wat hem het meest beviel. Maar toen de krekels al met zingen hadden opgehouden en iedereen werd terug geroepen, gingen zij allen naar het avondmaal, dat vroolijk eindigde en gaven zich over aan zang en muziek. En nadat reeds met goedvinden van de koningin Emilia een dans had gevormd, werd er aan Dioneo bevolen, dat hij een lied zou zingen. Hij begon spoedig: Monna Aldruda, licht Uw staart op, omdat ik U goede tijdingen breng. Hierom begonnen allen te lachen en het meest de koningin, die hem beval hiermee op te houden en een ander in te zetten. Dioneo sprak: Madonna, als ik cymbalen had, zou ik zingen: Licht de slippen van je hemd op, monna Lapa; of Onder den olijfboom en het groene gras of zoudt gij willen, dat ik zing: Het water van de zee doet mij groot kwaad? Maar ik heb geen cymbaal en daarom kies, wat gij van de anderen wilt. Zou U bevallen: Kom naar buiten, dat gij wordt gesneden als een vrucht in het veld? De koningin sprak: Neen, zeg een ander op. Dan, zei Dioneo, zal ik zingen: Monna Simona, zing, zing, wij zijn niet in October. De koningin zei lachend: Kijk, dat is slecht van pas; zeg een mooi vers op, indien gij wilt, want dit verlangen wij niet. Dioneo sprak: Neen, Madonna, maak U er niet boos om, maar wat bevalt U dan toch wel? Ik weet er meer dan duizend. Of wilt gij: O deze, mijn schelp, zoo ik haar niet prik of Zeg, zachtjes aan, mijn man, of wel: Ik zal een haan koopen van honderd lire. De koningin, een weinig boos, hoewel al de anderen lachten, zeide: Dioneo, houdt op met schertsen en zeg een mooi gedicht op en zoo niet, dan zult gij kunnen bewijzen hoe kwaad ik kan worden. Toen Dioneo dit hoorde, hield hij op met de grappen en begon spoedig aldus te zingen:

Amor, het levendige licht

Dat uit de schoone oogen van mijn liefste straalt,

Heeft mij tot Uw slaaf gemaakt en tot den hare.

De glans, die uit haar schoone oogen vloeit,

Ontstak mij voor Uw vlam het hart,

Terwijl gij mij doorboorde,

En hoe groot uw macht is,

Heeft haar schoon gelaat mij geopenbaard

En het mij verbeeldend,

Voelde ik al mijn deugden van mij gaan

En legde die aan haar voeten,

Het nieuwe voorwerp van mijn zuchten.

[353]

Zoo werd ik een der Uwen.

Dit ben ik, geliefde Heer en gehoorzaam verwacht ik

Genade van Uw macht.

Maar ik weet niet, of zij gansch de onmetelijke liefde kent,

Die zij mij in het hart heeft gebracht,

Noch mijn geheele trouw,

Zij, die zoo mijn ziel bemachtigde,

Dat ik geen vrede zou hebben

Noch buiten haar willen zou.

Daarom bid ik U, mijn zoete Heer,

Dat gij haar die toont en haar doet gevoelen

Een weinig van Uw vuur

Tot mijn heil, want gij ziet, dat ik

Van liefde verteer en door mijn marteling

Langzaam sterf

En dan, als het tijd zal zijn,

Beveel mij bij haar aan, gelijk gij moet,

Want ik zou gaarne met U gaan om dit te doen.

Toen Dioneo met zijn zang toonde door te zwijgen, dat die gedaan was, liet de koningin hem er nog vele anderen zingen, hoewel zij het vers van Dioneo toch zeer prees. Maar daar de nacht al grootendeels verstreken was en de koningin gevoelde, dat de warmte al overwonnen was door de koelte van den nacht, beval zij, dat elk tot den volgenden dag voor zijn genoegen zou gaan slapen. [354]


1 Beroaldo, die in 1499, die novelle in het Latijn vertaalde, gelooft, dat Boccaccio zijn verhaal ontleende aan de antieke annalen van Cyprioten en Manni voegt er eenige redenen aan toe, die het voor mogelijk doen houden, dat Boccaccio dit zou hebben gedaan. Maar er is geen enkel bewijs van en het is niet onmogelijk, dat deze geschiedenis meer dan eenige andere een navolging is van Theocritus, die in zijn idylle getiteld Il bifolchetto (de kleine Koeherder) meer dan een bijzonderheid, die men bij onzen verteller ziet, heeft opgenomen.

2 Susa, de tweede stad van Tunis in dat gebied door haar bevolkings-cijfer en haar toestand.

3 Latijn beteekent Italiaansch. De christelijke volken noemden zich in tegenstelling met de Saracenen Latijnen.

4 Sansovino zegt, dat de raad door Martuccio gegeven aan den koning van Tunis door Villani ontleend is aan het achtste boek, waar hij spreekt over de onderneming, die Cassano, de koning der Tartaren tegen den Sultan ondernam, die door hem werd verslagen, daar hij het middel had gebruikt dunne koorden op de bogen te spannen.

5 Ten tijde van Boccaccio was het pauselijk Hof te Avignon en Rome in den ban.

6 Alagna of Anagni, een kleine stad in Latium, beroemd wegens den smaad Bonifacius VIII in 1303 aangedaan.

7 Het feit verhaald door Boccaccio vindt men terug in de Storia di Faënza van Tonduzzi, die de inneming van zijn stad, waarvan Giacomino in de vertelling spreekt, stelt in het jaar 740 ten tijde van koning Luitprando. In de plaats daarvan zegt Boccaccio, dat zij is overgegeven in den strijd met keizer Frederik en het schijnt, dat hij zinspeelt op Frederik II, die Faënza innam in 1240.

8 Deze Gianni van Procida, gelijk elders gezegd is, was de neef van den beroemden naamgenoot, die zulk een aandeel had in den opstand van de Siciliaansche Vesper.

9 Frederik van Sicilië was de zoon van Peter van Aragon.

10 Ruggier dell’ Oria of Ruggierso di Lauria, een zeer beroemd Italiaansch admiraal. Hij stierf in 1305.

11 De goede koning Guiglielmo, namelijk Guglielmo il Buono, de derde koning van Sicilië, overleden in 1184.

12 De bevoegden voor de correctie van de Decameron doen ons weten, dat deze novelle ontleend is aan Elinando, een schrijver in zijn tijd zeer geacht, namelijk omstreeks 1200. Boccaccio verwisselde de namen der personen en van de plaats, waar het feit gebeurde, maar herinnert toch aan de individuen, die tot werkelijk bestaande families behoorden.

13 De Traversari waren werkelijk een zeer edel geslacht in Ravenna; er wordt van een zekeren Paolo Traversari gesproken in de XXXVe novelle der Novellino.

14 Chiassi of Classe heette een kleine landstreek niet ver van Ravenna en ook de haven van die stad; thans is die geheel verwoest en is er geen spoor meer van over.

15 Deze geschiedenis zelf van Elinando wordt verhaald van den Graaf van Niversa en van een kolenbrander en Passavanti herhaalde haar in zijn “Spiegel van de ware Boete”. Overigens zijn die legenden van duivels-jachten in de Midden-Eeuwen zeer algemeen verbreid en ook in latere tijdperken.

16 Ammirato zegt, dat in het graafschap Florence, daar het eene huis ver van het andere was, men vuur ging halen met een vod om het niet te doen met kolen of brandhout en ook omdat een vod langer (?) brandt en gemakkelijker te dragen valt. Dit is een kleine dienst en toch zegt zij, dat niemand dit voor haar wilde doen, zoo oud en leelijk was ze geworden. (Fanfani).

[Inhoud]

Zesde Dag.

De vijfde dag van de Decamerone eindigt, de zesde vangt aan. Onder het bewind van Elisa spreekt men van dengene, die, aangespoord door een of andere aardige zet zich verweert, of met een snel antwoord of doorzicht zich behoedt voor schade, gevaar of schande.

De maan in het midden des hemels geklommen, had zijn stralen verloren en reeds onder het nieuwe, wassende licht, was elk deel der aarde verhelderd, toen de koningin opgestaan haar gezelschap liet wekken en zij zich met langzame schreden verwijderden van den schoonen heuvel, zich over het gras verspreidden, over verschillende dingen spraken, van gedachten wisselden over de meerdere of mindere schoonheid van verhaalde novellen en nog over de verscheidene daarin voorkomende gevallen weer lachten, tot het aan allen tijd scheen, toen de zon warmer begon te worden, naar huis terug te gaan. Daarom keerden zij hun schreden daarheen, vanwaar ze gekomen waren. En ginds, waar de tafels al gedekt stonden en alles met geurige kruiden en met schoone bloemen bezaaid was, begonnen zij, voor het warmer werd, op verzoek der koningin te eten. Toen zij verzadigd waren, zongen zij, voor zij iets anders deden, eenige schoone en aardige liederen; deze ging slapen, gene schaakspelen en een ander hervatte dit. En Dioneo met Lauretta begonnen samen Troïlus en Crescida1 te zingen. En reeds was het uur om consistorium2 te houden weergekeerd, toen de koningin alle als gewoonlijk had laten roepen en zij rondom de fontein gingen zitten. Reeds wilde zij bevel geven de eerste geschiedenis te verhalen, toen er iets gebeurde, wat nog nooit was geschied, namelijk dat er door de koningin en allen een groot rumoer werd gehoord, dat de meiden en knechts in de keuken maakten. Men liet daarom den hofmeester komen en vroeg hem, wat de oorzaak was van het geschreeuw en het tumult en hij antwoordde, dat het leven gaande was tusschen Licisca en Tindaro. Maar de [355]reden wist hij niet, hoewel hij er toch heen wou gaan om ze te doen zwijgen, wanneer hij van hunnentwege daartoe bevel kreeg. De koningin gelastte hem Licisca en Tindaro dadelijk te laten komen; nadat dit geschied was, vroeg zij hun, wat de oorzaak van het tumult was. Tindaro wilde er op antwoorden, toen Licisca, die een vrouw van een zekeren leeftijd was en trotscher dan eenige andere en verhit door haar geschreeuw, met een kwaad gezicht naar hem gekeerd, zeide: Kijk, die ezel van een vent, die den moed heeft, wanneer ik er bij ben, vóór mij te spreken! Laat mij aan het woord. En tot de koningin gewend, ging zij voort: Madonna, die wil mij de vrouw van Sycophante leeren kennen. Die wil mij, alsof ik haar nooit bezocht had, wijs maken, dat in de eerste huwelijksnacht, toen Sycophante met haar sliep, Messire Mazza met geweld en bloedverlies in den Zwarten Berg kwam.3 En ik zeg, dat het niet waar, is maar dat het integendeel vreedzaam ging en tot groot genoegen van beide. En hij is wel zoo stom, dat hij maar al te goed gelooft, dat de jonge meisjes gek genoeg zijn om hun tijd te verliezen en berusten voor hun vader en broeders, die hun zes van de zeven keer drie of vier jaar langer laten wachten dan ze moesten om ze uit te huwen. Ze zouden het goed maken, broederlief, als ze zoo lang wachtten. Bij het geloof in Christus—en ik moet toch weten wat ik zeg, als ik zweer—ik heb geen buurvrouw, die als maagd naar haar man is gegaan en ook van de getrouwde vrouwen weet ik, hoe en wat voor poetsen ze hun mannen bakken. En die ezel wil mij de vrouwen doen kennen of ik van gisteren ben. Terwijl Licisca sprak, moesten de donna’s zoo lachen, dat men ze al hun tanden had kunnen trekken.

De koningin had haar wel zes maal het zwijgen opgelegd, maar het hielp niets, zij hield maar niet op voor ze gezegd had, wat haar uit den mond viel. Toen zij klaar was, zeide de koningin lachend tot Dioneo: Dioneo, dat is iets voor U. En daarom, als wij onze verhalen verteld hebben, zult gij zorgen, dat gij hierover het eindoordeel uitspreekt Hierop antwoordde Dioneo haastig: Madonna, het oordeel is uitgesproken zonder dat er meer voor noodig is om te hooren en ik zeg, dat Licisca gelijk heeft en geloof, dat het is zooals zij zegt en Tindaro is een ezel. Toen Licisca dit hoorde, begon zij te lachen en tot Tindaro gewend, zeide zij: Dat heb ik je wel gezegd. Ga weg met Gods genade; geloof jij er soms meer van te weten dan ik, jij, die als de zuigelingen je oogen nog niet open hebt gedaan. Ik heb, Goddank, niet voor niets geleefd. [356]

Als de koningin haar niet met een kwaad gezicht het zwijgen had opgelegd, en haar niet bevolen had er geen woord meer aan toe te voegen noch ruzie te maken, als ze geen slaag wou hebben en met Tindaro weggejaagd worden, had men den heelen dag wel met haar aan den gang kunnen blijven. Toen zij heengegaan waren, beval de koningin aan Filomena, dat zij met de verhalen aanving. Zij begon blijmoedig aldus:

Eerste Vertelling.

Een ridder vraagt aan madonna Oretta4 met hem te paard te gaan zitten en haar een verhaal te doen. Als hij echter slecht vertelt, verzoekt zij hem haar weer te doen afstijgen.

Jonge dames. Evenals op de schoone avonden de sterren de sieraden des hemels zijn en in de lente de bloemen van de groene weiden en de struiken bedekt met hun loover de heuvels tooien, zoo zijn de geestige woorden dit van de lofwaardige manieren en de schoone gesprekken. En omdat zij kort moeten zijn, passen zij beter de donna’s dan de heeren te meer, omdat het lange spreken meer aan de vrouwen dan aan de mannen misstaat. Het is waar, dat, wat er ook de reden van zij, of door de minderheid van onzen geest of door de zonderlinge vijandschap, die de hemel aan onzen tijd toont, er thans weinig donna’s of geen zijn, die er een kan zeggen op het juiste oogenblik of indien men er haar een zegt, het weet te verstaan gelijk het behoort, wat in ’t algemeen ons tot schande strekt. Maar daar er over dit onderwerp al genoeg beweerd is door Pampinea, wil ik er niet meer van zeggen. Maar om U te doen zien, hoeveel schoons zij in zich bevatten, als zij op het juiste oogenblik verteld worden, behaagt het mij U te verhalen van de hoffelijke manier, waarop een edelvrouw aan een ridder het stilzwijgen wist op te leggen.

Gelijk velen van U het hebben kunnen zien of hooren, leefde er nog niet lang geleden in onze stad een lieve, welopgevoede en welsprekende donna en van een waardigheid, zoo dat ik haar naam niet verbergen wil—zij heette dan madonna Oretta en was de vrouw van messer Ger Spina—welke toevallig buiten was gelijk [357]wij nu. Zij ging van de eene plaats naar de andere om zich te ontspannen met donna’s en cavalieri, welke zij dien dag allen ten middagmaal had gehad. Daar de weg was van daar, waar men vertrok tot ginds, waar allen te voet wilden heengaan, zeide een der ridders van het gezelschap: Madonna Oretta, wanneer gij wilt, zal ik U te paard een groot deel van den weg nemen, dien wij zullen gaan en ik zal U dan een der schoonste verhalen van de wereld doen. Hierop antwoordde de donna: Messire, daarom bid ik U ten zeerste en het zal mij zeer aangenaam zijn.

Messire de ridder, wien misschien de degen beter aan de zijde stond dan het verhalen met den mond, hoorde dit en begon een novelle, die hij zelf voor zeer schoon hield, maar daar hij drie of vier keer dezelfde woorden herhaalde en dan op hetzelfde terugkwam en telkens zei: Ik heb het niet goed gezegd, en vaak de namen verwarde en den een met den ander verwisselde, bedierf hij die op barbaarsche wijze zonder er van te spreken, dat hij zeer slecht de hoedanigheid der personen en de gebaren, die zij maakten, weergaf. Hiervan brak madonna Oretta herhaaldelijk, terwijl zij hem hoorde, het zweet uit en werd ze wee om het hart, alsof zij ziek was en flauw dreigde te vallen. Toen zij het eindelijk niet langer kon uithouden, en begreep, dat de edelman in de war was en er niets meer van terecht zou brengen, zeide zij schertsend: Messer, Uw paard heeft een te harden loop, daarom bid ik U mij te laten afstijgen. De ridder, die eigenlijk beter toehoorder dan verteller was, begreep dit woord en nam dit in scherts als aardigheid op en begon over andere dingen te spreken, terwijl hij zonder die af te maken, de begonnen en slecht voortgezette vertelling staakte.

Tweede Vertelling.

De bakker Cisti5 doet met een woord messer Geri Spina inzien, dat hij een onbescheiden vraag doet.

Het antwoord van madonna Oretta werd door elk der donna’s en der heeren zeer geprezen, waarop de koningin beval, dat Pampinea zou volgen. Daarom begon zij aldus: Schoone donna’s. Ik zou door mij zelf niet kunnen beoordeelen wie meer zondigt of de natuur door een nobele ziel aan een slecht lichaam te verbinden of [358]de fortuin door een gewoon beroep op te leggen aan een lichaam met een edelen geest begaafd als bij onzen medeburger Cisti, wat wij ook nog bij velen hebben kunnen zien. Dezen Cisti met een hooge ziel begiftigd, maakte de natuur bakker. En zeker zou ik en de natuur en de fortuin gelijkelijk verfoeien, indien ik niet wist, dat de natuur zeer voorzichtig is en de fortuin duizend oogen heeft, hoewel de dwazen haar als blind voorstellen. Ik geloof, dat zij als bedachtzame lieden, dikwijls doen, onzeker zijn van de toekomst, de kostbaarste voorwerpen om ze in veiligheid te stellen op de minste plaatsen in huis verbergen als de minst verdachte plekken en ze er slechts bij hooge noodzakelijkheid uit te voorschijn halen, daar de minste plaats juist zekerder dienst doet dan de mooiste kamer het zou kunnen. En aldus verbergen dikwijls de twee hoogste regeerders der wereld hun kostbaarste dingen in het duister van de beroepen, die als de laagsten bekend staan, opdat, als zij er die uit te voorschijn halen, hun glans des te klaarder verschijnt. Het behaagt mij U een kleine historie te verhalen, hoe de bakker Cisti, die de oogen des geestes terug gaf aan messer Geri Spina, dit toonde, wat mij de geschiedenis in het geheugen riep van madonna Oretta, die zijn vrouw was. Ik zeg dan, dat paus Bonifacius6, bij wien messer Geri Spina in groot aanzien stond, eenige van zijn edellieden als ambassadeurs naar Florence had gezonden voor eenige belangrijke zaken7, die in het huis van messer Geri Spina waren afgestegen, welke hen bij de zaken van den Paus hielp. Wat er ook de reden van zij, elken morgen gingen messer Geri en de gezanten van den Paus langs Santa Maria Ughi, waar de bakker Cisti zijn bakkerij had en persoonlijk zijn beroep uitoefende. Hoewel de fortuin hem een zeer nederig beroep had gegeven, was zij hem toch zoo welwillend geweest, dat hij er rijk in was geworden en zonder dit beroep ooit voor een ander te verlaten zeer ruim leefde, terwijl hij onder andere goede dingen altijd de beste witte en roode wijnen had, die men in Florence of buiten vond. Hij zag elken morgen messer Geri en de gezanten van den Paus langs zijn deur gaan en daar het zeer warm was, meende hij, dat het een groote beleefdheid was hun witten wijn te drinken te geven, maar op zijn stand lettend en dien van messer Geri, scheen het hem niet passend hem uit te noodigen, maar hij wilde een middel verzinnen, dat messer Geri er toe zou voeren zich zelf uit te noodigen. Daar hij een geheel wit vest aan had en een altijd gewasschen sloof, die hem eer [359]het uiterlijk gaven van een molenaar dan van een bakker, liet hij zich elken morgen op het uur, dat messer Geri met de gezanten moest voorbijgaan voor zijn deur een nieuwe kan vol frisch water brengen en een kleine, nieuwe, bologneesche flesch met zijn goeden witten wijn en twee bekers, die van zilver schenen, zoo blank waren die. Daarna ging hij zitten en als ze voorbijgingen, na twee of drie keer te hebben gespuwd begon hij zoo smakelijk dien wijn van hem te drinken, dat een doode er trek in zou krijgen.

Toen messer Geri dat een of twee ochtenden gezien had, vroeg hij op den derden: Wel, Cisti, is die goed! Cisti stond snel op en zeide: Zeker, messere, maar ik kan het U niet doen begrijpen, als gij er niet van proeft. Messer Geri, wien of de hitte van het weer of meer dan gewone arbeid of misschien het smakelijk drinken, wat hij Cisti had zien doen, dorst had gegeven, zeide glimlachend tot de gezanten gekeerd: Heeren, het is goed, dat wij eens proeven van den wijn van dezen waarden man; misschien is die zóó, dat wij er geen berouw van zullen hebben, en met hen samen ging hij naar Cisti. Deze, die dadelijk een mooie bank uit den winkel had laten halen, verzocht hen te gaan zitten en zeide tot de knechts, die al vooruit kwamen om de glazen te vullen: Metgezellen, ga achteruit en laat mij dien dienst verrichten, want ik kan niet minder goed wijn mengen dan bakken. En wacht u er niet mee er een teug van te proeven. Bij die woorden, na zelf vier schoone en nieuwe bekers gespoeld te hebben, liet hij een kleine flesch van zijn wijn komen, waarvan hij gedienstig messer Geri en zijn metgezellen te drinken gaf. Het scheen hun de beste wijn, dien zij sinds lang gedronken hadden; daarom na hem veel geprezen te hebben kwam messer Geri, zoolang de gezanten daar bleven, elken morgen met hen drinken.

Toen hun zaken afgedaan waren en zij tot vertrek gereed waren, gaf messer Geri een prachtig gastmaal, waaraan hij een groot deel van de eerzaamste burgers uitnoodigde en ook Cisti, die er op geenerlei voorwaarde wilde komen. Messer Geri beval daarop aan een van zijn knechts aan Cisti een kleine flesch van diens wijn te gaan vragen en er bij de eerste spijzen een halven beker per persoon van te schenken. De knecht misschien zeer aanmatigend, omdat hij nooit van dien wijn had kunnen drinken, nam een groote flesch, maar toen Cisti deze zag, zeide hij: Mijn zoon, messer Geri heeft u niet tot mij gezonden. De knecht beweerde herhaaldelijk het tegendeel, maar kreeg geen ander antwoord, keerde naar messer Geri terug en vertelde hem dit. Hierop antwoordde messer Geri: Ga terug en zeg hem, dat ik het deed en als hij u weer zoo antwoordt, vraag hem dan naar wien ik u dan zend?

De knecht ging terug en zeide: Cisti, stellig zendt messer Geri mij toch naar u. Cisti antwoordde: Mijn zoon, dat is bepaald niet waar. Aan wien zendt hij mij dan? vroeg de knecht. Cisti hernam: [360]Naar de Arno.8 De knecht berichtte dit aan messer Geri en dadelijk gingen zijn geestesoogen hem open en sprak hij tot den knecht: Laat mij de flesch zien, die gij medebrengt. Nadat hij die had gezien, zeide hij: Cisti zegt de waarheid en na hem te hebben beschimpt liet hij hem een passende flesch meenemen, Cisti zag de flesch opnieuw en zeide: Nu weet ik zeker, dat hij u naar mij toezendt en hij vulde haar met genoegen. Denzelfden dag liet hij een vat met dien wijn vullen en liet dit zachtjes9 naar het huis van messer Geri dragen, ging er vervolgens zelf heen, vond hem en zeide: Messer, ik wilde niet, dat gij gelooven zoudt, dat de groote flesch vanmorgen mij had verschrikt, maar daar het mij scheen, dat gij vergeten waart, dat ik mij aan u dezer dagen vertoond had met kleine flesschen, namelijk met wijn die niet voor de bedienden is, heb ik u dit vanochtend willen herinneren. Daar ik er niet langer op wil passen, heb ik u dien doen toekomen; doe er thans mee wat gij wilt. Aan messer Geri was het geschenk van Cisti zeer aangenaam en hij toonde hem zooveel dank als passend was en hield hem daarna steeds in eere en tot vriend.

Derde Vertelling.

Monna Nonna de’Pulci maakt met een vlug antwoord aan de minder eerlijke scherts van den bisschop van Florence een einde.

Toen Pampinea haar vertelling geëindigd had, en zoowel het antwoord als de vrijgevigheid van Cisti door allen zeer waren geprezen, behaagde het aan de koningin, dat Laurella daarna zou spreken, die vroolijk aldus met verhalen begon: Bekoorlijke donna’s. Eerst heeft Pampinea en nu Filomena inderdaad genoeg gesproken van ons gebrek aan geest en de schoonheid van gevatte woorden, waartoe het dus niet noodig is terug te keeren. Maar behalve dat, wat al van antwoorden gezegd is, is hun hoedanigheid zoo, dat zij hen, die ze verstaat, niet meer moeten bijten als schapen en niet als de hond, want wanneer het woord zóó sterk bijt, dan is het geen scherts meer maar een beleediging. Dit deden heel goed zoowel de woorden van mevrouw Oretta als het antwoord van [361]Cisti. Het is waar, dat, als men tot verweer spreekt en hij, die dan antwoordt, bijt als een hond, diegene mij niet te laken schijnt, die het eerst door een hond is gebeten, daar dit anders niet zou gebeurd wezen en men moet dus er op letten, hoe, wanneer en met wien en ook waar men schertst. Omdat een onzer prelaten daar geen acht op gaf, ontving hij geen minderen beet, dan hij gaf, wat ik u in een klein verhaal wil aantoonen. Toen messer Antonio d’Orso bisschop was van Florence, een waardig en wijs prelaat, kwam daar een catalaansch edelman, messer Dego10 della Ratta, maarschalk van koning Ruberto11. Daar die edelman zeer schoon van lichaam was en een zeer groot liefhebber van vrouwen, bekoorde onder de andere florentijnsche donna’s hem er een, die zeer schoon was en de nicht van een broeder des genoemden bisschops. Daar hij had bemerkt, dat haar echtgenoot, van hoe goede familie ook, zeer gierig was en slecht, kwam hij met hem overeen hem vijfhonderd goudguldens te geven, als hij hem een nacht met zijn vrouw zou laten slapen. Daarom liet hij zilveren popolijnen12, die toen koers hadden, vergulden en gaf hem die na met de vrouw te hebben geslapen, hoewel het tegen haar zin was. Daar allen dit wisten, had de gemeene kerel er schade bij en spot en de bisschop als wijs man deed of hij niets er van wist.

Daar de bisschop en de maarschalk veel met elkaar omgingen, zagen zij op Sint Johannes13 naast elkaar rijdend de donna’s loopen langs den weg, waar wedloopen werden gehouden, en bemerkte de bisschop een jong meisje, dat de tegenwoordige pestziekte ons ontnomen heeft en dat monna Nonna de’Pulci heette, een nicht van messer Messer Rinucci en dat gij alle moet gekend hebben. Het was toen een frisch en een mooi meisje, dat goed praatte en openhartig was van natuur.

Zij wachtte sinds een oogenblik haar man bij de poort van San Piero. De bisschop toonde haar aan den maarschalk en toen hij bij haar was, legde hij zijn hand op haar schouder en sprak: Nonna, hoe bevalt U deze man. Gelooft gij hem te kunnen veroveren? Het scheen aan Nonna, dat die woorden een weinig haar eer raakten en van dien aard waren, dat die haar konden schandvlekken voor degenen,—en dat waren er vele—die ze hoorden. Daarom niet bedoelend die besmetting af te wisschen maar stoot [362]om stoot te geven, antwoordde zij snel: Messire, misschien zou hij overwinnen, maar ik zou dan geen valsch geld vragen. Toen de maarschalk en de Bisschop zich gelijkelijk aangetast voelden, de een als dader van een oneerlijke zaak jegens de nicht van des bisschops broeder en de andere als degeen, die de beleediging trof, omdat het zijn nicht was, gingen zij zonder elkaar aan te zien beschaamd en zwijgend weg en spraken den heelen dag geen woord meer. Zoo was het dus de jonge vrouw, die gebeten werd, niet verboden anderen met scherts terug te bijten.

Vierde Vertelling.

Chichibio, kok van Currado Gianfigliazzi doet tot zijn redding met een vlug antwoord den toorn van Currado in lachen overgaan en ontsnapt aan het kwade lot, waarmee hij door Currado werd bedreigd.

Reeds zweeg Lauretta en werd Nonna ten hoogste door allen geprezen, toen de koningin gelastte, dat Neifile zou volgen. Zij sprak: Verliefde donna’s. Hoewel de zwakheid van geest dikwijls vlugge en nuttige en schoone woorden ingeeft aan hen, die ze zeggen al naar de omstandigheden, komt ook dikwijls de fortuin vreesachtige lieden te hulp en legt er hun opeens op de tong, die nooit met kalm brein door den spreker zouden kunnen gevonden worden, wat ik U door mijn novelle wil aantoonen. Currado Gianfigliazzi, gelijk elk van U het heeft kunnen hooren en zien, is altijd beschouwd geworden als een edel burger van onze stad. Vrijgevig en prachtlievend leidt hij een leven van baanderheer, liefhebbert voortdurend met honden en vogels om nu niet te spreken van zijn ernstiger werken. Hij had eens op een dag met een van zijn valken bij Peretola14 een kraanvogel gedood en daar hij haar vet en jong vond, liet hij dien naar zijn kok brengen, die Chichibio heette, een Venetiaan, en gelastte hem dien te braden voor het avondmaal en haar wel te verzorgen. Chichibio, die net zoo nieuwbakken van hersens was als hij er uitzag, maakte den kraanvogel klaar, deed hem op het vuur en begon hem met ijver te braden. Toen die zoo goed als gaar was en er een sterke geur van af kwam, kwam er een vrouwtje van het land, Brunetta genaamd, waarop Chichibio zeer verliefd was, in de keuken en [363]toen zij den reuk van den kraan gewaar werd en den vogel zag, verzocht zij Chichibio dringend er haar de dij van te geven. Chichibio antwoordde haar zingend: Gij zult haar niet van mij hebben, donna Brunetta, gij zult haar niet van mij hebben. Hierover kwaad antwoordde Brunetta: Bij het geloof in God, als gij mij haar niet geeft, zal je van mij nooit meer iets hebben, wat je bevalt. En in korten tijd wisselden zij vele woorden. Tenslotte gaf Chichibio, na een van de dijen losgesneden te hebben, die aan de donna om haar niet boos te maken. Toen de kraan daarna opgediend was voor Currado en een vreemdeling, dien hij had uitgenoodigd, zonder die dij, en Currado daarover verwonderd was, liet hij Chichibio roepen en vroeg hem wat daarmee gebeurd was. De domme Venetiaan antwoordde dadelijk: Signor, de kraanvogels hebben maar één dij en één poot. Currado antwoordde woedend: Wat duivel hebben ze maar een dij en een poot? Heb ik dan geen andere kranen dan die gezien? Chichibio ging voort: Het is, mijnheer, zooals ik U zeg en als het U aanstaat, zal ik het U bij de levenden laten zien. Currado ter wille van den vreemdeling, die bij hem was, wilde er verder geen woorden over hebben, maar zeide: Daar gij mij zegt dit te zullen aantoonen bij de levenden, iets wat ik nooit heb gezien of hooren zeggen, wil ik dit morgenochtend zien en zal dan tevreden zijn, maar ik zweer u bij het lichaam van Christus, dat, als het anders zal wezen, ik u zal tracteeren op een manier, dat gij u tot uw schade mijn naam zult herinneren, zoolang gij hier zult leven.

Het onderhoud hield dus voor dien avond op en den volgenden morgen, zoodra het dag werd, stond Currado, die door den toorn niet had kunnen slapen, nog geheel prikkelbaar op en beval, dat de paarden werden voorgebracht en nadat hij Chichibio op een hengst had laten klimmen, zeide hij, terwijl hij hem naar een rivier leidde, aan welker oever altijd bij den dageraad kraanvogels te zien waren: Nu zullen we spoedig zien, wie gisterenavond gelogen heeft, gij of ik. Chichibio, die zag, dat de toorn van Currado nog voortduurde en dat hij zijn domheid bekennen moest en niet wist, hoe hij het doen moest, reed in den grootsten angst van de wereld naast Currado en had graag, als hij had gekund, willen vluchten, maar daar dit onmogelijk was, keek hij dan weer vooruit en dan weer achteruit en op zijde en al, wat hij zag, waren, meende hij, kraanvogels, die op twee pooten stonden. Maar ternauwernood waren zij bij de rivier gekomen of het eerste wat zij zagen, waren een twaalftal kranen, die allen op een poot stonden, gelijk zij gewoon zijn, als zij slapen. Daarom wees hij ze ijlings aan Currado en zeide: Gij kunt duidelijk genoeg zien, messer, dat ik u gisteravond de waarheid heb gezegd, dat de kraanvogels maar een dij en een poot hebben, als gij ziet naar hen, die daar staan. Currado [364]zeide bij het zien van deze: Wacht maar, tot ik je zal toonen, dat ze er twee hebben en ze wat meer naderend, schreeuwde hij: Ho, ho, door welken kreet de kraanvogels de andere poot uitstaken en na eenige treden begonnen te vluchten. Hierop zeide Currado tot Chichibio gekeerd: Hoe lijkt het, je schelm? Schijnt het je nu, dat zij er twee op na houden? Chichibio, geheel van streek, antwoordde, niet wetend, hoe het in hem opkwam: Ja, messer, maar u hebt niet Ho, ho, geroepen tegen dien van gisteravond, want als U daartegen zoo hadt geschreeuwd, had die ook de andere dij en den anderen poot uitgestoken, zooals dezen hebben gedaan. Dit beviel zoo aan Currado, dat al zijn toorn in goedmoedigheid en lachen veranderde en hij sprak: Chichibio, je hebt gelijk; ik had dit moeten doen. Zoo vermeed Chichibio met zijn vlug en aardig antwoord het kwade gevolg en verzoende zich met zijn meester.

Vijfde Vertelling.

Messer Forese van Rabatta15 en meester Giotto, de schilder, komen van Mugello en bespotten elkaar onderweg over hun leelijk voorkomen.

Zoodra Neifile zweeg en de donna’s veel genoegen hadden gehad in het antwoord van Chichibio, sprak Pamfilo naar den wil der koningin: Zeer geliefde donna’s. Het gebeurt dikwijls, dat, gelijk de fortuin onder lagere beroepen soms zeer groote schatten van deugd verbergt, wat Pampinea kort te voren aantoonde, aldus ook in de leelijkste gedaanten van menschen wonderbare geest door de natuur is neergelegd. Dit blijkt zeer sterk bij twee onzer burgers, van wien ik u in ’t kort hoop te spreken. Want de een, die messer Forese van Rabatta heette, was klein en misvormd van figuur met een plat en knorrig gezicht, zoodat hij bij wien ook der Baronci16 vergeleken nog leelijk zou geweest zijn. Deze was zoo doorkneed in de kennis der wetten, dat hij door vele bekwame mannen voor een heele boekenkast van rechtsgeleerdheid werd gehouden. En de ander, die Giotto heette, had een zoo uitstekenden [365]geest, dat er niets was in de natuur, de moeder en de oorzaak aller dingen door de voortdurende wenteling des hemels, dat hij niet met het stilet, de pen of het penseel weer kon geven, dat zij daarop niet slechts gelijkend maar eer de voorwerpen zelf schenen, zoodat het zintuig van het gezicht der menschen, er door misleid, hen die deed houden voor echt in plaats nagebootst. En daar hij die kunst weer in het volle licht heeft gesteld, die vele eeuwen begraven was onder de dwalingen van enkelen, die meer schilderden om de oogen der onwetenden te bekoren dan den geest der kenners te voldoen, kan men met recht hem een der stralen van Florence’s glorie noemen. En dit des te meer, omdat hij in leven als meester onder de anderen dien roem met zooveel meer nederigheid verwierf, daar hij steeds weigerde meester genoemd te worden. Deze titel door hem verworpen omglanst hem des te meer, naarmate die met des te meer verlangen door hen, die minder dan hij kenden of door zijn leerlingen gretig werd aangenomen. Maar hoewel zijn kunst zeer groot was, was hij daarom nog niet van figuur of van aanblik mooier dan messer Forese. Maar laat ik tot de geschiedenis overgaan:

Messer Forese en Giotto hadden in Mugello hun bezittingen en toen messer Forese de zijnen was gaan zien, in dien tijd van den zomer als de rechtbanken vacantie nemen en op een slecht karrepaard er heen ging, ontmoette hij den reeds gezegden Giotto, die eveneens de zijnen bezichtigd had en die naar Florence terugkeerde. Deze was noch door zijn paard, noch door zijn bagage beter voorzien dan de ander en als oude lieden vergezelden zij elkaar met langzamen gang. Gelijk wij het dikwijls zien gebeuren, overviel hen een plotse stortbui, die hen zoo spoedig ze konden deed vluchten in het huis van een boer, met wien zij beide bevriend en bekend waren. Maar daar de regen na eenigen tijd niet scheen te willen ophouden en zij denzelfden dag te Florence wilden zijn, leenden zij van den landman twee oude mantels van laken van Romagna en twee hoeden heelemaal rood van ouderdom, omdat er geen beteren waren en begaven zich weer op weg. Toen zij eenigen tijd waren voortgegaan en zich geheel doorweekt zagen en smerig door de modderspatten, die de paarden met de pooten in menigte opwierpen—wat ze er juist niet beter deed uitzien—en het weer wat opklaarde, begonnen zij, die lang zwijgend waren voortgegaan, te spreken. Messer Forese, die voortreed en naar Giotto luisterde, welke een zeer goed prater was, begon hem van ter zijde, van boven en overal te bekijken en daar hij er in elk opzicht zoo schandelijk en ontoonbaar uitzag, begon hij zonder eenigen eerbied voor zijn persoon te lachen en zeide: Giotto, als ons op dit oogenblik een vreemde tegemoet kwam, die u nooit zou gezien hebben, gelooit gij, dat hij zou wanen, in u den grootsten schilder van de wereld voor zich te hebben gelijk gij zijt? Giotto antwoordde [366]snel: Messire, ik geloof, dat hij het zou denken, wanneer hij u ziende, zou meenen, dat u het a, b, c kent.17 Toen messer Forese dit hoorde, erkende hij zijn dwaling en zag zich met dezelfde munt betaald, waarmee hij zijn koren verkocht had.

Zesde Vertelling.

Michele Scalza bewijst aan zekere jongelieden, dat de Baronci de oudste edellieden ter wereld zijn en van de Maremma en wint er een avondmaal mee.

De donna’s lachten nog om het gevatte antwoord van Giotto, toen de koning aan Fiammetta beval te volgen, die aldus begon te spreken: Jonge dames. Pamfilo,18 door aan de Baronci te herinneren, die gij toevallig niet kent als hij, heeft mij een verhaal in het geheugen geroepen, waarin zonder van ons onderwerp af te wijken, u wordt aangetoond hoe groot hun adel was en daarom behaagt het mij u dit te vertellen.

Nog niet lang geleden was er in onze stad een jonkman, Michele Scalza genaamd, die de aardigste en aangenaamste mensch ter wereld was en die de nieuwste nieuwtjes bij de hand had. Daarom zorgden de florentijnsche jongelieden er wel voor hem in hun gezelschap te hebben. Toen hij op een goeden dag met eenigen van hen te Mont’ Ughi was, deed zich onder hen de vraag op wie de edelste en oudste lieden van Florence waren. Enkelen van hen beweerden, dat het de Uberti’s waren, en anderen de Lamberti’s en deze die en gene weer anderen, naar het hun inviel. Scalza hoorde deze, glimlachte en sprak: Ga heen, simpelen, die jullie bent, gij weet niet, wat ge zegt: de edelste en oudste lieden niet van Florence maar van de heele wereld en van de Maremma19 zijn de Baronci en alle philosoofjes en elk, die ze kent, zijn het er met mij over eens. En opdat gij begrijpt, dat ik van geen anderen dan van hen spreek, zeg ik u, dat ik de Baronci bedoel, uw buren van Santa Maria Maggiore. [367]Toen de jongelieden, die van hem iets anders verwachtten, dit hoorden, begonnen zij allen met hem te spotten en zeiden: Gij scheert met ons den gek, alsof wij de Baronci niet zouden kennen als gij. Scalza zeide: Neen, bij de heilige Evangeliën, ik zeg integendeel de waarheid, en indien er iemand onder u is, die er een avondmaal om wil verwedden om dit aan te bieden aan hem, die overwint, met de zes kameraden, die hem bevallen, zal ik mij gaarne daartoe verbinden en nog meer: ik zal mij er bij onderwerpen aan het oordeel van elk, dien gij wilt. Een van hen, Neri Mannini sprak: Ik ben bereid om dit avondmaal te wedden en nadat zij het er over eens waren geworden tot rechter Piero di Fiorentino te nemen, in wiens huis zij woonden, gingen zij naar hem toe en al de anderen om Scalza te zien verliezen en hem te plagen en vertelden alles, wat door hem gezegd was.

Piero, die een voorzichtig jongmensch was en die eerst de woorden van Neri had aangehoord, keerde zich daarna tot Scalza en zeide: En hoe kunt gij bewijzen, wat gij beweert? Scalza antwoordde: Wat? Ik zal het zóó bewijzen, dat niet alleen gij, maar hij, die het ontkent, zal zeggen, dat ik de waarheid vertel. Gij weet, dat, naarmate het geslacht van menschen ouder is, het ook als edeler beschouwd wordt en daarvan was juist zoo pas onder hen sprake en de Baronci zijn ouder dan eenige andere familie, zoodat zij edeler zijn en als ik bewijs, dat zij de oudsten zijn, zal ik zonder twijfel bij de zaak hebben overwonnen. Gij moet weten, dat de Baronci al geschapen zijn door God den Heer in den tijd, dat hij schilderen begon te leeren, maar de anderen in den tijd, toen Hij het kon. En om te weten, dat ik hierin de waarheid zeg, herinner u daartoe de Baronci en de andere menschen; waar gij alle anderen kunt zien met goed gebouwde gezichten en behoorlijk van verhoudingen, kunt gij de Baronci zien: den een met een heel lang en smal gelaat, den ander met een buitengewoon breed gezicht en dezen met een heelen langen neus en dien met een korten en genen met de kin vooruit en om zich zelf gebogen en met kaken, welke die van een ezel schijnen. En deze heeft het eene oog grooter dan het andere en die nog het eene lager dan het andere gelijk de gezichten plegen te wezen, welke de kinderen maken, als zij pas beginnen teekenen te leeren. Daaruit, zooals ik reeds zeide, blijkt voldoende, dat God de Heer ze maakte toen hij leerde schilderen, zoodat zij aldus ouder zijn dan de andere lieden en daardoor adellijker. Hierover dachten toen zoowel Piero, die scheidsrechter was als Neri, die om het avondmaal had gewed en ieder ander en nadat zij de geestige redeneering van Scalza hadden gehoord, begonnen allen te lachen en te bevestigen, dat Scalza gelijk had en dat hij het avondmaal gewonnen had en dat voorzeker de Baronci de edelste en de oudste familie waren niet slechts van Florence, [368]maar van de wereld en van de Maremma. En het is daarom, dat Pamfilo, die de leelijkheid van het gezicht van messer Forese wou weergeven, met recht had gezegd, dat hij leelijk had geschenen naast een der Baronci.

Zevende Vertelling.

Madonna Filippa wordt door haar echtgenoot met een minnaar gevonden en voor de rechtbank geroepen. Zij bevrijdt zich met een vlug en aardig antwoord en doet de wet wijzigen.20

Reeds zweeg Fiammetta en nog lachte iedereen om de nieuwe redeneerwijze door Scalza gebruikt om boven allen de Baronci tot den adel te rekenen, toen de koningin aan Filostrato beval te vertellen en hij begon te zeggen: Waardige donna’s. Het is een schoone zaak in alle opzichten goed te kunnen spreken, maar ik vind dit het schoonste het dáár te kunnen doen, waar de noodzakelijkheid het vereischt. Dit verstond een edelvrouw, waarvan ik wil spreken, die niet alleen haar hoorders tot vroolijkheid en lachen bracht, maar zich uit de strikken van een smadelijken dood losmaakte gelijk gij zult hooren.

In de gemeente van Prato bestond vroeger een wet, waarlijk niet minder schandelijk dan hard, welke zonder eenig onderscheid te maken beval, dat de vrouw verbrand moest worden, welke door den echtgenoot met een minnaar op overspel werd betrapt evenals die, welke voor geld met een ander man gevonden werd. Terwijl die wet bestond, werd een edelvrouw, schooner en verliefder dan welke andere ook, die madonna Filippa heette, in haar eigen kamer op een nacht gevonden door Rinaldo de’ Pugliesi, haar man, in de armen van Lazzarino de’ Guazzagliotri, een adellijk en knap jonkman uit die gemeente, dien zij meer dan zich zelf lief had. Toen Rinaldo dat zag, weerhield hij zich zeer verwoed ternauwernood ze na te zitten en ze te vermoorden en indien hij niet aan [369]zich zelf getwijfeld had, had hij het, den aandrang van zijn toorn volgend, gedaan. Daar hij zich daarvan weerhouden had, kon hij zich niet bedwingen dat te wenschen door de wet van Prato, wat hem zelf niet veroorloofd was teweeg te brengen, namelijk den dood van zijn vrouw. En daar hij om de schuld van de donna te bewijzen genoegzame gegevens had, liet hij, zoodra het dag werd, zonder verder raad in te winnen en de vrouw te hebben aangeklaagd, haar voor het gerecht roepen. De donna, die een groot hart had, gelijk gewoonlijk zij plegen te hebben, die van nature hartstochtelijk zijn, was, hoewel haar ouders en vrienden het haar afraadden, geheel gereed te verschijnen en zij wilde liever door de waarheid te bekennen met sterke ziel sterven dan laf vluchten, bij verstek veroordeeld in ballingschap leven en zich onwaardig toonen jegens zulk een minnaar, in wier armen zij den verloopen nacht had doorgebracht.

Terwijl zij vergezeld was van een groot aantal donna’s en mannen, en door allen werd aangeraden te ontkennen, vroeg zij voor den magistraat met een flink gelaat en een vaste stem, wat hij van haar wilde. De magistraat, die haar aanzag en vond, dat zij zeer schoon was en van zeer lofwaardige manieren en gelijk haar woorden het getuigden, van grooten moed, begon medelijden met haar te krijgen en vreesde, dat zij dat zou bekennen, waardoor hij haar moest doen sterven, terwijl hij haar eer wilde redden. Maar toch, daar hij zich niet kon onthouden haar te vragen, wat hem haar had doen dagvaarden, zeide hij tot haar: Madonna, gelijk gij ziet, is hier Rinaldo, uw man en hij beklaagt zich over U, van wie hij zegt, dat hij U met een ander man op echtbreuk heeft betrapt; en daarom vraagt hij, dat ik volgens een wet hier geldig, U daarvoor straf door U te doen sterven; maar ik kan dat niet doen, wanneer gij het niet bekent en pas daarom wel op wat gij antwoordt en zeg mij of het waar is, waarvan Uw echtgenoot U beschuldigt. De donna, zonder een oogenblik te vreezen, antwoordde met zeer bekoorlijke stem: Messire, het is waar, dat Rinaldo mijn echtgenoot is en dat hij mij in den afgeloopen nacht in de armen vond van Lazzarino, waarin ik door de goede en volmaakte liefde, die ik hem toedroeg, dikwijls was en dit zal ik nooit ontkennen, maar gelijk ik zeker ben, dat U bekend is, moeten de wetten gelijk zijn en gemaakt met de toestemming van hen, op wien zij betrekking hebben. Dat gebeurt evenwel niet, daar zij alleen de arme vrouwen dwingt, welke veel beter dan de mannen voor vele wetten bevoegd zouden zijn. En bovendien heeft geen enkele donna, toen die wet gemaakt werd, er niet alleen geen toestemming bij gegeven, maar geen een werd er bij geraadpleegd; daarom mag men die terecht slecht noemen. En indien gij daar de uitvoerder van wilt zijn ten koste van mijn lichaam en ziel, ben ik tot Uw [370]beschikking, maar eer gij voortgaat met eenige zaak te beoordeelen bid ik U, dat gij mij een kleine gunst bewijst, namelijk dat gij mijn man vraagt of ik elken keer en zooveel keer als hem beviel zonder ooit te weigeren uit mij zelf mij hem geheel overgaf of niet. Hierop antwoordde Rinaldo zonder af te wachten, wat de rechter zou vragen, haastig, dat de vrouw zonder eenigen twijfel aan elk verlangen van hem geheel tot zijn genoegen had voldaan. Dan, vervolgde de donna gevat, mijnheer de rechter, indien hij altijd van mij heeft gekregen, wat hij noodig had en begeerde, wat moest ik of wat moet ik doen met wat hij mij vrij laat? Moet ik dat aan de honden voor werpen? Is het niet beter er een edelman mee te dienen, die mij meer dan zich zelf lief heeft dan het verloren te doen gaan of het te laten bederven?

Bij dit onderzoek van zulk een bekende vrouw waren alle bewoners van Prato toegeloopen, die na deze geestige vraag lachend als met één stem schreeuwden, dat de donna gelijk had. Op aanraden van den rechter, veranderde men de wreede wet zóó, dat deze alleen betrekking had op die vrouwen, welke voor geld ontrouw werden. Rinaldo verliet verlegen het verhoor en de donna ging in glorie vroolijk naar huis.

Achtste Vertelling.

Fresco dringt bij zijn nicht aan niet in een spiegel te kijken, wanneer haar het zien van leelijke menschen hinderde.

De novelle verhaald door Filostrato trof de harten van de donna’s met eenige schaamte en zij gaven er met een eerbaren blos zichtbaar op hun gelaat blijk van en toch konden zij zich ternauwernood van lachen onthouden. Toen hij tot het einde gekomen was, keerde de koningin zich tot Emilie en gelastte, dat die zou volgen. Deze verhief zich, alsof zij uit den slaap opstond en begon zuchtend: Verliefde, jonge dames. Omdat een langdurige gedachte mij hier ver vandaan heeft gevoerd, zal ik gedwongen zijn onze koningin te gehoorzamen, misschien met een korter historie dan wanneer ik met mijn geest hier aanwezig was geweest. Ik zal u de zotte dwaling vertellen van een meisje, dat door een scherts van een harer ooms zou verbeterd zijn, zoo zij verstandig genoeg was geweest hem te hebben begrepen.

Een zekere Fresco van Celatico had een nicht, schertsend [371]Ciesca genaamd, die hoewel zij schoon was van vorm en gelaat, toch niet zoo engelachtig was als dikwijls het geval is en zich zoo edel waande, dat zij gewoon was mannen, vrouwen en alles te laken, zonder er op te letten, dat zij zelf onbehagelijker en driftiger dan eenige andere donna was. Zij was zoo trotsch, alsof zij tot de dynastie der koningen van Frankrijk behoord had. Als zij op straat liep, scheen zij zoo sterk de lucht van verbrand vuil te ruiken, dat zij niets deed dan haar neus snuiten, alsof zij bij iedereen stank bespeurde. Bovendien had zij nog vele andere, hinderlijke manieren. Zij ging eens naar huis teruggekeerd, waar Fresco was, zitten, vol landerigheid en deed niets dan zuchten. Fresco vroeg haar: Ciesca, waarom zijt gij, terwijl het heden feest is, zoo spoedig naar huis terug gekeerd? Zij antwoordde geheel uit de hoogte door zotheid: Omdat ik geloof, dat er nooit op de wereld zooveel onaangename en vervelende menschen zijn geweest als nu; er is er niet een op straat of die mishaagt mij als de duivel. En ik geloof niet, dat er een vrouw op de wereld is, wien het hinderlijker is al die nare gezichten te zien en om daar niet naar te kijken ben ik naar huis gegaan.

Fresco, wien de manieren van zijn nicht zeer hinderden, antwoordde: Meisje, als de onaangename gezichten je zoo verdrieten en je toch blijmoedig wilt leven, kijk dan nooit in den spiegel. Maar zij van ziel zoo hol als een riet en die Salomo meende te evenaren, verstond de ware beteekenis der scherts van Fresco niet beter dan een schaap: Integendeel, zeide zij, ik wil mij zelf zien als de andere vrouwen en zoo bleef zij in haar stompzinnigheid en is nog zoo.

Negende Vertelling.

Guido Cavalcanti beleedigt in beleefde termen zekere florentijnsche ridders, die hem hadden verrast.

Toen de koningin bemerkt had, dat Emilia haar verhaal had verteld en dat behalve degeen, die het voorrecht had, het laatst te spreken, zij dit nog moest doen, begon zij aldus: Lieve donna’s. Hoewel gij mij twee van de novellen ontnomen hebt, die ik wilde verhalen, is er mij één overgebleven, waarvan het slot een zoo aardig antwoord bevat, dat er misschien nooit een met zulk een diepen zin gezegd is.

Gij moet dan weten, dat er vroeger in onze stad veel schoone en lofwaardige gebruiken bestonden, waarvan er slechts een is [372]overgebleven, dank zij de gierigheid, die tegelijk met den rijkdom is toegenomen en de eersten er uit verdreven heeft. Een van die gewoonten was, dat de edellieden zich op verschillende plaatsen in Florence verzamelden en groepen vormden en slechts hen toelieten, die de kosten konden dragen. Zij hielden dan bij den een, dan bij den ander open tafel. Zij noodigden dikwijls vele vreemde edellieden en ook burgers uit. Eens per jaar minstens kleedden zij zich op dezelfde wijze en de adellijksten reden te paard, hielden wapenspelen en dikwijls bij voorname feesten of als een of ander blij bericht van overwinning of van iets anders de stad had bereikt. Onder deze gezelschappen was er een van messer Betto Brunelleschi21, messer Betto, die met zijn metgezellen dikwijls zijn best had gedaan, Guido, den zoon van Cavalcante de’Cavalcanti te halen, omdat hij behalve een der beste redenaars ter wereld een uitstekend natuur-philosoof (het gezelschap gaf daar weinig om) en heel aardig was, wel bemind, zeer bespraakt en omdat hij beter wist, wat hem paste dan welk edelman ook. Hij was zeer rijk en wist volgens alle eischen te ontvangen. Maar messer Betto was er bij hem nooit in geslaagd dit gedaan te krijgen en hij en zijn kameraden geloofden, dat het kwam, omdat Guido in zijn bespiegelingen zeer afgezonderd van de menschen leefde. En omdat hij in eenige opzichten van de meening der Epicuristen was, zeide de groote menigte, dat hij met zijn bespiegelingen geen ander doel had dan om te bevinden, dat er geen God was.

Eens was Guido vertrokken van den Tuin van San Michele en langs de renbaan van Adimari tot San Giovanni gekomen. Er waren toen rondom San Giovanni groote graven in marmer en steen, die thans zich bevinden in Santa Reparata. Toen hij tusschen de zuilen van porfier22 gekomen was, en die graven en de poort van San Giovanni, welke gesloten was kwam messer Betto met zijn gezelschap over het Santa Reparata-plein en toen ze Guido tusschen die graven zagen, zeiden ze: Laten we hem eens plagen. Ze gaven hun paarden de sporen, alsof zij voor de grap een aanval op hem deden, waren achter hem, voor hij het merkte en zeiden hem: Guido, gij weigert ons gezelschap, maar kijk, als gij bevonden zult hebben, dat God niet bestaat, wat zult gij dan doen? Hierop antwoordde Guido vlug, die zich door hen ingesloten zag: Heeren, u kunt mij bij u thuis zeggen, wat gij wilt, en nadat hij zijn hand op een van die graven had gelegd, die groot waren, sprong hij er licht over heen en kwam aan den anderen kant en ging van hen bevrijd heen. [373]

Zij keken elkander aan en zeiden tegen elkander, dat Guido zijn hoofd verloren had en dat, hetgeen hij gezegd had, niets beteekende, omdat het er zóó mee stond, dat zij daar niets meer te vertellen hadden dan alle andere burgers en Guido niet minder dan een van hen. Messer Betto keerde zich toen tot hen en zeide: Gij zijt leeghoofden, als gij niet hebt begrepen, dat hij goed en in weinige woorden de grootste beleediging van de wereld heeft gezegd. Want deze graven zijn de huizen der dooden, omdat de dooden daarin liggen en blijven, welke hij onze huizen noemt om ons te toonen, dat wij en de andere menschen dwazen en en ongeletterden zijn vergeleken bij hem en andere wetenschappelijke mannen en minder dan dood zelfs en daarom zegt hij, zijn wij tehuis. Toen begreep ieder met schaamte, wat Guido had willen zeggen; nooit hinderden zij hem meer en hielden van af dat oogenblik messer Betto voor een slim en verstandig ridder.

Tiende Vertelling.

Broeder Cipolla belooft aan een paar boeren, hun een veer te toonen van den engel Gabriël. Hij vindt daarvoor in de plaats kolen en hij zegt hun, dat het die zijn, waarmee Sint Laurentius geroosterd is.23

Toen ieder met vertellen gereed was, wist Dioneo, dat het zijn beurt was. Daarom geen plichtgevoel afwachtend, legde hij allen stilte op, die het scherpe woord van Guido prezen en begon: Bekoorlijke donna’s. Hoewel ik het voorrecht heb te zeggen, wat mij het meest behaagt, wil ik heden niet afwijken van onderwerp, [374]waarover gij allen zeer verstandig gesproken hebt. Maar ik wil u aantoonen met welk een voorzichtigheid en onverwacht een der broeders van Santo Antonio aan een strik ontsnapte hem door twee jongelieden gespannen.

Certaldo is een burcht in den Val d’Elsa in ons graafschap gelegen, dat, hoe klein ook, vroeger door edele en welgestelde lieden werd bewoond. Daar hij er veel geld kreeg, had frate Cipolla een der broeders van Santo Antonio de gewoonte er eens per jaar langen tijd heen te gaan, om er de aalmoezen, gegeven door stommelingen, in te zamelen. Hij was er gezien niet minder om zijn naam dan door vroomheid, daar die plaats de best bekende uien24 voortbrengt van geheel Toscane. Cipolla was klein van gedaante, rood van haar, van een vroolijk uiterlijk, een gezellig man en behalve dat, hoewel hij niets wist, was hij zoo’n goed en handig spreker, dat wie hem niet kende, hem niet slechts voor een groot redenaar zou gehouden hebben, maar voor Cicero zelf of misschien voor Quintilianus en daarom was hij van allen in die streek de vertrouwde, de vriend of de beschermer. Daar hij volgens zijn gewoonte op een Zondagmorgen in de maand Augustus gekomen was en de mannen en de vrouwen van de naburige dorpen in de hoofdkerk naar de mis waren gegaan, sprak hij: Dames en heeren. Het is uw gewoonte elk jaar aan de armen van baron messer Santo Antonio van uw graan en haver te sturen elk naar zijn vermogen en vroomheid, opdat de zalige Santo Antonio Uw ossen en ezels en varkens en schapen onder zijn bescherming neemt. En in het bijzonder betaalt gij hen, die bij onze broederschap zijn ingeschreven, den kleinen cijns, die men eens per jaar opbrengt. Ik ben door mijn meerdere, dat is de heer abt, gezonden om U daaraan te herinneren en daarom met Gods zegen, als gij de klokken zult hooren luiden na den noen, zult gij hier komen buiten de kerk, waar ik ook tot U zal spreken en gij het kruis zult kussen. Ik ken U allen als zeer devoot jegens den baron, messer Antonio, en zal U door bijzondere genade een zeer heilig en zeer schoon reliek toonen, dat ik zelf uit het Heilige Land van over zee hebt meegebracht, een der veeren van den engel Gabriel, die in de kamer van de Maagd Maria achterbleef, toen hij haar de Boodschap bracht in Nazareth. Er waren, toen broeder Cipolla deze woorden sprak, twee zeer sluwe jongelieden in de kerk, Giovanni del Bragoniera en Biagio Pizzini. Nadat zij een weinig gelachen hadden over het reliek van broeder Cipolla, stelden zij elkaar voor, hoewel zij met hem bevriend waren hem met die veer een poets te bakken. [375]

Zij wisten, dat broeder Cipolla dien ochtend in het kasteel ontbeet met een van zijn vrienden en zoodra zij hem daar aan tafel bemerkt hadden, gingen zij naar de herberg, waar de monnik was afgestapt na overeengekomen te zijn, dat Biagio den knecht van broeder Cipolla aan de praat moest houden en Giovanni dan onder de bagage van den broeder naar die veer zou zoeken en die stelen. Broeder Cipolla had een knecht, Guccio Balena, door anderen Guccio Imbratta en Guccio Porco genaamd. Hij was zoo leelijk, dat Lippo Topo nooit zijn gelijke geschilderd heeft. Broeder Cipolla maakte er dikwijls met zijn gezelschap gekheid over en zeide van hem: Mijn knecht bezit negen eigenschappen en als een in het bezit was geweest van Salomo, Aristoteles of Seneca, was die voldoende geweest om hun deugd, hun verstand en hun heiligheid te bederven. Denk eens na en hij heeft er negen, die er noch deugd, noch verstand, noch heiligheid op na houdt. Als men hem soms vroeg naar die negen dingen, antwoordde hij, die ze op rijm had gebracht: Hij is langzaam, vuil en leugenachtig, slordig, ongehoorzaam, kwaadsprekend, zorgeloos, zonder geheugen en ongemanierd. Bovendien heeft hij nog andere ondeugden, waarover het beter is te zwijgen. En het lachwekkendst is, dat hij overal een vrouw wil nemen en een huis huren. Omdat hij een grooten, zwarten en glanzenden baard heeft, gelooft hij zoo mooi te zijn en aardig, dat alle vrouwen die hem zien, verliefd op hem worden en als men hem liet gaan, zou hij ze naloopen, tot hij er zijn gordel bij verloor. Het is waar, dat hij voor mij een groote steun is, omdat er niemand is, hoe vertrouwelijk hij ook met mij mee spreekt, of mijn knecht moet er het zijne van weten en vraagt men mij iets, dan is hij zóó bang, dat ik niet zal weten te antwoorden, dat hij dadelijk ja of neen zegt, al naar hij ’t het best acht. Broeder Cipolla had hem in de herberg achtergelaten en hem gelast op te passen, dat niemand zijn knapzakken zou aanraken, omdat zich daarin heilige dingen bevonden. Maar Guccio Imbratta, die nog verlangender was in de keuken te zijn dan een nachtegaal op de groene takken en vooral als hij er een dienstmeid zag, had in dien van den waard er een gevonden vet, dik, klein en mismaakt en met een paar borsten, die twee mestmanden leken en met een gezicht, dat aan de Baronci herinnerde, en erg zweetend, smerig en berookt; daarop wierp hij zich als een gier op aas en liet de kamer van broeder Cipolla in den steek. Hoewel het Augustus was, ging hij bij het vuur zitten, begon met haar, die Nuta heette, een gesprek, zeide, dat hij volgens getuigenis van een procureur edelman was en dat hij meer dan duizende florijnen rijk was, zonder te rekenen wat hij aan anderen schuldig was en dat hij tot meer in staat was dan God zelf. Zonder te letten op haar muts, waarop zulk een laag vet was, dat zij er den soepketel [376]van Altopascio25 mee had kunnen klaar maken, en op haar verscheurde en gelapte schort. Om haar hals en oksels zat vuil zweet en meer vlekken en kleuren dan ooit tartaarsche of indische kleeden vertoonden en hij zeide haar, alsof hij heer van Castiglione was, dat hij haar goed wilde kleeden, haar uit die ellende bevrijden anderen te dienen en haar de hoop te geven op meer fortuin en vele andere dingen. En hoewel hij het op zeer welgezinden toon zeide, verging het in den wind en er bleef niets van over gelijk de schoonsten van zijn ondernemingen. De twee jongelieden vonden aldus Guccio Porco26 met Nuta bezig. Verheugd door die omstanstandigheid, traden zij in de kamer van broeder Cipolla; het eerste wat zij zochten, was de knapzak, waarin de veer lag. Toen zij die openden, vonden zij een klein kistje; zij ontsloten dit, ontdekten er een veer in uit een papagaaienstaart en meenden, dat dit degene moest zijn, die hij beloofd had te vertoonen. En allicht kon hij dat in die tijden doen gelooven, omdat nog niet de weeldeartikelen van Egypte, tenzij in een klein deel in Toscane waren ingevoerd en zij hadden zelfs nog nooit van papagaaien gehoord. De jongelingen, blijde die veer gevonden te hebben, namen die mede en het kistje vulden zij met kolen, die zij in een hoek in de kamer zagen. Na het weer te hebben gesloten gingen zij, ongezien, verheugd heen. De onnoozele menschen, die in de kerk waren, vernamen, dat zij na den noen de veer van de engel Gabriël zouden zien. De eene buurman vertelde het aan gene en de eene buurvrouw aan de andere en zoodra ieder had gemiddagmaald; liepen zij naar het kasteel en vonden er ternauwernood plaats en wachtten af om die veer te zien. Broeder Cipolla, die goed gegeten had en een weinig geslapen en de menigte boeren zag, beval aan Guccio Imbratta te zeggen, dat hij met de heiligenklokjes naar het slot zou opklimmen en zijn knapzakken zou brengen. Guccio rukte zich met moeite uit de keuken van Nuta en ging met de gevraagde dingen naar boven. Toen hij daar was aangekomen, ging hij op last van frater Cipolla naar de deur van de kerk en begon met kracht de klokken te luiden.

Frate Cipolla begon, daar hij er niets van had gemerkt, dat zijn bagage veranderd was, zijn preek en zeide tot staving van de feiten vele woorden. Hij moest nu de veer vertoonen, zeide met groote plechtigheid het Confiteor op, liet twee toortsen aansteken, wikkelde zacht het taf los en na eerst zijn kap te hebben afgenomen haalde hij het kistje te voorschijn. Eerst sprak hij eenige [377]zinsneden uit tot lof en eer van den engel Gabriël en van zijn reliek en opende toen het kistje. Hij zag het met kolen gevuld en dacht, dat Guccio Baleta hem dat niet geleverd had, omdat hij hem er niet toe in staat rekende en hij schold hem even uit, omdat hij het zoo slecht bewaakt had en begreep, dat anderen hem dit hadden gedaan, maar hij vervloekte in stilte zich zelve, dat hij het bewaren van zijn goed had opgedragen aan hem, dien hij kende als slordig, ongehoorzaam, zorgeloos en kort van geheugen. Doch zonder van kleur te verschieten hief hij het gelaat en de handen ten hemel en sprak luide: O Heer, steeds zij uw macht geprezen. Hij sloot het kistje en sprak tot de menigte: Dames en heeren. Gij moet weten, dat ik, toen ik nog zeer jong was, door mijn meerdere gestuurd werd naar dat deel der wereld, waar de zon opgaat en mij werd opzettelijk gelast, dat ik zou zoeken tot ik er de bullen van den grooten Porcellana zou vinden, welke hoewel ze niets kosten om ze zegelen, meer voor anderen van nut zijn dan voor ons. Ik ging op reis, vertrok uit Vinegia en kwam langs den Burcht der Noordoostwinden, reed vandaar door het koninkrijk van Garbo en Baldacca, bereikte Parione en vandaar uit, niet zonder dorst, kort daarna Sardigna. Maar waarom zal ik u van alle landen spreken, die ik heb doorzocht! Ik kwam, nadat ik het kanaal was overgestoken, den arm van San Giorgio genaamd, in Truffia27 en Ruffia28, zeer bevolkte rijken en vandaar kwam ik in het gebied van Menzogna29, waar ik vele van onze broeders en van andere godsdiensten vond, die allen den arbeid ontweken uit liefde tot God en zich om weinig bekommerden, mits zij er voor zich zelf voordeel in zagen en veel geld verkwistten. Vandaar trok ik naar het gebied der Abruzzen30, waar de mannen en vrouwen op klompen over de bergen gaan en de varkens met hun eigen darmen aankleeden31 en dicht daarbij vond ik lieden, die het brood op stokken en den wijn in zakken dragen. Vandaar kwam ik bij de bergen van Bacchus, waar alle wateren naar beneden loopen en in korten tijd drong ik zoo ver door, dat ik India Pastinaca bereikte, waar ik u zweer bij mijn ordekleed, dat ik de snoeimessen32 zag vliegen, iets ongeloofelijks. Maar dit kan mij zelfs Maso del Saggio niet ontstrijden, den grooten koopman, dien ik daar vond, die noten kraakte en de schalen als afval verkocht. [378]Maar omdat ik niet vinden kon, wat ik zocht, keerde ik terug en kwam in het Heilige Land, waar in den zomertijd het oudbakken brood vier denari kost en het versche voor niets wordt verkocht. En daar vond ik den eerwaardigen vader, messer Nonmiblasmete Sevoipiace33, den allereerwaardigsten patriarch van Jerusalem, die uit eerbied voor het ordekleed van baron messire Sint Antonius wilde, dat ik al de heilige relieken zag, die hij bij zich had. En er waren er zooveel, dat ik, zoo ik ze allen wilde tellen, tot verscheidene duizenden zou komen. Maar toch om U niet zonder troost te laten, zal ik U er eenigen noemen. Eerst toonde hij mij den vinger van den Heiligen Geest zoo volledig en gaaf, als die ooit is geweest en de kuif van den Serafijn, die aan Sint Franciscus verscheen en een der nagels van de Cherubijnen, een der ribben van het vleesch geworden Woord aan de vensters uitgestald, kleeren van het katholieke Heilig Geloof, eenige stralen der Ster, die aan de drie Magiërs in het Oosten verscheen, een flesch vol zweet van den heiligen Michael, toen hij tegen den Duivel vocht, de kaak als doodsbeen van Sint Lazarus en anderen. En daar ik hem gul een afschrift schonk der plagiaten van Monte Morello in de volkstaal en van eenige hoofdstukken van Caprezio, die hij lang had gezocht, maakte hij mij deelgenoot van zijn heilige relieken en gaf mij een der nagels van het Heilige Kruis en een klein fleschje gevuld met een weinig klank der klokken van den tempel van Salomo, de veer van den engel Gabriël, waarvan ik U gesproken heb en een der klompen van San Gherardo da Villa Magna, welke ik onlangs te Florence aan Gherardo van Bonsi gaf, die er een zeer grooten eerbied voor heeft. Ook gaf hij mij kolen, waarop de gelukzalige martelaar Sint Laurentius gebraden werd. Deze dingen heb ik alle meegebracht en ik heb ze allen bij mij.

Het is waar, dat mijn meerdere mij nooit heeft toegestaan die te vertoonen, voor hij er zeker van was, dat ze echt waren. Maar nu het door zekere wonderen van hen uitgegaan en door brieven ontvangen van den Patriarch zeker is, heeft hij mij dit veroorloofd, maar ik, bevreesd ze aan anderen toe te vertrouwen, draag die altijd bij mij. Ik draag de veer van den engel Gabriel, opdat die niet bederft, in een kistje en de kolen, waarop San Lorenzo gebraden werd in een ander. Dezen zijn zoo aan elkaar gelijk, dat ik dikwijls het eene voor het andere aanvat; dat is mij nu gebeurd, want ik dacht het kistje met de veer te hebben meegenomen en nu heb ik dat meegedragen met de kolen. Ik geloof niet, dat dit het gevolg alleen van een dwaling is maar Gods wil, daar ik mij herinner, dat het feest van San Lorenzo binnen twee dagen plaats heeft. En daar God wenschte, dat ik door U de [379]kolen te toonen, waarmee hij gebraden is, in Uw zielen weer het vuur der vroomheid doe opvlammen, heeft Hij mij de gezegende kolen bedropen van de vochten uit dat heilige lichaam doen meenemen.

Daarom, gezegende zonen, neem Uw kappen af en nader vroom om ze te aanschouwen. Maar weet eerst, dat elk, die door die kolen gemerkt wordt met het teeken des Kruises, het heele jaar er zeker van kan zijn, dat het vuur hem niet zal aanraken zonder dat hij het voelt. Na die woorden zong hij een loflied voor San Lorenzo, opende het kistje en toonde de kolen. Toen de dwaze menigte met vrome bewondering alles had gade geslagen, drongen allen naar broeder Cipolla en gaven hem een beter offerande dan gewoonlijk. Broeder Cipolla begon met de kolen in de hand op de witte hemden, op de keurslijven en de sluiers der vrouwen de grootste kruisen te trekken, die er op konden staan, denkend, dat hoe meer die versleten, hoe meer ze het kistje met geld zouden vullen gelijk hij meermalen ondervonden had. Na op die wijze niet dan tot zijn grootste voordeel al de Certaldeezen te hebben bekruist, deed hij door zijn tegenwoordigheid van geest hen de bedrogenen blijven, die hem voor den mal dachten te houden. Zij waren bij de preek tegenwoordig geweest en daar zij het nieuwe verdedigingsmiddel, door hem aangewend, hadden gehoord, hadden zij zoo gelachen, dat zij dachten hun kaken er bij te verliezen. En toen de menigte vertrokken was, gingen zij naar hem toe en bekenden met genoegen, wat zij hadden uitgehaald en gaven hem zijn veer terug, welke hem het volgende jaar niet minder opbracht dan dien dag de kolen.

Deze historie schonk aan het heele gezelschap groot genoegen en vermaak en het meest toen broeder Cipolla sprak van zijn pelgrimstocht en over de relieken door hem aanschouwd en medegebracht. De koningin zag haar heerschappij geëindigd en stond op, nam den krans en plaatste dien lachend op het hoofd van Dioneo en zeide: Het is tijd, Dioneo, dat gij een weinig den last gewaar wordt van donna’s te regeeren en te leiden. Wees dus koning en bestuur ons aldus, dat als uw rijk uit is, wij U moeten prijzen. Dioneo antwoordde met een lach, de kroon aanvaardend: Gij kunt er reeds velen gezien hebben, ik meen koningen van het schaakbord, die meer waard zijn dan ik, maar zeker, indien gij mij gehoorzaamt gelijk men een koning eerbiedigt, zal ik u daarvan doen genieten zonder hetwelk zeker geen feest volmaakt vroolijk is. Ik zal regeeren, zoo goed ik kan. En nadat hij volgens de gewoonte den hofmeester had laten komen, gelastte hij hem, wat hij te doen had, zoolang zijn heerschappij duurde en sprak daarna:

Waardige donna’s. Er is op zoo verschillende manieren over menschelijke bekwaamheid en de verschillende voorbeelden daarvan [380]gesproken, dat, als juffrouw Licisca niet kort geleden hier was gekomen om mij stof te geven voor de aanstaande vertellingen van morgen, ik er aan twijfel, of het mij niet veel moeite zou gekost hebben een onderwerp te kunnen vinden om over te spreken. Zij, gelijk gij hoorde, zeide, dat zij geen buurvrouw had, die als maagd tot haar echtgenoot was gegaan en zij voegde er aan toe, dat zij wel wist hoe vele en hoedanige streken de getrouwde vrouwen nog aan hun mannen hadden geleverd. Maar het eerste daar gelaten, meen ik, dat het tweede aardig moet zijn om over te spreken en daarom wil ik, dat men morgen spreekt, daar donna Liscisca er mij aanleiding toe gaf, over de streken, die of uit liefde of tot hun redding de vrouwen jegens hun mannen hebben uitgehaald, hetzij die het al of niet merkten. Het behandelen van deze stof scheen aan elk der donna’s slecht te passen en zij verzochten hem het al voorgestelde te veranderen. De koning antwoordde hun: Donna’s. Ik ken het onderwerp, dat ik u voor heb geschreven niet minder goed dan gij en wat gij mij wilt aantoonen, kan mij er niet van af brengen, want ik meen, dat nu de tijd zoo is, dat de menschen er op uit zijn oneerbaar te handelen, elk verhaal geoorloofd is. Of weet gij niet, dat door de verdorvenheid van dit tijdvak de rechters de rechtbanken hebben verlaten, dat de wetten zoowel goddelijke als menschelijke zwijgen en dat groote vrijheid aan elk is geschonken om het leven te beveiligen? Daarom, indien uw eerbaarheid wat minder gevoelig wordt door dit te vertellen, is dat niet om er een of andere laakbare daad op te doen volgen. Maar om u en anderen te vermaken, zie ik niet, welke reden men zou kunnen aanhalen om u later verwijten te kunnen doen. Bovendien is uw gezelschap van af den eersten dag van samenkomst tot op dit uur zeer eerbaar geweest bij alles, wat men ook verteld heeft en het schijnt mij niet, dat het door eenige slechte daad geschandvlekt is, noch met Gods hulp worden zal. En: wie is er die uw fatsoen niet kent? Ik geloof niet, dat dit door genoegelijke gesprekken en zelfs niet door de vrees voor den dood kan verzwakt worden. En om u de waarheid te zeggen, indien men wist, dat gij er een oogenblik voor aarzelde over die streken te praten, zou men misschien denken, dat gij u er schuldig aan voelde en er daarom niet over wilt spreken. Zonder te rekenen dat gij mij een groote eer aandoet, mij, die tot heden aan allen hebt gehoorzaamd, nu gij mij tot uw koning hebt gemaakt, wilt gij mij nu de wet toevertrouwen en niet spreken over wat ik u beveel. Laat dus liever die bedenking varen, die meer eigen is aan slechte zielen dan aan de uwen en laat ieder met goed geluk een mooi verhaal doen.

Toen de dames dit hadden gehoord, zeiden zij, dat het zou gebeuren gelijk hij wenschte; daarom gaf de koning verlof aan elk tot aan het uur van het avondmaal te doen, wat men wilde. [381]De zon stond nog zeer hoog, daar de gedachtenwisseling kort was geweest; toen derhalve Dioneo met de andere jongelieden was gaan schaak spelen, zeide Elisa, die de andere donna’s geroepen had. Daar wij hier zijn, heb ik verlangd u te leiden naar een plaats hier dicht bij, waar ik meen, dat nooit iemand van u was en die men de Dames-Vallei noemt en ik heb nog geen gelegenheid gehad u er heen te brengen, behalve nu, want de zon staat nog hoog en daarom als het u behaagt er heen te gaan, twijfel ik er bepaald niet aan, dat gij, wanneer gij er zult zijn, zeer voldaan zult wezen u er heen te hebben begeven. De donna’s antwoordden, dat zij gereed waren en nadat zij een van hun dienstmaagden hadden geroepen zonder er iets van te zeggen aan de jongelieden, begaven zij zich op weg. Zij waren niet verder dan een mijl gegaan, toen zij de Dames-Vallei bereikten. Zij gingen die door een zeer nauw pad binnen, waaraan een van de zijden een zeer heldere beek liep en vonden die zoo schoon en aangenaam en in het bijzonder op dat oogenblik, toen het zeer warm was, dat men die onder geen beter omstandigheid had kunnen zien. En naar hetgeen elk van hen mij later herhaalde, was de vlakte, die het diep van de vallei vormden zoo rond of zij met een passer was afgecirkeld; zoozeer scheen zij een kunstwerk der natuur en niet van menschenhand. Zij was in omtrek meer dan een halve mijl, omringd door zes kleine bergen niet al te hoog en op den top van elk zag men een verblijf in den vorm van een schoon lustoord. De hellingen van die kleine bergen daalden zacht naar die vlakte af gelijk wij in de theaters de trappen van hun top van boven naar beneden achtereenvolgens geordend zien dalen, steeds meer hun kring vernauwend. En deze hellingen, voor zoover ze naar het Oosten zich uitstrekten, waren bedekt met wijnranken, olijven, amandelboomen, kersenboomen, vijgenboomen en een groot aantal andere vruchtboomen, zonder dat een duim gronds verloren ging. Zij, die de vlakte tegen den noord oostenwind beschutten, waren allen bedekt met eiken, esschen en andere gewone boomen in de grootste orde geplant. De vlakte, die volgde en die geen anderen toegang had dan die de dames waren ingegaan, was vol dennenboomen, cypressen, laurierboomen en eenige pijnboomen zoo goed gerangschikt en opgesteld, alsof de beste kunstenaar ze daar neergezet had. Zelfs als de zon hoog stond, drong hij er bijna niet door tot den bodem, die een kleine, groene weide was en vol purperkleurige en andere bloemen. En bovendien, wat niet het minst genoegen verschafte, was een beekje, dat uit een der valleien tusschen de genoemde bergjes afdaalde en bij sprongen viel over levendig gekleurd gesteente en dat neerschietend een zeer aangenaam gedruisch maakte en uiteenspattend van verre levend zilver scheen, dat uit een of ander dof voorwerp opschitterde. Beneden in de [382]kleine vlakte gekomen en ontvangen in een klein kanaal liep het vlug tot in het midden van de weide en vormde daar een klein meertje gelijk aan de vijvers, welke de burgers dikwijls in de tuinen maken, als zij dit kunnen. Dit meertje was niet dieper dan een man tot de borst hoog is, zonder dat er eenige troebelheid in was, en toonde in zijn heldere diepte zeer fijn zand, zoodat, wie niets anders te doen zou gehad hebben, de korrels kon tellen, als hij gewild had. En niet alleen liet de diepte water zien, maar er schoten hier en daar zooveel visschen doorheen, dat dit ook een wonder was van genoegen. Het meertje had geen anderen oever dan den bodem van de weide, die te meer schoonheid verspreidde rondom, naarmate zij er meer vochtigheid van ontving. Het te overvloedige water werd in een ander kanaal ontvangen, waardoor het uit de vallei stroomde en liep naar de laagste gedeelten.

Toen de jonge dames hier aangekomen waren na overal te hebben rondgekeken, prezen zij die plaats zeer. Daar het zeer warm was en zij het waterbekken voor zich zagen, overlegden zij of zij daar zouden baden. Na hun meid last te hebben gegeven op den weg te blijven staan en op te letten of er iemand aankwam, ontkleedden zij zich alle zeven en gingen in het water, dat de blankheid van hun lichaam niet meer verborg dan een doorschijnend glas het een roode roos zou hebben gedaan. Daar ze allen er in gegaan waren, zonder dat het water er eenigszins onhelder van geworden was, begonnen zij hier en daar de visschen te vangen met de handen, daar die zich niet konden verbergen. Bij dit vermaak maakten ze er enkelen buit en na eenigen tijd gingen zij er uit; zij kleedden zich weer aan en toen was het uur daar om huiswaarts te keeren. Vroegtijdig bij het paleis aangekomen, vonden zij er nog de jongelieden bij het spel. Pampinea sprak lachend: Wij hebben ons heden waarlijk bedrogen! Waarom, vroeg Dioneo, begint gij dan eerst met daden eer gij met woorden aanvangt!34 Pampinea vertelde hem uitvoerig, vanwaar zij kwamen en hoe de plaats er uit zag en wat zij hadden gedaan. De koning, die van de schoonheid van die plek hoorde en deze verlangde te zien, liet snel het avondmaal komen; toen dit allen verzadigd had, gingen de drie jongelieden met hun bedienden naar die vallei en zij prezen deze als een van de schoonste plaatsen van de wereld. En nadat zij er gebaad en zich weer aangekleed hadden en het reeds zeer laat was, keerden zij huiswaarts, waar zij de donna’s dansende vonden, op een wijs, die Fiammetta zong. Toen de dans gedaan was, begonnen zij over de Dames-Vallei te praten en spraken met zooveel lof daarvan, [383]dat de koning den hofmeester ontbood, beval hem het maal voor den volgenden morgen daar klaar te zetten en er bedden te laten aandragen, indien men er wilde slapen of s’esta houden. Hierna liet hij lichten komen, wijn en meelspijzen. Na gebruik daarvan beval hij, zich gereed te maken tot den dans. Toen Pamfilo op zijn bevel een dans geordend had, keerde de koning zich tot Elisa en sprak tot haar met gratie: Schoone, jonge dame. Door u had ik de eer de krans te worden opgezet, en nu wil ik vanavond u de eer laten voor den zang en zing dus het lied, dat U het meest zal behagen. Elisa antwoordde glimlachend, dat zij dit gaarne wilde en begon met een zachte stem aldus:

Liefde, indien ik aan uw klauwen kan ontsnappen,

Kan ik nauwelijks gelooven,

Dat niet een andere klauw mij grijpt.

Ik ging heel jong in uw oorlog

Geloovend, dat dit een hooge en zoete vrede was,

En ik legde al mijn wapens neder

Als hij die vertrouwen heeft:

Maar gij, trouwelooze tyran, tuk en roofziek,

Gij waart mij op de hielen

Met uw wapens en uw wreede nagels.

Toen, eenmaal omslingerd door uw ketens

Voor hem, die geboren werd om mij te doen sterven,

Vol bittere tranen en smarten,

Maakte gij mij gevangen en gij hebt mij in zijn macht gesteld;

En zijn heerschappij is zoo wreed,

Dat nooit zuchten hem bewogen

Noch klachten, die mij dooden.

Al mijn gebeden vervaagt de wind.

Hij luistert naar geen, noch wil hij er naar hooren

Daardoor stijgt mijn marteling ieder uur

En is dus het leven mij een last, en toch kan ik niet sterven.

Heer, heb medelijden met mijn smarten

En doe, wat ik niet vermag

Lever mij hem over in uw ketenen.

Indien gij dit niet wilt, ontkluister dan althans

De banden geknoopt door de hoop.

Zie! ik bid U, Heer, dat Gij dit wilt, [384]

Want als Gij dit doet, heb ik nog vertrouwen

Weer schoon te worden, zooals ik placht te wezen,

En als de smart verdwijnen zal,

Zal ik mij tooien met witte en roode bloemen.

Nadat Elisa met een zeer meewarige verzuchting haar zang had geëindigd en hoewel allen over zulke woorden verwonderd waren, kon toch niemand raden, wat de aanleiding was. Maar de koning, die in goeden luim was, liet Tindaro roepen, en beval hem, dat hij zijn doedelzak voor den dag haalde, op welk geluid hij vele dansen liet uitvoeren. Maar daar reeds een groot deel van den nacht voorbij was, gelastte hij toen, dat elk zou gaan rusten. [385]


1 Troilus en Crescida zijn de figuren van Filostrato, een gedicht in octaafrijm, geschreven door Boccaccio zelf, die—naar men wil—hier onder den naam van Dioneo zijn eigen persoon laat optreden.

2 Consistorium, hier schertsend gebruikt. Naam voor de vergadering van den Paus met de kardinalen.

3 Wat Messire Mazza en de Zwarte Berg beteekenen, hoeft niet nader verklaard te worden. Een goed verstaander....

4 Deze Oretta of Lauretta was de dochter van Obizzo Malaspina en de vrouw van Ruggeri of Geri di Manetto Spini. Reeds in 1332 was zij weduwe.

5 Deze bakker Cisti is werkelijk een historisch persoon. Van zijn bakkerswinkel spreekt ook Ferdinando Leopoldo Del Migliore in zijn Firenze illustrata. Cisti is misschien een afkorting van Bencivenisti.

6 Het is Bonifacius VIII, die Paus was van 1294 tot 1303.

7 Dit gezantschap kwam in Florence in Juni 1300, toen Dante Alighieri tot de Priors der Republiek behoorde. De Paus zond het speciaal om de twee fracties der Cerchi en der Donati te verzoenen, maar dit droeg weinig vruchten. Het hoofd er van was de kardinaal Matteo d’ Acquasparta.

8 Het zal wel haast onnoodig zijn te melden, dat de Arno de rivier is, die Florence doorstroomt.

9 Zachtjes om den wijn niet troebel te maken.

10 Dego: Diego.

11 Dit gebeurde in het jaar 1314, in welken tijd messer Diego della Ratta kapitein van wapenen was in Florence en vicaris van koning Roberto.

12 Popolini waren muntstukken van twee stuivers of soldi van denzelfden vorm als de beroemde goudguldens van Florence, namelijk met aan den eenen kant het beeld van San Giovanni Battista, schutspatroon der stad en aan den anderen kant de florentijnsche lelie.

13 Sint Johannes, den 24en Juni.

14 Peretola, een dorp, drie mijlen van Florence.

15 De familie van Rabatta, afkomstig uit Mugello, behoorde vroeger tot de oudsten en edelsten van Florence, maar door de ongelukkige twisten tusschen de Guelfen en de Ghibellijnen moest zij naar Udine trekken en kwam vandaar in het graafschap Gorizia.

16 De Baronci waren in Florence bekend om hun leelijk gezicht.

17 Niet ten onrechte schreef Vasari van Giotto: Hij was vernuftig en zeer aardig en heel geestig in zijn uitingen, waarvan er nog velen in de herinnering te Florence voortleven; behalve die van Boccaccio heeft Franco Sacchetti er in zijn driehonderd novellen velen en zeer schoonen van verhaald.

18 Dit is een lichte spot met Pamfilo. Vergelijk dit met den noot over de Baronci in de voorgaande vertelling.

19 Een dubbele uitdrukking met een schertsende bedoeling, aldus gebruikt door Scalza. De Maremma is een moerassige streek.

20 Monseigneur Della Casa toont in zijn Galateo te gelooven, dat het feit van die madonna Filippa waar is. Manni gelooft, dat die wijziging van de wet van Prato waar is en laat ook nog als mogelijkheid aannemen, dat tusschen de familie der Pugliesi en die der Guazzagliotri wegens die liefdes-intrige deze doodelijke vijandschap geboren werd, die zeer lang duurde. Aldus Martinelli in zijn Osservazio storiche.

21 Deze Betto-Brunelleschi leefde werkelijk in Florence ten tijde van Guido Cavalcanti en stierf in 1311 of omstreeks dien tijd.

22 Deze zuilen van porfier, die nog bestaan bij de kerk van San Giovanni werden door de Pisanen aan de Florentijnen gegeven.

23 Het verhaal van dien broeder Cipolla gaf velen heel wat te zeggen door een verkeerde meening, die zij opvatten over de bedoeling van den verteller, alsof hij van plan was den draak te steken met de heilige dingen. Tegen deze blaam begon een prelaat van de grootste reinheid van zeden en gelijksoortige geleerdheid hem te verdedigen met verschillende van zijn grondige lezingen door hem gehouden in de Academia della Crusca en door Manni aangehaald in zijn toelichtingen tot die historie. Zij bevat de aardigste en de teekenendste satire, die ooit door een bedrieger is gemaakt. Het karakter van Frate Cipolla niet minder dan dat van zijn metgezel kan niet beter beschreven worden dan de domheid der goede Certaldesers. De namen der personen er in aangehaald zijn echt, volgens de documenten door Manni aangehaald (en zij leefden omstreeks 1300). Het feit kan aan niemand minder dan aan onzen auteur zelf overkomen zijn volgens een overlevering in Certaldo, waar hij vaak kwam, daar hij er een deel van zijn bezittingen had en waaraan door hem later die gratie verleend is, die het zoo aardig hebben gemaakt (Mannelli).

24 Deze woordspeling is aldus bedoeld: Cipolla is de naam van den monnik en beteekent tegelijkertijd: ui, wat in het Hollandsch niet letterlijk schertsenderwijze te vertalen is.

25 Te Altopascia in Lucchese was een abdij; twee maal in de week was er groote soepuitdeeling. Vandaar werd de buitengewoon groote ketel, waarin zij die kookten, spreekwoordelijk.

26 Porco: het zwijn.

27 Beteekent vermoedelijk Leugenland.

28 Beduidt vermoedelijk Kletsland.

29 Leugenrijk.

30 De heele redevoering van Fra Cipolla is volgens Fanfani de bizarste en de aardigste ter wereld. Al de opgesomde plaatsen en rijken zijn straten en plaatsen in Florence, die denzelfden naam dragen.

31 Namelijk als zij er saucijzen van maken.

32 Snoeimessen: pennati, een woordspeling met de uitdrukking: pennati, ook pennuti: met vleugels uitgerust.

33 “Scheld-me-niet-uit Alsjeblieft”.

34 Deze vraag slaat schertsend op de bedriegerijen, die in verhalen het onderwerp zullen zijn van den volgenden dag in de Decameron.

[Inhoud]

Zevende Dag.

De zesde dag van de Decamerone eindigt, de zevende vangt aan. Onder het bewind van Dioneo wordt gesproken over de streken, welke de vrouwen, gedreven door liefde of tot hun redding tegenover hun echtgenooten hebben uitgehaald, die het al of niet merken.

Alle sterren waren reeds in het Oosten geweken, behalve die wij Lucifer noemen en die nog schitterde in den blankenden dageraad, toen de hofmeester opstond en met veel goed zich naar de Dames-Vallei begaf om er alles te ordenen. Niet lang na zijn vertrek ontwaakte de koning, dien het rumoer van de badende bedienden en der lastdieren had gewekt en hij liet al de donna’s en de jongelieden volgen. Ternauwernood schenen de zonnestralen, toen allen zich op weg begaven en nooit was het hun voorgekomen, dat de nachtegalen en de andere vogels zoo lustig hadden gezongen als dien morgen; door hun liederen begeleid gingen zij tot aan de Vallei der Donna’s, waar, omdat zij door nog meer vogels werden toegekweeld, het hun leek, dat die zich over hun komst verheugden. Zij wandelden er weer in rond en die scheen hun nog zooveel te schooner dan den vorigen dag, naarmate het uur meer met zijn schoonheid overeen kwam. En nadat zij met goeden wijn en meelspijs zich hadden ontnuchterd, begonnen zij, opdat zij niet werden overtroffen door de vogels, te zingen en de vallei met hen zong steeds dezelfde liederen als zij, waarbij de vogels, alsof zij niet overwonnen wilden worden zoete, nieuwe tonen kweelden. Maar toen het dansuur was aangebroken en de tafels gezet waren onder de levendige laurierboomen en de andere schoone stammen dicht bij het meertje, zaten zij aan en onder het eten zagen zij de visschen in zeer talrijke scholen het meer doorzwemmen, wat hun meermalen even goed reden tot kouten als tot kijken gaf. Maar toen het verblijf was geëindigd, begonnen zij nog opgeruimder dan te voren te zingen. Vervolgens, toen er op verschillende plaatsen rustbedden waren opgeslagen, en die allen door den zeer bescheiden hofmeester waren omgeven en gesloten met fransche serge gordijnen, kon elk, met verlof des konings, wien dit beviel, gaan slapen, en wie dit niet verkoos, kon naar welbehagen van hun andere genietingen gebruik maken. Toen het uur gekomen [386]was, dat allen opstonden en het tijd was om te gaan vertellen, werden niet ver van die plaats, tapijten op het gras uitgespreid; en zij zetten zich dicht bij het meer neder en de koning beval, dat Emilia zou aanvangen, die blijde glimlachend aldus met verhalen begon:

Eerste Vertelling.

Gianni Lotteringhi hoort bij nacht aan zijn deur kloppen. Hij wekt zijn vrouw en zij doet hem gelooven, dat dit een spook is. Zij beginnen het met een gebed te bezweren en het tikken houdt op.

Mijn heer, het zou mij zeer aangenaam geweest zijn, indien het u had behaagd, dat een ander met zulk een schoonen stof begonnen ware, maar omdat het u bevalt, dat ik hierdoor al de anderen moed schenk, doe ik het gaarne. Zeer geliefde donna’s. Ik zal u iets verhalen, wat u in de toekomst van nut kan zijn, zoo gij even bang zijt als ik en het meest voor een spook, waarmee ik—God weet het—niet bekend ben, en ik vond ook niemand, die het nog zag en om dit, daar wij het allen evenzeer vreezen, weg te jagen, wanneer gij maar goed mijn geschiedenis onthoudt en ook een heilig en goed gebed kunt leeren.

Er leefde vroeger te Florence in de San Brancazio-straat een fijnlinnenkaarder Gianni Lotteringhi, een man gelukkiger in zijn vak dan in andere dingen, omdat hij onnoozel van geest, meermalen tot koorvoerder was gemaakt van de Laudesi van Santa Maria Novella om voor hun vergaderplaats te zorgen. Dit beviel hem, omdat hij als welgesteld man zeer vaak goede gastmalen aan de broeders gaf. Dezen, omdat de een er kousen, de ander een kap en gene er vaak een schoudermantel mee verdienden, leerden hem goede gebeden en gaven hem het Pater noster in de volkstaal en den zang van Sint Alexis en de klacht van Sint Bernardus en het loflied van donna Mathilde en al dergelijke gekkepraat meer, waar hij zeer veel mee ophad en die hij met groote zorg voor het heil van zijn ziel bewaarde.

Nu had hij een zeer mooie en bekoorlijke vrouw, monna Tessa, de dochter van Mannuccio van la Cuculia, tevens wijs en zeer schrander. Zij, die de onnoozelheid van haar man kende, was verliefd op Federigo di Neri Pegolotti, een knappe en frissche jonkman en hij op haar. Zij regelde het met haar meid, dat Federigo haar kwam spreken op een zeer mooie plek, die gezegde Gianni [387]in Camerata had, waar zij den ganschen zomer bleef en Gianni soms kwam eten en slapen en ’s ochtens naar zijn winkel ging en enkele malen naar zijn Laudesi. Federigo, zeer verlangend, koos den tijd, die hem was opgegeven en ging gedurende den vesper heen, en daar Gianni er dien avond niet kwam, bleef hij geheel op zijn gemak en met veel genoegen bij de donna avondmalen en slapen. Terwijl zij in zijn armen lag, leerde zij hem gedurende den nacht wel zes van de lofzangen van haar man. Maar daar zij niet wilde, dat dit de laatste maal was en tevens de eerste en Federigo evenmin, stelden zij het volgende vast, opdat de dienstmeid niet telkens tot hem moest gaan: dat hij elken dag, wanneer hij ging naar of terugkwam van zijn buiten, hij acht zou geven op een wijnrank langs haar huis. Hij zou een ezelskop zien geplaatst op een der wijngaardstaken. Wanneer hij den snuit gekeerd zag naar Florence, kon hij zeker dien nacht bij haar komen en als hij de deur niet open vond, had hij maar drie keer te kloppen. Maar wanneer hij den kop zou zien met den spits naar Fiesole, zou Gianni er zijn. Zoo kwamen zij dikwijls bijeen. Doch eens zou Federigo avondmalen met Monna Tessa. Zij had voor hem twee groote kapoenen laten braden, en Gianni kwam zeer laat. Daarover was de donna zeer treurig en hij en zij aten een beetje van het gezouten vleesch, dat zij afzonderlijk had laten koken. Zij liet de meid de twee gebraden kippen in een witten doek doen en verscheidene versche eieren en een flesch met goeden wijn in haar tuin dragen, waar men in kon komen zonder door het huis te gaan en waar zij gewoon was soms met Federigo te avondmalen en zij zeide haar, dat zij die moest neerleggen aan den voet van een perzikboom, die aan den kant van een veld stond. Haar toorn was zoo groot, dat zij vergat aan de meid te zeggen, dat zij zoo lang wachtte en hem te berichten, dat Gianni er was en dat hij dien voorraad uit den tuin zou medenemen. Aldus, toen zij en Gianna naar bed waren gegaan en ook de meid, duurde het niet lang of Federigo kwam en klopte een keer hard aan de deur, welke zoo dicht bij de kamer was, dat Gianni het onmiddellijk hoorde en de donna ook, maar opdat Gianni niets kon vermoeden, deed zij of ze sliep. En na eenigen tijd gestaan te hebben, klopte Federigo ten tweeden male, waarover Gianni verwonderd de donna een weinig aan de elboog stootte en zeide: Tessa, hoor je, wat ik hoor? Het schijnt, dat men aan onze deur klopt. De donna, die veel beter dan hij had gehoord, deed of zij wakker werd en zeide: Wat zegt gij? Ik zeg, zeide Gianni, dat het schijnt, dat men aan onze deur klopt. De donna zeide: Klopt men? O wee, Gianni, weet je dan niet, wat dat is? Dat is het spook, waarvoor ik deze nachten den grootsten angst heb gehad, zoodat ik, zoodra ik het gewaar werd, het hoofd onder de dekens stak en het er niet onderuit durfde [388]trekken, voor het licht werd. Toen zeide Gianni: Kom, vrouw, wees niet bang, want ik heb maar dadelijk het Te Lucis en de Intemerata en andere gebeden op te zeggen, wanneer wij naar bed gaan en maak aan elken hoek van het bed het teeken des kruises in naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, dan hoeft gij niet bang meer te zijn, daar het U dan geen kwaad meer kan doen.


De donna, opdat Federigo geen argwaan kreeg en met haar ging twisten, stond toch op om hem te doen bemerken, dat Gianni er was en zeide tot den echtgenoot: Wel, wel, dat zijn mooie woorden! Ik voor mij, ik zou mij niet veilig achten, indien wij het niet bezwoeren, terwijl gij er bij zijt. Gianni hernam: En hoe bezweert men het? De donna sprak: Ik weet het wel te bezweren, want eergisteren, toen ik naar den aflaat te Fiesole ging, leerde mij een van de kluizenaarsters, die, Giannilief, voor mij wel het heiligst van allen zijn en die mij zoo bang zag, een heilig en goed gebed en zeide, dat zij het altijd met goed gevolg beproefd had, voor zij kluizenaarster was. God weet, dat ik nooit den moed heb gehad om het alléén te beproeven, maar nu gij er zijt, wil ik, dat wij het bezweren. Gianni zeide, dat het hem zeer beviel. Zij gingen samen zachtjes naar de deur, waar Federigo al argwanend afwachtte. Toen zeide de donna tot Gianni: Gij moet spuwen, als ik het U zeg. Goed, zei Gianni. En de donna begon het gebed en zeide: Spook, spook, dat ’s nachts rondgaat, gij zijt hier gekomen met opgeheven staart in den tuin naar den voet van den grooten perzikboom, waar gij het gebradene tweemaal gebraden zult vinden en honderd eieren van mijn hen; zet je mond aan de flesch en ga heen en doe geen kwaad noch aan mij, noch aan mijn Gianni. Hierna sprak zij tot den echtgenoot: Spuw Gianni, en Gianni spuwde. Federigo hoorde dit, van minnenijd vertoornd, en had ondanks al zijn neerslachtigheid zulk een lust te lachen, dat hij er van barstte en zachtjes sprak hij, terwijl Gianni spuwde: Spuw je tanden uit. De donna, die drie maal het spook had bezworen, ging met den echtgenoot weer naar bed. Federigo, die verwacht had met haar te avondmalen, en die haar woorden wel had verstaan, ging den tuin in en vond alles aan den voet van den grooten perzikboom, droeg het naar huis en avondmaalde daar zeer op zijn gemak.

Later lachte hij met haar dikwijls over die bezwering. Het is waar, dat sommigen zeggen, dat de donna wel de ezelskop naar Fiesole gekeerd had, maar dat een landman door den wijngaard gaande hem een stokslag gaf en hem om en om draaide en hij naar Florence gekeerd bleef en dat daardoor Federigo in de meening geroepen te zijn, gekomen was en dat de donna het gebed [389]aldus had gedaan: Spook, spook, ga met God, want ik heb het ezelshoofd niet omgekeerd, maar een ander en dat God hem er over bedroeve; ik ben hier met mijn Gianni; en dat hij daarop heengegaan zonder nachtverblijf en avondmaal bleef. Maar een mijner buurvrouwen, een zeer oude donna, vertelde mij, dat het allebei waar was, naar wat zij er van wist als kind; maar dat het laatste niet met Gianni Lotteringhi gebeurd was maar met iemand, die Gianni di Nello heette, welke bij de poort San Piero woonde, niet minder dwaas dan Gianni Lotteringhi. En daarom, mijn lieve donna’s, staat het aan U van de beide lezingen die te kiezen, welke U het meest van de twee bevalt of beide. Zij hebben een zeer groote kracht bij zulke dingen, gelijk gij—hoop ik—gehoord hebt. Leer ze en dan kan dat U nog helpen.

Tweede Vertelling.

Peronella stopt haar minnaar in een groot wijnvat, als haar man thuis komt. Als deze zegt, dat hij dit verkocht heeft, zegt zij, dat zij dit ook heeft verkocht aan iemand, die er in is gekropen om te zien of het in goeden staat is. Deze springt er uit en laat het door den echtgenoot schoon maken, terwijl hij de vrouw liefkoost en laat het daarna bij zich thuis brengen.

De novelle van Emilia werd met zeer groot gelach aangehoord en het gebed door allen als goed en heilig geprezen en toen die geëindigd was, beval de koning aan Filostrato te vervolgen, die aldus begon: Zeer geliefde donna’s. De bedriegerijen, die de mannen jegens U uithalen en vooral de echtgenooten zijn zoo talrijk, dat, wanneer soms een vrouw haar man bedriegt, gij niet alleen voldaan moet zijn en U tevreden toonen het te weten of het aan iemand te hooren zeggen, maar gij moet het zelf overal vertellen om aan de mannen te leeren, dat, als die poetsen weten te bakken, de vrouwen het ook kunnen, wat niet anders dan zeer nuttig kan zijn, omdat, als men weet, dat de tegenpartij het ook kan, men die niet zoo licht zal willen bedriegen. Wie twijfelt er dus aan, dat, wanneer het thans bij de mannen bekend wordt, het niet hun grootste reden tot zelfbedwang zal zijn, als zij weten, dat gij hen evenzeer voor den mal kunt houden? En aldus wil ik U vertellen [390]wat een jonge vrouw van hoe lagen stand ook in een ommezien tot haar zelfbehoud aan haar man leverde.

Nog niet lang geleden nam in Napels een arm man een schoone en begeerenswaardige vrouw tot echtgenoote, Peronella en hij als metselaar en zij door te spinnen verdienden moeilijk den kost. Eens werd een aardig jonkman, die Peronella zag, op haar verliefd en beijverde zich zoo voor haar, dat zij zich met hem eigen maakte. Om samen te zijn, namen zij deze maatregel: daar de echtgenoot elken morgen vroeg moest opstaan om te werken of werk te vinden, stond de jonkman ergens om hem naar buiten te zien komen en daar de straat, waar hij woonde en die Avorio heette, zeer eenzaam was, kon hij, als de ander heenging, in haar huis komen en zoo deden zij meermalen. Eens kwam Giannello Strignario, de jonkman, toen de man er op uit was gegaan in huis en bleef met Peronella samen. Na eenigen tijd kwam de man, hoewel hij gewoonlijk den heelen dag niet thuis kwam, terug. Daar hij de deur van binnen gesloten vond, klopte hij en zeide in zichzelf: O God, wees altijd geprezen; want, hoewel Gij mij arm hebt gemaakt, hebt Gij mij tenminste getroost met een goede en brave vrouw. Ziet Gij, hoe zij spoedig van binnen sloot, opdat niemand er in zou komen, die haar zou hinderen. Peronella, die den echtgenoot bemerkte, daar zij zijn wijze van kloppen kende, zeide: Wee mij, Giannellief, ik ben des doods, want daar is mijn man, dien God bedroeve, omdat hij is teruggekeerd en ik begrijp het niet, dat hij op dit uur komt; misschien, dat hij U zag. Maar bij de liefde van God, wat er ook gebeurd is, kruip in dat vat, ik zal open gaan doen en kijken wat het beduidt. Giannello kroop haastig in het wijnvat en Peronella opende haar man en zeide stuursch: Wat is dat voor nieuwigheid, dat gij hedenmorgen zoo vroeg naar huis komt? Het schijnt mij, dat gij niets uitvoert, want ik zie U terugkeeren met uw gereedschappen in de hand, en als gij zoo doet, waar zullen wij dan van leven! Gelooft gij, dat ik duld, dat gij mijn rok en andere kleeren naar den lommerd brengt. Ik doe dag en nacht niets anders dan spinnen, zoodat het vleesch mij van de nagels gaat voor de olie van de lamp. Man, man, er is geen buurvrouw, die er zich niet over verwondert en die niet met mijn zwoegen den draak steekt, zooveel als ik heb te verduren en gij komt me thuis met hangende handen, wanneer gij uit werken moest gaan. En bij die woorden begon zij te huilen en opnieuw te zeggen: Wee mij, laat mij treuren. Op wat een kwaad uur ben ik geboren? Want ik heb zulk een welgestelden jonkman kunnen trouwen en ik heb U genomen, die niet denkt aan haar, die hij thuis heeft. De anderen profiteeren met hun minnaars en er is er niet één, die er niet twee of drie heeft en zij toonen aan hun echtgenooten de maan voor de zon en ik, ongelukkige, omdat ik goed ben, lijd [391]en heb tegenspoed; waarom ontzeg ik mij minnaars als de anderen? Hoor wel, man, dat, als ik kwaad zou willen doen, ik er wel zou vinden, die heel aardig zijn, mij liefhebben en die mij groote sommen gelds hebben laten bieden, kleeren of edelgesteenten, maar mijn hart duldde dit niet, omdat ik mijn moeders dochter ben en gij keert naar huis terug, wanneer gij moet werken. De man zeide: Vrouw, bij God, maak je niet zoo treurig. Ik ken U wel en dit heb ik van ochtend gemerkt; ik ging uit om te werken, maar wij vergaten, dat het heden Santo Galeone is, een rustdag, en daarom kwam ik thuis, maar ik heb toch het middel gevonden, dat wij voor meer dan een maand brood zullen hebben, want ik heb het wijnvat aan iemand, die bij mij zal komen, verkocht, aan hem, die daarvoor al zoolang om het huis heeft gedraaid en hij gaf mij er vijf goudlelies (goudguldens) voor.

Peronella antwoordde: Dat is juist mijn verdriet, dat gij een man zijt, die van de wereldsche dingen moest weten en een vat voor vijf goudlelies verkocht hebt, terwijl ik, vrouwtje, die nooit buiten de deur kwam, den last ziende, die het ons veroorzaakte, het een man heb verkocht, die, toen gij terugkeerde, er in is gegaan om te zien of het heel is. Toen de echtgenoot dit hoorde, was hij meer dan tevreden en hij zei tot hem, die met hem mee was gegaan: Mijn goede man, ga met God, want gij hoort, dat mijn vrouw het tegen zeven heeft verkocht, terwijl gij er maar vijf voor gaaft. De man sprak: Goed, en ging heen. En Peronella zeide tot den echtgenoot: Regel met hem onze zaken. Giannelli, die de gespitste ooren overeind hield of hij ook voor iets bang moest zijn, wierp zich haastig uit het vat en alsof hij niets van het binnenkomen van den echtgenoot had gemerkt, zeide hij: Waar zijt gij, brave vrouw! Hierop antwoordde de echtgenoot: Hier ben ik, wat verlangt gij? Giannello hernam: Wie zijt gij? Ik vraag het aan de donna, met wien ik onderhandelde. De echtgenoot sprak: Handel gerust met mij, want ik ben haar man. Giannello voegde er bij: Het vat schijnt mij goed in orde, maar het komt mij voor, dat gij er vuil in hebt laten liggen, want het is heelemaal smerig van ik weet niet wat voor droog goed, dat ik er met de nagels niet af kan krijgen en ik neem het niet, voor het schoon is. Toen sprak Peronella: Neen, daarom zal de verkoop niet uitblijven, mijn man zal het heelemaal schoon maken. Na zijn gereedschappen te hebben neergelegd en zich in zijn hemd te hebben gezet, liet de echtgenoot licht aansteken en zich een schrapijzer geven; toen sprong hij in de kuip en begon te schrappen. En Peronella, alsof zij wilde zien, wat hij zou doen, stak het hoofd door den mond van het vat, die niet zeer groot was en een van de armen met den schouder en zei: Schrap hier, schrap daar en ook ginder en: kijk, daar is nog wat vuil overgebleven. En terwijl zij zoo den echtgenoot onderrichtte, besloot Giannello, [392]die dien morgen zijn verlangen nog niet bevredigd had, het te doen gelijk hij kon. Hij naderde haar, die de opening van het vat geheel gesloten hield en zooals in de wijde velden de losse merries en de verhitte hengsten van Parthië te werk gaan, bevredigde hij zijn jeugdige begeerte. Toen het vat gekrabd was liet hij haar los. Petronella zei tot Giannello: Houdt dat licht vast, manlief en zie of het naar Uw zin schoon is gemaakt. Giannello, die er in keek, zeide, dat het in orde was en nadat hem zeven goudlelies waren geschonken, liet hij het naar zijn huis brengen.

Derde Vertelling.

Broeder Rinaldo slaapt met zijn petemoei; de echtgenoot vindt hem, met haar in de kamer en zij doen hem gelooven, dat hij de wormen van het zoontje bezwoer.

Filostrato wist niet op zóó bedekte wijze over de parthische paarden te spreken, of de ondeugende donna’s lachten er om en deden of het om iets anders was. Maar toen de koning zag, dat de novelle geëindigd was, gelastte hij Elisa te verhalen. Deze gehoorzaamde en begon: Bekoorlijke donna’s. Het bezweren van het spook van Emilia heeft mij een geschiedenis in het geheugen geroepen van een andere bezwering, die ik zal verhalen, hoewel deze niet zoo schoon is als de voorgaande, maar daar mij voor ons onderwerp op het oogenblik geen andere invalt.

Gij moet weten, dat er in Siena een heel aardig jonkman was van voorname familie, Rinaldo. Hij was vurig verliefd op een zeer schoone buurvrouw, de echtgenoote van een rijk man en hoopte een middel te vinden haar zonder argwaan te spreken en alles te verkrijgen, wat hij verlangde. Maar daar hij er geen kans toe zag en de donna zwanger was, dacht hij er aan haar peet te worden en na vriendschap te hebben gesloten met haar man zeide hij hem zijn wensch en het geschiedde.

Rinaldo peet geworden van madonna Agnesa en meer in de gelegenheid haar te spreken, verzekerde zich er van haar met woorden zijn bedoeling te doen kennen, die zij te voren uit de uitdrukking van zijn oogen had kunnen opmaken. Hoewel aan de donna niet mishaagde, wat zij had gehoord, gaf het hem niet veel. Het duurde niet lang of wat er ook de reden van zij, Rinaldo werd monnik, doch hij bleef naar haar verlangen, hoewel hij eenigen tijd de liefde ter zijde had gesteld, die hij zijn petemoei toedroeg. [393]Doch na verloop van tijd zonder het kleed af te leggen, wakkerde hij zijn ijdelheden weer aan en begon er behagen in te scheppen zich goed gekleed te vertoonen, liederen en sonnetten en balladen te maken en te zingen en al dergelijke dingen meer. Maar wat zeg ik van onzen broeder Rinaldo? Welke monniken doen zoo niet? O schande van de verdorven wereld! Zij schamen zich niet te verschijnen met dik geverfd gelaat, verwijfd in hun kleeren en in alles. Zij loopen niet als duiven maar als zegevierende hanen met opgeheven kam en de borst vooruit. En wat nog erger is—laat staan, dat zij hun cellen vol potjes met pommade en olie hebben, met potten vol verschillende confituren, met flacons en glazen karaffen, met reukwaters en oliën, met fleschjes van malvezij en griekschen wijn en andere zeer kostbare wijnen, zoodat het geen monniks-cellen schijnen maar eer aan de toeschouwers apotheken en winkels van reukwerk—zij schamen zich niet drankzuchtig te zijn en zij verbeelden zich, dat men niet weet, dat de vasten, grove en eenvoudige spijzen en een sober leven de menschen mager en licht en het gezondst maken. En als zij ziek worden, zijn zij het niet het minst van de jicht, waarvoor men als geneesmiddel kuischheid pleegt voor te schrijven en andere dingen behoorend tot het leven van een nederigen monnik. En zij gelooven, dat men niet weet, dat buiten een karig leven, de lange nachtwaken, het bidden en de leefregels de menschen bleek en droefgeestig moeten maken en dat noch San Domenico, noch San Francesco er vier kleeden op na hielden, noch gekleurde rokken, noch heidensch goed, maar alles van grof linnen en van natuurlijke kleur om de koude te verdrijven en niet om te pronken. Hierin moge God voorzien, gelijk noodig is voor de zielen der onnoozelen, die hen onderhouden. Aldus begon frate Rinaldo tot zijn begeerten teruggekeerd de petemoei vaak te bezoeken en daar zijn vermetelheid groeide, begon hij met meer volharding dan eerst haar te vragen, wat hij verlangde. De donna op een goeden dag door hem lastig gevallen zag, hoezeer zij begeerd werd en daar frate Rinaldo haar misschien schooner scheen dan eerst, zocht daarbij hulp, wat allen doen, die willen toestaan, wat hun gevraagd wordt en zeide: Hoe, broeder Rinaldo, doen de broeders zulke dingen? Hierop antwoordde frate Rinaldo: Madonna, als ik die kap van mijn rug zal hebben—en ik zal dit vlug doen,—zal ik U een man schijnen als de rest en geen broeder. De donna glimlachte en zeide: Helaas, ongelukkige, die ik ben, gij zijt mijn peetvader en ik heb dikwijls gehoord, dat dit een al te groote zonde is en zeker, als het niet zoo was, zou ik doen, wat gij wilde. Frate Rinaldo zeide: Gij zijt een dwaze vrouw, als gij het daarom nalaat. God vergeeft erger, als men er berouw over heeft. Maar zeg mij, wie is meer verwant met Uw zoon, dan ik, die hem ten doop zal houden of Uw echtgenoot, die [394]hem voortbracht? De donna antwoordde: Mijn man is hem nader. Gij zegt de waarheid, sprak de broeder, en slaapt Uw man niet met U? Zeker, antwoordde de donna. Dan, zei de broeder, moet ook ik, die minder verwant met Uw zoon ben, bij U slapen. De donna, die de logica niet kende en die maar weinig geest noodig had om te gelooven of te doen, alsof zij geloofde, dat de broeder de waarheid sprak, antwoordde: Wie zou op Uw wijze opmerkingen weten te antwoorden? En daarna ondanks de verwantschap stemde zij toe naar zijn genoegen te handelen.

Onder den dekmantel van het peetschap meer op hun gemak, omdat de argwaan minder was, waren zij meermalen samen. Eens toen frate Rinaldo bij de donna kwam en er niemand was dan een kleine en aardige meid, zond zij die naar den duiventil met een metgezel van hem om haar het Paternoster te leeren. Zij nam haar kind bij de hand, sloot de deur en zij begonnen op een sofa elkaar te liefkozen. Terwijl dit geschiedde, kwam de vader thuis zonder door iemand opgemerkt te worden, klopte aan de deur van de kamer en riep de donna. Madonna Agnesa, die dit gewaar werd, zeide: Daar is mijn man; nu zal hij merken, wat de reden is van onze vriendschap. Broeder Rinaldo was ontkleed, dat wil zeggen zonder kap en gewaad, in een gewoon wambuis en sprak, toen hij dit vernam: Gij zegt de waarheid, als ik maar gekleed was, zou er wel een middel op zijn, maar als gij opent en hij mij zoo vindt, is er geen voorwendsel te vinden. De donna door onmiddellijk overleg geholpen zei: Kleedt je aan, neem Uw petekind op den arm en luister goed, wat ik hem zeggen zal, opdat Uw woorden goed met de mijnen overeen stemmen. De man had nog niet opgehouden met kloppen, of de vrouw antwoordde: Ik kom bij je. Zij ging met een welgemoed gezicht naar de deur van de kamer, en zeide: Man, broeder Rinaldo onze peetvader is hier en God zond hem; want als hij niet gekomen was, zouden wij vandaag ons kind verloren hebben. Toen de arme dwaas1 dit hoorde, was hij buiten zich zelf en zeide: Hoe dat?

O man, zei de donna; het heeft pas zulk een hevige flauwte gehad, dat ik geloofde, dat hij dood was. Onze peetvader, die hier was, heeft hem op den arm genomen, sprak: Petemoei, hij heeft wormen in het lijf, die het hart naderen en hem zeker zullen dooden, maar wees niet bang, want ik zal ze bezweren en doen sterven en gij zult Uw kind gezond zien. Wij hadden U hier noodig om gebeden op te zeggen, en daar de meid U niet wist te vinden, heeft hij ze toch doen uitspreken door zijn metgezel op de hoogste verdieping van ons huis. Geen ander dan de moeder [395]van het kind mag bij een dergelijke plechtigheid tegenwoordig zijn en opdat niemand ons zou storen, sloten wij ons hier op en ik geloof, dat hij niet langer wacht dan tot zijn metgezel zijn gebeden zal opgezegd hebben, want het kind is nu al geheel tot zich zelf gekomen. De dwaas geloofde die dingen; zóó greep de liefde voor zijn zoon hem aan. Hij slaakte een diepen zucht en zeide: Ik wil het zien. De donna sprak: Neen, ga niet, gij zoudt bederven, wat er gebeurd is; wacht af en ik zal U dan roepen. Broeder Rinaldo kleedde zich op zijn doode gemak aan, nam het kind op den arm en riep toen gelukkig: O petemoei, hoor ik niet den peetvader? De dwaas antwoordde: Ja, messer. Dan, zeide frate Rinaldo, kom hier. De dwaas ging er heen. Rinaldo zei hem: Gij behoudt Uw zoon door Gods genade; nog pas geloofde ik, dat gij hem tot den vesper niet levend zoudt zien. Laat zijn evenbeeld van was tot Gods eere voor het beeld zetten van San Ambruogio, door wiens bemiddeling God U die genade schonk. Toen het kind den vader zag, betuigde het hem vreugde, gelijk kleine kinderen doen; hij nam het in zijn armen, weende, alsof hij het uit het graf had opgehaald, kuste het en bedankte den peetvader. De metgezel van broeder Rinaldo, die niet één maar misschien wel vier paternosters aan de meid had geleerd en haar een beursje had gegeven van witte zijde, dat een non aan hem had geschonken en haar tot zijn toegewijde had gemaakt, had de peetvader naar de kamer van de vrouw hooren roepen en was zachtjes naar een kant er van gekomen, waar hij zien en hooren kon, wat men er deed. Toen hij de zaak tot een goed einde gevoerd zag, ging hij naar beneden en zeide de kamer binnen tredend: Broeder Rinaldo, de vier gebeden, die gij mij hebt gelast te prevelen, heb ik allen opgezegd. Hierop hervatte frate Rinaldo: Mijn broeder, gij hebt goeden adem. Ik had, toen mijn peetvader kwam, er nog maar twee opgezegd, maar God de Heer heeft door ons het kind genade geschonken. De dwaas liet goede wijnen en meelspijzen komen en bewees aan zijn peetvader en zijn gezel eer in, wat ze meer noodig hadden dan iets anders. Toen ging hij met hen samen het huis uit en beval ze Gode aan en zonder eenig uitstel liet hij den afdruk van was maken en zond dien om met anderen te worden opgehangen bij het beeld van Sint Ambrosius maar niet die van Milaan. [396]

Vierde Vertelling.

Tofano sluit een nacht zijn vrouw buiten de deur, die niet bij machte door smeekbeden binnen te komen, doet alsof zij zich in een put werpt. Tofano loopt het huis uit, gaat er heen en zij komt er in, sluit hem buiten, en beleedigt hem met luid geschreeuw.

Toen de koning zag, dat de historie van Elisa geëindigd was, keerde hij zich zonder verwijl naar Lauretta en toonde haar daardoor, dat zij zou volgen; daarom zonder af te wachten, begon zij aldus: O Liefde, hoedanige en welke zijn Uw krachten! Hoe groot Uw raadgevingen en Uw oordeel! Welke wijsgeer, welke kunstenaar kon ooit die listen toonen, dit doorzicht, die aanwijzingen, die gij dadelijk geeft aan wie Uw sporen volgt? Zeker, alle andere wetenschap is achterlijk bij de Uwe. Verliefde donna’s, ik zal U een list vertellen aangewend door een zeer eenvoudige vrouw, die alleen Amor haar had kunnen leeren.

In Arezzo leefde een rijk man, Tofano. Hij kreeg een zeer schoone vrouw tot echtgenoote, monna Ghita, waarop hij zonder te weten waarom spoedig jaloersch werd. Toen de donna dit merkte, was zij zeer verontwaardigd en omdat hij niet anders dan vage en ongeldige redenen daarvoor kon opgeven, besloot zij hem aan het kwaad te doen sterven, waar hij zonder reden bang voor was. Zij bemerkte, dat een jonkman haar begeerde en begon zich stilletjes met hem te verstaan. Aan hunne verhouding ontbrak slechts van het woord tot de daad over te gaan. Zij kende onder de slechte gewoonten van haar man zijn drankzucht en begon hem niet alleen dit aan te bevelen, maar hem zelfs kunstmatig daartoe aan te sporen. Als zij hem goed dronken zag, en hij in slaap was, begaf zij zich naar haar minnaar en ging zoo voort hem te ontmoeten. Door zijn drinken kreeg zij niet alleen den moed haar minnaar in huis te laten komen, maar zij ging een groot deel van den nacht in het zijne doorbrengen, wat daar niet ver vandaan was. De ongelukkige echtgenoot bemerkte, dat, als zij hem aanspoorde te drinken, zij het zelf nooit deed. Dit gaf hem argwaan en hij vermoedde, dat de donna hem beschonken maakte om haar genoegen te kunnen waarnemen, terwijl hij sliep. Hij wilde er de proef van nemen, en hield zich, zonder dat hij iets op had, een avond geheel buiten westen.

De donna meende, dat hij niet meer hoefde te drinken en spoorde hem aan te gaan slapen. Toen hij dit deed, ging zij het huis uit naar dat van haar minnaar en bleef daar tot het midden van den [397]nacht. Tofano stond op, sloot de deuren van binnen en ging aan de vensters zitten, totdat hij de donna zou zien huiswaarts keeren om haar te toonen, dat hij haar rondsluipen bemerkt had. Zij keerde huiswaarts en toen zij het huis van buiten gesloten vond, was zij zeer treurig en beproefde met geweld de deur te openen. Na eenigen tijd zeide Tofano: Vrouw, gij maakt U vergeefs moe, omdat gij er toch niet in kunt komen. Ga, keer terug, vanwaar gij komt en wees er zeker van, dat gij nooit hier terug zult keeren, tot ik U in tegenwoordigheid van Uw ouders en buren die eer heb aangedaan, die U toekomt. De donna begon hem toen bij de liefde van God te smeeken, dat het hem zou behagen haar open te doen, omdat zij niet kwam, vanwaar hij meende, maar van het waken bij een harer buurvrouwen, omdat de nachten lang waren en zij altijd slecht sliep. De gebeden hielpen niets, omdat die wreedaard besloten had, dat al de bewoners van Arezzo haar schande zouden weten. De donna, die zag, dat het bidden niet baatte, ging tot bedreigingen over en zeide: Als gij mij niet open doet, zal ik U tot den rampzaligsten man maken. Tofano antwoordde hierop: Wat kunt gij mij doen? Amor had den geest der donna met zijn raadgevingen verscherpt en antwoordde: Voor ik de schande wil dragen, die gij mij ten onrechte wilt veroorzaken, zal ik mij in gindschen put werpen en dood daar in gevonden zal iedereen gelooven, dat gij in dronkenschap mij er in hebt gesmeten en aldus zult gij moeten vluchten, verliezen wat gij bezit en in ballingschap leven of men zal U het hoofd afslaan als mijn moordenaar, wat gij ook werkelijk geweest zult zijn. Tofano raakte evenwel van zijn dwaze meening niet af. Daardoor zeide de donna: Nu dan, ik kan die behandeling van U niet meer dulden; God vergeve het U, gij kunt mijn spinrokken komen halen, dat ik hier achter laat. En bij die woorden, terwijl de nacht zoo donker was, dat de een den ander ternauwernood kon zien, ging de donna naar de put, nam een grooten steen, die ter zijde lag en liet hem met een schreeuw van God vergeve het mij er in vallen. De steen op het water ploffend maakte een groot gedruisch. Tofano dacht bepaald, dat zij zich er in had geworpen, nam den emmer met het touw en snelde naar de put om haar te helpen. De donna, die zich bij de deur van haar huis had verborgen, nam, zoodra zij hem naar de put zag loopen, de vlucht in huis, sloot het van binnen, ging naar de vensters en zeide: Men moet bijtijds water in zijn wijn doen.

Tofano, die dit hoorde, zag, dat hij er in was geloopen en daar hij de deur niet kon openen eischte hij dit van haar. Zij, die hem stilletjes liet praten gelijk hij het eerst haar had gedaan, begon hem toe te schreeuwen: Bij het kruis van God, vervelende dronkelap, gij komt vannacht niet de deur in: ik kan die manieren niet meer dulden, het is noodig, dat ik aan iedereen laat zien, wie je [398]bent en op welk uur je naar huis komt. Tofano op zijn beurt verbitterd begon haar te beleedigen en te schreeuwen, waardoor de buren die het rumoer hoorden, opstonden, naar de vensters gingen en vroegen wat er aan de hand was.

De donna begon huilend te spreken: Het is die slechte kerel, die me ’s avonds dronken thuis komt of in de kroegen in slaap valt en daarna op dit uur huiswaarts keert. Lang heb ik dat verdragen, maar nu duld ik het verder niet en ik heb hem de schande aangedaan hem buiten de deur te sluiten om te zien of hij zich wil verbeteren. Van den anderen kant vertelde de beestachtige Tofano, hoe het feit had plaats gehad en bedreigde haar zeer. De donna zeide tot haar buren: Kijk, wat een kerel? Wat zoudt gij zeggen, als ik op straat zou staan en hij in huis zou zijn? Bij het geloof in God, dan zou ik denken, dat gij gelooft, dat hij de waarheid zegt. Gij kunt nu zijn verstand kennen. Want hij zegt juist, dat ik dat heb gedaan, wat ik geloof, dat hij heeft uitgevoerd. Hij dacht mij te verschrikken door zich in een put te werpen; had het God mogen behagen, dat hij er zich werkelijk in gegooid had en verdronken was, dan had hij een weinig water in den wijn gedaan, dien hij te veel heeft gedronken. De buren gaven Tofano de schuld en begonnen hem te beleedigen over hetgeen hij de donna toevoegde. Het rumoer werd zoo groot, dat het eindelijk de ouders van de donna bereikte. Deze kwamen daar en hoorden de zaak van de buren. Zij pakten Tofano beet en gaven hem zooveel slagen, dat zij hem geheel gebroken achterlieten. Daarna in het huis gekomen, namen zij tot zich, wat aan de donna behoorde, voerden haar mede naar hun woning en bedreigden Tofano met nog erger. Tofano, die zich door de jaloezie in dien slechten toestand zag, nam, daar hij het goed met zijn vrouw voor had, eenige vrienden als bemiddelaars en deed zijn best de donna in vrede in zijn huis terug te krijgen, aan welke hij beloofde nooit meer naijverig te zijn. Behalve dat gaf hij haar verlof alles naar haar genoegen te doen maar zoo, dat hij het niet zou merken. En aldus als een dwaze stommeling, sloot hij na de schade deze overeenkomst. En leve de liefde en dood aan de tweedracht en de heele boel. [399]

Vijfde Vertelling.

Een jaloersch man vermomd als priester neemt zijn vrouw de biecht af, wien zij voorliegt, dat zij een priester bemint, die elken nacht bij haar komt. Terwijl de ijverzuchtige man bij de deur op post staat, laat de donna haar minnaar over het dak binnen komen en blijft met hem.

Nadat Lauretta haar verhaal had geëindigd en ieder de donna geprezen had, die den booswicht behandelde zooals paste, keerde de koning, om geen tijd te verliezen, zich naar Fiammetta en beduidde haar op beminnelijke wijze te vertellen, die aldus begon: Zeer edele donna’s. De voorafgaande geschiedenis drijft mij er toe U ook van een ijverzuchtig man te spreken, want dat, wat de vrouw doet en vooral wanneer de mannen zonder reden jaloersch zijn, is welgedaan. En als de wetgevers alles wel overwogen, zouden zij geen andere straf voor de vrouwen bepaald hebben dan zij voor ieder vaststelden, die een ander treft om zich zelf te verdedigen, want de ijverzuchtigen zijn de belagers der jonge vrouwen en zoeken met alle macht hun dood. Zij blijven de heele week opgesloten en nemen de familie- en de huiselijke plichten waar, verlangend gelijk elk om op feestdagen eenige verlichting, rust en vermaak te hebben gelijk de boeren buiten, de handwerkers in de steden en de regeerders aan de hoven, gelijk God zelf, die den zevenden dag rustte en gelijk de heilige en de burgerlijke wetten het willen, die Gods eer en het gemeenschappelijk welzijn in het oog houdend de dagen van den arbeid onderscheidde van den rustdag. Dit willen de jaloersche mannen niet toestemmen; integendeel, als alle anderen vroolijk zijn, houden zij hun vrouwen meer opgesloten en achteraf en maken hen ongelukkiger en treuriger. Hoe groot en hoedanig het verlangen is van die misdeelden, weten alleen zij, die dit ondervonden hebben. Dus: wat een vrouw ten onrechte aan een jaloersch echtgenoot doet, moet men zeker niet veroordeelen maar prijzen.

Er was dan in Arimino een rijk koopman, met veel bezittingen en geld, die een zeer schoone echtgenoote had. Hij was zeer jaloersch op haar en had geen andere reden daarvoor dan dat hij veel van haar hield en haar heel mooi vond en wist, dat zij al haar best deed om hem te behagen en aldus dacht, dat ieder man haar zou beminnen en zij allen schoon moest voorkomen en ook, [400]dat zij moeite deed aan anderen te behagen, wat de meening was van een slecht, ongevoelig man. Door zijn ijverzucht was hij zoo waakzaam en hield haar zoo gebonden, dat misschien vele ter dood veroordeelden door de gevangenbewaarders met evenveel voorzorg worden in het oog gehouden. De donna kon naar geen bruiloft, feest of kerk gaan of een voet buitenshuis zetten en durfde zich niet aan een venster vertoonen. Aldus was haar leven zeer treurig en zij droeg dat verdriet met des te meer ongeduld, naarmate zij zich minder schuldig voelde.

Daar zij zich door haar man verongelijkt zag, peinsde zij er over tot haar vertroosting een middel te vinden om dat te doen, waardoor haar dit met recht zou geschieden. Daar zij geen middel had zich verblijd te toonen met de liefde, die de een of ander aan den dag legde voor haar, welke door de straat ging, dacht zij er over na, dat er in het huis naast het hare een knap en aardig jonkman was en of er in de scheidsmuur geen gat was, waardoor zij zoo dikwijls kon loeren, als zij met den jonkman zou spreken en hem haar liefde te schenken, indien hij die wilde aannemen. Zij kon hem zoo terug vinden en haar treurig leven veranderen, tot de duivel bij haar man uit het lijf was gedreven. Daar zij het geheele huis doorliep, als de man er niet was, zag zij in den muur der woning bij toeval in een vrij afgelegen deel, dat er een spleet in was. Zij keek door die scheur en kon slecht, wat er achter was, onderscheiden, maar werd een kamer gewaar en zeide tot zich zelf: Indien dit de kamer van Filippo is, (haar buur) zijn wij bijna klaar. En voorzichtig liet zij haar dienstmeid, die haar welgezind was, verspieden en die bevond, dat de jonkman werkelijk heel alleen daar sliep. Zij ging daarom dikwijls naar die spleet toe en als zij er den jonkman bemerkte, liet zij door de scheur kleine steentjes vallen en dergelijke prutserijen, zóó, dat de jonkman om te zien, wat dat beteekende, er heen kwam. Zij riep hem zachtjes. En hij, die haar stem kende, antwoordde haar en zij, die nu gelegenheid had, opende hem haar geheele ziel. Hierover was de jongeling zeer blijde en maakte het gat grooter zoo, dat niemand het merkte. Zij keuvelden dikwijls en gaven elkaar de hand, maar meer konden zij niet doen door de voortdurende waakzaamheid van den jaloerschen echtgenoot. Toen het Kerstfeest naderde, zeide de donna tot haar man, dat, als het hem beviel, zij ’s ochtends naar de kerk wilde gaan biechten en deelnemen aan de plechtigheid, gelijk de andere christenen doen. Hierop antwoordde de nijdigaard: Hebt gij dan gezondigd, dat gij wilt gaan biechten? De donna sprak: Hoe! Gelooft gij, dat ik heilig ben, omdat gij mij opgesloten houdt! Gij weet wel, dat ik zonden bega als de andere stervelingen, maar die wil ik U niet zeggen, want gij zijt geen priester. De nijdigaard kreeg argwaan en wilde de zonden, [401]die zij had bedreven, te weten komen en peinsde over een middel. Hij vond het goed, maar wilde niet, dat zij naar een andere kerk ging dan naar hun kapel en dat zij er bij tijds naar toe zou gaan en er biechten bij hun kapelaan of den priester, dien de kapelaan haar zou aanwijzen en dan dadelijk naar huis zou gaan. De donna begreep het maar half, maar zonder een woord meer antwoordde zij, dat zij het zou doen. Toen de morgen van den feestdag kwam, stond de donna bij het krieken van den dag op en ging naar die kerk. De jaloersche man stond ook op, ging naar dezelfde kerk en was er eerder dan zij en daar hij het al met den priester eens was, wat hij wilde doen, trok hij haastig een gewaad van den priester aan met een groote, om het hoofd sluitende kap, welke hij een weinig naar voren had getrokken en zette zich neer in het koor. De donna liet den priester roepen. De priester kwam en toen hij van de donna hoorde, dat zij wilde biechten, zeide hij, dat hij haar niet aan kon hooren, maar dat hij een metgezel zou sturen en zond tot diens ongeluk den jaloerschen man. Deze veranderde zich zooveel mogelijk, hoewel het nog niet helder dag was en had zich de kap ver over de oogen getrokken, maar wist zich niet zoo te vermommen, dat hij door de donna niet spoedig werd herkend. Toen zij dit zag, zeide zij tot zich zelf: Geloofd zij God, dat deze van jaloersch man priester is geworden; maar ik zal hem geven, wat hij zoekt. Zij deed of zij hem niet kende en ging aan zijn voeten zitten. Messer de jaloersche had zich eenige steentjes in den mond gestoken, opdat die hem een weinig de spraak zouden belemmeren, zoodat hij geloofde geenszins ontdekt te kunnen worden. In de biecht vertelde de donna, dat zij gehuwd was en dat zij verliefd was op een priester, die elken nacht met haar sliep. Toen de nijdigaard dit hoorde, was het hem of hij een messteek in het hart kreeg en ware het niet geweest, dat de begeerte hem drong er meer van te weten, dan had hij de biecht laten varen en zou heengegaan zijn. Hij hield zich dus goed en vroeg de donna: Hoe zoo? Slaapt uw man met U? De donna antwoordde: Zeker, messire. Maar, zei de nijdigaard, hoe kan de priester met U slapen? Messer, hernam de donna, ik weet niet door welk kunstmiddel, maar er is in huis geen deur zoo gesloten, die, als hij klopt, niet opengaat en wanneer hij tot de deur van mijn kamer gekomen is, spreekt hij, voor hij die opent, zekere woorden uit, waardoor mijn man dadelijk inslaapt en zoodra hij dit merkt, komt hij binnen en blijft bij mij. Toen sprak de nijdigaard: Madonna, dat is een leelijk ding en mag zeker niet zoo blijven. De donna hernam: Messire, ik kan niet van hem scheiden, omdat ik hem veel te lief heb. Dan, sprak de nijdigaard, kan ik U geen absolutie geven. De donna voegde er aan toe: Ik ben er treurig om, want ik kwam [402]niet hier om U leugens te vertellen, en als ik gelooven zou het te kunnen, zou ik het U zeggen.

De nijdigaard sprak toen: Werkelijk, mevrouw, ik heb medelijden met U, want ik zie, dat gij uw ziel zult verliezen, maar ik wil moeite doen om mijn gebeden afzonderlijk tot God te richten in uw naam, misschien zullen die U geholpen hebben en als dat zoo is, zullen wij er mee voortgaan. De donna antwoordde hierop: Messer, stuur niemand bij mij, want als mijn man het te weten komt, is hij zoo vreeselijk jaloersch, dat niemand hem uit het hoofd kan praten, dat men voor iets anders dan kwaad komt, en ik zou het geheele jaar geen goed bij hem kunnen doen. Hierop antwoordde de nijdigaard: Madonna, twijfel er niet aan, want ik zal zoo te werk gaan, dat gij er voor hem nooit iets over zult hooren. Toen sprak de donna: Indien gij dit durft, stem ik er in toe. En nadat de absolutie gegeven was, ging zij naar de mis. De nijdigaard met zijn leelijk avontuur deed zuchtend de kleeren van den priester uit en ging naar huis, verlangend een middel te ontdekken om den priester en zijn vrouw een leelijke poets te bakken. De donna zag wel aan het gezicht van den echtgenoot, dat zij hem een kwaad feest had gegeven, maar hij trachtte, zooveel hij kon, te verbergen, wat hij gedaan had en wat hij meende te weten. Daar hij besloten had in den komenden nacht bij de deur te gaan staan en af te wachten, tot de priester kwam, zeide hij tot de donna: Ik moet van avond elders eten en slapen en daarom moet gij goed de straatdeur sluiten en ook die op het midden van de trap en van de kamer en ga dan naar bed. De donna antwoordde: Goed. En zoodra zij de gelegenheid had, ging zij naar het gat en gaf het gewone teeken. Zoodra Filippo dit vernam, kwam hij dadelijk. De donna vertelde hem, wat er dien morgen gebeurd was en zeide toen: Ik ben er zeker van, dat hij zich op den loer zal leggen bij de deur en vindt gij dus een middel, opdat gij vannacht over het dak komt. De jongeling hierover zeer tevreden zeide: Madonna, laat mij gaan. Toen de nacht kwam, verborg zich de nijdigaard heimelijk met zijn wapens in een gelijkvloersche kamer en de donna had alle deuren laten sluiten en het best, die op het midden van de trap, opdat de nijdigaard niet kon komen. Toen haar het oogenblik gunstig scheen en de jongeling langs een zeer verborgen weg kwam, gingen zij naar bed en gaven elkaar goede gelegenheid en veel genoegen. Bij het aanbreken van den dag ging de jongeling naar huis. De nijdigaard, treurig en zonder avondmaal, stervend van koude, stond den geheelen nacht met zijn wapens naast de deur om te wachten, tot de priester kwam en toen het dag werd en hij niet meer kon waken, ging hij in de gelijkvloersche kamer slapen. Hij stond om drie uur in den morgen op en daar de deur van het huis open was, deed hij, of hij van elders kwam, klom de trap op [403]en ontbeet. Kort daarop liet hij een kleinen jongen komen, alsof het de klerk van den priester was, en zond dien naar haar toe met de vraag of de priester gekomen was. De donna, die den bode wel kende, antwoordde, dat hij dien nacht niet gekomen was en als het zoo voortging, hij dien kon vergeten maar zij niet. De nijdigaard stond verscheidene nachten op post om den priester bij de deur te beloeren en de donna nam voortdurend met den jonkman de kans waar. Ten slotte vroeg de nijdigaard, die het niet meer uithield met een vertoornd gelaat, wat zij dien ochtend gebiecht had. De donna wilde het niet zeggen, daar dit niet eerbaar was. De nijdigaard antwoordde: Slechte vrouw. Ik weet toch, wat gij hem gezegd hebt en ik moet weten wie de priester is, waarop gij zoo verliefd zijt en die door zijn tooverijen alle nachten met U slaapt, anders zal ik je ervoor laten bloeden. De donna ontkende, dat zij op een priester verliefd was. Wat, sprak de nijdigaard, heb je dat dan niet verteld aan den priester, die U de biecht afnam? De donna hernam: Hij heeft het U niet over verteld, maar voor mijn part zoudt gij er bij geweest zijn.

De nijdigaard sprak: Zeg mij, wie die priester is. De donna glimlachte en zeide: Het doet mij veel genoegen, wanneer een wijs man zich laat leiden door een onnoozele vrouw gelijk men een ram bij de horens naar de slachtplaats voert, hoewel gij niet verstandig waart van het oogenblik af, dat de booze geest der jaloezie in Uw borst drong en daarom hoe dwazer en dommer gij zijt, des te minder kan ik met mijn list eer inleggen. Gelooft gij, man, dat ik blind ben met de oogen in mijn hoofd gelijk gij met die van den geest? Ik heb den priester herkend, die mij de biecht afnam; gij waart het zelf en trachtte U in het hoofd te praten, wat gij zoeken gingt. Waart gij wijs geweest, gelijk gij U verbeeldt, en hadt gij niet beproefd de geheimen te weten te komen van Uw goede vrouw, en zonder ijdele argwaan zoudt gij er op gelet hebben, of, wat zij U bekende, waar was, terwijl zij in geen enkel opzicht had gezondigd. Ik zeide U, dat ik een priester liefhad en hadt gij U zelf niet, dien ik ten onrechte bemin, tot priester gemaakt? Ik zeide U, dat ik geen enkele deur van het huis voor hem gesloten kon houden, wanneer hij met mij wilde slapen. Ik zeide U, dat de priester zich elke nacht bij mij bevond en wanneer waart gij niet bij mij? Zondt gij Uw klerkje tot mij, dan wist gij, dat gij niet bij mij waart en ik liet U weten, dat de priester niet bij mij geweest was. Welke dwaas, behalve gij, die U door ijverzucht hebt laten verblinden, had dit niet begrepen? Gij hebt aan de deur gewaakt en hebt mij willen wijs maken, dat gij ergens anders zijt gaan avondmalen en slapen. Verander U, wordt weer man, gelijk gij het waart; en laat U niet voor den mal houden, want ik zweer bij God, dat, als ik U horens wilde doen dragen en gij [404]honderd oogen hadt gelijk thans twee, ik mijn zin zou volgen, zóó, dat gij het niet zoudt gewaar worden.

De booze nijdigaard, die zeer handig het geheim van de donna meende te hebben gemerkt, dacht, dat hij niet bedrogen was, hield zijn vrouw voor goed en wijs en ontdeed zich van zijn minnenijd, toen hij er reden voor had, terwijl hij er van verging, toen het onnoodig was. Daardoor had de sluwe donna niet meer noodig als de katten haar minnaar over het dak te laten komen maar door de deur. Zij ging stil te werk en verschafte zich zelf en hem meermalen een goede gelegenheid en een vroolijk leven.

Zesde Vertelling.

Madonna Isabella, die zich bij haar minnaar Leonetto bevindt, ontvangt bezoek van messer Lambertuccio. Als haar man thuis komt, laat zij hem messer Lambertuccio met een mes in de hand tegemoet gaan en haar man vergezelt daarna Leonetto.

De novelle van Fiammetta beviel allen wonderbaar en elk beweerde, dat de donna zeer goed had gehandeld en dit goed was voor den dommen echtgenoot. Daarop beval de koning, dat Pampinea zou volgen. Zij begon te zeggen: Er zijn er velen, die onnoozel beweren, dat de liefde de menschen verblindt en dat wie liefheeft, zijn bezinning verliest. Dit schijnt mij een dwaze meening en blijkt ook uit de verhaalde histories en ik heb plan het nog meer te bewijzen.

In onze rijke stad leefde een lieve en zeer schoone donna, de vrouw van een zeer waardig ridder. En gelijk dikwijls gebeurt: verandering van spijs doet eten en daar haar man niet goed voldeed, werd zij verliefd op een jonkman Leonetto en hij evenzoo op haar. En daar het altijd goed gevolg heeft, wat elk der partijen wil, duurde het niet lang of zij konden hun liefde genoegdoening verschaffen. Nu werd ook op deze donna een ridder verliefd, messer Lambertuccio, welken zij, omdat hij haar onaangenaam en vervelend scheen, niet mocht lijden. Hij viel haar met boodschappen lastig en toen dit ook niets hielp, dreigde hij haar, daar hij machtig was, te schandvlekken. Daarom besloot zij, die bang was en hem kende, hem ter wille te zijn. De dame, madonna [405]Isabella, was ’s zomers naar gewoonte naar een van haar schoone buitengoederen gegaan om daar te verblijven en daar haar man op een morgen te paard was gestegen om eenige dagen elders te vertoeven, verzocht zij aan Leonetto bij haar te komen, die zeer verheugd dadelijk kwam. Messer Lambertuccio, die wist, dat haar man heen was gegaan, steeg geheel alleen te paard, begaf zich ook tot haar en klopte aan de deur. De meid van de donna, die wist, dat zij met Leonetto samen was, ging haar roepen en zeide: Mevrouw: messer Lambertuccio is beneden. De donna, die dit hoorde, was de bedroefdste vrouw van de wereld, maar daar zij heel bang voor hem was, bad zij Leonetto, dat hij geen bezwaar zou maken zich eenigen tijd achter het bedgordijn te verbergen, tot messer Lambertuccio zou weggaan. Leonetto, die niet minder bang voor hem was dan de donna, verborg zich; en zij beval aan de meid, dat zij messer Lambertuccio zou openen. Deze steeg van een zijner sierpaarden; na het aan een haak vastgebonden te hebben, ging hij naar boven. De donna, die een vriendelijk gezicht zette en boven aan de trap stond, ontving hem met vriendelijke woorden en vroeg hem, wat hij kwam doen.

De ridder omhelsde haar en sprak: Mijn ziel, ik hoorde, dat Uw man er niet was, zoodat ik kom om een beetje bij U te blijven. Daarna trad hij de kamer in, sloot de deur en begon zich met haar te verheugen. Geheel buiten verwachting van de donna kwam de echtgenoot terug; toen de meid dezen dicht bij het verblijf zag, liep zij dadelijk naar de kamer van de donna en sprak: Madonna, daar is mijnheer; ik geloof, dat hij al in den hof is. Toen de donna dit hoorde en wist, dat er twee mannen in huis waren en dat de ridder zich niet kon verborgen houden door het sierpaard, dat in den hof stond, hield zij zich voor verloren. Niettemin wierp zij zich dadelijk uit het bed op den grond, nam een besluit en zeide tot messer Lambertuccio: Messer, indien gij mij goed gezind zijt en mij den dood wilt doen ontloopen, zult gij doen, wat ik U zal zeggen. Gij zult Uw mes ontbloot in Uw hand nemen, woest de trappen afgaan en woedend zeggen: Ik zweer bij God, dat ik hem elders zal vinden. En als mijn man U wil terug houden of U iets wil vragen, zegt gij niets anders dan wat ik U gezegd heb en te paard gestegen blijft gij om geen enkele reden bij hem. Messer Lambertuccio zeide, dat hij dit gaarne wilde en na het mes te hebben getrokken en met geheel ontvlamd gelaat door de moeite, die hij zich gaf zoowel als door den toorn, dien hij voelde over den terugkeer van den ridder, deed hij, gelijk de donna hem bevolen had.

Haar echtgenoot, die al in den hof was afgestegen en zich over het sierpaard verwonderde en er op wilde springen, zag messer Lambertuccio toornig de trap afkomen en verwonderde zich en [406]zeide: Wat is dat, messere? Messer Lambertuccio, die den voet in den stijgbeugel zette en er opklom, zeide niets anders dan: Bij het Lichaam van God, ik zal hem elders vinden en hij ging heen. De edelman, die naar boven ging, vond zijn donna geheel onthutst en vol angst en hij zeide tot haar: Wat is dat? Waarom is messer Lambertuccio zoo vertoornd? De donna, die de kamer naderde, opdat Leonetto het zou hooren, antwoordde: Messire, ik heb nog nooit zoo’n angst gehad. Zoo pas kwam hier een jonkman binnen, dien ik niet ken en dien messer Lambertuccio met het mes in de hand volgde en die toevallig deze kamer open vond en sidderend sprak: Madonna, help mij bij God, opdat ik niet dood in Uw armen blijf. Ik stond rechtop en toen ik hem wilde vragen, wie hij was en wat er aan de hand was, komt mij daar messer Lambertuccio naar boven met de woorden: Waar ben je, verrader? Ik ging naar de kamerdeur en daar hij binnen wilde treden, hield ik dien vast; hij was hoffelijk genoeg, daar hij zag, dat het mij niet aanstond hem te laten binnentreden, na veel woorden naar beneden te gaan. Toen sprak de echtgenoot: Vrouw, gij hebt wel gedaan. Het zou een al te groote blaam zijn geweest, als hier iemand gevonden was en messer Lambertuccio deed een zeer onpassende daad door iemand te volgen, die daar binnen zou gevlucht zijn. Daarna vroeg hij, waar die jonkman was. De donna antwoordde: Messer, ik weet niet, waar hij zich verborgen heeft. De ridder hernam: Waar zijt gij? Kom zonder vrees voor den dag. Leonetto, die alles had gehoord, kwam heel angstig, alsof hij bevreesd was, uit den hoek. De ridder sprak toen: Wat hebt gij met messer Lambertuccio te maken? De jonkman antwoordde: Messer, niets ter wereld en daarom geloof ik bepaald, dat hij niet goed wijs is of mij voor den verkeerden houdt, omdat hij, zoodra hij mij dicht bij dit huis op straat zag, de hand aan het mes sloeg en zeide: Verrader, gij zijt des doods. Ik vluchtte en kwam hier, dank zij God en deze edelvrouw. Toen sprak de ridder: Nu, heb maar geen vrees meer; ik zal U thuis brengen en gij zult nagaan, wat gij met hem hebt uit te staan. En toen zij geavondmaald hadden, liet hij hem te paard stijgen en leidde hem naar Florence. Naar de voorlichting der donna sprak Leonetto dien avond met messer Lambertuccio en regelde alles zóó met hem, dat, hoeveel er ook later over gesproken zou worden, de edelman daardoor nooit te weten zou komen, welke poets men hem met zijn vrouw had gebakken. [407]

Zevende Vertelling.

Lodovico bekent aan madonna Beatrice de liefde, die hij haar toedraagt. Zij zendt haar man Egano in den tuin in haar plaats en slaapt met Lodovico. Nadat hij is opgestaan, gaat hij heen en ranselt Egano in den tuin af.

De schranderheid van madonna Isabella werd door ieder voor wonderbaar gehouden. Doch Filomena, aan wie de koning bevolen had te volgen, sprak: Verliefde donna’s. Indien ik mij niet bedrieg, geloof ik U een niet minder mooi verhaal te kunnen doen.

In Parijs leefde een florentijnsch edelman, die uit armoede koopman was geworden en in den handel zóó geslaagd was, dat hij zeer rijk werd. Van zijn donna had hij een eenigen zoon, die Lodovico heette. En omdat hij op den adel van zijn voorouders en niet op den handel gesteld was, zond hij hem gelijk andere edellieden naar den koning van Frankrijk, waar hij fraaie en goede manieren leerde. Terwijl hij daar verblijf hield, mengden zich verscheidene ridders, die van het Heilige Graf kwamen, met jongelieden in een gesprek, waaronder Lodovico zich bevond. Toen een van hen hoorde spreken van de mooie vrouwen van Frankrijk en Engeland en uit andere deelen der wereld, begon die te zeggen, dat hij zeker over het heele wereldrond en onder alle vrouwen er nooit een had gezien zoo schoon als de vrouw van Egano de’ Galluzi2 van Bologna, madonna Beatrice. Hiermede waren al zijn metgezellen, die haar met hen samen in Bologna aanschouwd hadden, het eens. Toen Lodovico dit hoorde, die nog nooit verliefd geweest was, ontbrandde hij in zulk een verlangen haar te zien, dat hij zijn gedachten bij niets anders kon houden en besloot naar Bologna te gaan en er te blijven, indien zij hem zou behagen. Hij deed zijn vader gelooven, alsof hij naar het Heilige Graf ging, wat hij met grooten weerzin gedaan kreeg. Hij nam den naam Anichino aan, kwam te Bologna en daar de fortuin het wilde, zag hij haar den volgenden dag op een feest en ze scheen hem nog schooner dan hij zich had voorgesteld. Daarom zeer vurig op haar verliefd, besloot hij niet uit Bologna te vertrekken, voor hij haar liefde verworven had. Hij overlegde, dat, zoo hij knecht van haar echtgenoot kon worden, die verscheidene bedienden had, hij misschien kon gedaan [408]krijgen, wat hij verlangde. Hij verkocht zijn paarden, regelde alles met zijn onderhoorigen, beval hun te doen of zij hem niet kenden, en na met zijn waard te hebben afgerekend zeide hij, dat hij gaarne in dienst van een welgesteld heer wilde treden. De waard sprak tot hem: Gij zijt de rechte bediende voor een edelman uit dit gebied, die Egano heet en die wil, dat al zijn bedienden er uitzien als gij; ik zal hem er over spreken. Voor de waard Egano verliet, had hij Anichino doen aannemen, die zijn best deed hem aangenaam te zijn.

Zoo had hij dikwijls gelegenheid zijn donna te zien en hij diende zijn heer zoo goed en naar wensch, dat deze zoo aan hem hechtte, dat hij niet meer buiten hem kon en over al zijn goederen gaf hij hem de leiding. Eens gebeurde het, dat Egano op de vogelvangst was en Anichino was thuis gebleven. Madonna Beatrice, die zijn liefde nog niet had opgemerkt, maar op zijn manieren meermalen lette, had hem zeer geprezen en het behaagde haar met hem schaak te spelen. Anichino, die haar verlangde te behagen, nam dit gaarne aan, waarmee de donna zeer blijde was. Toen al de vrouwen na het toezien waren heengegaan en hen alleen lieten spelen, slaakte Anichino een diepen zucht. De donna keek hem aan en zeide: Wat hebt gij, Anichino? Bedroeft het U zoo, dat ik U overwin? Mevrouw, antwoordde Anichino, iets veel belangrijkers was de oorzaak van mijn zucht. Toen sprak de donna: Zeg het mij bij de genegenheid, die gij voor mij gevoelt. Anichino voelde zich betooverd bij dit: door de genegenheid, die gij voor mij gevoelt door haar, die hij boven alles lief had, zoodat hij een nog grooter zucht uitstiet dan de eerste, waardoor de donna hem opnieuw vroeg of hij haar wilde zeggen, wat de oorzaak van zijn zucht was. Hierop sprak Anichino: Madonna, ik vrees zeer, dat het U boos zou maken, indien ik U dat vertel, en dan ben ik ook bang, dat gij het zoudt over vertellen. De donna hernam: Het zal voor mij zeker niet onaangenaam zijn en reken er op, dat ik er nooit aan anderen over zal spreken. Met tranen in zijn oogen zeide Anichino haar, wie hij was, wat hij van haar gehoord had, hoe hij op haar verliefd werd en waarom hij knecht was geworden en daarna smeekte hij haar nederig medelijden met hem te hebben en hem in dit zoo brandend verlangen ter wille te zijn en ook dat hij in de gedaante, waarin hij was, tevreden zou zijn haar te beminnen. O, zonderlinge zachtheid van het bologneesche bloed! Wat zijt gij altijd te prijzen geweest in zulke gevallen! Gij waart nooit verlangend naar tranen of zuchten en waart steeds welwillend voor nederige smeekbeden en verliefde verlangens; als ik waardige loftuitingen had om U te prijzen, zou men zien, dat mijn stem er nooit genoeg van had!

De edelvrouw, die Anichino aanzag en alle vertrouwen aan zijn woorden schonk en zijn liefde, maakte zooveel indruk op haar, dat [409]zij begon te zuchten en daarna antwoordde: Mijn lieve Anichino, houdt moed; noch geschenken, noch beloften, noch begeerten van edelman of heer, noch van wie ook (want, ik werd nog door velen begeerd) konden ooit mijn ziel bewegen, maar gij hebt mij in even korten tijd, als Uwe woorden geduurd hebben, de Uwe doen worden. Gij hebt U mijn liefde verworven en daarom geef ik U die en ik beloof U, dat ik er U mee zal gelukkig maken, en nog dezen nacht. Te middernacht zult gij op mijn kamer komen. Ik zal de deur open laten. Gij weet aan welken kant van het bed ik slaap; gij zult mij wakker maken en ik zal U troosten over uwe langdurige begeerte en opdat gij dit gelooft, zal ik U een kus als pand geven. Zij wierp hem den arm om den hals, kuste hem hartstochtelijk en Anichino haar en met de grootste zaligheid ter wereld wachtte hij de komst van den nacht af. Egano kwam van de vogelvangst terug en toen hij het avondmaal had gebruikt, ging hij vermoeid slapen en daarna de donna. Zij liet de kamerdeur open en op het afgesproken uur kwam Anichino binnen, sloot de deur achter zich en begaf zich naar den kant, waar de donna lag, legde de hand op haar borst en vond haar wakker. Toen zij bemerkte, dat Anichino gekomen was, nam hij haar hand tusschen de zijne en hield die stevig vast en woelde zoo, dat Egano wakker werd. Zij sprak tot hem: Ik heb U gisteravond niets willen zeggen, daar gij mij vermoeid scheen, maar zeg mij, Egano, wien gij voor den besten en eerlijksten bediende houdt en wien gij het meest genegen zijt van degenen, die gij in huis hebt. Egano antwoordde: Waarom vraagt gij mij dit? Kent gij hem niet? Nog nooit had ik er een, dien ik zoo vertrouwde of genegen was als Anichino; Anichino, die merkte, dat Egano wakker was en die over zich zelf hoorde spreken, had verscheidene malen zijn hand weggetrokken, daar hij vreesde, dat de donna hem wilde bedriegen, maar zij hield zoo stevig vast, dat hij niet loskomen kon. De donna zeide tot Egano: Ik dacht ook, dat hij U trouwer was dan ieder ander, maar toen gij heden op de vogelvangst zijt gegaan, bleef hij hier en toen hij de kans schoon zag, schaamde hij zich niet mij te vragen of ik tot zijn genoegen wilde toestemmen en om het U gemakkelijk te bewijzen, antwoordde ik, dat ik er vrede mee had en dat ik na middernacht in onzen tuin zou gaan en aan den voet van den pijnboom zou wachten. Nu heb ik voor mij geen zin er heen te gaan, maar als gij de trouw van Uw knecht wilt kennen, doe dan een vrouwenkleed van mij aan, een sluier om Uw hoofd en ga daar wachten, of hij zal komen, waarvan ik zeker ben. Toen Egano dit hoorde, zeide hij: Zeker, wil ik hem gaan zien en hij trok, zoo goed het in den donker ging, een gewaad van zijn vrouw aan, deed een sluier om het hoofd, ging in den tuin en begon op Anichino aan den voet van den pijnboom te wachten. Zoodra hij [410]was opgestaan en de kamer uit, sloot de donna de deur van binnen. Anichino, die den grootsten angst van zijn leven had doorstaan en die getrokken had wat hij kon om zich los te rukken en honderdduizend maal haar en zijn liefde, die hij haar had toevertrouwd, had vervloekt, merkte, met welk doel zij dit had gedaan en was nu de gelukkigste man van de wereld.

Hij kleedde zich, gelijk zij wilde, uit en te samen hadden zij genoegen en vreugde gedurende langen tijd. Toen het de donna scheen, dat Anichino niet langer moest blijven, deed zij hem opstaan en zich weer aankleeden en zeide: Mijn lieve vriend, gij moet een flinken stok nemen en naar den tuin gaan en net doen, of gij mij hebt geroepen om mij op de proef te stellen en zoo zult gij Egano uitschelden en goed met den stok ranselen en hieruit zal wonderbaar genoegen en vermaak volgen. Anichino stond op en ging in den tuin met een grooten wilgenstok en dicht bij den pijnboom zag Egano hem aankomen, die hem met gemaakte vreugde wilde ontvangen. Anichino voegde hem toe: Ah, eerlooze vrouw, ben je dus gekomen en gij hebt geloofd, dat ik mijn heer deze schande wilde aandoen? Gij zijt hier ééns voor duizend keer gekomen; en den stok opheffend, begon hij Egano te slaan, die dit bemerkend, vluchtte zonder een woord te spreken en Anichino zeide daarop: Dat God U een kwaad jaar geve, slecht wijf, want ik zal het morgen aan Egano zeggen. Egano, die verscheidene goede klappen beet had, ging, zoo gauw hij kon, naar zijn kamer terug. De donna vroeg hem of Anichino gekomen was. Egano zeide: Was hij het maar niet geweest, want in de meening, dat gij het waart, heeft hij mij met een stok lam geslagen en zoo beleedigd, als men het een slechte vrouw ooit deed. Zeker verwondert het mij sterk, dat hij dit zou hebben afgesproken met de bedoeling mij te schandvlekken, maar omdat hij U zoo verheugd en voorkomend meende te zien, wilde hij U op de proef stellen. Toen sprak de donna: Geloofd zij God, dat hij mij alleen met woorden en U met feiten op de proef gesteld heeft en ik geloof, dat hij zeggen kan, dat ik met meer geduld de woorden heb verdragen dan gij de slagen en omdat hij U zoo trouw is, moet gij hem op prijs stellen en eer aandoen. Egano sprak: Zoo is het en hij was van meening, dat hij de braafste vrouw en de trouwste dienaar bezat. Nadat over dit feit door hen gelachen was, hadden Anichino en de donna voldoende gelegenheid, meer dan zij zonder dit avontuur zouden hebben, te doen, wat hun vermaak en genoegen was en daarom behaagde het Anichino bij Egano in Bologna te blijven. [411]

Achtste Vertelling.

Een echtgenoot wordt jaloersch op zijn vrouw. De ega doet zich ’s nachts een draad aan den teen om te weten of haar minnaar tot haar zal komen. De echtgenoot merkt dit en terwijl hij den minnaar nagaat, laat de donna in haar plaats een andere vrouw op het bed liggen, welke de echtgenoot slaag geeft en wien hij de haren uittrekt. Dan gaat hij naar de broeders van zijn vrouw, die bevindend, dat dit niet waar is, hem beleedigen.

Het scheen aan allen, dat madonna Beatrice zonderling arglistig geweest was bij het misleiden van haar echtgenoot en ieder beweerde, dat de angst van Anichino zeer groot moest geweest zijn. De koning keerde zich tot Neifile en zei: Spreekt gij nu. Deze een weinig glimlachend begon: Schoone donna’s. Het is lastig U een fraaier vertelling te doen dan die, welke U tot heden hebben bevredigd, maar met Gods hulp hoop ik mij er wel door te slaan.

In onze stad leefde vroeger een zeer rijk koopman Arriguccio Berlinghieri, die dwaas, gelijk kooplieden zijn, dacht zich door een huwelijk in den adelstand te verheffen, met een jonge edelvrouw trouwde, welke slecht bij hem paste en monna Sismonda heette. Deze, daar hij zooals kooplieden gewoon zijn, veel naar buiten ging en weinig bij haar was, werd verliefd op een jonkman Ruberto genaamd, die haar lang had begeerd. Zij sloot vriendschap met hem; dit verheugde hem en alles ging minder in stilte en daarvan was het gevolg, dat Arriguccio er iets van merkte, het reizen staakte, de ijverzuchtigste man ter wereld werd en er zich aan wijdde haar goed te bewaken. Hij sliep nooit, als hij haar niet het eerst naar bed had zien gaan. Hierdoor gevoelde de donna zeer hevige smart, daar zij op die wijze niets aan Ruberto kon hebben. Evenwel na rijp beraad kwam het in haar op aldus te handelen: De kamer was zeer ver van de straat en meermalen had zij gemerkt, dat Arriguccio moeite had in te slapen maar dan zeer sterk sliep. Zij kon Ruberto dan te middernacht aan de deur van het huis laten komen en hem open doen en eenigen tijd bij hem blijven. En om te weten, wanneer hij zou komen, legde zij een draad uit het venster van haar kamer, welke met een der uiteinden de aarde raakte en waarvan het andere einde neergelaten op den vloer en tot haar bed leidend onder de dekens [412]zou voeren en dien zij dan aan den grooten teen van haar voet zou doen. Zij liet het aan Ruberto zeggen en gelastte hem, als hij kwam, aan den draad te trekken en zij zou dien laten schieten, als haar man sliep, en daarna de deur openen, maar als hij niet sliep, zou ze den draad vasthouden en naar zich toetrekken, opdat hij niet behoefde te wachten.

Dit beviel aan Ruberto en daar hij er dikwijls op af ging, was hij soms met haar en dan weer niet. Die handelwijze duurde voort, totdat op een nacht, dat de donna sliep, Arriguccio den voet uit het bed stekend, dien draad vond. Nadat hij de hand er op gelegd had en zag, dat die aan de teen van de donna was bevestigd, zeide hij tot zich zelf: Dat moet bedrog zijn. En toen hij merkte, dat de draad uit het venster liep, hield hij het voor zeker, en knipte dien zachtjes af, bond hem aan den zijne en bleef aandachtig afwachten. Het duurde niet lang of Ruberto kwam na aan den draad te hebben getrokken. Arriguccio werd dit gewaar en daar hij hem niet had weten te binden en Ruberto sterk trok, meende hij te moeten wachten. Arriguccio stond haastig op, nam zijn wapens mee, en liep naar de deur om te zien wie dat was. Nu was Arriguccio, hoewel koopman, dapper en sterk en toen hij de deur opende en Ruberto hem gewaar werd, vermoedde hij, dat het Arriguccio moest zijn. Daarom vluchtte hij haastig en Arriguccio volgde hem. Toen ten slotte Ruberto een heel een eind weg was en Arriguccio hem steeds naijlde en daar ook Ruberto gewapend was, trok hij den degen, keerde zich om en zij begonnen te vechten. Toen Arriguccio de kamer geopend had, werd de donna wakker, vond den draad doorgeknipt en bemerkte, dat haar bedrog ontdekt was en daar zij zag, dat Arriguccio Ruberto was nageloopen, stond zij snel op. Zij riep haar meid, die alles wist en smeekte haar zoo, dat die er in toestemde in haar plaats op het bed te gaan liggen, en bad, dat zij, zonder zich te doen kennen, die behandeling zou ondergaan, welke Arriguccio haar zou aandoen. Zij zou er haar zóó voor beloonen, dat zij zich niet zou hebben te beklagen. Nadat zij het licht had uitgedaan, dat in de kamer brandde, ging zij in een hoek van het huis verborgen afwachten, wat er zou gebeuren. De buren, die het gerucht hoorden van het gevecht tusschen Arriguccio en Ruberto, stonden op en begonnen hen te schelden, waarop Arriguccio, bevreesd herkend te worden, den jonkman liet gaan zonder te weten wie hij was en zonder hem te kwetsen en in toorn thuis kwam. In zijn kamer begon hij woedend te roepen: Waar ben je, boos wijf! Je hebt het licht uitgedaan, opdat ik je niet zal vinden, maar je hebt je vergist. Hij ging naar het bed en geloovend er de vrouw te pakken, nam hij de meid beet en zoover hij haar aan handen en voeten kon voortsleuren, gaf hij haar zooveel stompen en trappen, dat hij haar het geheele [413]gezicht verminkte en ten slotte trok hij haar de haren uit, terwijl hij haar voortdurend de grootste scheldwoorden toevoegde. De meid weeklaagde, alsof zij werkelijk schuld had en te meer, omdat zij soms riep: Wee mij, genade om Gods wil; o houd op! En haar stem was zoo door haar geschrei veranderd en Arriguccio zoo verblind van woede, dat hij niet had kunnen zien, dat het een andere vrouw was dan de zijne. Terwijl hij haar meer dan zij verdiend had, sloeg, sprak hij: Boos wijf, ik heb geen plan je verder te straffen, maar ik zal naar Uw broeders gaan en hun je goede werken vertellen en laten die dan maar hier komen en doen wat zij denken, dat jou eer aanbrengt en je meenemen, want gij zult niet meer in dit huis blijven. Bij die woorden ging hij uit de kamer, sloot die van buiten en ging weg.

Toen monna Sismonda bemerkte, dat de echtgenoot was heengegaan, maakte zij de kamer open, stak het licht weer aan en vond de meid geheel verwond, die luid schreide. Zij troostte haar en bracht haar naar haar kamer, waar zij haar in stilte verzorgde en gaf haar zooveel geld van Arriguccio, dat zij er tevreden over was. Daarna maakte zij haar bed in orde, bracht alles weer in goeden staat, alsof er dien nacht niemand had geslapen, stak de lamp weer aan en kleedde zich weer. Nadat zij een licht had aangestoken, ging zij boven aan de trap zitten en begon zij te naaien en af te wachten. Arriguccio ging, zoo gauw hij kon, naar het huis der broeders van zijn vrouw en klopte er zoo hard aan, dat men hem open deed. Deze broeders, drie in getal en hun moeder, zagen, dat het Arriguccio was, en stonden allen op. Nadat zij lichten hadden aangestoken, gingen zij naar hem toe en vroegen hem, wat hij op dit uur en zoo alleen kwam zoeken. Arriguccio vertelde alles, wat hij had ontdekt en gedaan, en om hun volledige getuigenis te geven, stelde hij de haren, die hij de vrouw meende uitgerukt te hebben ter hand en vroeg, dat zij zouden doen, wat aan hun eer paste, omdat hij haar niet verder in huis wilde houden. De broeders van de donna waren zeer vertoornd, vertrouwden er vast op, lieten toortsen aansteken en om haar een leelijke poets te bakken gingen zij met Arriguccio op weg. De moeder volgde weenend en smeekte hen, dat zij alles niet dadelijk moesten gelooven, omdat de echtgenoot om een andere reden boos op haar kon zijn en haar kwaad kon hebben gedaan. Zij zeide ook zich te verbazen, omdat zij haar dochter wel kende, daar zij haar had opgevoed en zoo meer. Toen zij het huis van Arriguccio binnen waren gegaan, klommen zij de trappen op. Monna Sismonda zeide: Wie is daar? Waarop een der broeders antwoordde: Dat zult gij wel weten, slechte meid. Monna Sismonda hernam: Wat wilt gij daarmee zeggen? God helpe mij. En opgestaan ging zij voort: Broeders, gij zijt welkom; wat zoekt gij alle drie op dit uur? [414]

Dezen zagen haar zitten naaien en zonder eenig teeken op het gezicht, terwijl Arriguccio had gezegd, dat zij geheel verwond was, en waren bij de ontmoeting verwonderd, bedwongen hun toorn en vroegen, waarom Arriguccio zich over haar beklaagde en bedreigden haar zeer, zoo zij niet alles vertelde. De donna sprak: Ik weet niet, wat ik daarop moet zeggen en waarom Arriguccio zich over mij beklagen moet. Arriguccio keek verbaasd, daar hij zich herinnerde, hoe hij haar geslagen had en haar nu zag, alsof er niets gebeurd was. In het kort vertelden de broeders haar, wat Arriguccio had gezegd. De donna sprak: Wee mij, man, wat hoor ik? Waarom laat gij mij doorgaan voor een slechte vrouw tot Uw groote schande en U zelf voor een slecht en wreed man? En wanneer hebt gij mij dezen nacht geslagen? Arriguccio zeide: Wat, slechte vrouw, zijn wij niet samen naar bed gegaan? Ben ik niet terug gekeerd na Uw minnaar te hebben achtervolgd? Heb ik U niet geslagen en de haren uitgetrokken? De donna antwoordde: Gij hebt hier niet geslapen. Maar dat daargelaten, want ik kan niet anders dan de waarheid zeggen, en laten wij ons houden aan wat gij zegt: Gij hebt mij nooit geslagen en allen, die hier zijn, ziet of ik er eenig teeken van op mijn lichaam heb. Maar raak mij niet aan, want bij het kruis van God ik zou het U op het gezicht teekenen. Gij hebt mij ook niet de haren uitgerukt of misschien zoo, dat ik het niet voelde. En nadat zij de sluiers van haar hoofd had opgelicht, toonde zij, dat de haren niet uitgetrokken waren. De broeders en de moeder zeiden tot Arriguccio: Wat zegt gij nu, Arriguccio? Dat is toch niet, wat gij zeide te hebben gedaan; wij weten niet, hoe gij het overige zult bewijzen. Arriguccio stond als in een droom en wilde toch spreken, maar dit alles ziende, durfde hij niets zeggen. De donna sprak: Broeders, ik zie, dat hij wegging om te maken, dat ik zou doen, wat ik nooit wilde, maar nu zal ik U zijn gebreken en boosheden vertellen. Ik geloof zeker, dat, wat hij U gezegd heeft, gebeurd is; hoor hoe: Die waardige man, aan wien gij mij te kwader uur tot vrouw hebt gegeven, wil koopman zijn en vertrouwen hebben en hij, die gematigder moet zijn dan een monnik en fatsoenlijker dan een meisje, heeft maar weinig avonden, dat hij zich niet bedrinkt in de kroegen en met slechte vrouwen omgaat en mij laat hij dikwijls tot middernacht en tot in den nacht wachten. Ik ben er zeker van, dat hij, als hij goed dronken is, met zoo’n treurig schepsel gaat slapen en bij haar opgestaan een draad aan den voet vond en daarna al die geweldenarijen verrichtte en dat hij haar geslagen heeft en de haren heeft uitgerukt en dat hij nog niet goed tot zichzelf gekomen geloofde dat mij te hebben gedaan. En als gij hem goed aanziet, is hij nog half dronken. Maar toch, wat hij ook van mij gezegd heeft, ik wil, dat gij er niet meer rekening mee houdt dan met [415]de woorden van een dronken man en omdat ik hem vergeef, moet gij het hem ook doen.

Haar moeder, die deze woorden hoorde, schreeuwde: Bij het kruis van God, men moest deze verachtelijke en ondankbare hond dooden, want hij is een dochter als gij zijt niet waardig. Waarachtig, het zou wat anders zijn, als hij U uit de goot had opgehaald. Hij mag voortaan een slecht leven hebben, indien gij gekweld moet worden door een koopmannetje van ezelsdrek, zooals ze hier van het land komen en van lage familie, gekleed in laken van Romagna, met de kousen op de hakken, met de veer op hun achterwerk, en die, als ze drie stuivers rijk zijn, de dochters van edellieden willen hebben en voorname vrouwen, zich wapens laten schilderen en zeggen: Ik ben van die en die familie en die van mijn huis hebben dit of dat gedaan. Hadden mijn zonen mijn raad maar gevolgd, dan hadden zij U eervol kunnen doen opnemen in het huis der graven van Guidi met een bruidschat, maar zij hebben U toch aan die schoone vreugde van mijn ziel gegeven, die, hoewel gij de eerbaarste dochter van Florence zijt, zich niet geschaamd heeft te middernacht te zeggen, dat gij een lichte vrouw zijt, alsof wij U niet kennen, maar bij het geloof aan God, indien jullie naar mij geluisterd hadt, zou men hem zulk een kastijding geven, dat hij er berouw van zou hebben. En zich naar haar kinderen keerend, zeide zij: Mijn zonen, hebt gij gehoord, hoe Uw goede zwager Uw zuster behandelt? Het is een koopmannetje van vier stuiver. Neen, als ik jullie was, zou ik niet tevreden zijn, voor ik hem uit de wereld gestuurd had. En als ik een man was, zou ik mij zelf er mee belasten. Heer, straf hem, dien treurigen dronkelap, die geen schaamtegevoel heeft. Toen voegden de jongelieden Arriguccio de grootste beleediging toe, die ooit aan een slecht man gezegd was en zeiden: Wij vergeven U dit, omdat gij dronken waart, maar pas er je heele leven voor op niet meer zulke vertelsels te laten hooren, want heusch, als zoo iets ons weer ter ooren komt, zullen wij het U betalen. Bij die woorden gingen zij heen. Arriguccio, die als een dwaas achterbleef, wist zelf niet, of hij waakte of droomde en zonder er meer over te spreken, liet hij de vrouw met vrede. Deze ontkwam niet alleen met haar sluwheid het dreigend gevaar, maar baande zich den weg om de gelegenheid te hebben zich elk genoegen te verschaffen zonder eenige vrees voor haar echtgenoot. [416]

Negende Vertelling.

Lydia, de vrouw van Nicostratus, bemint Pyrrhus. Deze om haar te gelooven, vraagt haar drie dingen, die zij alle drie doet, en behalve dat bevredigt zij zich met hem in tegewoordigheid van Nicostratus en doet hem gelooven, dat het niet waar is, wat hij gezien heeft.

De novelle van Neifile was zoo bevallen, dat de donna’s zich niet konden weerhouden te lachen en er over te spreken, hoewel de koning meermalen het zwijgen had opgelegd en aan Pamfilo had bevolen de zijne te verhalen. Toen zij zwegen, begon de Pamfilo aldus: Eerbiedwaardige donna’s, ik geloof niet, dat, hoe ernstig en smartelijk iets ook is, dit niet ondernomen wordt door wie vurig lief heeft. Hoewel dit in tal van geschiedenissen is bewezen, geloof ik echter het U nog meer te toonen door U er een te verhalen van een donna, dien de fortuin gunstiger werd, naarmate zij onvoorzichtiger was. En daarom raad ik U de voetsporen niet te volgen van degene, van wien ik wil spreken, omdat de fortuin niet altijd gunstig gezind is, noch alle mannen op de wereld even dwaas zijn.

In Argon, die zeer oude stad van Griekenland, door zijn vroegere koningen eer beroemd dan groot, leefde vroeger een man, Nicostratus aan wien, reeds de ouderdom nabij, de fortuin een voorname vrouw schonk, edel, hartstochtelijk en schoon. Hij had veel bedienden, honden en vogels en had een groot genoegen in de jacht. Onder de bedienden had hij een aardig, welgemaakt en knap jonkman en buitengewoon bijdehand, Pyrrhus genaamd. Nicostratus mocht hem boven anderen lijden en vertrouwde hem meer dan wie ook. Lydia werd op hem zeer verliefd, zoodat zij dag noch nacht nergens dan met hem in gedachten was. Pyrrhus echter, die van haar liefde niets merkte of niets wilde bemerken, bekommerde er zich ook niet om, wat de donna ondragelijk hinderde. En besloten hem dit goed te doen bespeuren, riep zij een harer kamervrouwen Lusca, waarin zij veel vertrouwen stelde en sprak aldus: Lusca, de weldaden, die gij van mij ontvingt, moeten U gehoorzaam en trouw hebben gemaakt; daarom zorg, dat niemand ooit weet, wat ik U zeg, behalve wien ik het U gelast. Lusca, ik ben een jonge en frissche vrouw en rijk voorzien van alles, wat een vrouw kan verlangen en op ééne zaak na, kan ik mij niet beklagen en deze is, dat mijn echtgenoot te bejaard is. Vergelijk ik mijn leeftijd bij den zijne, dan kan ik niet tevreden zijn met datgene, waarin de jonge donna’s het meest behagen scheppen en toch verlang ik dit [417]als de anderen. Nu heb ik sinds lang besloten, daar de fortuin zoo slecht gezind was mij een ouden echtgenoot te geven, niet de vijandin van mij zelf te zijn door geen middel te vinden mijn lusten te bevredigen en mijn heil niet na te jagen. En om mijn genoegen te hebben wensch ik, dat onze Pyrrhus, waardiger dan eenig ander, hem met zijn omhelzingen vervangt. Ik bezit zooveel liefde voor hem, dat ik mij nooit goed gevoel, als ik hem niet zie of aan hem denk. En heb ik niet spoedig een onderhoud met hem, dan geloof ik te zullen sterven. Indien mijn leven U lief is, dan zult gij op uwe wijze hem mijn liefde mededeelen en hem vragen bij mij te komen.

De kamenier zeide, dat zij het gaarne wilde doen. Toen tijd en plaats haar gunstig scheen, nam zij Pyrrhus ter zijde. Deze was zeer verbaasd, daar hij niets gemerkt had en twijfelde niet of het was om hem op de proef te stellen. Hij antwoordde dan ook ruw: Lusca, komen deze woorden van mijn donna, dan geloof ik niet, dat zij die u te goeder trouw doet zeggen. Meent zij het echter, dan zal ik, daar mijn meester mij meer eer bewijst dan ik verdien, hem nooit zulk een beleediging aandoen en daarom neem je in acht. Lusca niet onthutst zeide tot hem: Van alle dingen, die mijn donna mij opdraagt, zal ik u spreken, zoo dikwijls als zij mij het zal bevelen of het u ook tot genoegen of verdriet zal zijn. Maar gij zijt een schaapskop. En vertoornd over de woorden van Pyrrhus keerde zij naar de donna terug, die dit hoorend verlangde te sterven. Na eenige dagen evenwel sprak zij de kamenier er op nieuw over en zeide: Lusca, gij weet, dat de eik niet valt onder den eersten slag; daarom ga weer naar hem, die op ongehoorde wijze in mijn nadeel trouw wil zijn en toon hem op het gunstige oogenblik al mijn vuur. Doe in alles uw best, dat de zaak slagen zal, want als het zoo zou blijven, zou ik sterven en hij zou gelooven voor den mal te zijn gehouden en waar wij zijn liefde zoeken, zou zijn haat volgen. De kamervrouw bemoedigde de donna en na Pyrrhus gezocht te hebben zeide zij, toen zij hem vroolijk en goed geluimd vond: Pyrrhus, ik zeide u, hoeveel liefde mijn donna u toedraagt en ik verzeker u dit thans opnieuw; gaat gij door met de hardheid, die gij gisteren toonde, wees er dan zeker van, dat zij maar kort zal leven. Daarom bid ik u, dat het u behage haar in haar begeerte te vertroosten en zoo gij in uw koppigheid wreed blijft, zal ik, die u voor zeer verstandig hield, u voor een dwaas houden. Een zegepraal moet het voor u zijn, dat zulk een mooie, lieve donna u boven alles lief heeft! Bovendien: hoe moet gij u jegens de fortuin verplicht gevoelen, als gij er aan denkt, dat zij u dit bereid heeft overeenkomstig de verlangens uwer jeugd en met voldoening van uw begeerten! Welk man aan u gelijk kent gij, die voor zijn genot beter af is dan gij? [418]Wie zult gij beter voorzien vinden van wagens, paarden, kleeren en geld, zoo gij uw liefde aan haar wilt schenken? Open dus uw hart voor mijn woorden: herinner u, dat het maar eens gebeurt, dat de fortuin zulk een vriendelijk gezicht toont en u met open armen ontvangt. Wie haar dan niet weet te grijpen en later arm is en aan den bedelstaf, moet zich zelf beklagen maar niet over haar. En er moet niet dezelfde trouw zijn tusschen dienaars en heeren als tusschen vrienden en bloedverwanten; integendeel moeten de dienaars zooveel mogelijk hen behandelen, gelijk zij door dezen behandeld worden. Denkt gij, dat als gij een mooie vrouw of moeder of dochter had, die aan Nicostratus zou bevallen, dat hij jegens u de trouw zou in acht nemen, die gij jegens zijn donna wilt bewaren? Je bent gek als ge dit gelooft. Wees er zeker van, dat, als beloften en smeekbeden niet zouden helpen, hij, hoewel u dit niet zoo schijnt, geweld zou gebruiken. Laten wij dus ook zoo doen. Maak van de gunst der fortuin gebruik, ga haar tegemoet en ontvang haar, want indien gij het niet doet, daargelaten, dat de dood van uw donna er zeker op zal volgen, zult gij er evenveel keeren berouw van hebben, als gij zult willen sterven. Pyrrhus, die meermalen had nagedacht, over hetgeen Lusca hem gezegd had, had zich reeds voorgenomen een ander antwoord te geven en toe te stemmen de donna te behagen, mits hij er zeker van was, dat hij niet op proef werd gesteld en antwoordde daarom: Ziet gij, Lusca, al de dingen, die gij zegt, zijn waar, maar ik weet ook, dat mijn heer wijs is en schrander en daar hij mij al zijn zaken toevertrouwt, vrees ik zeer, dat Lydia met zijn wil dit doet om mij op de proef te stellen en daarom, zoo zij drie dingen, die ik vraag wil doen, zal zij mij niets meer bevelen, wat ik mij niet zal haasten te volgen. Deze drie dingen zijn: Ten eerste, dat zij in tegenwoordigheid van Nicostratus haar goeden sperwer doodt, ten tweede, dat zij mij een lok uit den baard van Nicostratus zendt, en ten slotte een van zijn tanden en wel een der besten. Deze dingen schenen moeilijk aan Lusca en zeer bezwaarlijk voor de donna, maar Amor, die grooten moed geeft en een groote meester is in raadgevingen, hielp haar. Ze liet hem door haar kamervrouw zeggen, dat hij spoedig ten volle zou verkrijgen, wat hij gevraagd had. En bovendien, omdat hij Nicostratus voor zoo slim hield, liet zij hem weten, dat zij zich in tegenwoordigheid van Nicostratus met Pyrrhus zou bevredigen en aan Nicostratus zou doen gelooven, dat het niet waar was.

Toen Nicostratus een paar dagen later aan enkele edellieden een groot middagmaal gaf, gelijk hij vaak plachtte te doen, en de tafels al waren weggezet, kwam zij in een grooten sluier gehuld en mooi opgetooid uit haar kamer in de zaal. Toen zij Pyrrhus zag, ging zij recht op den stang af, waarop de sperwer zat, dien Nicostratus [419]op zoo hoogen prijs stelde en na hem losgemaakt te hebben, deed zij of zij hem in de hand wilde opheffen, maar hem bij zijn klauwen pakkend sloeg zij hem tegen den muur en doodde hem. Nicostratus schreeuwde tot haar: Wee mij, vrouw, wat doet gij? Niets, antwoordde zij hem, maar zich keerend tot de adellijke heeren zeide zij: Heeren, ik zou mij moeilijk kunnen wreken op een koning, die mij beleedigd heeft, als ik hem geen sperwer zou durven ontnemen. Gij moet weten, dat zoodra de dageraad aanbreekt, de tijd, dien de mannen tot genoegen der vrouwen behooren te besteden, Nicostratus opstaat, te paard springt en met zijn sperwer in de open vlakten gaat en ik blijf alleen en ontevreden in mijn bed achter.

Daarom wilde ik, wat ik heb gedaan, alleen doen in tegenwoordigheid van mannen, die rechtvaardige rechters zijn, gelijk ik geloof, dat gij zijn zult. De edellieden geloofden, dat haar genegenheid voor Nicostratus zóó was als uit haar woorden scheen en lachend keerden zij zich tot Nicostratus, die toornig was en zeiden: De donna heeft wel gedaan door zich te wreken met den dood van den sperwer! En zij bespotten, toen de vrouw weer naar haar kamer was gegaan, de gramschap van Nicostratus. Pyrrhus, die dit zag, dacht: Zij heeft een goed begin gemaakt voor onze gelukkige liefde; dat Zeus haar doet volharden. Een paar dagen later bevond zij zich met Nicostratus in haar kamer en terwijl zij hem liefkoosde, begon zij met hem te schertsen en daar hij voor de grap een paar haren uittrok, gaf hij haar de gelegenheid te slagen voor het tweede, wat Pyrrhus haar gevraagd had en haastig trok zij hem lachend bij een baardlokje, zoo sterk, dat zij hem dit geheel van de kin rukte. Toen Nicostratus hierover klaagde, zeide zij: Nu, wat hebt gij! Waarom trekt gij zoo’n gezicht! Omdat ik u misschien zes haren uit den baard heb getrokken? Dan hebt gij gevoeld, wat ik gewaar werd, toen gij mij zooeven de haren uitrukte. En zoo voortgaande bij hun scherts bewaarde de donna voorzichtig de lok van den baard en zond die denzelfden dag aan haar minnaar. Over de derde zaak dacht de donna weer na, maar daar zij zeer schrander was en Amor het haar nog meer maakte, had zij gepeinsd, dat er een middel moest zijn. Nicostratus had twee kinderen, door hun vaders hem toevertrouwd, opdat zij als edellieden manieren leerden. De een sneed voor, als Nicostratus at en de andere schonk hem in. De donna liet beide roepen en overtuigde hen, dat zij uit hun mond roken en raadde hun, wanneer zij Nicostratus bedienden, het hoofd zooveel mogelijk achterwaarts te houden en dit nooit aan iemand te zeggen.

De jongelieden geloofden dit en deden gelijk de donna hun gezegd had. Daarop vroeg zij eens aan Nicostratus: Hebt gij gemerkt, hoe de jongens doen, wanneer zij u bedienen? Nicostratus [420]zeide: Wel zeker, ik heb ze zelfs willen vragen, waarom zij dit deden. Hierop antwoordde de donna: Doe het niet; ik zal het u zeggen; een geheelen tijd heb ik gezwegen om u niet onaangenaam te zijn, maar daar anderen dan ik het bemerken, kan ik het niet meer verbergen. Gij ruikt erg uit uw mond; ik weet niet, wat er de oorzaak van is, daar dit vroeger niet zoo was en daar gij met edellieden moet omgaan, moet men dit verhelpen. Toen antwoordde Nicostratus: Wat zou dat kunnen zijn! Zou ik een aangestoken tand hebben? Lydia hernam: Misschien wel. Zij leidde hem naar een venster, liet hem den mond openen en nadat zij dien bekeken had, riep zij: O Nicostratus, hoe kunt gij dat verduurd hebben? Gij hebt er daar een, die, naar het mij schijnt, niet alleen bedorven is, maar geheel stuk en u zeker allen zal doen rotten aan dien kant; daarom zou ik u raden hem te trekken. Toen sprak Nicostratus: Als het u zoo voorkomt, stuur dan zonder uitstel naar een tandarts. De donna ging verder: Dat het God niet behage, dat hiervoor een tandmeester komt; zonder dokter kan ik hem best er uit krijgen. En de tandmeesters zijn zoo wreed, dat mijn hart niet zou dulden u in handen van zoo iemand te zien. Daarom wil ik het zelf doen; en als het u te veel pijn doet, zal ik u dadelijk loslaten, maar zoo’n tandarts niet. Zij liet daarom de tang komen en nadat zij allen uit de kamer had weggestuurd, hield zij alleen Lusca bij zich. Zij sloot de deur, liet Nicostratus zich uitstrekken op een zetel en na een van zijn tanden te hebben gepakt, trok zij dien, hoewel hij van pijn hard schreeuwde, er uit. Nadat die terzijde was gelegd en Lydia een andere in de hand had genomen, die door en door verrot was, toonden zij hem, die half dood was van pijn, dezen en zeiden: Kijk, dien gij in den mond hadt, zag er al zóó uit. Hij geloofde het en hoewel hij hevige pijn had doorstaan en er zeer over klaagde, scheen hij toch, nu die er uit was, genezen en getroost ging hij de kamer uit.

De donna zond de tand dadelijk aan haar minnaar; deze zeker van haar liefde bood zich aan tot elk genoegen van haar bereid. De donna, die hem nog zekerder van haar liefde wilde maken en wien het nog duizend uren scheen te duren, eer zij met hem zou zijn, wilde woord houden. Zij deed of zij ziek was en nadat Nicostratus haar op een dag na den eten was komen bezoeken en hij niemand anders bij haar zag dan Pyrrhus, vroeg zij hem ter verlichting van haar lijden, dat zij haar zouden helpen om in den tuin te gaan. Nicostratus nam haar aan de eene en Pyrrhus haar aan de andere zijde en plaatste haar in een veld aan den voet van een schoonen perenboom. Toen zij daar zat, zeide de donna, die aan Pyrrhus al had laten weten, wat hij moest doen: Pyrrhus, ik heb grooten lust in een paar van die peren—klim er daarom in en gooi er eenige naar beneden en terwijl hij dit deed, riep [421]hij uit den boom: Hé, messire, wat doet gij daar? En gij, mevrouw, schaamt gij u niet? Gelooft gij, dat ik blind ben? Gij waart toch zooeven zeer ziek! Hoe zijt gij zoo spoedig genezen, dat gij dit doet! Als gij toch die dingen doen wilt, waarom gaat gij dan niet naar uw mooie kamers, wat fatsoenlijker is dan in mijn bijzijn? De donna tot haar echtgenoot gewend, sprak: Wat zegt Pyrrhus? Is hij gek? Phyrrus sprak: Ik ben niet gek, madonna; gelooft gij, dat ik niet zie? Nicostratus was zeer verwonderd en zeide: Pyrrhus, ik geloof heusch, dat gij droomt. Pyrrhus antwoordde: Mijnheer, ik droom in ’t geheel niet en gij evenmin; gij beweegt u zóó, dat, als die perenboom het zou doen, er geen peer aan zou blijven zitten. Toen sprak de donna: Zou het waar kunnen zijn, wat hij beweert te zien? Dat Zeus mij behoede; indien ik gezond was als te voren, zou ik in dien boom klimmen om te kijken, wat de wonderlijke dingen zijn, die hij beweert te aanschouwen. Pyrrhus nog steeds in den perenboom ging door met dezelfde praatjes. Toen zeide Nicostratus: Kom er uit. Daarop zei hij tot hem: Wat zegt gij te hebben gezien? Pyrrhus zeide: Ik geloof, dat gij mij voor gek of begoocheld houdt; ik zag U op Uw vrouw liggen en toen ik omlaag kwam, zag ik U opstaan en gaan zitten zooals nu. Nicostratus sprak: Dan waart gij zeker waanzinnig, want wij hebben, terwijl gij in den perenboom waart, gezeten, zooals gij het nu ziet. Hierop antwoordde Pyrrhus: Waarom zullen wij er over twisten? Indien ik U gezien heb, waart gij toch op Uw eigen erf. Nicostratus verwonderde zich steeds meer, zoodat hij zeide: Ik wil ook wel eens zien of die perenboom betooverd is en of hij, die er op is, die wonderen aanschouwt. Toen hij er in geklommen was, begonnnen zij elkaar te liefkoozen en Nicostratus dit gewaar wordend, schreeuwde: Ah, slechte vrouw, wat doet gij daar? En gij, Pyrrhus, dien ik het meest vertrouwde? En bij die woorden klom hij uit den perenboom. De donna en Pyrrhus zeiden: Laten wij hier gaan zitten; en toen zij hem er uit zagen komen, gingen zij weer zitten, zooals hij ze verlaten had. Toen Nicostratus beneden was en hen zag, die hij had achter gelaten, begon hij hen te schelden. Pyrrhus antwoordde: Nicostratus, nu beken ik werkelijk, dat ik, gelijk ik zooeven zeide, verkeerd heb gezien, toen ik in den perenboom zat, want ik weet nu, dat gij verkeerd hebt gezien. Dat ik de waarheid zeg, toont U, als gij nadenkt, op welke wijze Uw vrouw, die de eerbaarste en de verstandigste van allen is, zich er zeker voor in acht zou nemen dit voor Uw oogen te doen en ik liet mij toch liever villen dan dat ik er aan zou denken zoo in Uw bijzijn te handelen. Dat gezichtsbedrog moet zeker uit dien boom voortkomen; daarom zou niemand mij hebben doen gelooven, dat gij U met Uw vrouw vleeschelijk genoegen zoudt hebben [422]verschaft, als ik het U niet had hooren zeggen en dat het U zoo scheen, alsof ik het deed.

Hierop stond de donna, die zich zeer kwaad voordeed, op en zeide: Verwenscht zij het uur, waarop gij het er voor houdt, dat ik mij zou overgeven aan zulke treurige dingen, als gij zegt te hebhen gezien. Wees er zeker van, dat, als ik zoo iets wilde, ik het in een van onze kamers zou doen en op zulk een wijze, dat het voor U moeilijk zou zijn het ooit te weten te komen. Nicostratus, wien het waar scheen, dat zij zich nooit voor zijn oogen tot zoo iets lieten voeren, sprak niet meer, staakte de verwijten en begon over het wonder te spreken. Maar de donna, die zich over Nicostratus’ meening boos toonde, sprak: Deze perenboom zal nooit meer aan mij, noch aan een andere donna zulk een schande doen; daarom, Pyrrhus, haal een bijl en wreek tegelijk U en mij door hem om te kappen, hoewel het mij beter schijnt daarmee op het hoofd van mijn man te slaan, die zonder nadenken zoo spoedig het verstand door de oogen liet verblinden; want hoewel het zoo scheen, moest gij toch door het oordeel van Uw geest begrijpen, dat het niet zoo was. Pyrrhus haalde haastig de bijl en hakte den perenboom om; toen de donna dien zag vallen, zeide zij tot Nicostratus: Nu ik den vijand van mijn eer geveld zie, is mijn toorn verdwenen en zij vergaf den smeekenden Nicostratus welwillend en drukte hem op het hart, dat hij niet meer zou verdenken haar, die hem meer dan zichzelf liefhad. Zoo keerde de misleide echtgenoot met haar en haar minnaar terug naar zijn woning en sedert verschaften Pyrrhus met Lydia en zij met hem zich verscheidene malen met meer gemak genoegen en vermaak. God geve er van aan ons.

Tiende Vertelling.

Twee Sieneezen beminnen een dame, een petemoei van een hunner. De peetvader sterft, komt volgens de hem gedane belofte zijn vriend opzoeken en vertelt hem, hoe het er uitziet in de andere wereld.

Alleen de koning moest nog vertelllen, welke, toen hij de donna’s zeer treurig zag over den val van den perenboom, die het niet helpen kon, begon: Het is zeer duidelijk, dat elk rechtvaardig koning de eerste dienaar der wetten moet zijn door hem gemaakt [423]en als hij anders handelt, moet men hem beschouwen als een lijfeigene, waardig om gestraft te worden. Het is waar, dat ik gisteren de wet stellend voor onze verhalen van heden, niet de bedoeling had van mijn voorrecht gebruik te maken en niet over het onderwerp te spreken, hetgeen gij allen behandelde. Niet alleen is er verteld, waarover ik zelf had willen spreken, maar er is zooveel schoons gezegd, dat, hoe ik ook zoek, mij er geen invalt, dat ik in verband met dit onderwerp met dit verhaalde zou kunnen vergelijken en daar ik dus moet zondigen tegen mijn wetten en strafbaar ben, verklaar ik mij bereid tot elke boete. De geschiedenis door Elisa verteld van den peetvader en peetmoeder en de dwaasheid der Sieneezen hebben zooveel kracht, zeer geliefde donna’s, dat ik, daargelaten de grappen door slimme vrouwen met hun echtgenooten uitgehaald, er toe gedreven word u een geschiedenis te vertellen, die, hoewel er veel ongeloofelijks in voorkomt, toch aardig is.

Er leefden dan in Siena twee jongelieden uit het volk, waarvan de een Tingoccio Mini en de ander Meuccio di Tura heette. Zij woonden bij de Salaja-poort, gingen altijd samen en waren zeer bevriend. Zij gingen veel naar de kerken en de preeken en hadden meermalen gehoord van hen, die stierven en van de glorie en van de ellende der ziel hiernamaals. Omdat zij daaromtrent zekerheid verlangden, beloofden zij elkaar, dat wie het eerst van hen dood zou gaan, zoo hij kon, zou terugkeeren en nieuws zou vertellen aan hem, die overbleef, en dit bevestigden zij met een eed. Het gebeurde eens, dat Tingoccio peet werd van zekeren Ambruogio Anselmini te Campi Reggi, welke van zijn vrouw, monna Mila een zoon had gekregen. Deze Tingoccio bezocht eens met Meuccio zijn peettante, die een zeer schoone en begeerlijke donna was. Niettegenstaande het peetschap werd hij op haar verliefd en insgelijks Meuccio, dien zij ook zeer beviel en die haar door Tingoccio zeer had hooren prijzen. De een verborg die liefde voor den ander maar niet om dezelfde reden. Tingoccio waakte er voor die aan Meuccio toe te vertrouwen, daar het hem scheen de peettante lief te hebben en hij zou zich geschaamd hebben, als iemand het had geweten. Meuccio nam zich er voor in acht, maar omdat hij gewaar werd, dat zij Tingoccio behoorde. Daarom zeide hij: Als ik dit openbaar, zal hij jaloersch op mij worden en daar hij recht van spreken heeft, zal hij mij zoo hatelijk mogelijk maken en zoo zal ik nooit kans hebben haar te behagen. Nu gebeurde het, dat Tingoccio, wien het het gemakkelijkst viel zijn verlangen aan de donna te bekennen, zoo te werk ging, dat hij van haar genoegen had, hetgeen Meuccio merkte. En hoezeer het hem mishaagde, toch in de hoop eens het doel van zijn begeerte te bereiken, opdat Tingoccio geen aanleiding of grond had zijn plan te vernietigen, deed hij toch of hij niets [424]bespeurde en zoo beminden de beide metgezellen de een gelukkiger dan de ander. Tingoccio vond op het erf van zijn peettante een zachten grond en bewerkte dien zóó, dat hij ziek werd en overleed. Drie dagen na zijn dood kwam hij (daar hij misschien door omstandigheden verhinderd was) volgens de gedane belofte in de kamer van Meuccio en riep hem, die stevig sliep. Meuccio ontwaakte en sprak: Wie zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben Tingoccio, die volgens den eed u gedaan, ben teruggekeerd om U nieuws te vertellen uit de andere wereld. Meuccio schrikte een weinig, toen hij hem zag, maar toch sprak hij gerust gesteld: Gij zijt welkom, mijn broeder. En toen vroeg hij hem of hij verloren was. Tingoccio antwoordde: Verloren zijn de dingen, die niet worden weer gevonden en hoe zou ik hier kunnen zijn, als ik verloren was geraakt? O, zei Meuccio, zoo bedoel ik het niet, maar ik meen of gij onder de verdoemde zielen zijt in het wrekende vuur van de hel? Toen antwoordde Tingoccio: Zeker niet, maar ik verkeer wel wegens mijn zonden in pijn en angst. Meuccio vroeg in bijzonderheden aan Tingoccio welke straf zij voor elke zonde kregen. Tingoccio meldde die allen. Meuccio vroeg hem of hij iets voor hem doen kon. Toen antwoordde Tingoccio: Zeker, door missen voor mij te laten lezen, gebeden te doen en aalmoezen te geven, omdat die de menschen daar veel hielpen. Meuccio zeide, dat hij dat graag wilde en toen Tingoccio van hem heen ging, dacht Meuccio aan de peettante; Nadat hij het hoofd een weinig had opgeheven, zeide hij: Nu herinner ik het mij, o Tingoccio: welke straf hebt ge daar gekregen voor de peettante, met welke gij, toen gij hier waart, geslapen hebt. Tingoccio antwoordde: Mijn broeder, toen ik daar aankwam, was er iemand, die mijn zonden uit het hoofd scheen te weten en mij beval op een plaats te gaan, waar ik in de grootste smart mijn schulden zou beweenen; daar vond ik vele metgezellen tot dezelfde straf als ik veroordeeld. Ik herinnerde mij, wat ik vroeger gedaan had met de peettante en verwachtte, dat mij groote straf zou opgelegd worden, en rilde geheel van schrik, hoewel ik in een zeer fel vuur was. Toen degene, die naast mij was, dat merkte, zeide hij: Wat hebt gij meer gedaan dan de anderen; gij huivert in het vuur staande? O, zeide ik, mijn vriend, ik ben zeer bang voor het vonnis, door een groote zonde, die ik bedreef. Hij vroeg mij, welke zonde dat was. Ik zeide tot hem: Die zonde was, dat ik met een peettante sliep en ik heb dit zoo vaak gedaan, dat ik er de huid bij liet. En hij zeide spottend: Ga, dwaas, wees niet bang, want hier houdt men geen rekening met peettantes. Toen ik dit hoorde, stelde ik mij weer gerust. Toen de dag naderde, sprak hij: Meuccio, handel met God, want ik kan niet langer bij U blijven; en hij ging heen. Meuccio, die gehoord had, dat men daar beneden met peettantes geen rekening hield, begon met zijn dwaasheid te spotten, [425]omdat hij er al velen ontzien had en werd nu verstandiger. En als frate Rinaldo dat had geweten, had hij niet zooveel praatjes hoeven te verkoopen, toen hij zijn goede peettante tot zijn genoegen overhaalde.

Zephir had zich al verheven, toen de zon het punt van ondergang naderde en de koning zijn verhaal geëindigd had. Hij hief zich den krans van het hoofd, plaatste die op het hoofd van Lauretta en sprak: Madonna, ik kroon U met Uw eigen naam: de Gelauwerde, als koningin van dit gezelschap en wat gij voortaan meent voor allen een genoegen en troost te zijn, zult gij bevelen als heerscheresse. En hij ging zitten. Lauretta, koningin geworden, liet den hofmeester roepen, aan wien zij gelastte, dat hij de tafels in de bekoorlijke vallei wat vroeger dan gewoonlijk liet plaatsen, opdat zij daarna op hun gemak naar hun verblijf zouden kunnen terugkeeren. Daarna zich wendend tot haar gezelschap sprak zij: Dioneo wilde gisteren, dat men heden zou spreken over de poetsen door donna’s gebakken aan hun echtgenooten en indien het niet was, dat ik mij niet van het soort van den bastaardmopshond wil toonen, die zich dadelijk wil wreken, zou ik U zeggen, dat men heden moet spreken van de streken, die mannen jegens hun vrouwen uithalen. Maar, dat daargelaten, zeg ik, dat elk er aan moet denken er van te verhalen, welke bedriegerijen, gewoonlijk of de vrouw jegens den man, of de man jegens de vrouw of de eene jegens den ander pleegt en ik geloof, dat het hierom niet minder aangenaam zal zijn, dan het vandaag was en bij die woorden stond zij op en gaf het gezelschap tot aan het uur van het avondmaal vrijaf. De donna’s en de heeren stonden dus tegelijk op, van welke eenigen ontschoeid door het heldere water gingen loopen en anderen zich onder de schoone en rijzige boomen op de groene weide begaven tot ontspanning. Dioneo en Fiammetta zongen langen tijd te samen van Arcita en Palemone en aldus brachten zij den tijd tot het uur van het avondmaal door met het smaken van verschillende genoegens. Toen dit was aangebroken en zij zich bij het meertje aan den disch hadden geplaatst, aten zij bij het gezang van duizend vogels verheugd en steeds verfrischt door een zachten wind, die van de omringende heuvels kwam zonder eenigen last van de muggen te hebben. En toen de tafels waren opgenomen en zij een kleinen ommegang hadden gemaakt door de bekoorlijke vallei, sloegen zij, toen de zon nog hoog stond in het midden van den vespertijd, zooals het de koningin behaagde, naar hun gewoon verblijf den weg in met langzamen tred en schertsend en gekscherend over duizend dingen zoowel over die, waarover dien dag was gesproken als over anderen, bereikten zij omstreeks den nacht het schoone verblijf. Daar verjoegen zij met zeer versche wijnen en met meelspijzen de vermoeienissen van den [426]kleinen tocht en begonnen rondom de schoone fontein te dansen, dan eens op de maat van den doedelzak van Tindaro en dan weer bij die der andere instrumenten. Maar ten slotte beval de koningin, dat Filomena een lied zou zingen, die aldus begon:

Zie, hoe ongelukkig is mijn leven!

Zal het ooit zijn, dat ik kan terugkeeren,

In den toestand, waaruit mij het trieste afscheid voerde?

Zeker ik weet het niet, zoo groot is het vurig verlangen,

Dat ik in de borst draag,

Mij terug te vinden in den staat, waarin ik vroeger was.

O mijn geliefde, o mijn eenige rust,

Die mij het hart benauwt:

Ach, zeg het mij, want anderen vragen

Durf ik het niet, en ik weet niet aan wien.

Helaas, mijn heer, helaas: laat het mij hopen,

Opdat ik mijn verrukte ziel sterken zal.

Ik kan niet herhalen, hoe het genoegen was,

Dat mij zoo heeft ontvlamd,

Want dag noch nacht vond ik rust,

Omdat het gehoor, het gevoel, het gezicht

Met ongewone kracht

Elk voor zich mij met nieuw vuur ontgloeide,

Waar ik geheel in verzeng;

En geen ander dan gij kunt mij sterken

Of mij de verdwenen moed hergeven.

Ach, zeg mij of het zoo moet zijn en wanneer het geschiedt,

Dat ik U ooit vinden zal,

Dat ik die oogen kus, die mij deden smachten van verlangen.

Zeg het mij, mijn zoetelief, mijn ziel,

Wanneer gij hier zult komen,

En bemoedig mij door het spoedig mij te zeggen.

Het verbeiden dure kort,

Totdat gij komen zult, en het blijven lang,

Opdat ik minder treur, daar Amor mij heeft gewond.

Als het gebeurt, dat ik U ooit zal bezitten,

Weet ik niet of ik zoo dwaas zal zijn,

Gelijk ik was, toen ik U liet heengaan;

Ik zal U houden, wat er ook van kome.

En aan Uw zoeten mond

Zal ik mijn verlangen voldoen.

[427]

Ik wil er thans niets meer van zeggen.

Kom dan spoedig, kom mij omhelzen

Daar toch de gedachte van den zang mij er toe drijft.

Dit lied deed het geheele gezelschap denken, dat een nieuw en bekoorlijke liefde Filomena benarde en omdat het door de woorden scheen, dat zij meer was gewaar worden dan alleen den aanblik van haar minnaar, hield men haar voor gelukkiger, zoodat er van het gezelschap jaloersch op haar waren. Maar toen het lied was geëindigd en de koningin zich herinnerde, dat de volgende dag een Vrijdag was, zeide zij bekoorlijk tot allen: Gij weet, edele donna’s en gij jongelieden, dat het morgen den dag is gewijd aan het Lijden onzes Heeren en dat wij dien, als ik mij wel herinner, vroom vierden, toen Neifile koningin was, door onze vroolijke vertellingen te staken en hetzelfde zullen wij den nu volgenden rustdag doen. Daar ik het goede voorbeeld van Neifile volgen wil, meen ik, dat het een passende zaak is, dat wij morgen en overmorgen, gelijk wij het vroeger hebben gedaan, ons er van onthouden geschiedenissen te vertellen en dat wij ons herinneren tot heil van onze zielen, wat eertijds in die dagen gebeurde. De vrome taal der koningin beviel aan allen en na hun vrijaf te hebben gegeven, begaven zich allen ter ruste. [428]


1 De uitdrukking “bescio sanctio” in den oorspronkelijken tekst is volgens verschillende commentators niet geheel helder.

2 De naam Egano vindt men veelvuldig onder de Bologneezen en de familie Galluzi is in Bologna zeer oud.

[Inhoud]

Achtste Dag.

De zevende dag van de Decamerone eindigt; de achtste vangt aan. Onder het bewind van Lauretta spreekt men van de streken, welke de vrouw met den man of de man met de vrouw of de eene man met den anderen uithaalt.

Reeds verschenen op den Zondagochtend boven den top der hoogste bergen de stralen van het stijgende licht en verdween iedere schaduw en herkende men duidelijk alle bergen, toen de koningin en haar gezelschap opgestaan door het met dauw bedekte gras liepen. Omstreeks het midden van het derde uur bezochten zij een naburig kerkje, waarin zij bij den heiligen dienst toehoorden. Terug gekeerd zongen en dansten zij een wijle na met genoegen en vreugde ontbeten te hebben en daarna met verlof van de koningin kon, wie het wilde, ter ruste gaan. Toen de zon den cirkel van den meridiaan reeds was doorgetogen, gingen zij allen, gelijk het de koningin behaagde, volgens het gebruik om te vertellen zitten bij den schoonen fontein en op haar bevel begon Neifile aldus:

Eerste Vertelling.

Gulfardo vraagt van Guasparruolo geld te leen en geeft dit aan zijn vrouw, die hem toestond met haar te slapen. In haar bijzijn zegt hij tot Guasparruolo, dat hij het haar terugbetaalde.

Indien God het aldus heeft beschikt, dat ik vandaag met mijn vertelling aanvang, behaagt dit ook mij. En verliefde donna’s, daar er tot nu toe veel gezegd is van de streken, die vrouwen met mannen hebben uitgehaald, heb ik lust u er een te vertellen, niet met de bedoeling den man te laken of om te zeggen, dat het voor die vrouw niet goed was, maar om den man te prijzen en de vrouw te laken en aan te toonen, dat ook de mannen, wie hen vertrouwt, weten voor den gek te houden, evenals zij door de vrouwen, die zij gelooven, worden misleid. Het zou goed [429]zijn voor wie het duidelijker wil uitdrukken, het geen grap te noemen maar verdiende loon, omdat men, waar de vrouw zeer eerbaar moet zijn en haar reinheid evenals haar leven moet bewaren, geen reden heeft haar te misleiden. En dit kan zoo nooit geheel, gelijk men zal toegeven door onze zwakheid zijn. Ik beweer, dat zij het vuur waard is, die zich hiertoe voor geld verkoopt, terwijl zij, die door liefde hiertoe komt—ik ken de zeer groote krachten daarvan—van een niet al te streng rechter vergiffenis verdient gelijk een paar dagen geleden Filostrato toonde, dat men gedaan had met madonna Filippa in Prato.

Er leefde dan vroeger in Milaan een duitsch soldaat, Gulfardo (Wolfaard), een dappere kerel en zeer trouw, wat weinig bij de Duitschers voorkomt en leende men hem geld, dan gaf hij dit eerlijk terug, en hij kon genoeg kooplieden vinden, die hem voor een kleinen interest zooveel leenden, als hij wilde. Hij richtte in Milaan verblijf houdend zijn liefde op een zeer schoone vrouw, madonna Ambruogia, de echtgenoote van een zeer rijken koopman, Guasparruolo Cagastraccio, die met hem zeer bevriend was en daar hij in stilte beminde, vroeg hij haar, zonder dat iemand het bemerkte een dag te spreken en smeekte haar, dat het haar zou behagen zijn liefde te beantwoorden en dat hij van zijn kant bereid was alles te doen, wat zij zou bevelen. De donna na lang praten besloot te doen, wat Gulfardo wilde, als daaruit twee dingen zouden volgen: ten eerste, dat hij het nooit aan iemand zou openbaren; ten tweede, dat hij rijk, haar tweehonderd goudguldens zou geven, die zij voor iets noodig had en dat zij hem daarna altijd van dienst zou zijn. Gulfardo, die dit hoorde, veranderde verontwaardigd door haar laagheid zijn liefde voor haar, die hij voor een waardige donna hield, in haat. Hij peinsde er over haar te bedriegen en deed alsof hij zeer gaarne een en ander voor haar wilde doen om haar te behagen en liet haar vragen, wanneer zij wilde, dat hij bij haar kwam om het geld te brengen en zei, dat nooit iemand het zou merken, behalve een metgezel, waarop hij zeer vertrouwde en in alles zijn deelgenoot. De slechte donna was tevreden en liet hem weten, dat Guasparruolo, haar man, voor zijn zaken binnen eenige dagen naar Genua moest en dat zij hem dit nader zou mededeelen. Toen het hem tijd scheen, ging Gulfardo naar Guasparruolo en zeide hem: Ik heb tweehonderd goudguldens noodig, welke ik gaarne wil leenen tegen rente. Guasparruolo zeide, dat hij dit gaarne wilde doen en gaf hem het geld.

Een paar dagen later ging Guasparruolo naar Genua en zij berichtte Gulfardo, dat hij bij haar zou komen met de twee honderd goudguldens. Gulfardo nam zijn metgezel met zich mede. Nadat hij haar had gevonden, was het eerste, wat hij deed, haar die tweehonderd goudguldens ter hand te stellen, terwijl zijn metgezel [430]er bij was en Gulfardo sprak: Madonna, hier is het geld en geef het aan uw man, als hij terug zal gekeerd zijn. De donna nam het aan en bemerkte niet, waarom Gulfardo dit zeide, maar zij geloofde, dat hij het deed om zijn metgezel niet te laten bemerken, dat hij het voor zijn genoegen gaf. Daarom zeide zij: Ik zal het gaarne doen, maar ik wil zien, hoeveel het is, en nadat zij ze op een tafel geworpen had en bevonden, dat er twee honderd waren, was zij innerlijk zeer tevreden, legde ze weg, keerde tot Gulfardo terug en na hem in haar kamer te hebben geleid, voldeed zij hem niet alleen dien nacht maar vele anderen. Toen Guasparruolo van Genua kwam en Gulfardo had uitgevorscht, wanneer hij te samen met zijn vrouw zou zijn, begaf hij zich tot hen en zeide tot Guasparruolo: De twee honderd goudguldens, die gij mij geleend hebt, had ik niet noodig. En daarom bracht ik ze dadelijk aan Uw vrouw terug en gij zult dus mijn rekening wel willen uitwisschen. Guasparruolo vroeg de donna of zij het geld ontvangen had. Zij, die den getuige er bij zag, kon niet ontkennen, maar zeide: Zeker heb ik het ontvangen; ik had vergeten het U te zeggen. Toen zeide Guasparruolo: Gulfardo, het is in orde; ga met God, en ik zal Uw rekening uitmaken. Gulfardo vertrok en de donna bleef in de klem achter en gaf aan haar man den gemeenen prijs van haar slechtheid en zoo maakte de sluwe minnaar zich vroolijk over zijn gierige donna zonder kosten.

Tweede Vertelling.

De pastoor van Varlungo slaapt met monna Belcolore laat haar zijn koorkleed tot pand en leent van haar een vijzel. Hij geeft dien terug en vraagt haar den rok terug, dien hij haar tot pand liet. De donna laat hem dien met een scherp woord overreiken.

De heeren zoowel als de donna’s prezen gelijkelijk, wat Gulfardo de gierige Milaneesche gedaan had, toen de koningin zich tot Pamfilo keerde en hem glimlachend beval te volgen, en Pamfilo begon aldus: Schoone donna’s. Ik moet U een kleine novelle verhalen tegen hen gericht, die ons voortdurend benadeelen, zonder dat wij het hen kunnen doen, namelijk tegen de priesters, die een [431]heiligen oorlog1 tegen onze vrouwen hebben ondernomen en wien het schijnt, dat zij slechts de kwijtschelding van schuld en boete verwerven, wanneer zij er een meester zijn geworden, alsof dit er mee gelijk staat, dat zij den Sultan zelf uit Alexandrië gebonden en wel naar Avignon2 zouden hebben gevoerd. De ongelukkige leeken kunnen het het hun niet leveren, hoewel zij met niet minder vuur hun wraak jegens hun moeders, hun zusters, hun vriendinnen en hun dochters uitoefenen dan, waarmee zij hun vrouwen aanvallen. En daarom ben ik van plan U een dorpsliefde te verhalen, lachwekkender om het slot dan om de lengte, waarvan gij als vrucht zult kunnen plukken, dat men van de priesters niet alles gelooven moet.

Ik zeg dan, dat er te Varlungo, een dorp hier vrij dichtbij, een vermetel priester leefde en schelmsch in dienst van de vrouwen, welke, daar hij niet al te goed kon lezen, toch met vele goede en heilige bewoordingen ’s Zondags aan den voet van een olm zijn gemeenteleden vermaakte. Hij bezocht het meest de vrouwen, wanneer hun mannen elders heengingen, en meer dan een van zijn voorgangers bracht hij hun dikwijls bidprentjes en wijwater en eindjes kaars tehuis en gaf hun zijn zegen. Nu bekoorde hem onder al zijn vrouwelijke parochianen het meest monna Belcolore, de vrouw van een boer, die zich Bentivegna del Mazzo liet noemen, welke inderdaad een aardige en flinke boerin was, bruin en welgemaakt en beter geschapen voor zekere kunst dan iedere ander. En behalve dat kon zij het best op de tamboerijn slaan en zingen: Het water loopt naar het ravijn en beter een rondedans of een rei aanvoeren, als het noodig was, dan een harer buurvrouwen met een schoonen doek sierlijk in de hand. Daardoor werd de priester zoo op haar verliefd, dat hij er gek van werd. En wanneer hij haar Zondagsmorgens in de kerk gewaar werd, zeide hij een Kyrie of een Sanctus op en deed zijn best een groot meester in de zangkunst te schijnen, terwijl het was, of een ezel balkte. Maar als hij haar niet zag, kweet hij zich heel gewoon van die taak. Maar toch wist hij zoo te werk te gaan, dat Bentivegna del Mazzo het niet merkte, noch een buurman, dien hij had. En om beter de vriendschap van monna Belcolore te verwerven gaf hij haar van tijd tot tijd een klein geschenk. Soms zond hij haar een bosje van verschen knoflook, van welke hij de schoonste uit den omtrek in zijn tuin had, dan weer een mandje met erwten of een bosje nieuwe mei uien of sjalotten en toen hij de kans schoon zag, na haar een weinig bespied te hebben, maakte hij uit verliefdheid gekheid met haar en zij, de preutsche spelend, deed of zij het niet [432]merkte en verzette zich, zoodat mijnheer de pastoor zijn doel niet kon bereiken.

Toen de priester eens op het middaguur door de streek slenterde, ontmoette hij Bentivegna del Mazzo met een beladen ezel. Hij sprak hem aan en vroeg hem, waar hij heen ging. Hierop antwoordde Bentivegna: Sere, ik ga naar de stad voor een zaak en ik breng deze dingen naar mijnheer Bonaccorri van Ginestreto, opdat hij mij helpe, daar ik niet weet, waarom men mij voor den rechter dagvaardt in een oproeping mij gestuurd door zijn procureur. De priester zeide opgeruimd: Je doet goed, mijn zoon, ga dus met mijn zegen en kom spoedig terug en als gij Lapuccio of Naldino soms ziet, zeg hun dan, dat zij mij de riemen voor mijn dorschvlegels brengen. Bentivegna zeide, dat het zou gebeuren en terwijl hij naar Florence ging, dacht de priester, dat het tijd was naar Belcolore te gaan en zijn kans te wagen. En nadat hij was doorgestapt, maakte hij niet halt, voor hij bij haar was binnen getreden en sprak: God behoede ons; wie is daar? Belcolore, die op den zolder was gegaan en hem hoorde, zeide: O sere, gij zijt welkom; waarom dwaalt gij zoo door de hitte? De priester antwoordde: Als God wil, zal ik een poosje bij u blijven; uw man is naar de stad gegaan. Belcolore daalde af, ging zitten en begon koolzaad uit te zoeken. De pastoor zeide: Wel, Belcolore, moet gij mij voortdurend laten versmachten? Belcolore begon te lachen en te zeggen: Och, wat doe ik u? De priester hernam: Gij doet mij niets, maar gij laat mij u niets doen, wat ik zou willen en wat God beval. Belcolore sprak: Ach, ga weg, ga weg! O, doen priesters zulke dingen? De priester antwoordde: Waarom niet? Ik zeg u, dat wij het beter doen dan andere menschen. En weet je waarom? Omdat wij de molen weinig laten malen, maar werkelijk het zal u voordeel doen, als gij mij laat gaan. Belcolore antwoordde: Welk voordeel kan mij dat verschaffen, daar gij allen zoo gierig zijt als de duivel. Toen voegde de pastoor er aan toe: Wilt gij een paar schoenen of een haar-lint of een mooien wollen doek of wat wilt ge? Belcolore sprak: Dat is wat moois! Dat heb ik allemaal, maar waarom geeft gij mij niet iets anders, dat ik wil en ik zal doen, wat gij wilt. Toen sprak de pastoor: Zeg, wat gij wilt, en ik zal het gaarne doen.

Belcolore hernam: Zaterdag moest ik naar Florence gaan om wol terug te brengen, die ik gesponnen heb en mijn spinnewiel te laten herstellen en als gij mij vijf lire leent, die gij wel hebt, zal ik van den woekeraar mijn donkerpaarsen rok en mijn leeren ceintuur voor de feestdagen terughalen, die ik bij mijn huwelijk meebracht, en waarmee ik naar de kerk en overal heen kan en zoo zal ik altijd kunnen doen, wat gij wilt. De pastoor antwoordde: Dat God mij een goed jaar geeft; ik heb ze niet bij mij, maar eer het Zaterdag is, zal ik maken, dat gij ze bezit. Ja, zeide Belcolore [433]zoo doet gij allen groote beloften en houdt er geen een. Denkt gij met mij te handelen als Biliuzza, die met leege handen thuis kwam? Bij God, dat zult gij niet doen want zij is daarna publieke vrouw geworden. Als gij ze niet hebt, ga ze halen. Kom, zei de pastoor, laat mij niet naar huis gaan; nu is de kans gunstig, en als ik zou weggaan en terugkeeren, is er misschien iemand. En zij sprak: Goed. Wilt gij uw gang gaan, geef ze dan, en als gij het niet wilt, laat het. De priester, die zag, dat zij niet bereid was te doen, wat hij wilde zonder een salvum me fac3, terwijl hij het wenschte sine custodia,4 zeide: gij gelooft dus niet, dat ik ze u zal brengen. Vertrouw mij en ik laat u als pand dezen koorrok van blauw laken. Belcolore hief het gelaat hoog op en zei: Zoo. Die koorrok? En wat is die waard? De pastoor hernam: Wat hij waard is? Weet, dat die twee- of driedraadsch is en er zijn er, die gelooven vier-draadsch en het is nog geen veertien dagen geleden, dat ik bij Lotto, den uitdrager, er zeven lire voor betaalde, en ik heb hem goedkoop gekregen, naar wat Buglietto mij zeide, en gij weet, dat die verstand heeft van die blauwe lakenstoffen. Ah zoo, zei Belcolore, God helpe mij; ik zou het nooit geloofd hebben, maar geef hem mij maar. Mijnheer de priester, die den boog gespannen had, trok het koorkleed uit, gaf het haar en zij, na het te hebben onderzocht, zeide: Sere, laat ons in de schuur gaan, want daar komt nooit iemand. En hier verheugde zich de priester een heelen tijd, terwijl hij haar de zoetste kussen van de wereld gaf en haar familielid van God den Heer maakte; daarna vertrok hij in zijn soutaan, alsof hij van een bruiloftsfeest ter bediening kwam en ging naar de kerk terug.

Daar bedenkend, dat al de eindjes kaars, die hij het jaar uit de aangebodenen spaarde, niet de helft van vijf lire waarde hadden, meende hij een slechte zaak te hebben gemaakt en hij had er berouw over. Hij peinsde er over, hoe hij den koorrok zonder onkosten terug zou krijgen. En daar hij slim was, dacht hij er maar al te goed over na, hoe hij zou handelen en kwam tot het volgende plan: Den volgenden dag, een feestdag, stuurde hij een jongen van een zijner buren naar Belcolore om haar steenen vijzel te leenen, daar hij saus wilde maken en ontbijten met Binguccio van den Poggio en Nuto Buglietti. Belcolore zond hem dien. Toen het uur van het ontbijt was aangebroken, riep de pastoor, die onderstelde, dat Bentivegna del Mazzo en Belcolore aten, zijn klerk en sprak tot hem: Neem dien vijzel en breng dien terug bij Belcolore en zeg, dat sere haar wel bedankt en dat gij haar het kleed [434]terugvraagt, dat de jongen haar tot pand liet. De klerk ging naar het huis van Belcolore, en vond haar met Bentivegna aan tafel. Hij zette den vijzel op den grond en deed de boodschap. Toen Belcolore hoorde, dat het kleed werd teruggevraagd, wilde zij antwoorden, maar Bentivegna zeide met een boos gezicht: Gij vraagt dus een pand aan mijnheer de pastoor? Ik beken voor Christus, dat ik grooten lust heb je een flinke stomp onder de kin te geven; ga, haal hem zou gauw als je kunt en als hij weer iets vraagt, al was het onze ezel of iets anders mag hem niets geweigerd worden. Belcolore stond grommend op, ging naar haar linnenkist onder het bed, trok het kleed er uit, gaf het aan den klerk en sprak: Gij zult aldus namens mij tot den heer pastoor spreken: Belcolore zegt, dat zij God bidt, dat gij nooit meer met haar vijzel saus zult maken, omdat gij haar daarmee geen groote eer hebt bewezen. De klerk ging met het kleed weg en deed aan den heer pastoor de boodschap, waarop hij lachend zeide: Zeg, haar, wanneer gij haar ziet, dat als zij mij haar vijzel niet leenen zal, ik haar mijn stamper niet leen. Bentivegna geloofde, dat de vrouw die woorden sprak, omdat hij haar had bekoord en dacht er niet meer over. Maar Belcolore werd kwaad op den pastoor en sprak hem tot den wijnoogst niet meer toe. Later, toen de priester haar gedreigd had, haar in den muil van den grooten Lucifer te sturen, werd ze zeer bang en voor most en heete kastanjes, die hij haar gaf, werd zij goed met hem en deden zij elkaar nog menigmaal genoegen. En in plaats van de vijf lire liet de priester haar tamboerijn herstellen en daar een schel aanhangen en daarmee was zijn voldaan.

Derde Vertelling.

Calandrino, Bruno en Buffalmacco5 dalen in de vallei der Mugnone6 af om den Heliotroop7 te zoeken. Calandrino meent dien gevonden te hebben en gaat met steenen beladen naar huis. Zijn vrouw scheldt hem uit en hij, toornig geworden, slaat haar en vertelt aan zijn metgezellen, wat zij beter weten dan hij.

Toen de geschiedenis van Panfilo geëindigd was, lachten de donna’s, evenzeer als zij het nog doen. De koningin droeg Elisa [435]op, dat die zou volgen, welke lachend begon: Bekoorlijke donna’s. Ik zal mijn best doen u een kleine vertelling te verhalen even waar als aardig en die u evenzoo kan doen lachen als Panfilo door de zijne.

In onze stad, die altijd van verschillende gewoonten en van zonderlinge lieden vol is geweest, leefde niet lang geleden een schilder, Calandrino, een onnoozel en vreemd man, die meestentijds met twee andere schilders omging: Bruno en Buffalmacco, een paar vroolijke lieden, uitgeslapen en slim, die met Calandrino omgingen, omdat zij van zijn onnoozelheid vaak groot plezier hadden. Gelijktijdig leefde er in Florence een jonkman van wonderbare beminnelijkheid, snaaksch en voorkomend, Maso del Saggio; deze hoorde van de onnoozelheid van Calandrino en wilde zich genoegen verschaffen door hem een poets te bakken of iets zonderlings te doen gelooven. Daar hij hem toevallig in de kerk van San Giovanni vond en hem aandachtig zag kijken naar de schilderijen en het houtsnijwerk van het sacraments-huisje, dat boven het altaar van die kerk staat en dat er niet lang geleden geplaatst werd, dacht hij, dat het nu tijd was voor zijn plan en na een metgezel te hebben ingelicht, wat hij doen wilde, naderden zij Calandrino, die alleen zat, en deden of zij hem niet zagen. Zij begonnen met elkaar te spreken over de kracht van verschillende steenen, van welke Maso zoo stellig sprak of hij een groot juwelier was. Calandrino leende aan deze praatjes het oor. Hij stond kort daarna op en merkte, dat het geen geheim was en voegde zich bij hen, wat Maso zeer beviel. Deze zette zijn gesprek voort en Calandrino vroeg, waar die krachtdadige steenen gevonden werden. Maso antwoordde, dat men de meesten vond in Berlinzone, een stad der Basken in een streek, die Bengodi heette, waar men de wijnstokken met saucijzen opbond en men een gans voor geld krijgt en het mandje er van voor niets op den koop toe en daar was een berg geheel van geraspte parmezaansche kaas, waarop menschen staan, die niets anders deden dan maccaroni en reepjes deeg bakken in kippensaus en ze dan naar beneden werpen en die er het meest van nam, had er ook het meest van. Daar dichtbij liep een kleine beek van den besten witten wijn, die men ooit drinkt, zonder dat er ooit een druppel water in kwam. O, zeide Calandrino, dat is een goed land, maar zeg mij, wat doet men met de kapoenen, die zij braden? Maso antwoordde: De Basken eten die allen op. Toen sprak Calandrino: Waart gij daar ooit? Hierop antwoordde Maso: Ik ben er meer dan duizend maal geweest. Toen antwoordde Calandrino: En hoeveel mijlen is het ver? Maso hernam: Het is meer dan zooveel mijlen loopen, als een heele nacht door zingen duurt. Calandrino voegde er bij: Dat moet dan verder zijn dan de Abruzzen. Jawel, zeide Maso, het is iets verder. [436]

De onnoozele Calandrino, die Maso deze woorden hoorde zeggen met een uitgestreken gezicht, had er vertrouwen in, hield het voor een feit en zeide: Het is voor mij te ver weg, maar als het dichter bij was, zou ik er eens met U willen heengaan alleen om die maccaroni er te zien afvallen en mij een roes te drinken. Maar vertel mij, opdat God U zegene, vindt men in die streken geen van die steenen van groote kracht? Hierop antwoordde Maso: Ja, men vindt er twee soorten steenen; de eenen zijn de steenen van Settignano en van Montisci8, door welke, wanneer er molensteenen van gemaakt worden, het meel wordt bereid en daarom zegt men in die landen, dat van God de genadebewijzen komen en van Montisci de molensteenen, maar er zijn er daar zooveel, dat zij bij ons even weinig waard zijn als bij hun de smaragden, want daarvan zijn er grooter bergen dan de Morello, die te middernacht schitteren. En weet, dat, wie de molensteenen zou laten polijsten en in ringen zou laten zetten, vóór zij doorboord worden, en ze naar den Sultan brengt, er voor zou krijgen, wat hij verlangde.

De andere is een steen, welke wij, juweliers, Heliotroop noemen, van zeer groote kracht, omdat wie hem bij zich draagt, door niemand gezien wordt. Toen sprak Calandrino: Dat zijn groote krachten, maar waar vindt men dien tweede? Hierop antwoordde Maso, dat men die in de Mugnone vond. Calandrino vroeg: Hoe groot is die steen! En welke kleur heeft hij? Maso antwoordde: Zij is van verschillende grootte en bijna zwart. Calandrino, die al die dingen in zich had opgenomen, deed, alsof hij iets had te verrichten, verliet Maso en besloot die steensoort te gaan zoeken, maar hij nam zich voor het niet te doen, zonder dat Bruno en Buffalmacco het wisten, van wien hij bijzonder veel hield. Hij ging ze zonder verwijl zoeken en besteedde het verdere deel van den morgen om ze te vinden. Toen het uur van den noen al voorbij was, herinnerde hij zich, dat zij werkten in het vrouwenklooster van Faënza en hoewel het zeer warm was, liet hij zijn zaken in den steek, ging naar hen toe en zeide tot hen: Vrienden, wanneer gij mij gelooft, kunnen wij de rijkste mannen van Florence worden, daar ik van een betrouwbaar man gehoord heb, dat er in de Mugnone een steen is, welke dengeen, die deze draagt, onzichtbaar maakt. Daarom zou het mij goed lijken, dat wij, vóór iemand anders er heengaat, er ons heen begeven om te zoeken. Wij zullen dien zeker vinden, daar ik dien ken en als wij dien gevonden hebben, wat zullen wij dan anders hoeven te doen dan dien in onze beurs te steken en naar de tafels der wisselagenten [437]te gaan, welke altijd vol zijn van grossen en florijnen? En dan zullen wij er van nemen, zooveel wij willen. Niemand zal ons zien en wij zullen ons verrijken zonder den ganschen dag de muren te moeten bekladden gelijk de slakken doen. Toen Bruno en Buffalmacco hem hoorden, begonnen zij te glimlachen en deden, of zij zeer verbaasd waren en prezen den raad van Calandrino, maar Buffalmacco vroeg, welken naam die steen had. Calandrino, die weinig hersens had, was de naam ontschoten. Daarom antwoordde hij: Wat hebben we met dien naam te maken, als wij de kracht er van kennen? Laten wij hem dadelijk gaan zoeken. Welnu, zeide Bruno, hoe ziet hij er uit? Calandrino antwoordde: Zij zijn van elken vorm, maar allen zijn haast zwart. Wij hebben dus op allen te letten, die zwart zijn. Laat ons daarom geen tijd verliezen. Hierop zeide Bruno tot Buffalmacco gewend: Hetgeen Calandrino zegt, is goed, maar het is nu het uur niet, daar de zon hoog is en recht op de Mugnone valt en het net is of de steenen verkalkt zijn en wit schijnen. Nochtans voor de zon ze gedroogd heeft zijn ze zwart. En nu zijn er ook vele lieden, daar het heden werkdag is, naar de Mugnone, die ons daar ziende zouden raden, wat wij gingen doen; wellicht zou de steen hun in handen komen en wij zouden den draf door den galop verloren hebben. Dus is het beter morgen te gaan, omdat men dan beter de kleur kan onderscheiden; ook is het dan feestdag en niemand zal er zijn. Buffalmacco prees den raad van Bruno en Calandrino vereenigde zich er mee en zij stelden vast, dat zij den volgenden zondagmorgen alle drie zouden gaan zoeken. Calandrino verzocht hen beslist er niemand over te spreken. Toen zij zeiden dit te doen, vertelde hij hun, wat hij gehoord had van de streek van Bengodi en bevestigde met eeden, dat dit zoo was. Toen Calandrino ze verlaten had, spraken die twee onder elkaar af, wat ze zouden doen.

Toen de morgen aanbrak, stond Calandrino bij het krieken van den dag op en na de metgezellen te hebben gewekt, gingen zij door de San Gallo-poort, daalden naar den Mugnone af en gingen steenen zoeken. Calandrino ging als de ijverigste voorop en sprong haastig overal, waar hij een zwarten steen zag, raapte hem gretig op en bewaarde dien op zijn borst. De metgezellen volgden en raapten er af en toe ook een op. Calandrino was niet ver gegaan of hij had er de borst vol van, toen hief hij de slippen van zijn rok op, die niet aan het lichaam gesloten was en maakte daarvan een wijden zak door ze over zijn leeren gordel te slaan, vulde die en evenzoo na van zijn mantel een zak te hebben gemaakt, vulde hij dien ook. Buffalmacco en Bruno zagen, dat Calandrino geheel beladen was en toen het etensuur naderde, zeide Bruno tot Buffalmacco: Waar is Calandrino? Buffalmacco, die hem dichtbij [438]zag, keerde zich om en antwoordde dan hier, dan daar kijkend: Ik weet het niet, maar zooeven toch was hij nog voor ons. Bruno zeide: het doet er weinig toe; het schijnt, dat hij naar huis is gegaan om te eten en ons tot de dwaasheid heeft gebracht zwarte steenen in den Mugnone te gaan zoeken. Kijk, hoe goed hij dit heeft klaar gespeeld, zei toen Buffalmacco, ons bedriegt en hier achterlaat, die zoo dwaas waren hem te gelooven. Kijk! Wie anders zou dwaas genoeg zijn geweest te gelooven, dat in de Mugnone een steen van die kracht wordt gevonden? Calandrino, die deze woorden hoorde, verbeeldde zich, dat de steen hem in handen gekomen was en dat zij door haar werking hem niet zagen. Ten zeerste verheugd over dit geluk, nam hij zich voor zonder iets te zeggen naar huis te gaan en begaf zich op weg. Toen Buffalmacco dit zag, zeide hij tot Bruno: Waarom zullen wij niet heengaan? Bruno antwoordde: Ja, laat ons gaan; maar ik zweer, dat Calandrino het ons niet meer zal leveren; en als ik dicht bij hem was als den heelen morgen, zou ik hem zooveel van die steenen tegen zijn hielen gooien, dat hij misschien wel een maand aan die grap zou denken. Het mikken en raken tegen den hiel van Calandrino was nu het werk van een oogenblik.

Toen Calandrino de pijn voelde, trok hij den voet omhoog en begon te zuchten, maar zweeg toch en ging verder. Buffalmacco, die een van de keien in de hand genomen had, zeide tot Bruno: Zeg, kijk eens wat een mooie kei; hoe zal die Calandrino tegen de ribben komen en na hem te hebben weggeslingerd, kwam hij met kracht tegen zijn ribben. Op die wijze wierpen zij hem met steenen van de Mugnone tot aan de San Gallo-poort. Nadat zij de steenen, die zij verzameld hadden, hadden weggegooid, hielden zij een oogenblik stand bij de tolgaarders; deze ingelicht deden of ze niets zagen en lieten met het meeste plezier van de wereld Calandrino stil door. Zonder oponthoud begaf hij zich naar zijn huis bij de Canto alla Macina (Molenhoek). De fortuin was de grap zóó gunstig, dat, terwijl Calandrino langs de rivier ging en door de stad, hem niemand tegen kwam, daar elk aan het ontbijt was. Aldus beladen kwam Calandrino daar aan. Toevallig stond zijn echtgenoote, monna Tessa, een schoone en verstandige vrouw, boven aan den trap en een weinig boos over zijn lang uitblijven, zag zij hem aankomen en begon schimpend te zeggen: Broerlief, de duivel zal je nooit meer thuis brengen; iedereen heeft ontbeten, nu gij terugkeert. Calandrino merkte, dat hij gezien was en vol spijt zeide hij: Wee mij, slechte vrouw, zijt gij daar? Gij hebt mij ongeluk gebracht, maar bij God: ik zal het je betalen. Hij ging in een kleine kamer, ontdeed zich van de verzamelde steenen, liep naar zijn vrouw, wierp haar bij de haren aan zijn voeten en daar hij zijn armen en beenen nu goed bewegen [439]kon, gaf hij haar overal schoppen en stompen zonder een haar op haar hoofd te laten of één plaats, die niet bezeerd was, en het hielp haar niets met gevouwen handen om genade te roepen. Buffalmacco en Bruno gingen Calandrino, nadat zij met de tolgaarders hadden gelachen, langzaam achterop en toen zij bij zijn deur waren, hoorden zij het wreede pak ransel, dat hij zijn vrouw gaf en veinzend pas te zijn aangekomen, riepen zij hem. Calandrino geheel bezweet en vuurrood vertoonde zich aan het venster en verzocht ze boven te komen. Zij hielden zich eenigszins verstoord, gingen naar boven en zagen de kamer vol steenen en in een der hoeken de vrouw met loshangende haren, gehavend, doodsbleek, het heele gelaat verminkt, droevig huilende en in een anderen hoek Calandrino met gescheurde kleeren en hijgend als een afgemat mensch. Toen zij dit een oogenblik hadden aanschouwd, zeiden zij: Wat is dat, Calandrino? Gaat gij bouwen, dat wij hier zooveel steenen zien? En wat scheelt monna Tessa? Het schijnt, dat gij haar hebt geslagen. Wat is dat voor fraais? Calandrino, vermoeid door het steenen dragen, de woede, waarmee hij zijn vrouw had geslagen, en door de smart over het geluk, dat hij meende te hebben verloren, kon zijn geest niet bedwingen te antwoorden. Buffalmacco ging voort: Calandrino, als gij een andere reden tot toorn hadt, hadt gij ons toch niet voor den gek moeten houden, want gij hebt ons er toe gebracht met U den kostbaren steen te zoeken, hebt ons zonder een woord tot God of den duivel te spreken in de Mugnone als een paar mallen achtergelaten en ge zijt naar huis gegaan, wat wij U zeer kwalijk nemen, maar zeker zal het de laatste grap zijn, die gij met ons uithaalt. Bij die woorden deed Calandrino zich geweld aan om te zeggen: Metgezellen, wordt niet boos, de zaak is anders. Ik, ongelukkige, had dien steen gevonden en wilt gij hooren, dat ik de waarheid spreek: Toen gij mij de eerste maal hebt geroepen, was ik op minder dan tien vademen afstand van U en daar ik zag, dat gij niet kwaamt en mij niet zaagt, ging ik voor U de stad in en ben ik voortdurend recht voor U uit gegaan. En nu vertelde hij hun tot het einde toe, wat zij hadden gedaan en gezegd en toonde hun den rug en de hielen evenals de kwetsuren en ging voort: Toen ik de poort inging met al die steenen, werd er niets gezegd en gij weet, hoe lastig die tolgaarders zijn om alles na te kijken. Ook kwam ik op straat verscheidene buren en vrienden tegen, die mij altijd aanspreken en tot drinken uitnoodigen en nu zelfs geen half woord zeiden, alsof zij mij niet zagen. Ten slotte, toen ik hier kwam heeft die duivelsche, vervloekte vrouw mij gezien en gij weet, de hoe vrouwen elk voorwerp hun kracht doen verliezen, zoodat ik, die mij den gelukkigsten man van Florence kon noemen, de ongelukkigste ben. Ik heb haar daarom zooveel geslagen, als ik [440]maar kon en ik weet niet, wat mij weerhoudt, dat ik haar niet de aderen open, want vervloekt is het uur, waarop ik haar zag en zij in mijn huis kwam! En toen zijn toorn weer aanwakkerde, wilde hij opstaan om haar opnieuw te slaan. Buffalmacco en Bruno deden, of zij zich zeer verwonderden en bevestigden, wat Calandrino zeide en hadden zoo’n grooten lachlust, dat zij haast stikten, maar toen zij hem zoo woedend zagen, dat hij weer zijn vrouw wilde slaan, stonden zij op en hielden hem tegen en zeiden, dat de donna er geen schuld aan had, maar hij zelf, die wist, dat de vrouwen van de voorwerpen alle kracht doen te loor gaan en haar niet gezegd had, op te passen bij hem dien dag niet te verschijnen en dat God hem dat geluk had ontnomen, hetzij, omdat het hem niet mocht te beurt vallen of omdat hij van plan was geweest zijn metgezellen te bedriegen. En na vele woorden werd met groote moeite de vrouw met hem verzoend en vertrokken zij hem neerslachtig achterlatend met het huis vol steenen.

Vierde Vertelling.

De provoost van Fiesole bemint een weduwe, die hem niet bemint. Hij gelooft met haar te slapen, doch doet dit met haar dienstmaagd en de broeders van de donna doen hem betrappen door den bisschop.

Toen Elisa aan het eind van haar novelle gekomen was en tot groot genoegen van het gezelschap had verteld, keerde de koningin zich naar Emilia en gaf haar aldus te kennen, dat zij na Elisa zou vertellen; deze begon: Waardige donna’s. Hoe de priesters, de broeders en alle geestelijken de heerschers over onze geesten zijn, is in vele novellen aangetoond, maar daar men er nooit zooveel van kan vertellen, of er blijft nog meer over, zal ik u een verhaal doen van een provoost, die ondanks alles wilde, dat een edelvrouw hem genoegen zou doen, doch, daar zij zeer slim was, hem behandelde, gelijk hij het verdiende.

Gelijk ieder uwer weet, was Fiesole, welks heuvel wij van hier zien kunnen, een zeer oude en groote stad; hoewel thans geheel vervallen, heeft zij toch nog een bisschop. In de buurt van de hoofdkerk bewoonde een edelvrouw, weduwe, monna Piccarda, een landgoed met een niet te groot huis, waar zij het grootste deel van het jaar vertoefde met haar twee broeders, welopgevoede en [441]hoffelijke jongelieden. De provoost van de kerk werd, terwijl zij gewoon was daarheen te gaan en zij nog zeer jong, schoon en bekoorlijk was, op haar verliefd, zoodat hij zich niet bedwingen kon. Na eenigen tijd was hij zoo ontvlamd, dat hij haar dit mededeelde, smeekte met zijn liefde vrede te hebben en hem ook te beminnen. Deze provoost was al oud, maar van zeer jeugdigen temperament, vermetel, trotsch, had een hoog idee van zich zelf en manieren en gewoonten vol aanstellerij. Hij was zoo vervelend en hinderlijk, dat niemand hem welgezind was en als iemand een hekel aan hem had, was het die donna, want niet alleen dat zij hem niet mocht lijden, maar zij haatte hem meer dan kiespijn. Daarom zeide de slimme vrouw:

Messire, dat gij mij lief hebt, is mij zeer aangenaam en ik moet en zal u liefhebben, maar bij uw liefde en de mijne mag nooit iets oneerbaars voorkomen. Gij zijt mijn geestelijke vader en priester en reeds den ouderdom nabij, hetgeen u eerbaar en kuisch moet maken en ook ik ben geen kind, dien zulke verliefdheden passen. Ik ben weduwe en gij weet, hoe zeer men eerbaarheid van weduwen vereischt en neem mij dus niet kwalijk, dat ik u nooit zal lief hebben op de wijze, waarop u dit vraagt. De provoost, die van haar niets anders kon gedaan krijgen, toonde zich bij den eersten tegenslag noch verwonderd, noch overwonnen, maar hield zijn dwaze indringerigheid vol, viel haar vaak lastig met brieven en boodschappen en deed dit zelfs, als hij haar in de kerk zag komen. Zij vond deze vervolging te hinderlijk en te ergerlijk, en zij besloot hem zijn verdiende loon te geven maar niets te doen, voor zij er met haar broeders over had gesproken. Na hen gezegd te hebben, wat de provoost in het schild voerde, en ook wat zij van plan was te doen en na daarin van hen volkomen verlof te hebben gekregen, ging zij een paar dagen later naar de kerk. De provoost zag haar, ging toen dadelijk naar haar toe en en begon op een familiare manier met haar te spreken. Toen de donna hem zag aankomen en hem aankeek, zette zij een verheugd gezicht en na hem ter zijde te hebben getrokken en nadat hij haar veel had gezegd op zijn gebruikelijke wijze, sprak de donna na een diepen zucht: Messere, ik heb dikwijls gehoord, dat er geen kasteel bestaat zoo sterk, dat niet, als het elken dag bestormd wordt, eens wordt genomen, wat ik wel zie, dat mij gebeurd is. Gij hebt zoo om mij gedraaid met zoete woorden en hoffelijkheden, dat gij mij mijn voornemen hebt doen verbreken en dat ik bereid ben, zoo u dit behaagt, de uwe te willen zijn. De provoost zeide verheugd: Madonna, dank en om u de waarheid te zeggen, heb ik mij zeer verbaasd, dat gij zoo terughoudend waart, daar mij dit nog nooit was overkomen. Integendeel heb ik enkele malen gezegd: Als de vrouwen van zilver waren, zouden [442]zij geen oortje waard zijn als munt, omdat er geen een aan den hamer weerstand biedt. Maar laten wij dit nu terzijde stellen: Wanneer kunnen wij samen zijn! Mijn lieve heer, wanneer het ons behaagt; ik heb geen echtgenoot, aan wien ik rekenschap moet geven. Maar waar zullen wij samen zijn? De provoost hernam: Niet in uw huis? De donna antwoordde: Messere, gij weet, dat ik twee broeders heb, die nacht en dag thuiskomen met hun vrienden en mijn woning is niet te groot; daarom kan dat daar niet gebeuren of gij moet u houden als een stomme en in het donker geen gerucht maken evenals de blinden. Als gij dit wilt doen, zal het gaan, omdat zij niet in mijn kamer doordringen, maar de hunne is zoo dicht bij de mijne, dat niet het minste woordje kan gezegd worden. De provoost zeide toen: Madonna, dat is goed voor een of twee nachten, maar dan zullen wij elders meer op ons gemak zijn. De donna sprak: Messere, dat staat toch aan u, maar één ding bid ik u, dat dit geheim blijft. Daarop ging de provoost voort: Madonna, twijfel daar niet aan en indien het kan, zorg dan, dat wij vanavond te zamen zijn. De donna sprak: Dat bevalt mij en na haar te hebben gezegd, hoe en wanneer hij zou komen, ging hij heen.

Deze donna had een meid, die lang niet jong was, en zij had het misvormdste gezicht dat men ooit zag; een platten neus, een scheeven mond, dikke lippen, slechte en groote tanden en zij keek loensch en had altijd pijn in de oogen en had een groene en gele kleur, zoodat zij den zomer niet scheen doorgebracht te hebben in Fiesole9 maar in Sinigaglia. Behalve dat was zij mank en een weinig scheef aan den rechterkant. Zij heette Ciuta en omdat zij zulk een misvormd gezicht had, werd zij door elk man Ciutazza10 genoemd. Hoewel zij leelijk was, was zij bovendien snibbig. De donna sprak tot haar: Ciutazza, als gij mij vanavond een dienst wilt doen, zal ik u een mooi hemd geven. Toen Ciutazza van een hemd hoorde spreken, antwoordde deze: Madonna voor een hemd zal ik mij in het vuur werpen en meer nog. Welnu, zeide de donna, ik wil, dat gij vannacht in mijn bed slaapt met een man en dat gij hem liefkoost en zóó, dat het niet wordt opgemerkt door mijn broeders, want gij weet, dat die vlak bij u slapen. Ciutazza zeide: Desnoods wil ik er wel met zes in plaats van een slapen. Toen de avond viel, kwam messere de provoost en de twee jongelieden waren in hun kamer en lieten zich wel hooren; daarom ging de provoost tersluiks en in het donker in die van de donna naar bed en van den anderen kant Ciutazza. Mijnheer de provoost, die waande de donna aan zijn zijde te hebben, nam Ciutazza in zijn [443]armen en begon haar te kussen zonder een woord te spreken en Ciutazza hem en hij begon zich met haar te bevredigen na langdurige begeerte.

Toen de donna dit had gedaan, beval zij aan haar broers, dat zij de rest zouden doen van wat zij hadden afgesproken, die, heimelijk uit de kamer gegaan, zich naar het plein begaven en de fortuin was hun gunstiger, dan zij het zelf gewenscht hadden, want daar de warmte groot was, vroeg de bisschop om met hen naar hun huis te gaan en met hen te drinken. Zij vertelden hem hun bedoeling, begaven zich met hem op weg en na met hem op een zeer koele, kleine binnenplaats te zijn gegaan, waar veel lichten waren aangestoken, dronk hij met groot genoegen van een hunner goede wijnen. Na gedronken te hebben, zeiden de jongelieden: Messer, omdat gij ons zulk een gunst hebt bewezen, dat gij u verwaardigd hebt ons kleine huisje te bezoeken, wenschen wij, dat het u zal behagen een zaakje te zien, dat wij u zullen toonen. De bisschop antwoordde: Gaarne. Een van de jongelieden nam een toorts, ging voorop en de bisschop en de anderen volgden en wendden zich naar de kamer, waar mijnheer de provoost met Ciutazza lag. Deze had zich gehaast tot ruiterdienst en had dien al drie maal verricht en daardoor vermoeid en door de warmte sliep hij met Ciutazza in zijn armen. Toen de jongelieden in de kamer traden en daarna de bisschop, werd hem de provoost aangewezen met Ciutazza in dien toestand. Messer de provoost richtte zich op, zag het licht en de lieden rondom, schaamde zich, werd bang en stak het hoofd onder de lakens. De bisschop beleedigde hem zeer en liet zijn hoofd te voorschijn trekken en hem zien, met wie hij geslapen had. De provoost, die het bedrog ontdekte, werd ook door de schande de treurigste man ter wereld; na zich op bevel des bisschops gekleed te hebben, werd hij naar huis gezonden om een groote boete te doen onder goede bewaking. Later wilde de bisschop weten, hoe het kwam, dat hij met Ciutazza had geslapen. De jongelieden vertelden hem alles. Toen de bisschop dit had gehoord, prees hij de donna en ook de jongelieden, die zonder zich met het bloed van den priester te bevlekken hem hadden behandeld, zooals hij het verdiende. De bisschop legde hem veertig dagen kerkerstraf op, maar de liefde en de woede deden hem die negen en veertig dagen beklagen. Behalve dat kon hij sinds dien tijd nooit uitgaan zonder door de kinderen te worden bespot met: Kijk daar heb je hem, die met Ciutazza sliep, wat voor hem zoo hinderlijk was, dat hij er haast gek van werd. En op die manier raakte de donna den last van den vervelenden provoost kwijt en verdiende Ciutazza het hemd en een goeden nacht. [444]

Vijfde Vertelling.

Drie jongelieden trekken een Marcezaansch rechter te Florence, terwijl hij zitting houdt, zijn broek uit.

Emilia had haar vertelling geëindigd, terwijl de weduwe door allen geprezen was, toen de koningin naar Filostrato ziende, sprak: Aan u is thans de beurt om te verhalen. Hierop antwoordde hij haastig, dat hij gereed was en begon: Verrukkelijke donna’s. De jongeling, waarvan Elisa u zooeven gesproken heeft, namelijk Maso del Saggio, herinnert mij aan een novelle van hem en eenige van zijn kameraden, welke, hoewel er uitdrukkingen in voorkomen, die u zullen doen blozen, niettemin zooveel stof tot lachen geeft, dat ik u die toch zal mededeelen.

Gelijk gij allen kunt gehoord hebben, komen in onze stad zeer dikwijls Marcezaansche schouten11, die gewoonlijk menschen met weinig gevoel zijn en die zulk een bekrompen en ellendig leven leiden, dat het niets anders schijnt dan één schraperij en door hun armoe en hun ingeboren gierigheid, brengen zij rechters en notarissen mede, die menschen schijnen eer achter de ploeg vandaan gehaald of uit een touwslagerij dan uit de scholen der magistratuur. Toen een van hen als baljuw bij ons gekomen was, bracht hij een rechter mee, Niccola van San Lepidio, die naar het uiterlijk eerder een ketellapper scheen en die alleen aangesteld was om misdadige zaken te onderzoeken. En daar er dikwijls burgers kwamen, die niets in het gerechtshof te maken hadden, zocht Maso del Saggio daar op een morgen naar een vriend en keek naar den zetel van messer Niccola. Deze scheen hem een vreemde vogel en hij nam hem van het hoofd tot de voeten op. En terwijl hij hem zag met een zwart geworden baret van bont en een ganzenpen in den gordel en de toga langer dan het sleepend gewaad daaronder, aanschouwde hij onder andere vreemde dingen iets opmerkelijks en dat was een broek zoo wijd, dat het achterstuk tot op de helft van zijn beenen viel, als hij zat, terwijl de kleeren van voren van nauwheid open stonden. Zonder hem langer te beturen en niet verder zoekend, ging hij iemand anders opsporen en vond twee van zijn vrienden, Ribi en Matteuzzo, jongelieden even snaaksch als Maso en zeide tot hen: Als gij mij welgezind zijt, ga dan met mij mee naar het [445]gerechtshof, waar ik jullie de gekste kerel van de wereld zal laten zien. Hij ging met hen daarheen en toonde hun dien rechter en zijn broek.

Zij begonnen er om te lachen, zoover ze die zien konden; na dichter bij de banken te zijn gekomen, waar mijnheer de rechter zetelde, zagen zij, dat zij er licht onder konden kruipen en bovendien, dat de planken, waarop deze de voeten zette, zoo gebroken waren, dat men er met gemak hand en arm door kon steken. Toen sprak Maso tot zijn kameraden: Laten wij hem zijn broek heelemaal uittrekken, want dat gaat best. Ieder van de gezellen had opgelet, hoe het mogelijk was. Den volgenden morgen kwamen zij terug en daar het gerechtshof vol menschen was, ging Matteuzo, wien niemand gewaar werd, onder de bank en begaf zich juist onder de plaats, waar de rechter de voeten zette. Maso, die den rechter aan den eenen kant genaderd was, nam hem bij een slip van zijn toga en Ribi, die van den anderen kant kwam, deed het zelfde en Maso sprak: Edelachtbare, o edelachtbare, ik bid u bij God, dat gij, eer die spitsboef, die daar aan uw zijde staat, weggaat, mij door hem een paar schoenen doet terug geven, welke hij van mij gestolen heeft en toch zegt hij van niet, en ik zag nog geen maand geleden, dat hij ze opnieuw liet zoolen. Ribi van den anderen kant schreeuwde hard: Edelachtbare, geloof hem niet, want hij is een bedrieger en omdat hij weet, dat ik hier gekomen ben om een valies op te eischen, dat hij van mij heeft weggenomen, is hij hier gekomen en praat van de schoenen, die ik pas sinds eergisteren in huis heb. En als gij mij niet gelooft, zal ik tot getuigenis brengen la Trecca, die naast mij woont en la Grassa, de dikke pensverkoopster en iemand, die het vuil ophaalt van Santa Maria tot Verzaja, die ze zag, toen hij van het dorp terugkeerde. Maar van zijn kant liet Ribi hem niet uitspreken, maar schreeuwde ook en ging nog meer te keer. Terwijl de rechter rechtop stond om beter te hooren, nam Matteuzo de kans waar, stak de hand door een scheur van de planken en trok zeer hardhandig het achterstuk van de broek van den rechter omlaag. Onmiddellijk viel de broek neer, daar de rechter mager en zonder heupen was. Hij voelde iets, maar wist niet wat het was en wilde de broek optrekken, zich weer bedekken en gaan zitten, doch Maso hield hem aan den eenen en Ribi aan den anderen kant vast en zij riepen luid: Messere, gij beleedigt mij door mij niet aan te willen hooren en weg te willen gaan. Zulke kleinigheden behandelt men niet schriftelijk in onze gemeente.

En bij die woorden hielden zij hem zóó bij zijn slippen vast, dat allen, die in het gerechtshof waren, zagen, dat hem de broek afgetrokken was. Maar Matteuzo na hem eenigen tijd te hebben vastgehouden liet hem los, kwam naar buiten en ging heen zonder [446]te zijn opgemerkt. Ribi, die meende, dat hij genoeg gepleit had, zeide: Bij God, ik ga hulp zoeken bij den burgemeester. En Maso, die de toga losliet, zeide: Neen, ik zal hier nog dikwijls terug komen, als gij het niet zoo druk hebt; en zij gingen zoo gauw als zij konden weg. Mijnheer de rechter, die zijn broek had opgetrokken in tegenwoordigheid van iedereen, bemerkte nu, alsof hij pas wakker werd, de grap en vroeg, waar die twee heengegaan waren, die gevraagd hadden naar de schoenen en het valies, maar daar men ze niet terugvond, zwoer hij bij de darmen van God zelf, dat hij wilde weten of het te Florence gewoonte was aan rechters de broek uit te trekken, wanneer zij zetelden in het gestoelte der justitie. De schout, die dit hoorde, maakte veel kabaal, maar toen zijn vrienden hem hadden uiteengezet, dat dit alleen was geschied om hem aan te toonen, dat de Florentijners wisten, dat hij dwazen had gebracht, omdat hij die goedkooper kon krijgen, waar hij behoord had rechters te brengen, vond hij het beter te zwijgen en ditmaal had die zaak daarom geen verder gevolg.

Zesde Vertelling.

Bruno en Buffalmacco stelen van Calandrino een zwijn. Zij geven hem hoop het weer te vinden met gemberpillen en witten wijn en geven hem er twee van, als die voor de honden in aloë gekonfijt en het schijnt hem, dat hij het zelf heeft geroofd. Zij laten hem er voor betalen, indien hij niet wil, dat zij het aan zijn vrouw zeggen.

De novelle van Filostrato, waarover zeer werd gelachen, was nog niet uit of de koningin beval aan Filomene, dat zij zou volgen, die aldus begon: Genadige donna’s. Daar Filostrato door den naam Maso er toe werd aangetrokken de geschiedenis te vertellen, die gij hebt gehoord, zoo ben ik er toe geneigd door die van Calandrino en zijn metgezellen U een andere van hen te vertellen, die, naar ik geloof, U zal behagen.

Het is niet noodig, dat ik U zeg, wie Calandrino, Bruno en Buffalmacco waren, omdat gij daarvan genoeg hebt gehoord en daarom zeg ik alleen, dat Calandrino een klein buiten had niet ver van Florence, dat hij van zijn vrouw als bruidschat ontvangen had. Onder de inkomsten, die hij daaruit trok, kreeg hij elk jaar [447]een varken. Het was zijn gewoonte in December met zijn vrouw daar heen te gaan en het varken te slachten en in te zouten.

Calandrino ging eens, toen zijn vrouw alleen was, alleen het zwijn slachten. Toen Bruno en Buffalmacco wisten, dat zijn vrouw niet mee ging, begaven zij zich naar een priester, een zeer goed vriend van hem, een buurman van Calandrino om een dag of wat bij hem door te brengen. Calandrino had den morgen, toen zij aankwamen, het varken gedood. Toen hij ze bij den pastoor zag, riep hij ze en sprak: Wees welkom en ziet, hoe goed ik het huishouden kan waarnemen. Na ze in huis te hebben geleid, toonde hij hun het varken. Zij zagen, dat het zeer mooi was en hoorden van hem, dat hij het voor zijn huishouden wilde inzouten. Bruno sprak: Wel, wat zijt gij dom! Verkoop het en laat ons van het geld plezier hebben en zeg aan Uw vrouw, dat men het gestolen heeft. Calandrino antwoordde: Neen, dat gelooft ze niet en ze zou mij het huis uitjagen; dat doe ik nooit. Zij praatten genoeg, maar het hielp niets. Calandrino noodigde hen gulweg tot het avondmaal uit; zij gingen evenwel weg. Bruno zeide tot Buffalmacco: Willen wij vannacht dat varken van hem stelen? Buffalmacco antwoordde: Och, hoe zullen wij dat kunnen? Bruno sprak: Hoe, dat weet ik wel, als hij hier maar niet weggaat. Buffalmacco zeide: Laten wij het dan doen? En later zullen we er met den pastoor plezier van hebben. De pastoor zeide, dat het hem zeer beviel. Toen sprak Bruno: Men moet hier een weinig listig te werk gaan; gij weet, Buffalmacco, hoe gierig Calandrino is en hoe hij gaarne drinkt, als een ander betaalt. Laat hem naar een taveerne brengen en daar zal de pastoor doen, of hij alles betaalt om ons en hem eer te bewijzen. Hij zal zich dronken drinken en dan zullen wij onze kans waarnemen, omdat hij alleen thuis is. Zoo gezegd, zoo gedaan. Calandrino, die zag, dat de priester betaalde, begon duchtig te drinken en hoewel hij er niet veel van noodig had, nam hij er toch een goede lading van in en daar het al laat was, toen hij de taveerne verliet, trad hij binnen zonder te eten, geloofde de deur gesloten te hebben, liet die open en ging naar bed.

Buffalmacco en Bruno gingen met den priester avondmalen en daarna namen zij zekere gereedschappen mede om heimelijk in het huis van Calandrino binnen te dringen, waar Bruno het had aangewezen. Toen zij de deur open vonden, haakten zij het varken af, droegen dit naar het huis van den pastoor, en gingen slapen. Calandrino, dien de wijn uit het hoofd was gegaan, stond ’s ochtends op en toen hij beneden was, keek hij, zag het varken niet en de deur open. Daarom vroeg hij aan iedereen of ze het varken gezien hadden en toen hij het niet vond, schreeuwde hij: Wee mij, ongelukkige! Bruno en Buffalmacco stonden op en gingen naar Calandrino om te hooren, wat hij van het varken zou zeggen. Zoodra [448]hij hen zag, zeide hij klagend: Wee mij, mijn vrienden, het varken is mij ontroofd. Bruno sprak zachtjes: Het is een wonder, dat gij één keer wijs zijt geweest. Wee mij, riep Calandrino, want wat ik zeg, is waar. Vertel dit maar, sprak Bruno, en schreeuw het zoo hard, dat het schijnt, dat het zoo is gebeurd. Calandrino klaagde toen nog harder en zeide: Bij het Lichaam van God, ik zeg de waarheid, en Bruno hernam: Zeg dat maar en indien gij het zoo wilt vertellen, schreeuw dan hard en doe denken, dat het waar is. Calandrino sprak: Gij zult mij aan den duivel overleveren. Gij gelooft mij toch niet; ik zal opgeknoopt worden, als het niet geroofd is. Toen sprak Bruno; Kijk, hoe is dat mogelijk! Ik zag het nog gisteren. Meent gij mij te kunnen wijs maken, dat het gestolen is? Calandrino sprak: Het is, zooals ik u zeg. Hè, hernam Bruno, hoe kan dat zijn! Zeker, zeide Calandrino, zoo is het, en ik weet niet, hoe ik naar huis zal komen. Mijn vrouw zal mij niet gelooven en als zij het toch doet, zal ik het heele jaar geen vrede meer met haar hebben. Toen sprak Bruno: God beware mij, het is leelijk genoeg, maar gij weet, Calandrino: ik raadde u gisteren aan aldus te spreken en ik zou niet willen, dat gij tegelijkertijd uw vrouw en ons voor den mal houdt. Calandrino begon te schreeuwen: Wel, waarom maakt gij mij wanhopig en doet mij God en de heiligen en al, wat er is, lasteren. Ik zeg u, dat het varken vannacht van mij gestolen is.

Toen sprak Buffalmacco: Als het toch zoo is, moeten wij een middel zien te vinden om het terug te hebben. En welk middel, sprak Calandrino, is er dan? Buffalmacco hernam: Er is zeker niemand uit Indië gekomen om het varken van u te stelen; het moet dus een van uw buren geweest zijn en als gij die bijeenroept, zal ik de brood- en kaas-proef nemen en wij zullen dadelijk zien, wie het gestolen heeft. Ja, sprak Bruno, gij zult wel de proef kunnen doen, want een uit den omtrek moet het gestolen hebben, maar men zal het gewaar worden en niet hier komen. Hoe moeten wij dan doen? sprak Buffalmacco. Bruno antwoordde: We moeten ze uitnoodigen en goeden, witten wijn met gemberpillen te drinken geven. Ze zullen er dan niet aan denken en aldus zullen wij de gemberpillen kunnnen zegenen zoo goed als het brood en de kaas. Buffalmacco zeide: Dat is goed en gij, Calandrino, wat zegt gij er van? Wat zullen wij doen? Calandrino sprak: Ik bid U er om bij de liefde tot God. Want als ik wist, wie het gestolen heeft, zou ik al half getroost zijn. Goed, hernam Bruno, ik ben bereid daarvoor naar Florence te gaan, indien gij mij geld geeft. Calandrino had misschien veertig stuivers, welke hij hem gaf. Bruno, die naar een intiemen vriend te Florence ging, kocht een pond flinke gemberpillen en liet er twee van het soort voor honden maken, die hij in deeg van aloë liet doen. Hij liet ze vervolgens in suiker rollen [449]evenals de anderen en om ze niet te verwarren gaf hij ze een merk. Hij kocht een flesch goeden witten wijn, keerde in het dorp naar Calandrino terug en zeide: Gij moet morgen degenen bij U te drinken vragen, tegen wien gij argwaan hebt; het lijkt dan een feest; iedereen zal gaarne komen en ik zal vannacht met Buffalmacco de bezwering over de pillen uitspreken en uit vriendschap voor U zal ik zelf alles uitvoeren. Calandrino deed dit.

Toen hij een heel gezelschap van florentijnsche jongelieden en van boerenarbeiders had verzameld, ging hij den volgenden morgen voor de kerk bij den olm staan, en kwamen Bruno en Buffalmacco daar met een schotel pillen en met den wijn en na ze in een kring geplaatst te hebben, zeide Brano: Heeren, ik moet U de reden zeggen, waarom gij hier zijt, opdat, als er iets onaangenaams voorvalt, gij U niet zult beklagen. Aan Calandrino werd gisteren een mooi varken ontstolen en men weet niet, wie het heeft gedaan en daar een van ons het moet hebben weggenomen, geeft hij om dien te ontdekken U deze pillen en dezen wijn. Wie het varken stal, zal de pil niet opeten, maar die zal hem bitterder smaken dan venijn. Hij zal haar uitspuwen en opdat die schande hem in tegenwoordigheid van zoovelen zal aangedaan worden, is het daarom misschien beter, dat diegene het boetvaardig aan den pastoor zegt. Elk van hen zeide, dat hij gaarne de pil wou slikken; daarom, nadat Bruno Calandrino tusschen hen geplaatst had en hij bij een der uiteinden van den kring aanving, gaf hij er ieder een. Toen hij tegenover Calandrino stond, nam hij een der hondenpillen en gaf hem die. Calandrino deed die snel in zijn mond en begon te kauwen, maar zoodra zijn tong de aloë proefde, die de bitterheid niet kon verdragen, spuwde hij die uit. Zij keken elkaar aan om te zien, wie de zijne zou uitspuwen en daar Bruno nog niet klaar was met het uitdeelen en deed of hij er niet op lette, hoorde hij achter zich zeggen: He, Calandrino wat is dat? Hij keerde zich snel om, zag, dat Calandrino de zijne had uitgespuwd en zeide: Wacht, misschien deed een andere reden hem die uitspuwen; neem een andere en nadat hij de tweede genomen had, stopte hij hem die in den mond en gaf de tweede rond, die hij nog had.

Zoo de eerste aan Calandrino bitter leek, scheen de tweede nog bitterder, maar toch schaamde hij zich die uit te spuwen. Hij hield haar kauwend in den mond hoewel met tranen in de oogen, daar het hem zeer pijnlijk scheen. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden, en spuwde die ook uit. Buffalmacco liet het aan het gezelschap en Bruno drinken; dezen, die dit met de anderen te samen merkten, zeiden, dat Calandrino het zeker zelf had gestolen en er waren er onder, die hem dit hevig verweten. Maar toen Bruno en Buffalmacco met Calandrino waren achter gebleven, zeiden zij tot hem: Wij waren er wel zeker van, dat gij het zelf hebt gedaan en dat gij ons hebt willen [450]wijs maken, dat het u ontstolen was om geen rondje te geven van het geld, dat gij daaruit geslagen hebt. Calandrino, die de bitterheid van de aloë nog niet had uitgespuwd, begon te zweren, dat hij het niet had gedaan. Buffalmacco zeide: Maar wat hebt gij er voor gehad, grappenmaker, te goeder trouw? Hebt gij er zes florijnen aan verdiend? Calandrino, die dit hoorde, begon te wanhopen. Hierop sprak Bruno: Hoor, Calandrino, in het gezelschap was er iemand, die zeide, dat gij hier een jonge vrouw tot uw beschikking hield en haar alles geeft en dat hij vast geloofde, dat gij dien het varken gestuurd hebt; gij kunt anderen goed misleiden. Gij hebt ons eens naar de Mugnone gebracht om zwarte steenen te verzamelen en toen gij ons op de galei hebt gezet zonder scheepsbeschuit, zijt gij er vandaan gegaan. Met uwe eeden gelooft gij op een andere manier ons wijs te maken, dat het varken, hetwelk gij hebt weggeschonken of verkocht hebt, u is ontstolen. Wij kennen nu uw grappen en gij zult ze ons niet meer leveren en daarom, om u de waarheid te zeggen, hebben wij die proefneming gedaan, daar wij wenschen, dat gij ons twee paar kippen geeft of wij vertellen alles aan monna Tessa. Calandrino, die zag, dat het niet werd geloofd en genoeg leed had, wilde niet den naijver van zijn vrouw op den koop toe hebben en gaf hun twee paar kippen. Toen zij het varken hadden gezouten, droegen zij het naar Florence en lieten Calandrino met de schade en misleid achter.

Zevende Vertelling.

Een student bemint een weduwe, welke op een ander verliefd, hem een geheelen winternacht in de sneeuw laat wachten. Hij laat haar door zijn toeleg daarna in het midden van Juli naakt op een toren blijven, blootgesteld aan de muggen en de paardenvliegen en aan de zon.12

De donna’s moesten erg lachen om dat ongeluk van Calandrino en zij zouden dit nog meer hebben gedaan, als het hen niet gespeten had, dat hem bovendien nog de kapoenen werden afgenomen. [451]Bij het einde gelastte de koningin Pampinea te vertellen en zij begon aldus: Zeer geliefde donna’s. Het gebeurt heel dikwijls, dat list met list wordt overwonnen en daarom is het niet verstandig zich er in te verheugen anderen te misleiden. Wij hebben bij vele geschiedenissen over de uitgehaalde streken gelachen, maar nooit werd daarin gesproken van wraakoefening. Nu ben ik van plan met medelijden te spreken over een rechtvaardige boete, waarin een onzer burgeressen een grap haast met den dood moest betalen, daar deze zelf misleid werd en de list zich tegen haar keerde. Dat te hooren zal voor u van groot nut zijn, omdat gij u wel zult hoeden anderen te misleiden en voorzichtigheid te betrachten.

Kort geleden leefde er in Florence een jonge vrouw, schoon van lichaam en trotsch van ziel, van zeer edele geboorte, bekoorlijk en begiftigd met de goederen der fortuin, Elena genaamd. Zij bleef als weduwe achter en wilde niet hertrouwen, daar zij op een schoonen en naar haar keus aardigen jonkman verliefd was. Van elke zorg bevrijd verheugde zij zich met behulp van haar meid, waarin zij veel vertrouwen stelde, verscheidene malen met hem. Intusschen keerde een edele jonkman, Rinieri, uit onze stad, die lang te Parijs had gestudeerd, vandaar terug, niet om zijn wetenschap voor geld weer te verkoopen, gelijk velen doen, maar om de reden en de oorzaak der dingen te doorgronden, wat een edelman ten zeerste past. Hij leefde als burger en zeer geëerd om zijn adel en om zijn geleerdheid. Maar zooals dikwijls plaats heeft, dat zij, die de meeste kennis hebben, zich het lichtst door de liefde laten verdwazen, geschiedde dit met Rinieri. Toen hij tot ontspanning naar een feest was gegaan, verscheen daar Elena voor zijn oogen, in het zwart gekleed, gelijk onze weduwen loopen, naar zijn oordeel zoo schoon en bekoorlijk, als hij er nog nooit een scheen gezien te hebben en hij meende, dat hij zich gelukkig mocht noemen, aan wien God de gunst schonk haar naakt in de armen te sluiten. Hij zag haar dikwijls aan en daar hij wist, dat groote en dure dingen niet zonder moeite te verkrijgen zijn, besloot hij alles aan te wenden om haar te behagen, opdat hij daardoor haar liefde zou veroveren en ten volle genieten. De jeugdige donna, die de oogen niet steeds naar de hel hield gericht13 maar die, zich hooger achtend dan zij was, ze gekunsteld deed rondstaren, merkte spoedig genoeg op, wie in haar behagen schepte. Toen zij Rinieri gewaar werd, sprak zij lachend in zichzelf:

Ik ben hier heden niet vergeefs gekomen, want als ik mij niet vergis, zal ik een haantje bij den snavel hebben genomen. Zij begon hem te begluren en deed haar best hem te toonen, dat zij op hem [452]gesteld was. Want zij dacht, dat hoe meer zij hem inpakte en behagen in hem toonde, hoe meer haar schoonheid op prijs zou worden gesteld. De geleerde student, die de wijsgeerige gedachten terzijde had gesteld, richtte zijn gansche ziel tot haar meenend, dat hij haar bekoorde. Hij wist er verschillende redenen voor te vinden haar huis voorbij te gaan. De donna door de al genoemde oorzaak was er zoodoende zeer trotsch op en liet blijken, dat zij hem gaarne zag. De student vond aldus een middel zich met haar dienstmeid te verstaan, openbaarde haar zijn liefde en bad haar, dat zij zoo zou te werk gaan, dat hij de gunst der donna zou verwerven. De meid beloofde dit, vertelde het haar donna, die haar met het grootste gelach aanhoorde en zeide: Ziet, waar die zijn verstand ging verliezen, dat hij van Parijs heeft meegebracht! Laten wij hem geven, wat hij zoekt en gij moet hem zeggen, dat ik hem veel meer bemin dan hij mij, maar dat het mij past mijn eerbaarheid te bewaren, zoodat ik niet als de andere donna’s met ontbloot gelaat kan loopen en hij zal, als hij zoo wijs is, als hij zegt, mij zeer op prijs stellen. O die ongelukkige! Zij wist niet goed, mijn donna’s, hoe gevaarlijk het is zich met de studenten in verbinding te stellen.

De meid vond hem, en zeide, wat de donna haar had gelast. De student richtte verheugd warmer smeekbeden tot haar en schreef brieven, zond geschenken en dat alles werd goed ontvangen, maar hij kreeg slechts een vaag antwoord en zoo hield zij hem langen tijd aan het lijntje. Toen zij ten slotte alles aan haar minnaar had bekend, die er een weinig boos en jaloersch over was, zond de donna om te toonen, dat zijn wantrouwen ongegrond was, haar meid naar den student, die het haar zeer lastig maakte en berichtte uit haar naam, dat zij nooit gelegenheid had gehad zijn verlangen te bevredigen, sinds hij haar van zijn liefde had verzekerd, maar dat hij den volgenden avond—het was Kerstfeest—als het donker was, op haar binnenplaats zou komen en dat zij dan, zoo gauw zij kon, naar hem toe zou komen. De student meer dan welgemoed ging op den vastgestelden tijd naar het huis van de donna en werd door de meid op de binnenplaats gelaten; zij sloot die en hij wachtte de donna af. De donna had dien avond haar minnaar laten komen om aangenaam met hem te vertoeven, vertelde hem, wat zij van plan was te doen en voegde er bij: Nu kunt gij zien, hoe groot de liefde is, die ik hem toedraag, op wien gij dwaas jaloersch zijt geworden. De minnaar hoorde die woorden met groot genoegen aan verlangend te zien door daden, wat de donna hem met woorden te verstaan gaf. Het had juist dien dag sterk gesneeuwd en alles was blank, zoodat de student nog pas kort op de binnenplaats zich kouder begon te gevoelen dan hem lief was maar in afwachting, dat hij zich zou herstellen, hield hij dit geduldig uit. De [453]donna sprak na eenigen tijd tot haar minnaar: Laat ons in de kamer gaan om uit een venster te zien, wat hij doet op wien gij zoo jaloersch geworden zijt en wat hij aan de dienstmeid zal antwoorden. Beide gingen dus naar een klein venster en toeziende zonder zelf gezien te worden, hoorden zij de meid uit een ander tot den student spreken en zeggen: Rinieri, mevrouw is de bedroefdste donna van de wereld; vanavond is een van haar broeders gekomen en heeft druk met haar gesproken; daarna wilde hij met haar avondmalen en is nog niet weggegaan. Maar ik geloof, dat hij spoedig zal heengaan. Zij kan natuurlijk niet komen; zij zal het zoo vlug zij kan doen en zij bidt, dat het U niet hindert te blijven wachten. De student, die geloofde, dat dit waar was, antwoordde: Gij moet aan mijn donna zeggen, dat zij zich over mij niet bezorgd maakt, voordat zij op haar gemak bij mij kan komen, maar dat zij dit zoo spoedig doet, als zij kan. De meid begaf zich naar binnen en ging slapen.

Toen sprak de donna tot haar minnaar: Welnu, wat zegt ge? Gelooft gij, dat, ik als ik wilde, wat gij vreest, zou dulden, dat hij daar beneden bleef om te bevriezen? Na die woorden ging zij met haar minnaar, die al ten deele tevreden was, naar bed. Zij vierden samen feest, smaakten genoegen, lachten om den ongelukkigen student en maakten er grappen op. De student, die door den binnenhof op en neer ging, maakte bewegingen om zich te verwarmen, maar had niets om te gaan zitten of om zich te beveiligen tegen den ijzel en vervloekte het lang vertoeven van den broeder en bij elk geluid, dat hij hoorde, geloofde hij, dat het de donna was, die hem zou opendoen; maar hij hoopte tevergeefs. Zij, die zich tot op de helft van den nacht met haar minnaar had verheugd, zeide tot hem: Hoe lijkt het je, mijn ziel, met onzen student? Wat schijnt U grooter zijn verstand of de liefde, die ik U toedraag? Zal de koude, die ik hem heb doen lijden, U dat uit het hart doen gaan, wat er door mijn woorden eergisteren in is gekomen! De minnaar antwoordde: Hartedief, ja, ik erken nu, hoe gij mijn schat zijt, mijn rust, mijn vreugde en al mijn hoop, gelijk ik de Uwe ben. En de donna sprak: Kus mij duizendmaal om te zien of gij de waarheid zegt. De minnaar omhelsde haar daarna innig en kuste haar geen duizend, maar wel honderdduizend keer. En toen zij zoo eenigen tijd gesproken hadden, zeide de donna: Kom, laat ons een weinig opstaan en laat ons gaan kijken of het vuur al wat gebluscht is, waarvan mijn nieuwe minnaar schreef, dat hij den ganschen dag brandde. En opgestaan gingen zij naar het venster en keken op de binnenplaats, waar zij den student met korte passen, terwijl zijn tanden klapperden, door de sneeuw zagen loopen, wat bij hem door te veel koude veroorzaakt werd, en zoo voortdurend en snel, dat zij nog nooit iets dergelijks gezien hadden. [454]Toen sprak de donna: Wat zegt gij nu, mijn zoete hoop? Schijnt het U, dat ik de mannen kan laten dansen zonder trompet of doedelzak. De minnaar sprak hierop lachend: Ja, mijn heerlijk genoegen. De donna hernam: Ik wil, dat wij beneden naar de deur gaan, gij zult U stil houden, ik zal met hem spreken en wij zullen hooren, wat hij zeggen zal en wij zullen misschien niet minder pleizier hebben dan straks door hem te zien. Zij maakte de kamer zachtjes open, daalde af tot de deur en daar zonder die te openen riep de donna hem met gedempte stem door een gat, dat zij er was. De student, die roepen hoorde, prees God en geloofde al te licht binnen te mogen komen en deur genaderd sprak hij: Hier ben ik, madonna; bij God, doe open, want ik sterf van koude. De donna sprak: O ja, ik weet, dat gij een koukleum zijt en de koude is ook zeer groot, omdat er wat sneeuw is gevallen. Ik weet ook, dat dit veel erger gebeurt te Parijs. Ik kan U nog niet open doen, omdat die verwenschte broeder van mij, die gisteravond hier bij mij kwam, nog niet vertrekt, maar hij zal spoedig gaan en dan zal ik U dadelijk open doen. Ik ben pas met groote moeite hem ontvlucht om U te bemoedigen, dat het wachten U niet zal hinderen. De student sprak: Och madonna, ik bid U bij God, dat gij mij open zult doen, opdat ik gedekt kan staan; er is sinds kort hier de dichtste sneeuw van de wereld gevallen en ik zal op U wachten, tot het U aangenaam zal zijn. De donna zeide: Wee mij, mijn zoetelief, ik kan niet, want die deur maakt zoo’n leven, als zij opengaat, dat gij allicht bemerkt zult worden door mijn broeder, als ik U open doe. Maar ik zal hem zeggen, dat hij weg gaat, opdat ik daarna kan terugkeeren om U te openen. De student hernam: Ga dan vlug, en ik smeek U een goed vuur aan te leggen, opdat ik, als ik binnen zal komen, mij kan verwarmen, daar ik zoo koud ben geworden, dat ik mij zelf ternauwernood gevoel. De donna sprak: Dat kan niet zoo wezen; als het waar is, wat gij mij meermalen hebt geschreven, dat gij geheel van liefde brandt. Maar ik ga nu weg, wacht en houdt goeden moed. De minnaar, die dit alles hoorde en het grootste genoegen had, ging met haar weer naar bed, maar zij sliepen weinig dien nacht; daarentegen brachten zij dien geheel door met hun genoegen en in het bespotten van den student. De ongelukkige student (die wel een ooievaar geleek, zoo klapperde hij met de tanden) bemerkte, dat hij voor den gek was gehouden en beproefde verschillende malen of hij de deur kon openen, maar toen hij geen middel zag en als een leeuw in de kooi rondliep, vervloekte hij de ruwheid van het weer, de boosaardigheid van de donna, de lengte van den nacht en zijn onnoozelheid er bij en zeer verwoed op haar veranderde de langdurige en vurige liefde, die hij haar had toegedragen in wreeden en bitteren haat en bedacht hij zich te kunnen wreken, wat hij nu [455]evenveel meer verlangde, als hij de donna eerst had begeerd.

De nacht na een zoodanig en lang verblijf spoedde ten einde en de dageraad begon op te komen. Daarom ging de dienstmeid op bevel van de donna naar beneden, opende die half en medelijden met hem voorgevend, sprak zij: Dat hij, die gisteravond gekomen is, een ongeluk krijgt. Hij heeft ons den geheelen nacht in wanorde gebracht en U doen bevriezen. Maar weet gij wat? Draag het in vrede, want wat deze nacht niet heeft kunnen wezen, zal een andere keer gebeuren, daar het niet kon geschieden, wat zoo aangenaam is voor mevrouw. De verwoede student, die als verstandig man wist, dat bedreigingen slechts wapenen voor den bedreigde zouden zijn, verkropte, wat de onbeteugelde wil wenschte uit te storten en met zachte stem zonder zich kwaad te toonen, zeide hij: Ik heb werkelijk den ergsten nacht van mijn leven doorgebracht, maar ik heb wel gezien, dat de donna er geen schuld aan heeft, omdat zij uit medelijden naar beneden kwam om zich te verontschuldigen en mij te troosten en gelijk gij zegt, wat deze nacht niet gebeurd is, komt een andere keer; beveel mij haar aan en ga met God.

Zoo goed als geheel verstijfd, ging hij, zoo gauw hij kon, naar huis; daar, vermoeid en stervend van slaap, wierp hij zich te bed om te rusten, en hij stond op of hij zijn armen en zijn beenen verloren had. Daarom zond hij om een dokter, vertelde hem van de koude, die hij doorleden had en liet hem voor zijn gezondheid zorgen. De dokter, die sterke en snel werkende middelen gebruikt had, kon hem ternauwernood na korten tijd de spieren genezen en maken, dat die zich zouden ontspannen en als hij geen jongeling geweest was en er geen warmte gevolgd was, zou hij veel te lijden gehad hebben. Maar toen hij weer sterk en flink was, verborg hij zijn haat en toonde zich meer dan ooit op zijn weduwe verliefd. Nu gaf de fortuin na een zeker verloop van tijd den student een gelegenheid om zijn verlangen te voldoen, omdat de jongeling, die door de weduwe bemind werd, (en die niet meer lette op de liefde, die zij hem toedroeg) op een andere donna verliefd werd en daar hij noch veel noch weinig wilde zeggen, noch in iets haar aangenaam wilde zijn, verging zij in tranen en in bitterheid. Maar haar meid, die zeer veel medelijden met haar had en geen middel vond om haar donna te troosten over de smart, die zij wegens den verloren minnaar voelde, zag den student op zijn gewone wijze door de straat gaan, kwam op een dwaze gedachte namelijk, dat de minnaar van haar donna door zwarte kunst haar opnieuw als vroeger zou liefhebben en dat de student hierin een groot meester was en zij vertelde haar dit. De donna dom, zonder te denken, dat, als de student de zwarte kunst had gekend, hij die voor zich gebruikt zou hebben, richtte haar geest naar die woorden en zeide haar meid, dat zij van hem zou te weten komen of hij dat wilde doen en beloofde stellig, dat [456]zij om de verdienste daarvan voor haar zou doen, wat haar mocht behagen. De meid deed de boodschap goed en met ijver, en toen de student dit hoorde, zeide hij verheugd in zich zelf: God, wees geloofd; de tijd is gekomen, dat ik met Uw hulp de booze vrouw zal doen boeten voor de beleediging mij aangedaan. En tot de meid zeide hij: Zeg, aan mijn donna, dat, zoo haar minnaar in Indië was, ik die spoedig zou doen komen en genade laten vragen voor wat hij tegen haar mocht gedaan hebben, maar wat het middel betreft, dat zal ik haar zeggen, wanneer en waar het haar zal behagen.

De meid bracht het antwoord over en regelde het zoo, dat zij samen kwamen in Santa Lucia del Prato. Toen de donna met de student alleen was en zij samen spraken, herinnerde zij zich niet, dat zij hem haast vermoord had, vertelde hem alles, wat zij verlangde en smeekte hem om haar geluk. De student sprak tot haar: Madonna, het is waar, dat onder de dingen, die ik te Parijs leerde, de zwarte kunst behoort, die ik grondig ken, maar omdat die Gode zeer ongevallig is, heb ik gezworen die nooit voor mij noch voor anderen aan te wenden. Het is waar, dat mijn liefde voor u zoo sterk is, dat ik u niets kan weigeren en als ik naar het huis van den duivel moet gaan, ben ik om u bereid dit te doen. Maar ik herinner u er aan, dat dit een gevaarlijker zaak is dan gij denkt, wanneer een vrouw een man of een man een vrouw, haar of hem er weer toe brengt hem of haar lief te hebben zonder wederliefde en dat de ander zeker van zich zelf moet zijn, daar het bij nacht moet gebeuren en op eenzame plaatsen, waartoe ik niet weet of gij wel bereid zijt. Hierop antwoordde de donna meer verliefd dan verstandig: Amor prikkelt mij zoo, dat ik alles zou doen om hem terug te hebben, die mij ten onrechte verliet, maar in ieder geval zeg mij, welken moed ik moet hebben.

De student, die kwaad gezind was, sprak: Madonna, ik moet een beeld van tin van hem hebben om hem te heroveren; wanneer ik u dit terugzend, moet gij, als de maan zeer afneemt, naakt in een beek van stroomend water gaan in den tijd van den eersten slaap en geheel alleen en zeven maal moet gij dit met u baden en daarna naakt moet gij op een boom klimmen of op een onbewoond huis en naar het noorden gewend moet gij zekere woorden uitspreken, die ik u geschreven zal geven. Zoodra gij die gezegd hebt, zullen twee der schoonste jonge dames tot u komen. Zij zullen u groeten en bekoorlijk vragen, wat gij wilt. Aan hen zult gij al uw wenschen mededeelen en pas er voor op, dat gij niet den eenen in plaats van den anderen naam noemt. Zoodra gij die gezegd hebt, zullen zij heengaan en gij zult neerdalen naar de plaats, waar gij uw kleeren hebt gelaten, u aankleeden en naar huis terug keeren. En voorzeker, het zal niet de helft van den volgenden nacht worden of uw minnaar zal klagend hier komen [457]om genade en dan zal hij u nooit om een andere vrouw verlaten. De donna, die hem vertrouwde, scheen haar minnaar al opnieuw in de armen te hebben en zei al half gelukkig: Ik twijfel er niet aan, of ik zal alles goed volbrengen en ik ben er geheel toe bereid, want ik heb een buiten boven den Val d’Arno, dat dicht genoeg bij den oever van de rivier is en het is juist Juli, wat voor het baden aangenaam zal zijn. En ik herinner mij, dat daar niet ver vandaan een eenzame toren is, waar soms de herders langs de treden van kastanjehout op een terras komen om naar hun verdwaalde beesten uit te zien, een zeer eenzame plek; daar zal ik opklimmen en hoop te doen, wat gij mij hebt bevolen.

De student, die het buiten en den toren kende en blij was zeker van haar voornemen te zijn, sprak: Madonna, ik was nooit in dien omtrek, en ik ken daarom noch het buiten noch den toren, maar als dat is, gelijk gij zegt, kan het niet beter. Als het tijd is zal ik u het beeld en de tooverspreuk zenden en ik zal u goed hebben gediend, zoodat gij aan mij zult denken en uw belofte aan mij zult houden. De donna zeide, dat zij dit zonder twijfel zou doen en nadat zij van hem afscheid had genomen, ging zij naar huis terug. De student verheugd, dat, wat hij overlegd had, zou slagen, maakte een beeld en schreef een verzinsel van tooverwoorden als bezwering, zond die aan de donna en liet haar berichten, dat zij den volgenden nacht zonder verwijl zou doen, wat hij gezegd had. Daarna ging hij met een van zijn bedienden naar het huis van een zijner vrienden, dat dicht bij den toren was om zijn plan ten uitvoer te brengen. Ook de donna begaf zich met haar meid naar haar buiten en toen de nacht was gekomen en zij deed of ze naar bed ging, zond zij de meid ter ruste en in het uur van den eersten slaap, stil uit het huis gegaan, begaf zij zich in de buurt van den toren naar den oever van de Arno. Nadat zij goed had rond gekeken, niemand zag of hoorde, ontkleedde zij zich, legde haar goed onder een struik, baadde zich zevenmaal met het beeld en daarop naakt, met het beeld in de hand, ging zij naar den toren. De student, die bij het aanbreken van den nacht met zijn knecht tusschen wilgen en andere boomen bij den toren verborgen was en alles zag, had toch medelijden, toen zij geheel naakt voorbij ging en haar aanschouwde, die met de blankheid van haar lichaam de duisternis van den nacht overwon en toen hij naderbij de borst en de onderdeelen van haar gestalte gewaar werd en zoo schoon vond en bedacht, wat daar mee zou gebeuren. Van den anderen kant overviel hem opeens de prikkeling van het vleesch, die hem deed oprijzen en hem dreef uit zijn schuilhoek te gaan, haar te nemen, zijn begeerte te bevredigen en hij was bijna door zijn gevoelens overwonnen. Maar toen hij zich herinnerde wie hij was en de ontvangen beleediging en waarvoor en door [458]wie, ontvlamde zijn toorn weer, verjoeg hij het medelijden en de vleeschelijke begeerte en liet haar gaan. De donna, die op den toren was geklommen en zich naar het noorden had gekeerd, sprak de opgegeven woorden uit. De student klom kort daarop heimelijk in den toren, nam zachtjes den ladder weg, waarmee de donna op het terras was gekomen en wachtte. De donna begon nu de twee jonge meisjes af te wachten en bleef zoo lang, (zonder dat de koelte van den nacht haar langer scheen) tot ze de dageraad zag aanbreken. Bedroefd, omdat niet gebeurd was, wat de student haar had gezegd, sprak zij tot zich zelf: Ik vrees, dat die mij een nacht heeft willen bezorgen als ik aan hem, maar als hij dit heeft gewild, heeft hij zich slecht weten te wreken, want die duurt slechts het derde van den zijne, terwijl de koelte van een ander soort was. En opdat de dag haar daar niet zou vinden, wilde zij van den toren afdalen, maar vond er den ladder niet. Toen, alsof de wereld haar onder de voeten was weggerukt, viel zij bewusteloos op het terras van den toren neer. Nadat haar krachten terugkeerden, begon zij ellendig te weenen en te klagen en nu zij begreep, dat dit de toeleg van den student was geweest, herinnerde zij zich een ander beleedigd te hebben en hem daarna te veel te hebben vertrouwd, dien zij zeker als haar vijand had moeten beschouwen en zoo bleef zij daar langen tijd. Toen rondziende of er een weg was om af te dalen, dien zij niet vond, begon zij opnieuw te klagen en zeide tot zichzelf: O ongelukkige, wat zullen Uw broeders, en familie en buren en alle Florentijnen zeggen, wanneer men weet, dat gij hier naakt gevonden zijt? Uw eerbaarheid, tot hiertoe standvastig, zal men kennen als valsch en als gij hiervoor leugenachtige verontschuldigingen wilt zoeken, die er toch niet zijn, zal de vervloekte student U niet laten liegen. Ach ongelukkige, die gij zijt, die op hetzelfde oogenblik den vergeefs beminden jonkman en Uw eer hebt verloren. Zij werd zoo bedroefd, dat zij zich van den toren wou werpen. Maar daar de zon al op was, naderde zij dicht een der randen van den muur van den toren en keek of daar niet een herdersknaap met zijn kudde naderde, dien zij naar haar meid kon sturen. Maar de student, die aan den voet van een struik wat had geslapen, stond op, zag haar en zij hem. De student sprak tot haar: Goeden dag, mevrouw. Zijn de jonge dames nog gekomen? De donna begon opnieuw zeer te klagen en smeekte hem, dat hij in den toren kwam, opdat zij hem kon spreken. De student was daartoe beleefd genoeg. De donna, die zich plat op den buik had gelegd, stak alleen het hoofd over den rand van den uitgang en sprak weenend: Rinieri, indien ik U een slechten nacht heb bezorgd, hebt gij U wel op mij gewroken, omdat ik, hoewel het Juli is, dezen nacht, daar ik geheel naakt was, meende te bevriezen. Buitendien heb ik zoo gehuild over Uw bedrog en [459]mijn dwaasheid, dat het een wonder is, hoe mijn oogen mij nog in het hoofd zijn gebleven. En daarom bid ik U niet om mij, die gij niet kunt liefhebben, maar om U zelve als edelman, dat dit U voldoende is als wraak over de beleediging, die ik U heb aangedaan. Laat mij mijn kleeren brengen, opdat ik hier afkom en ontneem mij niet, wat gij mij later niet kunt teruggeven, namelijk mijn eer. En als ik U er van heb beroofd dien nacht met mij samen te zijn, zal ik, wanneer gij wilt, U er velen voor dien eenen teruggeven. Laat het U als een waardig man genoeg wezen U te hebben gewroken en het mij te hebben doen gevoelen; oefen Uw kracht niet uit jegens een vrouw, want het is geen eer voor een adelaar een duif te hebben overwonnen; daarom bij de liefde van God en bij Uw eer, heb medelijden met mij.

De student, die met wreede ziel zich de ontvangen beleediging herinnerde en haar zag schreien en smeeken, had tegelijk vreugde en verdriet; vreugde over de wraak, die hij meer dan iets anders had verlangd en verdriet, daar de barmhartigheid hem bewoog medelijden met haar te hebben. Maar toch, daar deze niet de wreedheid van zijn begeerte kon overwinnen, antwoordde hij: Madonna Elena, indien mijn smeekbeden (welke ik weliswaar niet kon baden in tranen noch honingzoet kon maken als gij thans de Uwen) mij hadden doen bereiken in den nacht, dat ik in Uw hof vol sneeuw stierf van koude, dat ik alleen een weinig onder dak kwam, zou het mij nu licht vallen de Uwen in te willigen. Maar indien gij thans meer om Uw eer geeft dan vroeger en als het U zoo pijnlijk is daarboven naakt te blijven, richt dan die beden tot hem, in wiens armen gij geen vrees hadt gedurende den nacht, welke gij U herinnert, naakt te zijn gebleven, terwijl gij wist, dat ik klappertandend op Uw binnenplaats heen en en weer liep en in de sneeuw stampvoette en laat u door hem helpen, laat door hem uw kleeren halen, laat door hem den ladder aanbrengen om af te dalen, tracht hem barmhartigheid in te boezemen met uw eer, dien gij niet geaarzeld hebt zoowel thans als duizend andere keeren in gevaar te stellen. Waarom roept gij hem niet om u te hulp te komen? Gij zijt de zijne en wie zal hij beschermen of helpen, als hij u niet behoedt of van dienst is? Roep hem, gekkin, die gij zijt, en bewijs, dat de liefde, die gij hem toedraagt, en dat uw slimheid en de zijne u van mijn onnoozelheid kunnen bevrijden naar aanleiding van welke, toen gij u met hem verheugde, gij gevraagd hebt, wat hem grooter scheen: mijn dwaasheid of de liefde, die gij hem hebt toegedragen. Gij kunt thans niet welwillend zijn voor wat ik niet verlang, noch het weigeren, als ik het verlangen zou. Behoudt de nachten voor uw minnaar, als gij hier levend vandaan mocht komen. Uw nachten behooren aan hem: ik heb van één te veel en het is mij voldoende [460]ééns te zijn bespot. En bovendien, gij gebruikt al uw slimheid met praten om mijn welwillendheid te verkrijgen door te vleien en gij noemt mij een ridder en heimelijk poogt gij mij te leiden, opdat ik als edelmoedig man zal ophouden u te straffen voor uw boosheid. Maar uw vleierijen zullen thans mijn geestesoogen niet verduisteren gelijk uw oneerlijke beloften vroeger het deden. Ik ken mijzelf; ik heb nooit zooveel daarvan geleerd, toen ik in Parijs was als gij mij in één enkelen nacht er van hebt doen ervaren. Maar ondersteld, dat ik toch edelmoedig zou zijn, zijt gij niet van degenen op wie edelmoedigheid invloed kan hebben. Het einde van de straf bij wilde dieren gelijk gij er een zijt en evenzoo van de wraak moet de dood zijn, waar bij menschen genoeg is, wat gij wilt. Daarom, hoewel ik geen adelaar ben, en gij geen duif, daar ik u ken als een vergiftige slang, wil ik als een zeer oude vijand u vervolgen met al mijn haat en al mijn kracht, met al datgene, wat ik u doe en wat men niet zoozeer wraak kan noemen, maar veeleer kastijding, in zooverre, dat de wraak de beleediging zou moeten overtreffen, wat hier niet zal gebeuren. Daarom als ik mij zou willen wreken, wanneer ik er aan denk, aan welk uiterste gij mij hebt blootgesteld, zou uw leven mij niet voldoende zijn, indien ik het u zou ontnemen noch honderd anderen aan het uwe gelijk, omdat ik een gemeen en verdorven en slecht vrouwspersoon zou dooden. En wat duivel—indien het beetje schoonheid van uw gelaat binnen weinig jaren door rimpels verdwenen zal zijn, zijt gij meer dan een of andere jammerlijke dienstmeid, die haast een edelman had doen sterven, wiens leven op één dag van meer nut kan zijn dan honderdduizend van uw soort het kunnen wezen, zoolang als de wereld zal bestaan. Ik zal u leeren door de smart, die gij hebt te verduren, wat het is mannen te bespotten, die een gevoel in hun hart hebben, en om studenten voor den gek te houden en ik zal u de gelegenheid geven niet meer tot zulk een dwaasheid te vervallen, indien gij er nu aan ontkomt.

Maar als gij zulk een groot verlangen hebt om af te dalen, waarom werpt gij u dan niet op de aarde? Dan zult gij tegelijk met Gods hulp uw hals brekend uit de kwelling raken, waarin gij zijt en mij tevreden stellen. Thans wil ik u niets meer zeggen; ik heb u naar boven laten klimmen, ziet gij thans maar naar beneden te komen, gelijk gij het spotten verstond. Terwijl de student dit zeide, schreide de ongelukkige donna voortdurend en de tijd verstreek met het stijgen van de zon. Maar toen hij zweeg, zeide zij: Zie, man zonder hart, als die vervloekte nacht zoo smartelijk voor je was en mijn misstap u zoo groot schijnt, dat noch mijn jeugdige schoonheid, noch mijn bittere tranen, noch mijn nederige smeekbeden uw medelijden opwekken, laat u dan tenminste bewegen en uw strenge hardheid verminderen daardoor alleen, dat ik [461]mij u opnieuw heb toevertrouwd en u elk geheim heb geopenbaard, waarmee ik u de gelegenheid heb gegeven mij mijn zonde te doen beseffen, want had ik dat niet gedaan, dan hadt gij geen middel kunnen vinden u te wreken. Ach, laat die toorn varen en vergeef mij voortaan, ik ben, wanneer gij mij wilt vergeven, bereid den oneerlijke jonkman geheel te verlaten en u alleen tot minnaar te hebben en tot heer, hoewel gij mijn schoonheid hebt gelaakt en zeide, dat die van korten duur was en niet veel waard. Hoedanig mijn schoonheid ook is, ik weet, dat, als die van andere vrouwen, indien zij voor u om niets anders waarde heeft, deze toch een verlangen is en een tijdverdrijf en een genot voor de jeugd en gij zijt niet oud. En hoewel ik door u wreed ben behandeld, geloof ik niet, dat gij zulk een smadelijken dood wilt zien mij als een wanhopige hier af te werpen voor uw oogen, dien ik, als gij geen leugenaar zijt geworden, vroeger zoo heb bekoord. Ach, heb medelijden met mij om Gods wil. De zon begint al te heet te worden en gelijk de koelte van den nacht mij hinderde, begint mij de warmte zeer te kwellen.

Hierop antwoordde de student, die er genoegen in had dit gesprek te verlengen: Madonna, uw vertrouwen bleef niet in mijn handen om de liefde, die gij mij hebt toegedragen, maar om dien te herkrijgen, die gij hadt verloren en daarom verdient het nog grooter straf. En gij denkt dwaas, dat dit de eenige weg was, die voor mijn wraak open was. Ik had er duizend anderen en duizend strikken had ik om uw voeten gespannen, terwijl ik veinsde u lief te hebben, en het kon slechts kort duren, dat gij er niet in hadt moeten geraken. En gij zoudt door allen in grooter kwelling en schande zijn dan die u thans te beurt vielen. En ik heb deze gekozen niet om u te verlichten maar om eerder tevreden te zijn. En als alle deze mij hadden ontbroken, had mij de veder nog niet in den steek gelaten, waarmee ik op zoodanige wijze Uw daden zou beschreven hebben, dat gij ze u herinnert zóó, dat gij duizendmaal per dag zoudt wenschen niet geboren te zijn. De krachten van de pen zijn veel grooter dan zij meenen, die het niet uit ervaring weten. Ik zweer God (en Hij moge begeeren, dat deze wraak, die ik op mij neem, bij het eind er van verheugen zal en evenzoo als het begin), dat ik zoo over u zal schrijven, dat gij u niet alleen zult schamen voor anderen, maar ook voor u zelve en om u zelf niet te zien u de oogen zult willen uitsteken en verwijt daarom de zee niet aangegroeid te zijn uit een kleine beek. Dat gij de mijne wordt, daarom bekommer ik mij niet; behoor slechts aan hem, van wien gij geweest zijt, als gij kunt. Gelijk ik hem vroeger heb gehaat, ben ik hem nu welgezind om hetgeen hij u thans heeft gedaan. Gij wordt verliefd op jongelieden, omdat zij wat meer kleur hebben, wat donkerder baard, omdat zij [462]meer rechtop loopen, dansen en wapenspelen uitvoeren; maar het is ook hun eigen, die wat ouder zijn en die weten, wat zij nog hebben te leeren. En bovendien acht gij hen beter ruiters, omdat zij meer mijlen per dag afleggen dan rijpere mannen, en ik weet wel, dat zij met meer kracht de rokken uitschudden, hoewel de ouderen beter de plaatsen weten, waar de vlooien zitten en het is veel beter het weinige en smakelijke te kiezen dan het vele en smakelooze en het harddraven breekt en vermoeit, hoe jong men ook is, terwijl het zacht gaan, hoewel wat later, rustig naar de herberg voert. Gij bemerkt niet evenals de dieren, hoeveel kwaad er onder zoo weinig uiterlijke schoonheid verborgen is. De jongelieden zijn met een niet tevreden, maar verlangen er zooveel zij zien als hunner waardig; daarom kan hun liefde niet standvastig zijn en gij kunt er thans een zeer ware getuigenis van geven. Het schijnt hun, dat zij waard zijn door de donna’s ontzien en geliefkoosd te worden en kennen geen grooter glorie dan zich te beroemen op degenen, die zij gehad hebben, welk gebrek er velen beneden de monniken stelt, die het tenminste niet weer over vertellen. Hoewel gij zegt, dat Uw liefde niet bekend is dan aan Uw meid en aan mij, weet gij dit slecht en gelooft het zelf ook niet. In haar straat en in de Uwe spreekt men van niets anders, maar de meeste keeren is de laatste, wiens ooren dit bereikt, degene, met wien dit plaats had. De jongelieden berooven U bovendien, terwijl de anderen U geschenken geven. Gij hebt dus slecht gekozen; behoor aan hem, aan wien gij U hebt gegeven en laat mij, dien gij bespot hebt, aan anderen over, want ik heb een veel beter donna dan gij gevonden, die mij beter kent. En opdat gij naar de andere wereld een grooter zekerheid van het verlangen van mijn oogen kunt meenemen dan gij in deze toont te bezitten uit mijn woorden, werp U daarvoor dadelijk naar beneden en Uw ziel, reeds opgevangen in de armen van den duivel, zal kunnen gewaar worden of mijn oogen vochtig zullen worden, indien ik U zie neerstorten. Maar daar gij mij dit genoegen niet zult aandoen, raad ik U, als de zon U begint te verhitten U te herinneren, welk een koude ge mij hebt doen lijden; dan zult gij de zon zonder twijfel matiger gevoelen.

De troostelooze donna ziende, dat de woorden van den student tot een hard einde voerden, begon opnieuw te weeklagen en zeide: Zoo gij geen medelijden hebt, laat dan de liefde U roeren, welke gij draagt voor een donna verstandiger dan ik, die gij hebt gevonden en door welke gij bemint wordt en vergeef mij om de liefde tot haar. Geef mij mijn kleeren terug, opdat ik mij kan aankleeden en laat mij gaan. Toen begon de student te lachen en ziende, dat het derde uur al voorbij was, antwoordde hij: Kijk, ik kan nu niet weigeren, omdat gij mij dit om die donna gevraagd [463]hebt. Wijs mij die en ik zal er heen gaan en U hiervan doen afklimmen. De donna, die dit geloofde, kreeg een weinig moed en wees hem de plaats, waar zij de kleeren gelegd had. De student uit den toren gegaan, gelastte aan zijn knecht, dat hij daar niet vandaan zou gaan, en dat niemand daar in zou gaan, eer hij was terug gekeerd en bij die woorden keerde hij naar het huis van zijn vriend terug en ontbeet daar op zijn gemak en toen ging hij slapen. De donna op den toren, hoewel door dwaze hoop een weinig bemoedigd, ging heel treurig zitten en aan dien kant van den muur, waar een weinig schaduw was. Hopend en wanhopend aan den student en de kleeren en van de eene gedachte op de andere overspringend, sliep zij in, alsof zij door smart overwonnen was en of zij in den afgeloopen nacht niet had gerust. De zon, die brandend was en al tot de middaghoogte gestegen, trof recht haar naakt, teeder, fijn lichaam en haar hoofd door niets bedekt met zooveel kracht, dat niet alleen het vel verbrandde maar het langzaam open ging en de hitte was zoo, dat zij, die in diepen slaap was, gedwongen werd op te staan. Terwijl zij zich voelde blakeren en zich wat bewoog, scheen het haar daarbij, dat de geheele verschroeide huid openging en barstte, gelijk wij dat zien gebeuren met brandend perkament, als men het daarna wil uitrekken en haar hoofd deed vreeselijk pijn. Het terras van den toren was zoo gloeiend, dat zij er met de voeten noch met een ander lichaamsdeel plaats kon vinden, zoodat zij zonder stil te kunnen staan dan hier dan daar huilend rond liep. En bovendien, daar er in ’t geheel geen wind was, waren er tal van muggen en vliegen, die zich op de open huid neerzetten en haar zoo pijnlijk staken, dat elk haar een prik met een naald scheen te geven, zoodat zij met de handen geen oogenblik rust had en zich zelf, haar leven, haar minnaar en den student vervloekte. Door duizend kwellende gedachten beangst en geprikkeld en gekwetst ging zij op de teenen staan om te zien of zij in den omtrek iemand gewaar werd, bereid, wat er ook van zou komen, hulp te vragen. Maar ook dit had het vijandige noodlot haar ontroofd.

De boeren waren allen door de hitte van de velden vertrokken, en er kwam bij, dat dien dag niemand daar in de buurt was gaan werken, omdat allen in hun huis aan het dorschen waren. Daarom hoorde zij niets anders dan den krekel en zag de Arno, die haar het verlangen schenkend naar zijn water, haar dorst niet leschte maar verergerde en op verschillende plaatsen zag zij bosschen, schaduwen en huizen, waar zij verlangde te wezen en die haar allen angst inboezemden. Wat zullen wij nog meer van de arme donna zeggen? De zon boven haar en de hitte van den bodem onder haar en de steken van de muggen en de vliegen rondom hadden haar van alle kanten in zulk een toestand gebracht, dat [464]zij, die den vorigen nacht met haar blankheid de duisternis scheen te overwinnen, toen zoo rood was geworden als meekrap en nu bestreept met bloed, voor wie haar gezien zou hebben, de leelijkste vrouw ter wereld scheen en aldus niets anders dan den dood verwachtte. Toen de halve noen al voorbij was, stond de student uit zijn siësta op, dacht aan de donna en ging naar den toren terug om te kijken, hoe het met haar gesteld was en zond zijn knecht, die nog nuchter was, weg om te gaan eten. Toen de donna hem bespeurd had, zwak en angstig van de hevige kwelling, kwam zij op den rand van den ingang boven, ging zitten en begon schreiend te zeggen: Rinieri, gij hebt U wel verschrikkelijk gewroken, want indien ik U op mijn binnenplaats bij nacht deed bevriezen, hebt gij mij vandaag op dezen toren doen roosteren, zelfs verbranden en doen sterven van honger en dorst. Daarom bid ik U bij den eenigen God, dat gij naar boven komt en daar ik den moed niet heb mij zelf te dooden, schenk mij dien, want ik verlang dien meer dan iets anders, zoo groot en zoodanig is de marteling, die ik voel. En als gij mij die gunst niet wilt schenken, geef mij dan tenminste een beker water, dat ik mij den mond kan verkoelen, waartoe mijn tranen niet voldoen, zoo is de droogheid en de brand, die mij kwelt. De student herkende wel haar zwakheid aan haar stem en zag ook ten deele haar lichaam geheel geroosterd door de zon, zoodat hij door haar nederige gebeden wat medelijden met haar kreeg, maar toch antwoordde hij: Slechte vrouw, gij zult door mijn hand niet sterven, maar toch door de Uwe, als dit Uw wil is en gij zult zooveel water krijgen van mij voor de verlichting van Uw hitte als gij mij vuur hebt gegeven voor de verlichting van mijn koude. Een ding doet mij verdriet, dat de ziekte van mijn koude moest genezen met de hitte van vieze mest, terwijl Uw verhitting genezen zal met de koude van welriekend rozenwater en terwijl ik de spieren moest verliezen en het geheele lichaam, zult gij, verschroeid door die hitte zoo mooi blijven als de slang, die een oude huid heeft afgelegd.

O ongelukkige, die ik ben! zei de donna, mijn schoonheden gaf God nu aan hen, die mij kwaad willen doen, maar gij wreeder dan ieder wild dier, hoe hebt gij kunnen volhouden mij zoo te mishandelen? Ik zou niet anders te wachten hebben, als ik Uw familie onder de wreedste martelingen had vermoord. Welke ergere wreedheid zou men hebben aangewend jegens een verrader, die een heele stad aan een slachting had overgeleverd? Gij hebt mij in de zon laten roosteren en laten opeten door de muggen en bovendien hebt gij mij zelfs geen beker water willen geven; de moordenaars, die ter dood gebracht worden, geeft men dikwijls wijn te drinken, zoo zij er om vragen. Zie, daar ik merk, dat gij verhard blijft in Uw bittere wreedheid en mijn lijden U geenszins kan [465]bewegen, bereid ik mij geduldig voor den dood te ontvangen, opdat God medelijden hebbe met mijn ziel, dien ik bid, dat Hij met rechtvaardige oogen Uw werk aanschouwe. En bij die woorden sleepte zij zich met groote moeite naar het midden van het terras, wanhopend de zoo brandende hitte te ontkomen en niet eens, maar duizend maal behalve van haar andere kwellingen, meende zij van dorst te sterven, schreide onophoudelijk weer en jammerde over haar ongeluk. Maar daar het al vesper was en de student meende genoeg te hebben gedaan, liet hij haar kleeren halen en in den mantel van den knecht wikkelen en ging naar het huis van de rampzalige donna, vond daar de meid mistroostig, treurig en radeloos aan de deur zitten, en sprak tot haar: Vrouw, wat is er met Uw donna? De meid antwoordde: Messire, ik weet het niet; ik geloofde haar vanmorgen in bed te vinden, waar zij gisteravond mij in scheen te zijn gegaan, maar ik vond haar noch hier, noch elders en ik weet ook niet, wat er van haar geworden is. Maar gij, messer, weet gij mij er niets van te zeggen? De student antwoordde daarop: Ik wou, dat ik U had, waar ik haar heb gehad, opdat gij voor Uw schuld zoo gestraft zoudt wezen, als ik het haar deed voor de hare. Maar gij zult zeker niet aan mijn handen ontsnappen, opdat ik U voor Uw werk betaal, zoodat gij nooit meer met een man zult spotten of gij zult aan mij denken. En toen zei hij tot den knecht: Geef haar die kleeren en zeg haar, dat zij naar haar toegaat, als zij wil. De knecht deed gelijk hem bevolen was; daarom vreesde de meid zeer, die ze had opgenomen en herkend en hoorde, wat haar gezegd was, dat zij haar hadden gedood en weerhield zich ternauwernood te schreeuwen. Dadelijk liep zij huilend, daar de student al vertrokken was, hiermee naar den toren. Bij toeval had dien dag een pachter van die donna twee varkens verloren en liep ze te zoeken. Kort na het vertrek van den student kwam hij bij den toren en overal rondstarend om zijn twee varkens te zien, vernam hij de jammerklacht, welke de ongelukkige donna uitte. Hij klom naar boven, en zoo hard hij kon schreeuwde hij: Wie huilt daar? De donna herkende de stem van haar pachter en na hem bij den naam geroepen te hebben, sprak zij: Zeg, ga naar mijn dienstmeid en doe wat mogelijk is om haar hier te laten komen. De boer, die haar kende, antwoordde: Wee mij, mevrouw, maar wie bracht U daarop? De meid zocht den heelen dag naar U, maar wie zou hebben gedacht, dat gij hier waart? En na de twee armen van den ladder te hebben gegrepen begon hij dien op te richten gelijk die staan moest en die te binden met koorden en dwarsstokken. Intusschen kwam de meid, die, in den toren gekomen, haar stem niet kon inhouden en met de hand voor het hoofd begon zij te schreeuwen: Wee mij, mijn goede mevrouw, waar is U? De donna hoorde haar en zeide zoo luid [466]zij kon: O zusjelief, ik ben hierboven; huil niet, maar breng mij spoedig mijn kleeren. Toen de meid haar hoorde spreken, klom zij geheel bemoedigd op den ladder, dien de boer bijna geheel in orde had gemaakt en door hem geholpen, kwam zij op het terras en toen zij haar donna zag niet meer met een menschelijk lichaam maar eer als een verschrompeld blad van den wijnrank, geheel gebroken, geheel bleek en naakt op den grond liggend, begon zij met de nagels in het gezicht over haar te schreien of zij gestorven was. Maar de donna verzocht haar bij God te zwijgen en haar te helpen bij het aankleeden. En daar zij wist, dat niemand bekend was, waar zij zich bevond, behalve wie haar de kleeren hadden gebracht en de boer, die daar tegenwoordig was, bad zij bij God, dat zij er nooit iemand iets van zouden zeggen. De boer na veel praten, nam de donna, die niet loopen kon, op zijn nek en bracht haar veilig buiten den toren. De ongelukkige meid, die achter was gebleven en er minder voorspoedig af klom, gleed uit, viel van den ladder en brak zich de dij en door de pijn begon zij te brullen ais een leeuwin. De boer, die de donna had neergezet op op een weide, ging zien, wat de meid had en vond haar met gebroken dijbeen, legde haar ook op de weide en plaatste haar naast de donna. Toen zij zag, dat bij haar andere kwalen dit haar nog overkwam, dat die het dijbeen had gebroken, door welke zij hoopte geholpen te worden meer dan door anderen, begon zij bedroefd opnieuw zoo jammerlijk te weenen, dat niet alleen de boer haar niet kon troosten maar zelf van zijn kant begon te huilen. Daar de zon al laag stond, ging hij, opdat de nacht ze daar niet zou overvallen, gelijk het aan de mistroostige donna behaagde, naar zijn huis en na daar zijn twee broeders en zijn vrouw te hebben geroepen en met een plank te zijn teruggekeerd, legden zij de meid daarop en droegen haar naar huis en na de donna met frisch water te hebben versterkt en met goede woorden, nam de boer haar op zijn nek en droeg haar in haar kamer. De vrouw van den boer gaf haar gedrenkt brood te eten en na haar te hebben ontkleed, bracht zij haar te bed en zij spraken af, dat zij en de meid ’s nachts naar Florence zouden gebracht worden en zoo geschiedde het. Daar deed de donna, die een grooten voorraad leugens bij de hand had, haar broeders en zusters en iedereen gelooven, dat hun dit door duivelsstreken overkomen was. De doktoren werden geroepen en niet zonder zeer grooten angst en gevaar voor de donna, wier huid meermalen kleven bleef aan de lakens, genazen zij haar van een hevige koorts en van de andere ongelukken en evenzoo het dijbeen van de meid. Hierdoor behoedde zich de donna, die haar minnaar vergat, voortaan wijselijk zoowel voor misleiding als voor liefde. De student vernam, dat de meid het dijbeen gebroken had, wat hem een [467]genoegzame wraak scheen. Dat geschiedde met de dwaze, jonge dame door haar grappen, die gedacht had met een geleerde te kunnen spelen als met ieder ander, niet beseffend dat zij—ik zeg niet allen—maar het meerendeel weten, waar Abraham de mosterd haalt. En daarom, donna’s, neemt u in acht, om in het bijzonder geen geleerden te misleiden.

Achtste Vertelling.

Twee mannen zijn bevriend; de een slaapt met de vrouw van den ander; degene, die dit merkt, maakt, dat die door zijn vrouw in een koffer wordt gesloten, waarop hij, terwijl die daarin zit, met de vrouw van deze de schade inhaalt.

De lotgevallen van Elena waren treurig en bedroevend geweest voor de donna’s om aan te hooren, maar omdat zij meenden, dat die haar ten deele met recht waren overkomen, hadden zij die met meer getemperd medelijden gevolgd, hoezeer zij den student hard en zelfs wreed vonden. Maar toen Pampinea tot het slot was geraakt, beval de koningin, dat Fiammetta zou voortgaan, die verlangend te gehoorzamen zeide: Bekoorlijke donna’s. Daar het mij schijnt, dat de strengheid van den student u eenigszins heeft ontstemd, vind ik het passend de bedroefde zielen een vroolijke, kleine geschiedenis te verhalen van een jonkman, die met zachtheid een beleediging ontving en zich met een gematigd middel wreekte. Daardoor zal het goed zijn te begrijpen, dat wie een ezel ontvangt een gelijke moet terug geven zonder te willen beleedigen, en waar men zich voor een ontvangen hoon moet wreken, niet boven het passende van de wraak te gaan.

Gij moet dan weten, dat er in Siena twee welgestelde jonge mannen waren van goede burgerfamilies, de een heette Spinelloccio Tanena en de ander Zeppa di Mino; zij waren buren in Camollia14. Zij gingen altijd samen om en naar wat zij toonden, mochten zij elkaar zoo gaarne lijden, alsof zij broeders waren. Ieder van hen had een schoone echtgenoote. Daar Spinelloccio veel in het huis van Zeppa kwam of die er was of niet, werd hij zoo met de vrouw van Zeppa bevriend, dat hij er mee ging slapen en aldus deden zij [468]langen tijd zonder dat iemand iets merkte. Eens toen Zeppa thuis was en de donna het niet wist, kwam Spinelloccio. De donna zeide, dat hij niet thuis was, waarop Spinelloccio spoedig naar boven ging, de donna alléén in de zaal vond en daarop kusten en omhelsden zij elkander. Zeppa, verborgen, keek, hoe het spelletje liep, sprak geen woord, maar zag weldra, dat zijn vrouw en Spinelloccio gearmd naar hun kamer gingen en zich opsloten, waarover hij zeer boos werd. Maar hij wist, dat door eenig tumult te maken zijn smaad niet minder werd en de schande grooter en dat hij zich zóó moest wreken, dat men het buiten niet wist, maar zijn ziel tevreden zou zijn. Na lang denken vond hij het middel. Hij verborg zich zoo lang, als Spinelloccio met de donna bleef. Toen deze was weggegaan, trad hij in de kamer der donna; zij was nog niet gereed met haar sluier, welke Spinelloccio bij het stoeien had laten vallen en zeide: Vrouw, wat doet gij? Hierop antwoordde de donna: Ziet gij het niet? Zeppa zeide: O zeker, zeker, ik heb ook wat gezien, wat ik niet had willen zien. En over hetgeen gebeurd was, begon hij met haar te spreken en na met den grootsten angst en na veel omwegen bekend te hebben wat zij aangaande haar verhouding niet verbergen kon, vroeg zij hem schreiend om vergiffenis. Hierop sprak Zeppa: Gij hebt kwaad gedaan, en indien gij wilt, dat ik het U vergeef, dan moet gij geheel vervullen, wat ik U zal opdragen, en dat is: Dat gij zegt aan Spinelloccio, dat hij morgen op het uur der terza reden vindt om van mij heen te gaan en hier bij U te komen en wanneer hij hier zal zijn, zal ik terugkeeren en als gij mij bespeurt, zult gij hem in een koffer sluiten en dan zal ik U verder zeggen, wat gij doen moet. Aarzel niet het te doen, want ik zal hem in ’t geheel geen kwaad doen. De donna om hem tevreden te stellen, zeide, dat zij het zou doen. Den volgenden dag, toen Zeppa en Spinelloccio in de terza te samen waren, zeide Spinelloccio tot Zeppa: Ik moet vanmorgen met een vriend ontbijten, waar ik mij niet wil laten wachten en daarom ga met God. Zeppa antwoordde: Het is nog geen uur om te ontbijten. Spinelloccio antwoordde: Ik heb hem ook over een zaak te spreken, zoodat ik er vroeg moet zijn. Aldus ging Spinelloccio heen, maakte een omweg en kwam in het huis van diens vrouw en toen hij in de kamer was gekomen, duurde het niet lang of Zeppa kwam terug. De donna toonden groote angst en verborg hem in den koffer en ging daarna de kamer uit. Zeppa naar boven geklommen sprak: Vrouw, kunnen wij al ontbijten? De donna antwoordde: Ja, in een oogenblik. Toen sprak Zeppa: Spinelloccio is vanmorgen bij een vriend gaan eten en heeft zijn vrouw alleen gelaten. Ga aan het venster en roep haar om bij ons te komen ontbijten. De bevreesde donna gehoorzaamde en deed wat haar bevolen werd. De vrouw van Spinelloccio ging na lang aangezocht [469]te zijn en gehoord te hebben, dat haar man niet kwam ontbijten. Toen zij daar was, gaf Zeppa haar zijn liefkoozingen, nam haar bij de hand en beval zijn vrouw zachtjes naar de keuken te gaan, nam haar mee naar zijn kamer en sloot die van binnen. Toen de donna dit zag, zeide zij: Wee mij, Zeppa, wat wil dat zeggen! Hebt gij mij daarom hier laten komen? Is dat vriendschap, die gij voor Spinelloccio gevoelt? Zeppa, die de koffer genaderd was, waarin haar man zat en die haar stevig vast hield, sprak: Voor gij boos wordt, moet gij luisteren: ik houd en hield van Spinelloccio als een broeder, maar gisteren vond ik, dat het vertrouwen, dat ik in hem gesteld had; zoover was gegaan, dat hij met mijn vrouw sliep als met U. Ik bemin U; ook daarom ben ik niet van plan een andere wraak te nemen dan de beleediging eischt; hij heeft mijn vrouw gehad, ik wil daarom U hebben. Als gij weigert, zal hij het zeker later betalen en daar ik niet van plan ben die beleediging ongewroken te laten, zal ik hem dan wat leveren, dat gij noch hij ooit weer vroolijk zult zijn.

De donna geloofde Zeppa en zeide: Mijn Zeppa, daar de wraak op mij moet vallen, ben ik tevreden, mits gij mij in vrede met Uw vrouw laat blijven, daar ik, ondanks wat zij mij gedaan heeft, met haar wil blijven omgaan. Hierop antwoordde Zeppa: Dat zal ik zeker doen en bovendien zal ik U zulk een mooi en duur juweel geven, als gij er nog geen ander bezit. Bij die woorden omhelsde en kuste hij haar, legde haar op den koffer, waar haar man in zat opgesloten en hierop verheugden zij elkander, zooveel het hun beviel. Spinelloccio, die in den koffer zat en de woorden van Zeppa en het antwoord van zijn vrouw gehoord had en daarna den dans van Treviso had bespeurd, die boven zijn hoofd werd uitgevoerd, gevoelde zulk een smart, dat hij dacht te sterven en als hij niet bang was geweest voor Zeppa, had hij zijn vrouw een groote beleediging toegevoegd. Daarna zich toch herinnerend, dat hij met den smaad begonnen was en dat Zeppa reden had te doen, wat hij deed en zich jegens hem menschlievend en als vriend had gedragen, zeide hij tot zich zelf, dat hij meer dan ooit de vriend van Zeppa wilde blijven. Zeppa, die met de donna zoolang was geweest als hij verkoos, kwam van den koffer af en toen de donna hem het beloofde juweel vroeg, maakte hij de kamer open, liet zijn vrouw komen, die niets anders dan lachend zeide: Madonna, gij hebt mij een brood gegeven voor een aschkoek. Hier voegde Zeppa aan toe: Open dien koffer en zij deed het. Daarin toonde Zeppa aan de donna haar Spinelloccio. En het zou lang duren om te zeggen, welke van de twee zich het meest schaamde. Zeppa sprak tot haar: Ziehier het juweel, dat ik u geef. Spinelloccio, uit den koffer gekomen, zeide zonder veel praatjes te maken: Zeppa, wij zijn quitte en daarom is het goed, gelijk gij zooeven tot mijn [470]vrouw zeide, dat wij vrienden blijven en daar er geen ander verschil tusschen ons is geweest als van vrouwen, moeten wij die ons ook gemeen maken. Zij ontbeten alle vier te samen in vrede en Zeppa was voldaan. En van toen af hadden zij elk twee vrouwen, zonder dat zij er ooit twist of oneenigheid over hadden.

Negende Vertelling.

Docter Simon, door Bruno en Buffalmacco bij nacht op een plaats gebracht om deel uit te maken van een gezelschap, dat naar den heksen-sabbat gaat, wordt door Buffalmacco in een kuil met vuil geworpen en achtergelaten.

Toen de donna’s wat hadden geschertst over de gemeenschap van de vrouwen vastgesteld tusschen de twee Sieneezen, begon de koningin, die alleen nog vertellen moest, om Dioneo geen onrecht te doen: Verliefde donna’s. Spinelloccio betaalde heel goed dien streek van Zeppa. Daarom schijnt het mij, dat men niet scherp moet misprijzen, gelijk Pampinea kort te voren wilde aantoonen, wie spot met dengeen, die de misleiding zoekt of die zich deze op den hals haalt. Ik wil u van iemand vertellen, die er zich aan bloot stelde en meen, dat de daders niet te laken maar te loven waren. Degeen, wien dit geschiedde, was een dokter, die geheel bedekt met bont15 van Bologna naar Florence ging en toch een ezel was.

Gelijk wij het iederen dag zien, komen onze medeburgers van Bologna terug als rechter, dokter en notaris met lange en breede scharlaken gewaden met bonten randen en andere onderscheidingen. Welke gevolgen dit heeft, zien wij elken dag. Voor kort kwam tot ons zekere maëstro Simone da Villa terug, rijker aan erfgoederen dan aan wetenschap, gekleed in scharlaken en met een kap tot over de schouders, dokter in de medicijnen, gelijk hij zelf zeide, gevestigd in de Via del Cocomero (Komkommer-Straat). Deze pas teruggekeerde dokter had onder zijn opmerkelijke gewoonten, die: aan wie zich bij hem bevond, den naam te vragen van iedereen, die door de straat ging en alsof hij naar de houding [471]der menschen zijn medicijnen moest samenstellen, lette hij op allen en onthield ze. Onder hen, die hem bijzonder aantrokken, waren twee schilders, van welke heden reeds tweemaal gesproken is, Bruno en Buffalmacco, zijn buren. Het scheen hem, dat zij onbezorgder en vroolijker leefden dan wie ook, en hij vroeg vele menschen naar hun beroep.

Daar hij van iedereen hoorde, dat zij arme schilders waren, meende hij, dat het niet mogelijk was, dat zij van hun armoede zoo vroolijk konden leven, maar hij vermoedde, dat zij slimme kerels waren, die op onbekende wijze van anderen profiteerden en daarom wilde hij met beide of met een van hen zich bevriend maken. Hij kwam in kennis met Bruno. Bruno, die spoedig zag, dat die dokter een ezel was, begon zich te vermaken met zijn dwaasheden en de medicus van zijn kant had in hem wonderbaar genoegen. Nadat hij hem dikwijls tot ontbijten had uitgenoodigd, geloofde hij familiaar met hem te kunnen spreken en zeide, dat het hem verwonderde, dat zij zoo vroolijk leefden en hij verzocht het hem te leeren. Die vraag scheen Bruno één van de vele dwaasheden van den medicus. Hij lachte en antwoordde in overeenstemming met zijn domheid: Maestro, alléén aan u wil ik zeggen, hoe wij dit doen, omdat gij een vriend zijt en omdat ik weet, dat gij het niet aan anderen zult zeggen. Mijn metgezel en ik leven zoo vroolijk en zoo goed als het schijnt en nog beter. Noch van onze kunst, nog van eenige rente, kunnen wij het water betalen, waarmee wij werken. Ik hoop niet, dat gij denkt, dat wij het stelen, maar wij gaan op avontuur uit en zoo krijgen wij alles.

De dokter geloofde het, verwonderde zich zeer en onmiddellijk kreeg hij het brandendste verlangen te weten, wat dat op avontuur uitgaan was en met groote volharding drong hij aan het hem te zeggen en verzekerde, dat hij er nooit over zou spreken. O wee, maëstro, zei Bruno, wat vraagt ge mij? Dat is een te groot geheim en zou de oorzaak zijn van mijn ondergang en mijn verbanning uit de wereld. Het zou mij zelf in den muil van den Lucifer van San Gallo16 brengen, als anderen het weten. Maar zoo groot is de vriendschap, die ik voor uw eigenaardige ezelachtigheid van Legnaja gevoel en het vertrouwen, dat ik in u heb, dat ik het u niet kan weigeren, en daarom zal ik het u vertellen op voorwaarde, dat gij mij zweert bij het kruis van Montesone, dat gij het nooit aan iemand zult zeggen. De maëstro beloofde dit. [472]

Welnu dan, doktertje, sprak Bruno, nog niet lang geleden bevond zich in onze stad een groot meester in de toovenarij, die Michele Scotto heette, omdat hij van Schotland kwam en wien door vele edellieden, van welke er nog maar weinige leven, groote eer werd bewezen. Toen hij van hier vertrok, liet hij op hun aandrang twee goed onderrichte leerlingen achter, aan wien hij gelastte tot elken dienst voor die ridders bereid te zijn. Aldus dienden zij hen welwillend bij zekere liefdesgeschiedenissen en meer dergelijke zaakjes. Toen de stad en de zeden hun bevielen, bleven zij en sloten een groote en nauwe vriendschap met enkele lieden en letten er alleen op, of hun gewoonte met de hunnen overeen stemden. Om die vrienden te behagen vormden zij een gezelschap van misschien vijfentwintig personen, die elkaar minstens tweemaal in de maand op een afgesproken plaats ontmoetten; dan zeide elk zijn verlangen en zij voldeden hieraan met spoed. Met die twee zijn Buffalmacco en ik bijzonder bevriend en wij zijn in dit gezelschap. En als wij samen kwamen, was het een wonder de tapijten te zien, in de zaal, waar wij aten, de koninklijke tafels, het aantal edelen en schoone bedienden, zoowel mannen als vrouwen, de spoelvaten, de lampetkannen, de flesschen, de bekers en ander vaatwerk van goud en zilver, waaruit wij aten en dronken en behalve dat de vele en verschillende spijzen. Het is niet mogelijk op te sommen hoedanig en hoeveel heerlijke tonen en klanken van tallooze instrumenten en zangen vol melodie er gehoord worden, noch hoeveel was men bij die gastmalen brandt, noch hoeveel meelspijzen er gegeten worden en hoe kostbaar de wijnen zijn, die men er drinkt. En gij moet niet gelooven, mijn braaf pompoenen-hoofd, dat wij daar blijven in dit gewaad; er is er daar geen, die er minder uitziet dan een keizer.

Maar boven alle genoegens zijn er schoone vrouwen, welke er dadelijk van alle deelen der wereld samen komen. Gij zoudt daar de heerscheresse der Barbaniechi zien, de koningin der Basken, de vrouw van den Sultan, de keizerin van Osbeck, de Ciancianfera van Nornieca, de Semistante van Berlinzone en de Scalpedra van Narsia. Maar waarom zou ik ze u opsommen? Alle koninginnen van de wereld zijn er, ik beweer tot zelfs de Schinchimurra van den priester Johannes17, die, naar ik weet, van achteren horens draagt; zie het verder eenmaal zelf. Nadat men goed gedronken en gegeten heeft en een of twee dansen uitgevoerd, gaat elke dame met haar minnaar in haar kamer. De kamers schijnen een paradijs en zijn even welriekend als de bakken met kruiden in uw winkel18, [473]wanneer gij den komijn laat stampen. Er zijn bedden, die u schooner zouden schijnen dan dat van den doge van Venetië. Hoe de weefsters spinnen om het weefsel sterk te maken, laat ik alleen aan Uw verbeelding over, maar onder hen, die er het best aan toe zijn naar mijn meening, behooren Buffalmacco en ik, omdat Buffalmacco er meestal voor zich de koningin van Frankrijk laat komen en ik voor mij die van Engeland, welke twee de schoonste vrouwen van de wereld zijn en we hebben zoo weten te handelen, dat zij aan niets anders denken dan aan ons. Daarom begrijpt gij wel, dat wij vroolijker dan andere menschen leven en handelen bij het denkbeeld, dat wij de liefde bezitten van twee zulke koninginnen; buiten dat: als wij een- of tweeduizend florijnen van ze wenschen, dan hebben wij die niet.19 En dat noemen wij in de volkstaal op strooptocht uitgaan; omdat wij als zeeroovers elkeen plunderen, maar wij verschillen daarin van hen, dat zij ze nooit teruggeven maar wij, als we er ons van bediend hebben. Nu hebt gij, mijn goede maëstro, gehoord, wat wij op strooptocht gaan noemen, maar gij kunt zien, hoe geheim gij dit moet houden. De dokter, wiens wetenschap zich waarschijnlijk niet verder uitstrekte dan het genezen van kinderen van het hoofdzeer, schonk zooveel geloof aan de woorden van Bruno, als men het voor welke begeerenswaardige zaak ook zou kunnen wenschen. Hij antwoordde Bruno, dat hij het waarlijk geen wonder vond, dat zij vroolijk waren, en met groote moeite bedwong hij zich hem te vragen hem dadelijk op te nemen, opdat hij na hem nog beter te hebben onthaald, hem die verlangens met meer vertrouwen kon mededeelen. Hij zette dus den omgang met hem voort, liet hem ’s avonds en ’s morgens bij zich eten, betuigde hem buitengewone vrienschap en die was zoo groot, dat de maëstro niet zonder Bruno kon leven. Opdat Bruno niet ondankbaar zou schijnen, schilderde hij in des dokters salon de Vasten en een Lam Gods aan den ingang en boven de deur van de straat een waterpot, opdat zij, die zijn raad noodig hadden, hem van zijn collega’s konden onderscheiden en in een kleine galerij had hij voor hem den Veldslag der Ratten en Katten geschilderd, welke den dokter al te mooi scheen. Hij zeide dikwijls tot den maëstro, als hij niet met hem avondmaalde: Ik was vannacht op de vergadering en daar ik een beetje moe was van de koningin van Engeland, liet ik mij Gumedra komen van den Khan van Tartarije. De dokter vroeg: Wat beteekent Gumedra? Ik begrijp die namen niet best, dokter, sprak Bruno, ik verwonder mij niet, want ik heb wel hooren zeggen, dat Porco grasso20 en Vannacena er nooit van spreken. De dokter hernam: Gij meent Hippocras [474]en Avicenna. Bruno ging voort: Bij God, ik weet het niet, ik versta uw namen even slecht als gij de mijnen, maar Gumedra in die taal van den grooten Khan beteekent in de onze: keizerin. O zij zou u een schoon vrouwtje schijnen en zou u de medicijnen en de recepten en elke pleister doen vergeten. Zoo sprak hij voort om hem te ontvlammen en toen de dokter hem op een avond goed onthaald had en het licht voor Bruno vasthield, die aan den veldslag der ratten en katten bezig was, besloot hij hem zijn gemoed te openen en sprak tot hem: Bruno, gelijk God weet, heb ik voor u alles over en ik zou als gij mij zegt naar Peretola21 te gaan, dat doen. En daarom zult gij u niet verwonderen, indien ik u vriendschappelijk en in vertrouwen iets verzoek. Nog niet lang geleden hebt gij mij van de gewoonten van uw vroolijk gezelschap gesproken, waarnaar ik zoo verlangend ben geworden, dat ik nooit iets anders meer heb begeerd. En kunt gij mij uitlachen, indien ik er niet de mooiste dienstmeid laat komen, die gij in langen tijd gezien hebt, welke ik echter het vorige jaar te Cacavincigli22 aanschouwde? Ik heb haar bij Christus’ Lichaam tien groote bologneezen aangeboden, als zij naar mij luisteren wilde, maar zij heeft niet gewild. Daarom bid ik u mij te leeren, wat ik doen moet om in dat gezelschap te komen; waarlijk gij zult in mij een goed en trouw metgezel hebben, die u eer zal aandoen. Gij hebt gezien, dat ik een knap man ben en hoe sterk mijn beenen zijn; ik heb een gelaat zoo frisch als een roos en bovendien ben ik dokter in de medicijnen en gij hebt er, meen ik, in uw gezelschap geen een zoo, Ik weet tal van schoone zaken, mooie liederen en hij begon een lied te zingen. Bruno lachte, dat hij bijna stikte, maar hield zich goed. Toen het lied uit was, vroeg de maëstro: Hoe vindt gij dit? Bruno sprak: Zeker de guitaren van turksch koren23, hoe kunstig ook bespeeld, moeten het tegen u verliezen. De dokter hernam: Zoudt gij het ooit geloofd hebben, als gij mij niet hadt gehoord? Neen, nooit, sprak Bruno. De maëstro ging voort: Ik ken er nog meer, maar laten wij die ter zijde. Mijn vader was edelman, hoewel hij buiten woonde en ik ben door mijn moeder afkomstig van Vallecchio en gelijk gij weet, heb ik de schoonste boeken en de schoonste gewaden onder de medici van Florence. Bij het geloof in God; ik heb een kleed, dat alles bij elkaar gerekend bijna honderd lire in bagattini24 [475]kostte, meer dan tien jaar geleden. Daarom bid ik u mij spoedig er bij te brengen en bij het geloof in God, als gij mij dit doet, kunt gij ziek worden, maar nooit zal ik u een halfje rekenen. Bruno sprak: Maëstro, maak daar wat meer licht en wees niet ongeduldig, tot ik de staarten van die ratten heb afgemaakt en dan zal ik u antwoorden. Toen de staarten voltooid waren en Bruno deed of hij hem zeer hinderde, zeide hij: Waarde dokter, gij kunt groote dingen voor mij doen, maar hoe gering dit ook is in betrekking tot de grootte van uw geest, is het voor mij toch zeer groot, en ik weet niemand, voor wien ik dit zou doen behalve voor u. Ik houd zooveel van u als dit past, ook door uw woorden, welke vol zijn van zooveel verstand, dat zij de begijntjes uit hun schoenen zouden halen, zoo goed als zij mij van mijn voornemen afbrengen en hoe meer ik met u omga, hoe wijzer gij mij voorkomt. En dit zeg ik u ook nog, dat, als ik u niet zoo welgezind was, ik dit zou zijn, omdat ik zie, dat gij verlangt naar een zoo schoone zaak. Maar ik moet u zeggen: dat ik hierin niet zooveel macht heb, als gij meent en daarom kan ik voor u niet doen, wat noodig is, maar, als gij mij belooft bij uw groote, kwade trouw het geheim te houden, zal ik u een middel geven om het gedaan te krijgen en het schijnt mij zeker, daar gij zulke schoone boeken en andere zaken hebt, dat het zal gebeuren. De dokter sprak: Spreek zonder vrees; ik zie, dat gij mij niet goed kent en nog niet goed weet, hoe goed ik kan zwijgen. Toen messer Guasparruolo van Saliceto rechter was van den schout van Forlimpopoli, waren er weinig dingen, die hij deed, die hij mij niet gelastte te vertellen. En wilt gij zien, dat ik de waarheid spreek? Ik was de eerste man, aan wien hij vertelde, dat hij Bergamina zou trouwen; ziet gij het nu? Nu, sprak Bruno, als die zich aan u toevertrouwde, kan ik het ook. Het middel is dit: Wij hebben altijd aan het hoofd van ons gezelschap een kapitein met twee raadslieden, die om de zes maanden aftreden en de eerste van de volgende maand zal Buffalmacco kapitein worden en ik raadsman. Wie kapitein is, kan veel doen om binnen te leiden, wien hij wenscht. Maak u dus bevriend met Buffalmacco en ontvang hem goed. Hij is een man, die terstond met uw wijsheid ingenomen zal zijn en wanneer gij hem met de vele dingen, die gij bezit een weinig bevriend hebt gemaakt, kunt gij het hem vragen; hij zal U niet weigeren. Ik heb hem al over u gesproken en hij is u ten zeerste genegen en wanneer gij zoo hebt gehandeld, laat mij dan met hem gaan. Toen sprak de dokter: Uwe redeneering bevalt mij zeer en als hij een man is, die graag met de geleerden omgaat en met mij slechts een weinig spreekt, zal ik wel zorgen, dat hij mij steeds zal opzoeken, omdat ik wel zooveel verstand heb, dat ik er een heele stad van zou kunnen voorzien en zeer wijs zou blijven. Toen [476]dit was afgesproken, vertelde Bruno alles aan Buffalmacco. Het scheen aan Buffalmacco, dat het nog wel duizend jaar zou duren, eer men kon doen, wat die maëstro Scipa25 wilde.

De dokter, die boven alles verlangde op een strooptocht uit te gaan, had geen rust, voor hij bevriend werd met Buffalmacco, wat hem licht gelukte. Hij begon de schoonste avondmalen en ontbijten te geven en ook aan Bruno en dezen deden zich te goed als die heeren26, welke de beste wijnen verzwelgend, de vette kapoenen en meer, zich aan hem vastklampten en zonder zich te laten bidden. Maar toch, toen het tijd scheen aan den dokter, richtte hij zijn vraag tot Buffalmacco, gelijk hij dit tot Bruno had gedaan. Buffalmacco toonde zich daarover zeer vertoornd en maakte Bruno groote verwijten: Ik zweer bij den verheven God van Pasignano27, dat weinig mij weerhoudt, je niet zóó op het hoofd te slaan, dat de neus je op de hielen valt, verrader, die gij zijt, want geen ander dan gij heeft die dingen aan den dokter verteld. Maar de dokter verontschuldigde hem en zeide en zwoer, dat hij het van anderen kant had geweten en na vele van zijn wijze woorden deed hij hem toch bedaren. Buffalmacco tot den dokter gewend, zeide: Waarde maëstro, het schijnt wel, dat gij uit Bologna een gesloten mond hebt medegebracht en bovendien, dat gij het a. b. c. niet op een appel hebt geleerd, gelijk vele dwazen het willen doen, maar goed op een meloen28, die zóó lang is, en als ik mij niet bedrieg, zijt gij op een Zondag gedoopt29. En daar Bruno gezegd heeft, dat gij daar in de medicijnen hebt gestudeerd, schijnt het mij, dat dit is geweest om de menschen in te pakken beter dan ik het ooit van iemand hoorde door uw verstand en uw gesprekken. De medicus, die hem in de rede viel, zeide tot Bruno: Wat is het goed om te gaan met geleerden! Wie zou zoo spoedig elke bijzonderheid van mijn geest hebben begrepen als deze waardige man? Gij hebt niet zoo spoedig gezien, wat ik waard was, als hij, maar zeg hem tenminste, wat ik u zeide, toen gij mij vertelde, [477]dat Buffalmacco gaarne met geleerde mannen omging; schijnt het u, dat ik het goed gedaan heb? Beter, hernam Bruno. Toen zei de dokter tot Buffalmacco: Gij zoudt iets anders gezegd hebben, als gij mij te Bologna hadt gezien, waar groot noch klein was, dokter noch student, die mij niet mocht lijden, zoo wist ik allen te behagen door mijn redeneeren en mijn verstand. En ik zal u nog er bij vertellen, dat ik nooit een woord sprak of ik deed iedereen lachen, zoo beviel ik hun en toen ik er vandaan ging, klaagden allen om het hardst en allen wilden, dat ik toch maar gebleven was en het kwam zoo ver, dat zij mij alleen wilden laten les geven in de medicijnen aan al de studenten, maar ik wilde niet, daar ik bereid was hierheen te komen om het zeer groote erfgoed, dat altijd aan mijn familie behoorde.

Toen sprak Bruno tot Buffalmacco: Hoe vindt ge het? Gij hebt het niet geloofd, toen ik het zeide. Bij de Evangeliën! Er is hier geen dokter, die zoo’n verstand heeft van ezelspis als deze en zeker zult gij er geen aan hem gelijk vinden van hier tot aan de poorten van Parijs. Kom, weiger nu te doen, wat hij wil! De dokter zeide: Bruno zegt de waarheid, maar ik heb mezelf niet gekend. Gij zijt ook domme lieden als geen anderen, maar ik wou, dat gij mij onder de doktoren hadt gezien. Toen hernam Buffalmacco: Waarlijk, dokter, gij weet het veel beter dan ik het ooit had geloofd, en u toesprekend gelijk men spreekt tot geleerden als gij, zeg ik u beschaamd, dat ik mijn best zal doen, dat gij zonder twijfel in ons gezelschap zult komen. De gastmalen vermeerderden na die belofte; zij deden hem rondrijden op de geit van de grootste dwaasheden en zij beloofden hem tot vrouw de gravin van Civillari30 te geven, die het schoonste ding was, wat men in al de bestekamers van het menschelijk geslacht kon vinden. De medicus vroeg, wie die gravin was; hierop zeide Buffalmacco: Mijn zaai-komkommer, zij is een maar al te groote dame en er zijn weinig huizen in de wereld, waarin zij geen grondgebied heeft en geen anderen dan de Minderbroeders bewijzen haar eer met trompetgeschal. Ik zeg u, dat, wanneer zij rondgaat, zij zich dan goed doet gewaar worden, maar meestal thuis blijft; toch is zij niet lang geleden langs Uw deur gegaan op een nacht, dat zij aan den Arno haar voeten ging wasschen en een weinig lucht ging scheppen. Het meest woont zij in Laterina. Vaak gaan daarom wachters van haar rond en allen [478]als bewijs van haar macht dragen een riet en een lood31. Men ziet vele van haar baronnen als Tamagnino aan de poort, dan Meta, Manico di Scopa, Squacchera en anderen, die, geloof ik, uw vrienden zijn, maar gij herinnert u die niet. In de bekoorlijke armen van die groote dame willen wij u voeren, als ons plan niet faalt. De dokter, die te Bologna geboren en getogen32 was, begreep hun uitdrukkingen niet en was met de donna tevreden.

Toen de dag was gekomen, waarna men in den volgenden nacht hem zou ontvangen, had de dokter ze beide aan het ontbijt. Toen ze gegeten hadden, vroeg hij ze, op welke wijze hij in dat gezelschap kon komen. Buffalmacco zeide hem: Zie, maëstro, gij moet moed bezitten, want anders zoudt gij geweigerd kunnen worden en ons zeer groote schade doen. Waarin gij zeer moedig behoort te zijn, zult gij vernemen. Wij moeten zorgen van avond in den tijd van den eersten slaap u op een der opgehoogde graven te vinden, welke voor kort gemaakt zijn rondom Santa Maria Novella, met een uwer schoonste gewaden aan, opdat gij de eerste maal voornaam verschijnt en ook omdat—naar wat ons gezegd is ... maar toen waren wij er niet—gij edelman zijt en de gravin van plan is u gedoopt ridder te maken op haar kosten33. Daar zult gij wachten, tot hij u komt halen, dien wij zenden. En nadat gij van alles onderricht zijt, zal er een zwart en gehorend beest tot u komen, niet zeer groot en dat om u heen zal gaan op het plein met groot geblaas en groote sprongen om u bang te maken, maar daarna, wanneer het zal zien, dat gij niet verschrikt, zal het u zachtjes naderen. Wanneer het bij u zal zijn, zult gij op zijn rug klimmen en zult gij zonder vrees afdalen van den grafsteen zonder God of de heiligen aan te roepen. Dan zult gij de handen op de borst leggen zonder het dier aan te raken en het zal u naar ons toe brengen. Maar, indien gij u God of de heiligen aanbeveelt of bang zijt, waarschuw ik u, dat het u wel zou kunnen afwerpen op een plaats, waar het zou stinken en daarom waant gij u te moedig, ga er dan niet heen, want gij zoudt u zelf nadeel doen zonder voordeel voor ons.

Toen antwoordde de dokter: Gij kent mij nog niet; gij zijt [479]misschien bevreesd, omdat ik handschoenen en lange gewaden draag. Indien gij wist, welke nachten ik vroeger in Bologna heb doorgemaakt, wanneer ik soms met mijn metgezellen naar de vrouwen ging, dan zoudt gij u er over verwonderen. Eens op een nacht, dat er een niet met ons mee wou gaan—het was ook een ongelukkige, en erger: niet hooger dan de elleboog—gaf ik die eerst verscheidene stompen daarna, toen ik haar met geweld beetpakte, geloofde ik haar een pijlschot ver te dragen en toen kreeg ik haar toch mee. Op een andere keer herinner ik mij, dat ik niemand bij mij had dan een mijner knechts en kort na het Ave Maria ging ik langs het kerkhof der Minderbroeders, waar men denzelfden dag een vrouw had begraven en toch was ik heelemaal niet bang. Hebt daarom geen wantrouwen, want ik ben te moedig en vermetel. En om u eer aan te doen, zal ik mijn scharlaken rok aantrekken, waarmee ik tot dokter werd gepromoveerd. Ik wil zien of het gezelschap niet blij is, wanneer het mij aanschouwt en of ik niet spoedig kapitein zal worden. Gij zult eens kijken, hoe de zaak gaat, wanneer ik er ben, want voor de gravin mij gezien heeft, is zij al zóó verliefd op mij, dat zij mij tot gedoopt ridder wil slaan. Misschien zal de ridderschap mij slecht staan en ik die niet goed weten door te voeren of toch wel! Laat mij maar gaan. Buffalmacco zei: Gij spreekt maar al te goed, maar pas op, dat gij, den streek uithaalt niet te komen of dat gij er niet wordt gevonden, als wij u laten halen. Ik zeg u dit, omdat het koud is en gij heeren medici, er zeer bang voor zijt. Het behage niet aan God, zei de dokter, ik behoor niet tot die koukleumen. Wanneer ik ’s nachts dikwijls opsta voor zekere lichaamsbehoefte, doe ik niets anders over mijn wambuis dan mijn pels; daarom zal ik flink wezen. Toen zij dus vertrokken waren, vond de maëstro, zoodra de nacht aanbrak, een uitvlucht tegenover zijn vrouw en na in het geheim zijn beste gewaad te hebben aangetrokken, ging hij naar een der genoemde graven en op een steen, die zeer koud was, wachtte hij het beest af. Buffalmacco, die groot en forsch van gestalte was, schafte zich een masker aan, waarvan men zich pleegde te bedienen bij bepaalde spelen, die thans niet meer plaats hebben en deed zich een zwarte huid binnenste buiten om, zoodat hij op een beer geleek, als zijn gelaat niet dat van een duivel geweest was en met horens. Zoo toegetakeld ging hij naar het nieuwe plein van Santa Maria Novella. Toen hij bemerkte, dat mijnheer de dokter er was, begon hij hoog te springen en vreeselijk spektakel te maken, te blazen, te huilen en te knarsetanden of hij dol was geworden. Toen de dokter dit gewaar werd, gingen al de haren op zijn lichaam overeind staan en hij begon over het gansche lijf te beven, zoodat hij wel een bange vrouw leek en hij was toen liever thuis geweest. Maar omdat hij er eenmaal heen was gegaan, [480]spande hij zich in zich rustig te houden, zoo beheerschte hem het verlangen die wondere dingen te zien. Maar terwijl Buffalmacco zich zoo aanstelde, bedaarde hij, en kwam die bij het graf, waarop de maëstro stond. De dokter, die van angst sidderde, aarzelde om op het beest te klimmen. Ten slotte bevreesd, dat het hem kwaad zou doen, als hij er niet op sprong, verjoeg hij met den tweeden angst den eerste, daalde van den grafsteen af en sprak zachtjes: Dat God mij helpe, sprong er op en na er zich goed op te hebben gezet en altijd nog bevend, kruiste hij de handen om recht op te blijven. Toen begon Buffalmacco zich zachtjes te richten naar Santa Maria della Scala en droeg hem als op vier pooten tot aan het klooster der nonnen van Ripoli. Er waren toen in die straat kuilen, waarin de boeren de gravin Civillari haar cijns lieten storten om hun akkers te bemesten. Toen Buffalmacco daar dichtbij was, naderde hij een der randen, sloeg de hand om een der beenen van den dokter en na hem zoo van zijn rug te hebben gerukt, wierp hij hem met het hoofd voorover er in, begon te knarsetanden, te springen en te duikelen en langs Santa Maria della Scala naar de Allerheiligen-weide te gaan, waar hij Bruno vond, die, omdat hij zich niet kon houden van het lachen, gevlucht was. Toen begonnen zij van verre te beloeren, wat de gemeste dokter zou doen. Mijnheer de medicus, die bemerkte, op wat voor afschuwelijke plaats hij zich bevond, deed zijn best zich op te heffen om er uit te komen, maar dan hier dan daar er in terugvallend, werd hij van het hoofd tot de voeten heelemaal kleverig, bedroefd en kwaadaardig en na er voor een paar drachmen van geslikt te hebben kwam hij er toch uit en liet er zijn kap bij in den steek. Hij veegde zich met de handen zoo goed hij kon en daar hij er niets anders op wist, keerde hij terug naar huis en klopte zoo lang, tot men hem open deed. Pas was hij zoo stinkend binnen getreden en had de deur gesloten, of Bruno en Buffalmacco waren daar om te hooren, hoe de maëstro door zijn vrouw ontvangen werd. Ze hoorden, hoe de donna hem op de grofste manier uitschold als ooit met een armen duivel geschied was en zeide: Kijk, wat staat het je mooi! Gij zijt naar een andere vrouw gegaan en wilde er heel voornaam verschijnen in uw scharlaken kleed. Was ik niet genoeg voor je? Ik kan heel wat mannen voldoen, vriendlief en niet alleen jou. Hadden ze je maar verdronken, waar ze je insmeten. Kijk, dat is me een waardige dokter, die een vrouw heeft en ’s nachts naar anderen gaat! Onder dezen overvloed van woorden waschte de dokter zich en hield de donna niet op hem te kwellen tot middernacht.

Den volgenden morgen kwamen Bruno en Buffalmacco, die zich de huid beschilderd hadden onder de kleeren met plekken, zooals de stokslagen die achterlaten, in het huis van den dokter [481]en vonden hem op, en toen zij binnen waren, roken zij dat alles nog stonk. Toen de medicus ze zag, zeide hij, dat God hun een goeden dag zou geven. Maar Bruno en Buffalmacco antwoordden met een vertoornd gelaat: Dat zeggen wij niet aan u, maar wij bidden God, dat Hij u zooveel slechte jaren geeft, dat gij er van omkomt als de oneerlijkste en grootste verrader, die er leeft. Want het is uw schuld niet, terwijl wij ons best deden u eer en genoegen te bewijzen, dat wij niet als honden zijn vermoord. Door uw oneerlijkheid hebben wij zooveel slagen gehad, dat een ezel er voor minder naar Rome zou gaan, en bovendien waren wij aan het gevaar blootgesteld uit het gezelschap weggejaagd te worden. En als gij ons niet gelooft, zie dan naar ons vel. Na op een donkerder plaats hun kleeren te hebben losgemaakt toonden zij hem hun borsten, geheel beschilderd en bedekten die weer snel. De medicus wilde zich verontschuldigen door te vertellen, hoe en waar hij in was geworpen. Buffalmacco sprak tot hem: Ik zou willen, dat gij van de brug over den Arno af waart gegooid. Waarom hebt gij u God en de heiligen aanbevolen? Hebben wij u niet gewaarschuwd? De dokter antwoordde: Bij het geloof in God, ik heb er niet aan gedacht. Hoe, riep Buffalmacco: hebt gij er niet aan gedacht? Dan hebt gij u niet veel herinnerd, want onze bode zeide, dat gij beefde als een riet. Gij hebt het ons mooi geleverd, maar niemand zal ons dat weer doen en wij willen u de eer bewijzen, die u toekomt. De dokter vroeg vergeving, smeekte bij God, dat ze hem niets zouden verwijten en met de mooiste woorden poogde hij ze te verzoenen. En uit vrees, dat zij zijn schande zouden bekend maken, bewees hij hun van toen af nog meer eer en welwillendheid dan vroeger. Zoo leert men gezond verstand aan wie het niet opdeed te Bologna.

Tiende Vertelling.

Een Siciliaansche ontneemt op listige wijze aan een koopman geld, wat hij naar Palermo meegebracht heeft. Hij doet of hij terugkeert met nog meer koopwaren dan de eerste maal en na van haar geld te hebben geleend, laat hij haar water en henneppluis tot pand.

Hoe het verhaal van de koningin de donna’s had doen lachen, behoeft men niet te vragen. Er was er geen een bij wie niet van [482]het uitgelaten lachen de tranen wel twaalf keer in de oogen kwamen. Maar toen het uit was, sprak Dioneo, aan wien nu de beurt was: Genadige donna’s. Het is duidelijk, dat de goede streken des te aardiger zijn, naarmate zij door fijner bedrog de bedriegers zelf misleiden. En daarom, hoewel gij allen zeer schoone dingen hebt verteld, ben ik van plan u er een te verhalen, dat u des te meer moet bevallen dan degenen, die al verhaald zijn, omdat dit geleverd werd aan een vrouw, die beter meesteres was in het misleiden van anderen dan de reeds besproken personen.

Het was gewoonte—en het is het misschien nog—in alle handelssteden met een haven, dat alle kooplieden, die met koopwaar aankomen, na ze te laten lossen, ze in een loods laten brengen die in vele plaatsen tolhuis heet, gehouden door de gemeente of door den heer er van. En daar geven zij hen, die er voor aangesteld zijn, een schriftelijke opgaaf van al hun koopwaar en den prijs er van en door dezen wordt aan den koopman een magazijn geschonken, waarin hij zijn goederen plaatst en dit afsluit. De tolbeambten schrijven dan in het tolboek op rekening van den koopman al zijn artikelen en laten hem invoerrecht betalen alnaar het gedeelte, dat hij er uithaalt. Uit dit tolboek vragen de makelaars dikwijls inlichtingen naar de hoedanigheid en de hoeveelheid der aanwezige waren en ook wie de kooplieden zijn, waarmede zij onderhandelen.

Dit gebruik bestond ook in Palermo, waar vele schoone vrouwen zijn maar vijandinnen van eerlijkheid; dezen worden gehouden voor voorname en eerbare dames. Maar daar zij er op uit zijn de mannen niet te plukken maar te villen, als ze een koopman zien, vragen zij ook uit het tolboek, wat hij heeft en hoeveel hij kan betalen en daarna beproeven zij met hun bekoorlijke manieren en heele zoete woorden die kooplieden te bevangen. Zoo hebben zij er al veel verstrikt door hun een groot deel van hun koopwaren te ontrooven en er zijn er geweest, die er de koopwaar en het schip en vleesch en been hebben achtergelaten, zoo lief heeft de barbierster het scheermes weten te hanteeren. Nu, nog niet lang geleden, kwam daar gezonden door zijn patroons, een onzer jonge florentijnen Nicolo da Cignano genaamd, hoewel hij Salabaetto heette, met zooveel linnen overgebleven van de jaarmarkt van Salerno, dat het wel vijfhonderd goudguldens waard kon zijn. Nadat hij daarvan de factuur had gegeven aan de tolbeambten, deed hij dit in hun magazijn en zonder veel haast te maken voor den verkoop ging hij voor zijn ontspanning de stad rond. En daar hij blank en blond en heel aardig was en recht van lijf en leden, bespeurde zulk een barbierster, die zich Madonna Jancofiore34 noemde, iets van zijn doen en laten. [483]Toen hij dit gewaar werd en dacht, dat ze een groote dame was, meende hij, dat hij door zijn knap uiterlijk beviel en nam hij zich voor die liefdesgeschiedenis in stilte door te zetten en zonder iemand er over te spreken wandelde hij langs haar huis heen en weer. Zij begon, nadat zij hem met lonken had ontvlamd, te doen of zij door hem verteerd werd en zond hem in ’t geheim een harer vrouwen, die uitstekend de kunst der koppelarij verstond. Deze met de tranen in de oogen zeide hem na veel praatjes, dat hij met zijn schoonheid en bekoorlijkheid de donna zoo had veroverd, dat zij dag noch nacht rust had en daarom, als het hem zou behagen, verlangde zij boven alles hem in een badhuis in ’t geheim te vinden en na een ring uit haar beurs gehaald te hebben gaf zij hem dien. Salabaetto, die dit hoorde, was de gelukkigste man van de wereld; hij nam den ring aan en na die aan de oogen te hebben gebracht en gekust, deed hij zich dien aan den vinger en antwoordde aan de vrouw, dat, indien madonna Jancofiore hem lief had, zij een goeden ruil had gedaan, omdat hij haar meer dan zijn leven beminde en dat hij gereed was te gaan, waar het haar aangenaam was en ten allen tijde. Toen de boodschapster aldus met dat antwoord naar haar donna was gegaan, zeide zij in welk badhuis hij den volgenden dag na den vesper moest wachten. Deze, zonder er over te spreken, begaf zich er op het hem bevolen uur heen en bevond, dat een badkamer door de donna besteld was. Het duurde niet lang, dat er twee slaven35 kwamen, de een beladen met een mooi en groot matras van katoen, de ander met een groote mand vol van allerlei dingen. Die matras werd uitgestrekt in een kamer van het badhuis op een rustbed, waarop men een paar lichte lakens met zijden randen legde en daarna een deken van zeer witte Cyprische katoen met twee wonderbaar bewerkte oorkussens. En nadat hij zich ontkleed had en in het bad was gegaan, waschten en wreven zij hem uitstekend. Het duurde niet lang of daarna kwam de donna met twee andere slaven in het bad. Toen zij alleen was, betuigde zij aan Salabaetto groote vreugde en na lange zuchten en hem verscheidene malen omhelsd te hebben, sprak zij: Geen ander dan gij had mij hiertoe kunnen voeren; gij hebt mij het vuur aan het wapen gezet, hond van een Toscaner. Hierop, gelijk het haar behaagde, gingen beide naakt in het bad met hen twee slaven. Zonder hem door een ander te laten aanraken waschte zij hem met muscus- en kruidnagelzeep en daarna liet zij zich wasschen en wrijven door de slaven. Toen dit gedaan was, brachten de slaven twee zeer witte en lichte lakens, waaruit zulk een sterke reuk van rozen kwam, dat het werkelijk rozen schenen en met het eene [484]omwikkelden zij Salabaetto en met het andere de donna en na ze op den hals te hebben genomen droegen zij die beide te bed. En daar, nadat zij een oogenblik waren blijven uitdampen, werden de lakens door de slaven weggetrokken en bleven zij naakt liggen. Daarna haalde men uit de mand flacons van prachtig zilver, de een gevuld met rozenwater, de ander met sinaasappelbloesem, deze met jasmijnbloesem en gene met oranjebloesem-essence en besproeiden hen met al die parfumerie en nadat zij schotels hadden gebracht met meelspijzen en ook kostbare wijnen, versterkten zij zich.

Salabaetto waande zich in het paradijs en had haar duizend keer aanschouwd, die zeer schoon leek en ieder uur, dat die slaven bleven, voor hij zich in haar armen kon werpen, scheen hem honderd jaar. Toen die eindelijk op bevel der donna na een aangestoken toorts in de kamer36 te hebben gelaten heengingen, omhelsden zij elkander en tot zeer groot genoegen van Salabaetto, wien het scheen dat zij door liefde tot hem werd verscheurd, bleven zij zoo een groot uur samen. Toen scheen het de donna tijd de slaven te laten komen; zij werden aangekleed na nogmaals gedronken en gegeten te hebben. Nadat het gezicht en de handen met die reukwaters gewasschen waren en zij vertrekken wilden, zeide de donna tot Salabaetto: Wanneer het u aangenaam is, zou het voor mij een groote gunst wezen, als gij vanavond in mijn huis kwaamt. Salabaetto, die door haar schoonheid en haar gekunstelde bekoring bevangen was, geloofde vast naar ziel en lichaam bemind te worden en antwoordde: Madonna, elk genoegen voor u is mij ten hoogste aangenaam en daarom zoowel van avond als altijd wil ik doen, wat u zal behagen. De donna naar huis teruggekeerd liet haar kamer goed versieren met kostbaarheden. Een prachtig avondmaal werd gereed gemaakt en zoo verwachtte zij Salabaetto. Deze ging, toen het donker was op weg, en na blijmoedig te zijn ontvangen, at hij met groote vreugde. Toen zij in de kamer binnen waren getreden, rook hij een wonderbare geur van aloë-hout en zag hij een bed zeer rijk met cyprische vogeltjes op de zuilen37 en vele schoone gewaden op mantelstokken. Al die dingen te samen deden hem denken, dat zij een groote donna moest zijn, en hoewel hij het tegenovergestelde had hooren mompelen, wilde hij het voor niets ter wereld gelooven en als hij had nagedacht, dat zij op die wijze iemand kon misleiden, had hij toch nooit kunnen gelooven, dat het hèm kon overkomen. Hij sliep dien [485]nacht met haar met het grootste genoegen, steeds meer ontvlamd. Toen de morgen aanbrak, gaf zij hem een schoonen en aardigen gordel van zilver en een fraaie beurs en sprak: Mijn lieve Salabaetto, ik beveel mij bij u aan; mijn persoon is tot uw beschikking, al wat ik bezit en wat tot uw dienst kan zijn. Nadat Salabaetto haar blijde had omhelsd, ging hij haar huis uit en kwam daar, waar zich de andere kooplieden gewoonlijk ophielden.

Hij bezocht de donna zeer dikwijls zonder dat het hem iets kostte en daar hij telkens meer ontbrandde, kwam hij er toe zijn lakens contant te verkoopen met een goede winst, wat de donna van anderen vernam. Toen Salabaetto op een avond bij haar gekomen was, begon zij met hem te stoeien, te omhelzen en te kussen en deed zich zoo verliefd voor, of zij van liefde zou sterven. Bovendien wilde zij hem twee zeer mooie zilveren bekers geven, welke Salabaetto niet wilde aannemen. Hij had er reeds een gehad, die wel dertig goudguldens waard was, en zij wilde van hem niets aannemen, dat een gros waarde had. Nadat zij hem goed had in vuur gezet, riep zij een van haar slavinnen, ging de kamer uit en bleef een poosje weg; daarna kwam zij schreiend binnen, wierp zich met het gelaat op bed en begon zoo bitter te klagen, als ooit een vrouw het deed. Salabaetto verwonderde zich, hief haar in zijn armen en begon met haar te treuren en zeide: Kom, hartedief, wat hebt gij plotseling? Wat is de reden van die smart? Toen de donna zich genoeg had laten bidden, sprak zij: Wee mij, mijn goede heer! Ik ben ten einde raad; zooeven ontving ik een brief uit Messina, waarin mijn broeder mij schrijft, dat ik, al moest ik alles verkoopen en verpanden, hem zonder uitstel over acht dagen, duizend goudguldens stuur en zoo niet, dat hem dan het hoofd zal afgeslagen worden. Wat moet ik doen om die som op tijd te hebben? Had ik veertien dagen tijd, dan kon ik wel een middel vinden ze mij te verschaffen, en ik zou enkele van mijne bezittingen verkoopen, maar nu zou ik liever dood willen zijn; en zij toonde zich geheel wanhopend. Salabaetto, wien de liefdevlammen een deel van het noodig besef hadden ontroofd, geloofde, dat dit echte tranen en ware woorden waren en zeide: Madonna, ik zou u wel met vijfhonderd goudguldens kunnen helpen, als gij ze mij in veertien dagen kunt teruggeven. Gelukkig voor u, dat ik gisteren mijn lakens verkocht, anders had ik u geen stuiver kunnen leenen. Wee mij, sprak de donna, hebt gij dan nog geldgebrek gehad? O, waarom hebt gij mij dat niet gezegd? Al had ik geen duizend florijnen, dan kon ik er u nog wel honderd en zelfs twee honderd schenken. Gij hebt mij den moed ontnomen om den dienst aan te nemen, dien gij mij aanbiedt. Salabaetto door die woorden nog meer bevangen, zeide: Madonna, daarom wil ik niet, dat gij mij laat varen, want als ik ze noodig had gehad, zou ik ze gevraagd [486]hebben. O mijn Salabaetto, sprak de donna, wel weet ik, dat Uwe liefde waar en volkomen is, nu gij zonder af te wachten, dat ik u iets vraag, edelmoedig aan mij denkt. Zeker, ik had niet noodig om geheel de uwe te zijn, maar ik zal het nog meer wezen en nooit vergeten, dat ik u het hoofd van mijn broeder schuldig ben. Maar God weet, dat ik ongaarne dit geld aanneem, daar gij een koopman zijt en de kooplieden moeten met hun geld zaken doen maar de nood dwingt mij en ik vertrouw er op het u spoedig te kunnen teruggeven, daarom zal ik het geld aannemen en als ik geen sneller middel weet mijn goed verpanden. Schreiend wierp zij zich bij die woorden aan Salabaetto’s borst. Hij troostte haar en na den nacht bij haar te hebben doorgebracht om zich haar dienaar te toonen, bracht hij haar zonder verzoek af te wachten vijfhonderd goudguldens, welke zij met een lachend hart en weenende oogen aannam en Salabaetto was met haar belofte tevreden. De donna liet de datums verspringen. Salabaetto, die vroeger naar de donna ging, wanneer hij wilde, begon nu in het geval te komen, dat hij van de zeven keer een keer binnen kwam en de liefkoozingen niet meer ontving. Toen er twee maanden verstreken waren, waarop hij het geld moest terug krijgen, ontving hij, toen hij er om vroeg, woorden in betaling. Salabaetto, die de list van de slechte vrouw gewaar werd, beklaagde zich over zijn dwaasheid, daar hij voelde, dat hij er niets van kon zeggen, omdat hij er geen geschrift of getuigenis van had. Hij schaamde zich bij iemand te klagen, omdat men hem van te voren had gewaarschuwd en was bevreesd voor den spot, die hij wegens zijn domheid verwachtte. Daar hij van zijn patroons verscheidene brieven had, waarin men hem opdroeg geld te wisselen en het te zenden, en hij het niet doen kon, besloot hij, opdat zijn domheid niet ontdekt zou worden, te vertrekken. Hij ging scheep en kwam niet te Pisa, gelijk hij moest, maar te Napels.

Er bevond zich te Napels in dien tijd onze vriend Pietro dello Canigiano, de schatbewaarder van mevrouw de keizerin van Constantinopel, een man van groot verstand, een vriend van Salabaetto. Salabaetto beklaagde zich op een goeden dag en verhaalde zijn treurig avontuur en vroeg hem hulp en raad om zijn brood te kunnen verdienen, daar hij plan had nooit meer naar Florence terug te keeren. Canigiano, die het zeer treurig vond, zeide: Gij hebt verkeerd en slecht gehandeld, uw meester slecht gehoorzaamd en te veel geld in vermaak verteerd, maar wij moeten alles zien te herstellen. Hij bedacht als vernuftig man, wat er gedaan moest worden en zeide het tot Salabaetto. Deze besloot dien raad te volgen en daar hij wat geld had en Canigiano hem wat leende, kocht hij verscheidene goed dicht gebonden en samengepakte balen en twintig olievaten, liet ze vullen en opladen en keerde terug naar Palermo. [487]Hij gaf de factuur aan de tolbeambten en nadat hij alles op zijn rekening had laten schrijven, deed hij dit in de loods en zeide, dat hij er niet aan wilde raken voor de andere waar, die hij verwachtte, was aangekomen. Jancofiore, die hoorde, dat, wat hij nu had meegebracht, wel tweeduizend goudguldens waard was, en hetgeen hij wachtte, misschien wel drieduizend goudguldens, vond, dat ze hem weinig had ontroofd en nam zich voor hem de vijfhonderd terug te geven om het grootste deel van de vijfduizend te krijgen. Zij liet hem roepen. Salabaetto, nu slim geworden, ging. Zij deed of ze niets wist van wat hij had meegebracht, ontving hem met wonder veel vreugde en zeide: Als gij boos zijt geworden, omdat ik u uw geld niet ter rechtertijd heb teruggegeven ... Salabaetto begon te lachen en zeide: Madonna, waarlijk het heeft mij een weinig mishaagd, want ik had mij het hart uit het lijf getrokken om het u te geven; hoor, hoe kwaad ik op u geworden ben. De liefde, die ik u toedraag, is zoodanig, dat ik het grootste deel mijner bezittingen heb verkocht en hier zooveel koopwaar heb aangebracht, dat die meer dan tweeduizend goudguldens waard is en ik verwacht er van den Levant, die wel drieduizend waard zijn. Ik heb plan in deze stad een magazijn op te richten om altijd bij u te kunnen zijn, want ik meen het met uw liefde beter te maken dan eenig ander minnaar. Hierop sprak de donna: Kijk, Salabaetto, wat u behaagt, bevalt mij zeer, daar ik u meer dan mijn leven lief heb; ik ben verheugd, dat gij met dit doel zijt teruggekeerd en ik hoop een gelukkigen tijd met u door te brengen. Ook moet ik mij nog verontschuldigen over de keeren, die gij hier gekomen zijt voor uw vertrek er niet zoo vroolijk zijt ontvangen als gewoonlijk en ook, omdat ik u uw geld niet op tijd terug gaf. Gij moet weten, dat ik toen zeer treurig en in de grootste droefenis was en wie in dien toestand is, hoe hij ook lief heeft, kan geen prettig gezicht trekken, noch de aandacht aan hem schenken, zooals hij zou willen. Ook is het voor een vrouw zeer moeilijk duizend goudguldens te krijgen. Men vertelt ons den ganschen dag leugens en daardoor moeten wij ook anderen voorliegen. Er kome geen ander kwaad van, dat ik u uw geld niet terug gaf. Kort na uw vertrek had ik alles, en zou het u zeker gestuurd hebben, als ik wist, waar het heen moest, maar ik heb het voor u bewaard. En nadat zij een beurs had laten komen, stelde zij hem die ter hand en zeide: Tel of er vijfhonderd zijn. Salabaetto was nog nooit zoo blijde geweest en na bevonden te hebben, dat er vijfhonderd waren, stak hij ze bij zich en zeide: Madonna, ik weet, dat gij de waarheid zegt en gij hebt goed gehandeld. En ik zeg u hierom en om de liefde, die ik u toedraag, dat gij mij nooit een som zoudt kunnen vragen, die ik u niet zou willen geven, als gij dien noodig hadt. En na de liefde in woorden te hebben hernieuwd, begon Salabaetto haar ijverig te bezoeken [488]en haar alle mogelijke genoegens te doen en de grootste eer en de meest mogelijke liefde te bewijzen. Maar Salabaetto, die door bedrog haar bedrog wilde straffen, had haar ten avondmaal gevraagd en ging met haar slapen en deed zoo treurig of hij zou sterven. Jancofiore omhelsde hem en vroeg hem, waarom hij zoo droefgeestig was. Na veel bidden zeide hij: Ik ben verloren, omdat het schip, waarop de koopwaar was, die ik verwachtte, door zeeroovers van Monaco genomen is en gebrandschat voor tienduizend goudguldens, waarvan ik er duizend moet betalen. Ik heb er geen stuiver van, omdat ik de vijfhonderd, die gij mij teruggaaft, dadelijk naar Napels zond om zeilen te koopen. Als ik nu mijn koopwaar verhandel, kan ik ze ternauwernood, omdat het thans geen tijd is, voor de helft van den prijs verkoopen en hier ben ik niet genoeg bekend om iemand te vinden, die mij helpt en daarom weet ik geen raad. Zend ik niet spoedig het geld, dan zal de koopwaar naar Monaco worden gebracht en ik zal die nooit terug krijgen. De donna was hierover heel treurig, want het scheen haar, dat voor haar alles verloren was en denkend aan een middel, waardoor zij hem moest binden, opdat hij niet naar Monaco zou gaan, zeide zij: God weet, hoezeer het mij spijt, maar wat helpt het er zoo over te weeklagen? Als ik het geld had, zou ik het u dadelijk leenen. Eergisteren leende mij iemand vijfhonderd goudguldens, maar hij eischte hooge woekerwinst, niet minder dan tegen dertig procent. Als gij dat wilt, onder goeden borg, ben ik voor u bereid al mijn gewaden en mij zelf, voor zoover hij wil, te verpanden om u te kunnen dienen. Salabaetto begreep de reden van dien dienst en bemerkte, dat zij zelf het geld zou leenen. Hij bedankte en zeide, dat hij het voor de hooge rente niet zou laten, daar de nood hem dwong en dat hij hem als borg zijn waren verzekerde, en dat hij die dan zou laten overschrijven op diens naam, maar dat hij den sleutel der magazijnen wilde bewaren, zoowel om zijn koopwaar te kunnen toonen als opdat niets zou kunnen aangeraakt, bedorven of verruild worden. De donna was het daarmee eens.

Toen de dag gekomen was, ontbood zij een makelaar, waarin zij groot vertrouwen had en zij gaf hem duizend goudguldens, die de makelaar aan Salabaetto leende, bij de douane op zijn naam liet inschrijven, wat Salabaetto daar had liggen en hun contracten in orde maakte. Salabaetto ging, zoo gauw hij kon, scheep met de duizend vijfhonderd goudguldens, keerde naar Pietro Canigiano terug te Napels en vandaar zond hij alles, wat hij schuldig was naar Florence aan zijn patroons, en nadat hij Pietro en alle anderen alles betaald had, vermaakte hij zich vele dagen met Canigiano over het bedrog jegens de Siciliaansche. Daar hij nu niet langer koopman wilde zijn, begaf hij zich naar Ferrara. Jancofiore, die Salabaetto niet in Palermo vond, kreeg argwaan en toen hij na [489]twee maanden wachten niet kwam, liet zij door den makelaar de magazijnen ontgrendelen. En nadat zij eerst de vaten onderzocht, naar zij dacht, vol olie, bevond zij, dat die vol zeewater waren met slechts een buis vol olie rondom de spon. Na hierop de balen te hebben open gemaakt vond zij die, behalve twee met lakens, vol hennep-pluis en dat alles was niet meer dan tweehonderd florijnen waard. Daar Jancofiore zich misleid zag, beweende zij lang de vijfhonderd teruggegeven goudguldens en de meer dan duizend geleende en zei meermalen: Wie te doen heeft met een Toscaan, moet vroeg opstaan. Aldus achtergebleven met de schade en de schande, zag zij, dat die net zoo slim was als alle anderen.

Daar Dioneo zijn vertelling geëindigd had en Lauretta zag, dat haar regeerings-termijn verstreken was en na den raad van Pietro Canigiano geprezen te hebben en de sluwheid van Salabaetto, hief zij den lauwer omhoog, plaatste dien Emilia op het hoofd en zeide met vrouwelijke gratie: Madonna, ik weet niet of wij aan u een lieve koningin zullen hebben, maar zeker een schoone; laten dus uw daden met uw bekoorlijkheden overeen komen. Daarna keerde zij zich om en ging zitten. Emilia bloosde een weinig, niet zoozeer omdat zij zich verheven zag tot koningin als wel, omdat zij zich openlijk geprezen voelde om wat de vrouwen het meest begeeren en haar gelaat werd als de jonge rozen bij zonsopgang. Maar nadat zij de oogen had neergeslagen en haar blos was verdwenen en zij zich met haar hofmeester van de voortdurende plichten van het gezelschap had gekweten, begon zij aldus te spreken:

Beminnelijke donna’s. Wij zien duidelijk genoeg, dat, wanneer de ossen een deel van den dag gezwoegd hebben onder het juk gebonden, zij daarvan ontheven worden en waar het hun behaagt, laat men ze in de bosschen grazen. En wij zien ook, dat de tuinen beplant met verschillende boomen niet minder mooi maar veel schooner zijn dan de wouden, waarin wij alleen eiken vinden. Daarom, nu wij zooveel dagen onder beperkende wetten gesproken hebben, meen ik, dat het nuttig en aangenaam zal zijn, dat wij wat rondzwerven en daardoor krachten herwinnen om weer onder het juk te treden. En opdat elk morgen zal vertellen, wat hem het aangenaamst, is wil ik u niet beperken, daar de afwisseling der dingen, waarover men zal spreken niet minder aangenaam is. Zoo kan, wie na ons aan de regeering komt, ons als sterkeren aan onze wetten binden. Daarna gaf zij elk volledige vrijheid tot aan het uur van het avondmaal. Iedereen prees de koningin als verstandig en na opgestaan te zijn gaf deze aan het eene, gene aan het andere genoegen zich over: de dames met kransen te vlechten en zich te verlustigen, de jongelieden met te spelen en te zingen en zoo brachten zij den tijd tot het etensuur door. Toen aten zij rondom de fontein met genoegen en na het maal vermaakten zij zich op [490]de gewone wijze met zingen en dansen. Ten slotte beval de koningin om het voorbeeld van haar voorgangsters te volgen, hoewel er al vele liederen vrijwillig door velen waren opgezegd, dat Pamfilo er een zou zingen. Deze begon vrijmoedig aldus:

Zoo groot, o Amor, is het goede,

Dat ik door u gevoel, en de blijdschap en de vreugde,

Dat ik gelukkig ben in uw vuur te branden.

De overvloedige vreugde, die ik draag in het hart,

Die van dit verheven en dierbaar welbehagen komt,

Waartoe gij mij hebt gebracht,

En dat er niet in besloten kan blijven, ontsnapt daaraan

En op mijn verhelderd gezicht

Toont het mijn gelukkigen toestand;

Want, daar ik verliefd ben,

Is het mij op een zoo hooge en aanzienlijke plaats

Zoet, dat ik in vuur sta.

Ik kan niet zoo goed met mijn zang betuigen,

Noch met de hand schrijven

O Amor, het heil, dat ik gevoel.

En zoo ik het wist, zou ik het moeten verbergen:

Want indien het bespeurd werd,

Zou het in een marteling veranderen.

Maar ik ben zoo voldaan,

Dat alle taal weinig en zwak zou zijn,

Voor ik er iets van zou hebben onthuld.

Wie zou kunnen denken, dat mijn armen

Haar ooit zouden bereiken,

Waar ik haar omhelsd heb,

En dat ooit mijn gelaat haar zou naderen,

Waar ik tot haar kwam,

Door gratie en door geluk?

Men zou nooit geloofd hebben

Aan mijn zaligheid. Daarom ben ik geheel in vuur.

Terwijl ik verberg, wat mij verblijdt en verheugt.

Het lied van Panfilo was ten einde en hoewel allen er hun meening over hadden gezegd, was er geen, die niet met alle aandacht op de woorden had gelet en zijn best deed te raden, wat hij bij het zingen verborgen hield. En wat men zich ook verbeeldde, toch kwam niemand tot de waarheid. Maar toen de koningin zag, dat het lied van Panfilo geëindigd was en de jonge dames en heeren wilde uitrusten, beval zij, dat ieder zou gaan slapen. [491]


1 Heilige oorlog: Kruistocht.

2 Avignon was toen de zetel van den Paus.

3 Behoedt mij.

4 Zonder wacht.

5 Dit drietal waren schilders, die ten tijde van Boccaccio leefden.

6 De Mugnone is een stroom, die zich bij Florence in den Arno stort.

7 De Heliotroop is een kostbare steen evenals de smaragd rood gevlekt, waaraan de Ouden de eigenschap toeschreven onzichtbaar te maken wie hem droeg.

8 Settignano en Montisci of Montici, twee streken van den Valdarno, de eene op drie, de ander op twee en een halve mijl van Florence.

9 Fiesole ligt op een heuvel in gezonde lucht, Sinigaglia in een ongezond moeras vooral gedurende den zomer.

10 De uitgang “azza” heeft door den klank in het Italiaansch iets verachtelijks.

11 Te Florence evenals in alle andere, middeneeuwsche republieken noopte de staatkundige naijver der stads-partijen altijd vreemde magistraten te kiezen.

12 Vele commentators beweren, dat dit geval voor de helft werkelijk is gebeurd en dat Boccaccio in den leerling zich zelf schildert, aan wien de poets wordt gebakken door de weduwe, die hij beminde.

13 Middeneeuwsche uitdrukking voor: naar den grond, daar de hel onder de aarde was.

14 Camollia, een straat in Siena.

15 Daar de doktoren over de toga van scharlaken een mantel droegen van bont en op het hoofd een bonten baret.

16 Lucifer van San Gallo, een dwaasheid in scherts gezegd, evenals mellonaggine da Legnaja. Maar hier is het noodig er bij te voegen, dat werkelijk uit Legnaja, een dorp niet ver van Florence de beste en grootste meloenen komen en ook komkommers. Mellonaggine beteekent ezelachtigheid.

17 Priester Johannes was een legendaire figuur uit de Middeneeuwen, die een zeer machtig christelijk rijk beheerschte van het Oosten in Aethiopië of in Indië.

18 Dit bewijst, dat de doktoren toen ook nog drogisten waren en geneesmiddelen bereidden en verkochten.

19 Het schijnt dat men hier het tegenovergestelde moet lezen, maar niet voor niets steekt Bruno den draak met de onnoozelheid van den dokter.

20 Vet varken.

21 Peretola ligt misschien vier mijlen van Florence, maar aan dien dokter schijnt dit een heel ding.

22 Een slechte buurt in Florence.

23 Gewoonlijk spreekt hij van groote dwaasheden om dien zot te verbluffen. De guitaren van turksch koren, zouden volgens Martinelli, guitaren uit riet van Turksch koren of zwart graan zijn, die de kinderen der landbouwers vervaardigen.

24 Bagattini, kleine venetiaansche munt.

25 Maëstro Scipa, een spotnaam. Scipa is ongetwijfeld afgeleid van scipito, leeghoofd, dwaas.

26 Hoewel de commentatoren hier: “comeque’ signori” niet begrijpen, komt mij voor, dat hiermee slechts ironisch geen andere heeren bedoeld zijn dan Bruno en Buffalmacco zelf.

(De Vertaler.)

27 In den gevel van de kerk van Pasignano, een dorp van het florentijnsche graafschap, was God de Vader geschilderd. Maar de goede dokter verbeeldde zich, dat Buffalmacco werkelijk bij deze vreeselijke Godheid een belofte deed.

28 Woordspeling van meloen met mellonaggine, de onnoozelheid van den dokter. Sommige, vroegere navorschers hebben echter beweerd, dat imparar sulla mela en sul mellone een dubbelzinnige en verachtelijke beteekenis had en misschien bedoelde Buffalmacco het ook zoo.

29 Namelijk wanneer de winkels gesloten zijn en er geen zout te koop is, wat gelijk staat met hem voor dwaas uit te schelden.

30 Civillari was in Florence een plaats, waar zekere kuilen waren om de uitwerpselen te bewaren en er de omliggende tuinen van te voorzien. Die naam en allen, die volgen, als Laterina (wat een streek is in het gebied van Arezzo maar hier latrine beteekent), Tamagnino, Meta enz., zijn van Florentijnschen tongval en zinspelen weinig geschaafd op faecaliën, uitwerpselen en ander vuil van dit soort.

31 Werktuigen van het edele gilde der putscheppers.

32 Hier spreekt Boccaccio zich tegen, want in den aanvang der historie heeft hij gezegd, dat de dokter in Florence was geboren.

33 Er bestond werkelijk destijds een orde van gedoopte (eigenlijk gebaadde) ridders, die zeer gezien en beroemd was en die de gewoonte had de nieuwelingen openlijk in de kerk in een bad te dompelen. De plechtigheid had met zeer groote praal plaats en daarom waren de kosten zeer hoog. Derhalve om hem niet wegens zijn gierigheid te verschrikken, verzekeren de schelmen, dat de gravin de kosten zal betalen, maar zij maken een woordspeling met dubbele beteekenis, want het bad, wat zij van plan zijn hem te geven, is er geen in water, maar in een ... welriekende stof!

34 Jancofiore, Biancofiore, Witte Bloem.

35 In geheel Italië gedurende de Middeneeuwen en ook twee eeuwen nog daarna waren er blanke en oostersche slaven, wat wet en kerk toestonden.

36 De kamers in de badhuizen waren zonder eenig raam om er de warmte in te bewaren en daardoor geheel donker.

37 Het was toen gewoonte aan de zuilen van het bed eenige kleine instrumenten toe te voegen in den vorm van vogels, die door middel van zekere toestellen gemoduleerde klanken voortbrachten als het gezang van werkelijke vogels. In het oude gedicht Fabusso en Breusso, is in bijzonderheden zulk een bed beschreven. (Fanfani.)

[Inhoud]

Negende Dag.

De achtste dag der Decamerone eindigt; de negende vangt aan. Onder het bewind van Emilia vertelt iedereen, wat hem bevalt.

De dageraad, welks glans den nacht doet vlieden, had reeds den licht-azuren tint van den achtsten1 hemel in donkerblauw veranderd en de bloemkens richtten zich al op in de velden, toen Emilia haar gezellinnen en de jonge lieden deed roepen. Toen zij met langzame schreden de koningin waren gevolgd, begaven zij zich naar een boschje niet ver van het verblijf en toen zij daar in waren geloopen, zagen zij de dieren zooals geiten, herten en anderen beveiligd tegen jagers door de heerschende pestziekte hen afwachten, zonder vrees, alsof zij bevriend met hen waren geworden. En de dieren naderend, of zij ze wilden vangen, vermaakten zij zich door ze te doen rennen en springen. Maar toen de zon geheel op was, keerden allen terug. Zij waren met eikenloof bekransd en hadden de handen vol geurige kruiden of bloemen en wie ze zou ontmoet hebben, had niets anders kunnen zeggen dan: O dezen zullen niet door den dood overwonnen worden of het zal in vreugde zijn. Aldus gaande schrede na schrede, zingend en spelend en schertsend kwamen zij bij hun verblijf en vonden hun bedienden feestelijk gestemd. Toen zij wat uitgerust hadden, gingen zij niet aan tafel voor zes liederen, het een al aardiger dan het andere, waren gezongen. Vervolgens werd het water voor de handen aangereikt en plaatste de hofmeester ze aan tafel en allen aten vroolijk, gaven zich daarna over aan dans en fluitspel en op bevel der koningin ging, wie wilde, uitrusten. Maar toen het uur gekomen was, vereenigden allen zich op de gewone plaats om te vertellen, waarop de koningin naar Filomena ziende, zeide, dat zij een aanvang zou maken met de verhalen, welke glimlachend aldus begon: [492]

Eerste Vertelling.

Madonna Francesca, bemind door een zekeren Rinuccio en een zekeren Alessandro en die geen van beide lieft heeft, bevrijdt zich handig van hen door den een als doode in een graftombe te stoppen en dezen door den ander er uit te laten halen, zoodat geen van beide het gestelde doel bereiken.

Madonna, het is mij zeer aangenaam, daar het u behaagt, dat ik de eerste moet zijn, die in dit open en vrije veld, waar Uwe Doorluchtigheid ons de gelegenheid geeft, mag beginnen met verhalen en zoo ik het goed zal doen, twijfel ik er niet aan, dat zij, die later komen het beter zullen volbrengen. In onze vertellingen, o genadige donna’s, is dikwijls genoeg aangetoond, hoe groot de kracht der liefde is. Toch geloof ik niet, dat er alles van gezegd is noch, dat men er alles van weet te zeggen, al zou men er een jaar over spreken. En omdat de liefde niet alleen de minnenden aan verschillende doodsgevaren bloot stelt, maar ze zelfs in de verblijven der dooden voert, trekt het mij aan u een geschiedenis te vertellen, waaruit gij niet alleen de macht der liefde, maar ook de slimheid van een waardige donna zult leeren kennen, en wat zij aanwendde om zich er twee van den hals te schuiven, die haar tegen haar verlangen lief hadden.

In de stad Pistoja leefde vroeger een zeer schoone weduwe, welke twee van onze Florentijnen, die er in ballingschap woonden, ten zeerste beminnen, Rinuccio Palermini en Alessandro Chiarmontesi genaamd, zonder dat zij iets van elkaar wisten. Elk van hen ging zoo voorzichtig mogelijk te werk om haar liefde te verwerven. En daar deze edelvrouw, die madonna Francesca de’ Lazzari heette, zeer dikwijls met boodschappen en smeekbeden van beide werd lastig gevallen en onverstandig er meermalen naar had geluisterd en er zich wijselijk aan wilde onttrekken, kwam bij haar een gedachte op om zich van hun vervolging te bevrijden. Zij wilde hun een dienst vragen, welke zij dacht, dat geen van beide haar zou doen, hoewel het mogelijk was, opdat zij, als ze het niet deden, een ware of schijnbare reden had hun verzoeken niet meer aan te hooren.

In Pistoja was iemand gestorven, die, hoe hoog zijn edele voorvaderen ook stonden aangeschreven, bekend was als de gemeenste kerel, die daar en overal had bestaan; hij was zoo mismaakt en van zulk een ongewoon uiterlijk, dat wie hem niet zou gekend hebben en hem zag, bang geworden zou zijn. Hij werd begraven in de [493]graftombe bij de kerk der Minderbroeders. Dat zou een goede hulp voor haar plan zijn. Daarom zeide zij tot haar dienstmaagd: Gij kent den hinder en den angst, die ik den ganschen dag ondervind door die twee Florentijners, Rinuccio en Alessandro. Ik ben niet van zins hen met mijn liefde ter wille te zijn en om ze kwijt te raken, heb ik mij voorgenomen ze op de proef te stellen door een feit, waarvan ik zeker ben, dat zij het niet willen doen; zoo zal deze vervolging tegen mij ophouden. Luister: Gij weet, dat heden op het kerkhof der Minderbroeders Scannadio, (zoo heette die gemeene vent,) begraven werd, voor welken niet als doode maar als levende, de dapperste mannen bang waren. Gij zult eerst in ’t geheim naar Alessandro gaan en hem aldus toespreken: Madonna Francesca laat u weten, dat thans de tijd gekomen is, dat gij haar liefde kunt verkrijgen, die gij zoo hebt verlangd. Om een reden, dien gij later zult weten, moet een van haar verwanten het lijk van Scannadio bij haar thuis brengen, die van morgen begraven werd. Die dit moet doen is zeer bang voor hem als doode en wil niet; daarom verzoekt zij u bij wijze van grooten dienst van avond naar Scannadio’s tombe te gaan, dat gij zijn kleeren zult aantrekken en er blijven, of gij deze waart, totdat men zal komen en zonder dat gij iets zeggen of u verroeren zult, u er uit zult laten halen en naar haar huis laten brengen. Zij zal u dan ontvangen en met u blijven en gij zult, naar het u behaagt, kunnen vertrekken om het overige aan haar over te laten. En indien hij zegt dit te willen doen, is het goed; mocht hij niet willen, zeg hem dan namens mij, dat hij niet meer verschijnen moet, waar ik ben en dat hij, als zijn leven hem lief is, mij geen berichten of boodschappen stuurt. Daarna zult gij naar Rinuccio Palermini gaan en gij zult hem aldus toespreken: Madonna Francesca zegt, dat zij bereid is uw elk genoegen te doen, mits gij haar een grooten dienst doet, en dat is, dat gij vannacht naar de tombe gaat, waaronder van morgen Scannadio begraven is en hem zonder dat gij iets zegt er heimelijk uit haalt en bij haar thuis brengt. Dan zult gij zien, waarom zij dit wil en gij zult met haar uw genoegen hebben. Wilt gij het niet doen, dan bericht zij u haar nooit meer boodschappen te zenden.

De meid ging naar beide toe en vertelde aan elk, wat haar was opgedragen. Zij antwoordden beiden, dat zij voor haar niet in een graf maar in de hel zouden gaan, wanneer het haar zou behagen. De meid gaf het antwoord aan de donna, die wilde zien of zij gek genoeg zouden zijn het te doen. Toen de nacht gevallen was en het uur van den eersten slaap begonnen, kleedde Alessandro zich in een wambuis, ging het huis uit om in plaats van Scannadio in het graf te gaan liggen, maar terwijl hij er heenging, bekroop hem groote angst en hij begon tot zich zelf te zeggen: Zie, ben ik niet een groote ezel? Waar ga ik heen? Hoe weet ik, dat de [494]verwanten van die donna, die misschien bemerkt hebben, dat ik haar bemin, haar dit niet laten doen om mij in dat graf te vermoorden. Indien dat zou gebeuren, zou ik er alleen de schade van hebben; of kan het zijn, dat misschien een vijand mij dit heeft op den hals geschoven, die haar wellicht lief heeft? En daarna zeide hij: Maar laat ons onderstellen, dat daar niets van waar is en dat haar verwanten mij naar haar huis brengen, dan geloof ik, dat zij niet de bedoeling hebben het lichaam van Scannadio weg te nemen om het voor het laatst te omhelzen of dit haar te laten doen maar het in stukken te hakken, omdat hij hun op eenigerlei wijze beleedigd heeft. Zij zegt mij, dat ik niet moet spreken van wat ik gewaar word. Maar als zij mij de oogen uitstaken, de tanden uittrokken, mij de handen afkapten of een spelletje van dit soort speelden, waar zou ik dan aan toe zijn? Hoe zal ik stil kunnen blijven? En indien ik spreek, zouden zij mij herkennen en kwaad doen of als zij mij geen kwaad doen, zal ik nog niets hebben, want zij zullen mij niet bij de donna laten. En de donna zal zeggen, dat ik haar gebod heb overtreden en nooit iets doen, wat mij zal behagen. Bij die woorden was hij haast naar huis gegaan, maar toch dreef de groote liefde hem voort met tegenstrijdige beweringen en met zooveel kracht, dat die naar het graf leidden. Nadat hij Scannadio had uitgekleed, zich zelf herkleed had en de tombe over zich had gesloten en op diens plaats was gaan liggen, begon hij na te denken wie deze geweest was en de dingen, die bij nacht plaats hadden niet alleen in de graven der dooden maar ook elders en al zijn haren rezen overeind en het scheen hem, dat opeens Scannadio zich recht op verhief en hem zou worgen. Maar versterkt door hevige liefde overwon hij die en andere gedachten en bleef liggen, of hij dood was en wachtte af.

Te middernacht ging Rinuccio het huis uit om te doen, wat hem door zijn donna was opgedragen en terwijl hij voortliep, kwam hij op verschillende gedachten over allerlei mogelijkheden: bijvoorbeeld, dat hij in de handen van de justitie zou vallen en dat hij als toovenaar zou verbrand worden of kwaad met Scannadio’s verwanten en meer wat hem weerhield. Maar van voornemen veranderend zeide hij: Zal ik neen zeggen op het eerste, waarom die edelvrouw mij vraagt, die ik zoo bemin, wanneer ik haar gunst moet winnen? Al moest ik er voor sterven, zou ik toch doen, wat ik heb beloofd. Hij kwam bij het graf en opende het zachtjes. Toen Alessandro bemerkte, dat het geopend werd, hield hij zich toch stil, hoewel hij zeer bang was. Rinuccio, die er in gegaan was en geloofde het lichaam van Scannadio aan te vatten, nam Alessandro bij de voeten en trok hem er uit, nam hem op de schouders en ging naar het huis van de donna; op niets anders lettend stootte hij dikwijls tegen een of andere plank langs den weg. [495]De nacht was zoo donker, dat hij niet kon onderscheiden, waar hij heen ging. Toen Rinuccio aan den drempel van de deur was der edelvrouw, die aan de vensters met haar meid wachtte om te zien of hij Alessandro meebracht en zich er al op voorbereid had ze beide weg te sturen, kwamen de knechten van den schout, die in die straat zich hadden opgesteld en in stilte op den loer stonden om een bandiet te overvallen. Zij hoorden het gedruisch, dat Rinuccio met de voeten maakte, en haalden opeens een licht te voorschijn om te zien, waar ze heen moesten gaan en riepen met opgeheven schilden en lansen: Wie is daar? Daar Rinuccio wist, wat dat was en geen tijd had voor lang overleg, liet hij Allessandro vallen en vluchtte, zoover zijn beenen hem dragen konden. Alessandro, die snel was opgestaan, ging in de kleeren van den doode in andere richting aan den haal. De donna had door het licht, dat de knechten omhoog hielden, Rinuccio duidelijk gezien met Alessandro op den rug in het gewaad van Scannadio en verwonderde zich zeer over den grooten moed van beide, maar met al haar verbazing lachtte zij, toen zij Alessandro ter aarde zag werpen en vluchten. Hierover zeer vroolijk loofde zij God, dat Hij haar van dezen had bevrijd. Zij ging naar binnen en was het met haar meid eens, dat zonder twijfel beide haar zeer moesten liefhebben. Rinuccio, die zijn ongeluk vervloekte, ging niet naar huis, maar toen de dienaren van den schout uit die straat waren heengegaan, keerde hij terug, en begon hem op den tast zoeken om zijn plicht te vervullen, maar daar hij meende, dat de gerechtsdienaars hem vandaar moesten hebben opgenomen, ging hij toen treurig naar huis. Alessandro, in twijfel en zonder te weten, wie hem had gedragen en bedroefd over dit ongeval ging eveneens naar huis. Den volgenden morgen, toen de tombe van Scannadio open werd gevonden en men hem er niet in zag, omdat Alessandro hem in de diepte daarvan had gerold, sprak heel Pistoja daarover op allerlei manieren en meenden de dwazen, dat hij door duivels was weggevoerd. Niettemin vroeg elk der beide minnaars, die aan de donna hadden verteld, wat er gebeurd was en zich zoo verontschuldigden, dat haar bevel niet geheel nagekomen was, haar gunst en haar liefde. Maar daar zij deed of zij hun niet geloofde, maakte zij zich van hen vrij met het antwoord: nooit iets voor hen te willen doen, omdat zij niet hadden gedaan, wat zij had gevraagd. [496]

Tweede Vertelling.

Een abdis staat in groote haast en in het donker op om een harer nonnen met haar minnaar te betrappen. Daar zij zelf met een priester slaapt en gelooft haar sluierkap op het hoofd te hebben gezet, plaatst zij er de broek op van den priester. Als de betrapte non dat ziet en het haar doet bemerken, bevrijdt zij zich van straf en blijft daardoor bij haar minnaar.

Filomena zweeg en allen prezen de handigheid van de donna, terwijl daarentegen niet de liefde maar de vermetele aanmatiging der minnaars niet voor liefde maar voor dwaasheid werd gehouden, toen de koningin vol gratie tot Elisa zeide: Zeer geliefde donna’s. Madonna Francesca wist zich, gelijk gezegd is, zeer slim van haar last te bevrijden, maar een jonge non, welke de fortuin hielp, verloste zich zelf uit een dreigend gevaar door haar scherts. Gelijk gij weet, zijn er genoeg menschen, die zeer dwaas zijn en zich van anderen de meerderen en de kastijders maken; zooals gij door mijn novelle begrijpen zult, worden die door het toeval soms zelf terecht gebrandmerkt en dat gebeurde met de abdis, onder welks gezag de non stond, waarover ik zal spreken.

In Lombardië was een klooster, zeer beroemd om zijn heiligheid en zijn vroomheid, waarin, onder meerdere nonnen, een jong meisje was van edel bloed en begaafd met wonderbare schoonheid, welke Isabetta heette en die op een dag, toen zij een harer verwanten door de tralies naderde om te spreken, op een knap jonkman, die daarbij stond, verliefd werd. En deze, die zag, dat zij zeer schoon was, en uit haar oogen haar verlangen had begrepen, werd evenzoo op haar verliefd en niet zonder groote smart van beide verduurden zij dien hartstocht langen tijd zonder gevolg. Ten slotte: daar elk begeerig was, vond hij een weg om in het geheim naar zijn non te gaan, waardoor zij zeer gelukkig was en hij haar verscheidene keeren tot groot genoegen van beiden bezocht. Eens op een nacht zag een der schoone donna’s hem van Isabetta vertrekken zonder dat zij het merkte, wat zij aan anderen over vertelde. Zij wilden haar eerst bij de abdis beschuldigen, welke madonna Usimbalda heette, een goede en heilige donna volgens de meening der dames-nonnen en elk, die haar kende; daarop wilden zij, opdat geen ontkenning kon plaats hebben, hem met het jonge meisje door de abdis laten betrappen. Zij verdeelden in het geheim de nachtwaken en de wachten om ze te snappen. Daar Isabetta dat niet merkte, [497]liet zij hem op een nacht komen, wat ook zij wisten, die daarop loerden. Dezen, toen het al laat in den nacht was, verdeelden zich in tweeën; een deel begaf zich op wacht bij de deur der cel van Isabella en een ander liep naar de kamer der abdis. Zij klopten aan de deur en zeiden tot haar, die al antwoord gaf: Mevrouw, sta gauw op, want wij hebben ontdekt, dat Isabella een jonkman in de cel heeft. De abdis was dien nacht samen met een priester, die zij dikwijls in een koffer liet komen. Toen zij dit hoorde en vreesde, dat de nonnen misschien door al te veel haast of door moedwil de deur zouden open stooten, stond zij haastig op en kleedde zich, zoo goed als het kon, in den donker. Terwijl zij geloofde zekere gevouwen sluiers aan te vatten, welke zij om het hoofd dragen en die zij het psalmboek noemen, kwam haar de broek van den priester in handen en zij had zooveel haast, dat zij zonder het te merken in plaats van het psalmboek zich die om het hoofd deed en naar buiten ging en na snel de deur achter zich te hebben toegetrokken sprak zij: Waar is die van God vermaledijde? En met de anderen, die van zulk een ijverzucht en nieuwsgierigheid brandden om Isabella op heeterdaad te zien betrappen, dat zij niet bemerkten wat de abdis om het hoofd droeg, ging deze naar de deur van de cel en wierp die, geholpen door een andere non tegen den vloer en toen zij binnen waren getreden, vonden zij op het bed de twee minnenden in elkaars armen. Door zulk een verrassing onthutst en niet wetend wat te doen, hielden zij zich stil. Het meisje werd dadelijk door de andere nonnen beetgepakt en op bevel van de abdis naar de kapittel-zaal gebracht. De jonkman, die was achtergebleven, had zijn kleeren weer aangedaan. Hij wachtte af, welk einde die zaak zou hebben met de bedoeling een kwaad spelletje te spelen, als men aan de jonge nieuwelinge iets zou doen en haar met zich mede te voeren. De abdis, die in het kapittel den hoofdzetel innam, begon in tegenwoordigheid van al de nonnen, die allen de schuldige aankeken, haar den grootsten smaad toe te voegen, daar zij de heiligheid, de eerbaarheid en den goeden naam van het klooster met haar schandelijke en laakbare daden had bevlekt. Bij de beleediging voegde zij de ernstigste bedreigingen. Het meisje beschaamd en verlegen als schuldige wist niet wat te antwoorden, maar zwijgend boezemde zij de anderen medelijden in.

Daar de abdis met verwijten voortging, hief het meisje het hoofd op en zag, wat die op haar hoofd had en de banden, die er links en rechts afhingen, waarop zij alles begrijpend, rustig sprak: Madonna, als God u helpt, maak dan uw kap in orde en zeg mij dan, wat gij wilt. De abdis, die haar niet begreep, zeide: Wat kap, slechte meid? Of hebt gij den moed om gekheid te maken? Schijnt het je soms, dat gij hier nog schertsen moogt? Toen sprak het meisje andermaal: Madonna, ik bid u, dat gij uw kap los knoopt [498]en zeg dan aan mij, wat gij wilt. Daarop richtten verscheidene nonnen het oog naar de kap van de abdis en daar zij er de handen aan legde, bemerkte zij, waarom Isabella dat zeide.

Toen de abdis zich aldus betrapt zag, veranderde zij van toon en kwam tot het besluit, dat het onmogelijk was zich tegen de prikkelingen van het vleesch te verweren en daarom zeide zij, dat elk heimelijk, gelijk het tot dien dag gebeurd was, de kans moest waarnemen. Nadat het meisje was vrijgelaten, ging zij weer met haar priester naar bed en Isabella met haar minnaar, welken zij vaak ten spijt van hen, die jaloersch op haar waren, liet komen. De anderen, die zonder minnaar waren, zochten zoo goed zij konden in het geheim hun heil.

Derde Vertelling.

Meester Simone doet op aandringen van Bruno, Buffalmacco en Nello Calandrino gelooven, dat hij zwanger is. Deze geeft Bruno geld voor kapoenen en wordt beter zonder te bevallen.2

Toen Elisa haar vertelling eindigde en allen God hadden gedankt voor de blijde bevrijding der jonge non uit de beten harer ijverzuchtige gezellinnen, beval de koningin Filostrato te volgen, die zonder verdere orders af te wachten, begon: Zeer schoone donna’s. De ruwe, marchesaansche rechter, van wien ik gisteren sprak, dwingt mij een novelle van Calandrino te vertellen. En daar, wat van hem gezegd wordt, de vreugde zal vermeerderen, hoewel er van hem en zijn metgezellen al voldoende gesproken is, zal ik u vertellen, wat ik gisteren van plan was.

Het is vroeger al genoeg aangetoond, wie Calandrino was en de anderen, van welke ik in deze historie moet spreken. Een tante van Calandrino stierf en liet tweehonderd lire contant na. Calandrino zeide er een landgoed voor te willen koopen en met alle makelaaars van Florence onderhandelde hij of hij tienduizend goudguldens had te verteren, maar de zaak sprong af, toen men hem den prijs voor het landgoed gevraagd had. Bruno en Buffalmacco, die het [499]wisten, hadden hem meermalen gezegd, dat hij het best zou doen zich met hen te vermaken inplaats grond te koopen, alsof hij kogels3 moest fabriceeren, maar behalve hiertoe hadden zij hem er evenmin toe kunnen krijgen hen ten eten te vragen. Toen zij op een dag zich daarover beklaagden en er een metgezel van hen bijgekomen was, die Nello heette, een schilder, overlegden zij, om zich op kosten van Calandrino te goed te doen. Zonder uitstel, na geregeld te hebben, wat zij te doen hadden, beloerden zij den volgenden morgen, hoe laat de Calandrino uit huis ging. Nauwelijks was hij de deur uitgegaan, of Nello ging hem tegemoet en zeide: Goeden dag, Calandrino. Calandrino antwoordde hem, dat God hem een goeden dag en een goed jaar zou geven. Hierna hield Nello hem een weinig op en zag hem in het gelaat. Calandrino sprak tot hem: Waar kijkt gij naar? Nello zeide: Hebt gij vannacht niets gemerkt? Gij schijnt mij dezelfde man niet meer. Calandrino twijfelde en zeide: Wee mij! Wee mij! Wat zou ik hebben? Nello sprak: Dat weet ik niet, maar gij schijnt mij geheel veranderd; het zal misschien niets zijn en hij liet hem gaan. Calandrino liep argwanend door en voelde niet het minste. Maar toen trad Buffalmacco hem tegemoet en na hem gegroet te hebben, vroeg hij hem, of hij niets voelde.

Calandrino antwoordde: Ik weet het niet, maar toch zeide mij Nello zooeven, dat ik hem geheel veranderd scheen; zou het mogelijk zijn dat ik iets mankeer? Buffalmacco zeide: Gij zoudt wel iets kunnen mankeeren; gij schijnt half dood. Het scheen Calandrino, dat hij de koorts had. Toen kwam Bruno en het eerste wat hij zei was: Calandrino, wat ziet gij er uit! Het is, of gij dood zijt! Calandrino, die zoo hoorde spreken, dacht bepaald, dat hij ziek was en ongerust vroeg hij hem: Wat te doen? Bruno sprak: Ga naar huis en te bed, laat u goed toedekken en uw water naar onzen vriend, maestro Simone, brengen. Hij zal u dadelijk zeggen, wat er gebeuren moet en als er iets te doen is, willen wij dat op ons nemen. En terwijl Nello zich bij hen voegde, gingen zij met Calandrino naar zijn huis en toen hij geheel onthutst in de kamer kwam, zeide hij tot de vrouw: Kom en dek mij goed toe, want ik voel mij erg ziek. Toen hij te bed ging, zond hij een kleine dienstbode met zijn water naar dokter Simone, die een winkel hield op de Oude Markt onder het uithangbord van de Meloen. En Bruno zeide tot zijn metgezellen: Blijft gij met hem hier; ik wil vernemen, wat de medicus zal zeggen en als het noodig zal zijn, hem hier brengen. Calandrino sprak toen: Ga, mijn vriend, en zie hoe het er mee staat, want ik weet niet, wat [500]ik gevoel. Bruno, die naar meester Simone ging, kwam er voor de kleine meid, die het water droeg en had hem weldra op de hoogte gebracht. Toen de kleine meid binnentrad en de dokter de urine gezien had, zeide hij: Ga heen en zeg aan Calandrino, dat hij zich goed warm houdt en dat ik dadelijk bij hem kom. Het meisje bracht dit over en het duurde niet lang of de dokter en Bruno kwamen. Nadat de medicus naast hem was gaan zitten, voelde hij hem de pols en sprak in het bijzijn van de vrouw: Kijk Calandrino, om als vriend tot u te spreken hebt gij geen ander kwaad dan dat gij zwanger zijt. Toen Calandrino dit hoorde, begon hij smartelijk te schreien en te zeggen: Wee mij! Tessa, wat hebt gij mij gedaan, dat gij niet anders dan boven woudt liggen? Ik heb het je wel gezegd. De eerbare donna, die dit hoorde, werd heelemaal rood van schaamte en met gebogen voorhoofd zonder een woord te spreken ging zij de kamer uit.

Calandrino riep weeklagend: Wee mij! Ongelukkige, die ik ben! Hoe zal ik doen? Hoe zal ik van dat kind bevallen? Waar moet het uit komen? Ik ben verloren door de hartstocht van mijn vrouw; dat God haar zoo treurig make als ik vroolijk zou willen wezen. O, als ik gezond was, zou ik zeker opstaan en haar zoo’n pak slaag geven, dat ik haar heelemaal zou radbraken. Het komt mij toe, want ik had haar niet op mij moeten laten klimmen. Kom ik er goed af, dan kan zij van verlangen daarna sterven. Bruno en Buffalmacco en Nello moesten zoo lachen, dat zij haast stikten, maar zij hielden zich in. Meester Scimmione4 echter lachte zoo gul, dat men al zijn tanden had kunnen trekken. Maar toen Calandrino zich aan den dokter toevertrouwde en hem vroeg raad en hulp te verschaffen, zeide de dokter tot hem: Calandrino, ik wil niet, dat gij u kwelt, want—God zij geloofd—hebben wij het feit zoo spoedig bemerkt, dat ik u met weinig moeite en binnen weinig dagen zal verlossen, maar het is noodig er wat geld voor uit te geven. Calandrino sprak: Wee mij, dokter! Om Gods wil! Ik heb hier tweehonderd lire, waarmee ik een landgoed wou koopen; als die noodig zijn, neem ze, opdat ik niet hoef te bevallen, want ik weet niet, hoe ik zou moeten doen. Ik heb de vrouwen zulk een leven hooren maken, als zij moeten bevallen, hoewel zij er ruimte genoeg voor hebben, dat ik geloof, indien ik barenswee zou krijgen, eer te sterven dan te bevallen. De arts sprak: Denk daar niet aan. Ik zal u een goeden, lekkeren, gedistilleerden drank geven, die in drie morgens alles zal doen verdwijnen en gij zult gezonder blijven dan een visch. Maar wees voortaan wijs en handel niet zoo dwaas meer. Wij hebben voor dien drank drie goede en vette kippen noodig [501]en gij geeft aan elk van uw vrienden vijf lire, voor welke zij alles koopen en het naar mijn winkel zullen brengen en morgen zal ik u bij Gods heiligen naam van dien gedistilleerden drank sturen en gij moet er een goeden, grooten beker per keer van drinken.

Calandrino hoorde dit en sprak: Dokter, ik vertrouw op u; en na vijf lire te hebben gegeven aan Bruno en geld voor de drie paar kapoenen, verzocht hij hem zich die moeite te geven tot zijn dienst. De dokter, na te zijn vertrokken, liet voor hem een weinig chiarea5 klaar maken en zond hem die. Nadat Bruno de kippen gekocht had en de verdere benoodigdheden om te smullen, aten zij die samen op. Calandrino dronk dien morgen van de chiarea en de medicus met de drie kameraden kwamen bij hem; na hem den pols te hebben gevoeld, zeide hij: Calandrino gij zijt zonder twijfel genezen; gij kunt weer naar uw zaken gaan. Calandrino, die verheugd opstond, ging naar zijn werk en prees overal de prachtige kuur, die maestro Simone hem had laten doormaken. Bruno en Buffalmacco en Nello hadden genoegen met list de gierigheid van Calandrino te hebben bespot, hoewel mevrouw Tessa, die het gewaar werd, er met haar man hevig over twistte.

Vierde Vertelling.

Cecco van messer Fortarrigo verspeelt te Buonconvento al zijn goed en het geld van Cecco van messer Angiulieri, zijn meester. Hij loopt den ander in zijn hemd achterna en zeggend, dat die hem beroofd heeft, laat hij hem vangen door de boeren, doet diens kleeren aan en op zijn paard gesprongen, gaat hij er vandoor en laat den ander in zijn hemd achter.

De woorden van Calandrino tot zijn vrouw werden door het gezelschap met groot gelach aangehoord. Toen Filostrato zweeg, begon Neifile, naar het de koningin behaagde: Waardige donna’s. Indien het niet moeilijker was voor de menschen anderen hun verstand en hun deugd te toonen, dan hun dwaasheid of hun ondeugd, zouden velen zich te vergeefs inspannen hunne woorden [502]te beteugelen. En dit heeft de domheid van Calandrino voldoende bewezen, die volstrekt niet noodig had te genezen van de kwaal, waaraan zijn simpelheid hem deed gelooven en in het publiek de geheime genoegens van zijn vrouw mede te deelen. Dit heeft mij een geheel tegengestelde zaak in het geheugen gebracht namelijk, hoe de boosaardigheid van den een met schade en schande het verstand van den ander overtrof.

Niet vele jaren geleden leefden er in Siena twee mannen van al rijpen leeftijd, beide Cecco genaamd, maar de een van messer Angiulieri en de ander van messer Fortarrigo. Zij kwamen in karakter overeen en vooral in één ding, namelijk, dat zij beiden hun vaders haatten, daardoor werden ze vrienden en zochten elkaar vaak op. Angiulieri was knap en welgemanierd en hij vond, dat hij slecht kon blijven in Siena van het pensioen hem door zijn vader verstrekt. Hij vernam, dat er een kardinaal als pauselijk gezant was gekomen in het markgraafschap Ancona bij wien hij zeer in den gunst stond, en besloot tot hem te gaan, daar hij geloofde zoo zijn toestand te verbeteren, Nadat hij zijn vader dit had doen weten, kwam hij met hem overeen te ontvangen, wat die hem anders gedurende zes maanden gaf, opdat hij zich kon kleeden, paarden kon aanschaffen en op weg gaan. Dat hij iemand zocht om hem van dienst te zijn, werd bekend aan Fortarrigo; deze bad, dat hij hem zou medenemen als bediende, onderhoorige of wat hij wilde zonder eenig loon maar alleen onderhoud. Angiulieri antwoordde hem, dat hij hem niet mede wilde nemen, omdat hij speelde en zich bedronk. Fortarrigo antwoordde daarop, dat hij zich daarvoor zou wachten en bevestigde dit alles met vele eeden en voegde er zooveel smeekbeden aan toe, dat Angiulieri overwonnen zeide, dat hij er vrede mee had.

Op een morgen gingen zij op weg en gebruikten te Buonconvento het middagmaal. Nadat Angiulieri gegeten had, had hij, daar het zeer warm was, een bed in de herberg laten opmaken en na zich te hebben ontkleed geholpen door Fortarrigo, ging hij slapen na hem gezegd te hebben hem om negen uur te wekken. Terwijl Angiulieri sliep, ging Fortarrigo in de taveerne; na wat gedronken te hebben, begon hij met eenige lieden te spelen. In korten tijd verloor hij zijn geld en al de kleeren, die hij aan had. Begeerig te herwinnen en in zijn hemd ging hij, waar Angiulieri stevig sliep en haalde zooveel geld, als hij bij zich had, uit zijn beurs en naar het spel teruggekeerd, verloor hij dit als het andere. Toen Angiulieri ontwaakte, vroeg hij naar Fortarrigo, die niet was te vinden. Angiulieri meende, dat hij in een of andere hoek dronken sliep, gelijk hij vroeger placht te doen. Daarom dacht hij er over hem te laten schieten, het zadel te laten opleggen en een valies op zijn rijpaard en nam zich voor te Corsignano een anderen bediende [503]te nemen. Hij wilde den waard betalen, maar vond zijn geld niet. Hierover ontstond groot rumoer in het huis van den waard en hij dreigde ze allen gevankelijk naar Siena te laten brengen. Daar komt Fortarrigo in zijn hemd aanzetten om de kleeren te stelen, gelijk hij het geld had ontvreemd. Toen hij Angiulieri zag te paard stijgen, zeide hij: Wat is dat, Angiulieri? Willen wij al heengaan! Kom, wacht nog even. Er moet hier iemand komen, die mij op mijn wambuis achtendertig stuivers heeft geleend. Ik ben er zeker van, dat hij het voor vijf en dertig teruggeeft, als ik dadelijk betaal. Onderwijl kwam er iemand bij, die Angiulieri verzekerde, dat Fortarrigo hem zijn geld had ontstolen en toonde hem de som, die hij bij hem verloor. Hierdoor zeer verstoord beleedigde Angiulieri Fortarrigo zeer en als hij niet voor meer dan voor God alleen bang was geweest, zou hij hem leelijk hebben te pakken genomen en dreigde hem te laten ophangen of hem uit Siena te doen verbannen en steeg te paard.

Fortarrigo deed of Angiulieri dit niet hem maar tot een ander had gezegd en sprak: Angiulieri, laten wij die woorden voor een beter oogenblik bewaren, die niets waard zijn. Laat ons daaraan denken. Wij zullen het voor vijf en dertig stuivers terug hebben door het contant te betalen, terwijl, als wij tot morgen wachten, het niet minder dan acht en dertig zal komen, gelijk hij mij vroeg en doe mij toch genoegen, daar ik ze op zijn aanraden heb ingezet. Zeg, waarom zouden wij die stuivers niet uitwinnen? Toen Angiulieri hem zoo hoorde spreken, werd hij wanhopig en het meest, omdat hij zich beloerd zag door de lieden om hem heen, die niet schenen te gelooven, dat Fortarrigo het geld van Angiulieri had verspeeld, maar dat Angiulieri daar nog schuld aan had en hij sprak tot hem: Wat heb ik met uw wambuis te maken. Laten ze jou maar ophangen, die niet alleen het mijne geroofd en verspeeld hebt, maar bovendien mijn reis hebt belemmerd en nog den gek met mij scheert. Fortarrigo hield echter vol, alsof hij dit niet tot hem zeide en sprak: Zeg, waarom wilt gij mij die drie stuivers niet laten winnen? Gelooft gij, dat ik u niet nog kan dienen met geld? Kom, doe het, als gij nog wat om mij geeft. Waarom hebt gij zoo’n haast? Wij zullen van avond nog wel te Torrenieri aankomen. Doe het, trek de beurs open, weet, dat ik in heel Siena zou kunnen zoeken en er geen zou vinden, dat mij zoo goed stond als dit. En te moeten zeggen, dat ik hem dit voor acht en dertig stuivers moet laten! Het is wel veertig waard of nog meer, zoodat ge mij zoo op twee manieren schaadt. Angiulieri zeer wrevelig, dat hij door hem bestolen werd en hem zoo hoorde spreken, sloeg zonder hem te antwoorden, den weg in naar Torrenieri. Daarop begon Fortarrigo, die op een listige gedachte kwam, in zijn hemd hem na te loopen en na hem wel twee mijlen gevolgd te hebben [504]en steeds om het wambuis vragend, ging Angiulieri er hard van door om zich het gezanik uit de ooren te houden. Toen werden er door Fortarrigo boeren in een veld nabij den straatweg gezien voor Angiulieri uit. Hij begon hard te schreeuwen: Houdt hem! Houdt hem! waarop de een met zijn houweel en de ander met zijn spade voor Angiulieri verschenen, in de meening, dat degeen, die in zijn hemd liep te schreeuwen, beroofd was en pakten hem beet. Het hielp weinig of hij hun zeide, hoe de zaak stond. Toen Fortarrigo daar aankwam, zeide hij met een kwaad gezicht: Ik weet niet, waarom ik je niet vermoord, gemeene dief. En tot de dorpelingen gewend, sprak hij: Ziet gij, heeren, hoe hij mij in de herberg heeft achtergelaten na eerst alles van mij te hebben verspeeld. Ik kan wel zeggen, dat ik door God en door u zooveel zal terugwinnen, dat ik u er altijd dankbaar voor zal zijn. Angiulieri vertelde het anders, maar er werd niet naar geluisterd. Fortarrigo wierp met behulp der dorpelingen het paard op den grond en na hem te hebben beroofd, deed hij zijn kleeren aan en te paard gestegen, liet hij Angiulieri in zijn hemd en blootsvoets achter, ging naar Siena en vertelde overal, dat hij het paard en de kleeren van Angiulieri had gewonnen. Angiulieri, die rijk naar den kardinaal in het markgraafschap hoopte te gaan, kwam arm en in zijn hemd te Buonconvento terug en durfde uit schaamte zich niet dadelijk naar Siena begeven, maar toen hem kleeren geleend waren, ging hij op den knol, dien Fortarrigo bereed, naar zijn verwanten te Corsignano, waar hij bleef tot zijn vader hem opnieuw hielp. Zoo bedierf de boosheid van Fortarrigo het goede voornemen van Angiulieri, terwijl hij toch ter plaatse en op tijd hem niet ongestraft liet loopen.

Vijfde Vertelling.

Calandrino wordt op een jong meisje verliefd. Bruno maakt voor hem een schriftelijken talisman, waardoor zij hem volgt, als hij haar daarmee aanraakt. Wanneer hij door zijn vrouw wordt betrapt, geeft het een grooten en ernstig en twist.

Toen het korte verhaal van Neifile geëindigd was, zonder dat het gezelschap er te veel om gelachen of over gesproken had, keerde de koningin zich naar Fiammetta en beval haar te volgen, welke zeer welgemoed antwoordde, dat zij gaarne wilde en aldus [505]begon: Allerliefste donna’s. Gelijk ik meen, dat gij weet, zijn er dingen, die te meer behagen, naarmate men er meer van spreekt, mits men den tijd en de plaats, die dezen eischen, behoorlijk weet te kiezen, wanneer men ervan wil spreken. En daarom als ik beschouw, waarom wij hier zijn (want wij zijn hier om genoegen en goede tijdpasseering te hebben en voor niets anders) geloof ik, dat al wat vreugde en vermaak kan verschaffen, hier de vereischte plaats en tijd vindt. En hoewel er al duizende malen over gerept werd, is het niet noodig over iets anders te praten om zich te vermaken. Er is al dikwijls over de daden van Calandrino gesproken en indien ik er aan denk, gelijk voor kort Filostrato zeide, dat die allen vermakelijk zijn, durf ik u er nog wel een novelle van vertellen, die ik om van de waarheid af te wijken wel had kunnen samenstellen onder andere namen. Maar omdat dit het genoegen bij de hoorders zeer vermindert, zal ik u dit daarom in den echten vorm verhalen.

Niccolo Cornacchini was onze medeburger, een rijk man, en had onder anderen een schoone bezitting in Camerata, waar hij een voornaam en fraai kasteel liet bouwen en overeen kwam met Bruno en Buffalmacco het geheel te beschilderen. Dezen, omdat het werk groot was, namen Nello en Calandrino mee en begonnen te arbeiden. Elke kamer was voorzien van een bed en van andere benoodigdheden en een oude meid bleef huisbewaarster, omdat er geen ander dienstpersoneel was. Een zoon van genoemden Niccolo, die Filippo heette, een ongehuwd jonkman, bracht er soms voor zijn plezier een vrouw heen, hield die er een of twee dagen en stuurde haar dan weg. Eens bracht hij er een mee, die Niccolosa heette, welke een treurig sujet, Mangione genaamd, in een huis te Camaldoli onderhield en uithuurde. Zij was mooi en goed gekleed en voor een vrouw van haar soort welgemanierd en aardig in den omgang. Toen zij eens op een middag uit de kamer was gegaan in een witten rok met de haren om het hoofd gerold en zich aan een put op de binnenplaats van het kasteel de handen en het gezicht waschte, kwam Calandrino daar water halen en groette haar vriendelijk. Zij keek hem aan meer, omdat hij haar een rare kerel scheen dan door een ander verlangen. Calandrino zag haar aan en daar zij hem mooi leek, zocht hij voorwendsels en ging met het water niet naar de metgezellen terug; maar omdat hij haar niet kende, durfde hij haar niets te zeggen. Zij, die dit gewaar werd, keek hem soms aan om hem voor den mal te houden en slaakte een paar zuchten. Daardoor ontvlamde Calandrino dadelijk en ging niet van de binnenplaats weg, voor zij door Filippo in de kamer werd geroepen.

Calandrino deed niets dan zuchten, wat Bruno bemerkte, omdat hij hem dikwijls op de handen keek en groot vermaak schepte in [506]diens doen en laten en zeide: Wat duivel, mankeert jou, kameraad? Je doet niets dan zuchten. Hierop sprak Calandrino: Vriend, als ik iemand had, die mij zou helpen, zou ik het goed maken. Hoe? zeide Bruno. Calandrino hernam: Gij moet het aan niemand zeggen, er is hier een jong meisje schooner dan een fee, welke zoo verliefd op mij is, dat het u een bijzonder geval zou schijnen. Ik merkte het pas, toen ik water ging halen. Wee mij! hernam Bruno, pas op, dat het niet de vrouw is van Filippo. Calandrino ging voort: Dat geloof ik, omdat hij haar riep en zij naar hem toeging, maar wat wil dat zeggen? Ik zou in die dingen Christus bedriegen en niet slechts Filippo. Ik zal u de waarheid zeggen, vriend, zij bevalt mij onuitsprekelijk. Toen sprak Bruno: Vriend, ik zal je wel vertellen, wie zij is en als zij de vrouw is van Filippo, zal ik uw zaken in twee woorden in orde krijgen, omdat zij met mij zeer bevriend is. Maar hoe zullen wij maken, dat Buffalmacco het niet weet? Ik zal haar nooit kunnen spreken, zonder dat hij er bij is. Calandrino hervatte: Ik bekommer mij niet om Buffalmacco, maar laat ons op Nello passen, want hij is een verwant van mijn vrouw Tessa en zou voor ons alles bederven. Bruno sprak: Goed zoo. Bruno wist heel goed, wie zij was en bovendien had Filippo het hem verteld. Daarom, toen Calandrino een oogenblik het werk had verlaten en naar haar was gaan zien, vertelde Bruno alles aan Nello en aan Buffalmacco en zij regelden, wat zij hem om zijn verliefdheid zouden leveren. Toen hij terugkeerde, zeide Bruno zachtjes: Hebt gij haar gezien? Calandrino antwoordde: Wee mij, ja, zij doet mij sterven. Bruno hervatte: Ik wil gaan kijken om te zien of zij de bedoelde is en laat mij dan maar gaan. Daarop ging Bruno in den hof en vond daar Filippo en haar en vertelde hun, wat Calandrino gezegd had, en regelde ook met hen, wat zij moesten doen en zeggen om pret te hebben.

En tot Calandrino teruggekeerd sprak hij: Zij is het en wij moeten dit zeer slim aanleggen, omdat, als Filippo het merkt, al het water van den Arno het niet kan afwasschen. Maar wat wilt gij, dat ik haar van uw kant zeg, als ik haar toevallig spreek? Calandrino antwoordde: Wel gij moet haar voor alles zeggen, dat ik haar van mij duizendmaal zwanger wensch en ik haar dienaar ben! Bruno zeide: Ja, laat mij maar gaan. Toen het uur van het avondmaal kwam en zij het werk hadden neergelegd, naar de binnenplaats afdaalden en Filippo en Niccolosa daar waren, bleven zij daar eenigen tijd. Daar begon Calandrino Niccolosa te beschouwen en haar zoo verstaanbare lonken toe te werpen, dat een blinde het moest merken. Zij van haar kant deed alles, wat zij moest om hem goed te ontvlammen en volgens de voorlichting, die zij van Bruno had gehad, nam zij de beste gelegenheid waar, terwijl Filippo met Buffalmacco en de anderen deden of zij praatten en er niets van [507]merkten. Maar toch na eenigen tijd gingen zij heen tot grooten spijt van Calandrino en terwijl ze zich naar Florence begaven, zeide Bruno tot Calandrino: Ik zeg u, dat gij haar smelt als het ijs voor de zon, bij het Lichaam van Christus; als gij uw guitaar hier haalt en een beetje met haar uw liefdeliederen zingt, zult gij haar door de ramen doen springen. Calandrino zeide: Zou je denken, dat ik die moet halen? Ja, antwoordde Bruno. Hierop sprak Calandrino: Gij geloofde mij heden niet, toen ik het u zeide: Zeker, vriend, ik weet beter dan ieder ander man dat te doen, wat ik wil. Wie zou anders dan ik zoo spoedig zulk een donna verliefd hebben kunnen maken? Werkelijk, dat hadden die soort jongelieden, die alles rondbazuinen, niet kunnen gedaan krijgen, die den geheelen dag overal heen gaan en in duizend jaar nog niets winnen. Nu, ik wil, dat gij mij een weinig met mijn ribeba (mandoline) zult zien; gij zult mooi spelen hooren. Weet wel, dat ik niet zoo oud ben, als ik schijn; zij heeft dat wel gemerkt. Maar ik zal het haar doen merken, wanneer ik haar aan den scheepshaak sla; bij het ware Lichaam van God, ik zal haar voorspelen, dat zij mij naloopt als een gekkin haar kind. O zeide Bruno, gij zult haar besnuffelen als de zwijnen en het schijnt mij al, dat ik u haar rooden mond zie bijten met uw tanden als guitaarhoutjes6 en haar wangen, die twee rozen schijnen en haar heelemaal opeten.

Calandrino, welke deze woorden hoorde, scheen er al mee bezig te zijn en liep zoo vroolijk te zingen en te dansen, dat hij uit zijn vel leek te springen. Toen hij den volgenden dag de ribeba haalde, zong hij tot groot vermaak van het heele gezelschap met haar verscheidene liederen. In korten tijd begon hij zoo naar haar te verlangen, dat hij bijna bijna niet meer werkte, maar duizend keer per dag naar het raam, de deur en op de binnenplaats liep om haar te zien. Zij ging handig volgens de voorschriften van Bruno te werk en gaf hem zeer dikwijls aanleiding. Bruno zelf gaf hem antwoord op zijn boodschappen en voor haar deed hij het ook menigmaal. Wanneer zij niet op het kasteel was, wat meestentijds gebeurde, zond zij hem brieven, waarin zij hem groote hoop gaf voor zijn verlangens en verklaarde, dat zij bij haar ouders was, waar hij haar toen niet kon vinden.

Op die manier hadden Bruno en Buffalmacca het grootste plezier en lieten zich, alsof het door zijn donna gevraagd werd, nu eens een ivoren kam en dan weer een beurs of een mesje en meer zulke snuisterijen schenken en gaven hem in ruil daarvoor valsche juweelen, waar Calandrino zeer blij mee was. Bovendien haalden zij er bij hem goede gastmalen en andere voordeelen uit, [508]daar zij op zijn belangen letten. Nadat zij hem wel twee maanden op die wijze hadden bezig gehouden zonder er iets voor te hebben gedaan en Calandrino zag, dat het werk ten einde liep en meende, dat, als hij niet tot een resultaat kwam, zijn liefde zou eindigen, voor zijn taak was afgeloopen, begon hij Bruno aan te zetten. Daarom zeide Bruno tot Calandrino, toen het meisje eens was teruggekomen en hij eerst met Filippo en haar had afgesproken, wat er gedaan moest worden: Kijk, vriend, die donna heeft mij wel duizend maal beloofd te zullen doen, wat gij wilt en ten slotte doet zij niets en het schijnt mij, dat zij u bij den neus leidt en daarom zullen wij er haar toe nopen, of zij wil of niet. Calandrino antwoordde: Ja, om Gods wil, laten wij dit gauw doen. Bruno hernam: Zou Hij u dan moed geven haar met een schriftelijken talisman aan te raken, dien ik u zal geven? Calandrino ging voort: Goed. Dan, zei Bruno, laat mij dan een perkament brengen uit vel van een ongeboren kalf en een levende vleermuis en drie korrels wierook en een heilige kaars en laat mij gaan.

Calandrino bracht den ganschen avond door met zijn jachtwerktuigen om een vleermuis te vangen en toen hij er eindelijk een had, bracht hij die met de andere benoodigdheden naar Bruno. Deze, die zich in een kamer had begeven, schreef op dat perkament een paar dwaasheden van hem met wat tooverletters, bracht ze hem en zeide: Calandrino, gij moet haar met dit geschrift aanraken; zij zal u dadelijk volgen en doen wat gij wilt. En om kort te gaan, als Filippo heden ergens heen gaat, spreek haar toe, raak haar aan en ga in de schuur hiernaast, die de beste plaats is, omdat er nooit iemand komt. Gij zult zien, dat zij u zal volgen. Wanneer zij er is, weet gij wel, wat gij te doen hebt. Calandrino was zeer gelukkig en na het formulier te hebben opgenomen, zeide hij: Kameraad, laat mij gaan. Nello, voor welken Calandrino zich in acht nam, vermaakte zich hiermee ook en ging er mee voort hem voor den mal te houden en daarom gelijk Bruno hem gelast had, ging hij naar Florence naar de vrouw van Calandrino en zeide haar: Tessa, gij weet hoeveel slagen Calandrino u gaf zonder reden op den dag, dat hij met de steenen uit den Mugnone thuis kwam en daarom wensch ik, dat gij dit wreekt en als gij het niet doet, zult gij mij niet meer tot familie hebben noch tot vriend. Hij is daar ginds verliefd geworden op een donna en zij is zóó gemeen, dat zij zich dikwijls genoeg met hem opsluit. Niet lang geleden hadden zij een afspraak. Daarom wil ik, dat gij er heengaat en hem betrappen zult en kastijden. Toen de donna dit hoorde, scheen haar dit geen grapje, maar zij zeide: Wee mij, beruchte dief, doe jij mij dat? Bij het kruis van God, dat zal zoo niet gebeuren.

Na haar mantel te hebben aangedaan en met een vrouw in gezelschap, ging zij er snel met Nello heen. Toen Bruno haar van [509]verre zag aankomen, zeide hij tot Filippo: Kijk, onze vriend. Filippo ging naar de plaats, waar Calandrino en de anderen werkten en sprak: Maestri, ik moet nu naar Florence gaan, werk hard door. En toen hij uit de kamer was gegaan, verborg hij zich om te zien, wat Calandrino zou doen. Calandrino, daar hij geloofde, dat Filippo zich verwijderd had, daalde dadelijk op de binnenplaats af, waar hij Niccolosa alleen vond en na haar te zijn genaderd, bewees hij haar wat meer vriendschap dan gewoonlijk. Daarop raakte Calandrino haar aan met het formulier en richtte zich zonder meer naar de schuur, waarheen Niccolosa hem volgde. Toen de deur was gesloten, omarmde zij Calandrino en wierp hem op het stroo, dat daar op den grond lag, sprong hem als te paard op den rug en legde hem de handen op de schouders zonder hem haar gelaat te doen naderen, keek hem aan als met groot verlangen en sprak: O mijn zoete Calandrino, hart van mijn lijf, mijn ziel, mijn schat, mijn rust, hoelang heb ik u begeerd! Gij hebt mij met uw bekoring smoorlijk verliefd gemaakt; gij hebt mij met uw ribeba het hart gestreeld Zou het mogelijk kunnen zijn, dat ik u krijg? Calandrino, die zich nauwelijks kon bewegen, zeide: Och, mijn lieve ziel, laat mij u kussen. Niccolosa sprak: O, gij hebt groote haast, laat mij mijn oogen verzadigen aan uw zoet gelaat.

Bruno en Buffalmacco waren naar Filippo gegaan en alle drie zagen en hoorden dit. En reeds wilde Calandrino Niccolosa kussen, toen daar Nello met monna Tessa aan kwam zetten, die zeide; Ik doe een belofte aan God, als ze niet samen zijn. Bij de deur van de schuur gekomen stiet de donna, die woedend was, er met de handen tegen en binnengetreden zag zij Niccolosa te paard op Calandrino zitten. Deze, zoodra zij de donna zag, stond op, vluchtte weg en ging daarheen, waar Filippo was. Monna Tessa vloog met de nagels aan het gelaat naar Calandrino, die nog niet opgestaan was, krabde hem overal en na hem bij de haren te hebben gerukt en hem heen en weer te hebben getrokken, zeide zij: Jou leelijke, gemeene hond. Waarom doe jij me dat? Oude gek, vervloekt zij het goed, dat ik je heb willen doen. Schijnt het je soms, dat je thuis niet genoeg hebt te doen, dat je op anderen verliefd wordt? Een mooie minnaar ben je me! Ken jij je zelf dan niet, stakker? Ken je je dan niet, dwaas, die je bent? Want als je je geheel zoudt uitpersen, zou er nog geen vocht genoeg uitkomen om er een saus van te maken. Bij het geloof in God, het was Tessa niet, die jou zwanger maakte; dat God haar straffe, wie het ook zij, want zij moet wel niet veel bijzonders wezen, die verliefd is op zulk een fijn juweel, als jij bent. Calandrino, die zijn vrouw zag komen, stond verstomd, en had den moed niet zich eenigzins tegen haar te verdedigen, maar geheel bekrabd, geplukt en geslagen, raapte hij zijn hoed op, stond op en begon zijn vrouw nederig te [510]smeeken, dat zij niet zou schreeuwen, als zij niet wilde, dat hij heelemaal aan stukken zou worden gescheurd, omdat die vrouw, die bij hem was, van den heer van het kasteel hoorde. De donna sprak: Best. Dat God hem een treurig jaar geve. Bruno en Buffalmacco, die met Filippo en Niccolosa over die ontmoeting zich slap hadden gelachen, deden of ze op het spektakel afgingen en na met veel praatjes de donna tot rust te hebben gebracht, gaven zij aan Calandrino den raad naar Florence te gaan en niet meer terug te keeren, opdat Filippo, indien hij er iets van zou merken, hem geen kwaad zou doen. Zoo keerde Calandrino treurig en heelemaal geplukt en gekrabd naar Florence terug en had geen moed meer daarheen terug te komen, dag en nacht gekweld en gehinderd door de verwijten van zijn vrouw en maakte een einde aan zijn brandende liefde, nadat hij zijn metgezellen, Niccolosa en Filippo, veel had laten lachen.

Zesde Vertelling.

Twee jongelieden slapen bij een waard, waarvan de een bij de dochter gaat liggen en de vrouw van deze per ongeluk bij den ander in bed komt. Hij, die met de dochter is, gaat daarna naast den vader in bed en vertelt hem alles in de meening dit aan zijn metgezel toe te vertrouwen. Zij maken te zamen kabaal. De vrouw, die het gewaar wordt, gaat in het bed bij haar dochter en dan maakt zij met een paar woorden alles weer goed.

Calandrino, die meermalen het gezelschap had doen lachen, deed het ook ditmaal weer. Toen daarna de donna’s over zijn daden zwegen, gelastte de koningin, dat Panfilo zou voortgaan, die sprak: Lofwaardige donna’s. De naam van Niccolosa, door Calandrino bemind, heeft mij de geschiedenis van een andere Niccolosa in het geheugen geroepen, welke ik wil vertellen, omdat gij in deze zult zien, dat een plotselinge inval van een goede vrouw een groot schandaal voorkwam.

In de vlakte van de Mugnone was niet lang geleden een goed man, die voor hun geld aan reizigers te eten en te drinken gaf en daar hij arm was en een klein huis bezat, herbergde hij soms uit [511]grooten nood niet iedereen maar wel bekenden. Deze had een zeer schoone vrouw, van wien hij twee kinderen had. De een was een schoon en lief jong meisje van vijftien of zestien jaar, die nog geen man had; de ander was een kleine knaap, nog geen jaar oud, dien de moeder zelf zoogde. Tot het jonge meisje had een knappe, aardige en adellijke jonkman van onze stad de oogen opgeslagen, die dikwijls door de straat kwam en haar vurig beminde. En zij, die er zich veel op beroemde door zulk een jonkman bemind te worden en die haar best deed hem door opvallende vriendelijkheden te boeien, werd ook op hem verliefd en meermalen zou door den wil van beide partijen die liefde gevolg hebben gehad, als Pinuccio (zoo heette de jonkman) niet de schande van het meisje en de zijne had willen ontwijken. Maar toch daar hun hartstocht van dag tot dag vermeerderde, kwam de begeerte bij Pinuccio op om toch met haar samen te zijn en het kwam hem in de gedachte een middel te vinden bij den vader zijn intrek te nemen, meenende, daar hij den bouw van haar huis wist, dat, indien hij dit deed, hij er toe kon komen met haar samen te zijn, zonder dat iemand het merkte. Hij bracht het zonder verwijl ten uitvoer. Met een vertrouwden metgezel, Adriano, die bekend was met deze liefde, nam hij twee huurpaarden en plaatste daarop twee valiezen vol stroo en zij gingen ’s avonds uit Florence. Na een omweg te hebben gemaakt kwamen zij, toen het al nacht was, op de vlakte van de Mugnone, en vandaar, alsof zij uit Romagna terugkeerden, gingen zij naar het huis en klopten bij den goeden man aan. Deze was gastvrij en opende haastig de deur. Pinuccio sprak tot hem: Gij moet ons dezen nacht herbergen; wij geloofden Florence te bereiken maar konden dit niet, zoodat wij op dit uur hier zijn gekomen. Hierop antwoordde de waard: Pinnaccio, gij weet wel, hoe moeilijk ik een man kan herbergen, maar omdat het geen tijd meer is elders heen te gaan, zal ik u naar mijn vermogen huisvesten.

De jongelieden stalden hun paarden, traden de herberg binnen, haalden hun avondeten voor den dag en aten met den waard te samen. De waard had niets dan een klein kamertje en had daarin, zoo goed hij kon, de kleine bedden gezet en daardoor was er weinig ruimte gebleven, daar twee bedden aan een zijde van de kamer geplaatst waren en zoo kon men niet anders dan moeilijk er tusschen door gaan. De waard liet het minst slechte der drie bedden voor de beide metgezellen gereed maken en liet hen ter ruste gaan. Toen zij na eenigen tijd veinsden te slapen, liet de waard in een van de twee bedden de dochter liggen en hij ging zelf in het andere met zijn vrouw, die naast het bed de wieg plaatste, waarin haar zoontje lag. Toen Pinuccio alles gezien had en meende, dat zij alle sliepen, stond hij op en begaf zich naar het bed, waarin het door hem beminde meisje lag en ging naast haar liggen. Hij werd door haar [512]hoewel zij het angstig deed, blijde ontvangen en bleef en genoot, zooals zij verlangden. Terwijl Pinuccio bij het meisje was, liet een kat iets vallen, wat de vrouw des huizes, die wakker was geworden, merkte. Daarom vreezend dat er iets was, stond zij in het donker op en ging daarheen, waar zij het geluid had gehoord. Adriano moest toevallig opstaan voor een natuurlijke behoefte. Hij voelde de wieg en daar hij er niet langs kon zonder die op te heffen, nam hij die op en zette die naast het bed, waar hij zelf sliep. Toen hij voldaan had aan datgene, waarvoor hij was opgestaan, ging hij zonder zich om de wieg te bekommeren in bed. De donna, die gezocht had en bevond, dat er niet was, wat zij vreesde, dacht er aan een licht aan te steken, maar na tegen de kat gescholden te hebben keerde zij in het kamertje terug en op den tast ging zij recht op het bed af, waarin haar man sliep. Maar daar zij de wieg niet vond, zeide zij tot zich zelve: Wee mij, ongelukkige, zie wat ik deed! Ik ging recht in het bed van mijn gasten. Na de wieg te hebben gevonden ging zij in dat bed, waar die nu naast stond en legde zich naast Adriano neer. Adriano, die nog niet was ingeslapen, ontving haar goed en vriendelijk en deed zonder verder te spreken meer dan eens zijn plicht tot genoegen van de donna.

Pinuccio vreesde, dat de slaap hem zou overvallen na het genoegen, dat hij had gesmaakt. Hij stond naast haar op en keerde naar zijn bed terug. Daar gekomen en de wieg vindend, dacht hij, dat dit het bed van den waard was. Een weinig verder gaande, legde hij zich naast den waard, die door de komst van Pinuccio ontwaakte. Pinuccio, die waande, dat hij aan de zijde van Adriano lag, zeide: Ik zeg u, dat er niets heerlijker was dan Niccolosa; ik heb er het grootste genoegen van gehad, dat ooit een man met een vrouw kende en ik zeg u, dat ik meer dan zes mijlen heb afgelegd, voordat ik ben heengegaan. De waard, die de praatjes hoorde en wien dit niet erg beviel, zeide eerst tot zich zelf: Wat duivel, doet die hier? Daarna, meer geprikkeld dan voorzichtig, zeide hij: Pinuccio, gij hebt een groote laagheid gedaan en ik begrijp niet, waarom gij mij dat doet. Maar bij het Lichaam van God, ik zal het je betalen. Pinuccio, die niet zeer slim was en zijn dwaling niet bemerkte, beproefde zich niet te herstellen, maar zeide: Zeg, hoe zal ik het u vergoeden? Wat kunt gij mij doen? De vrouw van den waard sprak tot Adriano: Wee mij! Hoor de gasten, waarover hebben die samen woorden? Adriano sprak lachend: Laat gaan, dat God hun een slecht jaar geve; zij dronken gisteravond te veel. De donna, wien het scheen, dat zij haar man hoorde knorren, bemerkte opeens, waar zij was en met wien. Daarom als slimme vrouw, zonder een woord spreken, stond zij dadelijk op en na de wieg van haar zoontje te hebben opgenomen, droeg zij die met overleg naast het bed, waar hun dochter sliep en ging [513]naast deze liggen. Daarna doende of zij ontwaakt was, vroeg zij hem, wat hij met Pinuccio sprak. De echtgenoot antwoordde: Hoort gij niet, dat hij vertelt, wat hij vannacht bij Niccolosa gedaan heeft? De donna sprak: Hij liegt als een ketter. Hij heeft niet bij Niccolosa geslapen, want ik legde mij naast haar en vanaf dat oogenblik heb ik niet geslapen en als gij het gelooft, zijt gij een beest. Gij drinkt ’s avonds zooveel, dat gij ’s nachts droomend hier of daar heengaat, en het schijnt u dan, dat gij wonderen doet. Het is jammer, dat gij den hals niet breekt, maar wat doet Pinuccio daar? Waarom is hij niet in zijn bed? Van den anderen kant zeide Adriano, die zag, dat de donna slim haar schande en die van haar dochter verborg: Pinuccio, ik heb het je honderd keer gezegd niet buitenshuis te gaan, want het gebrek van u in den droom op te staan en verzinsels als waar te vertellen, zullen u nog eens leelijk ongeluk bezorgen. Kom hier terug, dat God u een slechten nacht geve. De waard, die dit hoorde begon al te licht te gelooven, dat Pinuccio gedroomd had. Daarom hem bij den schouder vattend, en heen en weer schuddend riep hij: Pinuccio, sta op; ga terug naar uw bed. Pinuccio, die vernomen had, wat er gezegd was, begon als iemand, die droomde in andere fantasiën te vervallen, waarom de waard ten zeerste lachte. Toen hij zich hoe langer hoe meer voelde schudden, deed hij of hij ontwaakte en Adriano roepend, zeide hij: Is het al dag, dat gij mij roept? Adriano sprak: Ja, kom hierheen. Deze nog altijd veinzend zeer slaperig te zijn, stond op en ging te bed met Adriano. Toen het dag werd en hij was opgestaan, ging de waard met hem spotten. Zoo pratende maakten de beide jongelingen hun paarden gereed, en laadden hun valiezen op; na met den waard te hebben gedronken en te zijn opgestegen kwamen zij te Florence, Tevreden over de wijze, waarop de zaak had plaats gehad, over het gevolg en na opnieuw maatregelen te hebben genomen, kwam Pinuccio weer met Niccolosa te samen, die haar moeder had verzekerd, dat hij bepaald had gedroomd. Daarom zeide de donna, zich de omhelzingen van Adriano herinnerend, dat zij alleen had gewaakt. [514]

Zevende Vertelling.

Talano van Molese droomt, dat een wolf de keel en het gelaat van zijn vrouw geheel verscheurt; hij zegt, dat zij op moet passen, zij doet het niet waarop het gebeurt.

Toen de geschiedenis van Pamfilo geëindigd was en de slimheid van de donna door allen was geprezen, zeide de koningin tot Pamfilo, dat zij de hare moest aanvangen, die aldus begon: Bekoorlijke donna’s. Vroeger is er reeds gesproken over de gebleken juistheid van droomen, waarover velen spotten. Hoewel er over gesproken is, zal ik niet nalaten er u een te vertellen, die zeer kort is, welke nog niet lang geleden een mijner buurvrouwen overkwam, omdat zij een droom, die haar man had, niet wilde gelooven.

Ik weet niet of gij hier Talano di Molese kent, een zeer eerbaar man. Deze had een meisje, Margarita genaamd, schoon boven alle anderen tot vrouw, maar meer dan elk was zij grillig, onaangenaam en zoo kregel, dat zij nooit iets naar het oordeel van anderen wilde doen, en hoe moeilijk dit ook voor Talano was te verduren, duldde hij dit, omdat het zoo moest. Op een nacht, toen Talano met zijn Margarita op een zijner landgoederen sliep, zag hij in een droom zijn vrouw door een zeer schoon bosch gaan, dat zij niet ver van hun huis hadden. Er kwam aan een kant een groote en wreede wolf te voorschijn, die snel haar naar de keel vloog en haar op den grond trok. Zij schreeuwde om hulp en trachtte zich aan hem te onttrekken. Toen zij uit zijn muil kwam, was haar gansche keel en gelaat verminkt. Toen hij den volgenden morgen opstond, zeide hij tot de vrouw: Vrouw, hoewel uw kregel karakter mij nooit heeft veroorloofd een goeden dag met u door te brengen, zou ik toch treurig zijn, wanneer u kwaad overkwam en daarom, indien gij naar mijn raad wilt luisteren, ga heden niet uit huis. Toen zij hem vroeg waarom, vertelde hij zijn droom. De donna, die het hoofd schudde, zeide: Wie u kwaad wil, droomt kwaad van u. Gij bekommert u zeer om mij, maar gij droomt van mij, wat gij wenscht en daarom zal ik er steeds voor oppassen u het genoegen te geven met dit of ander onheil. Daarop hernam Talano: Ik wist wel, dat gij zoo zoudt spreken, want wie iemand met hoofdzeer kamt, krijgt er geen dank voor, maar ik voor mij zeg u, dat om uw bestwil en nogmaals raad ik het u aan, dat gij vandaag thuis blijft of tenminste niet in ons bosch te gaan.

De donna sprak: Goed, ik zal het doen. En toen zeide zij in zich [515]zelf: Hebt gij gezien hoe hij boosaardig gelooft mij bang te maken, als ik vandaag naar het bosch ga? Hij heeft daar zeker een slechte vrouw ontboden en wil niet, dat ik hem er vind. O, hij zou goed blinden kunnen misleiden en ik zou wel dwaas zijn, als ik het geloofde. Maar hij zal het niet gedaan krijgen. Ik ga toch kijken, al moest ik er den ganschen dag waken om te zien welken koop hij heden wil sluiten.

Toen de man aan den eenen kant het huis verliet, ging zij er aan den anderen kant uit en heimelijk ging zij dadelijk naar het dichtste gedeelte van het bosch, verborg zich en bleef opletten.

Terwijl zij wachtte zonder aan den wolf te denken, komt daar zoo’n groot en vreeselijk dier vlak bij haar uit dicht struikgewas en zij kon ternauwernood: God, help mij! roepen, toen de wolf haar al naar de keel was gevlogen. Na haar stevig te hebben beetgepakt droeg hij haar weg, of zij een lammetje was. Zij kon zich niet verweren noch schreeuwen, zoo was haar keel toegeklemd en terwijl de wolf haar droeg, had die haar zeker geworgd, als niet een paar herders hem door hun kreten hadden gedwongen haar los te laten. Ellendig en ontdaan werd zij door de herders herkend en naar huis gedragen en na langdurige zorg door de doktoren genezen. Haar keel en een deel van haar gelaat waren zoo verminkt, dat zij steeds misvormd bleef en leelijk. Daarna schaamde zij zich te verschijnen, waar zij vroeger gezien was en beklaagde zich dikwijls over haar nukkigheid en onwil, hoewel het haar niets zou gekost hebben geloof te hechten aan den droom van haar man.

Achtste Vertelling.

Biondello drijft den spot met Ciacco door een middagmaal, waarover Ciacco zich listig wreekt door hem, een schandelijk pak slaag te geven.

Iedereen in het vroolijk gezelschap zeide, dat, wat Talano gezien had, in den slaap geen fantasie was geweest, maar een visioen, zóó was het uitgekomen. Maar toen iedereen zweeg, beval de koningin, dat Lauretta zou volgen, die sprak: Zeer wijze donna’s. Gelijk zij, die voor mij hebben gesproken, allen zijn begonnen te praten over een reeds behandelde zaak, zoo beweegt mij de geduchte wraak gisteren door Pampinea verteld, welke de student uitoefende, er een te verhalen, die pijnlijk genoeg was, hoewel niet zoo wreed. En daarom wil ik U het volgende vertellen. [516]

Er bevond zich te Florence iemand, die door allen Ciacco werd genoemd, de vraatzuchtigste man, die er ooit bestond. Daar hij de verteringen niet kon maken, die zijn gulzigheid vereischte en hij toch welgemanierd was en goed en geestig wist te antwoorden, deed hij zijn best in ’t geheel geen hoveling te zijn maar een tafelschuimer en bezocht hen, die rijk waren en die lekker aten. Bij hen ging hij dikwijls middag- en avondmalen, hoewel hij er nooit toe werd uitgenoodigd. Gelijktijdig leefde er iemand in Florence, die Biondello heette, klein van stuk, zeer keurig van kleeding en en schitterender dan een mot met zijn kapsel op het hoofd, zijn blonde dos, waarvan het eene haar niet langer was dan het ander, die hetzelfde vak als Ciacco (het zwijn) uitoefende. Toen hij op een morgen van de vasten zich daarheen had begeven, waar men de visch verkoopt en er twee zeer groote lampreien kocht voor messer Vieri de’ Cerchi, werd hij door Ciacco opgemerkt. Hij naderde Biondello en zeide: Wat beteekent dit? Biondello antwoordde hem: Men heeft er gisteren drie anderen gestuurd nog veel mooier dan dezen en een steur naar messer Corso Donati, die, daar zij niet voldoende waren om een paar edellieden te verzadigen, mij die twee anderen liet koopen. Zult gij er niet heengaan? Ciacco antwoordde, dat hij er komen zou. Toen het hem tijd scheen, begaf hij zich naar messer Corso en vond hem daar met enkelen van zijn buren, die nog niet waren gaan middagmalen. Hij antwoordde hun, toen deze hem vroeg, wat hij kwam doen: Mijnheer, ik kom met U en Uw gezelschap middagmalen. Messer Corso antwoordde hem: Gij zijt welkom en laat ons beginnen. Toen zij aan tafel zaten, aten zij eerst grauwe erwten en gezouten tonijn en gebakken visch uit den Arno. Ciacco, die het bedrog van Biondello bemerkt had en in stilte boos was, nam zich voor het hem te betalen. Kort daarop ontmoette hij hem, die reeds velen over den grap had doen lachen. Biondello, die hem zag, ontmoette hem en vroeg hem lachend, hoe de lampreien van messer Corso gesmaakt hadden, waarop Ciacco antwoordde: Voor acht dagen verstreken zijn, zult gij het mij nog veel beter weten te vertellen. En zonder het plan uit te stellen nam hij van Biondello afscheid, kwam met een slim makelaar den prijs overeen en na dien een glazen flesch te hebben gegeven, leidde hij hem in de buurt van de galerij der Cavicciuoli en wees hem daarin een ridder, messer Filippo Argenti, een groot, krachtig en sterk man, trotscher, driftiger en nukkiger dan wie ook en zeide tot hem: Gij zult naar dezen toegaan met die flesch in de hand en hem dit zeggen: Messer Biondello zendt mij tot U om U te verzoeken zoo goed te zijn die robijnkleur te geven met uw goeden rooden wijn, omdat hij zich wat met zijn vrienden vermaken wil, maar pas op, dat Argenti U niet bij de kladden neemt, want hij zou [517]U een kwaden dag bezorgen en gij zoudt mijn plannen er mee bederven. De makelaar sprak: Hebt u nog iets anders te zeggen? Ciacco zeide: Neen, ga maar. En als gij dit zult gezegd hebben, kom dan hier terug bij mij met de flesch en ik zal U betalen. Toen de makelaar was heengegaan, deed hij de boodschap aan messer Filippo. Messer Filippo, die weinig hersens had en meende, dat Biondello, dien hij kende, hem voor den gek wilde houden, sprak met ontvlamd gelaat: Wat maakt gij robijnrood en welke vrienden zijn dat? Dat God U en hem een slecht jaar zal geven! Hij stond op en stak den arm uit om den makelaar beet te pakken, maar deze nam de vlucht en ging langs een anderen weg naar Ciacco, die alles had gezien en zeide hem, wat messer Filippo had geantwoord. Ciacco betaalde tevreden den makelaar en rustte niet, eer hij Biondello had gevonden, tot wien hij zeide: Zijt gij een dezer dagen niet in de galerij der Cavicciuoli geweest? Biondello antwoordde: Wel neen, waarom vraagt gij mij dit? Ciacco zeide: Omdat messer Filippo U laat zoeken; ik weet niet, wat hij wil. Toen sprak Biondello: Goed, ik zal hem spreken.

Toen Biondello was weggegaan, ging Ciacco hem achterna om te zien, hoe dat zou afloopen. Messer Filippo, die den makelaar niet had kunnen krijgen, verging in zich zelf van toorn en kon uit de woorden van den makelaar niets anders halen dan, dat Biondello op aandrang van wien dan ook, hem voor den mal hield. Terwijl hij zoo kwaad was, kwam Biondello nader; zoodra hij dien zag, ging hij hem tegemoet en gaf hem een hevigen vuistslag in het gelaat. Wee mij, messer, zeide Biondel, wat is dat? Messer Filippo nam hem bij de haren, trok hem de kap van hoofd en na zijn mantel ter aarde hebben geworpen en hem stevig te hebben geranseld zeide hij: Verrader! Gij zult ondervinden, wat dat: geeft U hem robijnkleur en die vrienden zijn, die gij zendt om dat te zeggen! Meent gij, dat ik een kind ben? En hij beukte hem op het gezicht met ijzeren vuisten, liet hem geen haar meer op zijn hoofd en na hem door den modder te hebben gesleurd, verscheurde hij al zijn kleeren. Hij deed dit met zooveel kracht, dat Biondello geen woord kon spreken. Hij had wel iets gehoord van geeft U hem robijnkleur en van vrienden, maar hij wist niet, wat dat beteekende. Ten slotte nadat messer Filippo hem leelijk had geslagen en er veel menschen om heen kwamen, trokken die hem met de grootste moeite verminkt en verbijsterd uit zijn handen.

Zij zeiden hem, waarom messer Filippo dat had gedaan en laakten hem om wat hij gezegd had en beweerden, dat messer Filippo geen man was om mee te spotten.

Biondello verontschuldigde zich klagend en zeide, dat hij messer Filippo nooit om wijn had gevraagd. Toen hij een beetje hersteld was, ging hij verslagen naar huis in de meening, dat dit het werk [518]was van Ciacco. En toen na eenige dagen de schrammen op zijn gezicht verdwenen waren, ging hij weer uit en vond hij Ciacco, die hem lachend vroeg: Biondello, hoe lijkt U de wijn van messer Filippo? Biondello antwoordde: Hadden de lampreien van messer Corso U maar zoo bevallen. Toen sprak Ciacco: Het hangt voortaan van U af, dat, wanneer gij mij zoo wilt te eten geven, ik ook U zóó te drinken geef.

Biondello, die wist, dat hij bij Ciacco meer kwaad dan goed kon opdoen, bad God, dat die hem met vrede zou laten en paste voortaan op hem niet meer voor den mal te houden.

Negende Vertelling.

Twee jongelieden vragen raad aan Salomo, de een: hoe hij bemind kan worden, de ander: hoe hij zijn weerspannige vrouw kan verbeteren. Aan den een antwoordt hij lief te hebben, aan den ander naar de Ganzenbrug te gaan.

Er bleef voor niemand te vertellen over dan de koningin, want zij wilde het voorrecht voor Dioneo behouden, en zij begon, toen de donna’s genoeg hadden gelachen om den ongelukkigen Biondello, vroolijk aldus: Beminnelijke donna’s. Als men met een goeden geest de orde der dingen beschouwt, zal men gemakkelijk zien, hoe de meerderheid der vrouwen door de natuur en de gewoonten en de wetten onderworpen is aan de mannen en dat zij zich moeten regelen en gedragen naar hun besluiten. En om rust, troost en vrede te hebben met een man moet zij nederig, geduldig en gehoorzaam zijn en zeker eerbaar wezen, wat de hoogste schat is van elke verstandige vrouw. En wanneer de wetten, die het algemeen belang op het oog hebben, het ons niet leerden, de gewoonten en de gebruiken, wier krachten groot en eerbiedwaardig zijn, zou de natuur het ons duidelijk bewijzen; zij schiep ons met fijne en broze lichamen, met verlegen en schuchtere zielen, maakte onze lichaamskrachten gering, onze stemmen bekoorlijk en onze bewegingen bevallig. Dit bewijst duidelijk, dat wij door anderen geregeerd moeten worden. En wie daaraan behoefte heeft, moet gehoorzaam en eerbiedig zijn jegens zijn meester. Wie hebben wij anders tot heeren en helpers dan de mannen? Dus moeten wij ze vereeren en ons onderwerpen. Wie van dien regel afwijkt, acht ik een ernstige berisping [519]waard en een harde kastijding. Tot deze beschouwing voert mij, wat Pampinea van de weerspannige vrouw van Talano verhaalde, aan welke God die kastijding zond, die haar man haar niet kon geven en daarom acht ik allen een strenge en harde straf waard, die er van afwijken bekoorlijk, welwillend en onderworpen te zijn.

Het behaagt mij U een oordeel van Salomo te vertellen als een goed middel om hen te genezen, die met deze kwaal behept zijn. Geen goede vrouw behoeft te denken, dat het voor haar is gezegd, hoewel de mannen dit spreekwoord gebruiken: een goed en een slecht paard heeft de sporen noodig, een goede en een slechte vrouw den stok. Wie in scherts deze woorden wilde uitleggen, geeft men licht toe, dat ze waar zijn. Wie ze ernstig zou willen opvatten, zeg ik, dat ze moet erkennen. Alle vrouwen zijn van nature bewegelijk en buigzaam en daarom is het noodig, dat men ze met den stok straft. Wie te veel buiten de termen gaan verdienen er straf mee en opdat de deugd van de goeden versterkt wordt, moet de stok ze steunen en bang maken. Maar ik zal nu het preeken ter zijde laten om te komen tot, wat ik wil zeggen.

Door de geheele oude wereld was de roem van de wonderbaarlijke wijsheid van Salomo al verbreid en de mildheid, waarmee hij ieder de bewijzen er van gaf, die dit met zekerheid wilde weten. Velen van verschillende deelen der aarde kwamen bij hem voor hun moeilijkste en neteligste zaken om raad en onder anderen vertrok daartoe een zeer rijk en adellijk jongeling, Melisso uit de stad Lajazzo. Terwijl hij te paard naar Jeruzalem toog, verliet een ander jonkman Jozef Antiochië langs denzelfden weg. Gelijk het de gewoonte der reizigers is, knoopte hij met hem een gesprek aan. Nadat Melisso van Jozef zijn toestand had vernomen en vanwaar hij was, vroeg hij hem, waar hij heenging en waarom, en Jozef antwoordde, dat hij naar Salomo ging om hem raad te vragen over zijn echtgenoote, die meer dan eenige andere vrouw weerspannig en boosaardig was en die hij noch met gebeden noch met liefkoozingen noch hoe ook van haar onwil kon afbrengen. Daarna vroeg hij ook hem, vanwaar hij was en waar hij heenging en waarom, waarop Melisso antwoordde: Ik ben van Lajazzo en zoo’n ongeluk heb ik ook. Ik ben een rijk jonkman en ik verteer mijn bezit door mijn medeburgers aan tafel te noodigen en te ontvangen en het is zonderling te moeten denken, dat ik toch geen mensch vind, die mij goed wil doen en daarom ga ik mij raad schaffen om bemind te worden. Aldus reisden zij te samen en in Jeruzalem gekomen werden zij door een der baronnen7 van Salomo voor den koning geleid. Melisso verklaarde [520]zijn toestand. Hem antwoordde Salomo: Heb lief. En toen dit gezegd was, werd Melisso dadelijk buiten gebracht en Jozef zeide, waarom hij gekomen was. Hierop antwoordde Salomo niets anders dan: Ga naar de Ganzenbrug. Na die woorden werd Jozef eveneens zonder verwijl uit de tegenwoordigheid des konings geleid en vond Melisso terug en zeide hem, welk antwoord hij kreeg. Toen zij de bedoeling noch het voordeel er van konden begrijpen, gingen zij, of ze misleid waren, terug. Nadat zij eenige dagen voortgetrokken waren, kwamen zij bij een rivier, waarover een schoone brug spande en daar er een groote karavaan van muilezels en paarden met lasten overging, moesten zij wachten. Toen haast alles voorbij was, werd een muildier opeens schichtig en het wilde niet voort. De drijver nam een knuppel en sloeg het hevig. Maar de muilezel liep rechts, links en terug, doch wilde volstrekt niet vooruit. De verwoede drijver gaf hem overal nog duchtiger slagen, maar het gaf niets. Melisso en Jozef zeiden meermalen tot den drijver: Zeg, stommeling, wat doe je? Wilt gij hem dooden? Waarom doet gij Uw best niet hem vriendelijk en zachtjes te leiden! Hij zal dan eerder gaan dan door hem te ranselen. De drijver antwoordde: Gij kent Uw paarden en ik mijn muildier; laat mij dus met hem gaan. En hierna begon hij hem opnieuw te ranselen en gaf hem zooveel slaag, dat de ezel vooruit ging en de drijver dien bleek te kennen. Toen de jongelieden wilden vertrekken, vroeg Jozef aan een man, die aan den ingang van de brug zat, hoe of die plaats heette. De man antwoordde: Messere, zij heet de Ganzenbrug. Toen Jozef dit gehoord had, herinnerde hij zich de woorden van Salomo en sprak tot Melisso: Nu ik zeg U, kameraad, dat de raad mij door Salomo gegeven goed en waar kan zijn, omdat ik nu duidelijk inzie, dat ik mijn vrouw niet genoeg sloeg. Deze muilezeldrijver heeft mij getoond wat ik doen moet. Toen zij na eenige dagen te Antiochië waren aangekomen, hield Jozef Melisso eenigen tijd bij zich om uit te rusten en hij werd zeer koeltjes door de vrouw ontvangen. Jozef zeide haar het avondmaal gereed te maken, gelijk Melisso zou vaststellen. Toen Melisso zag, dat dit Jozef beviel, gaf hij dit met weinig woorden te kennen. De donna, als naar gewoonte, deed het niet, gelijk Melisso het aangaf, maar bijna geheel tegenovergesteld. Toen Jozef dit zag, zeide hij woedend: Was het U niet gezegd, hoe gij het avondmaal moest gereed maken? De donna, die zich trots omkeerde, sprak: Wat wil dat zeggen? Zeg, waarom eet gij niets als gij wilt avondmalen? Het is mij wel zoo gezegd, maar het beviel mij niet het zoo te doen. Als het U bevalt, des te beter; zoo niet, laat het staan. Melisso verwonderde zich over het antwoord van de donna en laakte haar zeer. Jozef sprak: Vrouw, gij zijt nog steeds dezelfde, maar geloof me, dat ik je zal veranderen. Tot Melisso [521]gekeerd, sprak hij: Vriend, spoedig zullen wij den raad van Salomo beproeven; laat het U niet hinderen en houdt niet voor een spel, wat ik zal doen; denk aan het antwoord van den drijver. Melisso sprak hierop: Ik ben in Uw huis en zal U daarin niet lastig vallen. Jozef, die een gladden stok had gevonden van een jongen eikentak, begaf zich in de kamer, waar de donna brommend heen was gegaan. Hij nam haar bij de haren, wierp haar op den grond en begon hard te slaan. De donna schreeuwde en dreigde, maar jozef hield niet op en zij begon geheel gebroken om genade te vragen, opdat hij haar niet zou vermoorden en zeide, dat zij nooit iets meer tegen zijn zin zou doen. Jozef hield niet op, maar sloeg integendeel nog met meer woede dan eens op de zijden, op de heupen, op de schouders en ranselde, totdat hij moede was. Geen been en geen deel van haar rug bleef ongedeerd.

Daarna ging hij naar Melisso en sprak: Morgen zullen wij zien welk gevolg de raad van het Ga naar den Ganzenbrug gehad heeft. Na eenigen tijd gerust te hebben en zich de handen te hebben gewasschen, avondmaalde hij met Melisso en toen het tijd was, gingen zij slapen. De boosaardige vrouw stond met groote moeite op en wierp zich te bed; ’s ochtends zeer vroeg opgestaan, liet zij Jozef vragen, wat zij zou klaar maken. Hij, die om deze vraag met Melisso lachte, gaf dit op en daarop vonden zij op den bepaalden tijd teruggekeerd alles en in de opgegeven orde gereed. Toen prezen zij den vernomen raad ten zeerste. Na eenige dagen vertrok Melisso en teruggekeerd, vertelde hij aan een wijs man, wat hij van Salomo had gehoord. Deze sprak tot hem: Ik kan U geen waarder noch beter raad geven. Gij weet, dat gij niemand lief hebt en de eerbewijzen en de diensten, die gij verstrekt, schenkt gij niet uit naastenliefde maar uit praalzucht. Heb dus lief, gelijk Salomo zeide, en men zal U lief hebben. Aldus werd de weerspannige vrouw gekastijd en de jongeling werd bemind.

Tiende Vertelling.

Donno Ganni betoovert op aandringen van zijn peet Pietro de vrouw van deze, zoodat ze in een merrie verandert. Wanneer hij er een staart aan wil hechten, verstoort peet Pietro, omdat hij er geen staart bij wil hebben, de geheele betoovering.

De novelle door de koningin verhaald, deed de donna’s een weinig mompelen en de jongelieden lachen, maar toen zij ophielden [522]begon Dioneo aldus te spreken: Lieve donna’s. Tusschen witte duiven schijnt een zwarte raaf schooner dan een vlekkelooze zwaan. Evenzoo vermeerdert te midden van vele wijzen een minder verstandige de glans en de schoonheid van hun verstand, hun genoegen en vermaak. Aldus moet ik, daar gij allen zeer bescheiden en gematigd zijt, te meer waard zijn, ik, die integendeel weinig geest heb en Uw deugd meer doen schitteren door mijn minderwaardigheid. Bijgevolg moet ik grooter vrijheid hebben om mij te toonen, gelijk ik ben. Ik moet met meer geduld door U worden aangehoord, wat niet zou moeten gebeuren, indien ik wijzer was. Ik zal U een niet al te lange historie vertellen, waaruit gij kunt begrijpen, hoezeer zij moeten oppassen, die iets door tooverkracht willen gedaan krijgen en hoe een kleine fout alles bederft.

Het vorige jaar was er te Barletta een priester, donno Gianni van Barolo, die slechts een arme parochie had om van te leven en daarom op een merrie hier en daar op de jaarmarkten in Apulië zaken deed. Aldus reizend sloot hij intieme vriendschap met zekeren Pietro van Tresanti, die hetzelfde vak met een ezel uitoefende en tot teeken van genegenheid noemde hij hem op de Apulische manier peet Pietro; zoo vaak hij in Barletta aankwam, leidde hij hem altijd naar zijn kerk, hield hem daar bij zich in huis en ontving hem zoo goed als hij kon. Peet Pietro, die zeer arm was en een huisje had in Tresanti, ternauwernood groot genoeg voor hem, zijn dochter, zijn schoone vrouw en zijn ezel, ontving donno Gianni, zoo dikwijls die in Tresanti was, in zijn woning uit erkentelijkheid voor het onthaal bij dezen in Barletta genoten. Maar peet Pietro had niets anders tot logies dan een klein bed, waarin hij met zijn vrouw sliep, en kon hem niet huisvesten, gelijk hij wilde, maar hij legde hem te slapen op een weinig stroo in een kleinen stal, waar het paard van den heer Gianni naast zijn ezel stond. De donna wist, hoe de priester haar man te Barletto ontving en had meermalen, wanneer de priester bij hen kwam, willen gaan slapen bij een buurvrouw, Zita Carapresa van Giudice Leo, opdat de priester bij haar echtgenoot in het bed zou slapen, maar hij wilde het nooit. Eens sprak hij tot haar: Petemoeder Gemmata, stel U over mij gerust, want als het mij bevalt, verander ik dit paard in een mooi jong meisje en slaap daarmee. Wanneer ik het wil, wordt zij weer merrie en daarom wil ik er niet van scheiden. De jonge vrouw verwonderde zich, geloofde hem, vertelde dit aan haar man en voegde er bij: indien hij zoo Uw vriend is, waarom laat gij U dan die tooverij niet leeren, want dan kunt gij van mij een paard maken en zaken doen met den ezel en de merrie en wij zullen het dubbele winnen. Wanneer wij naar huis zullen terugkeeren, kunt gij mij dan niet weer de vrouw [523]maken, die ik ben? Peet Pietro, die zeer onnoozel was, vereenigde zich met dien raad en verzocht donno Gianni hem dit te leeren. Donno Gianni deed zijn best hem die dwaasheid uit het hoofd te praten, maar daar hij dit niet kon, zeide: Kijk, omdat gij het toch wilt, zullen wij morgen opstaan, voor het dag is en ik zal U dit toonen. Het moeielijkste is er de staart aan te hechten. Peet Pietro en petemoeder Gemmata sliepen ’s nachts nauwelijks; met zooveel verlangen wachtten zij. Zij stonden kort voor den dageraad op en riepen donno Gianni, die in zijn hemd in de kamer van peet Pietro kwam en zeide: Ik weet niemand, voor wien ik dit zou doen behalve voor U. Gij moet nakomen, wat ik U zal zeggen. Zij zeiden, dat zij zouden doen, wat hij zou gelasten.

Donno Gianni gaf aan peet Pietro een kaars en zeide: Let wel op, wat ik doe en onthoud goed, hoe ik spreek en pas op, als gij er op gesteld zijt, niet alles te bederven, dat gij, bij wat gij ook hoort of ziet, geen enkel woord spreekt. En bidt God, dat de staart er goed wordt aangehecht. Peet Pietro nam de kaars aan en zeide, dat hij alles zou doen. Daarop liet donno Gianni petemoeder Gemmata uitkleeden, zoo naakt als ze geboren was, en liet haar de handen en de voeten op den grond zetten gelijk de paarden en onderrichtte haar ook, dat zij bij al, wat er zou gebeuren, niets zou zeggen. Hij begon haar de handen, het gezicht en het hoofd aan te raken en sprak: Dit zij de schoone kop van het paard en na haar de haren te hebben beroerd, zeide hij: Dat zullen de schoone manen van het paard zijn. Daarna de armen aanrakend, zeide hij: Dit zullen de mooie pooten en de hoeven van de merrie zijn. Daarna betastte hij haar de borst en daar hij die hard en rond vond, voelde hij ontwaken, wat niet genoemd kan worden en zeide: En dit zij de schoone borst van het paard. En zoo deed hij met de ruggegraat en de buik, met de achterste, met de dijen en met de beenen.

Ten slotte, toen er niets meer te tooveren was dan de staart, zeide hij geen weerstand meer biedend aan zijn hartstocht: En dit wordt de mooie staart van de merrie. Peet Pietro, die aandachtig tot nu toe bij alles had toegezien en die ook dit zag en wien dit niet goed scheen, sprak: O donno Gianni, ik wil er geen staart bij, ik wil er geen staart bij! Maar de vruchtbare stamper, waardoor alle planten wortel schieten, was er al, toen donno Gianni zeide: O wee, peet Pietro, wat hebt gij gedaan! Zei ik U niet, dat gij geen woord zou spreken bij al wat gij ziet? Maar gij hebt met praten alles bedorven en er is geen middel meer het over te doen. Peet Pietro zeide: Goed, dien staart wil ik er niet aan. Waarom hebt gij niet tegen mij gezegd: doet gij dit? en bovendien hebt gij dien er te laag aan gehangen. Donno Gianni sprak: Waarom hebt gij dien er niet eerst even goed aan kunnen hechten als [524]ik? De vrouw, die deze woorden hoorde, stond op en zeide te goeder trouw tot haar man: Ezel, die je bent, waarom heb je Uw zaken en de mijnen bedorven? Welke merrie hebt gij ooit zonder staart gezien? Als God mij helpt: gij zijt arm, maar het zou jammer wezen, als gij niet nog veel armer zoudt worden. Daar er dus geen middel meer was om van de vrouw een merrie te maken, kleedde zij zich treurig en neerslachtig weer aan en peet Pietro legde er zich weer op toe met een ezel, gelijk hij gewoon was, zijn oud beroep uit te oefenen ging met donno Gianni te samen naar de jaarmarkt van Bitonto en vroeg hem nooit meer zulk een dienst.

Hoe zeer men om die geschiedenis lachte, beter door de donna’s begrepen dan Dioneo wilde, kan ieder denken, die er nog om zal lachen. Maar toen de verhalen geëindigd waren en de zon al begon te verkoelen, stond de koningin op, die het einde van haar heerschappij gekomen zag. Na zich den krans van het hoofd te hebben genomen, zette zij dien Pamfilo op het hoofd, die daarvoor alleen nog overbleef en glimlachend sprak zij: Mijn heer, een groote last valt U ten deel, die nu de laatste zijt om deze te vervullen, waarvoor God U de genade verleene gelijk aan mij om U koning te doen zijn. Pamfilo, die met blijdschap de hulde ontving, antwoordde: Uw deugd en die mijner andere onderdanen zal maken, dat ik eveneens te prijzen zal zijn. Na volgens de gewoonte van zijn voorgangers met den hofmeester over de noodige zaken te hebben beschikt, keerde hij zich tot de wachtende donna’s en zeide: Verliefde donna’s. De bescheidenheid van Emilia, die heden onze koningin is geweest, gaf U tot ontspanning vrije keuze te spreken over, wat U het meest zou behagen. Daar gij nu uitgerust zijt, acht ik het goed tot de gebruikelijke wetten terug te keeren en daarom wil ik, dat iedereen morgen spreken zal van hen, die door mildheid of grootmoedigheid iets hebben verricht om liefde of om andere dingen. Als gij dit vertelt, zal het Uw zielen zeker tot welgezind en verdienstelijk handelen stemmen. Want ons leven, dat in ons sterfelijk lichaam niet anders dan kort kan zijn, vereeuwigt zich door den roem. Iedereen, die niet gelijk de dieren slechts den buik dient, moet dit verlangen en ook met allen ijver dit doen. Het thema beviel aan het vroolijk gezelschap, dat met verlof van den nieuwen koning opstond en zich aan de gewone genoegens overgaf, elk naar zijn verlangen en zoo deden zij tot het avondmaal. Toen zij daar verheugd weer waren samengekomen en alle met ijver en orde waren bediend, stonden zij op voor hun gebruikelijke dansen en voor misschien duizend liederen, die aardiger van woorden dan meesterlijk van klank waren.

Hierna beval de koning aan Neifile, dat zij er een zou zingen.

Deze met klare en blijde stem begon bekoorlijk en zonder verwijl aldus: [525]

Ik ben heel jong en gaarne

Verheug ik mij en ik zing in het nieuwe seizoen.

Dank zij de liefde en de zoete gedachten.

Ik ga door de groene weiden en aanschouw

De witte en gele en roode bloemen,

De rozen op de struiken en de blanke leliën,

En allen ga ik vergelijken

Met het gelaat van hem, die mij beminde,

En mij nam en mij altijd zal houden als haar,

Die geen andere gedachten heeft dan zijn genoegens.

Wanneer ik er van dezen een vind,

Die, naar ’t mij schijnt, hem wel gelijkt

Pluk ik die, kus ik die en spreek ik tot deze

En, gelijk ik weet, openbaar ik die

Geheel mijn ziel en al wat zij begeert;

Dan met de anderen maak ik daarvan een krans

Gewonden door mijn blonde en lichte haren.

En hetzelfde genot, dat de bloem van nature

Schenkt aan de oogen, dit zelfde geeft het mij,

Alsof ik de persoon zelf zag,

Die mij met zijn zoete liefde heeft ontvlamd;

Dat wat zijn zoete geur mij geeft,

Zou ik niet met woorden kunnen uitdrukken,

Maar mijn zuchten zijn er de oprechte getuigen van.

Zij verlaten nooit mijn gemoed

Als van de andere donna’s, bitter noch zwaar,

Maar zij ontsnappen dit warm en zacht

En gaan tot mijn liefde’s aanschijn,

Die, als hij ze voelt, om mij te behagen

Zijn ziel naar mij beweegt en tot mij ijlt,

Als ik op het punt sta te zeggen: O kom, dat ik niet wanhoop!

Het lied van Neifile werd zoowel door de koning als door de donna’s zeer geprezen en daar de nacht al ver was gevorderd, beval de koning toen, dat elk zou gaan rusten. [526]


1 Volgens het systeem van Ptolemeus, in de Oudheid en de Middeneeuwen algemeen aangenomen, was de hemelsfeer met de vaste sterren, die zich bevond onder de zeven hemelronden der planeten, de achtste en gaf aan het uitspansel de kleur van azuur.

2 Deze streek, uitgehaald met den onnoozelen Calandrino wordt op goede gronden door Manni voor zeer waar gehouden, zoodat hij er toe komt er den datum van te berekenen, n.l. omstreeks 1320.

3 Kogels om te werpen met den voetboog, wat men deed door te steunen op de aarde.

4 Maestro Scimmione is een schertsnaam voor meester Simone en beteekent groote aap.

5 Chiarea is een drank, waarvan men tot nu toe de samenstelling niet te weten kwam, waarschijnlijk was het een purgeermiddel of eenvoudig: helder water afgeleid van chiaro, chiara? [De Vertaler.]

6 Hiermee zijn bedoeld de kamhoutjes, waarop de snaren worden gespannen; er is dus mee uitgedrukt, dat Calandrino lange tanden heeft.

7 De titel baron staat in den oorspronkelijksten tekst. Juist om de naïveteit van dien middeneeuwschen term is dit geheel in den stijl van dien tijd. (De Vertaler.)

[Inhoud]

Tiende Dag.

De negende dag der Decamerone eindigt. De tiende vangt aan. Onder het bewind van Panfilo spreekt men over hen, die door mildheid, of grootmoedigheid iets doen om liefde of andere dingen.

Nog waren enkele wolkjes in het westen rood en glansden die in het oosten reeds aan hun rand als het schitterendste goud, getroffen door de zonnestralen, welke naderden, toen Panfilo de donna’s en zijn metgezellen deed roepen. Toen hij met hen vastgesteld had, waar zij tot hun genoegen heen konden gaan, begaf hij zich met langzamen tred, vergezeld door Filomena sprekend over hun toekomstig leven vooruit op weg.

Na een grooten tocht keerden zij, toen de zon warmer werd, naar het verblijf terug en nadat zij de bekers om de fontein hadden gezet om zich te laven, gingen zij in verfrisschende schaduwen van den tuin zich vermaken tot aan het etensuur. En toen zij gegeten en geslapen hadden, verzamelden zij zich, waar het den koning behaagde en daar beval hij aan Neifile de eerste vertelling voor te dragen, welke blijmoedig aldus begon:

Eerste Vertelling.

Een ridder dient den koning van Spanje. Hij meent daar slecht voor beloond te zijn. De koning bewijst met zekerheid, dat het zijn schuld niet is, maar van zijn ongelukkig lot en geeft hem prachtige geschenken.

Eerbare donna’s. Ik moet het als een groote gunst beschouwen, dat onze koning mij gekozen heeft om het eerst te spreken over zulk een schoone zaak als de grootmoedigheid, welke evenals de zon de schoonheid en het sieraad van den ganschen hemel de klaarheid en het licht is van elke andere deugd. Hierover zal ik U een kleine geschiedenis vertellen, mijns inziens zeer aardig, en het zal [527]zeker nuttig zijn zich die te herinneren. Onder de dappere ridders, die sinds lang in onze stad waren, was er een, misschien de de beste, messer Ruggieri dè’ Figiovanni, rijk en grootmoedig. De levenswijze en de gewoonten van Toscane beschouwend en ziende, dat, indien hij er bleef, hij weinig van zijn moed zou kunnen toonen, verkoos hij daarom eenigen tijd te vertoeven bij Alphonse, koning van Spanje, daar de faam van diens dapperheid die van elk ander heer in die tijden overtrof. Voornaam uitgerust met wapens, paarden en dienaren begaf hij zich naar Spanje en werd door den koning genadig ontvangen. Messer Ruggierri, die daar luisterrijk leefde en wonderbaarlijke wapenfeiten verrichtte, deed zich spoedig als een dapper man kennen. Toen hij er een heelen tijd vertoefd had en op de handelwijzen des konings lette, meende hij te bemerken, dat die dan aan deze dan aan gene zoo maar een kasteel, een stad of een baronie schonk, die het niet waard was. En omdat aan hem, die wist, wat hij beteekende, niets werd gegeven, meende hij, dat zijn roem er zeer door verminderde en daarom besloot hij te vertrekken en vroeg aan den koning verlof. De koning stond hem dit toe en gaf hem een der beste en schoonste muildieren, wat voor de lange reis, die hij te maken, had zeer door messer Ruggieri werd op prijs gesteld.

Vervolgens gelastte de koning aan een bescheiden bediende op handige wijze met messer Ruggieri mede te reizen, zoodat hem dit niet zou schijnen door den koning te zijn bewerkstelligd. Alles, wat hij zou zeggen, zou hij goed opvangen en het weten te herhalen en den volgenden morgen zou hij hem bevelen naar den koning terug te keeren. De bediende loerde er op, wanneer messer Ruggieri het grondgebied verlaten zou, kwam op slimme manier in zijn gezelschap en deed hem gelooven, dat hij naar Italië ging. Terwijl messer Ruggieri den muilezel bereed en hij over dit en dat sprak, zeide hij, toen het haast drie uur was: Ik geloof, dat het tijd is onze dieren te laten wateren en nadat zij in een stal waren gegaan, waterden zij allen behalve de muilezel. Zij gingen weer voorwaarts; terwijl de stalknecht lette op de woorden van den ridder, kwamen zij aan een rivier en toen daar hun beesten gedronken hadden, waterde het muildier daarin. Toen messer Ruggieri dit zag, zeide hij: Kijk, God make je bedroefd, want jij lijkt, leelijk beest, op den heer, die jou aan mij gaf.

De bediende onthield die woorden en hoewel hij er veel opving, daar hij den ganschen dag met hem reisde, hoorde hij hem verder alles zeggen tot den hoogsten lof des konings. Toen hij den volgenden dag naar Toscane wilde rijden, meldde de bediende hem het vorstelijk bevel. De koning hoorde, wat hij van den muilezel gezegd had, liet hem roepen, ontving hem met blij gelaat en vroeg hem, waarom hij hem met zijn muilezel had vergeleken of [528]liever den muilezel met hem. Messer Ruggieri zei ronduit: Mijn heer, omdat gij op hem gelijkt, want gij geeft, wanneer het niet moet en niet, wanneer het wel moet, evenals het dier waterde, toen het niet behoorde en niet, toen het wel behoorde. Toen sprak de koning: Messer Ruggieri, dat ik U niets heb geschonken, terwijl ik het velen deed, die bij U vergeleken niets zijn, komt niet daarvan, dat ik U niet erken als dapper en een groot geschenk waardig, maar het is Uw noodlot, dat hierin gezondigd heeft, daar dit mij niet in de gelegenheid liet en dat ik U de waarheid zeg, zal ik U duidelijk toonen. Hierop antwoordde messer Ruggieri: Mijn heer, ik ben niet verstoord, omdat ik geen geschenk ontvangen heb, maar omdat ik van U in geen enkel opzicht een getuigenis ontving van mijn waarde. Niettemin houd ik Uw verontschuldiging voor eerlijk en ben bereid te zien, wat gij mij wilt toonen, hoewel ik U zonder bewijzen geloof. De koning leidde hem toen in een groote zaal, waar, gelijk hij het van te voren besloten had, twee groote, gesloten koffers waren en in veler tegenwoordigheid zeide hij: Messer Ruggieri in een van die koffers is mijn kroon, de koninklijke schepter en de rijksappel en vele van mijn schoone gordels, ketens, ringen en verdere juweelen; de andere is vol aarde. Neem er een van en welke gij ook kiest, zal de Uwe zijn en gij zult kunnen zien, wie ondankbaar is geweest jegens Uw dapperheid: ik of het lot. Messer Ruggierri koos er een, welken de koning beval te openen en men vond, dat die vol aarde was. Hierop sprak de koning lachend: Gij kunt wel zien, messer Ruggieri, dat het waar is, wat ik U zeg van het lot, maar zeker verdient Uw dapperheid, dat ik mij tegen zijn krachten verzet. Ik weet, dat gij geen lust hebt Spanjaard te worden en daarom wil ik U hier noch kasteel noch stad geven, maar dien koffer, welken de fortuin U ontnam, wil ik U ondanks haar schenken, en gij kunt dien naar Uw land medenemen en U als bewijs van Uw moed bij Uw makkers beroemen op mijn geschenken. Messer Ruggieri nam dien aan en na die dankbetuigingen te hebben geschonken, bij zulk een gift passend, keerde hij met dezen verheugd naar Florence terug. [529]

Tweede Vertelling.

Ghino di Tacco neemt den abt van Cligny gevangen, geneest hem van maagziekte en laat hem daarna vrij. Deze, naar het Hof van Rome teruggekeerd, verzoent hem met Paus Bonifacius en doet hem tot Prior der Hospitaal-Ridders benoemen.

Reeds was de grootmoedigheid van koning Alphonso jegens den Florentijnschen ridder geprezen, toen de koning, aan wien de geschiedenis zeer had behaagd, Elisa beval te volgen, die haastig aldus begon: Teedere donna’s. Het kan slechts als een lofwaardige en grootsche zaak beschouwd worden, dat een koning zich grootmoedig toont en die gulheid gebruikt jegens iemand, die hem gediend heeft. Maar wat zullen wij het noemen, als men ons verhaalt, dat een geestelijke een bewonderenswaardig mildheid heeft toegepast jegens iemand, waar geen mensch het gelaakt had dien als vijand te behandelen? Zeker niet anders dan bij den koning een deugd, maar bij den geestelijke een wonder, daar zij allen gieriger zijn dan de vrouwen en geslagen vijanden van alle vrijgevigheid. Hoewel iedereen wraak verlangt voor ontvangen beleedigingen, zoeken de geestelijken, hoezeer zij lijdzaamheid prediken en ten zeerste de vergiffenis voor beleedigingen, die met veel meer vuur dan de andere menschen. Dat een priester grootmoedig was, zult gij duidelijk uit mijn volgende geschiedenis begrijpen.

Ghino di Tacco, een man berucht om zijn wreedheid en zijn rooftochten, die uit Siena was weggejaagd en een vijand der graven van Santa Fiore, deed Radicofani opstaan tegen de Roomsche Kerk en terwijl hij daar woonde, liet hij door zijn volgelingen ieder, die in de omstreken voorbijging, uitplunderen. Toen nu Bonifacius VIII Paus was, kwam de abt van Cligny aan zijn Hof, dien men geloofde een der rijkste prelaten van de wereld te wezen. Daar hij er zijn maag had bedorven, werd hem door de doktoren aangeraden zich naar de baden van Siena te begeven.

Nadat de Paus hem dit had toegestaan, ging hij zonder zich om de faam van Ghino te bekommeren met praal van lastdieren, paarden en bedienden op reis. Ghino di Tacco, die zijn aankomst gewaar werd, spande zijn valstrikken en zonder zelfs een schildknaap te verliezen sloot hij den abt met zijn heele personeel op een enge plaats in. Hierop zond hij naar den abt een der zijnen, den best bespraakten, die hem uit zijn naam op zeer beminnelijke wijze, vroeg of het hem zou behagen met hem naar het kasteel van [530]Ghino te gaan. Toen de abt dit hoorde, antwoordde hij verwoed, dat hij het niet wilde, omdat hij niets met Ghino te maken had, maar dat hij voortging en zou zien, wie het hem zou beletten. Hierop sprak de bode op nederigen toon:

Messire, gij zijt op een plaats gekomen, waar wij buiten Gods toorn niets vreezen en waar de excommunicaties en de banvloeken allen zelf in den ban zijn gedaan en daarom zou het het best zijn hiermee Ghino een genoegen te doen. Reeds was bij dit gesprek de gansche plaats door snorrebaarden omringd, zoodat de abt, die zich gevangen zag met de zijnen, zeer verontwaardigd met den bode den weg insloeg naar het kasteel en zijn heele gevolg. Hij werd in een kleine kamer van een zeer donker en ongeriefelijke verblijf gebracht maar ieder ander werd naar zijn rang vrij goed in de sterkte gehuisvest en de paarden en de heele bagage veilig geborgen. Toen begaf Ghino zich naar den abt en zeide: Messire, Ghino, wiens gast gij zijt, verzoekt U, dat het U behage hem te zeggen, waar gij heen gaat en waarom. De abt, die verstandig zijn trots had afgelegd, beduidde hem, waar hij heen ging en waartoe. Ghino ging daarop weg, en besloot hem zonder bad te genezen en nadat hij steeds in het kamertje een groot vuur liet branden en het goed liet onderhouden, kwam hij eerst den volgenden morgen terug en bracht hem in een blanke doek twee sneden geroosterd brood en een grooten beker witten wijn van Cornaglia, van denzelfden, dien de abt had en sprak aldus tot deze: Messer, toen Ghino jonger was, studeerde hij in de medicijnen en hij beweert, dat er geen beter genezing tegen maagpijn is dan hij U zal klaar maken, waarvan dit het begin is; neem dit dus en versterk U. De abt, die meer honger had dan lust om te schertsen, at, hoewel hij verontwaardiging voorgaf, het brood en dronk den wijn en sprak uit de hoogte, praatte veel, gaf veel raad en vroeg in het bijzonder om Ghino te zien. Ghino liet een deel daarvan ijdel maar waaien, maar op een en ander antwoordde hij zeer beleefd en beweerde, dat die hem zoo gauw mogelijk zou bezoeken. Toen ging hij heen en kwam pas den volgenden dag terug met een ander geroosterd brood en anderen, witten wijn en zoo onderhield hij hem verscheidene dagen, tot hij merkte, dat de abt droge boonen had gegeten, die hij in ’t geheim mee had gebracht. Daarom liet hij hem zijnentwege vragen, hoe het met zijn maag was. De abt antwoordde: Die zou mij in orde schijnen, als ik uit zijn handen was en verder heb ik in niets trek dan te eten, zoo goed hebben zijn medicijnen mij genezen.

Ghino, die vervolgens voor hem met zijn eigen bagage en zijn eigen bedienden een mooie kamer had laten inrichten en een groot gastmaal had laten maken, waar met vele mannen van het slot het heele personeel van den abt aanzat, ging den volgenden morgen naar hem toe en sprak tot hem: Messer, daar gij U zoo wel voelt, [531]is het tijd uit het gasthuis te vertrekken. Hij leidde hem bij de hand naar zijn gereed gemaakte kamer, bracht hem bij zijn gevolg en liet een prachtig gastmaal aanrichten. De abt vermaakte zich met de zijnen en vertelde hun, hoe zijn leven geweest was, terwijl zij integendeel allen mededeelden, dat zij wondergoed door Ghino waren ontvangen. Maar op het etensuur werden de abt en al de anderen behoorlijk van goede spijzen en wijnen voorzien, zonder dat Ghino zich nog aan den abt deed kennen. Toen de abt eenige dagen zoo had doorgebracht, liet Ghino in een zaal zijn heele bagage brengen en op een binnenplaats daaronder al zijn paarden tot den ellendigsten knol toe, ging naar den abt en vroeg hem, hoe hij het maakte en of hij zich sterk genoeg geloofde om op te stijgen. Hierop antwoordde de abt, dat hij flink genoeg was en zijn maag goed genezen en gaarne uit de handen van Ghino zou raken. Toen leidde Ghino hem in de zaal, waar zijn bagage was en zijn geheele personeel en naar een venster, waar hij al zijn paarden kon zien en sprak: Heer abt, gij moet weten, dat het geen boosheid van ziel geweest is, die Ghino di Tacco er toe bracht—en die ben ik—straatroover te worden en een vijand van Rome’s Hof, maar dat hij edelman is en arm uit zijn huis verjaagd en vele en machtige vijanden heeft en zoo zijn leven en zijn adel moet verdedigen.

Maar omdat gij mij een waardig heer schijnt en ik U hier de maag heb genezen, ben ik niet van plan U anders te behandelen dan ik het een ander zou doen van wien ik, als hij in mijn handen was, dat deel van het zijne tot het mijne zou maken, dat mij zou behagen, maar ik wensch, dat gij dit deel van het Uwe tot het mijne maakt, wat gij zelf verkiest. Hier ligt alles en Uw paarden kunt gij uit dat venster op de binnenplaats zien. Neem daarom of een deel of alles en blijf of ga van nu af, gelijk het U bevalt. De abt verbaasd, dat de woorden van een straatroover zoo edelmoedig waren, onderdrukte dadelijk zijn toorn en verontwaardiging, en veranderde die daarentegen in welwillendheid, werd van harte met Ghino bevriend, wilde hem omarmen en zeide: Ik zweer bij God, dat om de vriendschap te winnen van zulk een man als gij, ik een veel grooter beleediging zou dulden. Vervloekt zij het noodlot, dat U tot zulk een afkeurenswaardig beroep dwingt! Daarna liet hij van zijn vele zaken er zeer weinig en slechts de noodige meenemen en eveneens van de paarden. Na hem al de anderen te hebben gegeven keerde hij terug naar Rome. Daar de Paus de gevangenneming van den abt had vernomen en dit hem zeer verdroot, vroeg hij hem, toen hij hem zag, of de baden hem goed hadden gedaan. De abt antwoordde lachend: Heilige Vader, ik heb dichterbij een beter dokter gevonden en hij vertelde hem het middel, waarover de Paus lachte. Hierop vroeg de abt volgens zijn belofte uit edelmoedigheid een gunst. De Paus [532]denkend, dat hij wat anders zou verzoeken, stond hem dit gul toe. Toen sprak de abt: Heilige Vader, wat ik U wil vragen, is, dat gij genade schenkt aan Ghino di Tacco, mijn dokter, omdat hij van de waardige mannen, waarvan ik er velen ontmoette, zeker een van de beste is en welk kwaad hij ook doet, dit is, meen ik, veel meer een zonde van zijn lot dan van hem zelf. Verander dus zijn lot en maak dat hij naar zijn rang kan leven en ik twijfel er dan niet aan, dat het binnen kort U zoo zal voorkomen als aan mij. De Paus, die groot van ziel was en veel van waardige mannen hield, wilde dit gaarne doen, mits het was, gelijk de abt meldde. Ghino kwam zoo onder vrijgeleide ten hove en spoedig hield de Paus hem voor een waardig man en na zich met hem verzoend te hebben gaf hij hem een groot prioraat van de Hospitaal-Orde, van welke hij hem Tempelridder maakte. Dit ambt behield hij, zoolang hij leefde, als vriend en dienaar der heilige Kerk en van den abt van Cligny.

Derde Vertelling.

Mithridanes jaloersch op de edelmoedigheid van Nathan wil hem dooden en zonder deze te kennen, ontmoet hij dien zelf; onderricht door dezen over het middel daartoe, ontdekt hij hem in een boschje, dat die er voor had aangewezen, schaamt zich, als hij hem erkent en wordt zijn vriend.

Het scheen allen een wonder, dat een geestelijke een zaak grootmoedig behandelde, maar toen de de donna’s al met praten ophielden, beval de koning aan Filostrato voort te gaan, die haastig begon: Edele donna’s. Groot was de mildheid van den koning van Spanje en ook die van den abt van Cligny, maar het zal U nog wonderlijker voorkomen, dat een grootmoedig man jegens een ander, die zijn bloed en zijn leven begeerde, wijs besloot het hem te geven. En hij zou het geschonken hebben, als de ander het had willen aannemen, hetgeen ik U zal vertellen.

Het is zeer zeker, (als men geloof kan hechten aan de woorden van eenige Genueezen en eenige anderen, die in die streken geweest zijn) dat er vroeger in zekere gedeelten van Cattajo1 een man [533]leefde van edel geslacht en onvergelijkelijk rijk, Nathan, die een bezitting had bij een straatweg, waar noodzakelijk haast iedereen passeerde, die van het Westen naar den Levant of van het Oosten naar het Westen wilde gaan en daar hij grootmoedig en mild was en dit wilde toonen, liet hij er, daar hij over vele kunstenaars kon beschikken, in korten tijd het schoonste en rijkste paleis bouwen, dat ooit was aanschouwd en liet dit voorzien van al wat noodig was om edellieden te onthalen. Hij had een groot en schoon dienstpersoneel, en liet er met welwillendheid en eer elk, die kwam onthalen. Hij hield die lofwaardige gewoonte zóó vol, dat niet alleen het Oosten, maar ook heel het Westen hen door de faam kende. Toen hij al oud was, zonder dat zijn gulheid was verzwakt, bereikte zijn roem een jongeling Mithridanes uit een land niet ver van het zijne, die wetend, dat hij niet armer was dan Nathan, zoo jaloersch was geworden op zijn roem en zijn deugd, dat hij zich voornam die met grooter vrijgevigheid of te vernietigen of te overschaduwen. Na een paleis te hebben laten bouwen gelijk aan dat van Nathan begon hij de buitensporigste mildheid te betuigen aan ieder, die daar kwam en hij werd in korten tijd beroemd. Terwijl hij eens geheel alleen in den hof van zijn paleis was, vroeg een vrouwtje door een der poorten binnengetreden hem een aalmoes en ontving die en door een tweede poort weer bij hem gekomen, kreeg zij er nog een en zoo vervolgens twaalf maal maar de dertiende maal sprak Mithridanes; Vrouwtjelief, gij zijt niet vlug tevreden, maar niettemin gaf hij haar de aalmoes. Het oudje zeide: O milddadigheid van Nathan, wat zijt gij wonderbaar! Want ik werd nooit na door de twee en dertig poorten van zijn paleis te zijn binnengetreden en hem een aalmoes te hebben gevraagd door hem herkend, zóó dat hij het toonde, en kreeg die altijd en hier ben ik er nog geen dertien door gegaan of ik word herkend en berispt. Zonder terug te keeren ging zij heen. Mithridanes, die hoorde, dat de roem van Nathan den zijne verminderde, zei in woedende gramschap ontbrand: O ongeluk over mij! Wanneer zal ik de mildheid van Nathan in groote dingen bereiken, als ik hem zelfs nog niet in de kleinsten kan nabij komen? Waarlijk, ik vermoei mij tevergeefs, als ik hem niet van de wereld stuur, wat ik, daar de ouderdom hem niet weg voert, zonder twijfel met eigen handen zal moeten doen. Zonder zijn plan aan iemand mede te deelen en met weinig geleide te paard gestegen, kwam hij na drie dagen, waar Nathan woonde en na aan zijn metgezellen bevolen te hebben te doen of zij hem niet kenden, zeide hij hun een herberg te zoeken tot nader order. Hij trof tegen den avond alleen gebleven niet ver weg Nathan voor het schoone paleis, die zonder pronkkleed eenzaam wandelde. Daar hij hem niet kende, vroeg hij hem te zeggen, waar Nathan woonde. [534]Nathan antwoordde blijmoedig: Mijn zoon, niemand in deze streek weet het U beter te zeggen dan ik en daarom zal ik U, als het U behaagt, er heen leiden. De jongeling zeide, dat dit hem zeer aangenaam zou zijn, maar dat hij zoo mogelijk door Nathan noch gezien noch gekend wilde worden. Nathan sprak toen: Dit zal ik doen, omdat U dat wilt. Toen Mithridanes was afgestegen, ging hij met Nathan in aangenaam gesprek naar diens prachtig paleis. Hier liet Nathan door een van zijn bedienden het paard van den jonkman vasthouden en fluisterde hem in, dat hij haastig aan allen in het paleis zou mededeelen, dat niemand aan den jongeling zou zeggen, dat hij zelf Nathan was. Hij liet Mithridanes in een zeer schoone kamer, waar niemand hem zag uitgezonderd zij, wien zijn bediening was opgedragen, liet hem prachtig onthalen, en hield hem zelf gezelschap. Terwijl Mithridanes bij hem bleef, vroeg hij hem toch, hoewel hij hem vaderlijk eerbiedigde, wie hij was. Nathan antwoordde: Ik ben een geringe dienaar van Nathan: ik ben van af mijn jeugd met hem oud geworden en hij gebruikte mij nooit voor iets anders dan voor wat gij ziet, zoodat, hoewel ieder ander hem zeer prijst, ik het slechts weinig kan doen. Deze woorden gaven aan Mithridanes hoop met meer overleg en sluwheid zijn verraderlijk plan uit te voeren. Nathan vroeg hem zeer beleefd, wie hij was en wat hem daarheen voerde en bood hem zijn raad en zijn hulp aan, waarin hij dit kon.

Mithridanes wachtte een oogenblik en besluitend zich hem toe te vertrouwen, vroeg hij met een lange omhaal zijn woord en daarna raad en hulp, zei, wie hij was en waarom hij kwam. Nathan was waarlijk hierbij geheel onthutst maar zonder te lang te dralen antwoordde hij met een gerust hart en een onbewogen gelaat: Mithridanes, Uw vader was een edel mensch, van welken gij niet moogt ontaarden, nu gij zulk een trotsch besluit genomen hebt jegens allen grootmoedig te zijn en ik prijs U zeer om Uw afgunst op de deugd van Nathan. Als er meer zoo waren, zou de wereld die nu zeer ellendig is, spoedig goed worden. Uw voorstel zal geheim blijven, maar ik kan er eer nuttigen raad dan groote hulp voor verleenen, en wel deze: Gij kunt van hier misschien op een halve mijl afstand een boschje zien, waarin Nathan elken morgen geheel alleen voor ontspanning een lange wandeling doet; daar is hij gemakkelijk te treffen. Ga, indien gij hem doodt, opdat gij zonder hindernis naar huis terugkeert, niet denzelfden weg terug, maar dien gij links uit het bosch ziet komen, omdat deze een weinig meer ongebaand dichter bij Uw huis is en veiliger. Daarna liet Mithridanes in ’t geheim aan zijn metgezellen weten, waar zij hem den volgenden dag moesten wachten. Nathan ging onveranderlijk in zijn gevoelens volgens den raad, dien hij had gegeven, naar het boschje om te sterven. Mithridanes nam zijn boog [535]en zijn degen,—want andere wapens had hij niet,—ging er te paard heen en zag Nathan van verre alleen wandelen. Voor hij hem aanviel, wilde hij hem zien en spreken, liep op hem toe, greep hem bij den doek op het hoofd en zeide: Grijsaard, gij zijt des doods! Nathan antwoordde er niets op als: Dan heb ik dien verdiend. Mithridanes, die hem aan stem en gelaat herkende, als degene, die hem welwillend had ontvangen en trouw had geraden, liet opeens zijn woede varen en zijn toorn veranderde in schaamte. Daarop steeg hij af na den degen te hebben weggeworpen, viel klagend Nathan te voet en zeide: Nu ken ik Uw gastvrijheid, dierbare vader, nu ik zie hoe, gij hier gekomen zijt om mij Uw leven te geven, wat ik zonder rede toonde te begeeren. Maar God, die meer nauwgezet is op mijn plicht dan ik, heeft op het ware oogenblik mijn oogen geopend, die gesloten waren door ellendigen nijd. En ik verdien te meer straf voor mijn dwaling, naarmate gij meer bereid waart, mij te dienen. Neem die wraak, welke gij voor mijn zonde eischt. Nathan hief hem op, omhelsde en kuste hem teeder en sprak: Mijn zoon, voor uw plan of gij het misdaad of hoe ook noemen wilt, behoeft gij geen vergeving te vragen, omdat gij het niet uit haat hebt gevolgd maar om voor braver door te gaan. Leef ongestoord voort en wees er zeker van, dat er niemand is, die zooveel van U houd als ik, want ik begrijp den trots van Uw ziel, die er zich aan wijdde niet slechts te verzamelen, gelijk de ellendigen doen, maar het verzamelde te besteden. Evenmin behoeft gij U te schamen mij uit roemzucht te dooden noch te denken, dat ik mij er over verwonder. De beroemdste keizers en de grootste koningen hebben niet anders dan door moorden niet één man, zooals gij het wilde, maar oneindig veel menschen gedood, de landen plat gebrand en de steden vernield om hun rijken te vergrooten en bijgevolg hun roem. Als gij om U meer beroemd te maken mij hebt willen dooden, hebt gij niets wonderlijks of nieuws gedaan, maar iets zeer gewoons.

Mithridanes, die zijn boos plan niet verontschuldigde, maar die de vereerende verontschuldiging van Nathan zeer prees, zeide, dat hij zich zeer verwonderde over den raad, dien bij hem gaf. Hierop zei Nathan: Mithridanes, verwonder U niet, omdat ik, sinds ik mijn eigen wil had en besloot hetzelfde te doen als gij, niemand ooit in mijn huis ontving, dien ik niet voldeed, wat hij ook vergde. Gij zijt hier gekomen begeerig naar mijn leven, daarom, opdat gij ook niet onbevredigd zoudt weggaan, besloot ik het U te schenken. Ik gaf U den raad, dien ik, geschikt achtte; U mijn leven te geven en U het Uwe niet te doen verliezen. Gij kunt het nog nemen, daar ik het niet beter weet te besteden. Ik heb het al tachtig jaar voor mijn genoegens en voor mijn weldadigheid gebruikt en ik volg den loop der natuur, die mij nog maar weinig tijd overlaat. Daarom [536]acht ik het veel beter dat te offeren, gelijk ik steeds mijn schatten gegeven en verteerd heb, dan dit te bewaren tot het tegen mijn wil mij door de natuur wordt ontnomen. Het is een klein geschenk honderd jaar te geven; hoeveel minder is het dan niet de zes of acht te schenken, die ik nog heb te leven? Neem het dus, als dit U bevalt, bid ik U, omdat ik, terwijl ik hier geleefd heb, niemand vond, die het heeft begeerd, en ik ook niemand zal vinden, die het wenscht. En mocht ik nog iemand vinden, dan weet ik, dat hoe langer ik het houd, hoe minder het waard zal zijn; en omdat het minder waard wordt, bid ik U het te nemen. Mithridanes zeide beschaamd: God verhoede, dat ik uw zoo kostbaar leven neem of dat ik er de begeerte toe krijg als voor kort, wat ik niet met zijn jaren wil verminderen maar gaarne met de mijne verlengen. Nathan sprak snel: Wel, gij kunt het verlengen en schenk mij uw leven, die nooit iets van anderen nam. Goed, zeide Mithridanes. Dan, sprak Nathan, handel, gelijk ik zeg. Blijf als jongeling in mijn huis en noem U Nathan en ik zal naar het Uwe gaan en Mithridanes heeten. Toen antwoordde Mithridanes: Indien ik nu wist te handelen als gij, zou ik het aannemen, maar omdat mijn handelwijzen den roem van Nathan zouden verminderen en ik niet bij anderen wil bederven, wat ik bij mezelf niet wist te verkrijgen, zal ik dit niet aannemen. Bij deze geestige woorden gingen zij naar het paleis terug, waar Nathan Mithridanes prachtig onthaalde en hem met al zijn vernuft en wetenschap in zijn grootsch plan versterkte. Mithridanes ging met zijn gezelschap huiswaarts, nadat Nathan hem wel had doen ondervinden, dat hij hem nooit in mildheid zou kunnen overtreffen.

Vierde Vertelling.

Messer Gentil de’ Carisendi haalt teruggekeerd van Modena een donna door hem bemind, die voor dood is begraven, uit het graf, welke hersteld een zoon baart en messer Gentile geeft haar en den zoon terug aan Niccoluccio Caccianimico, haar echtgenoot.

Het scheen allen een wonder, dat iemand zoo vrijgevig was met zijn eigen bloed en zij erkenden, dat Nathan werkelijk den koning van Spanje en den abt van Cligny overtrof. Toen er over een en ander genoeg gezegd was, beduidde de koning Lauretta, dat zij zou spreken, die opgewekt begon:

Jonge donna’s. De verhalen waren prachtig en het schijnt mij, [537]dat er niets voor ons overblijft te vertellen, zoo grootsch waren die. Alleen liefdesgeschiedenissen geven nog voor elk onderwerp de overvloedigste stof tot spreken. En zoowel hierdoor en omdat onze leeftijd ons daartoe hoofdzakelijk leidt, behaagt het mij U de grootmoedigheid van een minnaar vertellen, welke wel beschouwd U niet minder zal schijnen dan een der verhaalde feiten, indien het waar is, dat men de schatten geeft, dat men de vijandigheden vergeet en dat men het leven, de eer en den roem, die veel meer waard zijn in duizende gevaren brengt om het beminde voorwerp te bezitten.

Er leefde dan in Bologna, die zeer edele stad van Lombardije, een ridder zeer gezien om zijn deugd en den adel van zijn bloed, Gentil Carisendo, een jonkman, die verliefd werd op een edelvrouw, madonna Catalina (Catharina), de echtgenoote van een zekeren Niccoluccio Caccianimico. Omdat zijn liefde door haar slecht werd beantwoord, vertrok hij, tot baljuw van Modena benoemd, wanhopig. In dien tijd, terwijl Niccoluccio te Bologna was en de donna op een harer bezittingen misschien drie mijlen van de stad, waar zij voor haar zwangerschap heenging, werd zij door zulk een ernstige ongesteldheid getroffen, dat zij door elken dokter voor dood werd gehouden. Daar haar naaste verwanten uit haar eigen mond hadden vernomen dat het kind nog niet rijp kon zijn, begroeven zij haar met veel geklaag in een tombe van een kerk daar in de buurt zonder zich verder ongerust te maken. Dit werd dadelijk door een vriend bericht aan messer Gentil, die, hoewel hij zeer weinig van haar welwillendheid had genoten, er zeer bedroefd over was en dacht: Zie, mevrouw Catalina, gij zijt dood; zoolang gij leefde, heb ik nooit één blik van U gehad, daarom nu gij U niet meer kunt verzetten, moet ik een kus van U hebben. ’s Nachts gaf hij zijn bevelen, opdat zijn vertrek geheim bleef, steeg met een bediende te paard en zonder oponthoud bereikte hij de tombe, opende die, waarin hij binnenging, legde zich naast haar zijn gelaat bij het hare en kuste het meermalen met vele tranen. Daar wij de wenschen der mannen nooit bevredigd zien, maar die steeds vermeerderen en in het bijzonder die der minnaars en hij besloten had er niet langer te blijven, zeide hij: Wel, waarom zou ik haar niet even de borst aanraken? Ik mag die nooit meer beroeren en raakte die nooit aan. Door dit verlangen overwonnen legde hij de hand op haar boezem en toen hij die daar eenigen tijd gehouden had, scheen het hem, dat haar hart nog sloeg. Toen hij alle vrees van zich verjaagd had, bevond hij, dat zij zeker niet dood was, hoe gering en zwak hij haar leven ook achtte; daarom trok hij haar zoo zacht hij kon met behulp van zijn bediende uit de tombe en na haar voor zich op het paard te hebben gelegd, bracht hij haar heimelijk in zijn huis in Bologna. Daar was zijn moeder, een [538]waardige en wijze vrouw, die, nadat zij van haar zoon alles vernam, door medelijden bewogen langzaam met groote hitte en een bad het verzwakte leven terug riep. Toen zij tot zich zelf kwam, stiet zij een grooten zucht uit en zeide: Wee mij! Waar ben ik? Waarop de waardige donna antwoordde: Houdt U goed, je bent op een goede plaats. Tot bezinning gekomen en niet goed wetend, waar zij was en messer Gentile voor zich ziende, vroeg zij vol verbazing zijn moeder haar te zeggen, hoe zij daar kwam, waarop messer Gentil alles vertelde. Zij, hierover bedroefd, bedankte hem, zooveel zij kon en bad hem bij de liefde, die hij haar vroeger toedroeg en uit beleefdheid, dat er niets zou gebeuren, wat tegen haar eer en die van haar man ging en haar, als het dag werd, naar haar eigen huis te laten terugkeeren. Messer Gentile antwoordde: Madonna. Hoedanig mijn verlangen ook eertijds was, ik ben thans niet van plan noch voortaan (daar God mij die genade schonk U uit den dood aan het leven terug te geven dank zij de liefde, die ik U vroeger toedroeg) U noch hier noch elders anders dan als geliefde zuster te behandelen maar de dienst, dien ik U vannacht bewees, verdient een belooning en daarom wil ik, dat gij mij die schenkt. De donna verklaarde zich hiertoe bereid, mits die gunst eerbaar was. Messer Gentil sprak toen: Madonna, al Uw verwanten en alle Bologneezen gelooven stellig, dat gij gestorven zijt. Ik verlang van U, dat gij hier zult blijven met mijn moeder, tot ik spoedig van Modena terugkeer. De reden hiervan is, dat ik U in tegenwoordigheid der beste burgers een duur en feestelijk geschenk wil geven. De donna, die zich verplicht gevoelde, stemde toe, hoezeer zij ook verlangde haar familie te verheugen en beloofde het hem op haar woord. Kort daarna meende zij te moeten bevallen en met zorg geholpen door de moeder van messer Gentile beviel zij weldra van een schoonen knaap, wat de vreugde van messer Gentil en van haar zeer verhoogde. Messer Gentile beval, dat zij van alles werd voorzien, behandeld als zijn eigen vrouw en keerde in ’t geheim naar Modena terug. Toen daar de tijd voor zijn baljuwschap om was, keerde hij naar Bologna terug. Den ochtend, dat hij zou binnen komen, beval hij voor vele edele lieden van Bologna een groot gastmaal te bereiden, waarbij Niccoluccio Caccianimico tegenwoordig zou zijn. Toen hij zich bij hen bevond, zag hij de donna schooner en gezonder terug dan ooit en het zoontje welvarend, zette met opgeruimdheid zijn gasten aan tafel en liet ze van allerlei spijzen bedienen. Toen het maal haast geëindigd was, begon hij, die met de donna alles geregeld had, aldus te spreken: Heeren, ik herinner mij eens te hebben gehoord, dat er in Perzië een aardig gebruik bestond namelijk, wanneer iemand zijn vriend ten hoogste wilde onthalen, hem bij zich uit te noodigen en hem vrouw, vriendin of dochter te toonen of wat hem het dierbaarst [539]was met het verzoek, dat ook deze zou zeggen, wat hem het liefst was en ik doe dit nu hier in Bologna. Gij hebt mijn gastmaal eer aangedaan en wil u op zijn perzisch ontvangen door u het dierbaarste te toonen, wat ik op de wereld heb. Maar eer ik dit doe, bid ik u mij te zeggen, wat gij denkt van den twijfel, dien ik in mij omdraag. Iemand heeft een goed en trouw dienaar, die ernstig ziek wordt; zonder het einde van den zieke af te wachten, laat hij hem midden op straat dragen en zorgt niet meer voor hem; er komt een vreemde en bewogen door medelijden verzorgt hij hem en met groote kosten wordt hij weer gezond. Nu zou ik willen weten of, als hij dien in zijn dienst houdt, zijn eerste meester zich terecht kan beklagen over den tweede, indien die, als hij den dienaar terugvraagt, dezen niet afstaat. De edellieden kwamen tot één besluit en droegen Niccoluccio Caccianimico op, omdat hij een goed spreker was, te antwoorden. Deze prees het perzisch gebruik en meende als de anderen, dat de eerste meester geen recht meer op zijn dienaar had, omdat hij hem in dit geval niet alleen had verlaten maar zelfs verstooten en dat het, voor de diensten door den tweeden bewezen, rechtvaardig was, dat hij diens knecht werd, en hij, door hem te houden, den eerste geweld noch beleediging aandeed. Alle aanwezigen zeiden hetzelfde. De ridder hierover tevreden beweerde, dat hij van een andere meening was en zeide daarentegen: Het is tijd, dat ik u volgens mijn belofte eer bewijs. Hij liet door twee knechts de donna halen, die hij rijk had getooid, en verzocht haar om de edellieden met haar tegenwoordigheid te vereeren. Met haar mooi knaapje op den arm kwam zij in de zaal en ging naast een waardig man zitten. Hij sprak: Heeren, dit is het dierbaarste, wat ik heb. Ben ik in mijn recht? De edellieden vierden haar zeer en zeiden den ridder, dat hij haar moest liefhebben. Er waren er verscheidene, die hem gezegd zouden hebben, wie zij was, als zij haar niet dood hadden gewaand. Maar vooral Niccoluccio keek haar aan, die, toen de ridder even heen ging, daar hij brandde om te weten of ze het was, zich niet houden kon, en haar vroeg of zij uit Bologna was of een vreemde. De donna, door haar echtgenoot ondervraagd, zweeg om de afspraak te houden. Een ander vroeg of dit haar zoontje was en gene of zij de vrouw was van messer Gentile of met hem verwant; hierop antwoordde zij niets. Maar toen messer Gentile terug kwam, zeide een der gasten: Messire, zij is schoon, maar zij schijnt mij stom. Is zij dit? Heeren, sprak messer Gentile, dat zij tot nu toe niet gesproken heeft, is geen klein bewijs van haar deugdzaamheid. Zeg dan, wie zij is. De ridder sprak: Dat zal ik gaarne doen, mits gij mij belooft, dat niemand van zijn plaats zal bewegen, voor ik geëindigd heb en hierna, toen de tafel al was opgeheven, sprak messer Gentile, die naast de donna ging zitten: [540]Heeren, deze donna is die eerlijke dienaar, waarover ik U sprak, deze werd geminacht en als gemeen en nutteloos op de straat geworpen, en door mij opgenomen. Door mijn zorg heb ik haar uit den dood opgehaald en God, die lette op mijn barmhartigheid, heeft haar van een afschrikwekkend lichaam weer schoon doen worden. Maar ik zal U in het kort verklaren, wat mij is overkomen, Hij vertelde van zijn verliefdheid af alles uitvoerig tot aller groote verbazing en voegde er nog aan toe: Als gij dus niet sinds zooeven van gevoelen zijt veranderd en vooral Niccoluccio, is die donna met recht de mijne en kan niemand haar met reden van mij weer opeischen. Niemand antwoordde, maar alle wachtten af. Men weende van ontroering; messer Gentile stond op, nam den kleinen jongen in zijn armen en de donna bij de hand en sprak tot Niccoluccio: Sta op, peetvader, ik geef U deze niet als Uw vrouw terug door Uw familie en haar verwanten verstooten maar als mijn petemoei en dit knaapje, waarvan ik zeker ben, dat het van u is, dat ik ten doop hield en Gentile heb genoemd. Ik bid u, dat zij, daar zij drie maanden in mijn huis is geweest, u niet minder dierbaar zal zijn. Want ik zweer u bij dien God, die mij op haar verliefd maakte, misschien om haar te redden, dat zij nooit eerbaarder bij haar ouders of u heeft geleefd dan bij mijn moeder in mijn huis. Hierbij wendde hij zich naar de donna en sprak: Madonna, ik ontsla u van elke belofte mij ooit gedaan en geef u over aan Niccoluccio en hij sloot de donna en het kind in diens armen. Niccoluccio ontving verlangend zijn donna en haar zoontje en des te meer verblijd, naarmate hij meer wanhopend was geweest en zoo goed hij kon, bedankte hij den ridder. Al de anderen weenden van ontroering en prezen hem zeer en ieder, die het later hoorde. De donna werd met groote vreugde tehuis ontvangen en zij werd met verbazing langen tijd door de Bologneezen beschouwd. Messer Gentile leefde steeds als vriend van Niccoluccio en zijn verwanten en die der donna.

Wat zult gij hier zeggen, welwillende donna’s? Zoudt gij denken, dat een koning, die zijn schepter en kroon geeft en een abt, die zonder schade een misdadiger met den Paus verzoende of een oude, die zijn keel biedt aan het mes van een vijand, vergeleken kunnen worden met de daad van messer Gentile, die jong en vurig, te recht meenend te bezitten, wat de dwaasheid van anderen had weggeworpen en wat hij door goed geluk had gevonden, niet alleen zijn liefde matigde maar ook terug gaf, wat hij langen tijd begeerd had en zocht te rooven. Zeker schijnt niets van het verhaalde mij hieraan gelijk. [541]

Vijfde Vertelling.

Madonna Dianora eischt van messer Ansaldo een tuin in Januari even schoon als in Mei. Messer Ansaldo geholpen door een toovenaar, geeft haar dien. De echtgenoot staat toe, dat zij messire Ansaldo ter wille is, die dit hoorend haar van haar belofte ontslaat en de toovenaar, zonder iets van hem te verlangen, beschouwt hem als vrij van schuld.

Ieder van het vroolijk gezelschap verhief messer Gentile tot in de wolken, toen de koning beval Emilia te volgen, welke onbeschroomd verlangend te spreken, aldus begon: Teedere donna’s, Niemand kan ontkennen, dat messer Gentile ridderlijk gehandeld heeft, maar als men wilde beweren, dat men het niet noch schooner kan, zou het niet moeilijk zijn dit te weerleggen. Dit wil ik u in mijn verhaal toonen.

In Frioli, een koud land, maar vroolijk door schoone bergen, vele rivieren en heldere bronnen, leefde in een stad Udine, een mooie edelvrouw madonna Dianora, de gade van een voornaam, rijk man Gilberto, aardig en van knap uiterlijk. De donna won de liefde van een edelen en grooten baron, messire Ansaldo Gradense, een man van ondernemingsgeest en door zijn wapenfeiten en hoffelijkheid bij allen bekend. Hij deed alles, wat hij kon, om door haar bemind te worden en zond haar daartoe vaak boodschappen maar vergeefs. En daar de verzoeken van den ridder de donna hinderden en zij zag, dat hij niet ophield door haar weigeren noch haar te beminnen noch haar te bidden, bedacht zij door een naar haar meening onmogelijken eisch zich van hem te ontdoen en sprak tot een vrouw, die dikwijls zijnentwege tot haar kwam, aldus: Goede vrouw, gij hebt dikwijls beweerd, dat messer Ansaldo mij boven alles liefheeft en gij hebt wonderbare geschenken uit zijn naam aangeboden, die ik niet aannam, maar indien ik er zeker van ben, dat hij mij zóó liefheeft, als gij zegt, zou ik zeker trachten hem lief te hebben; indien hij wil beloven, wat ik hem zal vragen, zal ik tot zijn beschikking zijn. De goede vrouw zeide: Wat verlangt gij van hem? Zij antwoordde dit: Ik wil in de komende maand Januari bij deze stad een tuin vol groen gras, bloemen en boomen met bladeren evenals in Mei; als hij dit niet geeft, laat hij u dan niet meer sturen, omdat, als hij mij weer zal hinderen, ik mij bij mijn man en familie zal beklagen, wien ik tot nu toe alles verborg. [542]

De ridder, die het voorstel van de donna hoorde, nam zich toch voor, hoe moeilijk en onmogelijk het hem scheen, het te beproeven en ging in vele deelen der wereld iemand zoeken om hulp en raad. Hij ontmoette iemand, die aanbood voor veel geld het te bewerkstelligen door tooverij. Toen messer Ansaldo voor een zeer groote som het met hem eens werd, wachtte hij verheugd den hem gestelden tijd af. Het was toen zeer koud en alles vol sneeuw en ijs en de waardige man handelde in een zeer schoone weide vlak bij de stad in den nacht voor één Januari zóó, dat op den morgen volgens ooggetuigen, een der schoonste tuinen verscheen met gras en boomen en vruchten van allerlei soort. Toen messire Ansaldo dit gezien had, liet hij zeer verheugd er de schoonste vruchten en bloemen plukken, liet die in ’t geheim zijn donna aanbieden en haar uitnoodigen den tuin, door haar geëischt, te zien, en dat zij zich de belofte zou herinneren en die zou houden.

De donna hoorde door velen over den wonderbaren tuin spreken, en kreeg berouw. Maar daar zij begeerig was wonderen te zien, ging zij er met vele andere donna’s van de stad heen, prees die niet zonder verbazing, en ging, bedroefder dan eenige vrouw, naar huis denkend aan wat zij verplicht was. Zij kon haar smart niet verbergen; de echtgenoot merkte dit en wilde de reden weten. De donna zweeg uit schaamte; ten laatste vertelde zij hem alles. Gilberto werd eerst heel kwaad. Toen de reine bedoeling van de donna in aanmerking nemend, gaf hij zijn besten raad na zijn toorn te hebben verdreven: Dianora, het is geen daad van een wijze of eerbare donna zulk een boodschap aan te hooren noch op eenige voorwaarden haar eerbaarheid aan een verdrag te wagen. Woorden in het hart opgenomen, hebben grooter kracht dan velen denken en bijna alles wordt voor minnaars mogelijk; gij hebt dus slecht gehandeld. Maar omdat ik de reinheid van uw ziel ken, zal ik om u van uw belofte te ontslaan, u dat toestaan, wat wellicht geen ander zou veroorloven ook, omdat ik bang ben voor den toovenaar, waardoor misschien messer Ansaldo, als gij met hem spot, ons schade zou doen. Ik wil, dat gij naar hem toe gaat en u best doet, zooveel gij kunt, dat gij met het oog op uw eerbaarheid van die belofte bevrijd wordt. Zoo het niet anders kan, geef hem dan ditmaal uw lichaam maar niet uw ziel. De donna weende en weigerde hem zulk een gunst toe te staan. Gilberto, hoezeer de donna zich ook verzette, wilde, dat het geschiedde. De donna ging, toen het daagde, zonder veel opschik met twee dienaren en een kamervrouw naar messere Ansaldo. Toen deze dit hoorde, verbaasde hij zich zeer, liet den toovenaar roepen en sprak: Zie, hoeveel goeds uw kunst mij verschafte! Hij ontving haar met eerbied, beteugelde zijn begeerte, en nadat hij haar en de anderen in een fraaie kamer [543]met een groot vuur had laten plaats nemen, zeide hij: Madonna, ik smeek u, indien de langdurige liefde, die ik u heb toegedragen, eenig loon verdient, dat het u niet zal hinderen mij de ware reden mede te deelen van uw vroege komst met dit geleide.

De donna beschaamd en met de tranen in de oogen, antwoordde: Messere, geen liefde, noch de gegeven belofte leidden mij hier, maar het bevel van mijn echtgenoot, die meer lettend op de smarten van uw onbeteugelde liefde dan op zijn en mijn eer, mij hierheen stuurde en daarom ben ik voor deze keer tot uw beschikking. Messer Ansaldo, die eerst over de donna verwonderd was, verbaasde zich nu nog meer en door de gezindheid van Gilberto bewogen veranderde zijn hartstocht in medelijden en hij zeide: Madonna, God verhoede, dat ik de eer schend van hem, die zich over mijn liefde ontfermt en daarom zult gij hier zijn als mijn zuster en als het u aangenaam is, kunt gij vrij vertrekken op voorwaarde, dat gij aan uw man voor zooveel beleefdheid die gunsten schenkt, die gij goed zult achten en gij mij altijd in de toekomst tot broeder en dienaar wilt hebben. De donna blijder dan ooit sprak: Als ik op uw gewoonten let, had ik niets anders van u verwacht, waarvoor ik u altijd verplicht zal zijn. En na afscheid te hebben genomen, ging zij eervol begeleid terug naar Gilberto en vertelde hem het gebeurde. Daaruit kwam tusschen hem en messer Ansaldo een innige en trouwe vriendschap voort. De toovenaar, voor wien messer Ansaldo zich gereed maakte de beloofde som te geven, zeide, toen hij de mildheid van Gilberto jegens Ansaldo en die van messer Ansaldo jegens de donna zag: God beware mij, dat ik, die de edelmoedigheid van Gilberto jegens u bemerkte, niet even mild zou zijn en daarom wil ik, dat het uwe blijft, wat ik weet, dat u te pas kan komen. De ridder schaamde zich en deed zijn best hem alles of een deel te betalen, maar tevergeefs. Na drie dagen deed de toovenaar zijn tuin verdwijnen en beval hem Gode aan. Ansaldo na zijn overspelige liefde te hebben overwonnen bleef ontgloeid in een eerlijke vriendschap voor haar.

Wat zullen wij zeggen, verliefde donna’s! Zullen wij de dood gewaande donna en de liefde reeds verkoeld door de verloren hoop tegenover die edelmoedigheid van messer Ansaldo kunnen stellen, die meer dan ooit liefheeft en door meer hoop ontbrand is en in zijn handen de zoo lang gevolgde prooi houdt? Het schijnt mij dwaas te gelooven, dat die edelmoedigheid daarmee is te vergelijken. [544]

Zesde Vertelling.

De oude koning Carlo, de Zegevierende, wordt op een jong meisje verliefd; beschaamd over zijn dwaze gedachte huwt hij haar en haar zuster eervol uit.

Wie zou de verschillende redeneeringen der donna’s kunnen navertellen over wie de grootste edelmoedigheid toonde: Gilberto of Ansaldo of de toovenaar tegenover het gedrag van madonna Dianora? Na dezen beval de koning naar Fiammetta ziende, dat zij een einde aan het redetwisten zou maken en zij begon zonder verwijl aldus:

Schitterende donna’s. Altijd was ik van meening, dat men in een gezelschap als het uwe alles zóó breedvoerig moet verklaren, dat er geen aanleiding voor anderen meer kan zijn om over te twisten. Dit past beter op de hoogeschool dan voor ons, die ternauwernood geschikt zijn voor het spinnewiel en den weefstoel. En daarom zal ik, die misschien een zaak met tweeledige opvatting in het hoofd had en u door het verhaalde in twist zie, die laten varen en u er een vertellen, niet van een man van weinig beteekenis, maar van een waardig koning, die zeer ridderlijk te werk ging. Ieder van u heeft dikwijls gehoord van koning Karel den Oude of ook den Eerste door zijn prachtigen tocht en zijn roemrijke overwinning behaald op koning Manfred, waardoor de Ghibellijnen uit Florence werden verjaagd en de Guelfen er terugkeerden. Daardoor wilde een ridder, messer Neri degli Uberti2, met al zijn bedienden en veel geld gevlucht uit de stad, nergens anders terugkomen dan onder de bescherming van koning Karel. Om op een eenzame plaats te leven en zijn dagen in rust te eindigen ging hij naar Castello da Mare di Distabia.

Op een voetboogs-pijlschot afstand van de stad te midden der olijven en notenboomen en kastanjes, waarvan de streek vol is, kocht hij een landgoed, waarop hij een schoon en gemakkelijk huis liet zetten en daarnaast een aardigen tuin aanleggen, te midden van welke hij naar ons gebruik een fraaien en helderen vijver liet graven en vulde die met veel visschen. Hij gaf om niets anders dan om zijn tuin zoo mooi mogelijk te maken. Eerst in den heetsten tijd begaf koning Karel om wat uit te rusten zich naar Castello da Mar. Hij wilde dien schoonen tuin zien. Nadat hij vernomen had van wie deze was, dacht hij, daar de ridder tot de hem vijandige partij behoorde, dat hij hem op een vriendelijker manier [545]moest behandelen en liet hem melden, dat hij met vier metgezellen den volgenden avond in stilte bij hem in den tuin wilde komen eten. Dit was messer Neri zeer aangenaam en hij regelde alles om den koning zoo goed hij kon te ontvangen.

Toen die den heelen tuin en het huis van messer Neri gezien en geprezen had, zette de koning zich aan een der tafels, die aan den vijverkant geplaatst waren, na zich te hebben gewasschen en beval aan graaf Guido di Monforte, een van de metgezellen, naast hem plaats te nemen en messer Neri eveneens en aan de overige drie, die mee waren gekomen, dienst te doen, gelijk Neri het had vastgesteld. Er kwamen uitgezochte spijzen en zeer fijne en kostbare wijnen en de bediening was lofwaardig. Terwijl hij opgewekt avondmaalde en zich verheugde over de eenzame plaats, kwamen in den tuin twee jonge meisjes, waarvan de eene misschien vijftien jaar was, met losse haren blond als gouddraad en daarover een kleinen, lichten krans van maagdenpalm gewonden, wier oogen die van engelen schenen. Zij hadden de huid bedekt met een kleed van zeer fijn en sneeuwwit linnen, aan den gordel het nauwst en dat van daar omlaag, breed als een voorhangsel, tot op de voeten viel. Zij, die voorop ging, droeg op haar schouders een paar vischnetten, die zij met de linkerhand vasthield en in de rechter een langen stok. De tweede had op den linkerschouder een oventje en onder den linkerarm een bundel hout, in de hand een drievoet en in de andere hand een potje olie en een aangestoken fakkeltje. De koning verwonderde zich bij dien aanblik en wachtte gespannen af, wat dat beteekende. De meisjes traden eerbaar en beschaamd vooruit en maakten voor den koning een buiging. Zij, die de kachel droeg, plaatste die op den grond en toen het overige, nam den stok van haar gezellin en beide traden in den vijver, waarvan het water hun tot de borst steeg. Een der bedienden van Neri stak haastig het vuur aan en na de kachel op den drievoet te hebben geplaatst en er de olie op te hebben gegoten begon hij af te wachten, dat de meisjes hem visch zouden toewerpen.

De een zocht op de plaatsen, waar zij wist, dat de visschen zich verscholen en de ander hield het net gereed tot groot genoegen van den koning, die met aandacht toezag, en zij vingen er in korten tijd vele. Zij wierpen ze toe aan den knecht, die ze levend op den oven legde en daarna vingen zij er van de schoonsten, die zij op tafel den koning, graaf Guido en hun vader toewierpen. Die sprongen op tafel, waarin de koning wonder veel genoegen had en terwijl hij er op zijn beurt van ving, wierp hij ze hoffelijk naar hen terug en zoo schertsten zij eenigen tijd, tot de knecht de zijnen gebakken had en die eer als een toespijs dan als een duur of keurig gerecht, gelijk messer Neri beval, den koning werden voorgezet. De meisjes, die de gebakken visch zagen en genoeg gevischt [546]hadden, kwamen uit den vijver het witte en lichte kleed geheel klevend aan hun huid, zoodat niets van den fijnen vorm van hun lichaam verborgen bleef en nadat zij de voorwerpen weer hadden opgenomen, gingen zij beschaamd langs den koning naar huis terug. De koning, de graaf en de anderen hadden die meisjes heel mooi en welgemaakt, aardig en welgemanierd gevonden, maar bovenal hadden ze aan den koning behaagd. Hij had zoo aandachtig elk deel van hun lichaam beschouwd, toen zij uit het water kwamen, dat hij, als men hem geprikt zou hebben, het niet gevoeld had. Steeds meer aan hen denkende voelde hij in het hart een brandende begeerte groeien ze te bezitten en dat hij verliefd zou worden, als hij zich niet in acht nam. Hij wist zelf niet, wie van de twee hem het meest beviel. Na eenig nadenken wendde hij zich tot Neri en vroeg hem, wie de twee jonge dames waren, die antwoordde: Mijnheer, dat zijn mijn dochters, beide op denzelfden dag geboren, waarvan de eene Ginevra, de Schoone, en de andere Isotta, de Blonde, heet. De koning prees ze zeer en spoorde hem aan ze uit te huwen, waarover Neri, omdat hij dit niet kon, zich verontschuldigde. Er bleef niets meer dan het fruit op te disschen en de twee meisjes kwamen in twee rokken van zeer fraai taf met twee zeer groote zilveren schotels in de hand vol verschillende vruchten en zetten dien voor den koning op tafel. Daarna gingen zij wat achteruit en begonnen een lied te zingen, dat aldus aanving:

Hoever gij, Amor, mij hebt gebracht,

Lang kan men daar niet van verhalen ....

met zooveel zachtheid en zoo lief, dat het den koning, die met genoegen toekeek en luisterde, scheen, dat alle engelenkoren daar waren neergedaald. Vervolgens knielden zij en vroegen eerbiedig verlof aan den koning, die, hoewel hun vertrek hem hinderde, het hun toch schijnbaar welwillend gaf. Het maal eindigde, de koning steeg met zijn metgezellen te paard, ze lieten messer Neri achter, spraken over een en ander en keerden naar de koninklijke woning terug. Hier hield de vorst zijn genegenheid verborgen, maar kon, welke ernstige zaak ook voorviel, de schoonheid en bekoorlijkheid van de schoone Ginevra niet vergeten, waarvan hij ook de zuster liefhad, die op haar geleek en hij raakte zoo vast aan den lijmstok der liefde, dat hij aan niets anders kon denken. Hij greep andere voorwendsels aan om met messer Neri een innige vriendschap te sluiten en bezocht zeer vaak in den tuin de schoone Ginevra. Reeds kon hij het niet meer uithouden en was hij op de gedachte gekomen, daar hij er niets anders op zag om niet één maar beide meisjes te schaken, toen hij zoowel zijn liefde als zijn plan bekende aan graaf Guido, die, omdat hij een waardig man was, hem zeide: Mijn heer, ik verwonder [547]mij er zeer over, wat gij mij zegt en meer dan wie ook, daar het mij voorkomt, dat ik uw gewoonten van af uw jeugd tot heden toe beter gekend heb dan ieder ander. Omdat gij in uw jeugd, waarin de liefde lichter u in haar banden moest boeien, nooit zulk een hartstocht gekend hebt, vind ik het haast een wonder, dat gij, de ouderdom al nabij, lief hebt. En als het mij paste u er over te laken, weet ik wel, wat ik u zou zeggen, als ik in aanmerking neem, dat gij in een pas veroverd rijk het harnas nog aan hebt bij een onbekend volk vol bedrog en verraad, en terwijl gij geheel belast zijt met zeer groote zorgen en gewichtige zaken en met nog geen tijd om te gaan zitten, ruimte hebt gegeven aan zulk een bedriegelijke liefde.

Dit is geen daad van een groot koning, maar van een kleinmoedig jonkman. Behalve dat, zegt gij, wat erger is, dat gij hebt overlegd de twee meisjes aan den armen ridder te ontrooven, die u in zijn huis boven zijn middelen heeft ontvangen en om u nog meer te eeren ze u haast naakt heeft getoond, op die wijze betuigend, hoeveel vertrouwen hij in u heeft en dat hij in u bepaald een koning ziet en geen roofzuchtige wolf. Is het u dan zoo spoedig ontgaan, dat de geweldenarijen van Manfred jegens de vrouwen u den toegang tot dit rijk hebben ontsloten? Welk verraad, als het ooit werd gepleegd, zou meer een eeuwige straf waard zijn dan hem zijn eer te ontnemen en zijn hoop en zijn troost? Wat zou men dan van u zeggen? Gij denkt misschien, dat het een genoegzame verontschuldiging is: Ik deed dit, omdat hij een ghibellijn is. Is dit nu de rechtvaardigheid des konings, dat zij, die bij hem hun toevlucht zoeken, wie ze ook zijn, zoo worden behandeld? Ik herinner u, o koning, dat het een zeer groote glorie is Manfred te hebben overwonnen, maar nog grooter zich zelf te overwinnen. Overwint gij, die anderen moet verbeteren, daarom u zelf en bedwing dien lust en bezoedel niet met zulk een vlek, wat gij met eere hebt veroverd.

Deze woorden troffen de ziel des konings bitter en bedroefden hem te meer, naarmate hij beter haar waarheid besefte. Hij antwoordde na eenige heete zuchten: Graaf, ik vind zeker, dat ieder ander vijand, hoe sterk ook, gemakkelijker en sneller te overwinnen is voor een goed geoefend krijgsman dan zijn eigen hartstocht, maar hoe groot het verdriet ook is en de vereischte kracht, uw woorden hebben mij zoo aangespoord, dat ik, voor te veel dagen verstrijken, u door mijn daden zal toonen, dat ik als anderen ook mij zelf kan vermeesteren. Kort daarop, toen de koning naar Napels was teruggekeerd, zoowel om zich zelf te beletten iets slechts te doen als om den ridder te beloonen voor de genoten gastvrijheid, stelde hij vast, hoe hard het ook voor hem was een ander tot den bezitter te maken van wat hij het meest voor zich [548]zelf verlangde: de twee meisjes uit te huwen en niet als de dochter van messer Neri maar als van hem zelf. Met goedvinden van dezen schonk hij een prachtige bruidschat, gaf de schoone Ginevra aan messer Maffeo van Palizzi en de blonde Isotta aan messer Guiglielmo della Magna, beide edele ridders en groote baronnen. Na ze hun te hebben toegevoerd, begaf hij zich met onnoemelijke smart naar Apulië en met voortdurende vermoeienissen vernietigde hij, zoo goed hij kon, zijn wreede begeerte, opdat hij na de liefdeboeien te hebben verbroken, voor de rest van zijn leven van zulk een hartstocht vrij bleef.

Er zullen er misschien zijn, die zeggen, dat het niet veel is voor een koning om twee meisjes uit te huwen en dat wil ik toegeven, maar ik zou zeggen, dat het een groot, een zeer groot ding is, wanneer een verliefd vorst dit doet met haar, die hij lief heeft zonder van haar liefde blad, bloem of vrucht te hebben geroofd. Zoo handelde dus de grootmoedige koning en beloonde den edelen ridder op nobele wijze, eerde de beminde meisjes loffelijk en overwon met kracht zich zelve.

Zevende Vertelling.

Koning Peter, die gehoord heeft van de vurige liefde, die de zieke Lisa hem toedraagt, maakt haar beter en huwt haar daarna aan een jong edelman uit, kust haar het voorhoofd en noemt zich sedert voor altijd haar ridder.

Toen Fiametta aan het einde van haar vertelling gekomen was en de mannelijke grootmoedigheid van koning Carlo zeer was geroemd, hoewel een enkele donna, die ghibellijnsch was hem niet wilde prijzen, begon Pampinea op last des konings aldus: Hooggeachte donna’s. Er is geen verstandig man, die niet zou spreken als gij over koning Carlo behalve wie om anderen reden hem kwaad gezind is; maar omdat mij iets invalt misschien lofwaardiger en gedaan door een van zijn tegenstanders jegens een onzer Florentijnsche meisjes, behaagt het mij u dit te vertellen.

Tijdens den Siciliaanschen Vesper werden de Franschen verdreven en leefde er in Palermo als apotheker een onzer Florentijnen: Bernardo Puccini, een zeer rijk man, die slechts één zeer schoone en al verloofde dochter van zijn vrouw had. Koning Peter van [549]Aragon, heer van dit eiland geworden, hield daar met zijn baronnen een wonderbaar feest en op Catalonische wijze een steekspel. De dochter van Bernardo: Lisa, zag hem uit een venster, waar zij met andere donna’s zat, en hij beviel haar zoo, dat zij vurig op hem verliefd werd. Toen het feest geëindigd was en zij zich in het huis van haar vader bevond, kon zij aan niets anders denken dan aan deze heerlijke en hooge liefde. En wat haar hierbij het meest hinderde was: het besef van haar nederigen stand, die haar geen hoop liet op een heugelijk einde, maar toch hield zij vol den koning lief te hebben en uit vrees voor meer verdriet, durfde zij het niet bekennen. De koning merkte het niet, wat haar meer dan men denken kan, ondragelijk pijnigde. Zoo, doordat haar liefde voortdurend aanwies en er zwaarmoedigheid bij kwam, werd zij ziek en zij kwijnde weg als sneeuw voor de zon. Haar ouders deden hun best haar met versterkingen en doktoren en medicijnen te helpen, maar niets baatte, omdat zij niet langer wou leven. Het kwam haar in de gedachte, als het op passende wijze kon, haar liefde en haar voornemen, eer zij stierf, aan den koning mede te deelen en daarom verzocht zij haar vader Minuccio d’Arezzo bij haar te brengen. Minuccio werd destijds voor een uitstekend zanger en fluitspeler gehouden en was zeer gezien bij koning Peter. Bernardo dacht, dat Lisa hem wat wilde hooren spelen en zingen; daarom liet hij hem zeggen dadelijk bij haar te komen en toen hij als aardig mensch haar met liefdewoorden gesterkt had, begon hij op zijn viool zacht een sonate te spelen en zong daarna eenige liederen; dezen waren voor het meisje vuur en vlam, terwijl hij haar geloofde te troosten.

Hierna wilde het meisje aan hem alleen iets zeggen en zij sprak: Minuccio, ik zal u een geheim toevertrouwen, dat gij alleen moogt mededeelen, wien ik u aanwijs om mij zooveel mogelijk te helpen. Ik zag, Minuccio, toen koning Peter zijn groot kroningsfeest gaf, hem bij het steekspel en werd daardoor zóó getroffen, dat dit mij in den toestand bracht, waarin gij mij ziet. Daar ik weet, hoe slecht mijn liefde een koning past en ik die niet kan verjagen maar wel verminderen en die voor mij zeer zwaar te dragen is, heb ik om minder smart verkozen te sterven. Ik zou ongetroost sterven, als hij het niet eerst zou weten en daar ik niet weet aan wien ik het beter kan mededeelen dan u, draag ik dit aan u op en ik smeek u dat gij mij het niet weigert en als gij het gedaan zult hebben, laat het mij dan weten, opdat ik bevrijd van die smarten getroost sterf en na dit schreiend gezegd te hebben, zweeg zij. Minuccio verwonderde zich over haar trots en wreed voornemen en berispte haar daarover. Het viel hem in, hoe hij haar met eere kon dienen en zeide: Lisa, ik verpand u mijn woord, en gij zult er nooit door bedrogen worden. Ik prijs u, dat gij uw liefde gericht hebt [550]op zulk een groot koning en bied u mijn hulp aan, waarmee ik hoop zoo te werk te gaan—wat u moet sterken—dat, voor de derde dag voorbij is, ik geloof tijdingen te hebben, die u zeer welkom zullen zijn. Om geen tijd te verliezen, wil ik dadelijk beginnen. Lisa, die hem dit opnieuw smeekte en beloofde zich goed te houden, wenschte, dat hij ging met God. Minuccio ging een zekeren Mico van Siena opzoeken, een goed rijmer van dien tijd en overreedde hem op haar verzoek het volgende lied te maken:

Liefde, ga en ijl tot mijn Heer,

Spreek hem van de pijnen die ik draag:

En zeg hem, dat ik sterven zal,

Als mijn begeerte door vrees blijft verborgen.

Amor, ik smeek u met gevouwen handen,

Dat gij gaat, waar mijn Heer verblijft,

Zeg, dat ik vaak hem begeer en bemin,

Zoo zoet verliefd is mijn harte:

En door het vuur, dat mij geheel ontvlamt,

Vrees ik te sterven en toch weet ik niet het uur,

Dat ik vrij zal zijn van zoo wreede smart,

Die ik verduur in verlangen naar hem

In vrees en in schaamte.

Ach! Om Gods wil, doe het hem weten.

Sinds ik, Amor, op hem werd verliefd,

Hebt gij niet zooveel moed als vrees gegeven,

Zoodat ik geen enkele maal

Hem mijn hartewensch kon openbaren,

Die mij zoo in spanning houdt.

Het is wreed zoo te sterven.

Misschien dat het hem zou behagen,

Als hij wist, hoeveel pijn ik gevoel

En als gij mij den moed hadt gegeven

Om mij het hem te doen weten.

Daar dit, Amor, u niet behaagde,

Mij die beslistheid te geven,

Dat mijn Heer mijn hart kent,

Hetzij door een boodschap of door een teeken,

Vraag ik u de genade, mijn zoete heer,

Dat gij tot hem gaat en hem te herinneren,

Den dag, toen ik hem zag met schild en lans

Met andere ridders in strijd,

Toen ik hem bleef aanschouwen.

Zoo verliefd, dat mijn hart er van vergaat.

Minuccio toonzette die woorden dadelijk op een zachte en klagende wijze, gelijk de stof dit eischte in die dagen; later ging hij naar het hof, terwijl koning Peter nog aan tafel zat en hem verzoeken liet wat op zijn viool te spelen. Hij deed dit zoo, dat allen in de koninklijke zaal buiten zich zelf waren, en zij stonden allen zwijgend en gespannen te [551]luisteren, de koning nog meer dan de anderen. Toen Minuccio zijn zang had geëindigd, vroeg de koning, hoe het kwam, dat hij die niet vroeger had gehoord. Mijn heer, antwoordde Minuccio de woorden en de muziek zijn nog geen drie dagen geleden gemaakt. Toen de koning vroeg door wien, antwoordde hij: Ik zou het niet durven openbaren dan aan u alleen. De koning hiernaar verlangend liet hem, toen de tafel was opgeheven, in zijn kamer komen, waar Minuccio hem alles vertelde. Hierover was de koning zeer verheugd, prees het meisje zeer en zeide, dat hij zich over zulk een waardige jonkvrouw wilde ontfermen en dat hij daarom namens hem naar haar toe ging en zeggen zou, dat hij haar stellig dien dag tegen den vesper zou bezoeken.

Minuccio verheugd zulk een aangename tijding aan het meisje te brengen, ging onverwijld weg met zijn viool en vertelde háár alleen alles en zong daarna het lied met zijn vioolspel. Het meisje was hierover zoo verheugd, dat er dadelijk teekens van herstel verschenen en met verlangen zonder dat iemand in huis het wist, wachtte zij. De koning, die een zeer vrijgevig en goed man was, had er meermalen aan gedacht en daar hij het meisje en haar schoonheid zeer goed kende, kreeg hij nog meer medelijden en op het uur van den vesper te paard gestegen, deed hij of hij voor zijn genoegen uitreed en kwam aan het huis van den apotheker. Daar liet hij een zeer schoonen tuin voor zich openen, waarin hij afsteeg en na eenigen tijd Bernardo vroeg, hoe zijn dochter het maakte en of die al gehuwd was. Bernardo antwoordde: Heer, zij is nog niet gehuwd, maar zij was en is integendeel zeer ziek: het is waar, dat zij sinds vanmiddag verbazend hersteld is. De koning begreep wel, wat die verbetering beteekende en zeide: Het zou waarlijk jammer zijn, als zulk een mooi schepsel zoo spoedig van de wereld zou verdwijnen; wij zullen haar gaan bezoeken. Met slechts twee metgezellen en Bernardo begaf hij zich naar haar kamer en toen naderde hij het bed, waarop het meisje half opgerezen hem met verlangen verwachtte en sprak haar bij de hand nemend: Madonna, wat beteekent dat? Gij zijt jong en moest anderen troosten en laat u door het kwaad overwinnen. Wij verzoeken u, dat het u zal behagen uit liefde tot ons spoedig beter te worden. Toen het meisje zich de hand voelde drukken door hem, dien zij boven alles lief had en zij zich eenigszins schaamde, verheugde zij zich zoo, of zij in het Paradijs was en antwoordde: Mijn heer, de oorzaak van die ziekte is, dat ik mijn te zwakke krachten te zware lasten wilde doen dragen, van welke gij mij, dank zij u, spoedig genezen zult zien. Alleen de koning verstond de bedekte taal van de jonkvrouw en hij achtte er haar steeds meer om. In stilte vervloekte hij het lot, dat haar tot de dochter had gemaakt van zulk een man en nadat hij eenigen tijd bij haar gebleven was en haar had getroost, [552]ging hij weg. Deze menschlievendheid van den koning werd zeer geprezen en als een groote eer beschouwd voor den apotheker en zijn dochter en door de beste hoop gesteund was zij in weinige dagen genezen en schooner dan ooit. Maar toen zij hersteld was en de koning met de koningin had behandeld, welk loon hij haar voor die liefde moest geven, steeg hij eens te paard met velen van zijn baronnen, begaf zich naar het huis van den apotheker en in den tuin gegaan, liet hij dien roepen en zijn dochter. Ook de koningin kwam er met vele donna’s en zij ontvingen het meisje wonder goed. Nadat de koning wat met de koningin gesproken had, riep hij Lisa en zei: Meisjelief, de liefde, die gij mij hebt toegedragen, heeft u groote achting bij ons verschaft en wij willen, dat gij uit liefde voor ons tevreden zult zijn. Wij schenken u de eer, dat gij, als gij huwt, nemen zult, dien wij u geven, altijd wel te verstaan, dat wij ons uw ridder noemen, zonder meer liefde van u te verlangen dan een enkelen kus. Het meisje, dat van schaamte geheel rood was geworden, stelde den koning tevreden en sprak met gedempte stem: Mijn heer, ik ben er zeker van, dat, indien men wist, dat ik verliefd op u was, de meeste menschen mij gek zouden verklaren, maar God, die alleen in de harten der stervelingen leest, weet, dat ik op het uur, dat gij voor het eerst mij bekoorde, besefte, dat gij de koning waart en ik de dochter van den apotheker Bernardo en dat het mij kwalijk paste naar zulk een hoogen rang den brand van mijn ziel te richten. Gij weet veel beter dan ik, dat niemand naar verplichte keus verliefd wordt, maar naar begeerte en welbehagen; tegen die wet verzetten zich mijn krachten en niet meer kunnend, beminde ik u, bemin ik u en zal ik u altijd beminnen. Het is waar, dat ik, sinds ik door liefde tot u bevangen werd, besloot van uw wil steeds den mijne te maken. Daarom zal ik niet slechts gaarne tot man nemen en lief hebben, dien het u behaagt mij te geven naar mijn eer en volgens mijn stand, maar indien gij zoudt zeggen, dat ik in de hel moest leven, zou het mij aangenaam zijn. U tot ridder te hebben, u die koning zijt, gij weet, hoeveel dit mij waard is, en daarom spreek ik daar niet meer over. En de kus, die gij vraagt van mijn liefde, zal u met toestemming van mevrouw de koningin gegeven worden. Voor zulk een goedheid als de uwe en die van mevrouw de koningin geve God u genade en loon, want ik kan het niet.

Haar antwoord behaagde de koningin zeer en zij scheen haar even verstandig, als de koning gezegd had. De koning ontbood een jonkman, een arm ridder, Perdicone, en na hun ringen aan de vingers geplaatst te hebben huwde hij hem, die zich niet verzette, met Lisa. De koning en de koningin gaven hun behalve vele en dure juweelen, Ceffalu, en Calatabellotto (een kleine stad niet ver van de haven Sciacca), twee zeer goede en vruchtbare landgoederen [553]en hij sprak: Dezen geven wij u als bruidschat; wat wij verder voor u zullen doen, zult gij later zien. En toen zei hij tot het meisje: Thans willen wij die vrucht van uw liefde hebben, die ons verschuldigd is; hij kuste haar het voorhoofd. Perdicone en de ouders van Lisa en zij zelf zeer gelukkig, maakten een blijde bruiloft.

Naar hetgeen velen bevestigen, hield de koning de belofte aan het meisje gedaan, omdat hij zich, zoolang hij leefde, haar ridder noemde en nooit ging strijden, zonder dat hij de baanderol droeg, die hem door het meisje was gezonden. Aldus handelend worden de harten der onderdanen gewonnen, men geeft zich gelegenheid aldus goed te handelen en verwerft zich eeuwigen roem. Maar weinigen hebben daarheen thans den boog des geestes gespannen, daar de meeste heeren wreed en despotiek zijn geworden.

Achtste Vertelling.

Sophronia geloovend de vrouw te zijn van Gisippos wordt die van Titus Quintius Fulvius en gaat met hem naar Rome, waar Gisippos zelf arm aankomt. Hij meent door Titus vergeten te worden en beschuldigt zich zelf een man te hebben vermoord om dan ter dood te worden gebracht. Titus herkent hem, verklaart, dat hij de dader is om hem te redden, waarop de ware schuldige zich zelf aanklaagt. Dan worden zij allen door Octavianus in vrijheid gesteld en Titus geeft zijn zuster aan Gisippos tot vrouw en deelt met hem al zijn goederen.

Toen Pampinea ophield met spreken en ieder koning Peter al geprezen had, vooral de Ghibellijnsche, begon Filomena op bevel des konings aldus: Grootmoedige donna’s. Wie weet niet, dat de koningen allerlei groote dingen kunnen doen, wanneer zij het willen en dat men van hen in het bijzonder eischt zich edelmoedig te toonen? Die dus doen kan, wat hij moet doen, doet goed. Maar men moet zich daarover minder verwonderen noch ze met den hoogsten lof prijzen zooals anderen, van wien het bij minder macht geëischt werd en die dit dan zouden doen. En als gij daarom zoo de daden der koningen hebt verheerlijkt, twijfel ik er niet aan, dat die van onze gelijken u nog meer moeten behagen, wanneer zij de daden der koningen evenaren of overtreffen. Daarom wil ik u [554]de lofwaardige en grootmoedige daad vertellen van twee medeburgers en vrienden.

In den tijd, dat Cesar Octavianus, toen nog niet Augustus genoemd, het Romeinsche Rijk regeerde als lid van het Triumviraat, leefde er in Rome een edelman Publius Quintius Fulvius, die een zoon van hem, Titus Quintius Fulvius, wonderbaar begaafd, naar Athene zond om philosophie te studeeren en hem zeer aanbeval bij een edel man Cremetes, zijn oudsten vriend. Deze hield Titus in diens eigen huis met diens zoon Gisippos en onder de leiding van een wijsgeer Aristippos. Titus en Gisippos moesten gelijkelijk door bemiddeling van Cremetes leeren. Daar de jongelieden samen omgingen, vonden zij elkaars gewoonten zoo gelijk, dat er een groote broederschap en vriendschap tusschen hen ontstond, die sinds slechts door den dood kon verbroken worden. Geen van hen had vreugde of rust, als zij niet weer samen waren. Zij hadden de studies begonnen en beiden met den hoogsten geest begaafd stegen naar de roemvolle hoogte der wijsbegeerte met gelijken tred en met wonderbaren lof en aldus hielden zij drie jaar vol tot het grootste genoegen van Cremetes, die ze beide als zijn zoons beschouwde. Op het einde van dezen tijd stierf Cremetes al oud; hierover droegen zij met gelijke smart rouw als over een vader en de vrienden en verwanten van Cremetes wisten hen niet over het gebeurde te troosten.

Na eenige maanden waren de vrienden en verwanten van Gisippos bij hem, spoorden hem met Titus aan een vrouw te nemen en vonden voor hem een meisje van wonderbare schoonheid en van zeer edele ouders en burgeres van Athene, Sophronia, misschien vijftien jaar oud. Toen de tijd van de bruiloft naderde, verzocht Gisippos eens Titus om haar te komen zien, wat nog niet was geschied. Toen zij in haar huis waren en zij tusschen beide in zat, beschouwde Titus de schoonheid van de vrouw van zijn vriend zeer aandachtig en daar zij hem uitermate behaagde, werd hij, zonder het aan iemand te toonen zoo verliefd als ooit een minnaar ontgloeide voor een donna. Maar toen zij eenigen tijd samen waren geweest, vertrokken zij en gingen naar huis terug. Hier dacht Titus aan het bekoorlijke meisje en ontvlamde hoe langer hoe meer. Toen hij dit merkte, sprak hij voor zich na vele heete zuchten: Ach, uw ellendig leven, Titus! Waar en in wat stelt gij uw liefde en uw hoop? Of weet gij niet zoowel door de gastvrijheid van Cremetes en zijn huisgenooten als door de groote vriendschap tusschen u en Gisippos, wiens vrouw zij is, dat gij dit meisje moet eerbiedigen als een zuster? Wie bemint gij dan? Waartoe laat gij u vervoeren met uw bedriegelijke liefde? Waarheen met valsche hoop? Open de oogen des geestes en ken, o ellendige, u zelf; geef plaats aan de rede, beteugel de begeerte tot bijslaap, matig [555]de ongezonde verlangens en richt uw gedachten op iets anders. Weersta van af het begin uw lust en overwin u zelf, terwijl gij den tijd hebt. Wat gij wilt, past niet; dat is niet eerlijk en zelfs wanneer gij zeker zijt te slagen in wat gij doen wilt (wat gij niet zijt), moet gij het vermijden en acht geven op wat de ware vriendschap van u eischt. Wat wilt gij dus doen, Titus? Laat de onpassende liefde varen, indien gij behoorlijk wilt handelen. En toen aan Sophronia denkend, tot het tegengestelde gezind, veroordeelde hij al het gesprokene en zeide: De wetten der liefde zijn van meer kracht dan alle anderen; zij breken niet slechts die der vriendschap maar zelfs de goddelijke. Hoeveel keeren heeft reeds de vader de dochter bemind, de broer de zuster, de schoonmoeder haar schoonzoon! Die dingen veel monsterachtiger dan dat de eene vriend de vrouw van den ander lief heeft, hadden al duizend maal plaats. Bovendien ben ik een jonkman en vooral de jeugd is onderworpen aan de liefdewetten. Wie dus aan Amor behaagt, bevalt mij. De eerbaarder dingen passen rijpere mannen; ik kan niets anders willen dan Amor. Haar schoonheid verdient door iedereen bemind te worden en indien ik het doe, die jong ben, wie zal mij dit terecht kunnen verwijten? Ik heb haar niet lief, omdat zij van Gisippos is, maar ik bemin haar zelfs, die ik, al behoorde zij aan wie ook, zou beminnen. Hier zondigt de fortuin, die haar eerder aan mijn vriend Gisippos heeft gegeven dan aan mij, en als zij bemind moet worden (wat zij door haar schoonheid verdient) moet Gisippos eerder tevreden zijn, als hij het weet, dat ik haar lief heb dan een ander. En op die wijze zichzelf bespottend, naar het tegengestelde en van het een naar het ander draaiend, bracht hij niet alleen dien dag maar ook den volgenden nacht door zoo, dat hij eet- en slaaplust had verloren en uit zwakte gedwongen was te gaan liggen.

Gisippos, die hem meermalen vol gedachten en nu ziek zag, treurde daarover zeer en zonder een oogenblik van hem vandaan te gaan, deed hij zijn best hem te sterken en vroeg hem vaak en met aandrang de oorzaak van zijn gedachten en zijn ziekte. Maar nadat Titus hem meermalen met verzinsels had geantwoord en Gisippos dit had bemerkt, voelde hij zich toch gedwongen en antwoordde hem met klachten en zuchten aldus: Gisippos, als het aan de goden behaagd had, zou het mij aangenamer wezen dood te zijn dan te leven, als ik bedenk, dat het noodlot mij gebracht heeft tot een uiterste, waarin ik mijn deugd moest bewijzen en mij tot mijn groote schaamte overwonnen zie. Maar zeker verwacht ik spoedig het loon, dat ik verdien: den dood, die mij liever zal zijn dan het leven door de herinnering aan mijn lafheid, omdat ik aan u niet kan noch mag verbergen, wat ik u niet zonder groote schaamte openbaren zal. Hij bekende alles en beweerde, dat hij wetend, hoezeer hem dit niet paste, tot straf had willen sterven en [556]geloofde, dat het spoedig zou gebeuren. Gisippos, die zijn tranen zag, bleef eenigen tijd in zich zelf gekeerd, alsof hij gelijk deze door de schoonheid van het jonge meisje maar kalmer bevangen was. Doch dadelijk bedacht hij, dat het leven van zijn vriend hem dierbaarder moest zijn dan Sophronia. Hij antwoordde, tot schreiens toe bewogen: Titus, indien gij niet zooveel behoefte hadt aan versterking, zou ik mij bij u over u zelf beklagen, daar gij onze vriendschap geschonden hebt door dien zeer ernstigen hartstocht zoo lang voor mij verborgen te houden. Want hoewel u die oneerbaar schijnt, moet men dien evenmin als de eerbare zaken voor een vriend verbergen, omdat wie behagen schept in de eerbare daden van een vriend, zijn best doet hem af te houden van de schandelijke, maar wij zullen dit nu laten varen en ik wil komen tot wat ik moet weten. Indien gij vurig Sophronia bemint, verwondert dit mij niet, omdat ik haar schoonheid en uw zielenadel ken, een feit, dat te meer een hartstocht kweekt, naarmate het voorwerp er van door meerdere uitnemendheid behaagt. Hoe meer gij Sophronia werkelijk bemint, des te meer beklaagt gij u ten onrechte over het noodlot, al uit gij u daar niet over, dat het haar mij heeft afgestaan. Want het schijnt u, dat gij haar eerbaar zoudt beminnen, als zij aan een ander had behoord. Maar indien gij verstandig zijt als gewoonlijk: aan wien zou de fortuin haar beter kunnen afstaan, opdat gij er haar dankbaar voor zoudt zijn? Wie het ook geweest ware, zou, hoe eerbaar uw liefde ook is, haar meer voor zich zelf hebben lief gehad dan voor u, wat gij van mij niet behoeft te vreezen. Alles heb ik u toevertrouwd; stond het er zoo mee, dat het niet anders kon, dan sou ik ook zoo handelen als de anderen, maar daar het nog niet zoo ver is, zoo dat ik haar nog tot de uwe kan maken, zal ik dit ook doen. Wat zou mijn vriendschap u waard zijn, als ik met eere haar niet de uwe liet worden? Sophronia is mijn verloofde en ik heb haar zeer lief en wacht met groote vreugde onze bruiloft af. Maar omdat gij gevoeliger zijt en met meer vuur zulk een dierbaar voorwerp verlangt dan ik, kunt gij er zeker van zijn, dat zij niet als mijn maar als uw vrouw in mijn kamer zal komen. Verjaag dus de neerslachtigheid, roep de verloren gezondheid terug en verheug u, dat van nu af aan uw verdiensten veel meer liefde waard zijn dan de mijnen.

Toen Titus Gisippos zoo hoorde spreken, deed zooveel als de bedriegelijke hoop, die hij hem gaf, hem verheugde, de juiste reden hem zich schamen en hij vond, dat hoe grooter de edelmoedigheid van Gisippos was, het voor hem ongepaster was daarvan gebruik te maken. Hij antwoordde klagend aldus: Gisippos, uw grootmoedigheid en ware vriendschap toont mij klaar genoeg, wat ik moet doen. Zeus verhoede, dat ik ooit haar, die hij u als de waardigste gaf, aanneem en zoo hij gezien had, dat zij mij paste, [557]zou niemand moeten gelooven, dat hij u haar had afgestaan. Maak dus verheugd van zijn keuze gebruik en laat mij in smart doen verteren, die hij mij—zooveel goeds onwaardig—bereid heeft. Mijn verdriet zal ik te boven komen en ik zal u dierbaarder zijn of het zal mij overwinnen en dan ben ik uit mijn lijden.

Gisippos antwoordde: Titus, indien onze vriendschap mij zooveel vrijheid geeft, dat ik u dwingen kan tot mijn besluit, zal ik er nu ten volle van gebruik maken. En als gij niet goedschiks gehoorzaamt, zal ik met geweld, dat men ten goede voor een vriend moet gebruiken, Sophronia tot de uwe maken. Ik ken de macht der liefde en weet, dat zij vaak de minnenden tot een ongelukkig einde voerde en ik zie u daar zóó dichtbij, dat gij niet kunt teruggaan om de smarten te overwinnen, maar voortgaande u overwonnen zult zien, en ik zou weldra volgen. Want om zelf te leven is uw leven mij dierbaar. Sophronia wordt dus de uwe; want gij zoudt niet licht een andere vinden, die u meer zou behagen. Ik zou niet zoo vrijgevig zijn, als de vrouwen zoo zeldzaam en moeilijk te vinden waren als vrienden; ik wil haar eerder ruilen, niet verliezen,—wat ik haar aan u schenkend niet doe,—dan u verliezen.

Als mijn beden iets op u vermogen, verzoek ik u, u van die smart te bevrijden en troost tegelijk u en mij en bereidt u er op voor met goede hoop die vreugde te genieten, welke uwe warme liefde van het beminde voorwerp verlangt.

Daar Titus zich schaamde er in toe te stemmen, dat Sophronia zijn vrouw werd en nog weigerde, doch de liefde en de bemoedigingen van Gisippos hem deden weifelen, zeide hij: Kijk, Gisippos, ik weet niet, of ik mijn genoegen of het uwe zal doen, wanneer ik doe, wat gij mij vraagt. Maar omdat uw grootmoedigheid zoo is, dat zij mijn schaamte overwint, geef ik toe, maar wees er zeker van, dat ik het niet zal doen als een man, die hiermee meent alleen de beminde donna te ontvangen maar zijn leven. Mogen de Goden maken, dat ik u met eer en rijkdom kan toonen, hoe aangenaam mij dit is, dat gij jegens mij barmhartiger handelt dan ik zelf.

Toen sprak Gisippos: Titus, wij moeten dezen weg inslaan: gelijk gij weet, is na den langen omgang van onze ouders, Sophronia mijn verloofde geworden en daarom als ik nu zeg, dat ik haar niet tot vrouw zou willen, zouden er groote twisten uit voortkomen. Als ik haar daardoor de uwe zag worden, zou ik daar niet om geven, maar ik vrees, als ik haar zoo laat gaan, dat haar ouders haar niet dadelijk aan een ander zouden geven en zeker niet aan u en zoo zoudt gij die verloren hebben, die ik niet zal hebben gewonnen. En daarom zal ik doorzetten, wat ik begonnen ben en als de mijne haar naar huis voeren en de bruiloft vieren. Daarna zult gij in ’t geheim met haar als uw vrouw slapen. Dan zullen wij op het goede [558]oogenblik de zaak bekend maken, wat, als het hun bevallen zal, zal lukken; zoo niet, dan zal het toch gebeurd zijn en moeten zij er in berusten. Die raad beviel aan Titus en na een groot feest bij nacht lieten de vrouwen de pasgehuwde in het bed van haar man achter.

De kamer van Titus was naast die van Gisippos en men kon van de eene in de andere komen. Toen elk licht was uitgedaan en Gisippos stil naar Titus gegaan was, zeide hij, dat die met zijn donna zou slapen. Toen Titus dit zag, werd hij door schaamte overwonnen en weigerde, maar Gisippos, die zoowel met daden als met woorden tot alles bereid was, bracht hem er toe na een lang verzet. Toen hij in het bed lag, nam hij het meisje en haar liefkoozend vroeg hij haar heimelijk of zij zijn vrouw wilde zijn. Deze meenend, dat het Gisippos was, zeide van ja, waarop hij haar een schoonen en rijken ring aan den vinger stekend zeide: En ik wil uw echtgenoot zijn. Nadat aldus het huwelijk gesloten was, had hij een lang liefdegenot met haar, zonder dat zij het bemerkte, dat Titus naast haar lag. Toen het aldus met dit huwelijk stond, stierf Publius, Titus’ vader, waardoor hem geschreven werd dadelijk naar Rome terug te keeren om zijn zaken waar te nemen en daarom besloot hij met Gisippos en Sophronia er heen te gaan. Hij kon dit niet doen zonder haar te toonen, hoe het met de zaak gesteld was. Zij riepen haar eens in een kamer en verklaarden haar alles en Titus verklaarde haar, wat er had plaats gehad. Zij zag verontwaardigd den een na den ander aan, weende en beklaagde zich over het bedrog van Gisippos en voor zij er verder een woord over sprak, ging zij naar haar vaders huis en vertelde haar ouders het bedrog van Gisippos. Dit was voor den vader van Sophronia zeer grievend en ook de oorzaak van grooten twist tusschen beider ouders. Ook Gisippos was kwaad met de families en ieder verklaarde hem niet alleen een berisping maar een zware kastijding waard. Maar hij beweerde een eerbare daad te hebben verricht en dat de ouders van Sophronia hem er dankbaar voor moesten zijn, daar hij haar beter dan aan zich zelf had uitgehuwd. Titus wist alles en verduurde het met groote ergernis. Daar hij het karakter van de Grieken kende, die veel rumoer maken, zoolang men draalt met hun te antwoorden, maar die dan nederig en kruiperig worden, meende hij, dat het niet goed was zonder antwoord hun praatjes te verdragen. Daar hij een romeinsch hart had en een atheenschen geest, liet hij onder een handig voorwendsel de ouders van Gisippos en Sophronia in een tempel komen en alleen door Gisippos vergezeld, sprak hij aldus tot de aanwezigen:

Vele wijsgeeren gelooven, dat wat door de stervelingen gebeurt de beschikking en de voorzienigheid der onsterfelijke Goden is en daarom meenen zij, dat wat gebeurt of gebeuren zal, noodzakelijk is, hoewel er anderen zijn, die alleen die noodzakelijkheid aannemen, [559]voor wat gebeurd is. Als men die verschillende meeningen met eenige aandacht beschouwt, zal men duidelijk zien, dat het afgeven op een zaak, die niet meer te keeren is, niets anders is dan zich wijzer te willen toonen dan de Goden, van welken wij moeten gelooven, dat zij met eeuwige rede en zonder eenige dwaling over ons en onze zaken beschikken en heerschen. Dus kunt gij licht begrijpen, welk een dwaze en domme aanmatiging het is hun werken te laken en ook hoedanige en welke ketenen zij verdienen, die zich hierin door hun vermetelheid laten meesleepen. Tot dezen behoort gij allen, indien het waar is, wat gij steeds zegt, omdat Sophronia mijn vrouw is geworden, terwijl gij haar aan Gisippos hadt gegeven niet in aanmerking nemend, dat in der eeuwigheid beschikt was, dat zij niet de zijne maar de mijne moest worden, wat gij nu pas weet. Maar omdat het spreken over de geheime voorzienigheid en bedoeling der goden voor velen moeilijk te begrijpen is, zal ik maar aannemen, dat zij zich om ons lot niet bekommeren en behaagt het mij tot de overwegingen der menschen af te dalen. Hiervan sprekend zal ik twee dingen moeten doen zeer tegen mijn gewoonten: het eerste mijzelf te prijzen, het tweede: anderen een weinig te laken of te verlagen. Maar omdat ik zoowel in het een als in het ander niet van de waarheid wil afwijken en de tegenwoordige aanleiding dit eischt, zal ik het toch doen. Uw klachten, meer door woede dan door redeneering ontstaan, en het voortdurend gemompel en rumoer schandvlekken, kwellen en schaden Gisippos, omdat hij mij die vrouw tot echtgenoote gaf, welke gij aan hem hadt willen geven, waarvoor ik vind, dat hij zeer te prijzen is, en wel hierom: ten eerste, omdat hij het uit vriendschap moest doen, ten tweede, omdat hij wijzer heeft gehandeld dan gij. Ik wil nu niet uiteenzetten, wat de heilige wetten van de vriendschap eischen, maar zal tevreden zijn u te herinneren, dat de band der vriendschap veel meer bindt dan die des bloeds, omdat wij vrienden hebben naar keuze en verwanten, naar het toeval ze ons geeft. Als Gisippos daarom mijn leven meer lief heeft dan uw welgezindheid, omdat ik zijn vriend ben, moet dat volstrekt niet verbazen. Maar laat ons tot de tweede reden komen, waarin ik u met nog meer nadruk moet aantoonen, dat hij wijzer is geweest dan gij zijt, hoewel gij niets van de voorzienigheid der Goden schijnt te weten en nog minder den invloed kent van de vriendschap. Ik zeg, dat uw verstand, uw raad en uw overleg Sophronia hadden gegeven aan Gisippos, een jonkman en wijsgeer; die van Gisippos gaven haar aan een jonkman en wijsgeer. Uw raad gaf haar een Athener en die van Gisippos aan een Romein, de uwe aan een rijken jongeling, die van Gisippos aan een zeer rijken, de uwe aan een jonkman, die haar niet alleen niet liefhad, maar haar nauwelijks kende, die van Gisippos aan een jonkman, die boven alle geluk en [560]zijn eigen leven haar lief had. Opdat dit waar blijkt en daar dit meer te prijzen is dan wat gij hebt gedaan, beschouw daartoe punt voor punt. Dat ik jonkman en wijsgeer ben als Gisippos: mijn gelaat en mijn studies, zonder langer te praten, kunnen het bewijzen. Zijn en mijn leeftijd zijn dezelfden en met gelijken tred voortgaande studeerden wij. Het is waar, dat hij Athener is en ik Romein. Indien men over den roem van onze stad zou twisten, zal ik zeggen, dat ik van een vrije stad ben en hij van een schatplichtige; ik zal zeggen, dat ik van een stad ben: heerscheresse der gansche aarde en hij van eene aan de mijne gehoorzaam; ik zal zeggen, dat ik van een stad ben zeer beroemd door zijn wapenfeiten, zijn macht en zijn scholen, terwijl de zijne slechts op zijn scholen kan roemen. Behalve dat, hoewel gij mij hier ziet als een nederig leerling, ben ik niet geboren uit de heffe van het Romeinsche volk; mijn huizen en de openbare plaatsen van Rome zijn vol antieke beelden van mijn voorvaderen en men zou de romeinsche annalen op het romeinsche Capitool vol vinden van veel triumfen behaald door de Quintiië. De glorie van onzen naam is niet door ouderdom vervallen maar schittert er thans te meer door. Ik zwijg uit schaamte over mijn rijkdommen, als ik er acht op geef, dat de eerlijke armoede het oude en overgroote erfdeel was der edele burgers van Rome. Indien deze meening door het plebs geminacht en de rijkdom geprezen wordt, bezit ik dien niet als begeerig man maar als bemind door de fortuin. Ik weet wel, dat het u aangenaam was en moet zijn Gisippos tot verwant te hebben, maar ik moet u te Rome om geenerlei reden minder dierbaar zijn, als ik in aanmerking neem, dat gij daar in mij een zeer goed gastheer zult hebben, nuttig en zorgzaam en een machtig beschermer zoowel in openbare als in bijzondere aangelegenheden. Wie dan, die zijn begeerte ter zijde stelt en met reden beschouwt, zal uw besluiten meer prijzen dan dat van Gisippos? Zeker niemand. Sophronia is dus goed gehuwd met Titus Quintius Fulvius, een edel, oud en rijk burger van Rome en vriend van Gisippos; daarom, zoo gij er over treurt of klaagt, doet gij niet, wat gij doen moet, en weet gij niet, wat gij doet. Er zijn er misschien eenige, die zullen zeggen, dat zij er niet over klagen, dat Sophronia de vrouw is van Titus, maar te treuren over de wijze, waarop zij het geworden is, in ’t geheim, steels, zonder dat een vriend of verwant er iets van wist. En dat is geen wonder, noch iets nieuws.

Ik laat gaarne hen terzijde, die tegen den wil van hun vaders mannen hebben genomen en die hun minnaars ontvlucht zijn en die eerst vriendinnen, daarna vrouwen geweest zijn en die eerst hun huwelijk hebben doen kennen door hun zwangerschap en hun bevalling en daarna door hun mond en het noodzakelijk hebben gemaakt. Dat alles is niet gebeurd met Sophronia, maar zij is [561]vrijwillig, verstandig en eerlijk door Gisippos aan Titus geschonken. Anderen ook zullen zeggen, dat het niet paste, dat hij haar aan deze uithuwde. Dit zijn dwaze en vrouwelijke klachten en uit weinig verstand voortgekomen. Is het dan iets nieuws, dat de fortuin thans verschillende wegen gebruikt en nieuwe middelen om de zaken tot bepaalde gevolgen te voeren? Wat heb ik er mee te maken of een schoenmaker eerder dan een wijsgeer met zijn oordeel over mijn zaken tot een goed einde beschikt heeft, in ’t geheim of openlijk? Ik moet slechts oppassen, als de schoenmaker niet verstandig is, dat hij het niet weer doet en hem voor de gedane zaak bedanken. Als Gisippos Sophronia goed gehuwd heeft, is het klagen over de wijze van te werk gaan een overtollige dwaasheid. Indien gij niet op zijn verstand vertrouwt, pas dan op, dat hij niet weer zal trouwen en bedank hem er voor. Gij moet ook weten, dat ik niet zocht noch door list, noch door valschheid eenige smet te werpen op de eer en de waarde van uw bloed in de persoon van Sophronia en al heb ik haar in het geheim tot vrouw genomen, kwam ik niet als een dief deze haar maagdelijkheid ontnemen, noch wilde ik haar als een vijand oneerbaar bezitten en verwantschap met u weigeren. Maar hevig ontvlamd door haar begeerenswaardige schoonheid en haar deugd wist ik, dat, als ik haar op de wijze, die gij wilde, gevraagd had, ik haar, die zeer door u bemind wordt, uit vrees, dat ik haar naar Rome had geleid, niet had gekregen. Ik gebruikte dus een geheim middel en ik heb Gisippos doen toestemmen in mijn naam. Daarna, hoezeer ik haar vurig beminde, zocht ik niet als minnaar maar als man haar omhelzingen, omdat ik haar niet naderde, gelijk zij zelf kan getuigen, voor ik haar met den ring had getrouwd en met de vraag of zij mij tot man wilde, waarop zij toestemde. Indien het haar schijnt, dat zij bedrogen is, ben ik niet te berispen, maar zij, die mij niet vroeg, wie ik was. Dit is dus het groote kwaad, de groote zonde begaan door Gisippos als vriend en van mij als minnaar, dat Sophronia in stilte de vrouw van Titus Quintius is geworden; daarom verscheurt, dreigt en beleedigt gij hem. En wat zoudt gij doen, als hij haar aan een bedelaar, een landlooper, een slaaf had gegeven? Welke ketenen, welke kerkers, welke kruisen zouden dan voldoende zijn? Maar laten wij dit nu ter zijde: mijn vader stierf onverwachts en ik moet naar Rome terugkeeren. Omdat ik Sophronia wilde meenemen, heb ik u bekend, wat ik anders misschien u nog had verborgen. Dit zult gij, als gij verstandig zijt, met blijmoedigheid dragen, omdat ik, als ik u had willen bedriegen of beleedigen, haar als misleide had achtergelaten. Maar Zeus verhoede, dat in een romeinsche ziel ooit zulk een laagheid kan huizen. Sophronia is dus met goedvinden der Goden, door de kracht der menschelijke wetten, het lofwaardig verstand van mijn Gisippos en mijn liefdelist de mijne, [562]wat gij, die u toevallig wijzer waant dan de Goden en de andere menschen, in mij op twee manieren veroordeelt.

De eene is, dat gij Sophronia hier houdt, waartoe gij niet meer recht hebt dan ik wil toestaan; de andere: dat gij Gisippos als vijand behandelt, dien gij naar recht verplicht zijt. Ik wil u thans niet uiteenzetten, hoe dwaas gij daarmee handelt maar als vriend u raden, dat gij uw toorn laat varen en al uw haat en dat Sophronia mij wordt teruggegeven, opdat ik blijmoedig als uw bloedverwant vertrek en leef. Wees er zeker van, dat, of het gebeurde u behaagt of niet, indien gij anders hadt willen te werk gaan, ik Gisippos daaraan zou onttrekken en als ik te Rome kom, zal ik zeker haar terug hebben, die met recht de mijne is, en wat de verontwaardigde ziel van een Romein vermag, als die u steeds vijandig blijft, zal ik u—hoop ik—doen ondervinden. Toen Titus zoo gesproken had, stond hij met verstoord gezicht op, nam Gisippos bij de hand en toonde, dat het hem weinig kon schelen, hoevelen er ook in den tempel waren en ging het hoofd schuddend tot bedreiging er uit. Zij, die daar binnen bleven ten deele verschrikt door zijn laatste woorden, vonden eenstemmig, dat het beter was Titus tot familielid te hebben, omdat Gisippos het niet had willen wezen, dan Gisippos als verwant te hebben verloren en Titus tot vijand te krijgen. Zij gingen daarom weg, vonden Titus terug en keurden goed, dat Sophronia de zijne werd, hem tot familie te hebben en Gisippos tot goed vriend. Zij vierden samen een huiselijk feest, namen afscheid en gaven hem Sophronia terug. Zij maakte verstandig van den nood een deugd, richtte de liefde voor Gisippos spoedig naar Titus en ging met hem naar Rome, waar zij met groote eer werd ontvangen. Gisippos bleef in Athene bij allen weinig in tel en werd niet lang daarna door zekere stadskuiperijen met al de zijnen arm en ellendig uit zijn huis te Athene verjaagd en tot eeuwige ballingschap veroordeeld. Zoo zelfs als bedelaar ging Gisippos naar Rome om te zien, of Titus zich hem herinneren zou, en daar hij wist, dat die in den gunst van alle Romeinen stond, ging hij na gehoord te hebben, waar zijn huizen waren, daar afwachten tot Titus er kwam, waar hij zich voornam niet te spreken van zijn ellende maar zijn best deed zich hem te vertoonen, opdat Titus hem herkennen zou en roepen. Maar toen Titus voorbij ging en Gisippos geloofde, dat die hem gezien had en vermeden en zich herinnerde, wat hij voor hem had gedaan, vertrok hij verontwaardigd en wanhopig.

Het was al nacht en hij nuchter, zonder geld, en zonder te weten, waarheen te gaan, bovenal verlangend te sterven kwam op een zeer eenzame plaats, waar hij een groote grot zag. Hij ging er in om te slapen; op den naakten bodem en slecht gekleed, sluimerde hij in, overwonnen door de langdurige smart. Hierheen kwamen [563]’s morgens twee mannen, die op roof waren uitgegaan met hun buit. Er ontstond twist en de een doodde den ander en ging weg. Gisippos zag dit en vond hierin een middel tot zelfmoord. Hij bleef zoolang tot de politiemannen, die het feit al hadden vernomen, er kwamen en Gisippos woedend meenamen. Na een verhoor bekende hij het te hebben gedaan. Daarom werd door den praetor Marcus Varro bevolen, dat hij aan het kruis zou sterven, gelijk toen gewoonte was. Toevallig kwam Titus toen in het praetorium, die den ongelukkigen veroordeelde zag en de reden van het vonnis hoorde, hem herkende en zich verbaasde over zijn rampspoed en zijn komst aldaar. Hij verlangde zeer hem te helpen en zag er niets anders op dan zich zelf te beschuldigen, drong naar voren en riep: Marcus Varro, roep den armen man terug, dien gij veroordeeld hebt, want hij is onschuldig. Ik heb met genoeg schuld de Goden beleedigd door dengeen te vermoorden, die uw wachters vanmorgen vonden, dat ik ze nu niet met den dood van een onschuldige wil tarten. Varro verwonderde zich en betreurde het, dat het geheele praetorium het gehoord had en daar hij zich niet met eere aan de wetten kon onttrekken, liet hij Gisippos terugkeeren en sprak tot hem: Hoe waart gij zoo dwaas zonder door de pijnbank te zijn gedwongen te bekennen, wat gij nooit hebt gedaan en wat u het leven zou kosten? En nu komt deze man hier en zegt, dat hij het bedreef? Gisippos zag, dat dit Titus was en begreep wel, dat die het tot zijn redding had gedaan, dankbaar voor den hem bewezen dienst. Daarom zeide hij schreiend van aandoening: Varro, ik heb hem werkelijk gedood en het medelijden van Titus komt te laat om mij te redden. Titus van zijn kant sprak: Praetor, gelijk gij ziet, dit is een vreemde, die zonder wapens naast den doode aangetroffen werd en gij kunt zien, hoe zijn ellende hem reden geeft te willen sterven. Laat hem daarom vrij en straf mij, die het verdiend heb. Varro verwonderde zich over de standvastigheid van die twee en vermoedde al hun beider onschuld en toen hij dacht aan een middel tot vrijspraak, kwam daar een verloopen jonkman, Publius Ambustus, een bij alle Romeinen bekende dief, die het werkelijk gedaan had en wist, dat geen van beide schuldig was en hij werd daardoor zoo bewogen, dat hij voor Varro trad en zeide: Praetor, mijn misdaden voeren mij er toe dit pijnlijke vraagstuk op te lossen. Jupiter drijft mij aan om mijn misdaad te openbaren. Weet dan, dat geen van beide schuldig is. Ik ben werkelijk degeen, die gisteren bij den dageraad dien man doodde en dezen ongelukkige zag ik daar dóórslapen, terwijl ik den gemaakten buit deelde met hem, dien ik vermoordde. Het is niet noodig, dat ik Titus vrijspreek; zijn goede naam is overal bekend genoeg en ontlast hem voor mij van de straf, die de wetten opleggen.

Reeds had Octavianus dit gehoord en hij liet alle drie bij zich [564]komen. Hij liet de twee als onschuldig en de derde om hunnentwil vrij. Titus gaf Gisippos de hand en laakte hem zeer over zijn verlegenheid en zijn wantrouwen, betuigde hem groote vreugde en leidde hem naar huis, waar Sophronia met tranen van ontroering hem als een broeder ontving. Nadat hij wat hersteld was en verkleed en terug gekeerd in de dracht passend bij zijn deugd en adel, deelde hij met hem eerst elken rijkdom en bezitting en gaf hem daarna een jonge zuster Fulvia tot vrouw en sprak vervolgens: Gisippos, gij kunt naar verkiezing altijd bij mij blijven of met al het geschonkene naar Griekenland terugkeeren. Gisippos gedwongen aan den eenen kant door de ballingschap en aan den anderen door de vriendschap voor Titus, besloot Romein te worden. Sinds leefde hij langen tijd met zijn Fulvia en Titus met zijn Sophronia steeds in één huis gelukkig en werden zij zoo mogelijk nog meer bevriend. De vriendschap is dus een zeer heilige zaak en niet alleen bijzondere eerbied waard, maar eeuwige lof als de zeer wijze moeder van de grootmoedigheid en de eerbaarheid, als de zuster van de dankbaarheid en de weldadigheid, en de vijandin van haat en gierigheid, altijd zonder verzoek bereid voor anderen goed te handelen als voor zich zelf. Haar goddelijken invloed ziet men thans weinig bij twee menschen door de ellendige hebzucht en tot schande der stervelingen, die alleen op eigen belang lettend haar buiten de uiterste einden der aarde tot eeuwige ballingschap hebben gedoemd. Welke liefde, welke rijkdom, welke verwantschap dan deze zou de kracht hebben gehad de tranen en de zuchten van Titus zoo aan Gisippos te doen gevoelen, dat hij daarvoor zijn schoone en door hem beminde vrouw die van Titus liet worden? Welke wetten, bedreigingen, vrees hadden de jeugdige armen van Gisippos op eenzame en donkere plaatsen, in zijn eigen bed kunnen terughouden van de omhelzingen van het mooie meisje, misschien vaak daartoe uitnoodigend dan alleen deze? Welke grootheden, waardigheden, voordeden zouden Gisippos er toe gebracht hebben er niet om te geven zijn ouders en die van Sophronia te verliezen, onverschillig te zijn voor de schandelijke praatjes van het gepeupel zich niet te bekommeren om spot en hoon om den vriend te bevredigen dan alleen deze? En van den anderen kant: wie zou Titus zonder eenig overleg (daar hij met eere doen kon of hij niets zag) geheel bereid hebben gemaakt zich zelf den dood aan te doen om Gisippos van het kruis te halen, wat hij zich zelf oplaadde, dan deze? Wie zou Titus zonder eenige aarzeling zich hebben doen beijveren zijn zuster aan Gisippos af te staan, die hij zeer arm en in de uiterste ellende zag dan deze? Laten de menschen dus maar een menigte bloedverwanten, veel broeders en kinderen verlangen en met hun geld hun dienaren vermeerderen en er niet op letten, hoe elk van dezen bij het minste eigen gevaar [565]meer vrees hebben dan ijver bij groote onheilen van vader, broeder of heer om die te beschermen, terwijl men juist het tegengestelde ziet bij een vriend.

Negende Vertelling.

Saladin vermomd als koopman wordt ontvangen door messer Torello, die een Kruistocht medemaakt. Messer Torello stelt voor zijn vrouw een termijn om weer te mogen huwen. Hij wordt gevangen genomen en door den Sultan opgemerkt als valkenier. De Sultan herkent hem en wordt herkend en ontvangt hem zeer goed. Messer Torello wordt ziek en wordt door tooverkunst in één nacht naar Pavia overgebracht op de bruiloft, welke men voor zijn hertrouwde vrouw maakte, door haar herkend en keert met haar naar huis terug.

Fiametta eindigde en de grootmoedige dankbaarheid van Titus werd door allen gelijkelijk geprezen, toen de koning de laatste vertelling bewarend voor Dioneo aldus begon te spreken: Begeerenswaardige donna’s. Filomena sprak over de vriendschap de waarheid en met recht beklaagde zij zich aan het einde, dat die zoo weinig door de stervelingen gewaardeerd wordt. En als wij hier waren om de gebreken der wereld te verbeteren of toch ze te laken, zou ik met langer gesprek haar woorden vervolgen, maar omdat ons doel een ander is, viel het mij in u met een vrij lange geschiedenis, maar toch aardig, een grootmoedigheid van Saladin te verhalen, opdat gij daaruit zult hooren, dat, zoo men niet de gansche vriendschap van iemand door onze ondeugden kan winnen, men althans er genoegen in kan hebben een dienst te bewijzen, hopend, dat—hoe ookdaaruit een belooning volgen zal.

Ten tijde van keizer Frederik den Eerste ondernam men een algemeenen kruistocht om het Heilige Land te veroveren. Saladin, een zeer waardig heerscher en toen Sultan van Babylon3, die daar [566]al van te voren iets van hoorde, nam zich voor zelf de toebereidselen er van te aanschouwen om beter gereed te staan. Hij regelde al zijn zaken in Egypte, gaf voor een pelgrimstocht te doen en begaf zich met twee van zijn grootste en wijste mannen en slechts drie dienaren als koopman vermomd op weg. Zij zwierven door vele christelijke landen en door Lombardije rijdend om de bergen over te gaan, ontmoetten zij op weg van Milaan naar Pavia een edelman, messer Torello d’Istria van Pavia, die met zijn knechten, honden en valken zich naar zijn landgoed begaf aan den Tessino. Zoodra Torello ze zag, begreep hij, dat zij edellieden en vreemden waren en wenschte hij ze te onthalen. Toen Saladin aan een van zijn dienaren vroeg, hoever Pavia nog af was en of hij er bijtijds kon binnenkomen, liet Torello den knecht niet antwoorden, maar hij zelf sprak: Heeren, gij kunt Pavia niet bijtijds binnentreden. Dan, vroeg Saladin, behage het u ons te wijzen, waar wij het best verblijven, omdat wij vreemdelingen zijn. Torello sprak: Dat zal ik gaarne doen; ik was juist op het punt een der mijnen in de buurt van Pavia te sturen. Ik zal hem u meegeven en hij zal u leiden naar een plaats, waar gij zeer goed kunt verblijven. Hij gelastte de verstandigste van zijn onderhoorigen, wat hij te doen had en zond hem met dezen weg. Hij ging naar zijn landgoed en liet snel een goed avondmaal gereed maken en de tafels in zijn tuin zetten en daarna wachtte hij ze aan de deur. De knecht sprak met de edellieden over verschillende dingen en voerde ze langs bepaalde wegen om naar het landgoed van zijn heer, zonder dat zij het merkten. Toen Torello hen zag, ging hij ze te voet tegemoet en sprak lachend: Heeren, wees allen welkom. Saladin, die zeer hoffelijk was, bemerkte, dat deze ridder er aan twijfelde, dat hij de uitnoodiging niet zou hebben aangenomen, als hij dit gedaan had, toen hij hem op weg aantrof, en hij ze met overleg naar zijn huis geleid had, opdat ze niet konden weigeren den avond met hem door te brengen en den groet beantwoordend, sprak hij: Messer, indien men zich kon beklagen over de hoffelijkheid van de menschen, moesten wij het over u doen, die, daargelaten, dat gij ons belet hebt onzen weg te vervolgen, ons gedwongen hebt, en die, terwijl uw welwillendheid voor ons slechts een groet waard was, zoo hoffelijk waart. De wijze en welsprekende ridder antwoordde: Heeren, wat gij van ons ontvangt, zal bij hetgeen voor u passen zou, naar uw uiterlijk te oordeelen, een povere ontvangst worden, maar werkelijk buiten Pavia zoudt gij het nergens goed treffen en daarom moge het u niet hinderen, dat gij wat zijt omgeloopen om wat meer geriefelijkheid te hebben.

Zoo sprekend hadden zijn bedienden de reizigers omringd, die afgestegen waren en voerden de paarden weg en Torello leidde de drie edellieden naar hun kamer, waar hij ze de laarzen liet [567]uittrekken en verfrisschen met zeer jongen wijn. Hij hield ze in aangename gesprekken tot het maal. Saladin en zijn metgezellen en alle bedienden kenden Latijn, zoodat ze elkaar zeer goed verstonden en het scheen aan hun allen, dat die ridder de aardigste en beleefdste man was en beter praatte dan wie ze ook kenden. Messer Torello schenen zij edele mannen en veel meer dan hij eerst had gedacht, waarom hij het in stilte betreurde, dat hij ze niet met gezelschap en een statiger gastmaal dien avond kon onthalen. Daarom wilde hij dit den volgenden morgen herstellen en na een van zijn bedienden gezegd te hebben, wat hij doen wilde, zond hij hem naar zijn vrouw, die zeer verstandig en grootmoedig was, te Pavia, bij wie men de poorten nooit sloot. Daarna leidde hij de edellieden in den tuin en vroeg ze hoffelijk, wie zij waren. Saladin antwoordde: Wij zijn cyprische kooplieden en gaan voor onze zaken naar Parijs. Torello ging voort: Mocht het God behagen, dat onze streek zulke edellieden voortbracht, als Cyprus kooplieden oplevert. En toen men hierna over meer had gesproken, werd het tijd om te avondmalen. Hij noodigde ze uit het maal eer aan te doen. Toen de tafel was opgeheven, zag Torello spoedig, dat zij moede waren en liet ze in zeer schoone bedden slapen.

De knecht deed de boodschap te Pavia aan de donna, die niet met vrouwelijke maar met koninklijke ziel dadelijk een groot aantal vrienden en dienaren van Torello liet roepen, alles voor een grootsch gastmaal liet gereed maken en bij toortslicht vele der edelste burgers liet uitnoodigen. Ze liet lakens halen en zijden stoffen en eekhoren-vellen en daarmee alles opsieren. Bij den dageraad stonden de edellieden op, waarna Torello te paard steeg. Hij liet zijn valken komen, leidde ze naar een naburig moeras en liet hun zien, hoe ze vlogen. Maar toen Saladin iemand verlangde, die hem naar Pavia en naar de beste herberg zou leiden, zeide Torello: Dat doe ik, daar ik er heen moet. Zij waren daarmee tevreden en gingen tegelijk met hem op reis en toen het al drie uur was en zij bij de stad waren gekomen en meenden, dat zij naar de beste herberg waren gegaan, bereikten zij het huis van Torello, waar wel vijftig van de edelste burgers waren om de ridders te ontvangen, die dadelijk hun toomen en paarden omringden. Saladin en zijn gezellen begrepen al te wel, wat dit beteekende en zeiden: Messer Torello, dat hebben wij niet gevraagd; gij hebt den vorigen nacht genoeg gedaan en meer dan wij verlangden. Hij antwoordde: Heeren, wat gisteravond gedaan werd, weet ik, is meer te danken aan het toeval dan aan u, zoodat gij noodzakelijk in mijn klein buiten moest komen. Wat dat van morgen betreft, ben ik aan u verplicht en met mij al die edele burgers, die u omringen, aan wien gij, als het u beleefd schijnt, kunt weigeren met u te ontbijten.

Saladin en zijn metgezellen werden overreed, stegen af en werden [568]door de edellieden ontvangen, en naar de kamers geleid, die zeer rijk voor hen waren versierd. Nadat zij hun reisgewaad hadden afgelegd en zich wat hadden verfrischt, kwamen zij in de zaal, waar alles prachtig gereed was gemaakt.

Toen het water voor de handen was aangereikt en men zich aan tafel had gezet, werden zij rijkelijk met vele spijzen bediend, zoodat, als de keizer er gekomen was, men hem niet meer eer had kunnen bewijzen. En hoewel Saladin en zijn metgezellen groote heeren waren en gewoon groote dingen te zien, verwonderden zij zich toch zeer en het scheen hun des te fraaier, daar zij wisten, dat de ridder een burger was en geen vorst. Toen men na den eten over andere dingen wat gesproken had, gingen de edellieden van Pavia, daar het zeer warm was, naar Torello’s wensch wat rusten en hij bleef met hun drieën achter en trad met hen in een kamer, opdat alles wat hem dierbaar was, door hen gezien werd en liet daarom zijn waardige vrouw roepen. Deze groot en schoon van gestalte en rijk gekleed trad tusschen haar twee zoontjes, die engeltjes geleken, op hen toe en groette ze bekoorlijk. Zij stonden op en ontvingen haar met eerbied en na haar tusschen zich geplaatst te hebben vleiden zij haar zeer met haar twee zoontjes. Maar toen zij met hen een aangenaam gesprek had aangeknoopt en Torello een oogenblik was heengegaan, vroeg zij lieftallig, waar zij vandaan kwamen en heengingen. Zij antwoordden daarop als aan Torello. Toen sprak de donna met blij gelaat: Nu zie ik, dat vrouwelijk doorzicht nuttig kan zijn en daarom bid ik u, dat gij mij de bijzondere gunst bewijst deze kleine gift niet te weigeren noch dit kwalijk te nemen, dat ik die liet komen, maar omdat de donna’s naar hun kleinen geest kleine geschenken geven moet gij hierbij meer letten op de goede gezindheid dan op de hoeveelheid. Zij liet voor hen twee paar gewaden komen, het een geborduurd met zijde en het andere met eekhoornvel niet passend voor burgers of kooplieden maar voor ridders en drie rokken van taf en linnen en zeide: Neem die, ik heb u gekleed met de gewaden van mijn heer. Wanneer gij er acht op geeft, dat gij ver van uw vrouwen zijt en op de lengte van de gemaakte reis en op die, welke gij nog maken moet en dat de kooplieden zindelijke en gemakzuchtige menschen zijn, zullen zij u van nut wezen, hoewel ze weinig waarde hebben.

De edellieden verwonderden zich en bemerkten, dat Torello in geen enkel opzicht zijn hoffelijkheid jegens hen wilde verwaarloozen en zij twijfelden er aan, terwijl zij de voornaamheid van de koopvrouw zagen, dat Torello hen niet kende. Maar toch antwoordde een van hen: Madonna, dat zijn prachtige kleederen en dat is niet licht aan te nemen, indien uw beden er ons niet toe dwongen. Daarna keerde messer Torello terug en de donna beval ze Gode aan en vertrok en liet hun bedienden ook van dergelijke gewaden [569]voorzien. Torello verzocht hen met veel aandrang, dat zij dien ganschen dag bij hem bleven. Daarom na te hebben geslapen en in hun gewaden gekleed gingen zij met hem wat door de stad rijden en toen het uur van het avondmaal gekomen was, aten zij met voorname dischgenooten zeer overvloedig. Toen het tijd was, gingen zij rusten en bij dageraad stonden zij op en vonden in plaats van hun vermoeide knollen drie zware en goede ridderpaarden en ook nieuwe en sterke dieren voor hun knechten. Saladin keerde zich hierbij tot zijn metgezellen en sprak: Ik zweer bij Allah, dat ik nooit een beschaafder, hoffelijker en voorkomender man gezien heb als deze en als de christelijke koningen zoo vorstelijk zijn als deze ridderlijk is, zal de sultan van Babylon niet hoeven te verwachten, dat een hunner, nog minder zoovelen als er zijn, hem zullen aanvallen om niet te spreken van hen, die zich gereed maken. Maar wetend, dat hij tevergeefs zijn geschenken zou weigeren, bedankten zij daarvoor zeer beleefd en stegen te paard. Messer Torello begeleidde hen een heel eind en hoezeer het scheiden van Torello Saladin moeite kostte, zooveel vriendschap had hij voor hem opgevat, toch gedwongen voort te gaan, verzocht die hem terug te keeren. Deze, hoe hard het hem ook viel te scheiden, zeide: Heeren, ik wil het doen, omdat het u behaagt, maar dit zeg ik u: ik weet niet, wie gij zijt, noch wil ik er meer van weten, dan gij verkiest; maar wie gij ook zijt, gij zult mij geen oogenblik doen gelooven, dat gij kooplieden zijt en ik beveel u Gode aan. Saladin, die reeds van alle bedienden van Torello afscheid had genomen, antwoordde hem: Messer, het zal nog kunnen voorkomen, dat wij u onze koopwaar kunnen toonen, waardoor wij uw geloof zullen bevestigen en ga met God.

Saladin en zijn metgezellen vertrokken met het vaste voornemen, dat als zijn leven gespaard bleef en de oorlog, dien hij verwachtte, niet zijn val zou zijn, niet minder eer te bewijzen aan messer Torello dan deze hem had gedaan: en hij sprak veel van hem en zijn vrouw en prees alles steeds meer. Toen hij het geheele Westen met groote inspanning was doorgetrokken en in zee was gestoken, ging hij met zijn metgezellen terug naar Alexandrië en maakte zich geheel ingelicht tot de verdediging gereed. Messer Torello keerde naar Pavia terug en in lang nadenken wie die drie konden wezen; maar hij kwam daar niet achter. Toen de tijd voor den Kruistocht gekomen was en overal groote toebereidselen gemaakt werden, wilde messer Torello ondanks de beden en tranen van zijn donna beslist heengaan en toen alles klaar was om op te stijgen, zeide hij haar, die hij ten zeerste liefhad: Donna, gelijk gij ziet, ga ik bij die kruisvaart mee tot eer van mijn persoon en tot heil van mijn ziel; ik beveel u onze zaken aan en onze eer en daar ik zeker ben van het heengaan maar door duizend gevallen, die zich [570]kunnen voordoen heelemaal niet zeker van den terugkeer, wil ik, dat gij mij een groote gunst bewijst: Wat er ook gebeure, zoolang gij geen tijdingen hebt omtrent mijn leven, dat gij één jaar en één maand en één dag op mij zult wachten, te beginnen van af heden, mijn vertrek. De donna, die zeer schreide, antwoordde: Messer Torello, ik weet niet, hoe ik de smart zal verduren, waarin gij mij achterlaat, maar zoo mijn leven sterker is dan deze en U het tegendeel mocht overkomen, leef en sterf in de zekerheid, dat ik als vrouw van messer Torello en van zijn nagedachtenis zal leven en sterven. Hierop antwoordde hij: Vrouw, ik ben er zeker van, dat, voor zoover het van u afhangt, wat gij belooft, gebeuren zal, maar gij zijt een jonge vrouw en schoon en van voorname familie en uw deugd is groot en overal bekend: daarom twijfel ik niet, dat vele voorname en edele mannen, als er niets van mij gehoord wordt, u zullen vragen aan uw familie. Gij zult u tegen hun aanzoeken, hoezeer gij ook wilt, niet kunnen verzetten en door geweld zult gij hun wil moeten doen. Dit is de reden, waarom ik u dien termijn en geen grooteren stel. De donna sprak: Ik zal doen, wat ik zal kunnen en wanneer ik toch iets anders zou moeten doen, zal ik u zeker gehoorzamen. Ik bid God, dat gij binnen dien termijn terugkeert. De donna omhelsde schreiend Torello; zij trok een ring van den vinger, gaf hem dien en sprak: Indien ik sterf, zoo ik u niet terugzie, denk dan aan mij, als gij dien zien zult. Hij nam dien aan, steeg te paard en na allen vaarwel gezegd te hebben, ging hij op reis. Te Genua ging hij met zijn gezelschap op een galei en kwam spoedig te Acre en vereenigde zich met het andere leger van de Christenen, waarin dadelijk een zware, besmettelijke ziekte uitbrak. Intusschen, of het de krijgskunst of de kans van Saladin was, het overschot der Christenen daaraan ontsnapt werd door hem gevangen genomen en in vele steden verdeeld en gekerkerd. Ook messer Torello werd te Alexandrië in de gevangenis gezet. Daar men hem niet kende en hij vreesde zich te doen kennen, begon hij door noodzakelijkheid gedwongen vogels te fokken, waarin hij een groot meester werd en daardoor de aandacht trok van Saladin. Deze liet hem daarom vrij en hield hem als zijn valkenier. Messer Torello, die niet anders dan de christen van Saladin genoemd werd, die hem niet herkende, noch de Sultan hem, had zijn gedachten in Pavia en had meermalen beproefd te vluchten, maar het was hem nooit gelukt Toen eenige Genueezen als gezanten bij den Sultan kwamen om verscheidene medeburgers los te koopen en vertrekken moesten, schreef hij in een brief aan zijn vrouw, dat hij leefde en zoo spoedig mogelijk bij haar zou terugkeeren en dat zij hem zou verwachten. Hij bad vurig een der gezanten, dien hij kende, dat hij zou zorgen dien in handen te stellen van den abt van San Pietro di Ciel d’oro, die zijn oom was. Eens [571]sprak Saladin hem over zijn vogels; Torello glimlachte en maakte een beweging met zijn mond, die Saladin, toen hij te Pavia was, meermalen had opgemerkt. Daardoor keek hij hem strak aan en hij herinnerde zich Torello. Hij staakte dit gesprek en zei: Zeg mij, Christen, uit welk land van het Westen zijt gij? Mijnheer, zeide Torello, ik ben Lombardiëer uit de stad Pavia, een arm man en van lagen stand. Toen Saladin dit hoorde, haast zeker van datgene, waaraan hij twijfelde, zeide hij verheugd in zich zelf: God heeft mij de gelegenheid gegeven hem te toonen, hoe aangenaam zijn hoffelijkheid mij was en zonder meer liet hij al zijn kleeren in een kamer brengen, voerde hem er in en sprak: Kijk, christen, of er onder die gewaden geen is, dat gij ooit hebt gezien. Torello zag die, welke zijn vrouw aan Saladin had geschonken, maar dacht, dat die het niet konden wezen en antwoordde: Mijnheer, ik ken er geen van; het is wel waar, dat die twee op rokken gelijken, waarmee ik drie kooplieden, die bij mij verblijf hielden, gekleed heb. Toen kon Saladin zich niet meer houden, omhelsde hem innig en sprak: Gij zijt messer Torel d’Istria en ik ben een van de drie kooplieden, aan wien uw donna die rokken heeft gegeven en nu is het tijd om u zekerheid te geven omtrent mijn koopwaar, gelijk ik u bij mijn vertrek zeide, dat gebeuren kon. Torello verheugde zich zeer en schaamde zich. Hij was blij hem te gast te hebben gehad en verlegen, omdat hij hem armelijk ontvangen had. Saladin sprak: Messer Torello, omdat God u hier gezonden heeft, denk, dat ik niet meer hier de heer ben maar gij. Na te samen een groot feest te hebben gevierd, deed hij hem koninklijk kleeden en na hem voor al zijn groote baronnen te hebben gebracht en veel tot zijn lof te hebben gezegd, beval hij, dat elk zijn gunst op prijs zou stellen en dat hij even geëerd zou zijn als hij zelf. Dit deed van toen af iedereen, maar veel meer dan de anderen de twee heeren, die Saladin’s metgezellen in zijn huis waren geweest.

De grootte van de plotselinge glorie, waarin Torello zich bevond, deed hem een weinig de dingen uit Lombardije vergeten, vooral omdat hij vast hoopte, dat zijn brieven zijn oom zouden bereiken. In het kamp, waar het leger der Christenen, op den dag, dat zij door Saladin gevangen werden genomen, zich bevond, was een provençaalsch ridder van weinig beteekenis gestorven, die messer Torello de Dignes heette. Daar Torello d’Istria door het heele leger om zijn adel bekend was, hoorde ieder zeggen: messer Torello is dood en geloofde, dat het Torello d’Istria was en zijn gevangenneming hield de bedrogenen in dien waan. Vele Italianen, waaronder er verscheiden durfden beweren, dat ze hem dood gezien hadden, gingen met die tijding terug en beweerden zelfs, dat ze bij de begrafenis geweest waren. Toen zijn familie dit wist, was dit de oorzaak van zeer groote en onnoemelijke droefheid, niet [572]alleen bij deze maar bij al zijn kennissen. Groot was de rouw en treurigheid van zijn vrouw, die eenige maanden voortdurend in tranen doorbracht en toen zij wat minder begon te treuren en door vele voorname mannen van Lombardije gevraagd werd, drongen haar broeders bij haar aan te hertrouwen. Zij weigerde vaak met groot geklaag, maar ten slotte gedwongen volgde zij het verlangen van haar familie met inachtneming van de voorwaarde, die zij aan Torello beloofd had. Omstreeks acht dagen voor haar huwelijk, zag Torello te Alexandrië een man, die hij met de Genueesche gezanten op de galei had zien stijgen, die naar Genua ging. Hij liep op hem toe en vroeg hem, hoe de reis geweest was en wanneer zij te Genua waren aangekomen. Hij sprak tot hem: Mijnheer, ik hoorde te Creta, dat de galei een slechte reis deed. In de buurt van Sicilië verhief zich een gevaarlijke storm, die haar op de zandbanken van Barbarije deed stooten. Geen levende ziel ontkwam en twee van mijn broeders kwamen om. Torello geloofde deze woorden en herinnerde zich, dat de termijn binnen kort eindigen zou en daar hij dacht, dat zijn toestand te Pavia niet bekend was, achtte hij het zeker, dat zijn vrouw hertrouwd zou zijn. Hij verloor van verdriet zijn eetlust, legde zich te bed en wilde sterven. Saladin hoorde dit en vernam na ernstig aandringen zijn smart en ziekte, en laakte, dat hij dit niet eerder gezegd had. Hij smeekte hem beter te worden bewerend, dat hij dan zou beproeven hem op den bepaalden termijn naar Pavia te voeren. Torello geloofde hem en daar hij vaak had gehoord, dat dit meermalen was gebeurd, begon hij aan te sterken en bij Saladin op spoed aan te dringen. Saladin gelastte aan een toovenaar, dat die een weg zou vinden om Torello in één nacht op een bed naar Pavia te vervoeren. Hij antwoordde, dat dit zou gebeuren, maar dat hij in diepen slaap moest zijn. Toen dit geregeld was, ging Saladin tot Torello terug en daar hij hem geheel bereid vond op den bepaalden datum in Pavia te zijn of, als dit niet kon, te sterven, sprak hij: Messer Torello, als gij uw vrouw innig lief hebt en gij er niet aan twijfelt, dat zij de vrouw van anderen wordt, weet God, dat ik u geenszins zou laken, omdat zij van alle donna’s, die ik ooit zag, degene is, die in gewoonten, manieren en wijze van optreden, daargelaten haar schoonheid, slechts een vergankelijke bloem, mij het meest van allen te loven en beminnenswaardig schijnt. Het zou mij zeer aangenaam zijn, omdat de fortuin u hierheen zond, dat wij zullen leven als heeren, gelijk wij tijdens mijne regeering geleefd zouden hebben. Omdat God het niet toe stond, toen het in u opkwam te sterven of naar Pavia te gaan voor den gestelden termijn, verlangde ik zeer tijdig te weten met welke eer, grootheid en het gevolg, dat uw deugd verdient, ik u naar uw huis moest laten voeren. Dit is mij niet gegund, maar daar gij [573]verlangt er spoedig te zijn, zal ik u er toch heen zenden. Torello antwoordde: Mijn heer, zonder uw woorden hebben uw daden mij genoeg uw welwillendheid getoond, die ik niet in zoo hooge mate verdiende en ik zal gerust leven en sterven. Maar omdat ik die keus deed, bid ik u om dit spoedig te doen, want het is morgen de laatste dag, waarop ik verwacht wordt. Saladin antwoordde, dat hij er voor zou zorgen en den volgenden dag liet Saladin in een groote zaal een rein, schoon en rijk bed van matrassen opmaken, allen naar hun gewoonte van fluweel en goudlaken. Hij liet er een pronkdeken op leggen bewerkt met ornamenten van zeer groote parels en met zeer kostbare steenen, die in het Westen zeer hoog geschat worden en twee oorkussens, gelijk daarbij vereischt wordt.

Toen beval hij Torello, die herstelde, een gewaad aan te doen op saraceensche manier, het rijkste en het mooiste, wat ooit door iemand gezien was en plaatste hem op het hoofd een van zijn grootste tulbanden. Het was al laat, toen Saladin zich met velen van zijn baronnen in die kamer begaf. Hij ging naast hem zitten en sprak bedroefd: Messer Torello, het uur van scheiden nadert en omdat ik u niet kan vergezellen noch laten begeleiden, nu de weg het niet toestaat, neem ik hier afscheid van u. Voordat ik u dus bij Allah aanbeveel, bid ik u bij onze vriendschap, dat gij aan mij denkt en indien het mogelijk is, voordat onze leeftijd vervuld is, dat gij, als gij uw zaken in Lombardije geregeld hebt, tenminste één keer mij komt opzoeken, opdat ik dan verheugd de leemte kan aanvullen, die ik thans moet verdragen. Gij moet geen bezwaar maken mij brieven te sturen en mij alles te vragen, wat gij wenscht, en wat ik voor u liever doen zal dan voor wie ook. Torello kon zijn tranen niet weerhouden en door dezen belemmerd, antwoordde hij, dat hij onmogelijk zijn weldaden en zijn waarde zou vergeten en dat hij zou doen, wat hij hem aanbeval, mits hem de tijd daartoe verleend werd. Saladin omhelsde hem innig en zeide met vele tranen: Ga met God en ging de kamer uit; al de andere baronnen namen daarop afscheid van hem en gingen met Saladin in die zaal, waar het bed geplaatst was. Daar de toovenaar het oogenblik van vertrek afwachtte en het bespoedigde, kwam er een dokter met een drank. Hij gaf hem dien als versterking en kort daarop sliep hij in. Zoo werd hij op bevel van Saladin in zijn fraai bed vervoerd, waarop hij een kostbaren krans plaatste en kenmerkte dien zoo, dat men later wel begrijpen kon, dat deze door Saladin aan de vrouw van Torello was gezonden. Daarop deed hij aan den vinger van Torello een ring, waarin een robijn gezet was, glanzend als een toorts van haast onschatbare waarde. Vervolgens liet hij hem een degen aangorden, waarvan het beslag niet licht te schatten was en hij liet hem bovendien een halsketen om hangen van nooit [574]geziene parels met andere kostbare juweelen en aan beide zijden liet hij twee zeer groote bekkens vol dubloenen plaatsen en vele parelsnoeren, ringen en gordels en andere zaken, wat lang zou zijn om te vertellen.

Hierop kuste hij Torello opnieuw en beval den toovenaar zich te haasten, opdat dadelijk in tegenwoordigheid van Saladin het bed met den geheelen messer Torello werd weggevoerd en hij bleef met zijn baronnen over hem spreken. Reeds was Torello in de kerk van San Piero in Ciel d’oro van Pavia neergedaald met al de genoemde juweelen en sieraden en sliep hij nog, toen de vroegmis luidde, de koster met een licht in de kerk kwam en dadelijk het kostbare bed zag en niet alleen verwonderd was, maar zeer bang vluchtte. De abt en de monniken zagen dit, verbaasden zich en vroegen hem de reden daarvan. De koster vertelde het. O, sprak de abt, je bent toch geen kind meer en niet in een vreemde kerk, dat je zoo gauw moet schrikken; laten we gaan kijken wie boe! boe! tegen je geroepen heeft. De abt en de monniken staken meer lichten aan en allen zagen in de kerk dit wonderbare en rijke bed en den ridder en terwijl ze aarzelend en schroomvallig zonder vlak bij het bed te komen de edele steenen beschouwden, richtte, toen de kracht van den drank uitgewerkt had, messer Torello zich op met een grooten zucht. Zoodra de monniken hem zagen, vluchtten de abt met hun allen verschrikt en schreeuwden zij: God helpe ons! Messer Torello opende de oogen en zag duidelijk, dat hij was, waar Saladin het verlangd had. Hij ging zitten, zag met aandacht om zich heen en hoezeer hij vroeger al de vrijgevigheid van Saladin gekend had, scheen die hem nu nog grooter. Niettemin zonder zich verder te bewegen riep hij den abt en verzocht hem niet bang te zijn, omdat hij Torello, zijn neef, was. De abt werd toen nog banger, daar hij hem verscheidene maanden dood waande, maar na eenigen tijd werd hij gerust gesteld, maakte het teeken des kruises en ging naar hem toe. Torel sprak: Mijn vader, waarom zijt gij bang? Ik leef Goddank en ben van over zee teruggekeerd. De abt, hoewel Torello een langen baard droeg en op zijn Arabisch gekleed was, herkende hem spoedig en geheel bedaard, nam hij hem bij de hand en sprak: Mijn zoon, gij zijt behouden teruggekeerd; verbaas u niet over onze vrees, omdat er hier niemand is, die niet vast gelooft, dat gij dood zijt en dat madonna Adalieta, uw vrouw, overreed door de bedreigingen van haar ouders en tegen haar wil hertrouwd is en van morgen naar haar nieuwen man zal gaan; de bruiloft is gereed. Torello, door de abt en de monniken zeer goed ontvangen, smeekte van zijn terugkeer niet te spreken, totdat hij zijn taak zou volbracht hebben. Nadat hij de rijke juweelen in veiligheid had laten brengen, vertelde hij alles aan den abt. Deze was verheugd over zijn fortuin, [575]en zij dankten samen God. Torel sprak: Voor zij mijn terugkeer weet, wil ik haar houding bij die bruiloft zien en hoewel het geen gebruik is, dat geestelijken naar zulk een gastmaal gaan, wil ik, dat gij mij vermomt om er samen te komen. De abt vond dit goed en toen het dag werd, vroeg hij aan den nieuwen echtgenoot verlof om met een ambtsbroeder op de bruiloft te zijn, wat den pas gehuwden zeer aanstond. Op het etensuur gingen zij naar diens huis door ieder met verbazing beschouwd, maar hij werd door niemand herkend en de abt vertelde aan allen, dat hij een Saraceen was door den Sultan naar den koning van Frankrijk gezonden als ambassadeur. Torello werd dus aan tafel geplaatst vlak tegenover zijn vrouw. Zij keek hem aan, hoewel zij hem niet herkende, want de groote baard en het ongewone gewaad en het vaste geloof, dat hij dood was, beletten dit. Toen Torello wilde beproeven of zij zich hem herinnerde, deed hij den ring van zijn vinger, dien de donna hem bij zijn vertrek gegeven had, liet een jongen knecht roepen, die hem vroeger diende en zeide: Zeg namens mij aan de jonge vrouw, dat het in mijn land de gewoonte is, wanneer een vreemdeling gelijk ik hier eet aan het gastmaal van een jonggehuwde vrouw ten teeken van goedkeuring, dat zij hem haar beker geeft vol met wijn, waarvan, nadat de vreemdeling heeft gedronken, zooveel hij lust en hij die weer heeft toegedekt, de vrouw de rest drinkt. De jonkman deed de boodschap aan de donna, die welgemanierd en verstandig hem voor een groot edelman hield en wilde toonen, dat zijn komst haar aangenaam was. Zij liet een grooten, vergulden beker schoonmaken en vullen en naar den ridder brengen. Torello, die haar ring in den mond had gestopt, liet dien bij het drinken er in vallen, dekte den beker weer toe en stuurde dien aan de donna. Deze nam hem aan, opdat zij zijn gewoonte volgde, maakte hem open, zette dien aan den mond, zag den ring en zonder iets te zeggen bezag zij hem even. Zij herkende dien, greep dezen, tuurde hem star aan, herkende hem, werd als dol, wierp de tafel voor haar omver en schreeuwde: Dit is mijn heer, dit is werkelijk messer Torello! Zij liep naar de tafel, waaraan hij zat zonder te letten op de lakens of wat er op stond, wierp zich aan zijn hals, omarmde hem innig en men kon haar niet scheiden, wat men ook zeide of deed, voor messer Torello had gezegd, dat zij tot zich zelf zou komen, omdat er nog tijd genoeg was tot onmhelzen.

Nadat zij zich hersteld had, maar de heele bruiloft in de war kwam en men ten deele blijder was dan ooit, omdat men zulk een edelman herwon, bleef, toen hij er om vroeg, ieder stil. Toen vertelde Torello alles en zeide, dat het den edelman, die zijn vrouw had gehuwd, niet moest mishagen, dat hij haar weer tot zich nam. De nieuwe echtgenoot, hoewel verlegen, antwoordde grootmoedig [576]en als vriend, dat hij met zijn eigendom mocht doen, wat hij wilde. De donna gaf den krans en den ring aan den nieuwen echtgenoot terug, deed zich dien uit den beker aan en zette zich den krans op gezonden door Saladin en van daar gingen zij met bruiloftspraal naar het huis van messer Torello en daar bekeken hem al de troostelooze vrienden, verwanten en burgers als een wonder en hielden een lang en vroolijk feest. Messer Torello maakte hem, die de kosten van de bruiloft had gedragen van zijn dure juweelen deelgenoot en ook den abt en vele anderen. Door vele berichten verwittigde hij Saladin van zijn gelukkigen terugkeer, bleef zijn vriend en dienaar en leefde sinds met zijn donna vele jaren en hoffelijk voor anderen. Dat was het einde van de ongelukken van messer Torello en die van zijn dierbare vrouw en het loon van hun beleefdheid. Velen doen hun best zoo te handelen, die, hoewel zij de middelen hebben, het zóó slecht doen, dat zij hun grootmoedigheid voor meer verkoopen dan die waard is. Als er daarom voor hen geen loon op volgt, moeten zij er zich niet over verwonderen.

Tiende Vertelling.

De markies van Saluzzo door de verzoeken van zijn leenmannen gedwongen tot trouwen, neemt naar vrije keus de dochter van een dorper. Hij krijgt twee zonen, die hij schijnbaar laat dooden. Daarna voorgevend zijn vrouw niet meer lief te hebben en een andere te begeeren, doet hij zijn eigen dochter terugkeeren of die zijn tweede vrouw wordt, na de moeder in haar hema te hebben weggejaagd. Wanneer hij haar in alles toegevend ziet, doet hij haar terugkeeren, hem dierbaarder dan ooit, toont haar de volwassen zonen, eert haar en doet haar eeren als markgravin.

Toen het lange verhaal van den koning geëindigd was, zeide Dioneo lachend: De goede man, die de rechte staart wou laten neerhalen van het spook4 zou geen twee oortjes gegeven hebben voor al de lofuitingen van u voor messer Torello. Daar hij alleen [577]nog had te spreken, begon hij: Mijn lieve donna’s. Naar het mij schijnt, is deze dag gewijd aan een koning, sultans en meer lieden van dien rang en opdat ik niet afwijk, wil ik u van een markgraaf verhalen: geen grootmoedige daad maar een buitengewone beestachtigheid, hoewel er voor hem ten slotte goeds uit voort kwam. Toch raad ik niemand hem te volgen, want het is jammer, dat het zoo voor hem eindigde.

Lang geleden was onder de markgraven van Saluzzo de doorluchtigste van hun huis een jonkman, Gualtieri, die ongetrouwd zijn tijd doorbracht met de valkenvangst, de jacht en niet aan het huwelijk dacht, waarom hij zeer wijs verdiende genoemd te worden. Zijn leenmannen beviel dit niet en zij verzochten hen een vrouw te nemen, opdat hij niet zonder erfgenaam bleef en zij niet zonder heer. Zij boden zich aan er een van zulk een waarde te zoeken en van zulk bloed, dat hij goede hoop mocht koesteren en zeer tevreden zou zijn. Gualtieri antwoordde: Mijn vrienden. Gij dwingt mij tot iets, wat ik mij voorgenomen had nooit te doen, daar het moeielijk is er een te vinden, die zich in mijn gewoonten schikt en groot de overvloed van het tegendeel en hard het leven van hem, wiens vrouw bij hem niet past. En uw geloof, dat gij uit de manieren van den vader en moeder de dochters kunt kennen, waardoor gij mij er een wilt geven, die mij bevalt, is een dwaasheid, omdat ik niet weet, waar gij de vaders zoudt hebben kunnen kennen of de geheimen van hun moeders; hoe het ook zij, ook als men ze kent, zijn toch dikwijls de dochters aan de ouders ongelijk. Maar, omdat gij mij in ketenen wilt boeien, heb ik er vrede mee. En opdat ik er mij niet over zal hebben te beklagen, als er kwaad voor mij uit voort komt, zal ik haar zelf zoeken en wie ik ook kies, als zij door u niet als donna geëerd wordt, zult gij tot uw groote schade ondervinden, hoe gevaarlijk het was mij tot een huwelijk te dwingen. De waardige mannen zeiden, dat zij tevreden waren, mits hij zich maar een vrouw koos. De manieren van een arm meisje uit een dorp dicht bij zijn kasteel, hadden Gualtieri zeer behaagd en daar zij hem zeer mooi scheen, dacht hij, dat hij met haar een gelukkig leven kon leiden en vroeg haar ten huwelijk. Hierna liet Gualtieri al zijn vrienden uit den omtrek bijeenkomen en sprak tot hen: Mijn vrienden, het behaagde u, dat ik een vrouw nam meer om u dan uit eigen beweging. Gij weet, dat gij mij hebt beloofd de donna te eeren, wie ik ook nemen zou. De tijd is gekomen, dat ik mijn belofte aan u en gij die aan mij moet nakomen. Ik heb een meisje gevonden hier heel dicht bij, dat ik als vrouw binnen enkele dagen naar huis leid. Denk er dus aan, dat het bruiloftsfeest schoon wordt en haar eervol te ontvangen, opdat ik over u zoo tevreden kan zijn als gij over mij. De goede lieden antwoordden verheugd, dat zij, wie het ook was, haar in [578]alles als gebiedster zouden eeren. Hierna maakten zij en ook Gualtieri zich gereed voor een groot bruiloftsfeest. Vrienden en verwanten en groote edellieden en anderen uit den omtrek werden uitgenoodigd. Hij liet verscheidene rijke gewaden maken naar het model van een jonge vrouw, die hem gelijk van maat scheen met zijn meisje, en ook bestelde hij gordels, een ring, een fraaien krans en verder al wat voor een bruid vereischt wordt.

Op den bruiloftsdag steeg Gualtieri op de helft van het derde uur te paard en sprak tot iedereen, die gekomen was om hem eer aan te doen: Heeren, het is tijd de bruid te halen. Hij begaf zich met allen naar het dorp en toen zij het huis van den vader van het meisje bereikt hadden, ontmoetten zij haar met water van de fontein in grooten haast terugkeerende. Toen Gualtieri haar ontwaarde, riep hij haar bij haar naam Griselda en vroeg, waar haar vader was. Zij antwoordde bedeesd: Mijnheer, hij is in huis. Gualtieri steeg af en na iedereen bevolen te hebben op hem te wachten, trad hij in de arme hut, waar hij haar vader Giannucole vond en sprak: Ik ben gekomen om Griselda te huwen, maar eerst wil ik in haar bijzijn iets van u weten. Ik vroeg haar of zij altijd, als ik haar tot vrouw genomen heb, haar best zou doen te behagen en over niets kwaad zou worden en gehoorzaam zou zijn, hetgeen zij alles toestemde. Toen leidde Gualtieri haar bij de hand naar buiten en in tegenwoordigheid van het geheele gevolg liet hij haar naakt uitkleeden, en na de bestelde gewaden te hebben laten komen, liet hij haar snel kleeden en schoeien en op de nog losse haren een krans zetten. Toen iedereen zich verwonderde, sprak hij: Heeren, dit is degene, die ik tot vrouw begeerde, en tot haar, die bloosde en verward was: Griselda, wilt gij mij tot man? Zij antwoordde: Mijn heer, ja. Hij zeide: En ik wil u tot vrouw; en in aller bijzijn huwde hij haar. Hij liet haar op een sierpaard stijgen en eervol begeleid voerde hij haar naar huis. Daar was de bruiloft schoon en groot en het feest niet minder dan alsof hij de dochter van den koning van Frankrijk genomen had. Het scheen, dat de jonggehuwde met de kleeren ook van ziel en gewoonten veranderde. Zij was schoon van gestalte en gelaat, even voorkomend, lieftallig en welgemanierd als mooi, niet als een dochter van Giannucole en een herderin, maar van een edel heer, waarmee zij al haar kennissen verbaasde. Bovendien was zij zoo gehoorzaam en gedienstig aan den echtgenoot, dat hij zich voor den best beloonden man ter wereld hield en evenzoo was zij tegen zijn onderhoorigen zoo genadig en welwillend, dat ieder haar beminde en eerde en haar welzijn, gezondheid en voorspoed wenschte. Zij zeiden, dat Gualtieri wijs had gehandeld als weinigen en de scherpzinnigste man ter wereld was, daar niemand anders haar hooge deugd verborgen onder haar arme kleeren en haar [579]dorpsgewoonten had bespeurd. Kortom zij wist niet slechts in haar markgraafschap maar overal weldra zoo te handelen, dat zij over haar goedheid deed spreken en het tegendeel deed beweren, indien men iets gezegd had tegen haar man, toen hij haar trouwde. Zij leefde niet lang met Gualtieri of zij werd ernstig ziek en beviel van een dochter, waarover Gualtieri zeer verheugd was. Maar kort daarop kreeg hij een nieuwe gedachte en wel om haar lijdzaamheid aan een onverdragelijke proef te onderwerpen. Hij toonde zich toornig en zeide, dat zijn vazallen zeer ontevreden waren met haar lage afkomst en zij treurig waren, dat zij een dochter had gekregen en niets deden dan mompelen. Toen de donna dit hoorde, zeide zij zonder van gelaat te veranderen of van goed voornemen bij iedere daad: Mijn heer, doe met mij, wat gij gelooft dat uw eer en vrede is, want ik zal mij met alles vergenoegen, omdat ik weet, dat ik minder ben dan zij en dat ik de rang niet waardig ben, waartoe gij mij door uw hoffelijkheid gebracht hebt. Dit antwoord was Gualtieri zeer aangenaam, omdat zij volstrekt niet trotsch was geworden, nadat hij haar gezegd had, dat zijn leenmannen haar dochter niet mochten lijden. Hij gaf aan een zijner knechten bevelen, zond haar die en deze sprak met zeer treurig gelaat: Madonna, als ik niet wil sterven, moet ik dat doen, wat mijn heer mij beveelt. Hij heeft mij bevolen uw kind te nemen en dat ik ... meer zeide hij niet. De donna begreep, dat hem bevolen was het te dooden. Zij nam het uit de wieg, kuste en zegende het, hoewel zij groot hartzeer gevoelde en zonder een spier te vertrekken legde zij het in de armen van den knecht en sprak: Zie, doe geheel, wat uw en mijn heer u heeft opgedragen, maar zorg, dat de wilde dieren en vogels het niet verslinden, of het moet u bevolen zijn. De knecht nam het meisje mee en vertelde aan Gualtieri, verwonderd over haar standvastigheid, wat de donna gezegd had. Hij zond hem naar Bologna naar een bloedverwant, die zonder ooit te zeggen, wie het meisje was, het met zorg grootbracht.

Toen werd de donna op nieuw ziek en beviel van een zoon, die Gualtieri zeer dierbaar was. Maar daar het hem niet genoeg was, wat hij gedaan had, trof hij de donna nog pijnlijker en met geveinsden toorn zeide hij haar eens: Donna, nu gij een knaap hebt gekregen, heb ik het niet met de mijnen kunnen uithouden, zoo hard verwijten zij mij, dat een kleinzoon van Giannucole na mij hun heer moet worden, zoodat ik, indien ik niet verjaagd wil worden, een andere vrouw moet nemen. De donna antwoordde lijdzaam niet anders dan: Mijnheer, bekommer u niet om mij, daar niets mij dierbaar is dan uw wil. Kort daarop zond Gualtieri op dezelfde wijze zijn zoon weg, deed ook of hij die had laten dooden, doch stuurde hem om hem op te voeden naar Bologna. De [580]donna zweeg weer, waarover Gualtieri zich zeer verwonderde en in zich zelf beweerde hij, dat geen andere had kunnen doen als zij. En als hij niet gezien had, dat zij verzot op haar kinderen was, had hij ondersteld, dat zij om hen niet gaf, maar hij wist, dat zij gewoon was verstandig te handelen. Zijn onderhoorigen, denkend, dat hij zijn kinderen had laten ombrengen, spraken veel kwaad van hem, noemden hem wreed en hadden veel medelijden met haar. Zij zeide tot de donna’s niets meer dan, dat haar alleen hetzelfde behaagde als hun vader. Toen reeds vele jaren voorbij gegaan waren sinds de geboorte van haar dochter en het Gualtieri tijd scheen de uiterste proef te nemen met haar lijdzaamheid, zeide hij, dat hij Griselda niet meer tot vrouw wenschte, dat hij slecht en lichtzinnig had gehandeld door haar te nemen en dat hij daarom van den Paus verlof wilde erlangen voor een andere, waarover hij door vele goede mannen gelaakt werd. Hierop antwoordde hij alleen, dat het hem aanstond. Toen de donna duchtte naar het huis van haar vader terug te keeren en misschien weer de schapen te moeten hoeden en hem met een andere vrouw te zien, wien zij slechts goed had gedaan, had zij in stilte zeer groot verdriet. Maar toch gelijk zij de andere slagen van het lot verdroeg, besloot zij met strak gelaat ook dit te verduren.

Kort daarop liet Gualtieri valsche brieven van Rome komen en liet aan zijn leenmannen zien, dat de Paus hem verlof gaf een andere vrouw te nemen. Daarom riep hij haar tot zich en sprak: Vrouw, door dispensatie, mij vanwege den Paus verleend, kan ik een andere vrouw nemen; omdat mijn voorvaderen groote heeren en edellieden in deze streken waren en de uwen altijd dorpers, wil ik u niet langer tot vrouw. Keer naar het huis van Giannucole terug met uw bruidschat en dan zal ik een andere hierheen voeren. De donna, die dit niet zonder groote spanning aanhoorde, weerhield tegen de natuur der vrouwen haar tranen en sprak: Mijn heer, ik heb altijd geweten, dat mijn lage afkomst volstrekt niet met uw adel overeenstemde en wat ik met u geweest ben, erkende ik altijd door God en door u mij te zijn gegeven. Het behaagt u dit terug te nemen en dus aan mij dit terug te geven. Zie hier uw trouwring. Gij beveelt mij u de bruidschat terug te geven. Daarvoor hebt gij niet noodig mij te betalen met geld of vee, omdat ik niet vergeet, dat gij mij naakt hebt genomen. En indien gij het eerbaar oordeelt, dat dit lichaam, waarin ik uw kinderen heb gedragen, door allen gezien wordt, zal ik naakt heengaan, maar ik bid u, dat gij in ruil voor mijn maagdelijkheid, die ik hier bracht en niet meenam, mij tenminste een enkel hemd geeft buiten de bruidschat, die ik niet kan wegvoeren. Gualtieri, die meer lust had om te huilen dan in iets anders, zeide toch met hard gelaat: Gij krijgt er een. De aanwezigen baden hem, dat hij [581]haar een gewaad gaf, opdat men niet zou zien, dat zij, meer dan dertien jaar zijn vrouw, zoo arm en zoo schandelijk zijn kasteel verliet, maar te vergeefs. De donna, die allen Gode aanbeval, keerde in een hemd, barrevoets en zonder hoofddeksel tot haar vader terug onder tranen en klachten van alle aanwezigen. Giannucole (die nooit had kunnen gelooven, dat Gualtieri zijn dochter werkelijk als vrouw hield en dit elken dag verwachtte) had de kleeren bewaard, die zij had uitgedaan op den morgen, dat Gualtieri haar trouwde. Hij ontving haar en kleedde haar weer aan. Zij wijdde zich weer aan de kleine zorgen voor zijn huis en verdroeg met sterke ziel den wreeden aanval van het vijandige lot.

Hierop berichtte Gualtieri aan de zijnen, dat hij een dochter had genomen van de graven van Panago en terwijl hij groote toebereidselen maakte voor de bruiloft, ontbood hij Griselda en zeide haar: Ik breng deze donna, die ik pas heb genomen en wil, dat zij van het begin af aan geëerd wordt. Gij weet, dat ik in huis geen vrouwen heb, die de kamers weten in te richten noch wat voor zulk een feest vereischt wordt. Daarom moet gij, die dit alles kent, dit doen. Noodig uit, wie u goeddunkt en ontvang ze, of gij hier meesteres zijt. Dan kunt gij na de bruiloft naar huis terugkeeren. Hoewel elk woord een messteek was in het hart van Griselda, die van de liefde voor hem niet zoo licht had kunnen afstand doen als van de fortuin, antwoordde zij: Mijn heer, ik ben geheel bereid. Zij ging met haar kleeren van grof en dik laken van Romagna door dat huis, waar zij kort te voren in haar hemd uit was gegaan, begon de kamers te reinigen en te ordenen, behangsels en tapijten in de zalen te brengen, de keuken in orde te maken en zich met alles bezig te houden, alsof zij een dienstmeisje was. Na aan Gualtieri te hebben medegedeeld, dat zij al de edelvrouwen uit den omtrek uitnoodigde, wachtte zij het feest af. Toen de bruiloftsdag aanbrak, ontving zij, hoewel zij zeer armelijke kleeren aan had, met een voorname geest en houding al de dames en met blij gelaat. Gualtieri had zijn kinderen met zorg te Bologna laten opvoeden bij zijn verwante, die gehuwd was in de familie der graven van Panago. Zijn dochter was al twaalf jaar oud en de schoonste, die men ooit had gezien en zijn zoon was zes jaar. Hij verzocht den verwant te Bologna met de kinderen naar Saluzzo te komen en een fraai en voornaam gezelschap mee te brengen en allen te zeggen, dat hij het meisje meebracht als zijn vrouw zonder aan iemand te openbaren, wie zij was. De edelman, die handelde gelijk de markgraaf het verlangde, ging op reis en kwam kort na het etensuur te Saluzzo, met de dochter en haar broeder en met een nobel geleide, waar hij al de boeren en vele andere buren uit den omtrek vond, die de nieuwe bruid van Gualtieri verwachtten. Toen zij door de donna’s ontvangen was en in de zaal gekomen, [582]waar de tafels waren, trad Griselda haar blijmoedig tegemoet en sprak: Madonna, wees welkom. De edelvrouwen (die vaak, maar vergeefs, Gualtieri hadden verzocht, dat Griselda in een kamer zou blijven of dat hij haar een van haar vroegere gewaden leende, opdat zij zoo niet voor de vreemdelingen zou verschijnen) werden aan tafel gezet en bediend. Het meisje werd door iedereen bekeken en ieder zeide, dat Gualtieri een goeden ruil had gedaan, en met de anderen prees Griselda haar zeer en ook haar broeder. Gualtieri, dien het scheen, dat hij alles gezien had, wat hij van de lijdzaamheid van zijn vrouw begeerde en dat zij in ’t geheel niet door de nieuwe gebeurtenissen veranderde en zeker was, dat dit niet voortkwam uit domheid, vond het tijd haar van die bitterheid te bevrijden, welke hij meende, dat zij onder een onbewogen gelaat verborgen hield. Nadat hij haar dus had laten komen, zeide hij in aller bijzijn glimlachend: Hoe lijkt u onze bruid! Mijn heer, antwoordde Griselda, zij komt mij zeer goed voor en als zij zoo wijs is als mooi—want dat geloof ik—twijfel ik niet, dat gij met haar bepaald als de gelukkigste ridder ter wereld zult leven. Maar zoo ik kan, bid ik u, dat gij haar niet de smarten veroorzaakt als de andere, vroeger de uwe, want ik geloof, dat zij die nauwelijks kan verdragen, zoowel omdat zij een jong meisje is, als omdat zij beter en voornamer is opgevoed, terwijl de andere van jongs af voortdurend hard moest werken. Gualtieri, die zag, dat zij die bepaald zijn vrouw waande en toch niet ongunstiger sprak, zette haar naast zich en zeide: Griselda, het is thans tijd, dat gij de vruchten plukt van uw langdurige lijdzaamheid en dat zij, die mij vroeger wreed en onrechtvaardig en dom hebben genoemd, weten, dat ik dit deed met een voorop gezet doel. Ik wilde u leeren vrouw te zijn en hun de hunne leeren kiezen en te behouden en mij een voortdurende rust veroveren voor geheel mijn leven. Ik was hier, toen ik u tot vrouw nam, zeer bang en om er de proef van te nemen, heb ik u op zooveel manieren geschokt en gekwetst. Daar ik gezien heb, dat gij u in woord en daad nooit tegen mijn wil hebt verzet, en het mij voorkwam, dat ik van u zou hebben, wat ik verlangde, wil ik u in een één uur teruggeven, wat ik u in velen ontnomen heb en ik zal met de hoogste vreugde de veroorzaakte wonden herstellen. Neem daarom haar met blij gemoed, die gij mijn vrouw waant en haar broeder als uw en mijn kinderen weer aan. Zij zijn het, van wie gij en vele anderen lang meenden, dat ik ze wreed liet vermoorden en ik ben uw echtgenoot, die u boven alles bemin en die gelooft zich er op te kunnen beroemen, dat er geen is, die zoo met zijn vrouw tevreden kan zijn. Toen omhelsde en kuste hij haar en hij stond op met haar, die schreide van vreugde en zij gingen samen naar de dochter, die toen geheel overbluft zat, en toen zij haar en ook den broeder innig had omhelsd, waren zij en [583]de vele andere aanwezigen bevrijd van hun waan. De donna’s, zeer verheugd van de tafels opgestaan, gingen met Griselda in de kamer, ontdeden haar onder de beste voorteekens van de grove dracht, kleedden haar opnieuw en leidden haar als edelvrouw, wat zij zelfs onder haar lompen scheen, naar de zaal. Daar maakte men met de kinderen een wonderbaar feest, daar ieder er vroolijk over was en vermeerderde men de blijdschap en de feestelijkheid en verlengde die vele dagen en noemden zij Gualtieri zeer wijs, hoewel zij de proeven met zijn donna genomen voor al te wreed en ondragelijk hielden en bovenal vonden zij Griselda zeer verstandig. De graaf van Panago kwam na eenige dagen van Bologna terug en Gualtieri, die Giannucole uit zijn werk had gehaald, behandelde hem als zijn schoonvader, zoodat hij met eere en zeer gelukkig voortaan op zijn ouden dag leefde. Gualtieri, die zijn dochter voornaam uithuwde, leefde lang en gelukkig met Griselda en eerde haar steeds, zooveel hij kon.

Wat kan men hier anders zeggen dan, dat engelengeesten in armelijke harten afdalen, gelijk men in de koninklijke paleizen er vindt, die eerder waard zijn zwijnen te hoeden dan adelsrechten uit te oefenen over de menschen? Wie anders dan Griselda zou met een niet alleen strak maar blij gelaat de harde en ongehoorde proeven hebben verduurd van Gualtieri? Het zou voor hem misschien niet kwaad zijn geweest, als hij er eene getroffen had, die, nadat hij deze in haar hemd uit het huis had gejaagd, zich door een ander de peluw had laten schudden om er slechts een mooi gewaad voor te krijgen.

Het verhaal van Dioneo was uit en de donna’s, zeer verschillend van meening, prezen en laakten. De koning, met het gelaat ten hemel, ziende, dat de zon al laag was op het uur van den vesper zonder zich van zijn zetel te verheffen begon aldus te spreken: Schoone donna’s. Naar ik geloof, weet gij, dat het verstand der stervelingen niet alleen daarin bestaat de vroegere dingen in het geheugen te bewaren en het tegenwoordige te begrijpen, maar door beide de toekomstigen te kunnen voorzien, waarvoor groote mannen befaamd waren. Het zal morgen veertien dagen zijn, dat wij uit Florence gingen om ons te vermaken tot behoud van onze gezondheid en ons leven en tot de verslagenheid en de smarten en de angsten, door de pest in onze stad, weken. Dit hebben wij naar mijn oordeel eerbaar gedaan. Daarom, als ik wel heb gezien, hoezeer de histories vroolijk waren en misschien tot den bijslaap aantrekken, ook het voortdurend eten en drinken en het spelen en zingen, alles dingen, die zwakke zielen tot minder eerlijke dingen leiden, heeft men geen daad, geen woord, niets van uwe of onze zijde kunnen laken. Voortdurende eerbaarheid, eendracht en broederlijke welwillendheid heb ik hier gekend, wat zeker u tot eer en [584]nut en mij zeer aangenaam is. Maar opdat er uit een al te lange gewoonte geen verveling ontstaat en opdat een al te lang verblijf niet tot twist leidt en daar ieder gedurende zijn dag dat deel van de eer heeft gehad, dat ik nog geniet, oordeel ik, wanneer het u mocht behagen, dat het goed zou zijn terug te keeren. Anders, indien gij er wel over denkt, zou ons gezelschap, reeds bij vele anderen in den omtrek bekend, zich zoo kunnen vermeerderen, dat al ons genoegen zou ophouden en als gij mijn raad goedkeurt, zal ik mijn kroon tot ons vertrek bewaren, wat ik morgen wensch te doen. Als gij er anders over denkt, ben ik al gereed te kiezen, wie ik voor den volgenden dag moet kronen.

De redeneeringen tusschen de donna’s en de jongelieden waren velen, maar ten slotte beschouwden zij den raad des konings als nuttig en rechtmatig en zij besloten aldus te doen. Zij lieten dus den hofmeester roepen en men sprak met hem af, hoe men den volgenden morgen zou handelen. Nadat het gezelschap vrijaf had gekregen tot het uur van het avondmaal, stond men op. De donna’s en de anderen gaven zich als steeds, deze aan dit, gene aan dat vermaak over. Op het uur van het avondmaal zaten zij met het grootste genoegen aan en daarna begonnen zij te zingen, te spelen en te dansen. En terwijl Lauretta een dans leidde, beval de koning aan Fiammetta een lied te zingen, dat zij zeer bekoorlijk begon:

Indien Amor zonder ijverzucht zou komen

Weet ik niet, of er één donna ter wereld zou wezen

Meer verheugd dan ik.

Indien blijde jeugd

Met een schoonen minnaar een donna gelukkig maken moet

Of waarde van deugd

Of moed of dapperheid,

Verstand, fraaie manieren of sierlijke taal

Of volmaakte bekoorlijkheden

Ben ik die, zeker want tot mijn heil

Verliefd zag ik

Die allen in hem, die mijn hoop is.

Maar omdat ik bemerk,

Dat andere donna’s even wijs zijn als ik,

Beef ik van angst

En vrees ik voor erger.

Want ik zie bij de anderen dezelfde begeerte,

Die mij de ziel ontneemt;

En wat mij het hoogste geluk is,

Maakt mij troosteloos,

Doet mij diep zuchten en ellendig leven.

[585]

Als ik zoo vertrouwde

In mijn heer als ik zijn waarde besef,

Zou ik niet jaloersch zijn;

Maar men ziet er zooveel,

Wie het ook zij—die den minnaar verlokken,

Dat ik ze allen voor schuldig houd.

Dit bedroeft mij en ik zou gaarne sterven,

En van elk, die hij aanziet,

Vermoed ik en vrees ik, dat zij hem meesleept.

Bij God, dat elke donna

Gewaarschuwd zij, dat zij niet overlegt

Mij hiermee te grieven

Want als er een zou wezen,

Die met woorden of teekens of liefkoozingen

Mij hierin zou schaden,

Of die veroorzaken en ik het zou weten

Zou ik misvormd willen worden,

Als ik haar niet bitter die dwaasheid deed beweenen.

Toen Fiammetta haar zang had geëindigd, sprak Dioneo lachend aan haar zijde: Madonna, het zou een groote beleefdheid zijn Uw minnaar aan al de donna’s te doen kennen, opdat men niet door onwetendheid U zijn bezit ontrooft, daar gij er toornig om zoudt kunnen worden. Vervolgens zongen vele anderen hierover en toen het haast middernacht was, gingen allen, naar het den koning behaagde, rusten. En toen de nieuwe dag verscheen en de hofmeester al het noodige reeds vooruit had gestuurd, stonden zij op en gingen onder de leiding van den verstandigen koning op weg naar Florence. Nadat de drie jongelieden de zeven donna’s in de Santa Maria Novella hadden achtergelaten, de kerk, waaruit zij met hen waren vertrokken en zij van hen verlof hadden gekregen, gaven zij zich aan hun andere genoegens over. Wat de donna’s betreft, die gingen, toen het hun tijd scheen naar huis. [586]


1 Cattajo of Cathay. Zoo pleegde men in de Midden-Eeuwen de landen te noemen van het Uiterste Oosten en in het bijzonder China.

2 Deze Neri was evenwel toch Ghibellijn.

3 Zoo heette in de Midden-Eeuwen Caïro.

4 Vierde Dag. Eerste Vertelling van Gianni Lotteringhi.

[Inhoud]

Besluit van den Schrijver.

Zeer edele donna’s, voor wier genoegen ik mij zulk een langdurigen arbeid heb opgelegd, ik geloof, bijgestaan door de goddelijke Genade—verkregen, naar ik denk, door uw vrome gebeden en niet door mijn verdiensten—geheel dat te hebben verricht, wat ik in het begin van dit werk beloofd heb, waarop ik na eerst God en dan u te hebben bedankt mijn veder en mijn hand rust moet geven. Maar voordat ik hun die schenk, wil ik eerst eenige dingen beantwoorden, welke misschien eenigen onder u of anderen, bewogen door geheime drijfveeren zouden kunnen zeggen, hoewel het mij schijnt, dat deze verhalen niet meer voorrecht moeten hebben dan anderen, wat ik mij ook herinner aangetoond te hebben bij het begin van den Vierden Dag.

Er zouden er onder u toevallig kunnen zijn, die zullen zeggen, dat ik bij het schrijven al te vrij ben geweest, bijvoorbeeld waar ik aan de donna’s dingen laat zeggen en zeer vaak hooren, die voor eerbare dames niet welvoegelijk zijn. Dit ontken ik, omdat er niets oneerbaars in is, waarover niet elk kan spreken in fatsoenlijke termen. Maar laten wij voorop stellen, dat het zoo is—ik wil dit niet met u bespreken, want gij zoudt mij verslaan—dan zeg ik om te verklaren, waardoor ik zoo gehandeld heb, dat er veel aanleiding toe was. Ten eerste, indien er zich iets van dien aard in bevindt, heeft de soort der verhalen het vereischt en ieder, die met onpartijdig oog dit beschouwt, zal klaar inzien, dat zij niet anders zijn te vertellen, zonder dat ik hun vorm veranderde. En indien er misschien een stukje in dezen is, een woord misschien vrijer dan aan huichelaarsters past, die de woorden zwaarder wegen dan de daden en die meer goed trachten te schijnen dan het te zijn, moet men minder mij het recht ontzeggen ze te schrijven dan te verbieden aan heeren en dames te zeggen: gat en pen, stamper en vijzel, saucijs en metworst en al zulke dingen meer. Buitendien moet aan mijn veder evenveel gezag worden toegestaan als aan het penseel van den schilder, die zonder eenig verwijt en [587]terecht—daargelaten, dat hij Sint Michaël de slang doet treffen met den degen of lans en Sint George den draak, naar het hem bevalt—Christus mannelijk en Eva vrouwelijk voorstelt en dan eens met een, dan eens met twee spijkers Hem zelf aan het kruis nagelt, waaraan Hij voor het heil der Menschheid wilde sterven. Behalve dat kan men er in den Bijbel vinden, waarin van die dingen met zeer reine taal en ziel moet worden gesproken, en velen nog anders staan dan in mijn werk. Ook worden zij niet verteld in de scholen der wijsgeeren, waar de eerbaarheid niet minder dan elders vereischt wordt, noch waar ook onder geestelijken of denkers maar in tuinen bij wijze van verstrooiïng onder jongelieden, hoewel reeds rijp en niet gemakkelijk van keus voor verhalen, in een tijd, waarin het aan de eerbaarsten geoorloofd was met de broek op het hoofd te loopen om hun leven te redden.

Deze verhalen kunnen schaden en nuttig zijn als alle andere dingen al naar dengeen, die er bij luistert. Wie weet niet, dat de wijn zeer goed is voor alle stervelingen, volgens Cinciglione en Scolajo1 en vele anderen en nadeelig voor een koortslijder? Zullen wij zeggen, omdat die aan dezen hindert, dat die slecht is? Wie weet niet, dat het vuur zeer nuttig is en noodig voor de menschen? Zullen wij dan zeggen, omdat het huizen, dorpen en steden verbrandt, dat het slecht is? De wapens verdedigen ook het heil van hen, die vreedzaam verlangen te leven en toch dooden zij vaak menschen, die ze niet uit boosaardigheid, maar toch slecht gebruiken. Nooit verstaat een bedorven geest een woord goed en zooals de eerbaren die niet verbeteren, zoo kunnen zij, die oneerbaar zijn de niet daartoe aangelegden niet bezoedelen, zoo min als het slijk de zonnestralen of het vuil van den grond de schoonheden des hemels.

Welke boeken, welke woorden, welke brieven zijn heiliger, waardiger, eerbiedwaardiger dan die van de Heilige Schrift? En er zijn er genoeg geweest, die deze verkeerd verstaan en zich zelf en anderen ten verderve hebben gevoerd. Elk ding op zich zelf is goed voor iets en slecht toegepast kan het in vele gevallen nadeelig zijn en dit zeg ik ook van mijn novellen. Die er slechten raad of een slechte daad uit wil doen voortkomen, zullen zij het niet beletten, als zulke menschen dit misschien al in zich hebben en die ze verwringen en vervormen om zoo te doen. En die er nut uit zal halen, zullen zij het niet verhinderen; en zij zullen nooit anders dan nuttig en eerbaar genoemd worden, indien zij op dien tijd en door die menschen gelezen worden, voor wie ze worden verteld. Die paternosters moet zeggen of zoete broodjes moet bakken bij zijn zielenherder, late ze liggen. Die hoeven niemand na te loopen om ze te laten lezen en die maken zelf soms genoeg van die histories! [588]

Er zullen er ook zijn, die zeggen, dat het beter ware, dat enkelen van die verhalen ontbraken. Dat stem ik toe: maar ik kon noch moest anderen schrijven dan de verhaalden; bijgevolg hadden de dames, die ze vertelden, ze mooi moeten vertellen en ik ze mooi moeten schrijven. Maar als men zou willen onderstellen, dat ik er èn de schepper èn de schrijver van was (wat niet zoo is), zou ik mij daar niet voor schamen, omdat er geen meester is, behalve God, die alles goed en volmaakt doet en Karel de Groote, die de schepper was der Paladijnen heeft van dezen geen heel leger kunnen maken. In vele dingen moet men een groote verscheidenheid vinden. Geen veld is zoo goed bewerkt of men vindt er brandnetels, distels of doornen vermengd met het heilzame groen. Buitendien: als men te spreken heeft tegen eenvoudige jonge meisjes, als gij zijt, zou het dwaasheid geweest zijn te gaan zoeken en zich in te spannen voor de meest kiesche zaken en met groote zorg zeer behoedzaam te spreken. Evenwel zij, die ze lezen, kunnen de kwetsenden voorbij gaan en men leze de vermakelijken. Om niemand te bedriegen dragen zij allen het opschrift van wat zij inhouden. En dan, geloof ik, zullen er zijn, die er eenigen te lang zullen vinden. Hun zeg ik nog, dat wie wat anders te doen heeft, dwaasheid doet ze te lezen zelfs, als ze korter waren. En hoewel het lang geleden is, dat ik ze begon te schrijven, is, nu ik tot het einde van mijn arbeid kom, het mij niet uit den geest gegaan, dat ik mijn werk heb aangeboden aan hen, die niets te doen hebben en niet aan anderen. Wie ze leest als tijdverdrijf, kan niets te lang duren, zoo daaruit volgt, wat men zoekt. De korte dingen passen meer voor de studenten, die niet om den tijd te verdrijven maar om dien nuttig te besteden zich inspannen dan aan u, donna’s, die zooveel tijd overhoudt als gij niet voor uw liefdegenoegens verbruikt. Behalve dat moet men, omdat geen van u te Athene, Bologna of Parijs ging studeeren, uitvoeriger spreken tot u dan tot hen, die hun geest in de studie scherpten.

Ook twijfel ik er niet aan, dat er zullen zeggen, dat de verhalen te vol zijn van woordspelingen en scherts en dat dit slecht staat aan een ernstig, bedachtzaam man. Aan hen moet ik dank zeggen en doe ik dit, omdat zij door goeden ijver bewogen worden voor mijn naam. Maar dit wil ik op hun verzet antwoorden: Ik beken een bedachtzaam man te zijn en vaak in mijn leven te hebben gewogen en daarom zeg ik aan hen, die mij niet gewogen hebben, dat ik niet zwaar ben, maar zóó licht, dat ik drijf als een galnoot op water. En omdat de preeken van de monniken om de schulden der menschen uit te wisschen tegenwoordig vol woordspelingen, scherts en dwaasheid zijn, meen ik, dat die zelfden niet slecht zouden staan in mijn novellen, geschreven om de zwaarmoedigheid van de vrouwen te verdrijven. Niettemin als zij er te veel om [589]lachen, kunnen de klaagliederen van Jeremia, het Lijden van den Verlosser en de Boete van Magdalena hen dan licht genezen. En wie zal aanvoeren, dat er nog zullen zeggen, dat ik een kwade en giftige tong heb, omdat ik ergens de waarheid heb gezegd van de monniken? Hen, die zoo spreken, moet men dit vergeven, omdat het niet te gelooven is, dat een andere dan een rechtmatige reden ze beweegt, daar de monniken goede lieden zijn, die den arbeid ontwijken uit liefde tot God en bij sluizen vol malen maar in het geheim en als zij niet een beetje naar den geitebok roken, zou hun omgang veel aangenamer zijn. Ik beken niettemin, dat de dingen dezer wereld in ’t geheel niet standvastig zijn, maar steeds veranderen en dat zou met mijn tong kunnen gebeurd wezen, van welke daar ik niet aan eigen oordeel hecht,—dat mij in eigen zaken zou kunnen ontgaan—toch onlangs een mijner buurvrouwen zeide, dat ik de beste en de zoetste ter wereld had. Waarlijk, als dat zoo was, bleef er weinig van dezen te schrijven over. En voor hen, die zoo uit welwillendheid spreken, meen ik, dat dit antwoord volstaat. Verder laat ik elk spreken en denken, gelijk het hem goeddunkt, daar het mij tijd schijnt aan de woorden een einde te maken, Hem nederig dankend, die na zulk een langen arbeid met Zijn hulp mij tot het gewenschte einde heeft gevoerd. En gij, bekoorlijke donna’s, blijf in vrede met Zijn genade, als gij aan mij denkt en als het voor een Uwer misschien van nut is ze te hebben gelezen.

Hier eindigt de Tiende en Laatste Dag van het Boek genaamd Decameron, bijgenaamd Prins Galeotto.


1 Twee beruchte drinkebroers.

[590]
[Inhoud]

Inhoud

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “. In deze uitgave zijn de aanhalingstekens voor directe rede vaak weggelaten. Dit is niet gecorrigeerd.

Documentgeschiedenis

  • 08-OCT-2006 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 9 [Niet in bron] )
Bladzijde 20 hun hen
Bladzijde 22 [Verwijderd]
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 32 [Niet in bron] .
Bladzijde 34 [Niet in bron]
Bladzijde 34 [Niet in bron] .’”
Bladzijde 34 [Niet in bron] ,
Bladzijde 35 [Niet in bron] .
Bladzijde 36 [Niet in bron]
Bladzijde 37 [Niet in bron] .
Bladzijde 38 Boccacio Boccaccio
Bladzijde 38 Boccacio Boccaccio
Bladzijde 43 [Niet in bron]
Bladzijde 55 [Niet in bron]
Bladzijde 59 [Niet in bron]
Bladzijde 59 [Niet in bron]
Bladzijde 77 Alxander Alexander
Bladzijde 92 [Niet in bron] .
Bladzijde 101 essire Messire
Bladzijde 103 [Niet in bron]
Bladzijde 104 vriendschappilijk vriendschappelijk
Bladzijde 140 [Niet in bron] .
Bladzijde 141 [Niet in bron] .
Bladzijde 160 Boccacio Boccaccio
Bladzijde 177 vrovw vrouw
Bladzijde 203 hnn hun
Bladzijde 217 beminnnen beminnen
Bladzijde 217 bruilofsfeest bruiloftsfeest
Bladzijde 224 kniëen knieën
Bladzijde 245 [Niet in bron] ,
Bladzijde 270 . ,
Bladzijde 322 [Niet in bron]
Bladzijde 322 geeindigd geëindigd
Bladzijde 347 [Niet in bron] .
Bladzijde 354 Boccacio Boccaccio
Bladzijde 356 [Niet in bron] .
Bladzijde 357 is misschien is misschien is misschien
Bladzijde 361 wat wat wat
Bladzijde 378 : [Verwijderd]
Bladzijde 381 door door door
Bladzijde 385 Decameron Decamerone
Bladzijde 386 hij hij hij
Bladzijde 394 [Niet in bron] .
Bladzijde 396 [Niet in bron] .
Bladzijde 397 [Niet in bron] ,
Bladzijde 398 [Niet in bron] .
Bladzijde 401 Hij hield zich dus goed en zou heengegaan zijn. [Verwijderd]
Bladzijde 408 [Niet in bron] ,
Bladzijde 421 Pyrrhys Phyrrus
Bladzijde 423 [Niet in bron] .
Bladzijde 431 [Niet in bron] ,
Bladzijde 473 Buffelmacco Buffalmacco
Bladzijde 478 [Niet in bron] .
Bladzijde 483 [Niet in bron] ,
Bladzijde 491 Decamarone Decamerone
Bladzijde 502 Fortarrrigo Fortarrigo
Bladzijde 514 [Niet in bron] ,
Bladzijde 517 Filippg Filippo
Bladzijde 520 [Niet in bron] .
Bladzijde 524 blijdschop blijdschap
Bladzijde 527 . ,
Bladzijde 530 [Niet in bron] .
Bladzijde 531 heb het
Bladzijde 532 van den koning van den koning van den koning
Bladzijde 541 sehuld schuld
Bladzijde 560 studiës studies
Bladzijde 562 er er er
Bladzijde 565 door door door
Bladzijde 565
Bladzijde 574 over over over
Bladzijde 575 [Niet in bron] .
Bladzijde 576 : [Verwijderd]
Bladzijde 577 [Niet in bron] .





End of Project Gutenberg's De Decamerone van Boccaccio, by Giovanni Boccaccio

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DECAMERONE VAN BOCCACCIO ***

***** This file should be named 19591-h.htm or 19591-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/1/9/5/9/19591/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.