The Project Gutenberg eBook of Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana — Compleet

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana — Compleet

Author: John Gabriel Stedman

Release date: May 1, 2005 [eBook #8100]
Most recently updated: September 25, 2014

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIZE NAAR SURINAMEN EN DOOR DE BINNENSTE GEDEELTEN VAN GUIANA — COMPLEET ***

Produced by Jeroen Hellingman and PG Distributed Proofreaders

REIZE NAAR SURINAMEN EN GUIANA

I.

REIZE NAAR SURINAMEN,

EN DOOR DE
BINNENSTE GEDEELTEN VAN GUIANA;

DOOR DEN CAPITAIN JOHN GABRIËL STEDMAN

MET PLAATEN EN KAARTEN.

NAAR HET ENGELSCH.
TE AMSTERDAM, BY
JOHANNES ALLART,
MDCCXCIX.

        O quantum terræ, quantum cognoscere coeli
        Permissum est! pelagus quantos aperimus in usus!
        Nunc forsan grave reris opus: sed lætarecurret
        Cum ratis, & caram cum jam mihi reddet Iölcon;
        Quis pudor heu nostros tibi tunc audire labores!
        Quam referam visas tua per suspiria gentes!

                        VALERIUS FLACCUS,
                        Argonaut. Lib. I. vs,
                        168—173.

VOORREDEN VAN DEN VERTAALER.

In den jaare 1796. kwam in twee deelen in groot quarto, te London te voorschyn eene Reisbeschryving, onder deezen tytel: Narrative, of a five years expedition, against the Revolted Negroes of Surinam, in Guiana, on the Wild Coast of South America; from the year 1772, to 1777: elucidating the History of that Country, and describing its productions, viz. Quadrupedes, Birds, Fishes, Reptiles, Trees, Shrubs, Fruits & Roots; with an account of the Indians of Guiana & Negroes of Guinea: by Captain J. G. STEDMAN. Illustraded with 80 elegant Engravings, from drawings made by the Author.

De meer dan gewoone pracht en kostbaarheid, waar mede deeze Engelsche uitgaaf is volvoert, doet reeds dadelyk iets groots van dit werk verwagten: en in de daad de doorbladering van het zelve zal die verwagting geenzints te leur stellen. Eene aanéénschakeling van merkwaardige gebeurtenissen in eenen gemakkelyken en bevalligen styl voorgestelt, maakt de leezing van dit werk aangenaam; en het onderwerp is tevens belangryk. Meer dan één Schryver heeft wel ondernomen eene beschryving der Surinaamsche Volkplanting te leveren; maar verder dan dezelve door Europeaanen bebouwd en bewoond word, brengen zy het byna nooit. De Zand-Woestynen of Savanen zyn de grenspaalen, welke deeze Schryvers niet te buiten gaan. Maar vermits de Capitain STEDMAN, door het bywoonen van eenen tocht tegen oproerige Negers, tot in derzelver diepste schuilhoeken, door byna ontoegankelyke bosschen en moerassen, is doorgedrongen, treffen wy hier byzonderheden aan, die elders te vergeefs gezocht zouden worden, en des te meer opmerking verdienen, om dat ze overal de kenmerken dragen van zuivere waarheid, zonder opsmukking of vergrooting, waar door andere werken van dien aart veelal bedorven worden, en hunne achting verliezen. Met recht beschouwd men dit werk als het volledigst Tafereel der Volkplanting van Surinamen, eene bezitting, voor meer dan ééne Europeesche Natie van het grootste aanbelang.

Geen wonder derhalven, dat in verscheide tydschriften in Engeland, in Frankryk, in Duitschland, met lof van dit werk gewaagd wierd. Geen wonder, dat de Burger P. T. HENRY zig verledigde, om 'er eene Fransche Vertaaling van te leveren, welke in den jaare 1798. in drie deelen in 8VO. te Parys in 't licht verscheen. Geen wonder eindelyk, dat men in Duitschland 'er in één Deel in 8VO. een zoort van uittrekzel uit gemaakt heeft.

Alle deeze redenen bewoogen dan ook den Uitgever deezes, om dit zoo bevallig, als nuttig werk in een Hollandsch kleed te steeken, en den Nederlanderen ter leezing aan te bieden. Wat de uitvoering der vertaaling betreft, men heeft de Engelsche uitgaave tot den grondslag gelegt, maar ook tevens gemeend gebruik te moeten maken van de Fransche vertaaling, waar aan de verëischten eener goede overzetting met recht worden toegekend. Men heeft dit voornamelyk gedaan in tweërlei opzigt: voor eerst door, even gelyk de Fransche Vertaaler gedaan heeft, weg te laaten de hier en daar ingevlochtene plaatsen, uit Engelsche Dichters, en andere uitweidingen, die geene andere verdiensten hebben, dan dat ze eenen al te kostbaaren optooy aan het werk geven: en ten tweeden, dat men de plaaten, die in de oorspronkelyke uitgaave tot een getal van tachtig waaren aangewassen, in zoo verre vermindert heeft, dat men de zulke, die in werken over de Natuurlyke Geschiedenis, en over de kennis der Planten en Gewassen gemakkelyk genoeg te vinden zyn, tot vermyding van te groote kostbaarheid heeft agter wegen gelaten, en voorts die geene, welke geplaatst zyn geworden, tot op die maate verkleind, dat ze voor eene uitgaave in 8vo. geschikt waaren—

De Vertaaler heeft 'er zig voorts op toegelegt, om in zuiver Hollandsch, ontdaan van het taaleigen der Engelschen en Franschen, door welk gebrek dikwerf zoo veele vertaalingen voor den Lezer ondraaglyk worden, het werk van onzen STEDMAN over te gieten, en zig daar toe van eenen styl te bedienen, die door deszelfs woordenschikking bevattelyk en niet vermoeiend was. Hoe verre hy hier in geslaagd is, word aan het bescheiden oordeel des Lezers overgelaaten: terwyl hy zig vermeent te mogen vleijen met de hoop, dat de goedkeuring van deezen zynen arbeid, en van de wyze van deszelfs uitvoering, hem zal aanmoedigen, om met den meesten spoed denzelven te voltooijen.

VOORREDEN VAN DEN SCHRYVER.

Dewyl dit werk misschien één van de zonderlingste voortbrengzels is, die immer aan het Publiek zyn aangeboden, oordeele ik gepast te zyn den lezer een korte schets te geven van het geen hy staat te doorbladeren. Ik heb de stoffen getracht te rangschikken, even gelyk in een groote tuin, alwaar men de welriekende bloem tevens met de steekende doorn ontmoet; de met gouden lovers gespikkelde kapel zig laat zien op de plaats, alwaar de verachtelyke worm kruipt; en het schitterendst pluimgedierte in de donkerste schaduwe huisvest. Het geheel, met zulke verschillende kleuren afgemaalt, zal, zoo ik hoop, onderrigting en vermaak zamenpaaren, zonder den geest te vermoeien of te verveelen, en het verstand te verzwakken; wel niet met de hedendaagsche pracht en luister van styl, maar door een eenvouwdig verhaal, waar van de getrouwheid het hoofd-cieraad is.

In de verschillende caracter-schetsen van eenen Bevelhebber, eenen oproerigen Neger, een Planter en een Slaaf, is hier niet alleen de dwinglandye ontvouwt, maar zyn ook de weldaadigheid en menschlievenheid bloot gelegt. De Krygsheld, de Geschiedschryver, de Koopman, en de Beminnaar der Natuurlyke Wysbegeerte, zal hier lichtelyk iets aantreffen dat hem vermaakt; terwyl ik, myne byzondere voorvallen overal hebbende ingevlochten, eenige verschooning vragen moet; schoon niet met opzigt tot het gebeurde met die bevallige Slavin, die zeker niet de min belangrykste vertooning in deeze bladen maakt: vrouwelyke deugd immers in eenen staat van rampspoed, vooral wanneer ze met jeugd en schoonheid vergezeld gaat, moet steeds bescherming vinden.

Over het geheel misschien mag ik eenige toegeeflykheid verwagten, wanneer de Lezer in 't oog houd, dat hy geen Roman leest, door loutere verbeelding zaamgeflanst, maar eene wezentlyke Geschiedenis, door geene wonderbaare voorvallen opgepronkt; het werk van een Officier, die zyn pen en penceel zonder medehulp gebruikt heeft, en dat op de plaats zelve; eene omstandigbeid, die zeldzaam voorvalt.

Met opzigt tot de afschuwelyke wreedheden, door my zoo meenigwerf verhaald, zy het genoeg te weten, dat anderen van dergelyke onmenschelyke bedryven af te schrikken en deugd in te boezemen, myn eenige dryfveer was; terwyl het aan den anderen kant niet moet worden uit 't oog verloren, dat vryheid, even zeer als te groote zachtheid, wanneer zy aan ongeletterde en van alle beginzelen verstoken menschen schielyk vergunt word, voor beide partyen gevaarlyk, zoo niet verderffelyk is. Getuigen zyn de Ouca- en Saraméca-Negers in Surinamen; de Maroni-Negers van Jamaica; de Caraïben van St. Vincent; enz.

Terwyl intusschen de Surinaamsche Volkplanting van het bloed der Africaansche Negers rookt, vind ik my verpligt naar waarheid op te merken, dat het de Hollanders alleen niet zyn, die daar aan schuldig staan; maar dat meest aan andere volken, en voornamelyk aan de Joden, deeze zoo algemeene en helsche barbaarsheid te wyten is.

De Lezer gelieve deeze bladen met onpartydigheid en bedaardheid door te loopen; de bloemen van het onkruid te schiften; het goud verstandelyk van het schuim af te scheiden; en misschien zal hy zig de uuren niet beklagen, die hy 'er aan besteed heeft. Eenige weinige misslagen in de spelling en onnaauwkeurigheden ontdekken zig, voornamelyk in het eerste Deel, vermits ik volstrektelyk ben verhindert geworden, het toezigt over de verbetering der Drukproeven te houden; maar in een korte Lyst van eenige weinige drukfeilen, en voornamelyk in het Register, waar toe ik den nieuwsgierigen verwyze, kan men de naamen van menschen en zaaken juist gespelt vinden. Laat dit evenwel zoo niet worden opgevat, dat ik my beroemen durve in schrift en teekening steeds uit te munten; maar vermits de zuivere en mannelyke waarheid, waar van men zoo dikwils spreekt, maar die men zoo zeldzaam vind, eene wezentlyke waarde heeft; vertrouw en hoope ik, dat dit werk den aandacht van het Britsch Publiek niet geheel onwaardig zyn zal.

INHOUD DER HOOFTSTUKKEN.

I. HOOFTSTUK.

Inleiding.—Opstand der Negers in verscheide gedeelten van Hollandsch Guiana.—Toebereidzels te Texel tot een tocht derwaarts.—Het uitloopen van de Vloot.—Overtocht.—Het inloopen in de Rivier van Surinamen.—'t Goed onthaal, dat het Krygsvolk in deeze Volkplanting ontfing.—Schets der inwoonders, &c.

II. HOOFTSTUK.

Algemeene beschryving van Guiana.—Van de Volkplanting van Surinamen in 't byzonder.—Tydstip van derzelver ontdekking.—Dezelve word bezeten door de Engelschen en Hollanders.—De Gouverneur, de Heer VAN SOMMELSDYK, vermoord.—De Volkplanting word door de Franschen genomen, en onder schatting gesteld.

III. HOOFTSTUK.

Eerste opstand der Negers en deszelfs oorzaaken.—Elendige staat der Volkplanting.—Gedwongen vrede met de Muitelingen.—Muitery der Zee-Soldaaten, Matroozen, enz.

IV. HOOFTSTUK.

Eene korte tusschenpoozing van overvloed en vrede.—Nieuwe opstand, welke groote nadeelen, en byna den ondergang der Volkplanting veroorzaakt.—Monstering van het Krygsvolk tot derzelver verdediging.—Gevecht tusschen dezelve en de muitelingen.—Goed gedrag van eene bende Negers.—Aankomst der Zee-Soldaaten van den Colonel FOURGEOUD.

V. HOOFTSTUK.

Het toneel verandert.—Beschryving van eene schoone Slavin.—Manier om door Surinamen te reizen.—De Colonel FOURGEOUD neemt den loop der Rivieren op.—Barbaarsheid van eenen Planter.—Elendige behandeling, welke sommige bootsgezellen ondervinden.

VI. HOOFTSTUK.

Verschrikkelyke straföeffening.—Onzekere gesteldheid der Staats-zaaken—Korte tusschenpoozing van vrede—Een Officier gedood, en zyne geheele Krygsbende aan stukken gehouwen.—Algemeene wapenkreet in de Volkplanting.

VII. HOOFTSTUK.

Vertrek der gewaapende vaartuigen tot verdediging der Rivieren.—Beschryving van het Fort Amsterdam.—Krygstocht naar het bovenste gedeelte van de Rivieren Cottica en Patamaca.—Groote sterfte onder het krygsvolk.—Gezicht van den Wacht-post van Devil's Harwar.

VIII. HOOFTSTUK.

De Muitelingen verbranden drie Plantagiën, waar van zy de bewooners vermoorden.—Tafereel van armoede en elende.—Optocht dwars door de bosschen van Surinamen. De Colonel FOURGEOUD en het overig krygsvolk verlaat Paramaribo.

IX. HOOFTSTUK.

Kakkerlakken.—Ziekten, die aan de luchtstreek van Guiana eigen zyn.—Papegaijen, genaamt Macaws.—Nieuwelings aangebragte Negers, om als slaven verkogt te worden.—Aanmerkingen over de behandeling der Negers.—Hunne reize van Africa naar America.—Manier van het verkoopen der slaven te Surinamen.—Beschryving eener Catoen-Plantagie.

X. HOOFTSTUK.

De Armadil.—Het Stekelvarken en de Egel van Guiana. Gevecht tusschen een Slang en een Kikvorsch.—De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Wana-Kreek.—Hy ontrust den vyand door herhaalde aanvallen.—Beschryving van den Palmboom.—Verscheiden gebruiken, waar toe dezelve dient.—De Kokosboom.—Tocht naar den mond der Rivier Cormoetibo.—Waarneemingen omtrent de Vogelen van Guiana.—Distelen en doornen.—Eenige muitelingen krygsgevangen gemaakt.—Ysselyke behandeling, door een gevangen en Neger ondergaan.

XI. HOOFTSTUK.

Het Krygsvolk keert naar de Wana-Kreek te rug.—De Pipa.—Gevecht tusschen een soldaat en een slang.—De Fesant-vogel van Guiana.—De Agamie of Trompetter.—De Muitelingen trekken de legerplaats voorby; men vervolgt hen te vergeefs.—Groot gebrek aan water.—Schranderheid der Negers.—De Zyde-plant.—Kevers en Insecten.—Bergwerken.—Fraaije Kapel.—Het krygsvolk koomt op den post van la Rochelle aan de Patamaca.

XII. HOOFTSTUK.

Beschryving van Paramaribo, en van het Fort Zelandia.—De Grow Mouneck of graauwe Munnik.—De West-Indische Abricoos-boom.—Verschillende zoorten van Oranjeboomen.—De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Rivier Maroni.—Een Capitain word gewond, en eenige soldaaten gedood.—Vreemde straf-öeffening in de hoofdstad.—Het Fort Sommelsdyk.—De wachtpost van de Hoop.—Duiven en Tortelduiven.—Groenten en vruchten.—Jacht en wildt.—Steenbakkery.—Insecten.

XIII. HOOFTSTUK.

Beschryving van eene Suiker-Plantagie.—Huisselyk geluk in zekere hut.—Krygs-verrigtingen van den Generaal FOURGEOUD.—De Duncane, Igname en Soubacou.—Wreedheden van zommige Opzigters der Plantagiën.—Onderscheidene zoorten van visschen.—Misnoegen van eenen Capitain der muitelingen.

XIV. HOOFTSTUK.

De Colonel FOURGEOUD keert naar Paramaribo te rug.—Het gevleugeld en gewapend Water-hoen van EDWARDS.—Bewys van onkunde in een Heelmeester;—van deugd in een slaaf;—van wreedheid in eenen Bevelhebber.—De roode Wulp.—De Wesp, Marobonso genaamd.—Orange-appelen en Limoenen.—De insecten, Chiques genaamd.—Het krygsvolk begeeft zig weder naar de bosschen.—De Kibry-Fowlo.—Verscheidene zoorten van wilde varkens.—Mieren.—De dans van Loango.—De Toreman.—De Poelsnip van Guiana.—Plantains en Bananes.—Manier om te visschen.—Visschen.—Vogelen.

XV. HOOFTSTUK.

Indianen, inboorlingen van Guiana.—Voedzel,—Wapenen,—Cieradiën,—Optooisels,—Bezigheden, —Vermaken,—Driften,—Godsdienst,—Huwelyken,—Begravenissen, enz. van deeze Volken.—De Caraïbische Indianen in 't byzonder, en hunne koophandel met de Europeanen.—Boomen, Heesters en Planten.

XVI. HOOFTSTUK.

Versterking van krygsvolk, uit Holland aangekomen.—De Goijava-boom, en deszelfs vrucht.—Legerplaats by Maagdenberg aan de Tempaty Kreek.—Verschillende zoorten van Aapen.—Een zeer maanzieke Neger.—Eekhoorntje van Guiana.—Verscheidene zoorten van boomen.—Hagedissen.—Bergen van mynstoffen voorzien.—Treffelyke gezichten.—De Roucouboom.—Fraaije Kapel.—Palmloom—worm.

XVII. HOOFTSTUK.

Nieuwe wreedheden, nog onmenschelyker, dan alle de voorige,—Verschillende zoorten van planten.—Papegaaijen en Parkieten.—Surinaamsche Patrys.—Buitengewoone Insecten.—Geiten van Guiana.—De Taïbo.—Verscheidene zoorten van visschen.—Groote sterfte onder het krygsvolk, het welk zig op de posten aan de Tempaty-Kreek, en de Commewyne bevond.

XVIII. HOOFTSTUK.

Een Tyger, op de legerplaats gevangen.—De Jaguar.—De Couguar.—De Tyger-kat.—De Jaquarette.—Gevecht tusschen eenige afgezondene manschappen der Sociëteit en de muitelingen.—Levens-manier van eenen Surinaamschen Planter.—Verscheiden zoorten van visschen.—Besmettelyke ziekten.—Zelfsmoord.

XIX. HOOFTSTUK.

Optocht van het Krygsvolk naar Barbacoeba, aan de Rivier Cottica.—De Palmboom-kool en de Mauricy.—Heete koorts.—Trek van dankbaarheid in eenen Engelschen Matroos.—Verscheiden zoorten van Peper.—Citroen- en Limoen-boomen.—De Mammy-appel.—Pimpernooten.—Regeering in Surinamen.—Honden van Guiana.—Ongemeene trek van edelmoedigheid.

XX. HOOFTSTUK.

Beschryving van eenen oproerigen Neger.—Vuurige Mier.—Het wandelend Blad.—Doornhaag-Spinnekop.—Duivenboonen of erwten van Angola.—Nadrukkelyke benaamingen, door de Negers gebezigd wordende.—Het innemen van de stad Gado-Saby, door den Colonel FOURGEOUD.—Trek van bygeloovigheid.—Beleid van den vyand

XXI. HOOFTSTUK.

Wilde Porselyn.—Calebassen-boom.—Schermutzeling.—Tafereel van broederlyke teederheid.—Het krygsvolk keert naar Barbacoeba te rug.—Beschryving van de manier, waar op de legerplaats was ingericht.—Een slaaf door den slang Orou-coukou gedood.

XXII. HOOFTSTUK.

Byzonder zoort van Mieren.—Acajou-nooten.—Eta-appel.—Alarm aan de Peréca.—Hinderlaag.—Vreemde uitwerking, door eene Vledermuis veröorzaakt.—De Oppossum.—De Agouti en de Paca.—De Dadel-boom.—Het krygsvolk keert naar de Cormoetibo-kreek te rug..

XXIII. HOOFTSTUK.

Tweede tocht naar Gado-Saby.—Land-Schildpad.—Verschillende zoorten van hout.—Levendig geraamte.—Treffelyke gezichten.—Honderd-pooten.—Verschillende Plantgewassen.—De Opper-Bevelhebber wordt ziek, en verlaat de legerplaats.—Sprinkhanen.—Verschillende zoorten van visschen.—De Zee-koe.—Het Zee-paard.—Aanmerkingen omtrent het aanwezen der Meerminnen.—Trommelzucht.—Verscheiden zoorten van vogelen.—De Malaky en Markoury boomen.—Doornhaag-wormen

XXIV. HOOFTSTUK.

Aanwerving van twee Compagniën Vrywilligers, bestaande uit Negers en vrye Mulatten.—Verscheidene zoorten van Visschen.—Arrowoukas-Indianen.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD ontfangt bevel, om naar Holland in te schepen.—De Ratel-slang—De blaauwe Dypsas.—De Amphisboena of tweehoofdige slang.—Eene fraaije Kapel.—De Colonel ontfangt naderen last.—Het krygsvolk trekt weder in de bosschen.—Koophandel in de Volkplanting van Surinamen.—Beschryving eener Cacao-Plantagie.—Heldendaad van eenen Neger.—De Ananas.—De Muscaat- en Water-Meloen.

XXV. HOOFTSTUK.

Grappige manier tot het ontdekken van een dief.—Het Brom-vogeltje.—Verschillende zoorten van planten.—Manier van visschen in Surinamen.—Onderscheidene zoorten van visschen.—Moed van eene jonge Negerin.—De Pimpelmees.—De Americaansche Aloë.—De Banille-boom.—Huilende Aapen.—Verwonderlyke slimheid der wilde Byën.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD ontfangt andermaal bevel, om naar Europa te rug te keeren.—De Guiaansche Nachtuil.

XXVI. HOOFTSTUK.

Inscheeping van het krygsvolk.—De Zurzaca, en Sabatille.—De Papaija, en de Gember.—Het krygsvolk gelast om te ontschepen.—Muiterye.—Onbetamelyk gedrag van een Capitain der Oucas-Negers.—Een groot aantal zieken naar Europa gezonden.—Nieuwe byzonderheden betrekkelyk de Negers.

XXVII. HOOFTSTUK.

De muitelingen voeren verscheiden Negerinnen weg.—Aanstootelyke wyzen van straföeffening.—Onverschrokkenheid der Negers.—Verschillende zoorten van Gier-vogels.—Gekuifde Arenden.—Beschryving van eene Indigo Plantagie.—Kaneel-Appel.

XXVIII. HOOFTSTUK.

De Muitelingen trekken de Rivier Maroni over.—Derde tocht naar Gado-Saby.—De Land-Scorpioen.—Verscheiden zoorten van timmerhout.—Boom, welke een vrucht voortbrengt, de Marmelade-doos genaamd.—Het aankweeken van Ryst.—Buitengewoone hitte, die alle de moerassen opdroogt.—De Oppossum van het vrouwelyk geslacht.—De Brazilsche Wezel.—De Mierëeter.—De Tamandua.—Hout-luizen en vliegende luizen.—Tafereel van ellende en sterfte.—De Vrede aan de Volkplanting bezorgd.—De Poelsnip.—De Lepelgans, en de Brazilsche Ojevaar.—Wilde Eendvogels van verschillende zoorten.

XXIX. HOOFTSTUK.

Byzonderheden, betreffende den beruchten GRAMAN QUACY.—Beschryving van eene Koffy-Plantagie.—Ontwerp tot verbetering van de Volkplanting van Surinamen.—Verscheiden zoorten van visschen.—Nieuwe trek van wreedheid.—Voorbeeld van menschlievendheid.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD wordt wederom ingescheept.

XXX. HOOFTSTUK.

De Schepen ligten het anker, en steken in Zee. Overtocht.—Het Zee-paard.—De Noord-kaper.—De Haay.—De Zuiger-visch.—Het Lootsmannetje.—De Bruinvisch.—Zee-orkaan.—De schepen landen in Texel aan.—Ontscheping van het krygsvolk in de Stad 's Hertogenbosch.—Dood van den Colonel FOURGEOUD.—Besluit.

AANHANGZEL.

VOOR-BERICHT.
EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke ligging.

TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende Vaarten, Sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing gereed te maken.

DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten de vraag omtrent de afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen, alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen; en geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.

TWEEDE AANHANGZEL,

OF
BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.
I. HOOFTSTUK.

Aardrykskundige Beschryving van Fransch Guiana.

II. HOOFTSTUK.

Luchts-gesteldheid in Fransch Guiana.

III. HOOFTSTUK.

Geschiedkundige opgaave, betrekkelyk Fransch Guiana.

IV. HOOFTSTUK.

Bevolking van Fransch Guiana.

V. HOOFTSTUK.

Zeden en gewoonten der Indianen.

VI. HOOFTSTUK.

Behandelingen, welken de Indianen in Fransch Guiana ondergaan hebben.—Middelen om hun voor de Volkplanting nuttig te maken.

VII. HOOFTSTUK.

Hooge en laage landen.—Timmerhout.—Voortbrengzels van Fransch
Guiana. Levensmiddelen, tot de tafel dienende.

EERSTE HOOFTSTUK.

Inleiding.—Opstand der Negers in verscheide gedeelten van Hollandsch Guiana.—Toebereidzels te Texel tot een tocht derwaarts.—Het uitloopen van de Vloot.—Overtocht. —Het inloopen in de Rivier van Surinamen.—'t Goed onthaal, dat het krygsvolk in deeze Volkplantingen ontfing.—Schets der inwoonders, &c.

Het algemeen belang, het welk zedert verscheiden jaaren, in de ontdekking of beschryving van afgelegene gewesten is gesteld geworden; en het welk het verhaal van de verschillende ondernemingen der reizigers, en van de onderscheidene omstandigheden waar in zy zig bevinden, steeds doet gebooren worden, heeft my aangezet, om de waarneemingen, die ik gelegenheid gehad heb op een zeer merkwaardig gedeelte van den aardbol te maaken, alwaar weinige Engelschen, het zy by toeval, het zy om eenige andere reden, zig bevonden hebben, aan het algemeen mede te deelen.

De Volkplanting van Surinamen, in Hollandsch Guiana, het gedeelte namelyk, dat het naast aan de zeekust ligt, door de Europeanen bewoond en bebouwd, is wel zedert verscheiden jaaren bekend; maar de zwaare overstroomingen en de ondoordringbaare dikte der bosschen, hebben tot hier toe zulke hinderpaalen in den weg gelegt aan de onderzoekingen van hun, die dieper hebben willen indringen, dat men, betrekkelyk dit land, niets naar waarheid geweten heeft, dan alleen met opzigt tot de voorwerpen van koophandel,—die aan alle de bezittingen, onder den zonne-keerkring gelegen, eigen zyn. Dit werk is dus in 't byzonder geschikt, om de gebeurtenissen te schetsen, waar in de noodzakelykheid, om in de binnenste gedeelten van dit uitgestrekt gewest door te dringen, my heeft doen deel neemen, en waar van dezelve my getuige gemaakt heeft, als mede om op te geven de waarneemingen van allerley zoort, waar toe ik in de gelegenheid, in welke ik my bevond, eenigermaten als gedrongen wierd.

Alvoorens deezen moeielyken taak te onderneemen, vind ik my, tot verstand der gebeurtenissen, in de onvermydelyke verpligting, om kortelyk rekenschap te geven van de oorzaaken, die my in dit weereld-deel gebragt hebben.

Alle landen, alwaar de huisselyke slavernye gevestigd is, leggen dikwerf bloot voor opstanden en onlusten, vooral wanneer de slaven het grootste deel der inwoonders uitmaken; maar de Hollandsche volkplanting Surinamen is op dit stuk byzonder ongelukkig geweest. Het zy dat de eindelooze bosschen, die het aanzienlykst gedeelte deezer landstreek bedekken, aan de vluchtenden eene gemakkelyke schuilplaats verschaffen, het zy dat het Bestuur aldaar eenig ingeworteld gebrek heeft, dit is zeker, dat de Europeanen aldaar aanhoudend aan de snoodste verongelykingen, en hunne bezittingen aan de geweldadigste verwoestingen zyn bloot gesteld. Het is hier de plaats niet, om daar van een opzettelyk verhaal te doen; het zal genoeg zyn aan te merken, dat deeze herhaalde opstanden eindelyk de gestrengste maatregulen tot een volkomen herstel der rust vorderden; en dat de tyding, die in den jaare 1772. in Holland aankwam, dat eene aanzienlyke magt van gewapende Negers, die zig in de bosschen verzamelt had, voor de Volkplanting ten uitersten geducht wierd, Hun Hoog Mogenden, de Staaten der Vereenigde Nederlanden, deed besluiten, om eene magt af te zenden, die in staat zoude zyn, den muitelingen het hoofd te bieden, en zelfs, zoo het mogelyk was, den opstand te dempen.

Myne eerzucht strekte om in den Engelschen zee-dienst te gaan; maar de weinige hoop tot bevordering, die nu in vreedes-tyd natuurlyk te wagten stond, gevoegd by den slegten staat van myne geldmiddelen, noopte my, om van den zeedienst af te zien, en de aanstelling tot Vaandrig aan te neemen, die my zonder kosten wierd aangeboden, in één der Regimenten van de Schotsche Brigade, in Hollandsche soldy staande, ten tyde, dat de heer JOSEPH YORCK (wylen Lord DOWER) aldaar Afgezant van ons Hof was. Het was in zyne handen, dat ik den gewoonen eed afleide van afzweering en getrouwheid aan mynen Koning en myn Vaderland, als zynde in Engeland in de oorlogs-rolle opgeschreven.—Ik heb gedacht, dat ik aan my zelf verschuldigd was die verklaaring te doen, ten einde te bewyzen, dat ik uit noodzaak, en niet uit myne eigene keuze, by vreemden dienst nam, schoon 'er misschien geene krygsbende gevonden word, die ouder is, of zig meer beroemd gemaakt heeft, dan deeze Brigade, zoo op ons Eiland als op het vaste Land, zedert meer dan twee honderd jaaren.

Ten tyde van den opstand, waar van ik hier boven sprak, was ik Lieutenant in het Regiment van den waardigen Generaal JOHN STUART. Bemoedigd door de hoop van op myn geliefd element eene langduurige reize te ondernemen, en aangezet door het verlangen, om een gedeelte der weereld te bezigtigen, het welk nog niet geheel en al bekend was; daarenboven denkende, dat ik, ten gevolge van eenen zoo gevaarlyken tocht, eene meer aanzienlyke bevordering verkrygen zoude, deed ik, zonder tyd verlies, aanzoek om geplaatst te worden onder eene krygsbende vrywilligers, welke zig gereed maakte, om naar Guiana in te schepen. Ik had dienvolgende de eer, om door zyne Doorluchtige Hoogheid WILLEM DEN Ve. Prins van Oranje, tot den rang van Capitain bevorderd te worden, onder den Colonel LOUIS HENRY FOURGEOUD, een Zwitsersch Edelman, uit den omtrek van het Alpisch Gebergte, die benoemd was, om by deezen tocht als Opperhoofd 't bevel te voeren.

Na dat ik, den 12de November, den eed van trouwe aan myne nieuwe legerbende had afgelegt, en alles tot myne reize volkomen was gereed gemaakt, nam ik afscheid van myn oud Regiment, en ging oogenblikkelyk te scheep naar het Eyland Texel, alwaar verscheiden onzer reisgenooten reeds by elkander waaren, en alwaar ik, op 't oogenblik van aan land te stappen, dagt te vergaan, dewyl het vaartuig was lek geworden, en geduurende de branding in de zee aan 't zinken was.

Het Eiland Wieringen was egter de algemeene vergaderplaats. De Colonel FOURGEOUD kwam aldaar aan den 7de December. De vrywilligers waaren aldaar allen by elkander, ten getaale van vyfhonderd schoone jonge manschappen; en des morgens van den 8ste wierden wy verdeeld in zeven compagniën, die een corps of regiment van soldaaten ter zee uitmaakten. Behalven de oorlog-schepen Boreas en Westellingswerf, onder bevel van de Capitains VAN DE VELDE en CRAS, werden als oorlogs-sloepen bestemd drie transportfregatten, kortlings gebouwd, voerende een vlag van agteren, op de boegspriet, en een wimpel, en gewapend met tien tot zestien stukken geschut. Wy gingen den zelfden dag des namiddags aan boord van deeze Schepen; en geduurende onze inscheeping, wierden wy door een algemeen salvo begroet; waar na de krygsoeffeningen verrigt wierden, even als op een oorlogsvloot.

Schoon ingescheept zynde, vertrokken wy egter niet oogenblikkelyk. Wy wierden eenige dagen door den wind op de reede van Texel opgehouden; en in dien tusschentyd, wierd één van onze Officiers, HESSELING genaamt, ongelukkiglyk door de kinderziekte aangetast. Om te beletten, dat hy de besmetting aan het volk niet zoude mededeelen, gaf men bevel om hem aan land te zetten; en hem in de pinas hebbende doen gaan, geleidde ik hem zelf naar een dorp, genaamt de Helder, gelegen aan de zeekust, alwaar ik hem agter liet. By myne te rug komst verklaarde de Heelmeester van het Schip, dat hy de teekens van dezelfde ziekte in my ontdekte; dienvolgende gelastte men my, om my naar het Eiland Texel te begeeven. Ik hield aldaar een verblyf, dat voor my allerontrustendst was; maar ik had het geluk, om aan deeze noodlottige ziekte te ontsnappen; en, tot groote verwondering van den Doctor, verscheen ik weder in volmaakten welstand aan boord, een oogenblik voor dat men sein gaf om te vertrekken. Ik merke, na dit gebeurde, alhier op, dat het voor hun, die zig tot den Land- of Zeedienst begeeven, nuttig zyn zoude de inënting te baat te neemen, om zig zelf van knellende ongerustheden te ontheffen, en niet in 't geval te zyn van aan hunne medgezellen eene zoo gevaarlyke besmetting mede te deelen.

Op Kersdag, des morgens ten agt uuren, stak onze kleine vloot in zee, met eenen goeden oost noord oosten wind. Wy wierden vergezeld door omtrent honderd Schepen, die zig naar verschillende weereld-deelen begaaven; en het was het helderste en schoonste weder. Met alle veiligheid zynde uitgeloopen, zonder het peillood te gebruiken, begroetten wy elkander met negen kanon-schooten, en wy kwaamen buiten het Kanaal. Wel dra zeilden wy voorby de Noordkaap, het Eiland Wight, en de punt van Portland; dog de Westellingwerf alhier een lek in het Schip ontdekt hebbende, wierd genoodzaakt ons te verlaaten, en op de reede van Plymouth te loopen, om zig aldaar te herstellen.

De wind wakkerde op, toen wy de Baay van Biscaye naderden. Aldaar deed de onder-stuurman my opmerken een zoort van zee-zwaluw, doorgaans bekend onder den naam van onweers-vogel, om dat men voorondersteld, dat hy zulks aankondigt. De vederen van deezen vogel zyn donker blaauw, byna zwart, en met eenige verschillende kleuren verciert. Het lyf is als van een groote zwaluw: de pooten zyn van een vlies voorzien, de bek zeer lang en puntig, de wieken van eene buitengewoone lengte, het geen hem eene gemakkelykheid geeft, om zeer schielyk en een langen tyd agter een te vliegen, doorloopende denzelven het halfrond met eene ongelooflyke gezwindheid. Deeze vogel leeft van niets anders dan van visch; het geen waarschynlyk de oorzaak is van de doorzigtigheid, waar mede hy het oogenblik voorziet, het welk hem van zyn gewoon onderhoud berooven moet. Alsdan vliegt hy met eene ongemeene schielykheid, ten einde het onweer te ontwyken; maar word hy daar van overvallen, laat hy zyne vlerken hangen, en zweeft door de ruimte van de lucht.

Daags daaraanvolgende, den 2de January 1773. wierd de voorzegging van den onweers-vogel vervult. 'Er stak een sterke wind uit het oost noord oosten op, die, na dat wy Kaap Finisterre voorby gezeilt waaren, de Boreas en de Waakzaamheid van ons afscheide. Wy voeren den geheelen nacht, met het bramzeil dubbeld ingebonden, en de luiken digt gesloten, het geen ons volk zeer ziek maakte. Ik moet niet vergeten hier aan te merken, dat wy een proef namen, om de hangmatten over dwars te plaatsen, en niet als gewoonlyk van vooren naar agteren; deeze manier, die wy zeer gemakkelyk bevonden hebben, vermits zy ons meer ruimte gaf, is zedert op andere Schepen gevolgt geworden.

Den 14de, des morgens, ontdekten wy van verre een groot Schip, dat voor den wind zeilde, en regelrecht op ons aankwam. Gissende, dat het een Algiersche Zeeroover mogt zyn, en van de vyf Schepen, waar uit onze Vloot by ons vertrek bestond, 'er slechts twee afwezig zynde, maakten wy ons gereed om eenen aanval door te staan; maar wel dra bemerkten wy, dat het de Boreas was, die zig den 2den van ons had afgescheiden. Van dit oogenblik oeffende men zig dagelyks met het geschut, door te mikken op een zoort van schild, dat aan de groote raa wierd opgehangen.

Den 14de, geduurende een vierde van den ogtend, zeilden wy voorby den zonne-keerkring; en de gewoone plechtigheid, om de nieuwe matroozen in zee te dompelen, wierd met eenig geld, dat aan het volk by de fokke-mast wierd ter hand gesteld, afgekogt. Bykans op dit zelfde oogenblik verloor de Boreas één van zyne beste zeelieden, des onder-stuurmans maat. De vochtigheid deed hem de hand uitglyden, en hy viel van de fokke-mast in zee. Zyne tegenwoordigheid van geest, met den Capitain toe te roepen, terwyl hy op zyde van het Schip zwom,—"zyt voor my niet ongerust," denkende dat hy geholpen zoude worden, verwekte een innig mededogen; 'er ontstonden zelfs eenige morringen, om dat men hem geene hulp toebragt. De ongelukkige jongeling, een vry langen tyd gezwommen hebbende, verloor zyne kragten en zonk naar den grond.

Wy hadden eindelyk den passaatwind bekomen, die gestadig uit het oosten waaide; de lucht wierd van dag tot dag gematigder, en deeze beide voordeelen maakten onze reize uitermaaten aangenaam. Een groot getal dolphynen of zee-braassems, speelden rondom de Schepen. Deeze fraaye visschen scheenen daar in een zonderling vermaak te scheppen, en wy niet minder met hen te zien en te bewonderen. De waare dolphyn, die onder het geslacht der groote zeevisschen behoord, wierd oudtyds door de Dichters hoog geroemd, uit hoofde van deszelfs liefde tot de menschen, en andere deugden, die men in denzelven vooronderstelde; maar dit kan men niet zeggen van den zeebraassem, of den hedendaagschen dolphyn. Dit dier is uittermaaten vernielend en vraatächtig. Men weet, dat het alleenlyk al speelende de Schepen volgt, in de hoop van een aas te ontmoeten, vooral by het opkomen van een onweder, het geen hetzelve met zekerheid schynt te voorzien, en niet uit een gevoel van vriendschap voor de menschen. Het geen voornamelyk onzen aandacht tot den zee-braassem trekt, is de schitterende en voorbeeldelooze glans van deszelfs kleuren onder water. [1] Zyn geheele rug is doorvlamt met hemelsblaauwe vlakken, een weinig naar het zeegroen hellende, en verspreid op een donkeren grond, die met kostbaare gesteenten verrykt schynt; dit maakt eene fraaye tegenstrydigheid met den buik, die van een dof blaauwe kleur is. De vinnen en de staart zyn van een goud-kleur. Deeze visch heeft vyf of zes voeten lengte. Zyn rug, van eene kegelvormige gedaante, loopt, hoe langer hoe kleiner wordende, tot by de staart; deeze is in tweën gescheiden, en schynt een halve maan te maaken. De kop is rond, en van een grooten bek voorzien. De schubben van den zee-braassem zyn zeer klein. Een zoort van vinne snyd hem den rug in tweën, van het hoofd tot de staart.

Naar maate wy vorderden, wierd het weder heeter; het geen my eindelyk toeliet buiten de hut te gaan, alwaar ik op eene onaangenaame wyze omringt wierd door eene meenigte van Officiers, die grootendeels nog nooit op zee geweest waaren; en ik konde my aan myne geliefde vermaaken begeeven, het zy met op 't dek wat te leezen, het zy met my in het scheepswerk te oeffenen. Ik was uit dien hoofde in staat, om aan één van onze jonge Officiers, den heer DU MOULIN, die door het slingeren van 't Schip op het raahout geworpen wierp, een wezentlyken dienst te doen; ik was toen gelukkiglyk in de groote raa-kettingen; ik greep hem in zyn val, het geen hem van een wissen dood bevrydde, want hy kon niet zwemmen.

Onze komst in warmer luchtstreeken gaf my gelegenheid eene aanmerking te maken, die, zoo ik meen, niet algemeen bekend is, en die voor Scheeps- en Zeelieden zeer gewichtig worden kan: namelyk dat tusschen de zonne-keerkringen, zoo het ongedierte al op het hoofd kan blyven, het niet mogelyk is, dat het zelve in het bed, het linnen, de kleederen huisvest. Na myne leezers over eene dergelyke aanmerking verschooning verzogt te hebben, zal ik trachten eene beschryving te geven van een merkwaardig gedierte, dat overvloedig in deeze zeeën gevonden word, en, door middel van den wind, op de golven schynt te zeilen. De matroozen noemen het zelve doorgaans het Portugeesche Schip, en het is waarschynlyk de nautilus, of de argonauta van LINNAEUS. Dit wonderlyk gedierte, wanneer het boven het water is, neemt de gedaante van een uitgespreide waaijer aan, met een kostelyken rooden rand vercierd; het uiterste einde van onderen is vast aan een schulp, zoo dun als papier, of liever aan een zoort van huisjen, dat in zee zinkt, of zig boven de golven verheft, en zig in alle houdingen beweegt, naar maate het dier wil, door middel van zes tantacula of gelederen, waar van het zig als van riemen bediend. Wanneer men het aanraakt, Verwekt het een pynlyke steek, die eenige minuuten duurt.

De twee volgende dagen was de wind zeer koel, en groote watergolven besproeiden het Schip. Op een van deeze zelfde dagen, om eenige bezigheid te hebben, helpende aan het inbinden van een reef aan het topzeil, verloor ik alle myne sleutels, die in zee vielen. Ik zoude van dit voorval niet gesproken hebben, zoo het zelve niet allerongelukkigst voor my geweest was, door my van mynen byzonderen voorraad te berooven. Zedert eenigen tyd leefde het volk, en de Officiers zelve, alleenlyk van ingezouten kost. Het eenig versch vleesch, dat wy gegeeten hebben, was van een duif, en een paar schaapen, die de pooten gebroken hadden. Deeze manier, om alleen van erweten, ingezouten rund- en varkensvleesch, even als de matroozen te leven, wierd door onzen Opperbevelhebber ingevoerd, om, zoo hy zig uitdrukte, ons te gewennen aan dat voedzel, het geen wy in de Surinaamsche Bosschen alleen zouden kunnen erlangen. Hy had daarënboven het edelmoedig oogmerk, om zyne Americaansche vrienden op Europeesche ververschingen te onthaalen, als versch Schapenvlees, Varkensvlees, Gevogelte, Endvogels, Hammen, Ossentongen, wel ingelegde Groenten, ingemaakt Vleesch en Visch, en Specereijen, welke de Stad Amsterdam ons in ruimte verschaft had. Maar de goede oogmerken vinden niet altoos hunne belooning; want de wormen kwamen in het grootste gedeelte van deezen voorraad, welke men dus in zee moest werpen. Ik moet hier by voegen, dat men in plaats van tinne borden, ons dikwils bediende in houten bakken, die juist de grootste zindelykheid niet aanduidden. Deeze achteloosheid moet geweten worden aan zekeren LAURENT, een Fransch Kamerdienaar van den Colonel. De scheurbuik en andere ziekten, vertoonden zig gevolgelyk weldra. De mistroostigheid maakte zig van het scheepsvolk meester; en daar ik my zeer sterk beklaagd heb, moet ik van dit oogenblik af dagteekenen de goedgunstigheid, die de Colonel FOURGEOUD my in 't byzonder toedroeg, en die men in den geheelen loop van deezen tocht zal zien doorstraalen. Het doet my leed, dat ik dit moet schryven; maar geen ontzag zal my beletten, om byzondere zwakheden aan den dag te leggen, even zeer als ik het my tot een byzonder genoegen zal rekenen, wanneer ik gelegenheid ontmoeten zal, om aan de deugd recht te doen wedervaaren.

Den 20sten January zagen wy eene groote meenigte van vliegende visschen, van het soort dat door LINNÆUS genoemt word exocetus volitans, welker gedaante genoegzaam met die van een haring overeenkoomt. Dit dier heeft een platte rug en een donkere olyfkleur; de zyden en de buik zyn van een zeer schitterende wit zilver kleur. Het heeft een kleine bek, groote oogen, een staart als een tweetandige vork, de schubben aan elkander vast, hard, en mede van eene wit zilvere kleur. Zyne vinnen dienen aan het zelve des noods tot vlerken; maar het kan 'er zig niet van bedienen dan zoo lang ze vochtig zyn: zoo dra ze beginnen op te droogen, valt het in de zee. De oppervlakte deezer vinnen is van eene goud-kleur, en derzelver uiteinden zyn heerlyk met hemelsblauw gespikkeld; haare lengte staat gelyk met die van het lyf van den visch, en deszelfs vlucht, waar van hy geen gebruik maakt, dan om de vervolging van den zee-braassem of van eenigen anderen geduchten vyand te ontwyken, is altoos recht uit, en van korten duur, uit hoofde van de noodzakelykheid, waarin hy zig bevind, om zyne wieken dikwils nat te maaken [2]. Men vind visschen van dit soort dikwils op de Schepen; zy blyven aldaar aan 't wand hangen, het geen men moet toeschryven, niet, zoo als zommige Schryvers voorwenden, om dat zy aldaar eene schuilplaats zoeken tegen de aanvallen van Vogelen of Zeevisschen, maar om dat zy altoos lynrecht voortvliegende, hunne vlucht door een of ander voorwerp, het welk zy niet kunnen ontwyken, word tegengehouden. Het lot van deezen visch is allerongelukkigst: hy is te gelyker tyd de prooi van gepluimde of geschubde dieren; en dikwils vind hy zynen dood in dat element, waar aan hy zig ter zyner veiligheid toebetrouwt.

Op het einde van de reize zeer zwak geworden zynde, maakte ik dagelyks gebruik van de zeebaden, en versterkte my met een glas wyn: men had daar van eene bepaalde hoeveelheid voor elken Officier geschikt, behalven zyn eigen voorraad. Deeze twee middelen deeden eene goede uitwerking; in korten tyd bevond ik my volmaakt hersteld.

Den 30sten kreegen wy betrokken lucht, en het peillood teekende niet meer dan dertien vademen slecht water. Des anderen-daags zeilden wy onder de wind voorby zwarte rotzen, genaamt de Konstapels, en lieten het anker vallen by de Euripice, of de Duivels-Eilanden, op de hoogte van de Zuidkust van America. De Duivels-Eilanden zyn gelegen op omtrent vierëntwintig mylen van de Fransche bezitting van Caijenne; zy liggen noord noord-oost op vyf graaden twintig minuuten noorder breedte, en bestaan in een keten van kleine en onbewoonde rotsen, en die voor de Schepen zeer gevaarlyk zyn. De stroom gaat hier aanhoudend van het zuid-oosten naar het noordwesten, op den afstand van zestig Engelsche mylen, in vierëntwintig uuren; gevolgelyk moet elk Schip, aan wien het te beurt valt, den mond der Rivier van Surinamen voorby te vaaren, een merkelyken omweg maaken, om met mogelykheid weder in deeze Rivier te kunnen binnen loopen.

Terwyl wy ons in deezen staat bevonden, zagen wy den zee-éénhoorn, en één of twee groote schildpadden, op eenigen afstand van het Schip zwemmen. De zee-éénhoorn is een zeer groot dier; men kan dezelve kennen aan eene schroefsgewyze en zeer lange uitwas op den neus, gelykende naar een spits toeloopend zaamgevlogten koord. Die wy te dier tyd zagen, (zommigen van het scheepsvolk beweerden, dat 'er veertig of vyftig waaren,) kwam ons voor slechts zeven of agt voeten lang te zyn, en zyn snuit omtrent vier voeten: dit aanvallend wapentuig is zeer schadelyk voor verscheiden visschen, vooral voor den walvisch; en wanneer het gepolyst is, is het-zelve, zoo in vastheid als in witheid, niet minder dan het yvoor. De éénhoorn behoord tot het geslacht der groote visschen, en werpt by gevolg zyne jongen levend; men vind ze menigvuldiger in koude, dan in warme luchtstreeken. Het wyfje heeft, zoo men zegt, dit uitwas zoo aanmerkelyk niet, dan het dier van het mannelyk geslacht. Het schynt, dat zommige Schryvers deezen visch verward hebben met den zwaard-visch, (in het Fransch l'empereur genaamd,) waar mede hy de minste gelykheid niet heeft.

Een andere visch, genaamt de zaag-visch, (scie de mer) heeft insgelyks een aanvallend wapentuig: het is een plat been van één stuk, of een verlengd lemmer van drie of vier voeten lang, van weerskanten gewapend met sterke en zeer steekende punten, het geen aan het zelve de gedaante van een zaag geeft. Het zelve is bedekt met een ruwe, slymige en donkere huid, begint by de oogen, en geeft aan den kop eene driehoekige en platte gedaante; by dit lemmer zyn de twee voorste vinnen; boven de oogen bespeurt men twee wyde gaaten, welke ik voor de werktuigen van het gehoor aanzie, en niet, gelyk zommigen vooronderstellen, voor openingen, door de natuur geschikt, om 't water te doen uitspringen: recht daar onder is de bek geplaatst, die het voorkomen van een halve maan heeft, en geene tanden schynt te hebben. Tusschen den zelven en het benedenste gedeelte van de zaag zyn de neusgaaten. Het lichaam van deezen visch is niet veel grooter dan deszelfs kop; het heeft twee zwaare vinnen op den rug, de eene naar het midden, de andere by de staart, die byna als een tweetandige vork is, zig uittermaten sterk opheft, en waar van het grootste gedeelte van boven dofkleurig is. Het lichaam is, even als het lemmer, met eene slymige huid bedekt; en alles te zamen levert een afschuwelyk gezicht op. Deeze visch kampt tegen de grootste walvisschen; zelden verlaat hy zynen vyand, zonder dien overwonnen en gedood te hebben; en het bloed, het welk hy hem doet verliezen, verwt de zee in de rondte. Ik heb dit gedrocht buiten het water gezien: deszelfs lengte, gerekend van het uiterste gedeelte van het hoofd tot dat van de staart, is omtrent veertien voeten.

De schildpadden zyn van tweederlei zoort, en te Surinamen in 't algemeen onderscheiden door de benaamingen van calapée en carett, de groote en de kleine schildpad. De eerste weegt zomtyds tot by de vierhonderd ponden, en derzelver schelp is een weinig plat. De tweede is minder dan de eerste in grootte en in hoedanigheid; maar derzelver schelp is van meerder waarde, en van gedaante meer uitgebogen. De eijeren, zoo van de eene als de andere, verschaffen een uitmuntend voedzel; zy leggen die neder in 't zand, alwaar de hette der zon dezelve doet uitbroeijen. De manier om deeze dieren te vangen, bestaat in dezelve met een knuppel op den rug te leggen, en zoodanig te laaten blyven, tot dat 'er een bekwaame gelegenheid is om ze weg te voeren. Derzelver zwaarte en de moeijelykheid, die zy ontwaaren met zig te bewegen, zyn zoo groot, dat het haar onmogelyk is zig om te keeren en te ontvluchten. De vleeshouwers in Surinamen leggen dezelve te koop, even gelyk het vleesch in Europa op de markten te koop is. Het vleesch der schildpadden is tusschen de maanden February en May zeer lekker.

Des morgens van den eersten February zeilden wy op nieuw voort, en volgden de kust tot tegen den avond, wanneer wy op den afstand van een anker aan den mond der Rivier Marony kwamen. Dezelve heeft verscheide Schepen doen vergaan, door den misslag van zommige zeelieden, die ze ongelukkiglyk voor de Rivier van Surinamen aanzaagen, waar mede zy by het inloopen veel gelykvormigheid heeft. Het geen haar zoo gevaarlyk maakt, zyn de veelvuldige rotsen, de kleine eilanden en de zandbanken, waar mede zy doorzaait is. Voor 't overige is het water 'er zoo laag, zelfs by de hoogste vloeden, dat een schip, het welk een weinig zwaar gelaaden is, aldaar schipbreuk lydt en verbryzelt.

Den 2den, by het aanbreeken van den dag, maakten wy zeyl, en voeren langs de kust. Na de punt Braam met een zachte wind te zyn voorby gezeild, kwaamen wy eindelyk in de treffelyke Rivier van Surinamen; en ten drie uuren na den middag wierpen wy het anker voor het nieuwe Fort, genaamt Amsterdam. Wy waaren verrukt van onze vrienden van de Waakzaamheid aldaar weder te vinden. Dit Schip was, zoo als ik gezegd heb, den 2den January, op de hoogte van kaap Finisterre, door den wind van het onze afgescheiden, en was twee dagen voor ons alhier aangekomen.

Het scheepsvolk zag zig met blydschap te midden in het aangenaame groen. De Rivier was als bedekt met een groot getal Schepen, die af- en aanzeilden om ons te bezigtigen, terwyl een hoop jonge lieden van beide kunne, gelykende naar Tritons en Sirénen, onder elkander speelden, en in 't water duikelden. Deeze vertooning was voor elk onzer nieuw. Men hoorde, boven in de mast en op het dek, niet dan gezang, het geluid van speeltuig, en uitgelaten vreugde; zoo veel heils beloofde zig het volk van dit betooverend land; maar wy zullen wel dra zien, hoe zeer het zelve in zyne verwagting wierd te leur gesteld; en zelfs in dit oogenblik wierd de hitte ondragelyk op het dek.

Ik moet egter erkennen, dat niets aan de aangenaame gewaarwordingen konde evenaaren, welke de welriekende geur van de Limoen-, Citroen-, en Orange-Boomen, en van alle de bloemen, waar mede de Plantagiën aan de oevers der Rivieren van deze betooverende bezitting gelegen, als bedekt zyn, in ons verwekte. De heer DE PONCHERA, Colonel van het krygsvolk in deze Volkplanting, zond ons in overvloed vruchten van deeze uitmuntende boomen aan boord. Deeze Officier, die Bevelhebber op het Fort Amsterdam was, deed ook de Schepen met een salvo van negen kanon-schooten begroeten, het welk wy hem ten gelyken getaale beantwoordden. Een van onze Capitains wierd vervolgens in een sloep naar Paramaribo afgezonden, om aan den Gouverneur de aankomst van het krygsvolk in de Volkplanting bekend te maaken.

Verscheiden Compagniën, terwyl wy op de reede lagen, gingen dikwils aan land, en ik vergezelde hen op hunne tochten; maar het genoegen, dat ik my had voorgesteld, met een zoo aangenaam land te doorkruissen, en vooral na zoo lang op een Schip als gevangen gezeten te hebben, wierd zeer gestoord door een voorwerp, dat zig, na myne ontscheeping, het eerst aan myn gezicht vertoonde. Het was eene jonge Negerin, wier geheele kleeding bestond in een lap linnen, om de lenden vast gemaakt, en welke, even als de huid van haar lichaam, op verscheide plaatsen was van één gescheurd. De misdaad van dit ongelukkig slagtöffer der dwingelandye bestond daar in, dat zy haare taak, waarschynlyk voor haar te zwaar, niet had afgewerkt. Zy werd gevolgelyk verweezen om tweehonderd geessel-slagen te ontfangen, en eenige maanden lang een gewicht van ten minsten tweehonderd ponden voort te trekken, het welk aan een keten van verscheide voeten lang gehecht was, en waar van het ander einde aan een ring om de voet by den enkel was vast gemaakt. Over zulk een wreed schouwspel ten sterksten aangedaan, teekende ik dit ongelukkig schepsel af, en behield eene smartelyke nagedagtenis over de onmenschelykheid der planters, omtrent de ongelukkigen, die aan hunne magt onderworpen zyn.

Het gras was, in dit gedeelte van het Land, zeer hard en lang; het diende tot een schuilplaats voor de onaangenaamste insecten van tweeërley zoort, die door de inwoonders der Volkplanting pattat en scrapat luizen genaamt worden. Niemand onzer bleef 'er vry van. De eersten zyn zoo klein, dat men ze naauwelyks zien kan, de anderen zyn een weinig grooter, en hebben de gedaante van een krabbe: beiden hegten zy zig vast aan de huid, en veroorzaaken eene ondraaglyke jeukte. Het krielt van deeze insecten voornamelyk in het regenachtig jaargetyde. Wy konden ons van dit onäangenaam gezelschap niet ontlasten, dan na onze te rugkomst op het Schip, alwaar wy Citroen- of Limoen-sap op de gestookene plaatsen uitdrukten, het geen dezelve uittermaten verzagtte.

Den 3den Maart, ontfingen wy een bezoek van verscheiden Officiers der Societeit, of van het krygsvolk der West-Indische Maatschappye, gevolgd door een groot getal andere lieden, die allen ons kwamen geluk wenschen met onze aankomst in de Volkplanting. Deeze heeren vergenoegden zig niet, met ons enkele gelukwenschingen te doen; zy onthaalden ons bovendien op uitsteekende vrugten, en verscheidene andere ververschingen. Zy kwamen in zeer prachtige vaartuigen, met zonnedekken, en met vlaggen verciert. Zes troepen Musikanten vergezelden hen. Elk vaartuig wierd voort geroeit door zeven of agt Negers, die geheel naakt waaren, of die ten minsten niets anders aan hadden dan een kleine linnen band, welke tusschen de beenen doorging, en van agter en van vooren met een zeer dun catoen lint vast gemaakt en om de lenden geknoopt was. Dewyl de Colonisten doorgaans de schoonsten hunner slaven tot dit werk, als mede tot het bedienen van de tafel enz. verkiezen, verschafte de naaktheid van deeze jonge, sterke, gezonde en geschikte roeijers ons eene gemakkelyke gelegenheid, om hunne huid te onderzoeken, welke byna zoo zwart was als ebbenhout, en zeer blinkend. Dit aangenaam schouwspel wierd ongelukkiglyk door een ander gevolgd, dat juist eene tegenstrydige vertooning opleverde. Twee Cano's, vol elendigen, mageren en uitgehongerden, naderden de Schepen. Deeze ongelukkige slaaven vroegen, met een groot geschreeuw, om levensmiddelen aan de soldaaten, en stonden gereed om met elkander om een been te vechten.

Onze Opper-Bevelhebber ontfing den volgenden dag een bezoek van den heer RYNSDORPH, die hem twee soldaaten aanbood, zynde vrygemaakte Negers, en dienende onder eene krygsbende van driehonderd mannen, in 't kort opgericht, en welke ter verdediging van de Volkplanting, zoo wel in dapperheid als goede vorderingen uitmunte.

Terwyl wy voor het Fort Amsterdam, ten anker lagen, ontfing ik van een Planter, den heer LOLKENS, aan wien ik aanbeveeling gehad hadde, eene zeer vriendelyke uitnoodiging, om by onze komst op Paramaribo, de hoofdstad der Volkplanting, een kamer en de tafel by hem te nemen.

Den 8sten, na de gewoone plichtplegingen van wederzyden, verlieten wy het Fort Amsterdam. Men roerde den trom, de vlaggen waayden, en een detachement van zee-soldaaten stond op het dek geschaart. Wy zeilden vervolgens de Rivier van Surinamen op. Te Paramaribo aangekomen zynde, ankerden wy een pistoolschoot van de wal af. Wy wierden aldaar met een salvo van elf stukken geschut door het Fort Zelandia begroet, eene eer, die door alle de Schepen van onze kleine vloot beantwoord wierd.

Na geduurende den tyd van drieënzestig dagen in een klein Schip te zyn opgeslooten geweest, en zulks op een element, waar toe weinigen van onze soldaaten geschikt waaren, is het niet gemakkelyk de vreugde te schetsen, die elk van ons gevoelde, met zig wederom op het vaste Land te bevinden, en door duizend bekoorlyke voorwerpen omringd te worden.

De Stad kwam ons uittermaten aangenaam en zindelyk voor. De bygeleegene bosschen waren met het schoonste groen verciert. Eene welriekende geur verspreidde zig door de lucht, en de zon blonk met allen haaren luister in het midden van eenen hemel, zonder duistere wolken. Echter verlieten wy den eersten dag onze houte wooning niet; maar des anderen daags ontscheepten wy met eene algemeene en levendige vreugde. Alle de Scheepen op de reede waren met schanskleeden overdekt, en het geschut maakte een aanhoudend vuur, tot dat al het volk aan den wal gestapt was.

De inwoonders van Paramaribo waaren aldaar verzamelt, om dit treffelyk schouwspel te bezigtigen, en zy werden in hunne verwagting niet bedrogen. Onze krygsbende bestond uit ongeveer vyfhonderd jonge lieden; want wy hadden het geluk gehad, om geduurende de reize 'er slechts één te verliezen. De oudste van allen bereikte naauwelyks meer dan dertig jaaren. De geheele krygsbende was volmaakt in nieuwe monteeringen gekleed, en elke soldaat droeg een hoed, met oranje-takken verciert. Wij hielden de parade op een groot plein, met groene zooden bedekt, en gelegen tusschen de Stad en het Slot, tegen over het Paleis van den Gouverneur. Geduurende alle onze krygsverrigtingen, deed de onmatige hette verscheiden soldaaten in flaauwte vallen. Het volk trok vervolgens naar de onderscheidene wyken, die ter hunner ontfangst gereed gemaakt waaren, en de Gouverneur gaf aan de Officiers het middagmaal. Men behoeft juist in geene tegenstrydigheid te vallen, met zig van de kostbaarheid van deezen maaltyd een verheven denkbeeld te vormen; maar het deed ons, die zoo langen tyd alleen van gezouten voorraad geleeft hadden, een groot genoegen. De lekkerste spyzen van Europa en Asia wierden ons in platte schotels toegedient. De fynste wynen werden rykelyk ingeschonken. Het nagerecht bestond uit de uitgelezenste vruchten. Een eindeloos getal van Mulatte en Negerinne meisjes, alle, naar 's lands manier, met het bovenlyf tot het midden naakt, maar verder over het geheele lichaam kleederen van het fynst Indiaansch linnen dragende, en met goude kettingen, medailles, kraalen, halscieraaden, armringen en welriekende bloemen verciert, bedienden alle de gasten geduurende deeze treffelyke maaltyd.

Men bleef tot zeven uuren des avonds aan tafel zitten. Toen begaf ik my op weg, om het huis van den heer LOLKENS op te zoeken, dien gastvryën man, die my zoo vriendelyk verzogt had het zelve als het myne te beschouwen. Ik vond het wel dra; maar het onthaal, dat men my aldaar deed, was zoo aangenaam, dat ik niet voorby kan de byzonderheeden daar van te schetsen. Aan de deur geklopt hebbende, wierd my door eene jonge Negerin, met eene mannelyke houding, open gedaan. Dezelve had, tot haare geheele kleeding, eene eenvoudige overrok; zy hield een aangestoken tabaks-pyp in de eene hand, en in de andere een licht, dat zy my onder den neus duwde, om my te kennen. Ik vroeg haar, of haar meester t'huis was; maar zy antwoordde in eene taal, waar van ik niets verstaan kon. Op het hooren van den naam van den heer LOLKENS, schaterde zy van lachen, toonende een paar ryën allerschoonste tanden; waar na zy, my by de knoopen van myn rok vattende, een teeken gaf om haar te volgen. Ik wist niet te wel, of ik dit doen moest, maar eindelyk ging ik met haar mede. Dit meisje bragt my in een zeer zindelyk vertrek, alwaar zy my uitgelezene vruchten, en een fles Madéra wyn, dien zy op de tafel nederzette, aanbood. Toen gaf zy my, zoo goed zy konde, te kennen, dat haar meester (Masera) met zyn verder gezin, eenige dagen op zyne Plantagie was gaan doorbrengen, en dat men haar in de Stad gelaten had, om aldaar een Engelschen Capitain te ontfangen, dien zy vooronderstelde, dat ik was. Ik deed haar begrypen, dat zy zig niet bedroog, en schonk haar een glas wyn in, het welk ik veel moeite had, om haar te doen aanneemen; want zoo groot is het vernederend oog, waar mede men deeze ongelukkige schepzels aanziet, dat men het als een sterk bewys van inbeelding van hunnen kant beschouwd, om in de tegenwoordigheid van een Europeaan te eeten of te drinken. Eenigen tyd lang deed ik moeite, om met deeze vrouw in een gesprek te komen; maar wel dra wierd ik genoodzaakt daar van af te zien, en tot myne fles toevlucht te nemen.

Door de oeffeningen en vermaken van deezen dag vermoeit zynde, gaf ik myne Negerin een teeken, dat ik trek tot slaapen had; zy begreep dit op eene wonderlyke manier; want my dadelyk om den hals gevat hebbende, drukte zy my op de lippen den vuurigsten kus. Over deeze niet zeer aangenaame en onverwagte wellevenheid verwondert, vooral van den kant van eene vrouw van deze kleur, onttrok ik my aan haare omhelzingen, en vlood naar de kamer, alwaar ik slaapen moest, maar ik wierd aldaar op nieuw door dit meisjen agtervolgd, die, in weerwil van al wat ik zeggen mogt, aanhield, om my de schoenen en koussen uit te trekken, en in een ogenblik my van dit gedeelte myner kleeding ontlastte: ik was daar mede uittermaten verlegen, schoon de slaaven in Surinamen gewoon zyn aan lieden van allerley rang en kunne, zonder onderscheid, dien dienst te bewyzen. Men moet zig niet verbeelden, dat dit gedrag, het welk zeer buitengewoon zoude kunnen schynen, het gevolg was van eenige byzondere geaartheid in deeze Negerin: het is de gewoonte der slavinnen in de West-Indische Volkplantingen.

Des anderen daags morgens, myn vriend den Planter niet te rug gekomen zynde, verliet ik zyn huis, en nam afscheid van zyne gedienstige slavin. Na aan onze soldaaten in hunne nieuwe verblyfplaatzen een bezoek gegeven te hebben, wierd ik door den Quartiermeester in eene zeer zindelyke wooning gebragt, die voor my geschikt was. Ik vond 'er geen huisraad hoe genaamt, schoon dezelve egter niet geheel van levende schepzels onvoorzien was; want den eersten nacht, myne aanstelling als Capitain, die op pergament geschreven was, voor een raam hebbende laaten leggen, had ik de verdrietelykheid, om dezelve des morgens door de rotten aan stukken geknaauwd te vinden.

Van myne huisvesting bezit genomen hebbende, was myn eerste verlangen, het zelve van zindelyk huisraad te voorzien; maar de edelmoedige gastvryheid der ingezetenen, maakte alle zorg van dien aart min noodzaakelyk. De vrouwen bezorgden my eene meenigte stoelen, tafels, glazen, en zelfs porcelein en zilverwerk: de mannen deeden my geschenken van Madéra wyn, porter, (een zoort van Engelsch bier,) appeldrank, rhum, zuiker, en de uitgelezenste vruchten in overvloed. Ik merkte vooral onder de laatsten op de shaddock en de awara. De eerste, die van een zeer aangenaame geur is, en van een smaak, gemengd uit zuur en zoet, groeit aan een boom, die men zegt dat van de kust van Guinée is overgeplant door een Engelsch Capitain, wiens naam daar door in de Engelsche West-Indiën is bewaard gebleven, maar waar aan men in Surinamen den naam van pompelmousen geeft. Deeze vrucht, zoo groot als het hoofd van een kind van agt of tien jaaren, schynt een zoort van Orange te zyn. De schil is zeer dik, bitter, en van een ligt of citroen geele kleur. 'Er zyn twee zoorten van. Het vleesch van de eene is wit; dat van de andere, bekoorlyk helder rood; en men kan zonder hinder, 'er eene groote hoeveelheid van eeten. De inwoonders, die op deeze vrucht zeer gezet zyn, beschouwen dezelve als zeer gezond.

De awara of de aoura, zoo ten aanzien van de uitnemenheid van deszelfs smaak, als fraayheid van kleur, minder merkwaardig, is van eene ey-ronde gedaante, ten naasten by van de grootte van een pruim van Orleans, en van een schoone zwaare orange-kleur, hellende naar het roode. Dezelve is zeer geacht by de Negers, die hunne knaphandigheid toonen, door met de pitten ringen te maken, die met cyffers, letters en zinspreuken verciert zyn; zy verkoopen die aan de Europeaanen, welke ze in 't goud zetten. De pit is groot, uittermaten hard, en zoo zwart als een git of ebbenhout, maar het vleesch, het welk 'er rondom zit, is niet zeer dik.

Deezen dag eens opneemende, hoe veel wy nog overig hadden van levende Varkens, Schaapen, Endvogels, Ganzen en ander zoort van gevogelte, bevonden wy, dat het getal ten naasten by gelyk stond met het geen wy by ons vertrek uit Holland hadden. Alles wierd naar de voorplaats van 't huis van den Colonel in 't Quartier Generaal gezonden; en wy hadden daarënboven het verdriet, om zestig groote tonnen ingelegde groenten, en even zoo veele beste Westphaalsche hammen, die volstrekt bedorven waaren, in de Rivier van Surinamen te zien werpen, om aldaar tot aas voor de visschen te verstrekken.

Den tweeden dag na onze ontscheeping, bevond ik by myn ontwaken het aangezicht, de borst en de handen geheel met vlekken bedekt, die myne huid eenigzints gelykvormig maakten aan die van een luipaard; zy waaren veroorzaakt door muggen, die in zulk een groot aantal vliegen, dat men ze voor wolken zoude aanzien, en die my den geheelen nacht gezelschap hielden. De vermoeijenis der reize, en de onmatige hitte der luchtstreek, hadden my in een zoo diepen slaap doen vallen, dat ik den angel van hun steeken niet gevoelde, dan op het oogenblik, dat ik 'er de gevolgen van vernam. Voornamelyk aan de oevers der Rivieren en der Kreeken krielt het van deeze insecten het meest. Niemand is daar van bevryd; maar zy tasten de vreemdelingen eerder aan dan de inboorlingen. Wanneer zy met haaren angel steeken, zonder dat men ze wegjaagt, zuigen zy het bloed zoo sterk uit, dat ze ter naauwer nood in staat zyn weg te vliegen. Elk van haare steeken word gevolgd door eene zwelling, die met eene byna ondraaglyke brandende pyn vergezelt gaat. Haare tegenwoordigheid word aangekondigd door haar gebrom, het welk aan hun, die reeds derzelver aanval ondervonden hebben, een doodelyken schrik aanjaagt, en hun zoo onaangenaam is, dat men daar aan den naam van duivels trompetten gegeven heeft. Zy zyn in de daad in alle opzigten lastig. De kaars is des avonds niet opgestoken, of zy komen 'er in meenigte op zitten. Zy hegten zig aan alle eetbaare waaren; de sterke dranken zyn 'er dikwils vol van, en zy komen tot in den mond en de oogen. Het beste geneesmiddel is de wonden uit te wasschen met limoen-sap, in water getemperd; dit is zelfs een vry goed voorbehoedmiddel tegen deeze pynlyke steeken. Onmiddelyk voor het sluiten der vengsters, brand men gewoonlyk tabak in de kamers, en de rook dwingt deeze muggen om haare schuilplaatsen te verlaaten. De Negerinnen trekken dan, zonder zig daar over te bekreunen, haar overrok uit, het eenigst kleed dat ze aan hebben, en verjaagen de muggen naar buiten, of dooden dezelve. De wellustigste en zindelykste inwoonders laaten ze door slaaven, die des nachts by hen blyven, met een waaijer van zig afhouden. Anderen hebben voor hunne bedsteden of ledikanten gaaze gordynen; maar men slaapt doorgaans in Surinamen in groote catoene hangmatten, met een dun en zeer breed laken bedekt, die met een zeer sterk koord recht boven deeze bedden zyn vastgemaakt. Dit laken of gordyn dient eenigermaten om zig tegen deeze lastige insecten te beveiligen. Het was uit hoofde dat ik van zoodanig een onvoorzien was, dat ik my zoo vreesselyk mishandeld zag.

'Er is ook nog een ander zoort van veel grooter muggen in Surinamen, genaamt mawkers, welker steeken uittermaten pynlyk zyn; maar dewyl zy minder talryk zyn dan de andere, worden de inwoonders daar door zoo sterk niet gekwelt, en gevolgelyk geeft men 'er zoo veel acht niet op.

Des morgens van den 22sten, traden twee Negerinnen, eene oude, en de andere van omtrent veertien jaaren, in myne kamer. Ik kan moeielyk beschryven, hoe ik verwonderd was, toen de eerste my de jongere, die haare dogter was, aanbood, om, zoo als zy geliefde te zeggen, 'er myne vrouw van te maaken. Ik had geene zoo sterke minnedrift, of konde dit aanbod wel afwyzen; maar teffens deed ik myne weigering gepaart gaan met een klein geschenk, waar over deeze beide vrouwen zeer te vreden scheenen; en zy verlieten my met allerlei betuiging van eerbied en dankbaarheid. De meisjes, die alhier verbintenissen van dit zoort aangaan, zyn of Mulatten of Indiaanen, maar dikwils Negerinnen. Het is voor allen het grootst geluk met een Europeaan te leven: haare teederheid en getrouwheid strekken ter stilzwygende beschaaming van die talryke schoonheden, die de trouw der plechtigste en heiligste verbintenissen schenden. De staat der slavernye, waar in de jonge vrouwlieden van dit zoort gebooren of vervallen zyn, belet haar te trouwen, of eenige andere wettige verbintenis van dien aart aan te gaan. Dusdanige gewoonte word zoo weinig afgekeurd, dat zoo lang zy aan hem, die haar verkoozen heeft, getrouw blyven, zy door haare naaste bloedverwanten en vrienden aangemoedigd en geacht worden, als welke zulk eene verbintenis voor een wettig huwelyk aanzien. De Geestlykheid zelve maakt van deeze vryheid een ongedwongen gebruik; en tot bewys der waarheid van deeze myne stelling, zoude ik my op verscheiden van derzelver leden kunnen beroepen. Een groot getal Negerinnen egter volgen vryelyk haare eigene neiging, en wyzen het goud, waar mede men haar verleiden wil, versmadelyk van de hand, terwyl andere haare gunsten bewyzen voor een glas brandewyn, voor een gebroken pyp, en zelfs voor niets.

De herbergzaamheid, die men my bewees, bepaalde zig niet tot de eerste oogenblikken van myne aankomst. Ik had den vryen ingang in meer dan twintig huizen van aanzien, behalven dat van zyne Excellentie den Gouverneur, en van den Commandant, den Colonel TEXIER. Gevolgelyk, schoon de Officiers van ons volk eene tafel voor zig hadden opgerigt, had ik zelden de eer om my in hun gezelschap te bevinden.

Een Colonist, de heer KENNEDY, deed my in 't byzonder veel beleeftheid aan, in zoo verre, dat hy my niet alleen, zo lang ik in Surinamen verblyven zoude, het gebruik van zyne koets, zyne paarden en zyne tafel aanbood, maar zelfs my een jongen en zeer schoonen Neger bezorgde, genaamd QUACO, om myn zonnescherm (ombrella) te dragen. De andere Officiers van het Regiment ontfingen ook groote beleeftheden, en de geheele Volkplanting beyverde zig, om hun de grootste achting te betoonen, door alle middelen by de hand te nemen, om hun vermaak te bezorgen. De dans- en speelpartyen, de gezelschappen, en alle zoorten van alle mogelyke vermaaken, wierden rykelyk gegeven. Onze oorlogschepen zelfs dienden tot een plaats voor feesten. Wy gaaven aldaar aan de vrouwen avond-ontbyten, die door danspartyen op het dek en onder de zeilen agtervolgt wierden, tot zes uuren in den ogtend duurden, en in 't algemeen met het ryden in koetsen en te paard eindigden. Deeze bestendige gewoonte van uitspanningen is onder de schadelykste in een land, alwaar de hette zoo brandend is, dat men 'er zig altoos in een aanhoudenden staat van uitwaasseming bevind, en welke voor twee of drie van onze Officiers dreigde doodelyk te worden. Door hun voorbeeld gewaarschouwd, onttrok ik my aan alle deeze gezelschappen, overtuigd, dat ik door dit middel alleen myne gezondheid zoude kunnen behouden in eene luchtstreek, die zoodanige verandering in het menschelyk gestel maakt, dat een Europeaan, hoe zorgvuldig hy ook is in het vermyden van buitenspoorigheden, altoos reden heeft om voor de verschrikkelyke gevolgen daar van beducht te zyn.

De geneigtheid tot vermaaken schynt aan de inwoonders deezer landstreek eigen te zyn; en jaarlyks moet een groot aantal van hun het slagtöffer van derzelver gevaarlyken invloed worden. Derzelver doodelyke gevolgen zyn in de daad zigtbaar in de menschen, die zig aan allerleije zoort van ongebondenheid hebben overgegeven: zy hebben het voorkomen om in den hoogsten trap afgesleten en ontzenuwd te zyn. De Creoolsche vrouwen hebben over 't algemeen geen beter voorkomen: zy hebben een kwynend gelaat en bleeke kleur; en de jonge lieden zelve hebben dikwils een gerimpeld vel. Het is egter met allen zoodanig niet gelegen, want ik heb 'er eenigen gezien, welker frissche kleur haare gezondheid aanduidde, en die voor de schoonste vrouwen van Europa daar in niet behoefden te zwigten. Maar, helaas! derzelver getal is zoo gering, dat de Colonisten den voorrang geven aan de Indiaansche, aan de Mulatte en aan de Negerinne meisjes, vooral uit hoofde van haare groote zindelykheid, haar levendig voorkomen, en goede gezondheid. De buitenspoorigheden, die deeze trouwlooze egtgenooten met hunne minnaressen bedryven, doen hen wel dra ten grave nederstorten, en hunne vrouwen zien zig dus vry gesteld, om haare hand aan een ander te geven, het geen zeer dikwils gebeurd. De Surinaamsche vrouwen leven in waarheid zoo lang in vergelyking van hunne mannen, dat ik 'er verscheide gekend heb, die 'er vier begraven hebben, en dat ik in dit Land nooit een enkel man gezien heb, die twee vrouwen overleefd heeft.

Deeze getrouwde vrouwen egter verdragen de verongelykingen en trouwloosheden, die zy ondervinden, niet altyd met veel geduld. De meeste vervolgen, zelfs op eene enkele verdenking, haare gelukkige mede-minnaressen met den onverzoenlyksten haat, en de grootste onbeschoftheid. Zy vergenoegen zig zelfs niet met de grootste verachting voor haare echtgenooten te betoonen, maar zy geven zelfs in het openbaar geene dubbelzinnige blyken van oplettenheid voor de nieuwlings aangekomene Europeaanen. Dit heeft gelegenheid gegeven tot een spreekwoord in deeze Volkplanting: dat de vrouwen van den zonne-keerkring en de muggen een aangebooren neiging hebben voor de Europeaanen, die kortlings ontscheept zyn. Haare partydigheid is in de daad zoo dwaas, en de bewyzen 'er van zyn zoo handtastelyk, dat men zig zelf maar een weinig meester moet zyn, om den afkeer uit te drukken, welke dusdanig gedrag natuurlyk verwekken moet, vooral wanneer het voorwerp niet zeer inneemend is. Dit gaat zelfs zoo verre, dat vrouwen op Paramaribo, ter zaake van één van onze Officiers, een tweegevecht hielden.

Het is van aanbelang, dat ik van den Colonel FOURGEOUD en van den Gouverneur thans melding maake. Onaangezien de fatzoenljke manier, waar op onze krygsbende ontfangen wierd, toen zy in de Volkplanting aanlandde, was het zeer zigtbaar, dat tusschen deeze twee hoofden van wederzyden eene koelheid plaats had. Onze Bevelhebber gaf het eerst aanleiding tot misverstand, op den dag zelfs van onze ontscheeping, door de soldaaten van zyn Regiment met den rug naar het Paleis van den Gouverneur te plaatsen.

Het is gemakkelyk te begrypen, dat deeze zoo schielyke onëenigheid tusschen twee menschen, die van elkander niet afhingen, maar aan welken wy even zeer ondergeschikt waaren, op dit stuk onze aankomst te Paramaribo allerönaangenaamst maakte, zoo voor de Officiers van ons Regiment, als voor die van het krygsvolk der Compagnie. Dit misverstand was oorzaak, dat, na een verblyf van eenige weken, de Gouverneur goedvond aan onzen Bevelhebber te verklaaren:—"Dat de oproerige Negers niet meer schynende geneigd te zyn, om de rust der Volkplanting te stooren, zyn eigen krygsvolk en de oorlogsbende der Neger-Jagers tot derzelver verdediging voldoende zouden zyn: dat by gevolg de zee-soldaaten van den Colonel FOURGEOUD niet meer noodig zynde, het hem vrystond dezelve naar Europa te rug te voeren, wanneer hy zulks dienstig zoude oordeelen".

Toen deeze verklaaring aan onze Officiers wierd mede gedeeld, ontfing de één dezelve met genoegen, de ander met smart. Men was egter op de toebereidzels tot het vertrek bedacht; maar eenige dagen daar na wierden dezelve opgeschort, hebbende de inwoonders met nadruk verzogt, dat wy blyven zouden. Het inschepen van den noodigen voorraad van hout en water wierd dus gestaakt, maar de Schepen wierden, met zeker vooruitzigt, in dienst gehouden. In deeze tusschenpoozing van onzekerheid en ledigen tyd, was ik ernstig bedagt om eene beknopte geschiedenis van deeze Volkplanting te schryven, en alle de voorwerpen af te teekenen, die my merkwaardigst toescheenen. Ik raadpleegde met de beste Schryvers over dit onderwerp, en ik had daarënboven de eer om wezentlyke hulp te ontfangen van zyne Excellentie den Gouverneur, die my niet alleen verscheide gewichtige handschriften heeft gelieven mede te deelen, maar my zelfs dagelyks in een groot aantal de dieren en planten bezorgde, die ik verlangde te kennen. Om die reden deed ik, onäangezien de zoo blykbaare koelheid tusschen mynen Colonel en hem, alle moeite om by den een en ander in gunst te blyven; en niet tegenstaande de gehoorzaamheid, die ik aan mynen byzonderen Bevelhebber verschuldigd was, nam ik my voor, om den Gouverneur der Volkplanting met die achting en eerbied te behandelen, welke zyne waardigheid, rang en gedrag vorderden. Ik wierd in die gevoelens ten sterksten ondersteund, niet door alle Officiers van ons volk, maar door de achtens-waardigsten uit dezelven.

Ik zal derhalven nu beproeven den taak, dien ik ondernomen heb, te vervullen; en ik zal met eene algemeene beschryving van deeze verbaazende landstreek een begin maaken.

TWEEDE HOOFTSTUK.

Algemeene beschryving van Guiana.—Van de Volkplanting van Surinamen in 't byzonder.—Tydstip van derzelver ontdekking.—Dezelve word bezeten door de Engelschen en Hollanders.—De Gouverneur, de heer VAN SOMMELSDYK, vermoord.—De Volkplanting word door de Franschen genomen, en onder schatting gesteld.

De ontdekking van Guiana, door zommigen de Wilde Kust genaamt, is langen tyd, schoon met weinig zekerheid, toegeschreven geworden aan den Spaanschen Bevelhebber VASCOS NUNES, die, in den jaare 1504, na bemerkt te hebben dat Cuba een eiland was, in het vaste Land van Zuid-America aanlandde, tot aan de Orenoco, en de Rivier der Amazonen doordrong, en door dit land verstond die eindelooze uitgestrektheid lands, aan welke hy, in tegenstelling der bygelegene eilanden, en dat van Cuba, den naam van Terra fierma gaf.

Deeze landstreek, waar van de lengte omtrent 1220 en de breedte 680 aardrykskundige mylen bedraagt, [3] is gelegen tusschen agt graaden, twintig minuuten, noorder lengte, en drie graaden, zuider breedte, en tusschen vyftig en zeventig graaden, twintig minuuten, wester lengte van den Londonschen middaglyn, in het noord-oostelyk gedeelte van het zuiden van America. Derzelver grenspaalen zyn beperkt door de Rivier Viapary of de Orenoco, ten noordwesten, en de Maranon of de Rivier der Amazonen, ten zuidoosten; de noordoost-kant word door de Atlantische Zee bespoelt; de Negro, of de Zwarte Rivier, bepaalt derzelver uitgestrektheid ten zuidwesten; het geen een zoort van eiland uitmaakt, en dit land afscheid van nieuw Grenada, Peru en Brasiliën. [4]

De warmte in Guiana, schoon dit land even als Guinée in de verzengde luchtstreek geplaatst is, is egter aldaar veel draaglyker, dan in dit gedeelte der Africaansche kust. De brandende straalen der zon worden aldaar dagelyks door verkoelende zee-winden gematigd; terwyl in Guinée het steekende der hitte vermeerderd word door den wind, die aanhoudend van de landzyde waait, en die over tallooze zand-woestynen henen trekt. De oost- of passaat-winden, die tusschen de zonne-keerkringen algemeen gevonden worden, zyn de koelste op de kust van Guiana, tusschen agt of tien uuren des morgens, en zes uuren des avonds, wanneer zy ophouden; waar na men naauwlyks de ligtste zomerkoelte gevoelt. Deeze winden worden gevolgd door dikke nevels, en dampen, die uit den grond opkomen; het geen de nachten in dit land niet alleen zeer koud, maar zelfs vochtig en ongezond maakt. De dag verschilt in Guiana nooit meer dan veertig minuuten: de zon gaat aldaar altyd om zes uuren des morgens op, en op het zelfde uur gaat zy des avonds onder.

De getyden van het schoon en regenachtig weder, verdeelen het jaar in dit Land, en kunnen er de zomer en de winter genoemd worden, zoo als die van warmte en koude in Europa. 'Er is egter een aanmerkelyk onderscheid; namelyk dat Guiana alle jaaren twee zomers en twee winters heeft, waar van de een van den ander onderscheiden word door de benaaming van de groote en de kleine, niet om dat de hitte minder sterk is, of om dat de regenbuien in de laatstgemelde minder geweldig zyn, maar om dat men vooronderstelt, dat derzelver geduurzaamheid meer dan de helft verschilt. Dit onderscheid intusschen schynt meer ingebeeld dan wezentlyk te zyn, voor zoo veel het regenachtig jaargetyde betreft; want, dewyl de regen niet valt, dan wanneer de zon lynrecht boven het hoofd staat, het geen by de linie tweemaal 's jaars plaats heeft, en geduurende een gelyk tydperk, is het waarschynlyk, dat derzelver duuring in de beide jaargetyden dezelfde wezen moet.

Het verschil tusschen de twee jaargetyden van het mooy weder bestaat daar in, dat het groote in Surinamen dikwils in October begint, op het oogenblik dat de zon den evennagtlyn oversteekt om in de Steenboks zonne-keerkring te komen; en dan heerscht 'er, tot dat dit hemellicht in Mars te rug koomt, eene versmagtende hette, die met eene aanhoudende droogte vergezelt gaat. Vervolgens valt 'er een geweldige regen zonder tusschenpoozen tot de maand Juny, wanneer de zon tot de kreefts-keerkring genaderd is; daar na koomt 'er een kort getyde van hitte, die tot de maand July duurt, en tot de maand October nog door regen agtervolgt word; en op deeze wyze loopt de omwenteling der jaargetyden af.

De aanhoudende regen in deeze luchtstreek, terwyl de zon in haar toppunt is, is noodzakelyk om het leven van dieren en planten in wezen te houden, als welke, zonder deeze weldadige hulp, onder eenen zoo brandenden hemel kwynen, en eindelyk vergaan zouden. Maar schoon ik ten aanzien van de verandering der jaargetyden in Guiana, vaste tydperken heb aangehaald, is het egter noodig op te merken, dat zy niet volstrekt bepaald zyn, maar verschillende als in Europa. Deeze veranderingen worden altoos door groote donderslagen aangekondigd, verzeld met blixemstraalen, die verscheide weken duuren, en die zeer dikwils voor het vee, en zelfs voor de inwoonders van deeze landstreek doodelyk zyn.

Eenige gedeelten van Guiana vertoonen een bergächtig en naakt gezicht; maar de grond is 'er over 't algemeen zeer vruchtbaar. Het groen bedekt de aarde het geheele jaar door; de boomen dragen te gelyker tyd bloemen en rype vrugten; alles vertoond, aldaar het streelend afbeeldzel der vereeniging van de lente en van den zomer. Deeze gelukkige teekenen van vruchtbaarheid, moeten, vooral in Surinamen, worden toegeschreven, niet alleen aan den regen en aan de hette der luchtstreek, maar ook aan deszelfs laage en moerassige ligging, welke ook aan de hitte de kracht beneemt, om den groei der planten te bederven, en voornamelyk aan de uitnemende rykheid van den grond, hoofdzaaklyk in die gedeelten, welke door de vlyt der Europeaanen zyn bebouwd geworden. Men moet egter toestemmen, dat dusdanige ligging voor de gezondheid gansch niet voordeelig is; maar de lust om geld te winnen is een krachtige dryfveer, en de zekerheid van een tegenwoordig voordeel zal in 't algemeen genoegzaam opwegen tegen die onheilen, welke, zoo ze zig immer vertoonen, niet dan in 't verschiet bemerkt worden, en, naardien men ze zomtyds ontduikt, als onzeker kunnen worden beschouwd.

De onbebouwde gedeelten van Guiana zyn bedekt met eindelooze bosschen, rotzen en bergen. Eene groote verscheidenheid van delfstoffen verrykt zommigen der laatstgemelde. Het geheele land is doorgesneden met zeer diepe moerassen en groote savanen of heiden. De stroom van 't water langs de kust is bestendig naar het noordwesten; en de zee-oever is byna ontoegankelyk, zynde rondom bezet met gevaarlyke klippen, zandbanken, modderpoelen, rotzen, laag houtachtig heestergewas, en eene eindelooze meenigte struiken, die zig met kragt door elkander vlechtende, ondoordringbaar worden.

De Spanjaarden, de Portugeezen en de Hollanders, zyn de eenige volken, die in dit gedeelte van het vaste land bezittingen hebben, uitgenomen echter de kleine Fransche Volkplanting van Cayenne, tusschen den vloed Maroni en Kaap Orange gelegen. De Spaansche bezittingen liggen aan de oevers van de Orenoco, en die van Portugal strekken zig uit langs de oevers van de Rivier der Amazonen. De Hollandsche bezittingen bevatten de kusten van den Atlantischen Oceaan, en loopen van Kaap Nassau tot den stroom Maroni. Zy behelzen de landstreeken of gewesten van Essequebo, Demerary, de Berbices en Surinamen. De laatste is de merkwaardigste en beste; het is tot derzelver beschryving, dat dit werk voornamelyk geschikt is. De Hollanders poogden, in den jaare 1657, eene kleine Volkplanting aan de oevers der Rivier, genaamt Poumaron, op te rigten; maar deeze bezitting wierd, in den jaare 1666, door de Engelschen vernield. Zy waaren niet gelukkiger in eene andere, welke zy in 't jaar 1677 vestigden aan de Rivier Wiapoko of Oyapoko: de Franschen maakten 'er zig oogenblikkelyk meester van, en vernielden dezelve.

De Hollanders rekenen onder hunne bloeiende en schoone Volkplanting van Surinamen, de geheele landstreek, die ten westen door de Rivier Kourou omringd word, omtrent veertig mylen van de Rivier Corantyn; ten oosten door de Rivier Sinamari; maar deeze grensscheidingen worden hun door de Franschen betwist, die dezelve bepaalen tot de oevers van de Rivier Maroni, alwaar zy eene bezetting van krygsvolk houden.

De voornaamste Rivieren deezer bezitting zyn: die van Surinamen, welke aan de Volkplanting haaren naam geeft; de Corantyn, de Copenama, de Saraméca en de Maroni. De eerste is alleen bevaarbaar; de andere, zonder zelfs de Rivier Maroni uit te zonderen, schoon zeer lang en zeer breed, zyn zoo laag, en zoo vol rotzen, en kleine eilanden, dat zy voor de Europeaanen van weinig aanbelang zyn; haare oevers zelve worden alleenlyk bewoond door eenige Indiaanen of inboorlingen des Lands. De Rivier van Surinamen, welker mond op omtrent zes graaden noorder breedte gelegen is, is vier Engelsche mylen breed, en van zestien tot agtien voeten diep by laag water; de vloed doet dezelve meer dan twaalf voeten ryzen. Deeze afmeeting blyft dezelfde tot op den afstand van agt of tien mylen, alwaar deeze Rivier zig in twee armen verdeelt, waar van de een zuid-zuid-oost loopt, en zulks wel honderd twintig mylen ver. Zy is geheel en al bevaarbaar voor kleine vaartuigen; maar boven deezen afstand, draait zy regelrecht naar het zuiden. Zomwylen overstroomt zy kleine eilanden, of vormt kleine watervallen. De oorsprong deezer schoone Rivier is den Europeaanen nooit recht bekend geweest. Alle de groote Schepen, na aldaar te zyn binnen gezeilt, moeten de oostzyde van den oever houden, zynde die van de overzyde vol gronden tot aan de stad Paramaribo, die omtrent agtien mylen van den mond der Rivier afgelegen is. De andere arm der Rivier van Surinamen, draagt den naam van Comewyne, dezelve loopt ten oosten op den afstand van omtrent zestien mylen; men vind aldaar drie of vier vademen by hoog water; maar de vloed een verschil van twaalf voeten maakende, beschouwd men dezelve niet als vaarbaar voor een Schip van groote vracht, schoon haare breedte byna twee mylen bedraagt. Op den afstand van zestien mylen, verdeelt zig de Comewyne in twee andere armen, waar van de eene haar naam behoud, en meer dan vyftig mylen ver naar het zuidwesten loopt; en de andere, die den naam van Cottica draagt, loopt ten oost-zuid-oosten, meer dan veertig mylen verre, waar na zy naar het zuid-zuid-westen draait, op den afstand van vier-en-twintig of dertig mylen. Alle deeze Rivieren, welker loop niet recht, maar kronkelachtig is, ontfangen het water door een aanzienlyk getal breede kreeken of groote beeken, waar van de oevers door Europeaanen bewoond worden, en bedekt zyn met Plantagiën van Suiker, Cacao, Catoen en Indigo; het geen het aangenaamst gezigt maakt, dat men zig verbeelden kan, voor hun die te water reizen, zoo als in dit land de gewoone manier is, dewyl de grond over het algemeen tot het baanen van rywegen niet geschikt is. Op zommige plaatsen zelfs zyn de bosschen ondoordringbaar, zoo dat een klein voetpad, waar door Paramaribo met de Rivier Saraméca gemeenschap heeft, de eenige gaanbaare weg is, die ik in deeze Volkplanting kenne.

De Rivieren, welker oevers niet bebouwd zyn, als de Corantyn, de Copename, de Saraméca en de Maroni, gedogen niet dan met moeite, om 'er eene beschryving van te geven. Het zal alleenlyk genoeg zyn op te merken, dat zy over 't algemeen van twee tot vier mylen breed zyn, dat haare wateren uittermaten laag, en met zandbanken, kleine eilanden en rotsen, die talryke en voortreffelyke watervallen vormen, als doorzaait zyn. Men vind in de laatste dikwils een merkwaardigen steen, bekend onder den naam van Diamant van Maroni, en die, geslepen zynde, zeer naar een waare diamant gelykt. Dienvolgende maakt men daar van ringen en andere kleinodiën. In alle deeze Rivieren zonder onderscheid, klimt en zakt het water op meer dan zestig mylen van den uitloop af; het geen veröorzaakt word door de verhindering, die de eb en vloed aan de uitwatering der beeken toebrengt. Egter ontmoet men vry algemeen stroomen van zoet water, op den afstand van vier-en-twintig of dertig mylen van de zee. Het water der Rivier van Surinamen word als het beste beschouwd; en de matroozen gaan het haalen tot by Savannah le Juif, meer dan veertig mylen van de stad Paramaribo af gelegen. De Schepen zyn in deeze Rivieren aan een groot ongemak bloot gesteld: de bodem van het Schip word dikwils door water-wormen beschadigt; maar men kan derzelver verwoestingen voorkomen, door het dikwils op zyde te haalen, om het des te gemakkelyker te kunnen schoon maken en kalfateren. De zwarte pik, door Graaf DUNDONALD uitgevonden, verdient boven alle andere stoffe, die men ter deezer gelegenheid zoude kunnen bezigen, den voorrang.

De ebbe en vloed hebben na een tusschen-verloop van omtrent tien en een half uur plaats. De hooge vloeden komen doorgaans twee keeren maandelyks; de Rivier verheft zig dan tot eene aanmerkelyke hoogte; het geen, uit hoofde van verschillende omstandigheden, tot groot voordeel der Planters verstrekt.

Het is misschien gepast, dat ik hier spreeke van de verdediging deezer Rivieren, schoon dit een onderwerp is, het geen ik voornemens ben elders meer opzettelyk te behandelen. Ten oosten van den mond der Rivier van Surinamen is een klein voorgebergte, genaamt Braam-punt, het welk, zoo ik denk, oorsprongelyk den naam droeg van Pram- of Parham-punt, naar dien van Lord FRANÇOIS WILLOUGBY DE PERHAM, aan wien deeze bezitting in 't jaar 1662, door KAREL II. wierd opgedragen. Men vermeent dat deeze Lord aldaar, tien jaaren te vooren, voor de eerste maal voet aan land zette. Deeze punt is niet versterkt; maar omtrent agt mylen hooger is aan elke kant van den oever een Schans, waar van de eene den naam van Leyden, en de andere dien van Purmerendt draagt. Een weinig hooger is het nieuwe Fort Amsterdam, gebouwd op een uitstek lands, het welk de twee Rivieren van Surinamen en Comewyne van elkander scheidt, en waar van het vuur, zig vereenigende met dat der beide Schanssen, het inkoomen zoo van de eene als van de andere Rivier belet.

By de stad Paramaribo, zes of zeven mylen van het Fort Amsterdam, is gelegen eene vesting, die den naam draagt van het Port Zelandia, en de Stad en alle de Schepen op de reede beschermt. Omtrent zestien mylen van de eerste, aan de Comewyne, is een ander Fort, genaamt Sommelsdyk, het welk de wederzydsche kanten van den oever bestrykt, namelyk die van de Comewyne en de Cottica. Bovendien zyn 'er verscheidene oorlogsposten aan de Corantyn, de Saraméca en de Maroni. Agter deeze is een sterke wacht geplaatst, aan den mond van de Motte-Kreek, omtrent dertig mylen van de Rivier van Surinamen; aldaar is op de kust een vuurbaak opgericht, om aan de Schepen, die in deeze Rivier willen binnen loopen, berigt te geven, dat zy den mond der gevaarlyke Rivier Maroni reeds voorby zyn. Deeze zelfde wacht doet ook verscheide kanon-schooten, om aan de Volkplanting te doen weeten, dat 'er eenig Schip in 't gezicht is, en het op de kust aanlegt. Langs de bovenste oevers der Rivieren van Surinamen, Comewyne en Cottica, heeft men wachten uitgezet, om de inwoonders tegen de aanvallen der Indiaanen, of der vluchtende Negers uit de binnen-landen te beveiligen. In alle deeze versterkingen bestaat de voornaamste verdediging deezer bezitting: echter kruist bovendien tusschen de Rivier Maroni en Berbice een klein gewapend vaartuig, of kust-bewaarder, om berigt te geven van alle gevaar, waar mede de Volkplanting bedreigt zoude mogen worden.

Ik vergat byna te zeggen, dat men het ontwerp gevormd had, om een weg te maaken, die door posten van soldaaten versterkt zoude worden, van de oevers van het bovenste gedeelte van de Comewyne tot aan de Saraméca. Dezelve is werkelyk begonnen; maar het ontwerp gelukte niet, en deeze weg, die den naam van Orange droeg, is tans met struiken begroeit.

Aldus beschreven hebbende de oppervlakte van deeze landstreek met derzelver grenspaalen, rivieren, enz. zal ik derzelver ontdekking vermelden, gelyk mede de merkwaardigste omwentelingen deezer vermogende Volkplanting, die in den laatsten oorlog byna van den dapperen Admiraal RODNEY een bezoek ontfing.—Dit gedeelte van het vaste land, genaamt Guiana of de Wilde-Kust, en op welke de Volkplanting van Surinamen gevestigt is, is, volgens zommiger gevoelen, eerst ontdekt geworden door den beroemden CHRISTOPHORUS COLUMBUS, in den jaare 1498, en het was van daar, zoo men zegt, dat hy, door yzere boeien beknelt, in zyn vaderland te rug keerde. Anderen beweeren, dat het alleenlyk VASCOS NUNES was, die dezelve in den jaare 1504. het eerst ontdekte, gelyk ik in 't begin van dit Hooftstuk heb aangeweezen. [5]

Onder de regeering van ELIZABETH, in den jaare 1596, wierd Guiana door den heer WALTER RALEIGH gekend, die de Orenoco meer dan zes honderd mylen opvoer, met oogmerk, om het ingebeeld Land d'el Dorado te zoeken, alwaar men goudmynen hoopte te ontdekken; welke gedachte gegrond wierd op de gevondene stukken bergsteen, welke de Spanjaarden noemden maare de oro, of moeder van het goud. In 't jaar 1634, volgens het verhaal van DAVID PIETER DE VRIES, een Hollander, vond men in Surinamen een Engelschen Capitain, genaamt MARSHALL, met omtrent zestig zyner landgenooten, die zig aldaar met het planten van Tabak bezig hielden; en dezelve DE VRIES sprak aldaar met hun. Surinamen wierd in't jaar 1640 door de Franschen bemachtigd, die egter kort daar na genoodzaakt waaren het zelve te verlaaten, uit hoofde van de veelvuldige invallen der Karaiben, welken zy, even als hunne nabuuren de Spanjaarden, met de grootste wreedheid behandeld hadden. Deeze Volkplanting in den jaare 1640. verlaaten zynde, zond Lord FRANÇOIS WILLOUGHBY DE PARHAM, met verlof van KAREL II, een Schip derwaarts, op zyne eigene kosten uitgerust, om 'er in naam van zynen meester bezit van te nemen. Korten tyd daar na liet hy nog drie anderen vertrekken, waar van het een met twintig stukken geschut gewapend was. Deeze Engelschen wierden allen door de Indianen, of inwoonders van het Land, wel ontfangen. Zy slooten met hun Verdragen van vriendschap, en traden in een zoort van onderhandeling. Na verloop van twee jaaren, ging Lord WILLOUGHBY zelf naar Surinamen; hy hield zig aldaar bezig met het maken van verscheide verstandige Wetten en goede Reglementen tot verdediging van deeze Volkplanting; vervolgens kwam hy in Engeland te rug, van waar hy voortging met deeze bezitting van volk en krygsbehoeften te voorzien. Den 2den Juny 1662, wierd hem de Volkplanting afgestaan door den zelfden Koning KAREL II; en volgens de eigene erkentenis van den Lord, moest dezelve verdeeld worden tusschen LAURENS HIDE, tweeden zoon van EDUARD, Graaf van Clarendon, en hem zelven, om ten eeuwigen dage aan hunne nakomelingen over te gaan: dit oorspronkelyk Charter moet nog in wezen zyn. In 't jaar 1664, ontnamen de Engelschen aan de Hollanders de nieuwe Nederlanden, naderhand genaamt New-Yorck.

In den jaare 1665, wierd de Volkplanting van Surinamen met voordeel bebouwd, en grootendeels met Tabak beplant. Derzelver eigenaars hadden aldaar ook meer dan veertig schoone Plantagiën van Suiker-riet opgericht, en eene sterke Vesting van gehouwen steen ter hunner verdediging gebouwd. Het verdient egter opmerking, dat volgens zommige Schryvers zulks gedaan wierd door de Portugeezen, schoon de tyd 'er van onzeker is. De Franschen, wel is waar, betwisten dit stuk hevig, en beweeren dat deeze Vesting het werk was van den heer PONSERT DE BRETIGNY, toen zy in het bezit van deeze landstreek waaren. Wat daar van zyn moge, de Vesting is gelegen zestien of agtien mylen van den mond der Rivier van Surinamen, en de nyvere Colonisten bevonden zig zeer gelukkig in een Steedjen, het welk zy onder de muuren deezer Vesting bouwden. Hun geluk was niet van langen duur; want, staande de oorlogen tusschen KAREL II. en de Vereenigde Nederlanden, ontnamen de Hollanders, die in 't jaar 1661, door de Portugeesen uit Brasiliën verjaagt waaren, in 't jaar 1667. de Volkplanting van Surinamen aan de Engelschen, onder het bevel van Capitain ABRAHAM KRYNSZOON, die tot dit einde door de Provintie van Zeeland, met drie oorlogschepen en drie honderd zee-soldaaten wierd afgezonden. De Engelsche Bevelhebber WILLIAM BYAM verloor deeze Volkplanting, uit hoofde van eene overrompeling, op het oogenblik, dat zes honderd van zyne beste manschappen bezig waaren met het planten van suiker-riet. Zyne onagtzaamheid was zigtbaar door het gering verlies der Hollanders, die by het bestormen der Vesting, slechts één man, verloren hadden. Zy plantten oogenblikkelyk het vaandel van den Prins van Orange op de wallen, en gaaven aan deze Vesting den naam van Zelandia. De Stad Paramaribo ontfing den naam van Nieuw Middelburg. De overwinnaars deeden, onder andere schattingen, door de inwoonders honderd-duizend ponden suiker opbrengen, en zy zonden een zeker getal uit hun midden naar het eiland Tabago. Deeze gebeurtenis viel in February voor, en in de maand July daaraanvolgende wierd de Vrede te Breda gesloten. Maar ongelukkig voor de nieuwe bezitters der Volkplanting, wist de Engelsche Bevelhebber JOHN HERMAN 'er niets van. Eerst Cayenne aan de Franschen ontnomen hebbende, liep hy in de Rivier van Surinamen met eene vloot binnen, bestaande uit zeven oorlog-schepen, en twee bombardeer-galjooten, ontnam deeze bezitting aan de Hollanders, doodde meer dan vyftig van hunne manschappen, en vernagelde negen stukken geschut op het Fort Zelandia. De nieuwe inwoonders betaalden op hun beurt eene schatting; de Hollandsche bezetting wierd krygsgevangen gemaakt, en naar het eiland Barbados overgevoerd.

Toen men te Surinamen vernam, dat de Vrede tusschen de oorlogende Mogendheden in Europa gesloten was, eer dat de Bevelhebber HERMAN deeze Volkplanting van de Hollanders hernomen had, ontstond 'er een geweldige opstand, gevolgd van groote wanorden onder de Colonisten, die niet meer wisten, wie hunne wettige Overheid was. Eindelyk wierd, op bevel van Koning KAREL, de bezitting, in 't jaar 1669, aan de Hollanders te rug gegeven; en toen verlieten twaalfhonderd van derzelver oude inwoonders, Engelschen en Negers, dit Land, en zetteden zig op het Eiland Jamaica neder. Na dat de oorlog, die vervolgens plaats had, geëindigd was, bepaalde men by het Verdrag van Westmunster, dat Surinamen voor altoos geheel in eigendom aan de Hollanders blyven zoude, in ruiling tegen het Gewest van New-Yorck, het geen dienvolgende ook in 't jaar 1674 geschiedde. Zedert dit tydperk is Groot-Brittanniën niet meer in het bezit der Volkplanting Surinamen geweest. In het jaar 1678, was een Hollander, genaamt HEYNSIUS, en de Capitain LIGHTENBORG, de één Gouverneur, en de ander Bevelhebber over het krygsvolk aldaar.

De Hollanders hadden, geduurende de eerste jaaren van hun genot, weinig genoegen in hunne nieuwe bezittingen, en wierden door de invallen der Karaïben, welken zy minder wel behandelden, dan de Engelschen gedaan hadden, dagelyks ontrust. Deeze Indiaanen strekten hunne wraak zoo verre uit, dat zy verscheiden Colonisten van kant hielpen. De Provintie van Zeeland, aan wien deeze Volkplanting in eigendom toebehoorde, met de Verëenigde Gewesten over het opperbestuur deezer bezitting in geduurigen tweespalt zynde, en daarenboven de zwaare kosten, die tot derzelver verdediging en behoud noodig waaren, niet kunnende opdiepen, besloot om dezelve geheel en al aan de Hollandsche West-Indische Compagnie te verkoopen. Dit geschiedde met al den oorlogs-voorraad en krygsbehoeften, waar onder vyftig stukken geschut waaren, voor de somme van 23,636 ponden sterlings. Deeze Compagnie verkreeg te gelyker tyd van hun Hoog Mogenden, de Staaten Generaal, een vrydom van alle belastingen geduurende tien jaaren. Echter eenige maanden daar na, onaangezien dit voordeel, bevindende, dat de noodzakelyke kosten tot onderhoud deezer Volkplanting voor haar te hoog liepen, stond zy 'er twee derden van af, het eene aan de Stad Amsterdam, het andere aan het huis van SOMMELSDYK, op den voet van den prys, door haar daar voor betaald; en deeze drie maakten te zaamen eene Societeit uit, die onder bekragtiging van hun Hoog Mogenden, het bestuur der zaaken van dit Land alleen en geheel in handen had.

Dusdanig was de gesteltenis van Surinamen; en alles was op die wyze geheel en al in orde gebragt, toen CORNELIUS VAN AARSSEN VAN SOMMELSDYK, als één der mede-eigenaars, met driehonderd mannen, en eenige ongelukkigen, die tot ballingschap verwezen waaren, aldaar aankwam. Hy rigtte een Kamer van Politie op, om hem in 't bestier der Justitie behulpzaam te zyn, en leefde met de leden van dien en met de inwoonders in een aanhoudend misverstand. Dienvolgende zond men verscheide klagten tegen hem naar Europa, schoon hy een voordeeligen vrede gesloten had met de Karaïben, de Indianen, genaamt Warowa en Arawakka, als mede met eenige weggeloopen Negers, die zig, na dat de Engelschen de Volkplanting verlaten hadden, by de Rivier Copenama hadden nedergezet.

De regeering van deezen ongelukkigen Edelman duurde korten tyd; want in den jaare 1688, wierden de afgezonden Gouverneur, de heer VERBOOM, en hy zelf, [6] op één en den zelfden dag door hunne eigene soldaaten vermoord. Dezelven gingen tot deeze daad van wanhoop over, dewyl zy gedwongen waaren geworden, om, even als Negers, Kanaalen te graven, en een zeer onvoldoend en ongezond levens-onderhoud ontfingen. Ik moet erkennen, dat dusdanige behandeling maar al te dikwils alhier voorvalt; en ik zal by vervolg gelegenheid hebben zulks te bewyzen. De moordenaars hadden zulk een vertrouwen op de wettigheid van deeze wreede daad, dat zy aanboden dezelve in rechten te verdedigen, en de redenen, die hen daar toe bewogen hadden, open te leggen.

Dewyl de byzonderheden van deeze moord nimmer opzettelyk ontvouwd zyn, zal de lezer het my ten goede houden, dat ik 'er hem een kort verhaal van geeve.

De Gouverneur wandelde op zekeren dag met den heer VERBOOM, in een bosjen van orangeboomen, in de nabyheid van zyn eigen huis, wanneer eensklaps tien of twaalf gewapende soldaaten, die het voorkomen hadden van dronken te zyn, hen hebbende aangeklampt, hun dadelyk vroegen om hunnen arbeid te verminderen, en hun betere levensmiddelen te bezorgen. De Gouverneur, zyn degen trekkende, om hen tot wyken te noodzaaken, wierd dadelyk met eenige steeken afgemaakt, en liet op de plaats het leven. Zyn medgezel kreeg slechts één wond; maar dezelve was doodelyk, en hy stierf negen dagen daar na. Deeze misdaad volvoerd zynde, trokken de moordenaars, gevolgd door verscheiden anderen van hunne medepligtigen, in zegepraal naar het Fort Zelandia, het welk zy zonder tegenstand innaamen; en zy maakten zig dadelyk meester van de oorlogs- en mondbehoeften. De bezetting zig by hun gevoegd hebbende, stelden zy zig in een linie, en verkoozen zig een Opper-Bevelhebber en verscheiden Officiers: zy deeden den eed van hun getrouw te zyn, en nimmer, nog de één nog de ander, hunne eigene zaak te verraden of te laten vaaren. Het was in deeze omstandigheid zeer aanmerkelyk, dat de nieuwe Bevelhebber den zelfden agter middag last gaf, om het lyk van den vermoorden Gouverneur, met krygsëer en statie, op het Fort Zelandia te begraven. Het geschut ging op de wallen af, en de muitelingen deeden drie herhaalde musket-schooten.

De Regeering en de inwooners van Surinamen zagen zig toen in eene zeer akelige omstandigheid, en wierden genoodzaakt om met de muitelingen van het Fort in onderhandeling te treden. De voornaamste artikelen der Capitulatie bestonden hier in: dat zy tegen betaaling van eene kleine somme gelds het Fort ontruimen zouden; dat men, hun zou toestaan op het Schip de Salamander aan boord te gaan, de Volkplanting te verlaaten zonder eenige hinder te ontmoeten, en zig te begeven naar zoodanig werelddeel, als hun gelieven zoude. Dienvolgende zond men 'er meer dan honderd aan boord; maar zy maakten zig niet eerder gereed, om het anker tot hun vertrek te ligten, voor dat hun Schip door kleine gewapende vaartuigen, in stilte tot dit oogmerk geschikt, omringd was. De muitelingen, genoodzaakt om zig op genade en ongenade over te geven, wierden korte dagen daar na ter zaake van moord en opstand gevonnisd. Elf van hunne hoofden ontfingen in 't openbaar hunne straf; drie verlooren het leven op het rad; agt wierden opgehangen: de anderen kreegen vergiffenis; maar dewyl men zig niet meer op hun vertrouwen konde, wierden zy uit den dienst der Volkplanting weggezonden, zoo dra men soldaaten gevonden had om hunne plaats te vervullen.

Het volgend jaar deed de weduwe SOMMELSDYK, maar zonder gevolg, een aanbod, om haar aandeel aan Koning WILLEM III. over te dragen. Te gelyker tyd wierd de heer SCHERPENHUYZEN, met krygsvolk en oorlogs-behoeften, uit Holland naar Surinamen gezonden, om als Gouverneur der Volkplanting de opvolger van den heer VAN SOMMELSDYK te zyn. By zyne aankomst vond hy alles in de grootste verwarring. Op het spoedigst de wanorde willende te keer gaan, rigtte hy een Hof van Justitie op, daar in verschillende van het geen zyn voorzaat had opgericht, dat hy het zelve in twee deelen verdeelde. Het eerste wierd geschikt voor alles wat de lyfstraffelyke en krygs-zaaken betrof. De inrichting van het laatste was betrekkelyk tot de burgerlyke twistgedingen, en alle zaaken raakende der ingezetenen byzondere belangen. Het zelve bestaat alzoo nog tegenwoordig, en de Gouverneur is Voorzitter in beide kamers.

De heer SCHERPENHUYZEN beyverde zig om ook goede Wetten en Reglementen te maaken: hy kwam ter juisten tyd, om de Volkplanting in een bekwaamen staat van verdediging te stellen tegen derzelver binnen- en buitenlandsche vyanden, het geen dezelve zeer noodig had, toen de oorlog tusschen de Vereenigde Gewesten en Frankryk verklaard wierd. Dit zelfde jaar wierd de bezitting van Surinamen door den Admiraal DUCASSE met een sterke vloot aangetast; maar de Gouverneur deed met nadruk dezelve te rug deinzen, op het oogenblik dat men het Fort Zelandia begon te beschieten.

In 't jaar 1692, wierd een Engelschman, genaamt HIEROME CLIFFORT, veroordeeld om opgehangen te worden, eene straffe, die in eene zevenjaarige gevangenis in het Fort van Sommelsdyk veranderd wierd. Zyne misdaad, het zy waar of verdicht, bestond in het hoonen van eene Regeering, die hem voor schulden gevangen zette. Het Hof van Groot-Brittanniën zig in deeze zaak gemengd hebbende, wierd hy, in den jaare 1695, overëenkomstig des Konings verlangen, in vryheid gesteld. Toen deed hy, ten lasten der Volkplanting, een eisch van 20,000 guinies tot schaâvergoeding voor eene onrechtvaardige gevangenis; maar dezelve wierd hem niet toegestaan. Zyne erfgenaamen hebben zyne vordering levendig gehouden, zedert den jaare 1700 tot in 't jaar 1762, zonder eenige voldoening te erlangen.

Geduurende den oorlog, die in 't jaar 1712 gevoerd wierd, wierd de Fransche Admiraal JACQUES CASSARD, door den Gouverneur DE GOIJER op gelyke wyze ontfangen, als aan DUCASSE door SCHERPENHUYSEN voor het Fort Zelandia bejegend was geworden; maar vier maanden daar na was hy gelukkiger, en stelde de Volkplanting onder eene schatting ter somme van 56,618 ponden sterlings. Den 10den October liep hy in de Rivier van Surinamen binnen met zes of acht oorlogschepen, en een zeker getal mindere Schepen, te zamen drie duizend mannen voerende.

De eersten waaren:

De Neptunus, van vier-en-zeventig stukken, aan welks boord de
Admiraal was.

De Temeraire, van zestig stukken.

De Rubis, van zes-en-vyftig slukken.

De Vestale, van agt-en-veertig stukken.

De Medusa, van zes-en-dertig stukken.

Daags na zyne aankomst liet de Admiraal CASSARD één van zyne Capitains met een sloep, een witte vlag voerende, aan land gaan, om met de inwoonders over de betaaling eener brandschatting te handelen, hen bedreigende de Stad Paramaribo [7] te zullen beschieten, indien zy weigerden te betaalen. De sloep was egter genoodzaakt, zonder eenig voldoende antwoord te rug te keeren. Dewyl de Rivier van Surinamen, voor het Fort Zelandia, juist meer dan een myl breed is, vonden de Medufa, en verscheide kleine platte Scheepen, met Fransch krygsvolk geladen, door een zeer donkeren nacht begunstigd, middel om tot boven Paramaribo te naderen, zonder door de Hollanders bemerkt te worden, met oogmerk, om de Suiker- en Koffy-Plantagiën, die boven deeze Stad gelegen zyn, af te loopen; maar de belegerden maakten den 15den twee groote platte vaartuigen gereed, vol brandbaare stoffen, als drooge biezen, vaatjes met pik, enz. en gingen aan de andere zyde der Rivier, recht in 't gezicht der Stad, ten anker leggen. Men stak dezelve in brand, en het licht van de vlam deed de kleine vyandelyke Schepen ontdekken, die hun best deeden, om onder begunstiging van den donker de Rivier op te zeilen. Alzoo in het gezicht zynde, ontsnapten 'er weinigen van hun, zonder door het geschut van het Fort schade te lyden, en die Koopvaardy-schepen, welke zig op de reede bevonden, boorden eenige van die kleine platte Schepen in den grond, waar van een groot gedeelte van het scheepsvolk verdronk. Deeze krygslist belette egter de Franschen niet, die hooger op gezeild waaren, om de Plantagiën te plonderen en in brand te steeken. CASSARD zelf aan de Stad Paramaribo genadert zynde, wierp 'er meer dan dertig vuurkogels in, en beschoot dezelve, zoo als ook het Fort Zelandia, tot den 20sten October, wanneer hy een tweede boodschap aan de Hollanders zond, om hun af te vragen, of zy eindelyk tot een verdrag wilden komen, en eene brandschatting betaalen: hy dreigde hen, indien zy zyne voorslagen nog durfden afwyzen, om de geheele Volkplanting te vernielen en te verbranden.

De Hollanders, ziende dat hun verderf niet te ontwyken was, indien zy by hun eerste besluit bleeven, verzogten een wapen-stilstand van drie dagen om zig te beraden, het geen hun wierd toegestaan; en eindelyk namen zy de voorwaarden van den Admiraal CASSARD aan. Dienvolgende teekende men, den 24sten October, van wederzyden een Verdrag van vier-en-twintig Artikelen. De schatting van 56,618 ponden sterlings, door de Franschen gevorderd, wierd hun voornamelyk in Suiker, en Neger-slaaven, enz. betaald, vermits 'er weinig goud en zilver in de Volkplanting was. Zoo dra de betaaling geschied was, ligtte de Admiraal het anker; en den 6den December 1712, verliet hy Surinamen met zyne geheele vloot.

DERDE HOOFTSTUK.

    Eerste opstand der Negers en deszelfs oorzaaken.—Elendige
    staat der Volkplanting.—Gedwongen vrede met de Muitelingen.
    —Muitery der Zee-Soldaaten, Matroozen, enz.

Deeze ongelukkige Volkplanting was slechts even van haare buitenlandsche en openbaare vyanden verlost, of zy ontmoette nog veel geduchter vyanden in haaren eigen boezem.

De Karaïben, en andere Indiaansche volken hadden, in de eerste tyden, wel is waar, deeze bezitting ontrust; maar, gelyk ik reeds gezegd heb, de Gouverneur SOMMELSDYK had, korten tyd na zyne aankomst in de Volkplanting, den Vrede met hun gesloten. De Wilden hadden denzelven gehouden, en vervolgens hadden zy met de Europeaanen, even als met goede buuren en vrienden, in de beste verstandhouding geleeft.

De Neger-Slaaven, in opstand gekomen zynde, zyn die vyanden, waar van ik thans voornemens ben te spreken. Geduurende eenigen tyd, verspreidden zy een algemeenen schrik in de Volkplanting, en dreigden om dezelve aan de Staaten van Holland te ontneemen.

Eenige weggeloopen Negers hadden reeds lang eene schuilplaats in de bosschen van Surinamen gezogt; maar hun getal was klein, tot omtrent het jaar 1726 en 1728, wanneer zy sterk vermeerderden. Toen plonderden zy Plantagiën, en bezorgden zig snaphaanen en spiessen. Deeze nieuwe wapenen, gevoegd by de geenen, waar van zy zig gewoonlyk bedienden, de boog en pylen, stelden hen in staat, om geduurige verwoestingen op de Suiker- en Koffy-Plantagiën aan te regten. Zy wierden daar toe aangezet, zoo door een geest van wraakzucht over de onmenschelyke mishandelingen, die zy van hunne meesters verduurt hadden, als door de zucht tot plondering, en voornamelyk om kruid, kogels, en bylen weg te neemen, ten einde in hunne verdediging voor het toekomende te voorzien.

Deeze Negers hadden zig over 't algemeen nedergezet aan de oevers van het bovenste gedeelte der Rivieren Copenama en Saraméca. Men gaf hun, naar de laatstgemelde, den naam van muitelingen van Saraméca, om hen van de andere benden, die vervolgens in opstand kwamen, te onderscheiden. Verscheidene hoopen krygsvolk en veele inwoonders wierden tegen hen afgezonden; maar zy bragten hen zeer weinig tot onderwerping, en konden schier niets dan beloften verwerven.

In 't jaar 1730, deed men eene wreede straf-oeffening aan elf ongelukkige gevangene Negers, om daar door hunne medgezellen schrik aan te jagen, en hen tot onderwerping te bewegen. Zeker manspersoon wierd levend aan een galg opgehangen door middel van een yzere haak, die hem door de ribben gestoken wierd; twee anderen wierden aan paalen vast geketend, en door een langzaam vuur verbrand; zes vrouwen wierden levendig gerabraakt, en twee meisjes wierden onthoofd. In het midden der folteringen betoonden zy zulk een moed, dat zy dezelve doorstonden, zonder een enkele zucht te loozen. Deeze wreedheid bragt eene andere uitwerking te weeg, dan men 'er van verwagt had. De muitelingen van Saraméca waaren 'er zoo woedend over, dat zy verscheiden jaaren lang voor de Colonisten zeer geducht wierden. De laatstgemelde, de onkosten van deezen oorlog, en de vermoeijenissen, die zy met het vervolgen van hunne vyanden in de bosschen moesten doorstaan, niet langer kunnende opdiepen; daarenboven door de verbaazende verliezen, welke de geduurige invallen der Negers aan hun veroorzaakten, en door de aanhoudende schrik, die 'er het gevolg van was, ter neder geslagen, beslooten zy eindelyk om met hun over vrede te handelen.

De Gouverneur MAURITIUS, die, in 't jaar 1749, zig aan het hoofd der Volkplanting bevond, zond eene aanzienlyke krygsbende naar hunne bezittingen aan de Rivier Saraméca, om, zoo het mogelyk was, deezen zoo vuuriglyk gewenschten vrede te bewerken. Deeze bezending kwam, na eenige schermutzelingen met verscheidene afgelegene partyen der muitelingen, eindelyk in hunne hoofd-kwartieren aan, alwaar zy een mondgesprek verzogten en verkreegen. Men stelde aldaar de voorloopige voorwaarden van een Vredes-verdrag vast, bestaande uit tien of twaalf Artikelen, en gelykvormig aan het geen, in 't jaar 1739, tusschen de Engelschen en de muitelingen van het Eiland Jamaica gesloten was.—Het hoofd der oproerigen van Saraméca was een Mulat, genaamt Capitain ADOE, die, by deeze gelegenheid, tot een blyk van onafhangelykheid, eene fraaije rotting met een zilveren knop, waar op het wapen van Surinamen gesneden was, van den Gouverneur ontfing. By het zelfde Verdrag beloofde men hem andere geschenken, waar onder voornamelyk wapenen en krygsbehoeften waaren: zy moesten hem eerst het volgende jaar gezonden worden; waar na de volkomene vrede zoude gesloten worden. ADOE bood tot een weder-geschenk een fraaije boog aan, met een koker vol pylen, door hem zelf gemaakt, tot een teeken, dat, in dien tusschentyd, alle vyandelykheid van zyn kant zoude ophouden.

Deeze vrede verwekte een groot genoegen by het voornaamste gedeelte der inwoonders van Surinamen, die zig vleiden, dat hunne goederen en persoonen nu in zekerheid zyn zouden: anderen beschouwden dit Verdrag als een zeer gevaarlyke bron, en zelfs als eene voltooijing van den onvermydelyken ondergang der Volkplanting.

Ik moet, wel is waar, erkennen, dat men niets als gevaarlyker moet achten, dan zig op de vriendschap van menschen te vertrouwen, wier gestrenge slaverny hen genoodzaakt heeft om hunne keetens te verbreken, en die door dit vertrouwen nog geduchter worden kunnen. De oproerigheid, eenmaal tot de hoogte geklommen, waar in zy zig tans bevond, hadden de Colonisten dezelve, zoo veel in hun vermogen was, behooren te bestryden, niet uit een beginzel van wreedheid, maar ten voordeele van eene zoo schoone Bezitting.

Indien de mishandelingen deeze ongelukkige schepzels tot zulke uitersten gedreven hebben, had de staatkunde, zoo wel als de menschelykheid, aan de Colonisten voor het vervolg een ander gedrag behooren voor te schryven. Men zal misschien vragen, of 'er eenig middel is om Negers tot onderwerping te houden, en hen tot den arbeid te noodzaaken, zonder de stiptste en zelfs de gestrengste Reglementen? Ongetwyffeld neen; maar ik mag op myn beurt vragen, of het noodig is verschrikkelyke folteringen aan hun te werk te leggen, volgens de eigenzinnigheid en wrevel van eenen wreeden meester, of, het geen nog erger is, van eenen verdwaasden Bevelhebber? Waarom worden de Negers omtrent redelyke klagten nooit gehoord door eene Overheid, die de magt heeft om daaromtrent herstel te bezorgen? Is het, om dat deeze Regeerings-persoon zelf een Planter is, en dat hy belang heeft by de handhaving van een willekeurig bestuur, waar door dit ongelukkig geslacht gedrukt word?—Dit is maar al te duidelyk.—Ik zou egter onrechtvaardig zyn, indien ik niet verklaarde, op verscheide Plantagiën de slaaven met de grootste menschlievenheid te hebben zien behandelen, dat des meesters hand niet wierd opgeheven, dan om hen te streelen, en dat hunne dankbaarheid en liefde ook uit hun gezicht te leezen was.

Laaten wy voortgaan, en de gevolgen van deezen vrede met de muitelingen van Saraméca beschouwen.

In den jaare 1750, dat is, een jaar daar na, wierden de geschenken, die men aan Capitain ADOE had toegezegd, aan denzelven gezonden; maar die 'er mede belast waaren, wierden op hunnen weg aangevallen, en alle de afgezondene manschappen lieten aldaar het leven; wordende zylieden door een party Negers, vereenigd onder een wanhoopig hoofd, genaamd ZAM-ZAM, die omtrent het Vredes-verdrag niet geraadpleegd was geworden, vermoord. Hy maakte zig meester van alles, wat deeze afgezondene manschappen met zig voerden, bestaande in wapenen, krygsbehoeften, linnens en andere stoffen, zaagen, bylen, en ander timmer-gereedschap, behalven gezouten ossen- en varkens-vleesch, en geestryke dranken. ADOE van zyn kant, op den bepaalden tyd, de aan hem gedaane belofte niet vervult ziende, en zig verbeeldende, dat men in den zin had hem op te houden, tot dat men nieuwe versterkingen uit Europa ontfangen zoude hebben, hernam de vyandelykheden. De vrede wierd dus door dit ongelukkig toeval onmiddelyk verbroken: de wreedheden en verwoestingen begonnen wederom met meerder ernst dan ooit, en de dood en vernieling verspreidden zig op nieuw over de Volkplanting.

In 't jaar 1751, bevond dezelve zig in den deerniswaardigsten staat, en de grootste verwarring. De inwoonders zich aan de Staaten Generaal vervoegd hebbende, deeden de laatstgemelden den Baron SPOKE met zes honderd mannen, die uit verschillende legerbenden in Hollandschen dienst genomen waaren, derwaarts vertrekken. Hy had last, om den Gouverneur MAURITIUS naar Europa te zenden, om aldaar zyn gedrag te verantwoorden: de laatstgemelde kwam niet weder in de Volkplanting. In 't jaar 1753, verzogt en verkreeg hy zyn afscheid, na eene eerlyke kwyting ontfangen te hebben. SPOKE, die, geduurende de afwezigheid van MAURITIUS, deszelfs post moest waarneemen, vond alles in de grootste wanorde. De onëenigheid tusschen de inwoonders en hunne hoofden, was tot die hoogte gestegen, dat het juiste oogenblik daar was, om 'er zonder verwyl in te moeten voorzien. De Baron hield zig daar mede wel bezig; maar hy stierf een jaar na zyne aankomst; en alles wierd op nieuw het onderst boven gekeerd.

In 't jaar 1757, den staat der zaaken dagelyks hoe langer hoe erger wordende, geduurende het bestuur van den heer CROMMELYN, toen Gouverneur van deeze Volkplanting, barste 'er een nieuwe opstand, veroorzaakt door de mishandelingen, die de Negers van hunne meesters ondergingen, in de Tempaty-Kreek uit: deeze opstand wierd wel dra één van de ernstigste. De muitelingen verëenigden zig met zestien honderd andere kastanje-bruine Negers, die zedert langen tyd zig op agt dorpen hadden nedergeslagen, in de nabyheid van deeze zelfde Kreek. Zy leverden verscheide gevechten, waar van de goede uitslag hun wapenen verschafte; en de Colonisten zagen zig gedwongen om vrede met hun te maaken, zoo als, in 't jaar 1749, met de muitelingen van Saraméca.

Geduurende deezen opstand, wierd één der Capitains van het krygsvolk der Societeit, genaamt MEYER, ter zaake van lafhartigheid voor eenen krygsraad betrokken. Schuldig bevonden zynde, wierd hy verweezen om doodgeschoten te worden, en gevolgelyk wierd hy naar de strafplaats gebragt, alwaar alles in gereedheid zynde om hem dood te schieten, hy van den Gouverneur vergiffenis verkreeg, die hem naderhand niet alleen met veel achting behandelde, maar hem bovendien tot den rang van Majoor verhief.

Om te bewyzen, hoe ongerymd het vooroordeel is, het geen menschelyke schepsels als beesten doet beschouwen, alleenlyk om dat ze van ons in kleur verschillen, zal ik hier eenige der voornaamste omstandigheden en plechtigheden schetsen, die het sluiten van deeze vrede hebben vergezelt.

Het eerste voorstel der Colonisten was een verzoek tot een mondgesprek, het welk de muitelingen toestonden. In den loop der byeenkomst vorderden de laatstgemelden, dat de Hollanders hun jaarlyks, onder veele andere artikelen, eene zekere hoeveelheid van schietgeweer en krygsbehoeften zenden zouden. Alle deeze zaaken stonden vermeld op een lange lyst, in slecht Engelsch geschreven door een Neger, genaamt BOSTON, die Capitain der muitelingen was.

De Gouverneur, de heer CROMMELYN, deed derhalven twee Commissarissen vertrekken, de heeren SOBER en ABERCOMBIE, die, onder geleide van eenige soldaaten, de bosschen doortrokken; zy waaren met geschenken belaaden, en hadden magt om over eenen volkomenen vrede te handelen.

In de legerplaats der muitelingen aan de Jocka-Kreek, vyftien mylen ten oosten van de Tempaty-Kreek gelegen, wierden zy aan een Neger, een zeer schoon manspersoon, genaamd ARABY, die als Opperhoofd het bevel voerde, en in de bosschen geboren was, aangeboden. Hy ontfing hen zeer vriendelyk, nam hen by de hand, en verzogt hen om in 't groen naast hem te gaan zitten. Tevens verzekerde hy hun, dat zy niets te vreezen hadden; en dat zy door eene geheiligde beweegreden derwaarts geleid zynde, niemand hen zoude willen nog durven ontrusten.

Toen de Capitain BOSTON echter bemerkte, dat de Commissarissen niets medebragten, dan beuzelingen, als messen, schaaren, kammen, spiegeltjes, en de voornaamste stukken, te weten het buskruid, de schietgeweeren, en de krygsbehoeften, vergeten hadden, naderde hy hun op eenen bitsen toon, en vroeg hun, met een donderende stem, of de Europeaanen dagten, dat de Negers niets dan kammen en spiegels noodig hadden; hy voegde 'er by, dat één stuk van het laatstgemelde huisraad voldoende was, om aan hun allen hun eigen gezicht te laaten bezien, terwyl een enkel vat manfanny (buskruid,) aan hun werdende aangeboden, hun gestrekt zoude hebben tot een bewys van het vertrouwen, dat men in hun stelde. Hy eindigde met te zeggen, dat, dewyl men zulke gewichtige zaaken vergeten had, hy nimmer in de te rug komst der Commissarissen zoude toestemmen, tot dat men alles, wat op de lyst stond, gezonden zoude hebben, en dat gevolgelyk het Verdrag zoude zyn volvoert geworden.

Deeze te rug komst wierd egter bewerkt door een anderen Neger, genaamd de Capitain QUACO, welke verklaarde, dat deeze heeren slechts afgezondenen van den Gouverneur waaren; dat zy, voor zyne daaden niet verantwoordelyk zynde, zekerlyk zonder eenig leed zouden te rug keeren; en dat niemand, zelfs hy Capitain BOSTON niet, zig zoude hebben te verstouten, om zig tegen hun vertrek te verzetten.

Het Opperhoofd gebood toen het zwygen, en verzogt ABERCOMBIE, om zelf een lyst te schryven, die hy hem op gaf. Toen dezelve was afgemaakt, en de Commissarissen belooft hadden die te zullen overbrengen, verklaarden hun de Negers, dat zy aan den Gouverneur en aan zynen Raad een geheel jaar lieten, om 'er zig over te beraaden, en den vrede of den oorlog te verkiezen; zy verbonden zig onder eede, dat in dien tusschen-tyd alle vyandelykheid van hunnen kant zoude ophouden. Vervolgens onthaalden zy de afgevaardigden, zoo goed als hunne gelegenheid in het midden der bosschen zulks toeliet, en zy wenschten hun een goede en behoudene reis.

Een van de Officiers der muitelingen deed by deeze gelegenheid de Commissarissen opmerken, dat het wel ongelukkig was, dat de Europeaaen, die zig eene beschaafde natie noemden, de oorzaak van hun eigen verderf waaren, door hunne onmenschelykheid jegens hunne Slaaven. "Wy verlangen, voegde hy 'er by, dat gy aan uwen Gouverneur en Raaden zegt, dat, zoo zy geenen opstand meer hebben willen, zy zorge moeten dragen, dat de Planters de menschen, die hun eigendom zyn, beter behandelen, en hen niet overlaaten aan de mishandeling van Bevelhebbers en Opzigters, die zig in den drank te buiten gaan, die de Negers met zoo veel onrechtvaardigheid, als wreedheid straffen, die hunne vrouwen en dogters verleiden, de zieken verwaarloozen, en op die wyze een groot aantal arbeidzaame en sterke menschen naar de bosschen jaagen, die met hun zweet uw onderhoud winnen, zonder welken de Volkplanting niet zoude kunnen bestaan, en aan wien gy eindelyk het onverdiend geluk hebt, om zoo laag den vrede te komen afbidden."

ABERCOMBIE de muitelingen verzogt hebbende, om hen door één of twee van hunne voornaamste Officieren tot Paramaribo te doen vergezellen, alwaar hy beloofde, dat zy wel ontfangen zouden worden, antwoordde ARABY hem met een glimlach, dat dit na een jaar de tyd zou zyn, wanneer de vrede geheel en al zou gesloten wezen; dat hy hun dan zynen jongsten zoon zoude zenden, om naar de manieren der Europeaanen te worden opgevoed; maar dat hy voor het onderhoud van hem zelf, en van de geenen, die van hem zouden afhangen, zoude moeten zorgen, zonder immer aan de Colonisten den minsten overlast te veroorzaaken.

De Commissarissen verlieten de muitelingen na dit bekomen antwoord, en de geheele bezending kwam gezond en behouden te Paramaribo te rug.

Het jaar uitstel verloopen zynde, zonden de Gouverneur en het Hof der Volkplanting twee nieuwe Commissarissen naar de legerplaats der Negers, om eindelyk deezen zoo gewenschten vrede te sluiten, en na veele tegenkantingen en zwarigheden van de eene en andere zyde, wierden 'er de voorwaarden van bepaalt. De Europeaanen beloofden alle de geschenken, die men hun afvroeg. De Negers drongen van hunnen kant, tot een bewys hunner genegenheid, aan, dat elk der Commissarissen eene van hunne schoonste meisjens tot zyn gezelschap nemen zoude, zoo lang zy beiden in hunne legerplaats verblyven zouden. Zy behandelden hen edelmoediglyk, en bedienden hen van wild-braad, visch, vrugten, in alles het beste, wat het bosch opleverde; en zy hielden zig aanhoudend bezig met hun de vermaaken te verschaffen van dansen, speelpartyen, en verdubbelde salvo's met schietgeweeren.

By de te rug komst der Commissarissen, wierden de bedongene geschenken aan de Negers van de Jocka-Kreek afgezonden; en het geen merkwaardig is, de geen, dien men met het overbrengen van dezelve belastte, was die zelfde MEIJER, die, schoon aan het hoofd van zes honderd mannen, zoo soldaaten als slaaven, gesteld zynde, hen niet had durven bestryden. De kleinmoedigheid van deezen Officier bleek zelfs by deeze gelegenheid, en bragt byna de geheele zaak in de war; want hy had de zwakheid, tegen de aan hem gegevene beveelen, om de geschenken over te geven, zonder wederkeerig de beloofde gyzelaars te ontfangen. By geluk hield ARABY zyn woord, en zond uit dien hoofde vier van zyne beste Officiers naar Paramaribo. De vrede wierd, door dit middel, volkomentlyk gesloten. Een Verdrag van twaalf of dertien Artikelen wierd, in 't jaar 1761, door de Hollandsche Commissarissen, ter eenre, en door zestien Neger Capitains en ARABY zelven, ter andere zyde, geteekend. De plechtigheid der teekening wierd verrigt op de Plantagie Ouca, aan de Rivier van Surinamen, werwaarts de te zamen verdragende partyen zig begaven.

Deeze teekening egter kwam aan den Bevelhebber ARABY en de zynen niet voldoende voor. Zig door eenen eed verbonden hebbende, vorderden zy, dat de Commissarissen van gelyken deeden, en op de zelfde manier als zy, zig niet vertrouwende, zoo zy zeiden, op den eed der Christenen, door wien zy denzelven zoo dikwerf hadden zien schenden. Men moet toestemmen, dat de Negers zulke naauwgezette waarneemers van deeze plechtige verbintenis zyn, dat ik, geduurende myn geheele verblyf in de Volkplanting, nimmer gezien hebbe, dat een enkele van hun denzelven niet getrouwelyk is naargekomen.

Zie hier, op welke wyze deeze Eed wierd afgelegd. Men trok, met een lancet of pennemes, eenige droppels bloed van een Europeaan en van een Neger: dit bloed wierd in een calebas-fles of kelk gevangen, en dezelve wierd vervolgens gevuld met schoon en helder water, waar in men ook eenige vinger-greepen drooge aarde geworpen had. Allen die tegenwoordig waaren, zonder uitzondering, dronken van dit mengzel; het geen genoemd word elkanders bloed te drinken; maar vooraf spreidde men 'er van op den grond, als een godsdienstig sprengen op het autaar. Vervolgens nam de Gadoman, of Priester, met de oogen en armen hemelwaarts, hemel en aarde tot getuigen; daar na bad hy, met eene verstaanbaare en harde stem, en in de afgryzelykste uitdrukkingen, den Almachtigen, om zyne eeuwige vervloeking te doen komen over hun, die dit geheiligd Verdrag, dat men stond te sluiten, het eerst verbreken zouden. De meenigte van Negers gaf, op deeze plechtige verwensching, ten antwoord da so; het welk in hunne taal beteekend amen.

Toen de plechtigheid geëindigt was, ontfingen ARABY, en elk van zyne Capitains, om hen van de Negers van laageren rang te onderscheiden, even als men, in 't jaar 1749, met opzigt tot ADOE gedaan had, een fraaije rotting met een zilveren knop, waar op insgelyks het wapen der Volkplanting gesneden was.

De Negers, welke hier bedoelt worden, dragen den naam van Oucas, naar de Plantagie alwaar deeze vrede getekend wierd. Deeze naam onderscheid hen van die van Saraméca, waar van ik hier boven gesproken heb, en by vervolg nog spreken zal.

Byna op deezen zelfden tyd wierd het Octroy van vrydom door hun Hoog Mogenden, ten behoeven van de West-Indische Compagnie, vernieuwd, mits vyf millioenen ponden sterling, tegen den interest van zes ten honderd, ter leen opschietende. Deeze vernieuwing was op twee andere tyden reeds mede geschied.

Dit zelfde jaar wierd de vrede ook, voor de tweede maal, met de Negers van Saraméca gesloten. Hun eerste Opperhoofd ADOE was niet niet meer in leven, en zyn opvolger was een zwarte, genaamt WILLE. Deeze nieuwe vrede wierd ongelukkiglyk ontrust door eenen Capitain, genaamt MUZINGA, die geene der geschenken, aan WILLE gezonden, ontfangen had: zy waaren op weg onderschept geworden, even als, onder ADOE, de woeste ZAM-ZAM gedaan had; met dit onderscheid egter, dat niemand der overbrengeren gedood, nog mishandeld wierd.

De Capitain MUZINGA, dus voorönderstellende, dat de Colonisten hunne trouw geschonden hadden, streed als een wanhoopige tegen hen: hy noodzaakte eene aanzienlyke krygsbende om te rug te deinzen, na een aantal manschappen van dezelve gedood, en al haar legertuig en krygsbehoeften weg genomen te hebben.

Echter wierd de oorzaak van zyn misnoegen wel dra bekend, en men vond middel om hem te vreden te stellen, door hem dezelfde geschenken, als aan alle de andere hoofden, toe te zenden. De vrede wierd toen (in 't jaar 1762) tusschen de Colonisten en de Negers van Saraméca voor de derde maal gesloten: dezelve heeft ongestoord tot den huldigen dag blyven voortduuren. De voorwaarden daar van zyn zorgvuldig naargekomen, de Oucas-Negers hebben van gelyken gedaan; en beiden hebben op deeze wyze door hunne dapperheid hunne vryheid verkregen.

De gyzelaars en hoofden van deeze twee opgekomene volken wierden, by hunne aankomst op Paramaribo, aan de tafel van den Gouverneur toegelaten, die hen vooraf in zyn eigen koets, statelyk de Stad deed doorryden.

De Oucas- en Saraméca-Negers moeten, zoo als ik reeds gezegd heb, volgens hunne Capitulatie, jaarlyks eene zekere hoeveelheid wapenen en krygsbehoeften ontfangen. Van hunnen kant, beloofden zy zig steeds als getrouwe bondgenooten te gedragen, alle overloopers tegen eene behoorlyke premie te rug te zenden, nooit gewapend op Paramaribo te verschynen, ten getaale van meer dan vyf of zes mannen te gelyk, en hunne bezittingen op eenen behoorlyken afstand van deeze Stad en van de Plantagiën te houden. De Negers van Saraméca bewoonen de oevers van de Rivier van dien naam, en de Oucas de omliggende streeken van de Jocka-Kreek, by de Rivier Maroni. Een of twee blanken moeten, als Afgezanten, in 't midden van deeze volken hun verblyf houden.

In het tydperk, waar van ik spreek, konden zy gerekend worden uit omtrent drie duizend zielen te bestaan; maar eenige jaaren laater wierd hun getal, de vrouwen en kinderen daar onder gerekend, door de Commissarissen, die tot het onderzoeken van hunne bezittingen afgezonden waaren, op byna vyftien of twintig duizend gerekend. Zy hebben reeds veel moedwilligheid doen blyken; zy zwaaijen met hunne rottingen met vergulde knoppen, tot een teeken van wantrouwen op de inwoonders; zy perssen hun sterke dranken, en zelfs geld af; en zy herinneren hun, hoe wreedaartig hunne voorouders zyn vermoord geworden.

Volgens alle deeze omstandigheden, en deezen trapswyzen aanwas, moet ik besluiten, dat indien de goede verstandhouding immer ontrust word, deeze nieuwe bondgenooten de gevaarlykste vyanden worden zullen, welke de Volkplanting van Surinamen kan hebben te bestryden.

In 't jaar 1763, zou de Stad Paramaribo geheel en al zyn verbrand geworden, zonder den moed en onverschrokkenheid der bootsgezellen, die met gevaar van hun leven, en zonder eenige andere hulp, een algemeenen brand voorkwamen.

Byna gelyktydig barste 'er aan boord van het Schip Nyenburg, naar Oost-Indiën bevracht, en waar op Capitain KETEL het bevel voerde, een opstand uit. Het Scheepsvolk, voornamelyk bestaande uit Duitsche en Fransche overloopers, die in Holland geworven waaren, stond tegen hunne hoofden op, vermoordde de meeste Officiers, zette de anderen in boeijen, en zeilde met het Schip naar Brasiliën. De hoofden der muitelingen gingen aan land; zy gaaven zig aldaar aan allerleie buitenspoorigheden over, en twisten waaren 'er het gevolg van. De Portugeesche Gouverneur, na dit wangedrag wel dra kennis bekomen hebbende, wie zy waaren, liet hen allen gevangen zetten; maar hunne medepligtigen, die aan boord waaren, de lucht hebbende van 't geen 'er gebeurde, ligtten dadelyk het anker, en zeilden naar Cayenne, alwaar deeze opstand zeer schielyk gedempt wierd; want de Franschen, zig van het Schip en volk meester gemaakt hebbende, zonden die beiden naar Surinamen. op. Aldaar aangekomen zynde, ontfingen de schuldigsten hunne straf aan boord van dat zelfde Schip, het geen zy overweldigt hadden, en toen (in 't jaar 1764,) op de reede van Paramaribo ten anker lag. Een deezer schelmen wierd onthoofd; men hing 'er zes aan de groote raa op; hunne hoofden wierden op pieken gestoken, en in kooijen gesloten, die daar toe opzettelyk gemaakt waaren, en aan het strand geplaatst wierden. De Portugeezen van hunnen kant deeden de geenen, die zy gevangen genomen hadden, naar Amsterdam vertrekken: zy wierden ook ter dood gebragt, en ontfingen hunne straf aan boord van het Schip Weststellingwerf, op de reede van Texel. Dit zelfde Schip maakte by ons vertrek uit Holland een gedeelte van onze vloot uit. De lyken van deeze booswigten wierden in yzere ketens opgehangen, en, anderen ten voorbeelde, langs de Kust geplaatst.

Dit zelfde jaar, wierden insgelyks drie Soldaaten der Volkplanting of Societeit, die aan muiterye en overloopen schuldig stonden, te Surinamen gestraft; maar, dewyl hun geval in zyn zoort zeer zonderling is, zal men my, zoo ik hoop, ten goede duiden, dat ik 'er eenige omstandigheden van opgeeve.

Geduurende eenen opstand, in 't jaar 1761 voorgevallen onder de Negers van de Volkplanting de Berbices, die zoo wreedelyk niet mishandeld waaren als elders, wierd een Regiment van Zee-Soldaaten onder bevel van den Colonel DE SALSE uit Holland naar deeze zelfde Volkplanting gezonden; en de naby gelegene bezittingen deeden ook eenig krygsvolk vertrekken, om den opstand te dempen. De uitslag daar van wierd spoedig beslist. De bosschen in dit gedeelte van Guiana van een kleinen omtrek zynde, kan men daar gemakkelyk doordringen, het geen de muitelingen belet zig aldaar staande te houden, en hun geene zekere schuilplaats tegen hunne vervolgers bezorgt. Het gevolg daar van was, met opzigt der tegenwoordige muitelingen, dat een groot getal van hun gedood wierdt, anderen gevangen genomen, de overigen eindelyk genoodzaakt zig op genade of ongenade over te geven; zonder 't welk zy van honger zouden hebben moeten sterven.

Geduurende den loop van deezen tocht wierd een hoop krygsvolk van zeventig mannen, een Officier aan 't hoofd hebbende, en door de Volkplanting van Surinamen afgezonden, aan de oevers van de Corantyn geplaatst. Deeze afgezondene manschappen, verëenigd met een party Indianen, de natuurlyke vyanden der Negers, maar Vrienden der Europaanen, versloegen de muitelingen in eene schermutzeling, doodden 'er verscheiden van, en hernamen voor de waarde van omtrent dertig duizend ponden sterling aan goederen, die op de nabuurige Plantagiën geroofd waaren. De bevel-voerende Officier deezen buit onvoorzigtiglyk onder de Indianen alleen verdeelt hebbende, zonder 'er zyne soldaaten van mede te deelen, maakte hen dermaten te onvreden dat zy aan het muiten sloegen.

Hem verlaten hebbende, begaven zy zig naar den kant van de Orenoco, dwars door de bosschen, in de hoop van wel dra in de Spaansche Bezittingen aan te landen, en aldaar gunstig te zullen ontfangen worden. Maar hoe waaren deeze schelmen in hunne verwagting bedrogen, toen zy op den tweeden of derden dag van hunnen tocht de muitelingen ontmoetten. In weerwil van de sterkste betuigingen der soldaaten, dat zy zonder eenig kwaad oogmerk gekomen waaren, in weêrwil van hunne ernstige verzoeken, om hen vryelyk te laten doortrekken, hielden zy hen verdacht, dat zy als spions waaren afgezonden, om hen te verraaden: zy vorderden derhalven, dat zy de wapenen zouden nederleggen; het welk gedaan zynde, schaarden deeze muitelingen de overgeloopenen dadelyk onder eene linie; toen koozen zy tien of twaalf van hun uit, om hen in het oppassen hunner zieken en gekwetsten te helpen, om hunne snaphaanen te herstellen, en om buskruid te maken, iets, waar mede zy niet wisten te recht te komen; vervolgens verweezen zy de anderen ter dood, het welk oogenblikkelyk wierd ter uitvoer gebragt; en meer dan vyftig deezer elendigen wierden op staande voet daar ter plaatse dood geschoten.

Men kan gemakkelyk naargaan, dat zy, die door deeze Negers in 't leven behouden wierden, een droevig leven onder hen leidden; en in de daad de meesten vergingen, na verloop van eenige maanden, door mishandelingen, vermoeijenis en, gebrek. De anderen wierden, toen de muitelingen zig op genade of ongenade overgaven, in yzere boeijen gesloten, en naar de Volkplanting van Surinamen opgezonden. Drie van hun wierden ter dood veröordeeld, namelyk twee om levendig gerabraakt, en de derde om opgehangen te worden. Een van de eerstgemelden was een Franschman, genaamt RENAULD, die de gevoelens der Negers, toen hy by hun verkeerde, scheen te hebben ingezogen. Op 't punt zynde van zyn straf te ondergaan, spoorde hy met een heldenmoed, zyn medgezel, een Duitscher van geboorte, die reeds by hem gebonden en uitgerekt lag, aan, om zig onverschrokken te gedragen; en op het tydstip zelven, dat de beul bezig was met zynen verschrikkelyken post aan hun beiden uit te oeffenen, zeide hy hem, dat de reize des levens ras geëindigd zoude zyn.

De hoofden der muitelingen wierden by dozynen levendig verbrand, en zy gaaven den geest, zonder eenig gekerm, zelfs zonder eenigen zucht te loozen. Het ongelukkig lot deezer elendigen verwekte een groot mededogen. Het is onmogelyk, zonder van de levendigste veröntwaardiging doordrongen te zyn, om aan eene zoo afschuwelyke strafoeffening te gedenken, die aangedaan wierd aan menschen, welke door geweld en onderdrukking tot wegloopen genoodzaakt waaren geworden.

Met dit al vermeene ik te moeten staande houden, dat de stiptste tucht, en de grootste ondergeschiktheid, door de rechtvaardigheid gematigd, onder een talryk volk, hoedanig het zelve ook zy, volstrekt noodzakelyk zyn, niet alleen ten nutte van het algemeen, maar als het eenig middel om de gestrengheid jegens byzondere persoonen (het gewoon gevolg van eene te groote toegevenheid) te ontwyken, en om eindelyk niet met weêrzin gedwongen te worden, de goede orde door aanhoudende gestrengheden en kastydingen te herstellen.—Laaten wy tans deeze treurige toneelen verlaaten, en overgaan om te beschouwen, wat 'er al gelukkigs aan de Volkplanting van Surinamen, geduurende de kortstondige oogenblikken van haaren voorspoed, is te beurt gevallen.

VIERDE HOOFTSTUK.

Eene korte tusschenpoozing van overvloed en vrede.—Nieuwe opstand, welke groote nadeelen, en byna den ondergang der Volkplanting veroorzaakt.—Monstering van het krygsvolk tot derzelver verdediging.—Gevecht tusschen dezelven en de muitelingen.—Goed gedrag van eene bende Negers.—Aankomst der Zee-Soldaaten van den Colonel FOURGEOUD.

In 't jaar 1764, waaren de goude en zilvere speciën in Surinamen zoo zeldzaam, dat men daar aan te gemoet kwam door papieren-geld, een byzonder afdrukzel vertoonende. Het zelve bedroeg in 't geheel de somme van 40,000 ponden sterling, en diende in plaats van gemunt geld, met een verlies van 10 ten honderd.

In 't jaar 1769, viel 'er eene gebeurtenis voor, misschien eenvouwdig in zig zelve, maar zeer buitengewoon in dit Land; alwaar men 'er zeer verwonderd over was. Eene vrye Negerin, genaamt ELIZABETH SAMPSON, trouwde met een Europeaan. Zy had meer dan honderd duizend ponden sterling geërft van iemand, wiens slavin zy geweest was. Zig aan hun Hoog Mogenden vervoegd hebbende, om verlof tot het aangaan van dusdanig huwelyk te bekomen, wierd haar verzoek aan haar toegestaan. Dienvolgende liet zy zig doopen, en trouwde met een Colonist, genaamt ZUBLI.

Het volgend jaar, onderging de Volkplanting eene aardbeving, die egter weinige nadeelen veroorzaakte.

In 't jaar 1769, geraakte de geheele Kust in brand, van Cayenne af tot de Rivier van Demerary toe. Dit viel voor in den zomer, toen alle de bosschen door de hitte uitgedroogt waaren, en het onderste gedeelte der boomen met afgevallen blaaden bedekt was. Men meent, dat deeze brand het gevolg was van de agteloosheid der Indiaanen of muitelingen. De vlammen waaren zoo geweldig, dat zy verscheide Plantagiën met haaren ondergang dreigden; en geduurende den nacht, was derzelver gezicht van den zeekant verschrikkelyk. De ooste wind maakte by dag zulk een dikken rook, dat men elkander op den afstand van vyftien of twintig voeten niet konde zien: de stank daar van was ondraaglyk.

Dit zelfde jaar ontdekte men eene groote meenigte van rots-kristal in het binnenste van Hollandsch Guiana.

In 't jaar 1770, verkogt het Huis van SOMMELSDYK deszelfs aandeel in de Volkplanting aan de Stad Amsterdam, voor de somme van 63,636 ponden sterling. Zedert dit tydperk bezit de laatstgemelde 'er dus twee derde van; het ander een derde behoord steeds aan de West-Indische Compagnie, en deeze maaken te zamen, zoo als ik reeds gezegd heb, de Societeit van Surinamen uit. De Volkplanting scheen toen in een bloeijenden, en voordeeligen staat te zyn. Het sluiten van het Verdrag met de Negers van Saraméca en de Oucas-Negers scheen aldaar de goede orde en den vrede te rug te brengen. De inwoonders, vermeenende dat zy voor hunne persoonen en eigendommen niets meer te vreezen hadden, begaven zig tot vermaaken en vrolykheid, tot verkwisting en overdaad. De Volkplanting van Surinamen was als een groote en fraaije tuin, alwaar men alles verëenigd vond, wat natuur en kunst kunnen voortbrengen, om het menschelyk leven voor hem zelven aangenaam en voor de Maatschappy voordeelig te maken. De voorwerpen, welke overdaad en nooddruft vorderen, waaren aldaar in overvloed. Alle de zintuigen genoten aldaar te gelyk; en om zig van den verbloemden spreektrant van een heilig Boek te bedienen, Surinamen was een land van melk en honig vloeijende.

Maar deeze gelukstaat duurde korten tyd. De Planters, te schielyk willende ryk worden, dagten niet meer aan den deerniswaardigen toestand hunner Slaven. Terwyl aan de eene zyde de wellust en ongebondenheid heerschten, vermeerderde aan den anderen kant, naar evenredigheid, de elende. De vernieling, waar mede de Colonisten gedreigd wierden, had zig uit hun geheugen uitgewischt. Maar te gelyker tyd hadden de gelukkige vorderingen van de Oucas-Negers, en die van Saraméca de andere Slaven tot muiterye aangemoedigt; en door alle deeze oorzaaken te zamen, zag de Volkplanting zig op nieuw in eene pyllooze diepte van onheilen gedompeld. De schoonste Plantagiën wierden een prooy der vlammen; de bewoonders van de oevers der Cottica wierden vermoord, en hunne goederen geplonderd door de Negers, die allen, zoo wel mannen, als vrouwen en kinderen, zonder onderscheid, in de bosschen weg vloden.

Deeze nieuwe oproerigen wierden van de anderen onderscheiden, onder den naam van muitelingen van Cottica, in welkers nabyheid de vyandelykheden begonnen waaren. Hun getal van dag tot dag aangroeijende, wierden zy wel dra zoo geducht, als die van Saraméca en de Oucas-Negers geweest waaren, en in 't jaar 1772, hadden zy aan de Volkplanting van Surinamen byna den laatsten slag toegebragt. In dit noodlottig tydperk was alles in schrik en verslagenheid. Het grootste gedeelte der Colonisten, voor een algemeenen moord beducht, vlood uit hunne wooningen weg, en nam in meenigte de wyk naar Paramaribo. In deezen staat van zaak en moest men tot een gevaarlyk middel zyn toevlucht neemen, het oprechten namelyk van eene krygsbende van vrygemaakte Slaven, om tegen hunne landgenooten te vechten. Dit gewaagd besluit wierd egter door een gelukkige uitkomst agtervolgt, in weêrwil van de wreede mishandelingen, die de Slaven in deeze Bezitting gemeenlyk ondervinden. Deeze dappere lieden gingen alle verwagting te boven, en deeden wonderen. Zy trokken op, en streeden met het krygsvolk van de Compagnie, welker getal tot verdediging der Volkplanting niet meer voldoende geöordeeld wierd. De Societeit van Surinamen, zig op zulke wisselvallige kragten niet verlatende, vervoegde zich aan zyne Doorluchtige Hoogheid, den Prins van Orange, om een regiment geregeld krygsvolk derwaarts te zenden; en dienvolgende wierd ons volk ingescheept, zoo als ik reeds verhaald heb. Dewyl intusschen de gebeurtenissen, die onze komst vooraf gingen, van het uiterste gewicht zyn, zal ik trachten dezelve, volgens de zekerste onderrigtingen, aan myne lezers mede te deelen.

Het geregeld krygsvolk uit Europa, het welk aan de Societeit van Surinamen behoort, moet eigentlyk een getal van twaalf honderd mannen uitmaken, zynde verdeeld in twee bataillons, en gedeeltelyk door de Societeit, gedeeltelyk door de inwoonders betaald wordende; maar nooit zyn dezelven voltallig, om verscheidene redenen.—Eenigen laaten op den overtocht het leven; anderen kunnen zig aan de luchtstreek niet gewennen, of de gevaaren en vermoeijenissen doorstaan, welke zy in de moerassen en bosschen van Surinamen ondervinden. Behalven ons volk, zondt de Stad Amsterdam eene versterking van drie honderd andere manschappen; maar naauwlyks waaren 'er vyftig tot den dienst bekwaam, toen zy ontscheepten. De overigen hadden, door de onmenschelykheid van hun Opperhoofd H——, een byna zoo beklagenswaardig lot, als die ongelukkige Afrikaansche Negers, welke een Scheeps-Capitain, in den jaare 1787, ten getale van twee-en-dertig in zee deed werpen. De ongelukkigen, die onder het bevel van deezen H—— stonden, wierden door eene nuttelooze gestrengheid gepynigd, en het ontbrak hun, om zoo te spreeken, aan het noodig voedzel. Zyn Lieutenant, de wreedaartige kastydingen, die hy hun aandeed, niet langer kunnende aanschouwen, wierp zig in zee.

Onder het Krygsvolk in Surinamen worden zeer bekwaame Officiers gevonden, die den dienst wel verstaan; maar ik kan dit van hunne Soldaaten juist niet zeggen: zy zyn ten naasten by het uitschot van alle volken. 'Er zyn 'er van allerlei ouderdom, van allerlei grootte; en het schynt, dat zy door louter toeval uit de verschillende weerelddeelen zyn by één verzamelt. Ik heb hen egter meenigmaalen zig moedig in den stryd zien gedragen; en door hunne dapperheid hebben zy aan de Volkplanting grooten dienst gedaan. [8]

'Er is in Surinamen ook eene Compagnie van Kanonniers, welke een gedeelte deezer krygsbende van twaalf honderd mannen uitmaakt, en in alle opzigten niet dan lof verdient; maar het geen men aldaar eigentlyk de Militie noemt, is een mengelmoes van volk zonder krygstucht, welke men naauwlyks voor strydbaare manschappen rekenen kan.

Wat deeze nieuwe krygsbende van vrygemaakte Slaven betreft, schoon hun getal niet hooger dan drie honderd beliep, deeze alleen is voor de Volkplanting rustiger geweest, dan alle de anderen te zamen. [9] Deeze Negers waaren allen vrywilligers, en in 't algemeen sterk en jeugdig. Men had hen op verscheidene Plantagiën uitgekoozen, en hunne meesters hadden 'er de waarde in geld voor ontfangen. Men liet niemand toe, dan die van een onberispelyken inborst was. Men moet egter toestemmen, dat hy, aan wien wy Europeaanen dien naam geeven, door de Negers als het grootste wanschepsel beschouwd word, voor al door hen, die in de bosschen geboren zyn, en wier eenige misdaad is, dat zy over de beledigingen, aan hunne voorvaderen aangedaan, wraak neemen. Ik ben oog-getuige geweest van de verbaazende blyken van de getrouwheid deezer vrygemaakte Slaven, ten aanzien der Europeaanen, en van hunne dapperheid tegen de oproerige Negers.

Hunne voornaame hoofden zyn drie of vier blanken, Aanvoerders genaamd, aan wien zy de stiptste gehoorzaamheid bewyzen. Deeze gevryde Slaaven worden altoos door één of twee van deeze lieden vergezelt, wanneer zy eenige onderneeming van gewicht doen willen. Elke Compagnie bestaat slechts uit tien vrywilligers; aan hun hoofd is een Capitain; hy geeft hun zyne beveelen in de bosschen naar de verschillende geluiden van den jagthoorn, gelyk de onder-hoog-bootsman aan de matroozen, of gelyk de ruiterye in Europa bestierd word door het geschal der trompetten. Door dit middel gaan zy gemakkelyk voorwaarts, doen den aanval, wyken agter uit, en ontwikkelen zig. Tot wapenen hebben zy niets dan den sabel en de snaphaan; zy bedienen 'er zig met zoo veel kragt, als handigheid van. Over 't algemeen gaan zy liefst naakt in de bosschen, uitgenomen dat zy een onderbroek aandoen, en een scharlaken muts opzetten, het kenteeken van hunne vryheid, waar op hun nummer staat, en het welk, met hun geroep van Orange, om zig daar door weder by elkander te verzamelen, alle misverstand voorkoomt, en hen in den stryd van de oproerige Negers onderscheid. In de laatste jaaren heeft men hun daarenboven eene groene monteering gegeven.—Dusdanig zyn de magten ter verdediging in deeze Volkplanting.

Ik heb gezegt, dat de nieuwe muitelingen van Cottica zig gereed maakten, om aan de Volkplanting van Suriname den laatsten slag toe te brengen. Ik zal tans verhaalen, op welke wyze dit onheil wierd voorgekomen.

Deeze Negers, onder het bevel staande van een onvertzaagd hoofd, genaamt BARON, hadden zig tusschen de Rivier Cottica en de zeekust nedergeslagen; zy vertrokken van daar om hunnen roofzucht op de nabuurige Plantagiën uit te oeffenen.

Deeze hunne verblyfplaats was zeer sterk; een uitgestrekt moeras omringde die van alle kanten, en gaf daar aan de gedaante van een Eiland. Men konde 'er niet komen, dan langs voetpaden, die met water bedekt, en aan de muitelingen alleen bekend waaren: dezelve was bovendien door boomen, die als tot stormpaalen dienden, omringt; en het geheel van deeze versterking was niet ligt te achten, BARON had daar aan den naam van Boucou gegeven, het geen zeggen wil, dat deeze verschansing geheel en al vernielt zoude zyn, eer zy in de macht der Europeaanen komen konde. Hy vermoedde bovendien, dat zy van derzelver gelegenheid steeds onkundig waaren.

Echter wierd, na verscheide optochten en tegen-tochten, deeze schuilplaats der wanhoopigen ontdekt. Men was dit verschuldigt aan de onvermoeidheid en yver van 's Compagnies krygsvolk, en van de Neger-Soldaaten of Jagers, welke ik voortaan onder dien naam zal aanduiden, zynde hunnen dienst denzelfden, als die der Jagers van Virginiën tegen de Cherokeesche Indianen. De muitelingen hadden nog eene andere bezitting, genaamd Seashore, gelegen tusschen de Rivier Surinamen en Saraméca. Men wist dit wel; maar derzelver ligging in het midden der moerassen, modderpoelen, vlietende en slykerige wateren, beveiligde dezelve tegen alle de aanvallen der Europeaanen: ja, de Neger-Jagers zelven konden 'er niet by komen; zulke hinderpaalen maakten de dikte van het bosch, de heestergewassen, en de doornstruiken van deezen kant.

De muitelingen begaven zig uit deeze roofnesten in kleinen getaale en geduurende den nacht, om de buitenplaatsen en tuinen van Paramaribo te plonderen, als mede om jonge vrouwlieden op te ligten.

Een jong Officier, de Lieutenant FREDERIK, geraakte, ter gelegenheid van eene jagt-party, geduurende twee of drie dagen in deeze wildernissen verdoold; en waarschynlyk zoude men nooit meer van hem hebben hooren spreken, zoo de Gouverneur geen bevel gegeven had, om by tusschenpoozingen een kanonschoot te doen, ten einde hem in het wederom vinden van zynen weg behulpzaam te zyn: dit middel was van goede uitwerking, en gaf den jongeling aan zyne vrienden weder.

Toen besloten was, dat men de muitelingen, die te Boucou verschanst lagen, belegeren zoude, zond men tegen hen eene aanzienlyke krygsbende van blanken en zwarten, onder bevel van den dapperen Capitain MYLAND, die byzonderlyk aan 't hoofd der eersten was. De zelfde Lieutenant FREDERIK, een zeer kundig Officier, trok met de Aanvoerders der Neger-Jagers, aan het hoofd der tweeden op. Deeze afgezondene manschappen, by het moeras gekomen zynde, waaren verpligt aan deszelfs oevers halte te houden, vermits de diepte van de modder het hun onmogelyk maakte verder voort te rukken.

De Neger BARON, dit krygsvolk vernomen hebbende, plantte een wit vaandel in hun gezicht, niet tot een teeken van onderwerping, maar van uitdaging. Een aanhoudend vuur begon van wederzyden; de uitwerking daar van egter was niet noemenswaardig.

Toen maakte men het ontwerp, om zig een weg van takkenbossen te baanen; maar na eenige weken vrugteloos beproefden arbeid, en na door het vuur der belegerden veel volk verloren te hebben, was men genoodzaakt van dit ontwerp af te zien. Alle hoop, om dwars door het Moeras in de verschanssing te komen, was gevolgelyk verloren. Het verlies der manschappen, dat men geleden had, de weinige krygsbehoeften die nog overig waaren, hadden daarenboven de zaaken in dien staat gebragt, dat men naar Paramaribo zoude hebben moeten te rug keeren, waare het niet, dat de Neger-Jagers, door hunne onvermoeide pogingen, en, het geen vreemd kan dunken, als een gevolg van hunne onverzoenbaare vyandschap tegen de muitelingen, onder water ontdekt, en aan de Europeaanen aangewezen hadden de voetpaden, die naar Boucou leidden; maar verscheiden van hun wierden by het bewyzen van deezen gewichtigen dienst gedood, of verdronken.

De Capitain MYLAND begaf zig aan het hoofd van zyne soldaaten, uit geregeld krygsvolk bestaande, in het moeras, en deed een gemaakten aanval op de verschanssing, van den eenen kant, om alle de muitelingen, en BARON zelven, derwaarts te lokken: de Lieutenant FREDERIK te gelyker tyd met de Jagers van de tegenzyde aangerukt zynde, sprong met den degen in de vuist, zonder tegenkanting, de stormpaalen over.

Hier op volgde toen eene verschrikkelyke slagting, en de verschanssing Boucou wierd ingenomen; maar BARON vluchtte, met het grootste gedeelte der muitelingen, in de bosschen; en vooraf doodde hy tien of twaalf Neger-Jagers, die in de moerassen waaren verdwaald geraakt. Aan eenen anderen deed hy eene verschillende behandeling aan; hy sneed hem ooren, neus en lippen af, en zond hem in dien staat aan zyne medgezellen te rug; maar de ongelukkige bestierf het wel dra.

BARON was slaaf geweest van een Zweed, genaamt DAHLBERGH, die hem uit hoofde van zyne handigheid en verstand met onderscheiding behandelt had. Hy had hem leezen, schryven, en het ambacht van metzelaar laaten leeren. De slaaf had zynen meester in Holland vergezeld, en deeze had hem by zyne te rug komst in de Volkplanting zyne vryheid beloofd. Maar hy hield zyn woord niet, en verkogt BARON aan een Jood.

De Neger weigerde hardnekkiglyk te werken, en wierd dienvolgende in 't openbaar aan een galge-paal gegeesseld. Hy was daar over zoo vergramt, dat hy van dit oogenblik af aan niets meer dagt dan om zig over alle de Europeaanen zonder onderscheid te wreeken. Hy vluchte weg in de bosschen, alwaar hy zig aan 't hoofd der muitelingen stelde, zyn naam verspreidde verschrikking, en hy zwoer van nimmer de wapenen te zullen nederleggen, voor dat hy zyne handen in het bloed van zynen geweldenaar DAHLBERGH gebaad zoude hebben.

Zy die weten, hoe de menschen door eigenbelang gedreven worden, zullen niet verwonderd zyn over den haat der Neger-Jagers tegen hunne landgenoten en oude vrienden. Wat zoude men niet doen, om uit een staat van zoo wreede slavernye verlost te worden? en het was veel voordeeliger en zekerder, deeze vryheid van de Europeaanen te verkrygen, dan dezelve in de bosschen te gaan zoeken. Eenmaal aan deezen dienst verbonden zynde, is het klaar, dat deeze Jagers by hunne tegenpartye voor overloopers en verraders van de zaak der Negers moesten worden aangezien. Zy waaren bovendien verzekerd, dat eene nederlaag hen niet alleen aan den dood, maar zelfs aan de wreedste folteringen zoude blootstellen; zy streeden dus voor iets meer, dan voor vryheid en leven: overwinnende, konden zy op gewisse voordeelen staat maaken; overwonnen wordende, was hun lot verschrikkelyk.

Het inneemen der verschanssing Boucou wierd van zeer veel gewicht, en van het grootste nadeel voor de muitelingen geoordeelt. De geregelde krygsbenden en Jagers betoonden eene onverschrokkenheid, waar van geen voorbeeld was. De Capitain MYLAND wierd voor zyn goed beleid en betoonden moed eerlyk beloond. De Maatschappy van Surinamen gaf aan den jongen Lieutenant FREDERIK ten geschenke een snaphaan, een koppel pistoolen, en een fraaijen sabel met zilver beleid, en verciert met zinnebeelden, die tot deezen dienst betrekkelyk waaren: hy wierd daarënboven tot den rang van Capitain verheven. Men moet toestemmen, dat allen, die deeze krygsbende uitmaakten, zwarten en blanken, zonder onderscheid, door hunne dapperheid en yver, de regtmatige blyken van goedkeuring verdienden, welke zy ontfingen.—Dusdanig was de staat der zaaken in Surinamen, toen in den jaare 1773, onze vloot op de reede van Paramaribo ten anker kwam.

VYFDE HOOFTSTUK.

Het toneel verandert.—Beschryving van eene schoone Slavin. —Manier om door Surinamen te reizen.—De Colonel FOURGEOUD neemt den loop der Rivieren op.—Barbaarsheid van eenen Planter.—Elendige behandeling, welke zommige bootsgezellen ondervinden.

In de voorige Hooftstukken de oprigting onzer krygsbende, onzen overtocht, onze ontscheeping, en de wyze, waar op wy in de Volkplanting van Surinamen ontfangen wierden, hebbende opgegeven; de grensscheidingen en omwentelingen deezer Volkplanting, van het oogenblik der ontdekking van Guiana af, beschreven hebbende, zal ik tans myn verhaal vervolgen, door de verrigtingen van ons krygsvolk aan den draad der gebeurtenissen zaam te knoopen; en ik zal schryven het geen ik met eigene oogen gezien heb.

Ik heb reeds gezegd, dat wy zedert onze aankomst tot op den 27. February in dit Land alleenlyk scheenen ontscheept te zyn, om ons aan ydele vermaaken over te geven. De lezer tot dit tydperk, waar in het regen-saisoen begint, te rug brengende, zal ik, om alle de schriktoneelen, waar mede ik hem heb bezig gehouden, door tegengestelde af te wisselen, hem de beeldtenis schetsen van een schoon meisjen, eene Mulattin, genaamd JOANNA. Het was aan 't huis van den heer DEMELLY, Geheimschryver der Kamer van Politie, by wien ik alle dagen het ontbyt nam, dat ik dit jong en bevallig mensch voor de eerste maal zag. Zy was ten hoogsten vyftien jaaren oud. Van gestalte eer hoog, dan middelmatig, had haare gedaante al den cieraad en volkomenheid, welke de natuur schenken kan: de gemakkelykheid haarer lichaams bewegingen gaf eene ongemeene bevalligheid. De zedigheid en zachtaartigheid waaren op haar gelaat geschilderd. Haare groote oogen, zoo zwart als ebbenhout, en vol van nadruk, kondigden de goedheid van haar hart aan: onaangezien de donkerheid der kleur van haar aangezicht bedekte een lieffelyk rood haare wangen, wanneer men 'er wel op lette; naar neus, volmaakt regelmatig, was vry klein; haare lippen, een weinig vooruit staande, bedekten egter, als zy sprak, twee reiën tanden, zoo wit als de sneeuw van het gebergte. Haar hair, van een byna zwart bruine kleur, vormde een eindeloos getal van natuurlyke krullen, met goude spelden en bloemen verciert. Aan den hals, aan de gewrichten van de hand, en aan de enklauwen, droeg zy insgelyks goude ringen, met een gesp van dezelfde stof. Een smalle sluijer van Indisch neteldoek, luchtig om haare schouderen gehangen, bedekte met bevalligheid aan den eenen kant haaren schoonen boezem; een enkel klein overtrek van eene zeer fyne en met levendige kleuren beschilderde stoffe, maakte haare kleeding uit. Bloots-hoofds en bloots-voets zynde, vertoonde zy daar door eenen dubbelen luister, vooral wanneer zy in haare poes'le hand een vilten hoed hield, met een zilveren lis vercierd. De gedaante, de gestalte, en het voorkomen van dit bevallig meisjen moesten noodwendig myne aandacht tot haar trekken; en zy verwekte die zelfde uitwerking op allen, die haar zagen. Door de grootste verwondering vervoert, vroeg ik aan Mevrouw DEMELLY, wie deeze jonge dogter was, die boven alle andere van haar zoort in de Volkplanting zoo zeer uitmuntte?

Deeze Vrouw antwoordde my:—"Zy is een dogter van den heer KRUYTHOF, één der fatsoenlykste Colonisten, en van eene Negerin, genaamd CERY, welke aan den heer D. B. toebehoord, en haar verblyf houd op zyne Plantagie, genaamd Fauconberg, gelegen aan de oevers van het bovenste gedeelte der Rivier Commewyne.

"Het is eenïge jaaren geleden, dat de heer KRUYTHOF, die nog vier andere kinderen by deeze zelfde vrouw had, meer dan duizend ponden sterling aan den heer D. B. aanbood, om hen in vryheid te stellen, of hen aan hem te verkoopen. Het wierd hem geweigerd. Dit had zoodanig gevolg op zynen geest, dat hy 'er het gebruik der reden door verloor, en korten tyd daar na van hartzeer stierf, laatende twee zoons en drie schoone dogters, waar van deeze de oudste is, in slavernye, en onder eenen wreeden meester. [10]

"Deeze cieradiën, waar mede zy pronkt, en die u schynen te verwonderen, zyn een geschenk van haare moeder, eene vrouw vervult met teederheid voor haare kinderen, en onder die van haaren rang vry wel geacht; haare trouw voor haaren minnaar is steeds standvastig gebleven; en eenige oogenblikken voor zynen dood stelde hy haar deeze kostbaarheden ter hand.

"De heer D. B. intusschen ontfing wel dra de belooning van dit gedrag. Door zyne onrechtvaardigheid en gestrengheid, deed hy zyne beste Negers, die timmerlieden waaren, in de bosschen wegvlugten, en wierd daar door bedorven. Genoodzaakt zynde de Volkplanting te verlaaten, liet hy alle zyne goederen ter beschikking zyner schuldëisschers. Toen vonden CERY en haare kinderen eenen beschermer in één van die ongelukkige weggeloopen slaaven, wiens naam is JOLI-COEUR; hy is tans de eerste Capitain onder BARON: gy kunt hem in de legerplaats der muitelingen ontmoeten, daar hy niets dan haat en wraak tegen de Europeaanen ademt.

"Mevrouw D. B bevind zig steeds te Surinamen, alwaar de schulden van haaren man haar houden, tot dat Fauconberg verkocht is, om dezelve te betaalen. Deeze vrouw is tegenwoordig by my gehuisvest, alwaar de ongelukkige JOANNA haar bedient; en zy behandelt dit jong meisjen met veel tederheid en achting."

Mevrouw DEMELLY voor haare beleefdheid bedankt hebbende, keerde ik naar myne wooning te rug, van droefheid overstelpt, en van verwondering opgetogen. Hoe vergroot, of van weinig aanbelang dit verhaal aan eenige lieden moge voorkomen, ik hoop dat het voor anderen niet belangloos wezen zal; en ik verklaare, dat het de stiptste waarheid in zig vervat.

Overweegende de slavernye in 't algemeen, en vermoeit van steeds te hooren de geesselslagen en het kermen der ongelukkige Negers, op wien dezelve van den morgen tot den avond vielen; vooral bedenkende, dat dusdanig het lot van de ongelukkige JOANNA wezen zoude, indien zy in de handen van eenen ontmenschten meester viel, konde ik my niet wederhouden, om de wreedheid van den heer D. B. te vervloeken, die haar van eenen tederen vader beroofd had, van wien zy waarschynlyk eene geschikte opvoeding, en eenige bekwaamheden ontfangen zoude hebben, door middel van welke zy het cieraad der beschaafdste gezelschappen geworden zoude zyn, en hulpeloos, zoo als tans, zig aan de verschriklykste beledigingen niet zoude hebben zien bloot gesteld.

Om, zoo veel my mogelyk was, het verdriet van deeze aandoenlyke aanmerkingen te verminderen, en het lot van ten minsten één deezer slaven, van welken ik omringd was, te verzagten, begon ik my met mynen armen kleinen Neger QUACO bezig te houden. Ik schepte van toen af aan meer vermaak in zyn gebabbel, dan in het schitterend gezelschap der meest bezogte lieden in deeze Volkplanting. Maar altoos was myn geest neêrgeslagen; en in den tyd van vier-en-twintig uuren vond ik my zeer ongesteld. Geduurende deeze ziekte ontfing ik van een onbekend persoon een hartsterkend middel, eenige ingelegde tamarinden, en een mand met beste orange-appelen. Het hartsterkend middel en de tamarinden bragten veel tot myne herstelling toe; en my hebbende doen aderlaten, was ik den vyfden dag in staat, om den Capitain MACNEYL te vergezellen, die, om my van lucht te doen veranderen, my naar zyne fraaije Koffy-Plantagie, genaamt Sporkesgift, gelegen by de Matapaca-Kreek, geleide.

Dewyl ik van tamarinden gesproken heb, zal ik deeze gelegenheid waarnemen, om 'er eene korte beschryving van te geven, alvoorens het verhaal deezer reize te vervolgen.

De boom (tamarinden-boom), waar aan de vruchten van dien naam groeijen, heeft ten naasten by de gedaante van een grooten appelboom. Hy groeit recht op, en is met een schors, die naar het bruine helt, bedekt. Hy schiet takken uit, die zig van alle kanten, en in eene gepaste evenredigheid, als armen uitspreiden: de bladen zyn beurtelings op deeze takken geplaatst, en bestaan uit negen, tien, en zomtyds twaalf paaren kleine blaadjes, aan een steel vast zittende, en van steelschubbetjes (stipulæ) voorzien; zy zyn van een vrolyk groene kleur, van onderen een weinig ruig, loopende dwars door derzelver lengte een kleine draad. Hunne smaak is zuurachtig. Tusschen de blaaden spruiten peulen uit, die de vrucht in zig vervatten, waar van het vleesch bruin is, wanneer zy ryp zyn; het zelve zit rondom een purperkleure noot. Het bovenste gedeelte der bladen is van een doffer groen, dan het benedenste. De schaduw van deezen boom is alleraangenaamst, en men plant denzelven daarom dikwils in de boschjens.

Het mannetje en vrouwtje kunnen door hunne kleur gemakkelyk worden onderscheiden; die van de eerstgemelde is veel donkerder.

Het vleesch der tamarinden vervat eene geneeskragt, waar van ik zelf het vermogen ondervonden heb: in 't water geweekt zynde, is het een ontlast-middel, en geeft een verkoelenden en aangenaamen drank, die in veele ziekten, en vooral in de koorts word aangepreezen: om het zelve te bewaaren, word het in suiker ingelegd.

Wy vertrokken van Paramaribo naar Sporkesgift in een boot, die door agt der beste Negers van de plaats van den heer MACNEYL wierd voortgeroeit: want, gelyk ik reeds gezegd heb, men reist in deeze Volkplanting niet dan te water.

Deeze booten zyn dikwils met een groote pracht vercierd. Zy hebben vergulde cieradiën; zomtyds zyn ze vol musikanten, en bevatten alle zoorten van gemakken. Ligt opgetimmert zynde, gaan zy met eene ongemeene gezwindheid voort. De roeijers eens aan 't werk zynde, houden niet langer stil, dan terwyl het gezelschap ontscheept word. Het zy dat de vloed hun mede, of tegen is, blyven zy dikwils vier-en-twintig uuren lang met roeijen bezig, en zy moedigen elkander met zingen aan: wanneer deeze arbeid geëindigd is, dompelen zy zig in de rivier, schoon geheel met zweet bedekt zynde.

Wy voeren verscheide fraaije Plantagiën voorby, en ik kan my niet wederhouden om een gezicht van die, welke den naam van Alkmaar draagt, en aan den rechten oever van de Rivier Commewyne gelegen is, af te teekenen: zy is niet minder merkwaardig door haare fraaiheid, als Mevrouw GODEFROY, die 'er eigenaresse van is, door haare beleefdheid aanpryzing verdient. Ik zal my altoos met dankbaarheid herinneren de vriendschap, die deeze achtenswaardige weduwe my wel heeft willen betoonen.

By onze aankomst op Sporkesgift, had ik het genoegen om aanschouwer te zyn van eene daad van rechtvaardigheid, die my een levendig genoegen deed gevoelen. De heer MACNEYL dankte zynen Opzigter af, en gaf hem te kennen, dat hy op 't oogenblik zyne Plantagie ruimen moest. Hy gaf hem, om zig naar Paramaribo te begeven, of naar zoodanige andere plaats, als hy zoude gelieven te verkiezen, een vaartuig, genaamt Ponkée, [11] waar van het gemeene volk zig bedient. Het bevel wierd onverwyld uitgevoerd. De wreedheid van deezen man, en zyne mishandelingen omtrent de Negers, hadden 'er drie of vier doen sterven, en bragten hem eindelyk in ongenade. Zyn vertrek was een feestdag voor de slaven; zy vierden denzelven met gezang, handgeklap, en dansen in 't groen voor het huis van hunnen meester.

Het oogenblik, dat de Opzigter zyne wegzending vernam, maakte dezelve voor hem nog meer gevoelig en schandelyk: hy liet zig de schoenen aantrekken door een Neger, aan wien men bevel gaf, om op 't oogenblik zig van het doen van deezen dienst te onthouden. Het verstandig gedrag van den Planter, de blydschap van zyne Negers, de gezondheid der lucht, en de vriendelyke bejegening, die men ons op deeze Plantagie aandeed, bragten zulk eene gelukkige uitwerking op my te weeg, dat ik den negenden dag naar Paramaribo te rug keerde, zoo al niet volmaakt geneezen, ten minsten in veel beter staat.

Ik zoude egter aan partydigheid schuldig zyn, indien ik niet een geval verhaalde, het welk over de menschlievenheid van den heer MACNEYL eenigermaaten een ongunstig licht verspreid. Myne opmerking gevallen zynde op eenen jongen Neger van een goed voorkomen, die zeer langzaam liep, terwyl de anderen sprongen en dansten, vroeg ik daar de oorzaak van. De heer MACNEYL zelf antwoordde my, dat deeze Neger verscheiden maalen zyn werk hebbende laaten staan, om ginds en herwaards te loopen, hy genoodzaakt was geweest hem de pees van Achilles, boven één van zyne hakken of hielen, te doen doorsnyden. Hoe wreed dit blyk van dwinglandye ook schynen moge, het is niets by die dingen, welke ik by vervolg gelegenheid zal hebben te verhaalen.

Te Paramaribo te rug gekomen zynde, vernam ik geen ander nieuws, dan eenige ysselyke strafoeffeningen, en de aankomst uit Holland van het oorlogschip de Boreas, onder bevel van den Capitain VAN DE VELDE.

Byna op deezen zelfden tyd, wierd ik door eene ziekte aangetast, die de Colonisten roodvonk noemen. De huid word in het begin zoo rood als scharlaken, het geen veroorzaakt word door een eindeloos getal puisjes, wier onbegrypelyke jeukte overal verdubbeld, waar de omloop van het bloed word te rug gehouden.

Allen de geenen, die nieuwlings uit Europa gekomen zyn, worden door deeze pest besmet. Men word 'er van geneezen, door het zieke deel met limoen-sap, in water verdund, te stoven, gelyk men met de beeten der muggen doet. De inwoonders beschouwen deeze ziekte als de voorbode van eene goede gezondheid: ik heb reden dit te gelooven, dewyl de myne naderhand volmaakt hersteld wierd; en ik was te Paramaribo zoo gelukkig, als ik immer wezen konde.

De Colonel FOURGEOUD vertrok in dit zelfde tydstip met een boot, om de ligging der Rivieren Commewyne en Cottica te onderzoeken, in gevalle men noodig mogte hebben van ons krygsvolk gebruik te maken. By zyn vertrek wierd hy door het geschut van 't Fort Zelandia, en dat der Schepen, die op de reede lagen, begroet. Dusdanige eerbewyzing verwonderde my, daar ik wist, welke vyandschap 'er, toen tusschen den Gouverneur en hem plaats had.

My altoos vry en zonder werk bevindende, deed ik een anderen uitstap met den heer KAREL RYNSDORP, naar zes schoone Plantagiën, de eene een Suiker-Plantagie, en de vyf andere Koffy-Plantagiën, gelegen aan de Mattapaka-, Paramarica- en Werapa-Kreeken. Ik zal 'er op een anderen tyd de beschryving van geven: maar op één van deeze Plantagiën, genaamt Schoonoort, was ik getuige van eene onmenschelyke vertooning, die ik my niet wederhouden kan te schetsen.

Het slagtöffer deezer onmenschelykheid was een oude Neger van een goed voorkomen, die ten onrecht veröordeeld was, om eenige honderde geesselslagen te ontfangen. Midden onder de straföeffening trok hy een mes, en wilde den Opzigter daar mede treffen, maar hier in niet geslaagt zynde, duwde hy het zig zelf verscheide maalen geheel en al in den buik, en viel voor de voeten van zynen geweldenaar neder. Hy stierf 'er egter niet van, en om hem over zyne misdaad te straffen, ketende men hem aan een fournuis, waar op men de Kill-devill [12] overhaalde, ten einde aldaar nacht en dag een geweldig vuur te verdragen, en zoo van ouderdom, of door zyn verschrikkelyk lyden, maar minder schielyk van het een, dan van het ander, om te komen. Zyn geheele lichaam was met bladders overdekt. Hy toonde my zyne wonden al glimlachende; ik antwoordde hem met een zucht en eenige stukken geld. Ik zal dit ongelukkig mensch, in ketenen geboeid, en tot deeze verschrikkelyke foltering verwezen, nimmer vergeten. Al het voortreffelyke en cierlyke, dat ik zag, en het vriendelyk onthaal, dat ik op de Plantagiën ontfing, konden den schrikbaarenden indruk, welken dit helsch fournuis op mynen geest maakte, niet uitwisschen.

Onder alle deeze Koffy-Plantagiën is die van Limeshope, aan den heer SIMS toebehoorende, de prachtigste, en kan met recht voor de rykste van de Volkplanting doorgaan. Den 6. April keerden wy naar Paramaribo te rug, alwaar wy het Schip Westellingwerf aantroffen, het welk in zeven-en-dertig dagen was aangekomen. Men herinnere zig, dat dit Schip tot de punt van Portland, met ons in gezelschap gezeilt zynde, door lekkagie op deeze hoogte genoodzaakt was geworden te Plymouth binnen te loopen, om zig aldaar te herstellen.

Op den dag van myne te rug komst by mynen vriend, den heer LOLKENS, het middagmaal houdende, was ik getuige van de onverschoonlyke verachting, waar mede de Negers in Surinamen behandeld worden. De zoon van 't huis, een jongeling, naauwlyks tien jaaren oud, aan tafel zittende, gaf aan eene oude Negerin, die by het toedienen van een schotel met eeten de poeder uit zyn hair gestooten had, een slag in 't aangezicht, Ik konde my niet wederhouden, om aan zynen vader, die op dit gedrag geen acht geslagen had, myne verwondering daar over te betuigen. Hy antwoordde my met een glimlach, dat zyn zoon my niet lang meer aanstoot geven zoude, vermits hy eerstdaags stond scheep te gaan, om eene betere opvoeding in Holland te ontfangen; maar myn weder-antwoord was, dat ik vreesde het te laat zoude zyn. Eenige oogenblikken daar na sloeg een matroos, die voor by ons huis ging, aan een Neger met een stok een gat in 't hoofd, om dat hy zyn hoed niet voor hem had afgenomen. Dusdanig is de staat van slavernye, ten minsten in deeze Hollandsche Volkplanting.

Byna ter zelfder tyd, deed de Colonel FOURGEOUD een tweeden uitstap, om de oevers en de ligging der Rivier van Surinamen te onderzoeken, even als hy omtrent de Commewyne en Cottica gedaan had.

Het was ook omtrent dit zelfde tydstip, dat de Capitain BARENDS overleed, zynde Bevelhebber op één der transportschepen, die men altoos in gereedheid hield, in gevalle wy dezelve noodig hadden om naar Europa te rug te keeren. Dagelyks begroef men vyf of zes matroozen van koopvaardy-schepen. Ik kan my niet wederhouden het lot der Hollandsche matroozen, het welk in Surinamen wreeder is dan dat der Negers, alhier te betreuren. Men dwingt hen, om groote platte booten, met Suiker en Koffy geladen, voort te roeijen. Zy vaaren alzoo, nacht en dag, de Rivieren op en af, zynde aan de brandendste zon bloot gesteld, of de zwaarste regenbuien op hun lichaam ontfangende; zy leggen deeze koopwaaren neder, en droogen dezelve in een zoort van zeer heete ovens. Op het eerste bevel zyn zy verpligt elken eigenzinnigen Planter naar zyne Plantagie te brengen, het geen hem den tyd voor zyne Negers uitspaart; en voor zoo veele diensten krygen zy eene kleine portie gemeen eeten en slegten drank. Zy lesschen hunnen dorst en honger met eenige bananen, welke zy aan de slaven afbedelen, of met het eeten van orange-appelen, en het drinken van water, het geen hen in korten tyd van hunne onheilen verlost. In alle de gedeeltens der Volkplanting worden zy niet beter behandelt, dan lastbeesten. Na de laading der Schepen te hebben ontladen, zyn zy verpligt, om, nat bezweet, en door woorden en slagen mishandelt, de goederen naar afgelegene pakhuizen te dragen. Eenige Negers hebben last om by hen te blyven, maar zonder handen aan 't werk te slaan. Zy zouden egter deeze uitgeputte matroozen, die door zulk een gedrag ten uitersten moedeloos gemaakt worden, gaarne ondersteunen. De Planters gebruiken hen ook, om hunne huizen te schilderen, om hunne glaazen schoon te maken, en duizend andere zoorten van werk, waar toe geen matroos immer geschikt is. 'Er gaat dus een aanzienlyk getal van verloren, die zonder deeze onmatige vermoeienis veel langer geleefd zouden hebben.

De Capitains in dienst der West-Indische Compagnie, uit vreeze van aan de Planters te mishagen, en hunne Schepen op eene enkele laading Suiker of Koffy te vergeefs te zien wagten, durven hunne manschappen aan hun niet weigeren: ik heb zelfs een matroos hooren noemen, die dikwils spyt had, dat hy niet uit het zelfde bloed, als de Negers, geboren was, en als een gunst afsmeekte, om met hun eene Koffy-Plantagie te mogen bearbeiden.

Ik nam, zoo dra mogelyk, de gelegenheid waar, om by Mevrouw DEMELLY te verneemen, wat 'er van de beminnelyke JOANNA geworden was. Zy onderrigtte my, dat Mevrouw D. B. in stilte aan boord van de Boreas ontsnapt was; dat de jonge slavin tans by eene Tante was, alwaar zy wagtte, om wel dra naar Fauconberg gezonden te worden; en dat zy aldaar zoude zyn zonder hulp, overgegeven aan het goeddunken van eenigen Opzigter zonder grondbeginzelen, benoemd door de schuldëisschers, die zig van de Plantagie hadden meester gemaakt, tot dat dezelve, als mede de slaaven, ten hunnen voordeele zouden verkogt zyn.—Groote God! riep ik uit!—Dadelyk vlood ik naar de ongelukkige JOANNA, en vond haar in traanen zwemmende.—Zy keek my aan! O! welken indruk maakte dit niet op my! Ik besloot van dit oogenblik af aan, om haar tegen alle belediging te verdedigen, en ik volhardde ook daar in, gelyk men by vervolg zien zal. Dat myne jeugd en ongemeene gevoeligheid hier ter myner verschooning pleiten! Myn gedrag ten minsten zal door hun, die een meêdogend hart omdragen, niet kunnen veroordeeld worden.

Ik ging vervolgens naar mynen vriend LOLKENS, die by geluk Bestierder der Plantagie Fauconberg was, en verzogt hem zynen bystand, hem tevens myn oogmerk mededeelende, om JOANNA te koopen.

De heer LOLKENS was zeer verwonderd, en zag my eenigen tyd met stilzwygen aan; vervolgens stelde hy my een mondgesprek met deeze schoone slavin voor, die, door eene haarer naastbestaanden vergezelt zynde, al beevende voor my te voorschyn trad.

Het beminnelyk meisje verwierp, met eene zonderlinge kiesheid, alle voorstel, dat ik haar deed, om my toe te behooren, onder welke benaaming het ook wezen mogt. Zy wierp my tegen, dat, indien ik wel dra in 't geval zyn zoude, om naar Europa te rug te keeren, zy zig voor altoos van my zoude moeten afscheiden, of my volgen in een werelddeel, alwaar de laagheid van haaren staat haar zoo wel, als haaren weldoener, aan groote onaangenaamheden zoude blootstellen. JOANNA standvastig by haar besluit gebleven zynde, verzogt van my verlof om te vertrekken, en begaf zig naar het huis van haare Tante. Ik vernam, geduurende den loop van ons gesprek, dat zy het was, die my in myne ziekte het hartsterkend middel, de tamarinden, en de mand met orange-appelen gezonden had, "als een blyk van erkentenis, waar van zy doordrongen was uit hoofde van het mededogen, het welk haare droevige staat aan my had ingeboezemd". Al het geen ik toen voor deeze ongelukkige doen konde, bestond in het verzoeken der edelmoedige bescherming van den heer LOLKENS ten haaren voordeele. Ik verzogt hem, om haar ten minsten eenigen tyd op Paramaribo te laaten; en zyne menschlievenheid deed hem myn verzoek toestaan.

Den 30sten vernamen wy, dat onze Neger-Jagers, een dorp der muitelingen ontdekt hebbende, het zelve hadden aangetast. Zy doodden aldaar vier mannen, wien zy vervolgens de regtehand afkapten, dien zy aan den Gouverneur te Paramaribo zonden, als een blyk van hunne dapperheid en getrouwheid: zy maakten daarenboven drie gevangenen.

De Colonel FOURGEOUD verliet, op deeze tyding, de Rivier van Surinamen, alwaar hy zig als nog bevond, en vermoedende, dat men oogenblikkelyk het gebruik van zyn Regiment zoude noodig hebben, kwam hy den eersten Mey weder te Paramaribo aan; maar de zaak, die hem dit besluit deed neemen, had geene gevolgen. Tot onze groote verwondering liet men ons steeds naar ons welgevallen leven. Den 4den Mey egter wierden de Jagers op het Fort Zelandia gemonsterd. Ik was 'er by tegenwoordig, en moet toestemmen, dat deeze krygsbende van Neger-soldaaten het schoonste voorkomen had. De opregte en krygshaftige gedaante, die hen onderscheidde, deed my een groot genoegen. Zy ontfingen op nieuw de dankbetuigingen van den Gouverneur, voor hunne trouwe en dapperheid, in het inneemen van Boucou. Vervolgens gaf men hun, in de nabyheid van Paramaribo, een feest in het open veld, waar by hunne nabestaanden genoodigd wierden. Verscheide aanzienlyke persoonen van beiderleije kunne verscheenen op het zelve, en zagen met een groot genoegen hunne dappere verdedigers. De vreugde en opregte vriendschap heerschten eindelyk dien geheelen dag, zonder dat dezelve door eenige wanorde gestoord wierden.

Het Schip Westellingwerf verliet ook in dit oogenblik de Rivier van Surinamen, om naar Holland te rug te keeren; maar vooraf moest het zelve de Volkplanting van Surinamen aandoen. Onze beide oorlogschepen, zonder ons zeilvaardig gemaakt zynde, was 'er reden om te vermoeden, dat wy wel dra tot wezentlyker dienst, dan tot dus verre geschied was, gebruikt zouden worden. Wy hadden in de daad reden te verlangen, of dat dit gebeurde, of ten minsten, dat men ons veroorloofde om spoedig naar Europa te rug te keeren. De nadeelige gevolgen van deeze luchtstreek deeden zig niet alleen aan onze Officiers, maar zelfs aan onze soldaaten, gevoelen; en verscheiden, zoo van de één als van de anderen, gaaven zig niettemin by aanhoudenheid aan buitenspoorigheden over, die in deeze Volkplanting maar al te gemeen zyn. Een verdrietelyke arbeid en kwaade behandelingen deeden onze arme matroozen geduurig sneven. Onze soldaaten wierden de slachtoffers van werkeloosheid en wellustigheid, en dagelyks stierven 'er vyf of zes. Het is derhalven klaar, dat buitenspoorigheden, van welken aart ze ook zyn mogen, aan de Europeaanen in Guiana schadelyk zyn.

Maar de menschen geeven dikwils raad, dien zy zelve niet volgen. Dus, in weerwil van myn eerste besluit om de vermaaken te laaten vaaren, gaf ik my op nieuw aan allerlei zoort van uitspanningen over. Ik wierd lid van een gezelschap, alwaar men by elkander was om te drinken: ik deelde in de geoorloofde of ongeoorloofde vermaaken van myne medgezellen, en ging my in duizend uitspoorigheden te buiten. Ik ontsnapte egter de straffe niet, die ik zoo wel verdiende. Eene verschrikkelyke koorts tastte my op het onverwagtst aan, en dezelve was zoo geweldig, dat men in korten tyd alle hoop ter myner geneezinge verloor. Deeze gesteldheid hield zeventien dagen lang aan, geduurende welke ik in myn hangmat moest blyven liggen, zonder eenig ander gezelschap dan van een soldaat en mynen kleinen Neger. De besmetting was algemeen onder de geenen, die nieuwlings uit Europa gekomen waaren. Ieder van ons volk dezelve trachtende te ontwyken, of te overwinnen, veronagtzaamde men op die wyze zyne beste vrienden. Dit verwyt kan egter niet te laste gelegt worden aan de Colonisten, die misschien voor de Europeaanen de meest gastvrye menschen op den aardboden zyn. Niet alleen bezorgen zy alle zoorten van hartsterkende middelen in ruimte aan den zieken; maar zy beyveren zig zelfs, om van den morgen tot den avond in zyne kamer te zyn: vrienden of vreemdelingen, zonder onderscheid, dienen zy van raadgevingen, stellen orde, en betoonen al zuchtende hun mededogen, tot dat de ongelukkige buiten zinnen geraakt of sterft. Dusdanig zou myn onvermydelyk lot geweest zyn, en ik zoude my tusschen de twee uitersten van eene geheele verlaating, of van eene doodelyke kwelling bevonden hebben, zonder de gelukkige tusschenkomst van myne arme JOANNA, die, op zekeren morgen in myne kamer komende, met ééne van haare zusters vergezelt, my zoo veel verwondering, als blydschap verwekte. Zy zeide my, dat zy wist, in welken staat van verlaating ik my bevond, en dat, zoo ik immer goede gedachten van haar gehad hadde, ik haar als eene byzondere gunst de vryheid zoude toestaan, om tot myn herstel by my te blyven. Ik deed dit, of liever ik nam haar aanbod met de levendigste erkentenis aan. Haare aanhoudende oppassing deed my myne gezondheid zoo gezwind weerom krygen, dat ik korte dagen daar na in staat was, om in de koets van den heer KENNEDY eens lucht te scheppen.

Tot op dit oogenblik was ik eenvoudiglyk de vriend van JOANNA geweest; maar ik gevoelde toen, dat zy my geheel had ingenomen. Ik vernieuwde haar myn voorstel om haar vry te koopen, haar eenige meerdere kundigheden te doen verkrygen, en haar naar Europa mede te nemen. Dit aan bod deed ik met de grootste oprechtheid; maar zy wees het zelve als nog van de hand, met te zeggen:

"Ik ben geschikt om in de slavernye te leven. Indien gy van my te veel werk maakt, zult gy de achting uwer vrienden zien verflaauwen. Aan den anderen kant, zal het verkrygen van myne vryheid u kostbaar, moeielyk, en misschien ondoenlyk wezen. Schoon Slavin zynde, klopt in my egter een hart, het geen ik vermeene, dat voor het hart der Europeaanen niet behoeft te wyken. Ik schaame my dus niet om u te erkennen, dat ik een waar gevoel van teederheid in my ontdekke voor u, die my boven alle anderen van mynen treurigen staat met zoo veel onderscheiding behandeld hebt. Gy hebt deernis met my gehad, myn Heer! en tans ben ik 'er hoogmoedig op, dat ik u op myne kniën mag smeeken, om my toe te staan van by u te blyven, tot dat het noodlot ons van één scheid, of dat myn gedrag u reden geeft, om my uit uwe tegenwoordigheid te verbannen".

Deeze laatste woorden sprak zy uit met neêrgeslagen oogen; haare traanen rolden op haaren boezem, zy loosde diepe zuchten, en haare hand was in die van haare gezellin gedrukt.

Van dit oogenblik bleef dit uitmuntend meisjen by my. Nimmer had ik reden om van myne daad berouw te hebben, zoo als men by 't vervolg van myn verhaal zal zien.

Ik kan my niet wederhouden, om nog eene andere trek van myne geliefde JOANNA by te brengen: ik had haar voor de waarde van twintig guinies aan geschenken van onderscheiden aart gekocht, en ik was niet weinig verwonderd, toen ik des anderen daags die somme op myne tafel zag; JOANNA had alles aan de kooplieden te rug gebragt, die haar met genoegen de waarde hadden wedergegeven.

"Het is genoeg, zeide zy my, uw edelmoedig oogmerk gezien te hebben; ik zoude alle overtollige onkosten, voor my gedaan, beschouwen, als eene vermindering van de goede gedachte, die gy, zoo ik hoop, van myne onbaatzuchtigheid hebt, en die ik steeds trachten zal te blyven aankweeken".

Deeze was de taal van eene slavin, die niet dan de natuur tot leidsvrouw had. De zuiverheid van haare gevoelens heeft geene rechtvaardiging noodig; en ik had besloten alle myne zorgen aan haar te besteeden.

Ik zal 'er tans byvoegen, dat myne hoogachting voor haare onbevlekte deugd, zoo zeldzaam onder die van haaren staat, haare dankbaarheid voor alle myne gunstbewyzen, en het genoegen van een zoo volmaakt caracter in eene slavin te doen kennen, my hebben kunnen bloot stellen, om my de afkeuring van myne lezers, met hen over dusdanig onderwerp te onderhouden, op den hals te haalen. Laat myne verdediging hier in bestaan: dat, zoo iemand 'er zyne goedkeuring aanhecht, ik my al te gelukkig rekenen zal.

Deezen zelfden dag gaf ik een bezoek aan den heer DEMELLY, die, zoo wel als zyne vrouw, my met myne herstelling geluk wenschte; en te gelyker tyd, hoe vreemd dit ook schynen moge, wenschten zy my al glimlachende veel geluks met die geene, welke zy myn overwinst geliefden te noemen. Eene vrouw, aldaar tegenwoordig, verzekerde my, dat zoo al myn gedrag door iemand gelaakt wierd, het door verre de meesten zoude worden goedgekeurd.—Eene gepaste maaltyd, waar by verscheiden myner aanzienlykste vrienden genoodigd waaren, en geduurende welke ik zoo verrukt was, als geen jong getrouwd man immer wezen konde, eindigde de plechtigheid.

ZESDE HOOFTSTUK.

Verschrikkelyke straföeffening.—Onzekere gesteldheid der staats-zaaken.—Korte tusschenpoozing van vrede.—Een Officier gedood, en zyne geheele krygsbende aan stukken gehouwen.—Algemeene wapenkreet in de Volkplanting.

Den 21sten Mey, stierf onze Lieutenant Colonel LANTMAN, en een aantal van onze Officiers waaren ziek.

In plaats van uitspanning en vreugde, oeffenden de ziekte en de dood derzelver verwoestingen onder ons uit. Dit kwaad vermeerderde van dag tot dag, en in eene verschrikkelyke maate, onder onze soldaaten. Het lyk van den heer LANTMAN wierd met krygsëer bygezet, in het midden van het Fort Zelandia, alwaar alle de misdadigers in gevangenis gesteld, en de Officiers begraven worden. Ik was niet weinig ontsticht, van op deeze plaats de gevangene muitelingen en andere Negers op de grafplaatsen der dooden kunne ketenen te zien schudden, en bananen en ignames te zien braden. Zy deeden zig aan mynen geest voor, als een groot getal duivels, die, onder de gedaante van deeze Africaansche Slaven, de zielen hunner vervolgers pynigden. Dien zelfden dag wierden zeven gevangen Negers uit deeze plaats van wanhoop gehaald, en door eenige lyfwagten naar de strafplaats gebragt, zynde dezelve tevens de begraafplaats der soldaaten en matroozen. Men hing 'er zes van op; en de zevende wierd met een yzeren bout levendig gerabraakt. Een blanke wierd bovendien door den beul, die in dit Land altyd een Neger is, voor het Rechthuis gegeesseld. Ik verhaal deeze straföeffening alleen, om de afschuwelyke strengheid te bewyzen, waar mede men de slaven behandelt, naardien een Europeaan, die beter onderricht moest zyn, 'er met een ligte lyfstraf zoude afkomen, terwyl, zonder van de zes anderen te spreken, een ongelukkige Africaan, zonder opvoeding, het leven verloor, onder folteringen, welke hy doorstond zonder een zucht te loozen, of eenige klaagstem te doen hooren, en zulks om een misbedryf, dat aan beiden gemeen was, van namelyk op het Stadhuis eenig geld ontvreemd te hebben. Een van hun, die opgehangen wierden, den strop reeds om den hals hebbende, keek boven van de galge met een glimlach van verachting de Regeering aan, die by de straföeffening tegenwoordig was. Ik moet hier niet vergeten, dat de Neger, die den blanken geesselde, hem niet dan met het voorkomen van groot mededogen de slagen toebragt. Zulke wreedheden noodzaken my te verklaaren, dat van de Europeaanen en Africaanen, welke deeze Volkplanting bewoonen, de eerstgemelden de meest ontmenschten zyn.

Myne verwondering betuigd hebbende over de onverschrokkenheid, waar mede deeze Negers zulke wreede straffen trotseerden, en ook niet minder myne verontwaardiging over deeze verschrikkelyke slagtingen, sprak my een man van een goed voorkomen, zig tot my vervoegende, dus aan. "Myn heer, gy zyt kortlings uit Europa gekomen, en hebt weinig kennis van de behandeling, die men den slaven aandoet, zonder 't welk gy minder verwondering en gevoeligheid betoonen zoud. Het is nog niet lang geleden, vervolgde hy, dat ik een Neger levendig heb zien hangen aan een galg, en wel door de ribben, waar door men eerst door middel van een mes een opening gemaakt had, om 'er een yzeren haak, aan een ketting vast gemaakt, door te steeken. De ongelukkige leefde op die manier drie dagen, met het hoofd en de voeten naar den grond hangende. Om het vuur, het welk hem inwendig verteerde, te verzagten, poogde hy de droppelen water, (het was in het regen-saisoen) die langs de kreuken van zyn ontvlamden borst afdroopen, met zyne tong op te vangen. In weerwil van deeze afschuwelyke foltering, liet hy geen enkelen weeklagt hooren; en zelfs deed hy aan een Neger, wien men door geesselslagen onder de galg van één reet, een verwyt over het geschreeuw, dat dezelve maakte. Hem by zyn naam genoemd hebbende, zeide hy hem: Da Boy Facy; zyt gy een man? gy gedraagt u als een kind!—Eenige oogenblikken daar na had de schildwagt, die by hem post hield, mededogen met zyne folteringen, en maakte 'er een einde van, door hem met de kolf van zyn snaphaan een slag op het hoofd te geven."—Dezelfde persoon voegde 'er by: "Ik heb een anderen Neger levendig zien vierendeelen. Vier sterke paarden trokken hem aan armen en beenen. Men duwde hem yzere nagels tusschen alle zyne voeten, en toonen, zonder dat de pyn hem de allerminste beweging deed maken. Om een glas brandewyn gevraagd hebbende, zeide hy, al gekscheerende, aan den beul, dat deeze 'er eerst van zoude proeven, uit vreeze van vergeven te zullen worden. Vervolgens beval hy hem aan wel toe te zien, dat zyne paarden behoorlyk trekken zouden; en hy stond zyne verschrikkelyke straf door zonder een zucht te loozen. Niets is voorts in deeze Volkplanting meer gemeen, dan dat men oude lieden levendig ziet rabraaken, en jonge vrouwlieden aan paalen vast ketenen, om aldaar door een langzaam vuur verbrand te worden." Ik was verstyft op het hooren van zulke verschrikkelyke verhaalen: de neerslagtigheid en droefheid, die zulke afgrysselyke toneelen in my verwekten, lieten my naauwlyks toe, om naar myn huis te rug te keeren.

Den 24sten, nieuwe krygsbehoeften uit Holland ontfangen hebbende, en van geen nut in de Volkplanting zynde, wierd algemeen besloten, dat wy spoedig onder zeil zouden gaan. Ons Regiment, schoon het gedeeltelyk door de Vereenigde Gewesten onderhouden wierd, was niettemin tot een zwaaren last voor de Maatschappy van Surinamen, en voor de inwoonders, die gezamentlyk alle de overige kosten betaalden. Derhalven wierd, in de hoop, dat wy omtrent half Juny zouden inscheepen, voor de tweede maal bevel gegeven, om hout en water aan boord over te voeren, en alle noodzakelyke toebereidzelen te maken.

Het is nutteloos te zeggen, wat ik in deeze omstandigheid ondervond. Echter was ik niet lang in de onzekerheid, want men ontfing des anderen daags bericht, dat de muitelingen eene Plantagie geplonderd, en de Opzichters vermoord hadden. Ons verblyf wierd dus, op verzoek van den Gouverneur zelven en van de inwoonders, verlengd. Dienvolgende wierden de drie transport-fregatten, die zedert den 9. February tot groote kosten altoos zeilvaardig gehouden waaren, buiten dienst gesteld; en men sloot alle derzelver krygsbehoeften in 't Quartier-Generaal, in bergplaatsen, die tot dit einde aangelegt waaren.

De inwoonders ziende, dat ons krygsvolk zig gereed maakte om dadelyk dienst te doen, begonden zig gerust te stellen. Zoo men al de beweegreden, welke ons aan het vreedzaam leven, dat wy leidden, ontrukte, moet betreuren, men moet tevens toestemmen, dat de Volkplanting meer belang had, om ons te velde te zien trekken, dan om ons te Paramaribo als lediggangers te laaten. Wy maakten derhalven alle onze toebereidzels tot den oorlog geduurende eenige dagen in gereedheid; en onze zee-soldaaten scheenen met een uitmuntenden geest bezielt. Maar den 7den Juny verklaarde men ons van hooger hand, tot onze onuitspreekelyke verwondering, voor de derde maal, dat, vermits de vrede hersteld was, en naar alle waarschynlykheid by vervolg niet meer stond gestoord te worden, de Volkplanting van Surinamen onzen dienst niet meer noodig had. Deeze tegenstrydige besluiten moesten noodwendig, zoo op het krygsvolk als op de inwoonders, een zeer kwaad gevolg te weeg brengen; en 'er deeden zig partyen op, die van woorden tot daaden kwaamen.

Zommige lieden beschuldigden den Gouverneur van jaloersheid over het onbepaald gezag, waar mede de Colonel FOURGEOUD bekleed was: anderen beweerden, dat deeze daar van misbruik maakte, en den eerstgemelden niet met die beleefdheid behandelde, welke hy hem had kunnen betoonen, zonder zyne eigene waarde te verzwakken. Terwyl alzoo de één verklaarde, dat wy, de muitelingen in toom houdende, het bolwerk der Volkplanting waaren, beschouwden hunne tegenpartyen ons niet anders dan als menschen, die gekomen waaren om de Volkplanting uit te putten.

Zonder het geschil zelve te beslissen, zal het my genoeg zyn te zeggen, dat zulk een misverstand ons verblyf op Paramaribo aller onaangenaamst maakte; want tusschen deeze twee partyen in de klem zittende, hadden wy eindeloos veel te lyden. Dien zelfden dag aan boord van een Hollandsch Schip, dat op de reede lag, aan tafel zittende, wierden wy door den vreeslyksten donderslag, die ik in myn leven gehoord heb, op 't onverwagtst ontrust. Verscheiden Negers, en een aantal vee, wierden door den blixem dood geslagen. Byna te gelyker tyd wierd de Stad Guatimala, in oud Mexico, door eene aardbeeving, welke meer dan agt duizend huisgezinnen deed omkomen, ingezwolgen.

Den 11den ontfingen de fregatten, die weder in dienst gesteld waaren, bevel, om zig in aller yl tot een spoedig vertrek gereed te maken, en ieder van ons bereidde zig daar toe in 't byzonder.

My dus van allen krygsdienst ontheven bevindende, ontfing ik eene zeer beleefde uitnoodiging van den heer CAMPBELL, die met den heer KERRY, by mynen vriend den heer KENNEDY gehuisvest was, om hem naar het Eiland Tabago te vergezellen, alwaar ik myne gezondheid zoude kunnen herstellen. Hy had het ontwerp, om langs de Eilanden onder den wind, met my naar Europa te rug te keeren. Alles wel ingezien zynde, was dit aanbod my zeer aangenaam, en in de daad, ik zoude het zelve met genoegen hebben aangenomen, waare het niet, dat eene nieuwe wapenkreet, die zig den 15den verspreidde, daar in verandering hadde toegebragt. Een Officier van het krygsvolk der Compagnie was door de muitelingen gedood, en zyne geheele krygsbende, uit dertig mannen bestaande, in stukken gehouwen. Dusdanige gebeurtenis overrompelde de geheele Volkplanting met vrees en ontsteltenis. De naam van deezen Officier was LEPPER, en hy was slechts Lieutenant. Zyne dapperheid en hevigheid, die door niets wederhouden wierden, waaren oorzaak van zyn ongeluk, waar van het niet ongepast is eenige byzonderheden op te geven.

Toen deeze ongelukkige gebeurtenis voorviel, was het, zoo als men in Surinamen spreekt, het saisoen van droogte. De heer LEPPER toen vernomen hebbende, dat de Neger-Jagers eene bezitting der muitelingen tusschen de Rivier Patamaca, en het bovenste gedeelte van die, welke den naam van Cormoetibo draagt, ontdekt hadden, besloot hy, om met zyne manschappen alleen, die een gedeelte uitmaakten van een post, aan de eerstgemelde van deeze twee Rivieren geplaatst, dwars door de bosschen door te dringen, en dezelve aan te tasten. Maar de muitelingen wierden door middel van Spions, die zy by aanhoudenheid in 't werk hadden, van zyn besluit verwittigt, en trokken hem te gemoet. Zy wierpen zig in eene hinderlaag op zynen weg, by een diep moeras, het welk hy doorwaaden moest, om te kunnen komen ter plaatse, waar zy zig neêrgeslagen hadden. De ongelukkige soldaaten waaren zoo dra niet in dit moerassig water tot onder de armen ingegaan, of de Negers kwaamen uit hunne schuilplaats voor den dag, en schooten hen met gemak onder den voet; vermits de plaatsing, waar in deeze dappere lieden stonden, hen belette, om op nieuw hun geweer te laaden, en gevolgelyk meer dan eens vuur te geven. Hunne onvoorzichtige maar moedige Bevelhebber, die door een gouden lis aan zyn hoed kenbaar was, viel onder de eersten dood. Het klein getal van hun, die uit het moeras uitkwamen, wierd dadelyk, en dat wel op de wreedste wyze vermoord, uitgenomen vyf of zes, welken de muitelingen krygsgevangen maakten, en naar hun dorp bragten: ik zal op een geschikter plaats het treurig lot van deeze laatsten verhaalen, zoo als ik het naderhand van lieden, die 'er getuigen van geweest zyn, vernomen heb.

Deeze tyding kwam zoo dra niet te Paramaribo, of de geheele Stad was in verwarring. Eenige inwoonders stelden zig zoo doldriftig aan, dat zy den Gouverneur en zynen Raad in stukken wilden houwen, om dat zy tot het vertrek van ons Regiment bevel gegeven hadden. Anderen verklaarden met nadruk, dat, indien wy tot geenen anderen dienst geschikt wierden, dan tot dus verre geschied was, men ons zonder leedwezen konde zien vertrekken. Dit alles was zeer grievend voor onze Officiers, die niets vuuriger verlangden, dan in den dienst der Volkplanting met nut gebruikt te worden. Van eenen anderen kant wierden, door de geheele Stad, tegen den Gouverneur en zynen Raad de hekelendste schimpredenen verspreid. Men maakte tegen hen zulke schimpschriften, dat zy niet minder dan duizend goude ducaaten uitloofden, ter belooning van hem, die 'er den Schryver van zoude aanwyzen, en zy beloofden hem zelfs zynen naam geheim te houden, indien hy 'er op stond, Dit was zonder vrucht; 'er deed zig geen aanbrenger op. Dewyl echter het algemeen geroep bleef aanhouden, waaren de Gouverneur en Raad voor de derde maal genoodzaakt ons te verzoeken, om in Surinamen te blyven, ten einde aldaar de Volkplanting te verdedigen. Wy naamen dit verzoek, zoo als plichtmatig was, met genoegen aan; en de Schepen wierden op nieuw ontladen.

Wy volhardden echter met niets uit te voeren: zy, die in eene andere manier van handelen belang hadden, waaren daar over ten uitersten verwonderd. Onze geheele dienst bestond in op het Quartier-Generaal te wacht te komen, om aldaar de vaandels, den Bevelhebber, zyn voorplein, en pakhuizen te beschermen; en op de transport-schepen, tot dat de ingelaaden voorraad aan land gezet was. Zie daar, welke onze krygsverrigtingen waaren, uitgenomen echter eenige oeffeningen van parade, in de brandende hitte der zon, waar door verscheiden onzer soldaaten in flaauwte vielen. De lezer is buiten twyffel onverduldig, om deeze twee zonderlinge menschen te kennen, die door hunnen wederkeerigen haat en tegenkantingen, als mede door andere beweegredenen, de oorzaak van deezen onzekeren staat waaren. Eenige trekken hunner schilderye zullen misschien dit geheim opklaaren.

Dewyl nog vleiereije nog vrees my immer bezielt hebben, kan men staat maaken, dat ik, deeze beide lieden volmaakt gekend hebbende, hen overeenkomstig hunne waare trekken schetsen zal, hoe sterk de schaduwen daar van ook schynen mogen.

De Gouverneur, NEPVEU genaamt, ging eer voor een man van goed gevoel, dan van kunde door. Hy had de minste bekwaamheid niet; en echter was hy van schoonmaker van de Raad-Kamer, het geen hy eerst was, tot de waardigheid gekomen, welke hy tans bekleedde. Gevolgelyk was hy tot niets anders bekwaam, dan om geld op elkander te stapelen: men rekende zyne gegoedheid op agt duizend ponden sterling aan inkomsten. Het geen hem vervolgens meest bezig hield, was het geeven van beveelen, om zig door lieden van allerleijen rang te doen eerbiedigen, en men dorst hem niet dan van verre aan. Zyne houding was anderzints vriendelyk. Schoon tot boerterye aangezet wordende, verloor hy nimmer zyne koelbloedigheid; het geen hem het voorkomen van een man van de waereld gaf, en hem een onbepaalden invloed bezorgde. Doorgaans gaf men hem den naam van de Vos; en waarlyk, hy bezat veele looze streeken.

De caracter-schets van den Colonel FOURGEOUD is van een geheel tegenstrydigen aart. Deeze Officier was hevig, driftig, voortvaarend, en wraakzuchtig. Schoon hy niet wreed was omtrent de byzondere persoonen, afgezonderd beschouwd, was hy een dwingeland voor allen in 't gemeen, en door zyne verachtelyke gierigheid, en het misbruik van zyne macht, veroorzaakte hy den dood van veelen. Hy was daarenboven partydig, ondankbaar en twistziek; maar hy trotseerde vermoeienissen en gevaaren met den grootsten heldenmoed en standvastigheid. Gestreng en hard omtrent zyne Officiers zynde, ontbrak het hem egter niet aan gemeenzaamheid omtrent zyne soldaaten. Hy had veel geleezen, maar geene opvoeding ontfangen hebbende, konde hy van zyn leezen geen vrucht trekken. Om kort te gaan, weinige menschen waaren in staat om beter te spreken dan hy, en om ook tevens in de meeste gelegenheden slechter te werk te gaan.

Dusdanig was de verschillende inborst van beide onze Opperhoofden. Zulke tegen elkander aanloopende hoedanigheden waaren in staat, om het onheil van het krygsvolk te berokkenen, en den dobberenden toestand van de staats-zaaken der Volkplanting te veroorzaaken.

Dewyl men ons steeds in werkeloosheid liet leven, ben ik tans van het genoegen beroofd, om de dappere daaden van onzen Colonel te verhaalen. Maar om myn verhaal af te breken, zal ik eenige merkwaardige vogelen beschryven, en een begin maken met de Toucan. Deeze vogel draagt in Surinamen den naam van Banarabeck of Cojacai, het zy om dat tusschen zyn bek en de bananen eenige overëenkomst is, het zy om dat hy gewoon is 'er zig mede te voeden, het zy eindelyk om deeze beide redenen te zamen.

De Toucan is niet veel grooter dan een hokduif, en echter heeft hy een bek van ten minsten zes duimen lang. Hy heeft de gedaante van een bonte kraay, en ligt zyn staart op, uitgenomen wanneer hy vliegt. Zyn lyf is bedekt met zwarte vederen, uitgezonden de keel en den hals, die van een fraaije witte kleur zyn, van het zwart der borst afgescheiden door een band van eene zeer doordringende roode kleur, de gedaante hebbende van een omgekeerde halve maan. Boven en onder de staart ziet men eenige witte en karmozyn-kleurige vederen. Het hoofd van den Toucan is breed. Eene blaauwachtige streep omringt zyne oogen, waar van de oogbol geel is. Zyne pooten, zeer gelykende aan die van een Papegaay, zyn van een loodkleur. Zyn bek verdient eene byzondere opmerking. Dezelve is krom, zoo dun als pergament, en by gevolg zeer ligt; de halve bek van boven is geel; de kanten zyn van een hooge, zeer fraaije, orange kleur, en zyn tong gelykt zeer veel naar een veder. [13]

Ik zag ook, by den heer LOLKENS, een andere huisvogel, die, zoo ik denk, dezelfde is, welken wy den Vliegen-eeter noemen, en dien men in dit Land noemt Sun-fowlo, om dat hy, zyne vlerken uitspreidende, het geen hy zeer dikwils doet, in het binnenste gedeelte een heerlyke zon vertoont. Deeze vogel heeft byna de gedaante van een houtsnip. Hy heeft goudkleure vederen, maar gevlakt; de pooten zeer lang; de bek van gelyken, en volmaakt recht en puntig. Hy bedient 'er zig van om de vliegen met zulk eene gaauwigheid en gezwindheid te vangen, dat 'er hem geene enkele ontsnapt, en dit maakt ook, naar alle waarschynlykheid, zyn voornaamste voedzel uit. Deeze eigenschap maakt hem nuttig en tevens aangenaam. Men zoude hem zeer gepast de altoosduurende beweging kunnen noemen; want zyn lyf beweegt zig onophoudelyk; zyn staart doet dit insgelyks, en heeft het voorkomen van den slinger van een uurwerk.

Na deeze twee vogelen, waar van de één het tegen over gestelde van de ander is, moet ik hier byvoegen, dat onder alle die geenen, welke om de fraaiheid hunner vederen in Guiana opmerking verdienen, 'er slechts drie of vier zoorten zyn, welker zang eenige maat, of liever eenige zachtheid heeft, zonder dat tusschen dezelven eenig het minste onderscheid is.

Ik moet insgelyks alhier melding maaken van een anderen vogel, welke als het tegengestelde van den spotvogel (the mock bird) kan worden aangemerkt, namelyk van het winter-koningje. Hy word door de Colonisten in Surinamen genoemd Gado-fowlo, of de vogel van den goeden God, waarschynlyk uit hoofde van zyne gemeenzaamheid, en zyn zoet gezang. Grooter zynde dan het Engelsch winterkoningje, gelykt hy door zyne pluimaadje zeer naar denzelven. Zyn betooverende zang heeft hem ook den bynaam doen geven van den Noord-Americaanschen Nachtegaal.

Den 21sten stierf de heer RENARD, een van onze beste Heelmeesters, en wierd denzelfden namiddag begraven; het geen in zulk eene heete luchtstreek noodzakelyk is, alwaar het bederf der lyken zeer schielyk plaats heeft, vooral wanneer de dood veroorzaakt is door eene rotkoorts, eene ziekte, die in dit Land uittermaten gemeenzaam is. Zy vertoont zig in het begin door eene galbraaking, door eene buitengewoone verzwakking, en door de geele kleur der oogen en van de huid. Wanneer men 'er niet oogenblikkelyk de gepaste hulpmiddelen tegen te werk stelt, word de kwaal doodelyk, en in weinige dagen volgt 'er de dood ontwyffelbaar op. 'Er is in Guiana ook een zoort van koliek, naar zommiger gevoelen gelyk aan dat van Devonshire, het welk pynlyk, dikwils voorvallende, en zeer gevaarlyk is. Een groot aantal van ons volk wierd 'er door aangetast; en ik kan 'er geene reden van opgeven. Het kondigt zig aan door eene hardnekkige verstopping. De oly van Bevergeil, inwendig genomen, is 'er het geneesmiddel tegen.

Het was deerniswaardig de gesteldheid te zien, waar toe ons volk gekomen was; daar het zelve by hun vertrek bestond uit jongelingen, zoo gezond, als immer uit Europa waaren uitgezeild, hadden dezelve tans hunne bloozende kleur tegen de bleeke doodverwe verwisseld. De aanmerking, dat onze gezondheid tot hier toe zonder eenig nut verlooren was, verschafte ons ook weinig troost in onze ongemakken. Zommige lieden beweerden, dat het gedrag, ten onzen opzigte gehouden, het gevolg was van een staatkundig stelzel, alleenlyk strekkende om een Regiment te meer by het krygswezen in Holland te voegen, gelyk dit welëer ten aanzien der zee-soldaaten van den Colonel DE SALVE gebeurd was: maar anderen sloegen aan deeze redeneering weinig geloof.

De gastvryheid der inwoonderen was eene der voornaame oorzaaken van onze kwaalen, vermits in weinige maanden de gedienstigheden der mannen, en de goedheden der vrouwen, ons op den rand van het graf gebragt hadden. Deeze omstandigheden maakten van Surinamen voor onze ongelukkige oorlogshelden een ander Capua.

Den 27sten Juny, stierf de Baron GERSDOPH, die in de plaats van onzen Lieutenant Colonel gekomen was, en wierd door allen, die hem kenden, zeer betreurd. De sterfte met de hoofden onzer krygsbende beginnende, verschafte zulks ten minsten eenigen troost aan de Officiers van lageren rang. Men liet hun posten om te vervullen, waar toe de Colonel FOURGEOUD, wien de besmetting in 't geheel niet dreigde, de benoeming deed. De Majoor BEKKER wierd tot Lieutenant Colonel, en de Capitain ROCKAPH tot Majoor aangesteld.

De beesten van onze luchtstreek, die men in deeze Gewesten vind, verzwakken en ontäarten aldaar niet minder dan de menschen. De os, by voorbeeld, is 'er zeer klein, en deszelfs vleesch is zoo lekker niet als in Europa. Men moet dit waarschynlyk toeschryven aan zyne aanhoudende uitwaasseming, en aan het grover kruid, waar mede hy gevoed word; het is nog slechter, dan dat der zout-moerassen van het Graafschap Sommerset. De ossen zyn talryk aan de oevers van de Orenoco, zy weiden aldaar aan den weg; en de Spanjaarden verkoopen die voor den matigen prys van twee patacons (ten naasten by zes guldens) het stuk. Een stuk ossenvleesch, gebraden uit Europa gezonden, word in Guiana als een zeer schoon geschenk beschouwd. Om het zelve zoo verre zonder bederf te doen aankomen, legt men het in een vat van tin, vervolgens draagt men zorg om 'er het vet over heen te gieten, zoo dat het geheel bedekt is; daar na sluit men dit vat zoo digt toe, dat 'er geen lucht nog water kan doordringen. Men zegt, dat met deeze voorzorge dit vleesch zeer gerust den aardbol zoude kunnen omreizen.

De schaapen zyn in dit Land zoo klein, dat wanneer 't het vel afgetrokken is, zy het voorkomen van lammeren hebben. Zy zyn zonder hoornen, en een wreed hair dient hun in plaats van wol. Hun vleesch vind by de Europeaanen weinig smaak. Men moet het dus, gelyk ook het ossenvleesch, enz. denzelfden dag eeten, op welken men het beest geslagt heeft, het geen het zelve taay maakt: maar het bederft, wanneer men het langer wil bewaaren: deeze twee zoorten van viervoetige dieren zyn van het oude vaste land naar Guiana overgebragt. Zoo is het ook gelegen met de varkens, die 'er echter beter zyn. Ik vermeene, dat ze in Zuid-America, ten minsten in Suriname, veel grooter zyn dan in Europa. Zy hebben veel vleesch en spek, en zyn van een goeden smaak. Men voed ze met alles, en zy worden gemest met groene pyn-appelen, waar op zy zeer heet zyn. Het gevogelte is ook zeer goed in dit Land; de gewoone hoenderen zyn 'er goed, maar niet zeer groot, en derzelver eijeren vry spits. De binnenlandsche Indianen kweeken een zoort van huishennen aan, die nog veel kleinder zyn, en gekrulde vederen hebben, het geen in Guiana natuurlyk schynt te wezen. De kalkoenen zyn aldaar zeer goed; als mede de ganzen, maar voor al de eendvogels, die aldaar van een zoort als de Moscovische zyn, en een zekere paerel van karmozyn kleur tusschen den kop en de bek hebben: zy zyn sappig, vet, en in grooten overvloed.

Na alle de uitstellen die wy ondervonden, zal de lezer misschien verwondert zyn te verneemen, dat wy eindelyk bevel ontfingen, om, zoo wel Officieren als Soldaaten, op het eerste sein ons gereed te houden. Onze krygsbende, die, by derzelver aankomst, op drie honderd dertig gezonde manschappen beliep, bevond zig tans door ziekten en sterfte een vierde verminderd. Men vergoedde eenigermaten dit verlies op eene wyze, die aan een Europeaan zonderling moet voorkomen.

Twee Negers, waar van de één OKERA, en de ander GOUSARY genoemd wierd, die in de Volkplanting de Berbices Capitains der muitelingen geweest waaren, leverden hun Opperhoofd over, en kreegen dienvolgende vergiffenis. Deeze twee lieden hadden, geduurende deezen opstand, de verschrikkelykste moorden aan Europeaanen gepleegd: zy wierden als soldaaten in onze krygsbende ingelyfd, en wierden de gunstelingen van den Colonel.

Alvoorens Paramaribo te verlaaten, had ik gelegenheid, om twee zeer zonderlinge water-dieren te zien. Het een word gevonden in het kabinet van zeldzaamheden van den heer ROUX; men noemt het zelve in de Volkplanting Jackie, in het Latyn rana piscis, kikvorsch-vis. Hy is zonder schubben, en agt of tien voeten lang. Deszelfs vleesch is lekker en zeer vet, het geen ik verzekeren kan, als 'er van gegeten hebbende. Men vangt die in de kleine kreeken en moerassen. Maar het geen allermerkwaardigst is, deeze visch verandert in eene volmaakte kikvorsch, en niet van een kikvorsch in een visch, [14] gelyk Mejuffrouw DE MERIAN, SEBA, en andere onnaauwkeurige Geschiedschryvers, waar onder het my spyt WESTLEY te noemen, beweert hebben. Ik wierd op dit oogenblik geheel en al van deeze waarheid overtuigd, toen ik dit dier ontleed, en in een fles vol brandewyn hangende zag. Men zag duidelyk de twee agterste pooten van een zeer kleine kikvorsch, onder dat gedeelte van den rug, waar aan de ingewanden vast zitten, uitsteekende.

Het was by mynen vriend KENNEDY, dat ik het andere dier zag: het zelfde, het welk Dr. BARCROFT de Krampvisch noemt, door anderen de electrieke aal genoemd word, en waar in Dr. FIRMIN dezelfde hoedanigheden vooronderstelt, als in de torpedo. Het lyf van dit verwonderlyk dier, hebbende byna de gedaante van een aal, is van een loodachtig blaauwe kleur. Eene breede vinne, veel gelykende naar de kiel van een schip, loopt van onderen van den kop tot de staart. Hy leeft alleenlyk in zoet water. Zommigen geeven hem niet meer dan drie voeten lengte, anderen beweeren, dat hy vier of vyf maalen zoo lang is. [15] Wanneer men hem, het zy met de hand, het zy met een metaal stokje, of met een hard stuk hout aanraakt, verwekt hy eene beweging, waar van de uitwerking dezelfde is, als die der electriciteit. Dr. FIRMIN heeft my verzekerd, dat de schok van deeze electrieke aal hem wierd medegedeeld door eene reije van agt of tien persoonen, die elkander by de hand hielden, om 'er de proef van te nemen.

Alles, wat ik van dit dier kan zeggen, bestaat hier in, dat ik het zelve in eene tobbe vol water heb gezien, alwaar het my voorkwam twee voeten lang te zyn. Myn rok hebbende uitgetrokken, en de mouwen van myn hembd opgestroopt, tragte ik wel twintig maalen agter een hem in de hand te vatten, maar altyd te vergeefs. Ik ontfing telkens eene electrieke beweging, die ik tot in den schouder gevoelde, het geen den heer KENNEDY zeer vermaakte, met wien ik zelfs by deeze gelegenheid eene kleine weddenschap verloor. De electrieke aal zwemt naar goedvinden voor- en agter uit. Men kan 'er zeer gerust van eeten; en zommige lieden vinden dezelve lekker.

Men heeft voorgegeven, dat men dit dier met de beide handen moest aanvatten, alvoorens het den schok mededeelde; maar het zy my geoorlooft, volgens eigene ondervinding, het tegendeel staande te houden. Men heeft ook gezegt, dat men 'er van twintig voeten lengte in Surinamen gevonden had. Wat my betreft, ik heb 'er nimmer één van die grootte gezien. Anderen hebben gewilt, dat door deeze aal menschen zyn gedood geworden: hier van heb ik niet hooren spreken.

Het doet my moeite, om trekken van woestheid en wreedheid zoo dikwils in myn verhaal in te lasschen, maar ik verklaar, eens vooral, dat ik dit doe in de hoop, dat op de eene of andere manier de algemeene bekendheid dezelve zal kunnen voorkomen. Ik vernam, voor myn vertrek, één der aanstootelykste daaden van ongeregeldheid. Eene Jodin, door eene onrechtmatige beweegreden van jaloersheid aangezet, (haar man ten minsten beweerde het) bragt eene zeer schoone vyf-en-twintig jaarige jonge dogter om 't leven, door haar een gloeiend yzer in 't lyf te duwen. Maar, het geen men in een beschaafd land naauwlyks gelooven zal, deeze verfoeijelyke wandaad wierd alleenlyk gestraft met een bannissement naar de Savane der Jooden, een gehucht, het welk ik hier na beschryven zal, en door eene ligte boete ten voordeele van 's Lands kasse.

Eene jonge Negerin, wier beenen door een keten zoo naauw gesloten waaren, dat het haar byna onmogelyk was een tred voorwaarts te gaan, kreeg ter deezer zelfder tyd op het hoofd, de naakte armen en lenden, zoo veele stokslaagen van een Jood, dat haar het bloed uit alle deeze deelen van het lichaam gonsde. De inwoonders deezer landstreeken zyn aan deeze daaden van dwinglandye dermaten gewoon, dat een derde Jood de onvoorzigtigheid had één van myne soldaaten te slaan, om dat hy tegen de heining van zyn tuin zyn water gemaakt had. Ik strafte deezen deugniet, door hem zyn stok af te nemen, welken ik op zyn hoofd aan duizend stukken brak.

Myn haat tegen de Jooden wederhield my niet, om een soldaat, die met de hand in de zak van één van dit volk gevoelt had, uit onze krygsbende weg te jaagen. Ik moet hier opmerken, dat de Hollandsche soldaaten in dit stuk zoo kiesch op hunne eer zyn, dat indien men iemand die voor een schelm te boek staat, in zyn rang laaten wilde, het geheele Regiment de wapenen zoude nederleggen. Het zoude misschien te wenschen zyn, dat zulke gevoelens in andere legerbenden, alwaar men een schurk, mits hy het geluk heeft van zes voeten lang te zyn, met een even goed oog aanziet als een braaf man, ingevoerd wierden.

De Colonel FOURGEOUD kreeg, omtrent deezen tyd, bevel, dat ingevalle twee Officiers of Onder-Officiers van gelyken rang, de één van het Europeesch krygsvolk, de ander van dat der Compagnie, zig te zamen in eene uitgezondene krygsbende mogten bevinden, de eerstgemelde altoos het bevel zoude voeren, niettegenstaande de ander ouder wezen mogt.

Wy maakten ons toen met ernst gereed om te sterven of te overwinnen. Een half dozyn oude suiker-schuiten, met planken bedekt, het geen aan dezelve het voorkomen van doodkisten gaf, moesten ons naar de plaats onzer bestemming overvoeren. In de daad, zy verdienden wel den naam, dien ik haar geve, uit hoofde van het getal menschen, die, na daar in gegaan te zyn, omkwamen.

Den eersten Juny wierden een Capitain, twee Onder-Officiers, een Sergeant, twee Corporaals en agttien soldaaten, naar de Commewyne afgezonden. Ik kan my niet wederhouden alhier eene byzonderheid, betrekkelyk deezen Capitain, te verhaalen. Deeze Officier zig, op den dag toen wy ontscheepten, begeven hebbende naar het huis, het welk hem tot zyn intrek schriftelyk was opgegeven, wierd aldaar door de vrouw van 't huis zeer vriendelyk ontfangen. Zy verklaarde hem, dat zy de Zee-Officiers en soldaaten met alle mogelyke beleefdheid, behandelen zoude, om dat zy aan één der eerstgemelden het leven verschuldigd was. Zy voegde 'er by, dat deeze haar, als mede verscheide andere lieden, in een sloep, op den Atlantischen Oceaan, had overgenomen, alwaar zy zedert zestien dagen zonder kompas, zonder zeilen, nog levensmiddelen, uitgenomen een weinig beschuit en water, rond zworven. Om kort te gaan, de geen tot wien deeze vrouw toen sprak, was dezelfde Officier, die haar aan den dood ontrukt had; zyn naam was TULLING VAN OLDENBARNEVELDT, en hy was toen Lieutenant op een Hollandsch oorlogschip.

Denzelfden dag deeden wy ook een ander vaartuig vertrekken, met twee Officiers, een Sergeant, een Corporaal, en veertien man, allen onder bevel van den Lieutenant Graaf VAN RANDWYCK. Deeze manschappen wierden afgezonden naar de Rivier Peréca. Deezen avond, eenigen myner beste vrienden by my ter maaltyd gehad hebbende, nam ik myn afscheid van myne geliefde JOANNA, aan wien ik de geheele zorge myner kleine bezittingen overliet. Haar zelve vertrouwde ik aan haare moeder en haare moeije toe; en ik had aan dezelve myne beveelen gegeven, om haar in een zoort van school te plaatsen, tot dat ik te rug gekomen zoude zyn: ik begaf my vervolgens aan boord met vier Onder-Officiers, twee Sergeanten, drie Corporaals, en twee-en-dertig soldaaten, allen onder myn bevel. Wy besloegen twee vaartuigen, en onze bestemming was naar het bovenste gedeelte van de Cottica.

Deeze vaartuigen waaren met ringen en kleine musketten enz. gewapend, en voor een maand van krygsbehoeften voorzien. Onze beveelen, (uitgenomen die, welke wy in de Savane der Jooden ontfingen,) bragten mede, om het bovenste gedeelte der Rivieren op en af te vaaren. Elk vaartuig had ten dien einde een Stuurman en tien Neger-slaaven om te roeijen; het welk in 't geheel onder myn bevel, myn kleine QUACO daar onder gerekend, vier-en-zestig man uitmaakte, waar van vyf-en-dertig zig in myn vaartuig bevonden; dat van mynen Lieutenant was gevolgelyk een weinig minder geladen dan het myne.

Ik moet opmerken, dat zedert onze ontscheeping in Surinamen tot heden toe, onze soldaaten betaald waaren in klinkende munt, welke men had voorgeslagen, om hun tegen het papieren geld der Volkplanting te verwisselen. Het voordeel zoude bedragen hebben tien ten honderd; en elk man zou dus, by het einde van het jaar, twee of drie ponden sterling meer getrokken hebben, die hem hadden kunnen dienen, om zig eenige versnapering te bezorgen, maar de Colonel stelde zig daar tegen, en begeerde, dat de betaaling altoos ontfangen wierd in gemunt geld, het welk in kleine sommen uitgegeven wordende, geene meerdere waarde dan het papier had. Deeze tegenstreeving van zynen kant kwam my belachelyk en kwalyk geplaatst voor, dewyl zy voor allen nadeelig was, zonder iemand voordeel toe te brengen. Ik moet ook opmerken, dat elk Officier, die met afgezondene manschappen vertrok, egter by aanhoudenheid zyne tafel moest betaalen, het welk, voor een Capitain, byna veertig ponden sterling 's jaars beliep. Men gaf hem, tot schadeloos-stelling, in zyn vaartuig levensmiddelen mede ter waarde van tien ponden, (dus verloor hy 'er dertig,) bestaande in gezouten ossen- en varkens-vleesch, en in erweten, alles op den zelfden voet als de soldaaten, op eenige flessen wyn na. Ik vermeene echter, dat men een weinig meer verpligt was aan Officiers, die zig geenerhande ververschingen bezorgen konden op eene legerplaats, door de vervaarlykste en ondoordringbaarste bosschen omringd, in het midden van welke zy zig van alle wooningen verwyderd zaagen, en op eenen afstand, van waar men het schieten van 't geschut niet hooren konde. Men had iets minder noodig te doen ten aanzien van de andere vaartuigen, die geplaatst waaren midden tusschen de schoonste Plantagiën, alwaar overvloed en vrede heerschten. Dienvolgende wierden wy door lieden van allerleijen rang beklaagd, die, voorziende aan welke noodlottigheden wy stonden te worden bloot gesteld, myn vaartuig omringden, en my noodzaakten een aantal levensmiddelen aan te nemen. De lezer zal over de edelmoedigheid myner weldoeners door de volgende lyst beter oordeelen, dan door alle de lofspraaken, die ik hun zoude kunnen toebrengen.

    24 Flessen besten rooden wyn.
    12 Flessen Madéra wyn.
    12 Flessen Engelsche Porter; zynde een zoort van bier.
    12 Flessen Appel-drank.
    12 Flessen Jamaicasche Rhum.
     2 Zeer groote witte Suiker-brooden.
     2 Kruiken Brandewyn. (Omtrent agt pinten.)
     6 Flessen Muscaat-wyn.
     2 Kruiken Citroen-sap.
     2 Kruiken Koffy-Syroop.
     2 Gerookte Westphaalsche Hammen.
     2 Gerookte Ossen-tongen.
     1 Pot met Mostaard van Durham.
     6 Dozyn Spermaceti-kaarssen.

Men kan hier uit zien, dat zoo al eenige inwoonders der Volkplanting van Surinamen, door hunne woestheid en wreedheid, zig als het afgryzen der natuur betoonden, anderen wederom door hunne maatschappelyke gevoelens en weldadigheid, 'er het cieraad van waaren.—Ik zal met deezen trek van milddadigheid dit hooftstuk besluiten; en ik durve verzekeren, dat men my altoos meer geneigd zal vinden om de schoone daaden van mynen evenmensch te schetsen, dan om hunne gebreken te doen opmerken.

ZEVENDE HOOFTSTUK.

Vertrek der gewapende vaartuigen tot verdediging der Rivieren. —Beschryving van het Fort Amsterdam.—Krygstocht naar het bovenste gedeelte van de Rivieren Cottica en Patamaca.—Groote sterfte onder het krygsvolk.—Gezicht van de wacht-post van Devil's Harwar.

Den 3den July 1773, des morgens ten vier uuren, ligtten onze beide vaartuigen het anker, en met behulp van het vallend water zakten wy af tot het Fort Amsterdam, alwaar wy wind, eb en vloed hebbende, onder de battery het anker lieten vallen.

Het zal misschien niet ongepast zyn alhier de monteering van onze zee-soldaaten te beschryven: dezelve bestond in een kamisool van een blaauwe kleur, met rood gevoerd. Zy waaren met musketten, sabels en pistolen gewapend, en droegen kruislings een groote haverzak aan de eene, en hunne hangmat aan de andere zyde. In de bosschen waaren zy gekleed met een lange broek en met een linnen overtrek, de geschiktste kleeding in dit Land; allen hadden zy ledere mutsen op.

Na myne beschikkingen gemaakt, en alle myne manschappen gemonstert te hebben, stelde ik de aan my gegevene beveelen te werk, waar by my wierd voorgeschreven de Rivier Cottica op en af te vaaren, tusschen de posten van de Compagnie, de Rochelle, aan de Patamaca, en 's Lands Welvaaren, boven de laatste Plantagie, om de muitelingen te beletten de Rivier over te steeken; dezelven te dooden of krygsgevangen te maken, zoo het my mogelyk was; en eindelyk de Plantagiën tegen allen aanval van hunne zyde te beschermen. Ik konde my, zoo ik het noodig vond, in alle deeze verrigtingen door het krygsvolk van de Compagnie, dat op de gemelde posten de wagt had, doen bystaan; en ik moest met hunne Bevelhebbers overëenkomen over het sein, dat ik in geval van alarm geven zoude.

Ik bezigtigde tans het Fort Amsterdam, dewyl ik den tyd en de gelegenheid had, om het te doen.

Het zelve wierd aangelegd in 't jaar 1734, en voltooit in 't jaar 1747: het heeft de gedaante van een geregelde vyfhoek, die door vyf bolwerken gedekt word. Deszelfs omtrek is omtrent van drie Engelsche mylen. Een breede gracht, die haar water uit de Rivier trekt, omringt het zelve, en word verdedigd door een bedekte weg, zeer goed van paalwerk voorzien. Deszelfs grondvesten zyn van een zoort van rotssteen gemaakt. De voornaamste sterkte van den kant der Rivier bestaat in een groote bank of plaat van slyk, die zig langs de voorpunt uitstrekt, en in een battery van geschut, die zelfs platte Schepen belet derwaarts te naderen. Het vuur van dit Fort zig kruisselings vereenigende met dat der Schanssen Leyden en Purmerendt, belet ook het inkomen in de beide Rivieren Surinamen en Commewyne, gelyk ik reeds elders heb gezegt. Het heeft daarënboven kruid-magazynen, en andere, om levensmiddelen te bergen. Men vind aldaar ook alle de gebouwen, die noodig zyn tot verblyfplaatsen voor eene sterke bezetting. Het bevat zelfs tot een windmolen en een regenbak, die meer dan duizend tonnen water houd, het welk, in de daad, min noodzakelyk is, vermits men, naar myne gedachten, de geheele krygsmacht der Volkplanting noodig had, om eenigen tyd lang eene Vesting van zulk eene groote uitgestrektheid te verdedigen. Dicht daar by vind men een groot stuk land, met ignames en andere wortelen beplant, welke dienen tot voedzel voor de slaven van de Compagnie, die men hier houdt, om, onder het opzigt van eenen Commandeur, aan de vestingwerken te arbeiden.

Men houd in het Fort Amsterdam bestendig eene kleine bezetting, onder bevel van een Officier van de artillerie: dezelve verpligt alle Schepen, om de vlag te stryken, en met zeven kanonschooten te groeten: zulks word hun door drie schooten beantwoord, en men rigt een vaandel op de wallen op. Ik zal hier nog byvoegen, dat ten noordwesten dit Fort omringt is met modderpoelen, en ondoordringbaare doornhagen, het geen in den beginne aan dit vak den naam deed geven van het hol van den Tyger.

Na deeze beschryving, zal men my ten goede houden, dat ik met een enkel woord spreke van zekere zeer merkwaardige visschen, die men altoos in een groot aantal by het Fort Amsterdam ziet, en hebbende vier oogen, waar van zy 'er aanhoudend al zwemmende twee boven en twee onder 't water houden. Deeze visschen hebben ten naasten by de gedaante van een spiering, en zwemmen troeps-gewyze met eene ongelooflyke schielykheid. Zy schynen zig vooral te behagen in brak water. Men zegt, dat ze niet kwaad zyn om te eeten, en zy worden door de inwoonders deezer Volkplanting coot-eijes genoemt.

Myne schildwagt wierd deezen avond door een roeischip gehoont. Die 'er op waaren, wenschten ons allen naar den duivel, en zeiden duizend gruwelen van ons. Ik liet aanstonds de kano wapenen, en zette hun agter na: maar door middel van een klein zeil, en de donkerheid van den nacht, naamen zy de wyk naar de punt Parham, en hadden het geluk tot myn groote spyt te ontvlugten. Des morgens van den 4den July, ligtten wy het anker. Den hoek voorby gezeilt zynde, zakten wy met de vloed af, tot aan Elizabeth's Hoop, eene schoone Koffy-Plantagie, waar van de eigenaar, de heer KLEYNHANS, ons noodigde om dezelve te bezichtigen, ons alle mogelyke vriendelykheden bewees, en myn vaartuig met verkoelende vruchten en groenten vulde. Hy zeide ons, dat hy ons lot beklaagde, en voorzeide ons alle de onheilen, waar mede wy gedreigd wierden, voornamelyk uit hoofde van het regen-saisoen, het welk te wagten stond, en zelfs reeds begonnen was door veelvuldige plasregens, met zeer zwaare donderslagen vergezelt. "Wat uwe vyanden betreft, voegde hy 'er by, maakt staat, dat gy 'er, geen één zien zult. Zy zullen u nimmer voor de vuist durven aantasten, en zullen veelëer u altyd overrompelen: zyt dus wel op uw hoede, myn Heer.—Maar de luchtstreek! de luchtstreek zal u het leven kosten! Echter, vervolgde hy, ik moet den yver van uwen Bevelhebber bewonderen, die u liever op deeze wyze wil bloot stellen, dan u te Paramaribo werkeloos te houden". De heer KLEINHANS eindigde deeze zonderlinge aanspraak met my de hand te drukken. Wy naamen toen afscheid van hem, als mede van zyne dogter, een jong en schoon meisjen, die, toen ze ons zag vertrekken, traanen stortte.—Den zelfden avond wierpen wy het anker voor de Matapaca-Kreek.

Ik maakte alhier van myne vaartuigen twee oorlogschepen; het een wierd genoemd de Charon, en het ander de Cerberus; naamen, onder welken ik dezelven geduurende het overige van mynen tocht onderscheiden zal. Wy vervolgden onzen weg met de Cottica op te zeilen, om de Rivier Commewyne te kunnen inloopen, en wy zeilden voorby aangenaame Suiker- en Koffy-Plantagiën, die aan den oever deezer beide Rivieren, op den afstand van één of twee mylen van elkander, gelegen zyn.

Den 6den, maakten de soldaaten van myne krygsbende hunne maaltyd aan den wal gereed, en wandelden op de fraaije Plantagie, genaamt het Geval. Des avonds van den zelfden dag, wierpen wy het anker voor de Peréca-Kreek.

Des anderen daags voeren wy steeds de Cottica op, en wy stapten aan wal op de Plantagie, genaamt Alia. Wy wierden op alle die Plantagiën, welke wy aandeeden, zeer wel ontfangen, maar zy wierden al langer hoe minder in getal, naar maate het bed der Rivier naauwer wierd.

Den 7den vervolgden wy onzen weg. Wy stapten ook aan land op de Plantagie genaamt Bockkestein, die de laatste is aan de rechter zyde van de Cottica, uitgenomen echter twee andere zeer kleine Plantagiën aan de Patamaca-Kreek; en des avonds wierpen wy het anker aan den mond van de Koopmans-Kreek. Den zelfden dag ontstond 'er brand in de Charon, maar dezelve wierd spoedig gebluscht.

Den 8sten, voeren wy aanhoudend de Rivier op: des morgens ten elf uuren, kwamen wy aan het Fort of den Post 's Lands-Welvaaren, door krygsvolk van de Compagnie bezet wordende. Ik stapte aldaar met myne Officiers aan land, om met den Capitain ORZINGA, Bevelhebber van deezen Post, een mondgesprek te houden. Ik zond hem drie mannen, die ziek waaren, om dezelve te doen oppassen in zyn Gasthuis, alwaar ik een schouwspel van smert en elende zag, het welk alle verbeelding te boven gaat. Deeze plaats was in 't eerst genoemd geworden Devil's Harwar, [16] uit hoofde van deszelfs ondraaglyke ongezondheid. Ik zal het by vervolg met dien naam bestempelen, als zynde denzelven veel gesschikter, dan die van 's Lands-Welvaaren, welke juist het tegendeel beteekend.

Ik vond hier eenige ongelukkige gekwetsten, wien het had mogen gebeuren te ontsnappen na de nederlaag, waar in de Lieutenant LEPPER en zoo veele manschappen waaren omgekomen. Een van hun verhaalde my de byzonderheden van zyne vlucht. "Ik kreeg een kogel in de borst, zeide hy my. Het was onmogelyk, om aan het bieden van wederstand of aan vluchten te denken. Om eene poging tot behoud van myn leven te doen, ging ik midden onder de doodelyk gekwetste en doode soldaaten op den grond leggen, alwaar ik wel zorge droeg van geene de minste beweging te maken. Het hoofd der muitelingen, op den avond van den dag der overwinning het slagveld beschouwende, gaf aan één van zyne Capitains bevel, om oogenblikkelyk aan de lyken het hoofd af te houwen, om deeze zegeteekenen naar hun dorp over te brengen. De Capitain begonnen hebbende met dat van den Lieutenant LEPPER, en van twee of drie anderen af te houwen, zeide tot zynen medemakker: Sonde go sleeby, caba mekewe liby den tara dogo tay tamara; de zon gaat onder, laaten wy deeze honden tot morgen laaten. Na deeze woorden geduurende welke ik myn adem inhield, en myn hoofd op den rechten arm rustte, (dus vervolgde de soldaat,) bragt de Neger, die zyn byl op myn schouder liet vallen, my die verschrikkelyke wond toe, welke gy ziet, en waar van ik misschien nimmer geneezen zal.—Zy vertrokken egter allen, met zig voerende de hoofden van myne ongelukkige medemakkers, benevens vyf of zes gevangenen, met de handen agter op den rug gebonden, waar van ik niet meer heb hooren spreeken. Toen alles stil, en het zeer duister was, kroop ik op handen en voeten uit het midden deezer slagtbank, en ik zogt eene schuilplaats in het bosch, alwaar ik één van myne medemakkers vond, minder gewond dan ik. Wy dwaalden tien dagen lang, als een prooi van lyden en wanhoop; wy hadden niets, dat ons tot een verband dienen konde; wy wisten niet werwaarts onze schreden te zetten; en een enkel roggen-brood was al ons voedzel, tot aan de wachtplaats van Patamaca, alwaar wy uitgemergeld, en door onze wonden, die van wormen krielden, van één gereten, aankwamen".

Ik gaf aan deezen ongelukkigen een halve kroon. Na met den Capitain ORZINGA wegens de seinen te zyn overëengekomen, verliet ik zyne elendige wachtplaats, en keerde in myn vaartuig te rug. Wy hielden steeds aan met de Rivier op te vaaren, tot dat wy ons voor een Kreek, Barbacoeba genaamd, bevonden, alwaar wy het anker wierpen.

Des anderen daags verrigtten wy het zelfde werk, tot aan de Cormoetibo-Kreek, alwaar wy volgens bevel van den Colonel FOURGEOUD, onze vaartuigen vast leiden. Dit was het middenpunt van myne wachtpost: wy zagen aldaar niet dan bosschen, water en wolken; geen voetstap van een mensch was daar te bekennen; dienvolgende kan men over derzelver verschrikkelyk en eenzaam gezicht oordeelen.

Ik zond den 10den het volk van de Cerberus naar hunnen post, te weeten, naar het bovenste gedeelte van de Patamaca. Zy gingen oogenblikkelyk weder scheep, en zulks volgens myne onderrigtingen, met een groot getal aanbeveelingen, die van geene nuttigheid waaren.

Wy tragtten tans onze levensmiddelen aan boord te kooken. Tot een haart naamen wy een groote tobbe vol met aarde. Deeze proeve gelukte ons, maar zy kostte byna het leven aan één van myne soldaaten, die zig vreeslyk brandde. Dewyl wy geenen Heelmeester hadden, nam ik de zorge deezer geneezing op my; en met geneesmiddelen, die ik in een koffertje had, wierd deeze man in eenige dagen volmaakt hersteld.

Om echter zulk een ongeval voor het vervolg voor te komen, zogt ik eene uitgeholde plaats in de Kreek, en dezelve niet verre van den mond af gevonden hebbende, gelaste ik aan myne Negers, aldaar een hut te bouwen, en aan de soldaaten, om aldaar hunne levensmiddelen gereed te maken. Beducht voor overrompeling, droeg ik zorg om schildwachten rondom te plaatsen; en voor den nacht kwamen wy op onzen post te rug. Wy gingen aldus dagelyks voort tot op den veertienden dag, wanneer wy weder naar Barbacoeba afzakten.

Ik liet aldaar den 15den eene andere hut, tot het zelfde gebruik geschikt, oprigten. Maar dewyl de regen dwars door myn verdek doordrong, keerden wy naar Devil's Harwar te rug, om zulks aldaar te herstellen. Ik bragt aldaar ook één van myne Negers in het ziekenhuis.

De kalfatering was den 16den geëindigt; en den zelfden dag meldde ik myne aankomst aan den Colonel FOURGEOUD.

Den 17den keerden wy naar de Cormoetibo-Kreek te rug, en wy verlooren een anker, het welk in de wortels van den Palmietboom, die aan de oevers van alle de Rivieren deezer Volkplanting groeit, hangen bleef. 'Er zyn twee zoorten van boomen van dien naam, de roode en de witte; van de eerste is myn oogmerk tans te spreeken. De roode Palmietboom spruit voort uit een groot getal wortels, die zig verscheiden voeten boven den grond vertoonen, alvoorens zig te verëenigen tot het vormen van den stam, die dik en hoog is: de schors is grysachtig van buiten, maar rood van binnen, en men bedient 'er zig van voor de leertouweryen. Het hout is roodachtig, hard, en tot timmerhout en ander gebruik geschikt. In deezen boom is het meest merkwaardig, dat uit zyne takken, en zelfs uit den stam, een eindeloos getal vezels uitspruit, even als het touwwerk van een Schip, welke naar den grond ombuigen, alwaar zy wortelen schieten, om op nieuw uit te spruiten. Zy vormen op die manier eene ondoordringbaare doornstruik, terwyl zy, als even zoo veele vaste steunpaalen, den boom ten allen tyde onderschragen. De witte Palmiet-boom vind men gewoonlyk in de landeryen buiten het water.

Den avond van dien zelfden dag, wanneer het een zeer donkere nacht was, riep myn schildwagt, dat hy een Neger zag, die met een brandende pyp in den mond, de Kreek in een kano overstak. Wy stonden oogenblikkelyk uit onze hangmatten op; maar wy stonden niet weinig te kyken, toen een slaaf ons verzekerde, dat het een vuur-mug was, die vloog; en hy had gelyk.

De insecten van deezen naam hebben een duim lengte, en een doorschynende en groenachtige vlak onder den buik, die in den donker als een kleine kaars schynt. Zyne oogen zyn ook zeer schitterend; en by het licht van twee deezer muggen zou men zeer gemakkelyk kunnen leezen. 'Er zyn nog anderen van een veel kleiner zoort: men kan dezelve niet bemerken, dan wanneer zy op zekere hoogte vliegen, en men zoude ze dan voor vonken aanzien, die uit een smeedereije komen.

Den 18den niets te doen hebbende, vermaakte ik my met vogelen te schieten. Ik doodde 'er een, dien men hier noemt tigri-fowlo, of den tyger-vogel, maar dien ik veel eer voor een zoort van reiger aanzie. Hy heeft byna deszelfs gedaante. Zyne vederen zyn roodachtig, en met regelmatige en zwarte vlakken bedekt, waar van hy zyn naam ontleent. De beenen, de voeten en de klaauwen zyn lang; de bek is spits en langwerpig; en hunne ligt groene kleur schynt aan te duiden, dat deeze vogel van visschen leeft. De hals, waar aan een bos witte vederen hangt, is ook zeer lang. Op den kop, die klein is, ziet men een roode en zwarte vlak; zyne oogen zyn van een zeer fraaije geele kleur.

Ik ontfing door eene wacht, die te scheep de ronde deed, bericht, dat de manschappen van de Cerberus begonden ziek te worden. Des anderen daags vernam ik ook, dat op de plaats, alwaar wy onze levensmiddelen hadden toebereid, in de Cormoetibo-Kreek, en welke gelegen is aan de oevers der Rivier van den kant der muitelingen, deezen nu kortlings eene zeer sterke afgezondene krygsbende vermoord hadden. Dienvolgende gaf ik last om de hut te verbranden, en wy hielden onze keuken aan boord van de vaartuigen. Alle de elementen scheenen tans tegen ons zamen te spannen. Het water stortte, als of wy met eenen nieuwen zondvloed gedreigd wierden: het drong zelfs in onze vaartuigen door, alwaar alles dryvend lag. De lucht was vol groote muggen, die, van het ondergaan tot het opgaan der zonne, ons getrouw gezelschap houdende, ons beletteden eenige rust te smaken; en des morgens waaren wy met puisten en bloed als geheel bedekt. De rook van het vuur en van de tabak, die wy brandden om hen te verjagen, deed ons byna verstikken. Het was ons onmogelyk een hoek lands te vinden, om ons gezouten vleesch aldaar veiliglyk te braaden. Tot een overmaat van elende, was tusschen de Zee-soldaaten en de Negers tweedragt ontstaan: dewyl nog beloften, nog dreigementen, hen konden te vreden stellen, nam ik myn toevlucht tot andere middelen. De muitzuchtigsten van beide partyen hebbende doen in boeijen sluiten, veröordeelde ik de eersten, om door de spitsroeden te loopen, en de anderen om gegeesselt te worden, een half uur lang. Na hen geduurende een geruimen tyd in de ongerustheid gelaaten te hebben, gaf ik hun allen vergiffenis, zonder hun een enkelen slag te hebben doen toebrengen. Myne goedertierenheid deed zoo veel uitwerking, als de kastyding gedaan zou hebben, en de vrede wierd volmaakt hersteld. Het was niet even zoo in myne macht, om het toeneemen der ziekte te beletten. Alle de regels, welke in het uitmuntend vaers van Dr. ARMSTRONG over de gezondheid zyn voorgeschreven, zouden in dusdanige omstandigheid nutteloos zyn.

Den 20sten zakten wy tot de Casepoere-Kreek af, in de hoop van het aldaar eenigzints beter te zullen vinden; maar te vergeefs. Het getal der groote muggen was toen zoodanig, dat ik, myne handen de één tegen de ander slaande, in éénen slag 'er agt-en-dertig doodde.

Te Barbacoeba te rug komende, zagen wy eenige fraaije slangen, die de Rivier overzwommen. Wy ondervonden een weinig verkwikking op onzen tocht, door nu en dan aan land te stappen, om ons aldaar onder de schaduwe te verfrisschen. Ik maakte hier gebruik van den raad van eenen ouden Neger.—"CARAMACA, zeide ik tot hem, wat doet gy toch om uwe gezondheid zoo wel te bewaaren?—Myn meester, Masera, antwoordde hy my, ik zwem twee of drie maalen daags in de Rivier. Dit dient my niet alleen tot eene lichaamsöeffening, wanneer ik niet gaan kan, maar door dit middel houde ik my de huid ook frisch en zuiver. De zweetgaaten open zynde, is de uitwaasseming des te gemakkelyker; in het tegengestelde geval, zouden zy gesloten zyn, de vochten zouden, door stil te staan, bederven, en ziekte zoude 'er ontwyffelbaar op volgen". Ik beloonde deezen grysaard, en oogenblikkelyk sprong ik in het water, met het hoofd 't eerst. Ik was 'er zoo dra niet in, of hy bad my, om toch weder aan boord te komen; het geen ik niet zonder verwondering deed.—"Denk om de Kaymans als mede de Perys, (een zoort van visschen, welke in Surinamen zoo genoemd worden,) zeide hy my, beiden zyn ten uitersten gevaarlyk, maar zoo gy myn raad volgt, loopt gy geen gevaar. Gy kunt geheel en al naakt zwemmen; alleenlyk draag zorg, om altoos in beweging te blyven; want zoo gy een oogenblik stil blyft, kan het dier u het een of ander lidt afbyten, of u naar den grond trekken".

Schoon de leezer in verscheidene Reisbeschryvingen, eene beschryving van den Kayman heeft kunnen leezen, zal hy het wel ten goede willen houden, dat ik hier omtrent dit dier eenige byzonderheden verhaale, die ik zelf heb waargenomen, of waar van ik door de zekerste berichten ben onderricht geworden.

De Kayman is een halfslagtig dier, het welk men in de meeste Rivieren van Guiana vind. Het heeft van vier tot agttien of twintig voeten lengte; zyn staart is van dezelfde uitgestrektheid, en over het geheele bovenste gedeelte als een zaag getand; het lyf is zulks insgelyks. De gedaante van den Kayman gelykt na genoeg naar die van de Hagedis. Zyn rug, van een geelachtig bruin, naar het zwarte hellende, heeft aan de kanten verscheiden groenachtige schaduwen; en de buik heeft een vuile witte kleur. Zyn breede kop heeft een kakebeen, en zyne oogen zyn byna als die van eene zeuge, maar minder onbeweeglyk, en waar van elk door een uitwas, of een zoort van zeer harde knobbel, beveiligd word. Zyn bek en keel zyn uittermaten breed, en van eene dubbele reije tanden voorzien, die alle zoorten van beenderen doorknagen kunnen. De Kayman heeft vier pooten, met zeer spitse klaauwen gewapend. Hy is geheel bedekt met breede schubben, en zulk eene harde huid, dat hy niet dan in den buik of aan den kop gewond kan worden. De Indianen eeten van zyn vleesch; maar het heeft een smaak van muskus, zoo men zegt, naar zakken of beursen die inwendig by elk lid geplaatst zyn. Het wyfje van den Kayman legt haare eijeren in grooten getaale in het zand aan den oever, alwaar de hette der zon dezelve uitbroeid, en het mannetje slokt 'er een groot gedeelte van op. Dit dier is niet zeer gevaarlyk op het land, alwaar het zig niet gemakkelyk bewegen kan; maar in de Rivieren ziet men hem dikwils op zynen buit loeren, houdende den bek alleen boven 't water, wanneer hy het voorkomen heeft van een stuk dryvend hout. Hy is waarlyk geducht voor alles wat hy nadert. Echter heb ik gezien, dat hy voor een mensch bang was, zoo lang dezelve handen en voeten bewoog, maar ook langer niet. Zommige Negers hebben moeds genoeg gehad, om hem in zyn eigen element aan te tasten en te overwinnen, in weerwil van zyne ongemeene sterkte en woede, die by deeze gelegenheid door zynen onverzadelyken lust tot menschen-vleesch nog merkelyk vergroot word.

Het verschil tusschen den Kayman en de Krokodil, die men al mede in Guiana vind, bestaat niet alleen in den naam, maar ook in beider onderscheiden aart en gedaante, zynde de laatstgemelde veel langer, in evenredigheid veel fynder, en minder vraatachtig. Voor 't overige ontmoet men dezelve zoo dikwils niet als de eerstgemelde, waarom men misschien denkt, dat hy minder verslindend is. Ik zal 'er alleenlyk byvoegen, dat men in Asiën op het eerste gezicht een groot verschil ontdekt tusschen deeze twee kruipende dieren, alwaar zy ook veel grooter zyn dan in America.

Het groot voordeel der verzamelingen van voorwerpen, tot de Natuurlyke Geschiedenis behoorende, zoo als het Brittannisch Museum, bestaat daar in, dat de beminnaar der natuur en waarheid het genoegen verkrygt, om de ongeloofbaarste voortbrengzels der schepping met eigen oogen te aanschouwen. In die verzameling, welke ik hier aanhaale, vind men een Krokodil, in eenige opzigten, maar vooral in de maat, van alle de dieren van dien naam in beide Indiën verschillende. Schoon zy op Bengalen in grooten getaale zyn, heb ik nimmer, volgens een geloofwaardig bericht, hooren staande houden, dat 'er grootere zouden zyn, dan deeze, welke één-en-twintig voeten lang is. Hy wierd in de Indus gevangen, maar men moest vooraf drie ponden kogels op hem verschieten, waar van verscheiden op zyne schubben geene uitwerking doen konden.

Dewyl ik niet wel voor deeze verzekering kan instaan, stelle ik myne geloofbaarheid niet te pand, dan voor een voorwerp, het welk ik zelf gezien heb, en my bewees, dat 'er eenige dieren van dit zoort zyn, twee maal zoo groot, dan het geen ons Museum bezit.

Ik heb aldus, in 't jaar 1781, te Maastricht den kop van een versteenden Krokodil gezien, welken men by het graaven in den berg St. Pieter gevonden had. Naar evenredigheid moet het lyf wel zestig voeten lang geweest zyn. Wanneer, of op welke wyze kwam dit dier aldaar? Echter ik heb dien kop gezien; een Priester was 'er bezitter van, en naderhand heeft hy dien als eene groote zeldzaamheid naar Parys gezonden. [17]

Men zegt, dat 'er in Guiana Hagedissen zyn van vyf of zes voeten lang; maar die geene, welke behooren tot het zoort, in dit Land den naam dragende van de Iguana, en by de Indianen dien van Wayamaca, hebben 'er zelden meer dan drie. Van het hoofd tot onder aan de staart, is de Iguana bedekt met zeer kleine schubben die in de zon met de levendigste kleuren schitteren. De rug en de pooten zyn donker blaauw; de zyden en de buik zyn van een zoort van geelachtig groene kleur. Even als de zak of die losse huid, welke hem onder de keel hangt, is het lyf van dit dier op verscheiden plaatsen zwart en bruin gespikkelt. Zyn oogbol is van een fraay bleek rood; zyne klaauwen zyn donker kastanje bruin.

Deeze Hagedis heeft, even als de Kayman, een getande rug en staart, en beiden hebben de laatstgemelde zeer spits. Het wyfje legt haare eijeren insgelyks in het zand. Men ziet dit dier dikwils op gronden, die met heestergewassen en planten bedekt zyn, alwaar de Indianen het zelve met pylen doodschieten. Zy eeten gaarn van deszelfs vleesch, het welk zeer wit en zeer lekker is. Men verkoopt het zelve zeer duur te Paramaribo; en verscheiden Europeanen eeten 'er van, als van eene groote lekkernye. De beet der Hagedis van Guiana is zeer pynlyk, maar heeft zelden, schadelyke gevolgen.

Laaten wy tot mynen Neger CARAMACA te rug keeren. Zyne verhaalen, raakende den Kayman, hadden my den lust benomen om my dagelyks te baden; maar bevindende, dat ik, volgens zyne raadgevingen, alle gevaar ontwyken konde, besloot ik dezelve op te volgen, en ik trok uit zyne manier een groot voordeel, geduurende al den tyd, dat ik in deeze Volkplanting verbleef. Hy raadde my ook om blootsvoets, en ligt gekleed te gaan. "Het is tans noodig, Masera, zeide hy my, dat gy uwe voeten verhardt, door zonder schoenen of koussen op het Schip te kuijeren. De tyd kan komen, dat u dezelve in het midden der distelen en doornen ontbreeken, zoo als aan anderen wedervaaren is. De gewoonte, Masera, is een tweede natuur: wy hebben allen de voeten van een gelyk maakzel. Luister naar my, en eindelyk zult gy den ouden CARAMACA dank zeggen. Wat uwe kleeding betreft, vervolgde hy, een hembd en een lange broek zyn voldoende; dit zal u moeite en geld uitspaaren. Het lichaam heeft zoo wel lucht, als water noodig. Gebruik dus baden van deeze tweeërlei zoort, wanneer gy 'er de gelegenheid toe vinden moogt". Van dit oogenblik af volgde ik zynen raad, waar aan ik, behalven de zindelykheid, grootendeels het behoud van myne levensdagen verschuldigd was. Ik dacht toen meenigmaal aan Paramaribo, alwaar ik alle de aangenaamheden des levens genoot, terwyl ik hier meer, dan immer iemand der wilden, genoodzaakt was van voorbehoed-middelen een aanhoudend gebruik te maaken. Het zoude my egter niet verdrooten hebben, zoo maar iemand van ons lyden nut getrokken had.—Maar ik vergeete, dat men in den krygsdienst blindeling, en zonder aanmerkingen te maken, moet gehoorzaamen.

Den 22sten, zond ik mynen Sergeant, en een soldaat, die beiden ziek waaren, naar het ziekenhuis van Devil's Harwar. Vervolgens zeilden wy weder opwaarts naar het middenpunt van onze wachtpost, naar de Cormoetibo-Kreek.

Een van onze Negers vong hier eenige visschen, waar onder de Krampvisch was, welke ik reeds beschreven heb: denzelven hebbende doen koken, at hy dien met zyne medgezellen. Hy vong ook een Pery en een Que-quee. De eerste zeide my de oude slaaf, dat zoo wel gevaarlyk als vraatachtig was. Zomtyds is hy by de twee voeten lang; hy is vry plat, schubbig, en van een blaauwachtige kleur. Zyn bek is breed, en voorzien van eene reije dicht geslotene en puntige tanden, welke zoo veel kracht hebben, dat hy de pooten der eendvogels verbreekt, wanneer ze zwemmen: hy doet het zelve aan de toonen en vingers, en ryt met zyne tanden den boezem der vrouwen van één. De Que-quee kan voor een geharnaste visch doorgaan. Hy is van het hoofd tot de voeten van beweegbaare ringen voorzien, die de een op de ander loopende, en zig verëenigende als die van een Kreeft, hem tot verdediging en tot schubben dienen. Hy is van zes tot tien duimen lang, en heeft een breeden kop van eene ronde gedaante. Deeze beide visschen zyn zeer goed om te eeten.—Maar het word tyd de beschryvingen daar te laaten, en myn verhaal weder op te vatten.

Den 23sten, zynde den dag, welken ik daar toe met den Capitain Orzinga was overëengekomen, namen wy, net op den middag, eene proeve met onze seinen, door een algemeen lossen van onze musketten en ander wapentuig, zoo op Devil's Harwar, als aan boord van de Charon en de Cerberus, zynde de laatstgemelde altyd op den wachtpost aan de Patamaca. Zy waaren van geene uitwerking: niemand op deezen eersten post, zoo min op het één als op het andere der beide vaartuigen, hoorde 'er iets van. Ik zelf, een musketschoot doende, kreeg, door myne eigene onoplettenheid, een klein ongeluk. Het wapentuig tegen myn schouder geplaatst hebbende, viel ik door den te rug stoot op een ton, en myn rechte schouder was daar door byna ontwricht.

Den 26sten, kreeg ik door een vaartuig, het welk my van de Patamaca-Kreek gezonden wierd, bericht, dat de Cerberus gevaar liep, om door de muitelingen, welken men in den omtrek had zien rond zwerven, aangerand te worden. Het gedeelte der Rivier, alwaar dit Schip lag, zeer naauw zynde, oordeelde ik het zelve in een zeer bedenkelyken staat. Dienvolgende deed ik de Charon tot de Pinnenburg-Kreek opvaaren. Vervolgens in de sloep, als welke ligter was, gegaan zynde, trok ik met zes mannen dit Schip te hulp: maar ik wierd zeer aangenaam verrast, toen ik by myne komst vernam, dat het slechts een valsch alarm geweest was; en wy keerden den zelfden avond naar onzen post te rug. Geduurende mynen tocht was ik zeer verwonderd my te hooren begroeten door eene menschelyke stem, welke my, om Gods wil, bad aan land te komen. Ik deed dit, vergezeld van twee soldaaten, en ik wierd aangesproken door eene oude Negerin, die my smeekte, om haar eenige hulp te verschaffen. Het scheen my toe, dat zy aan een Jood, die eigenaar was van den grond, waar op ik haar vond, toebehoorde. Dit arm elendig schepzel leefde aldaar eenzaam in eene kleine hut, en omringd door eene woeste wildernis, alwaar zy tot haar voedzel niets had dan eenige bananen, ignames en cassave. Zy was niet meer in staat om op de voornaame Plantagie van haaren meester te arbeiden, en deeze had haar dus naar deeze plaats verbannen, om aldaar een blyk te behouden van zynen eigendom, welken de muitelingen vernielt hadden. Aan deeze ongelukkige een stuk gezouten vleesch, een weinig garst, en een fles rhum agterlaatende, bood zy my tot een tegen-geschenk één van haare katten aan, maar ik wilde dit niet aanneemen; en, volgens haar aanbod, beweerden myne roeijers, dat deeze vrouw eene tooverheks was: men ziet daar uit, dat het bygeloof de grenzen van deszelfs ryk niet tot Europa bepaalt.

In deeze Kreek, welkers oevers met Palmietboomen, struiken en doornen bedekt zyn, vonden wy groote witte nooten, die op het water dreeven, en die tot rypheid gekomen zynde van zelf scheenen te zyn afgevallen. Zy zyn zoet, knappende, en zeer goed om te eeten: maar ik verzuimde ongelukkiglyk naar den naam van den boom, die dezelve voortbrengt, te verneemen. Men vind in eene groote meenigte op deeze zelfde plaats een zoort van water-heester, genaamd mocco-mocco. Het zelve groeit tot de hoogte van zeven of agt voeten. De stronk, die vol met scherpe punten, is, is van onderen zeer dik, en word in de hoogte al langer hoe dunner, dezelve eindigt in drie of vier eironde en gladde breede bladen, die eenigermaaten de kragt bezitten van trekpleisters, om dat ze zeer sterk aan de huid vast kleeven.

Des avonds by de Charon komende, vond ik de schildwagt in diepen slaap, het welk my dermaten moeijelyk maakte, dat ik stilletjes in het vaartuig gegaan zynde, myn pistool boven zyn hoofd afschoot, om hem te doen ontwaken, en ik verzekerde hem, dat de eerste keer dat het weêr gebeurde, ik hem de harssens door en door zou schieten. Al het volk kwam in de wapenen, en het verschilde weinig, of deeze knaap wierp zig in 't water. Maar hoe noodzakelyk zulk een dreigement ook was op een post, alwaar eene overrompeling doodelyk zyn konde, zoude het uittermaten wreed geweest zyn, dezelve dadelyk ter uitvoer te brengen. Het steken van de muggen belette, om gerust te slaapen, en de stooring van den slaap op den eenen tyd gedoogde niet denzelven op een anderen tyd uit de oogen te houden.

Wy zeilden den 27sten hooger op, naar de Cormoetibo-Kreek. Myne Negers stapten aan land om hout te hakken, en bragten een arm dier met een krommen bek aan boord, wien zy de vier pooten hadden afgesneeden; en in dien staat op den bodem van hunne kano nederwierpen. Ik gaf hem een slag op den kop, het welk een einde aan zyn lyden maakte, en ik vernam, dat het de Luijaart was, door de inwoonders genaamt Loijaree, of Aï, uit hoofde van zyn klaagende stem. Hy heeft byna de grootte van een kleine water-patryshond; zyn kop is rond, ten naasten by als die van een aap, maar zyn bek is uittermaten groot. Zyne agterpooten, om het dier in het klauteren te ondersteunen, zyn veel korter dan de voorpooten, en met drie sterke zeer spitse klaauwen gewapend, door middel van welke hy zig aan de takken vast houd, maar die myne Negers aan dien, welken ik toen zag, hadden afgehouwen, om dat zy een zeer beledigend wapen verschaffen. Zyn gezicht is flaauw, en hy laat een gemaauw hooren, gelykende naar dat van een jonge kat. Het geen in dit dier echter het meest zonderling is, bestaat in zyne beweeging, of liever derzelver langzaamheid, welke zoodanig is, dat hy dikwils twee dagen werk heeft, om boven op een middelmatigen boom te komen, en hy verlaat denzelven nooit, zoo lang hy 'er iets op vind, dat hem tot voedzel verstrekken kan. By het opklauteren, verteerd hy alleenlyk zoo veel als hy noodig heeft, om op zyne reize te leven, maar op den top gekomen zynde, ontbladert hy den boom geheel en al. Hy handelt op deeze wyze, ten einde geen gevaar te loopen van uitgehongerd te zyn, wanneer hy op de eerste takken te rug koomt, om een anderen boom te gaan zoeken; want hy beweegt zig op den grond niet, dan met eene ongelooflyke langzaamheid. Zommigen beweeren, dat hy, om de moeite te spaaren van zyne ledematen te bewegen, zig als een kloot in één rold, en zig zoo van den boom naar beneden laat vallen. Ik weet niet of dit waar is; maar dit weet ik, dat hy zynen tred niet verhaasten kan.

Deeze dieren zyn in Guiana van tweederlei zoort. De eersten draagen den naam van Aï, en de anderen dien van Unaru: maar in Surinamen noemt men hen Sicapo en Dago luijaree, of het luije Schaap en de luije Hond, uit hoofde van hun verschillend hair. De hairen van den een zyn dik, en van een vuil gryze kleur; die van den ander zyn rosachtig en lang. De laatste heeft aan elke poot alleenlyk twee klaauwen; en zyn kop is ook minder rond, dan van den eersten. Deeze dieren, zig alzoo als eene kluwe in één rollende, hebben meer het voorkomen van een uitwas op de schors van den boom, dan als wezens, die zig met blaaden voeden. Dit vermogen veroorzaakt dikwerf, dat zy door de Indianen en Negers, die hun vleesch met graagte eeten, niet ontdekt worden.

Den 28sten, kwam de Lieutenant STROMER, Bevelhebber op de Cerberus, van de Patamaca-Kreek, zynde in een open kano aan de hitte der brandende zon bloot gestelt. Hy was door eene hevige koorts aangetast, en zyne eenige verkwikking bestond in water uit de Rivier te drinken. Een Joodsch soldaat, uit de haven van la Rochelle, vergezelde hem, en had last om my te zeggen, dat de muitelingen, twee dagen te vooren, de Kreek waaren overgekomen, op den afstand van een myl van de laatste Plantagie, zoo als men zoo aanstonds gezegt had, dat is te zeggen, dat zy van het oosten naar het westen trokken. In het zelfde vaartuig bevond zig ook een Negerin, met een kind aan de borst, welke, door de muitelingen gevangen genomen zynde, ontvlucht was. Ik vernam bovendien, door middel van de wachtposten, die beneden my geplaatst waaren, dat de Majoor MEDLAR twee handen van muitelingen, die door de Neger-Jagers gedood waaren, naar de Savane der Joden gezonden had; dat een Officier, aan het hoofd van tien mannen, en met eenige krygsbehoeften, te Devil's Harwar was ontscheept, om zig by myne afgezondene krygsbende te voegen; en dat eindelyk één van myne Zee-soldaaten op die plaats overleden was. De brieven, die ik ontfing, hielden ook bevel in, om een drooge streek lands te zoeken, en, zoo 't mogelyk was, aldaar eene bergplaats voor levensmiddelen en krygsbehoeften te bouwen.

Ik zond dadelyk mynen Lieutenant HAMER af, om het bevel over de Cerberus op zig te nemen; en na het anker geligt te hebben, zakten wy af tot aan de Casepory-Kreek, alwaar wy een nacht doorbragten, hoedanige de bekwaamste pen niet in staat is te beschryven. De zieken kermden, de Jood bad met luider stemme, de soldaaten vloekten, de Negers smeekten, de Negerin, die op den grond lag, was in doods-angst, het kind schreeuwde, 'er viel onophoudentlyk een stortregen, en de muggen staaken geduuriglyk allen de geenen die in het schip waaren. Ten zes uuren des morgens echter drong eene verkwikkende zon door de wolken heen, en wy kwamen te Devil's Harwar aan.

Den 29sten bragt ik den Officier, en vyf zieke soldaaten, in het ziekenhuis. Ik liet ook op deezen post myne andere passagiers, voor wien ik alles deed wat ik konde, schoon het weinig te beduiden had. Vervolgens mynen nieuwen voorraad op eene geschikte plaats gebragt hebbende, keerde ik op nieuw naar myne akelige wachtpost te rug, alwaar ik den eersten Augustus het anker wierp.

Des anderen daags, tusschen de onderscheidene slagregens, zagen wy een groot getal aapen, en ik doodde 'er één van. Zedert lang geen versch vleesch gehad hebbende, liet ik den zelven klaar maken, en at 'er met groote smaak van. Wy waaren toen in eene akelige gesteldheid. De hangmatten en kleederen der soldaaten verrotten van dag tot dag, niet alleen uit hoofde der aanhoudende vochtigheid, maar ook om dat ze van slegte stoffen, uit Holland gezonden, gemaakt waaren.

Den 3den ontfing ik de tyding van den dood van den Lieutenant STROMER, op Devil's Harwar.

Den 4den, begaaven wy ons derwaarts, om hem de laatste eer te helpen aandoen. Wy maakten voor hem een kist van oude planken; maar deeze het lyk niet kunnende houden, viel het zelve 'er uit, eer wy aan het graf kwamen, en vertoonde ons een treurig schouwspel. Toen lag men een hangmat daar over, om voor een lyk-laken te dienen; en allen, die de kragt hadden om hun geweer te dragen, deeden drie eereschooten. Deeze plechtigheid geëindigd zynde, onthaalde ik de Officiers op een glas wyn, en zeide andermaal vaarwel aan Devil's Harwar.

Ik schreef den 6den aan den Colonel FOURGEOUD, om hem kennis te geven, dat de muitelingen boven den post van la Rochelle de Rivier waaren overgevaaren, en dat ik te Barbacoebo een streek lands gevonden had, die geschikt was om 'er een bergplaats voor goederen op te rigten; ik gaf hem ook bericht van het overlyden van den heer STROMER, en beval hem, tot vervulling van deszelfs plaats, mynen Sergeant aan, die Officier onder de Hussaaren geweest was.

Om aan den leezer eenig denkbeeld te geven van den wachtpost, Devil's Harwar genaamt, waar van ik hem reeds zoo dikwils gesproken heb, zal ik dit oogenblik waarneemen, om denzelven te beschryven.

Deeze post was eerst eene Plantagie geweest, maar was tans alleenlyk bezet door krygsvolk, het welk men aldaar plaatste, om het bovenste gedeelte van de Cottica te verdedigen. De grond is hoog en droog, het geen echter niet wegneemt, dat deeze plaats zeer ongezond is: want 'er zyn verscheiden honderde soldaaten van ziekte omgekomen. Devil's Harwar ligt aan de regte hand, als men de Rivier opvaart, en voorheen was aldaar een voetpad, op de Peréca uitkomende, waar op een wacht van eenige manschappen geplaatst was; maar het zelve wierd niet meer gebruikt, en was met struiken en doornheggen geheel bedekt.

De huizen op deezen post zyn allen van palmboomen hout gemaakt: ik zal by vervolg, zoo deeze zoort van palmboom, als de manier om denzelven tot timmerhout te gebruiken, beschryven. Een huis, uit vier goede kamers bestaande, voor den bevelhebbenden Officier; een ander voor de Onder-Officiers; een geschikt verblyf voor de soldaaten; een zeer ruim ziekenhuis, het welk aller noodzakelykst is, want het is altyd vol met zieken; een kruid-magazyn; een ander voor levensmiddelen; hutten voor keukens; een huis om zig te baaden, zyn alle de gebouwen op deezen post. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat aldaar ook een put met versch water gevonden word. Het krygsvolk van de Compagnie onderhoud aldaar eene meenigte schaapen, duiven en gevogelte, alleenlyk tot gebruik van het ziekenhuis. 'Er was daarënboven tegenwoordig eene koe, welke door de Neger-Jagers na het inneemen van Boucou aldaar gebragt was. Zy had een kalf, en verschafte aan de Officiers melk voor hunne thee, enz. maar wy, ongelukkige bewooners der vaartuigen, wy hadden niets van dat alles! ik zal 'er byvoegen, dat verscheiden Officiers van deezen post ook tuinen hadden, waar uit zy groenten en salade trokken.

Het geen, naar myne gedachten, Devil's Harwar zoo ongezond maakt, zyn de groote muggen, en de meenigte zand-muggen, waar door men gekwelt word.

Den 7den, kwam ik weder aan de Cormoetibo-Kreek aan, alwaar ik besloot het te wagen, om aan land te stappen, op dat myne soldaaten aldaar hun ossen-vleesch en garst zouden kunnen koken; ik oordeelde, dat het op 't zelfde uitkwam, door de hand des vyands om te komen, dan wel ons zelven, aan boord van de Charon, de een na den ander te verteeren. Het was echter niet gemakkelyk eene enkele kleine plaats te vinden, tot de uitvoering van dit ontwerp geschikt, en wy hadden veel moeite om daar in te slagen, vermits de grond onbruikbaar was door de heester-gewassen, en overal dras lag. Myne Negers maakten een zoort van een beweegbaare brug, om de sloep op een droog plekjen lands te brengen. Zy rigtten vervolgens een zoort van hut op, met palmboom bladeren bedekt, alwaar men tegen den regen beveiligd was, en waar in men vuur konde maaken: wy waaren aldaar veel beter dan in ons vaartuig. Ons gevaar was in die gesteldheid ongetwyffeld veel grooter, dewyl eene oude verblyfplaats der muitelingen, genaamt Pinnenburg, naar eene naby gelegen kreek den naam dragende, 'er niet verre van af lag; zommigen beweerden, dat deeze benaaming haaren oorsprong had van de groote meenigte van paalen of zoogenaamde vriesche ruiters, welke deeze zelfde muitelingen in den grond gestoken hadden, om hunnen post te versterken en te verdedigen. Schoon deeze sterkte vernielt was geworden, wist men, dat de vyand dikwils op deeze plaats kwam, om aldaar eenige ignames en maniok-wortelen op te gaaren, welke de grond aldaar, schoon onbebouwd, altyd voortbragt. Wy waaren daarënboven volstrekt overtuigt, dat die muitelingen, welke laatstelyk boven den post van la Rochelle naar de Patamaca-Kreek waaren overgestoken, tegenwoordig op Pinnenburg gelegerd lagen, en gereed stonden om de nabuurige Plantagiën aan de Cottica en Peréca te plonderen, zoo al niet om zelfs ons aan te tasten. Gevolgelyk had ik altyd eene dubbele schildwagt rondom onzen post, en ik verbood aan een ieder, zoo lang wy op deeze plaats blyven zouden, om hard te spreeken, of het minste geraas te maken, ten einde wy de geringste beweging zouden kunnen hooren, en dus, door waakzaam te zyn, ons gevaar verminderen.

Den 8sten wierd myn andere Officier, de heer MACDONALD, ziek: maar hy weigerde my te verlaaten, en naar Devil's Harwar te gaan.

Ik heb gezegt, dat wy geen Heelmeester hadden, maar dat ik eenige geneesmiddelen had medegebragt, bestaande in braakmiddelen, ontlast-middelen, en poeders, waar van ik het waar gebruik niet kende. Ik deed daar van dagelyks uitdeeling onder de soldaaten, die hunne maag met gezouten vleesch overladende, en geen lichaams-beweging hebbende, dikwils noodig hadden, dat een weinig konst aan de natuur te hulpe kwam. De Colonel FOURGEOUD beweerde, dat dit zoort van voedzel in de gewesten onder de zonne-keerkring gezonder was, dan versch vleesch, het welk door de hette in de maag bedorf, terwyl het andere veel gemakkelyker verteerde. Ongelukkig voor ons, waaren 'er weinig menschen aan boord van de Cerberus, of de Charon, die tot een bewys van het vermogen van deezen levens-regel dienen konden. Ik had ook eenige pleisters aan boord; maar door de ontallyke zweeren, waar mede het scheepsvolk als bedekt was, waaren zy in 't kort verbruikt. Men kan dit gemakkelyk naargaan, wanneer men weet, dat in deeze luchtstreek, alwaar de lucht met geheele zwermen van onzichtbaare insecten vervult is, de ligtste steek wel dra eene groote wonde word. Limoen- of citroen-sap is onder allen het beste voorbehoed-, en het zekerst genees-middel; maar wy hadden 'er niet meer van. Men moet zig in alle gevallen, hoe gering die ook zyn mogen, wel wachten om de steek aan de lucht bloot te stellen; maar integendeel moet men zorge dragen, op het oogenblik zelve, dat men gestoken word, de huid te bedekken met een stuk graauw papier, met eenig geestryk of ander vocht doorweekt, op dat het 'er aan vast kleeve. Wat my betreft, niemand was gezonder dan ik. Ik droeg alleenlyk myn lange broek en een hembd, het geen ik zelfs niet aan den hals vast maakte, en waar van ik de mouwen opstroopte. Wanneer de zon niet al te brandend was, trok ik deeze ligte kleeding uit, en baadde my regelmatig twee keeren daags in de Rivier. Door dit middel had ik de huid altyd zindelyk, en de zweetgaten meer open: dagelyks nam ik ook een glas wyn, na de fles eenige vademen onder water gedompeld te hebben, om den drank aangenaamer en frisscher te maaken.

Ik moet niet vergeeten te spreeken van het genoegen, het welk wy op zekeren tyd onder al dit lyden hadden, door eenige Marcusas te vinden, die altoos op deeze plaats groeiden, schoon zedert verscheiden jaaren de Plantagie vernielt was. Wy zagen, dit is waar, alleenlyk een ouden boom, of, om beter te zeggen, een stronk, want deeze plant verdient veel eer deezen naam. Deeze aangenaame vrucht [18] is van eene eironde gedaante, en van eene orange- of goud-kleur. Zy is gewoonlyk een weinig grooter, en zomtyds een weinig kleinder dan een hoender-ei. Men vind daar in een zoort van sappige en aschkleurige geley, vol kleine korrels. Vermits deeze geley zeer zoet is, kan men dezelve met eenig zuur mengen, het welk daar aan de uitstekendste geur bezorgt; en dan is ze zoo koud even of men ys at. Derzelver bloem gelykt naar de Passiebloem.

Wy ontmoetten hier eene groote verscheidenheid van heerlyke kapellen, en in 't byzonder eenige van 't schoonste hemelsblaauw. Allen zyn ze zeer groot. Onder de slagregens, maakten zy eene huppelende beweging op de groene uitspruitende takjes; en door haare schoone blaauwe kleur, welke de zonnestraalen nog meer deeden schitteren, maakten zy aldaar eene overheerlyke te rug kaatzing. Maar ik konde, zoo lang ik hier was, 'er geene enkele van vangen; ik zal dus de beschryving 'er van tot een ander gedeelte van dit werk bespaaren.

Wy hoorden des avonds het slaan van den tamboer, en vooronderstelden, dat het by de muitelingen was. Niettemin hielden wy aan, met onze levensmiddelen aan land gereed te maken; maar wy waaren steeds op onze hoede, overëenkomstig den raad van den heer KLEYNHANS.

Den 29sten, bevond zig de heer MACDONALD veel zieker; echter ziende dat ik een brief van den Colonel FOURGEOUD ontfing, scheen hy te herleven, het geen wy ook deeden, in de hoop, dat wy uit onze verschrikkelyke gesteldheid verlost zouden worden. Maar hoe smertelyk viel het ons te ontwaaren, dat men ons daar in by aanhoudenheid deed blyven! Deeze brief ging vergezelt met een geschenk van lynen en haaken, om door onze visscherye het gebrek aan alle andere versche levens-behoefte te vervullen, gelyk mede dat van gezouten vleesch, het welk van dag tot dag slechter wierd, en begon te verminderen.

Op het ontfangen van deeze akelige tyding, schreeuwde al het volk uit, dat men ons opofferde zonder de allerminste reden van nuttigheid. De Negers zugteden, onder het uitspreeken van deeze woorden: Ah! poty Backera! (Ach! arme Europeaanen!) Met het uitdeelen nogtans van eenige tamarinden, orange-appelen, limoenen en Madéra-wyn, die men my ter deezer zelfde gelegenheid van Paramaribo gezonden had, vond ik middel, om niet alleen aan myne Officiers, maar zelfs aan myne zieke soldaaten, eenige verkwikking te bezorgen. Maar dit konde niet lang duuren, en des anderen daags waaren wy ongelukkiger dan ooit. Ik nam dus myne toevlucht tot de bewoonders van het bosch, en schoot twee aapen, die op den top van een Palmietboom, waar op zy in een groot aantal waaren, aartig speelden.

Den 11den, zond ik twee myner zieken naar het ziekenhuis, en den zelfden avond hoorden wy op nieuw trommelslagen. Des anderen daags op den middag wierden wy door een orkaan overvallen; de Charon brak van zyne ankers los, en wierd tegen den oever aangesmeten, alwaar de deelen van het Schip, die boven water zyn, door de takken van boomen, over de oevers der Rivier heen hangende, merkelyk beschadigd wierden. Wy wierden door den regen, als door een stroom. overstort, en ik verwagtte niets minder dan schip-breuk te lyden.

Den 15den, kwam een ander Officier, de Lieutenant Baron OWEN, van den wachtpost van de Cerberus; hy was ziek, en op zyn verzoek waagde ik het, om hem naar Paramaribo te zenden. Ik ontfing den zelfden dag een tweeden brief van den Colonel FOURGEOUD. Dezelve deed aan de soldaaten eenig geld toekomen, om ververschingen te koopen op een plaats, alwaar men niets van dien aart vond; maar hy sprak niet om ons te doen aflossen.

Den 20sten vernam ik, dat de Cerberus, niet meer dan vier man hebbende, die niet ziek waaren, naar den post van la Rochelle de wyk genomen had. Ik zond aan dezelven, den 21sten, twee van myne soldaaten, met last om op hunne eerste wachtplaats te rug te keeren.

Eindelyk wierd ik zelf door de koorts aangetast, en ik bevond my in een elendigen staat. De ziekte beroofde my van myne beide Officiers en van mynen Sergeant. Myne soldaaten, op de drie wachtplaatsen, namelyk op de twee vaartuigen, en te Devil's Harwar, waaren versmolten van twee-en-veertig op vyftien, zonder eenen enkelen Heelmeester, en zonder de minste verkwikking. Wy waaren omringd door dikke bosschen, en blootgesteld aan de woede van eenen vyand, waar onder wy ontwyffelbaar bezweeken zouden zyn, zoo hy de elende van onzen staat geweten had. Zy, die nog eenige kragten behielden, zeiden opentlyk, dat men hen aan een onvermydelyken dood bloot stelde. Het was dus niet dan met groote moeite, dat ik hen wederhouden konde aan 't muiten te slaan, en de Cottica tegen myn bevel weder af te zakken.

Zekerlyk, ik was toen niet ontheven van ongerustheden. In de daad, men had tegen den vyand, toen hy de Patamaca-Kreek overstak, eenig krygsvolk van alle de posten, namelyk van dien van la Rochelle, van Devil's Harwar, en van de Peréca, moeten doen optrekken. De muitelingen, van drie verschillende kanten aangevallen, zouden, zoo al niet geheel verslagen, ten minsten voor hunne roekeloosheid zwaar gestraft zyn geworden. Ik spreek nog niet van het voordeel, het welk uit zulk een verlies zou zyn voortgesproten, en waar door het leven en de eigendom der ongelukkigen, wien de muitelingen in deeze strooperyen aan hunne woede opofferden, zouden zyn behouden gebleven.

Ik bevond my den 23sten een weinig beter; en in de tusschenpoozingen van myne koorts, doodde ik twee groote zwarte aapen, om 'er my soup van te laaten koken. De dood van één deezer dieren ging vergezeld met omstandigheden, die my beletteden, om immer weêr van deeze jagt gebruik te maken: my in een kano dicht by den oever ziende, hield hy eensklaps op om met zyne medemakkers te springen; en op een tak gezeten zynde, keek hy my aandachtig en met de grootste nieuwsgierigheid aan. Ongetwyffeld zag hy my aan voor een reus van zyn eigen zoort. Hy babbelde onophoudelyk, en danste op deeze beweegbaare tak met zoo veel kragt, als vaardigheid. Ik mikte hem toen, en deed hem weldra in de Rivier vallen.—Ik hoop zulk een schouwspel niet weer te zien! Het ongelukkig dier leefde nog, maar het was doodelyk gewondt. Om aan zyn lyden een einde te maaken, nam ik hem met twee handen by de staart, en hem in de rondte gedraait hebbende, om hem duizelig te maaken, sloeg ik hem met den kop tegen de kant van de kano; maar het arme beest konde tot geen sterven komen; het keek my op de aandoenlykste wyze aan; en ik vond geen beter middel om hem af te maken, dan hem met den kop in 't water te houden, tot dat hy verdronken was. Myn hart bloedde echter: de stervende oogen van het dier zogten steeds naar de myne, en scheenen my myne wreedheid te verwyten: zy doofden eindelyk langzamerhand uit, en hy stierf. Ik was over zyne straf zoodanig aangedaan, dat, toen zy gereed gemaakt waaren, ik nog van hem, nog van zynen medemakker proeven konde, schoon ik zag, dat zy aan zommige anderen eene lekkere maaltyd verschaften.

De aapen, vooral wanneer ze jong zyn, zyn niet kwaad om te eeten. Men kan dit gemakkelyk begrypen, dewyl zy zig niet dan met vrugten, nooten, eijeren en jonge vogels, enz. voeden. Naar myne gedachten, zyn alle jonge viervoetige dieren eetbaar; maar indien men eenigen der aapen, welke men in de bosschen dood, vergelykt by die walgelyke en vuile beesten, die langs de straaten loopen, is het niet te verwonderen, dat een kiesche maag een afkeer van dit voedzel heeft. Ik heb de eerstgemelden verscheiden maalen gekookt, gebraden en gestooft gegeeten, en ik heb hun vleesch altyd wit, sappig en goed gevonden. Het eenige dat my stuitte, waaren hunne kleine handen en kop, die gevilt zynde, naar die van een kind geleeken.

Ik heb reeds opgemerkt, dat 'er verscheiden zoorten van aapen in Guiana zyn, van den grooten Orang-Outang, tot de kleine Saki-Winki toe. Ik heb den eersten echter nooit gezien: ik heb hem zelfs, zoo lang ik in dit land was, niet hooren beschryven. Wat den laatsten betreft, ik zal 'er by eene andere gelegenheid van spreeken; ik zal my tans vergenoegen met den leezer te onderhouden over die geene, welke ik op deezen tocht zag. De aap, dien ik de tweede keer doodde, is van het zoort dat in Surinamen den naam van Micou draagt. Hy is ten naasten by van de grootte van een Vos, en van roodachtig gryze kleur; hy heeft een zwarte kop en een zeer lange staart. Die ik den 10den doodde, waaren zeer fraai, en toen ze klaar gemaakt waaren, veel lekkerder dan de eersten. De aap van dit zoort word door de inwoonders genoemd kesee-kesee: hy heeft byna de gedaante van een konyn, en is ongemeen vaardig. Zyn hair is rosachtig, zyne staart, die zeer lang is, is aan het einde zwart: maar de voorpooten zyn van orange kleur. Hy heeft den kop zeer rond, het aangezicht zoo wit als melk, met een zwarte vlak in 't midden, en waar in de neusgaaten en de mond gevonden worden: deeze tegen elkander inloopende kleuren, geeven hem het voorkomen van een mom-aangezigt. Zyne oogen zyn zwart en zeer levendig. Dagelyks zagen wy deeze aapen aan weerskanten van de Rivier, maar voornamelyk op den middag. Zy sprongen in een groot getal van boom tot boom, de één na den ander; zelfs in een geheele reeks agter malkander. Zie hier hunne manier van reizen: de eerste begeeft zig op het einde van een tak, van waar hy op een naby staanden boom springt, maar dikwils ver afgelegen, zonder ooit in zyn oogmerk te missen, en met zoo veel juistheid als kragt. De anderen, en zelfs de wyfjes, hunne jongen op den rug dragende, alwaar zy zig zeer vast haaken, volgen hunnen geleider, de één voor, de ander na, en doen dien sprong met het grootste gemak. Het is zeer merkwaardig, met welke ligtheid zy op die natuurlyke koorden loopen, welke in een groot gedeelte der bosschen de boomen zamenvlegten, en die aan de takken vast hangende, op het eerste gezicht, de beeldtenis van eene vloot, die ten anker ligt, vertoonen.

De wyfjes der aapen, zoo men my gezegd heeft, zoogen dikwils twee jongen, even gelyk de vrouwen. By het ondergaan der zon, heb ik deeze dieren den top der palmboomen zien beklimmen, waar van zommigen niet minder dan honderd voeten hoog waaren. Zy sliepen aldaar gerust, onder de breede bladeren van deezen boom. De Kisi-Kisi is zoo fraai, en van zulk een beminnelyken aart, dat verscheiden lieden hem met zig voeren, aan een zilvere ketting vast gemaakt zynde. Hy maakt duizend kromme sprongen en wendingen, babbelt zonder ophouden, en roept zonder tusschenpoozen pitico-pitico. Men maakt hem gemakkelyk tam, en vangt hem door middel van een lym, het welk de Indianen maken, en vry wel met ons vogellym overëenkoomt.

De aapen van dat zoort, wier verschrikkelyken dood ik verhaald heb, wierden door myne Negers Monki-Monki genaamd. Alles wat ik 'er van zeggen kan, bestaat hier in, dat zy onder de geenen, welken ik beschryf, van eene middelmatige grootte zyn, en dat zy den rug geheel zwart hebben. Eene zeer merkwaardige omstandigheid, en die ik niet vergeeten moet, is, dat ik uit myn vaartuig een aap van dit zoort naar den waterkant zag naderen, met zyn poot daar uit scheppen, zyn mond spoelen, en den vinger daar in steken, als of hy zig de tanden wilde schoon maken. Dit wierd door één der Negers opgemerkt, die my groot vermaak deed met my zulks aan te wyzen.

Ik zal, om dit stuk voor het tegenwoordige te eindigen, 'er byvoegen, dat deeze beesten gezellig en zeer levendig zyn, zoo als ik heb doen zien. Het is byna overtollig op te merken, dat het gewoon onderscheid tusschen de aapen en de meerkatten daar in bestaat, dat de eersten geen staart hebben en de andere wel: maar dewyl ik 'er geene van het eerste zoort in Guiana ontdekt heb, geloof ik, dat zy meerder Asia en Africa, dan dit gedeelte der nieuwe weereld, het welk onder den naam van Zuid-America bekend is, bewoonen. De aapen doen dikwils veel schade op de Plantagiën, alwaar zy het suikerriet, enz. om ver haalen; ik heb dit egter maar eenmaal gezien.

Dewyl ik van de dieren spreek, welke ik in dit gedeelte van Guiana gevonden heb, zal ik niet vergeeten melding te maken van de Otters, welke men hier Tavons noemt, en die in de Cormoetibo-Kreek ons dikwils met hun onaangenaam geschreeuw vermoeiden. Deeze halfslachtige dieren leeven voornamelyk van visschen. Zy zyn ten naasten by drie voeten lang, asch-graauw, en over 't geheel wit gevlakt; zy hebben korte, platte pooten, met vyf genagelde vingeren, die vliezen hebben. De kop is rond, de bek plat, en van weerskanten van knevels voorzien, even als de katten; de oogen zyn klein, en boven de ooren geplaatst. De staart is zeer kort. Deeze dieren loopen kwalyk, maar zy zwemmen met een groote kragt. Men zegt, dat 'er nog een ander zoort van Otters in Guiana is, veel breeder zynde; ik heb 'er nooit een gezien. [19]

In weerwil van den gunstigen oogenschyn van des avonds te vooren, bevond ik my den 24sten zeer ziek. Ik had moeite om over eind te blyven zitten in myne hangmat, waar onder myn kleine Neger QUACO over den staat van zynen meester ontroostbaar was; en des anderen daags wierd de arme jongen zelf ziek. Ik was ter zelfder tyd genoodzaakt, om drie mannen, die door de koorts waaren aangetast, naar Devil's Harwar te zenden. De ongelukken komen zelden alleen; ik ontfing, in dit elendig tydstip, de tyding, dat de Officier OWEN by zyne aankomst op de Plantagie Alida gestorven en aldaar begraven was. Myn Vaandrig, COTTEMBERG, had ook daags te vooren zyne levensdagen geëindigt. Wat my zelven betrof, my stond tans een gelyk lot te wagten. Ik zag my tans door eene heete koorts aangetast, zonder Officiers, zonder soldaaten, hebbende geene andere hulp, dan die my de ongelukkige Neger-slaaven bezorgen konden, en welke zig bepaalde tot het koken van water voor de thee. Men kan oordeelen, hoe troostelyk het voor ons was, toen ik denzelfden avond, op welken zulk eene opëenstapeling van onheilen onzen ondergang scheen te bedreigen, van den Colonel bevel ontfing, om my met de vaartuigen naar Devil's Harwar te begeeven, alwaar ik ook mynen wachtpost aan den oever neemen zoude, en aldaar den heer ORZINGA, Capitain in dienst der Compagnie, af lossen, als welke zig met zyne manschappen naar la Rochelle, aan de Patamaca-Kreek, begeeven moest, om het krygsvolk, zig aldaar reeds bevindende, te versterken. Deeze tyding, hoe ziek ik ook was, bragt zulk eene uitwerking op my te weeg, dat ik oogenblikkelyk bevel zond naar de Cerberus, om tot aan den mond der Cormoetibo-Kreek te rug te komen, alwaar hy my den zelfden avond aantrof.

Den 26sten namen wy ons afscheid van deezen vernielenden post: wy ligtten het anker, om ons naar Barbacoeba te begeeven; en onze reize was merkwaardig door eene omstandigheid, die waarschynlyk den leezer meer vermaaken zal, dan alle die meenigvuldige verhaalen van ziekten en sterfte.

Ik lag in myne hangmat uitgestrekt, geduurende eene tusschenpoozing van myne koorts, en de Charon bevond zig ter halver weg, tusschen de Cormoetibo- en Barbacoeba-Kreeken, wanneer de schildwagt my riep om my te zeggen, dat hy iets zwarts zag, het welk zig in de doornstruiken aan den oever bewoog, en niet antwoordde, maar dat men, volgens deszelfs uiterlyke gedaante, moest besluiten, dat het een mensch was. In de gedachten komende, dat het voorwerp, door den schildwagt gezien, een spion konde zyn, of een voor uit gezonden muiteling, ging ik aan land, om 'er zeker van te zyn: toen verklaarde één der slaven, genaamt DAVID, dat het geen Neger was, maar een groote halfslachtige Slang, die ongetwyffeld niet verre van den oever af was, en dat, zoo ik wilde, ik hem gemakkelyk zoude kunnen dooden. Ik was daar toe in 't geheel niet gesteldt. De buitengewoone grootte van het dier, myn zwakkelyke staat, de moeielykheid om dwars door de struiken, die aan den waterkant van eene ongemeene dikte waaren, door te dringen, hielden my te rug, en ik gaf bevel om weder naar boord te keeren. DAVID verzogt my toen verlof om zig dieper in te mogen begeven, ten einde alleen den slang te dooden, die op geenen verren afstand wezen konde, en hy verzekerde my, dat 'er geen gevaar by was. Zyn besluit wakkerde myn hoogmoed en nayver zoodanig op, dat ik besloot zyn eersten raad te volgen, en den slang zelf te dooden. Ik vorderde echter van den Neger, dat hy my het dier zoude aanwyzen, en aan myne zyde blyven; hem tevens verklaarende, dat, zoo hy een voet dorst verzetten, ik hem de harssens zoude inschieten.

Hy stemde in alles gewillig toe: ik laadde toen myn snaphaan met schroot, en 'wy gingen voort. DAVID baande den weg door de struiken af te snyden, en wy wierden dooreen zee-soldaat gevolgt, welke drie gelaaden geweeren droeg, om in geval van nood van dienst te zyn. Naauwlyks waaren wy vyftig treden door slyk en water voortgestapt, of de Neger, die alles met veel behendigheid en de naauwkeurigste opmerkzaamheid waarnam, hield agter my stil, en zeide my: Ik zie den slang reeds. In de daad het was dit dier, liggende onder de bladeren, en zoo wel overdekt, dat ik eenigen tyd werk had, eer ik zyn kop, die meer dan zestien voeten van my af was, onderscheidentlyk zien kon: zyn gespleeten tong bewoog zig in zyn bek; en zyne oogen, op eene buitengewoone wyze schitterende, scheenen vuurvonken uit te werpen. Ik plaatste toen myn wapentuig op den tak van een boom, om des te zekerder te mikken, en ik schoot af; maar den kop niet geraakt hebbende, kreeg hy den kogel in het lyf. Het dier, voelende gewond te zyn, stelde zig in eene woedende beweging, met zulk eene verbaazende kragt, dat hy de doornstruiken, waar door hy omringd was, weg sneed, even gemakkelyk als iemand het gras afmaait. Hy stak zyn staart met geweld in 't water, en bedekte ons daar door met een stroom van slyk, die tot op een grooten afstand heen vloog. Echter deed hy op ons de uitwerking niet van den krampvisch, en wy bleeven geene onbeweeglyke getuigen van dit schouwspel: wy naamen de vlucht zoo schielyk wy maar loopen konden, en wy gingen in aller yl in de kano. Toen wy weder tot bedaaren gekomen waaren, verzogt my de Neger om den aanval te hervatten: hy verzekerde my, dat in eenige oogenblikken de slang in rust zoude zyn; en dat hy nog de kragt, nog het voornemen had om ons te agtervolgen. DAVID, om zyn gezegde te bekrachtigen, ging voor my uit, tot dat ik gereed was om te schieten. Ik vernieuwde dus de proef, vooral na de verzekering van den slaaf, dat hy zelf in 't begin ter zyde gegaan was, alleenlyk om plaats voor my te maken. Deeze tweede keer vond ik den slang een weinig uit zyne eerste ligging verplaatst, maar zeer rustig, en de kop, zoo als bevoorens, onder bladeren, verrotte schors van boomen, en oude boom-mos verborgen. Op 't oogenblik gaf ik vuur, dog met even weinig goeden uitslag als te vooren. Het dier, niet meer dan ligt geraakt zynde, veroorzaakte ons een wolk van stof met modder gemengd, hoedanige ik nimmer dan in een orkaan gezien heb; en wy keerden zeer schielyk naar de kano te rug. In zulk eene onderneeming een weerzin hebbende, gaf ik bevel om weder aan boord van ons vaartuig te gaan: maar DAVID my zyn verzoek hernieuwende, om hem toe te staan, dat hy alleen het dier mogt dooden, liet ik my overhaalen, om met hem een derde proef te nemen. De verblyfplaats van den slang ontdekt hebbende, schooten wy onze drie snaphaanen te gelyk af, en één van ons had het geluk het monster in den kop te treffen. DAVID, over deezen goeden uitslag van blydschap opgetogen, liep zonder tyd-verzuim naar het vaartuig, en bragt wel dra het touw van de sloep met zig, om onzen buit naar de kano te trekken: maar dit was geene gemakkelyke onderneeming; want de slang, schoon doodelyk gewond, bleef zig steeds buigen, en weder in één krommen, zoo dat het ten uitersten gevaarlyk was hem te naderen. De Neger echter, een lisknoop gemaakt hebbende, kwam, na eenige vrugtelooze pogingen, zoo verre, dat hy dicht by hem was, en hem met veel knaphandigheid het touw om den hals wierp. Wy trokken hem toen allen tot aan den oever, en wy maakten hem agter aan de kano vast, om hem alzoo voort te slepen. Hy leefde steeds, en zwom als een aal. Ik had waarlyk geen lust om een dergelyk passagier aan boord van zulk een ligte boot, als de onze, te hebben, daar zyne lengte (schoon de Negers my, tot myne uiterste verwondering, verklaarden, dat het niet meer dan een jonge slang was, die slechts de helft van zyne volwassene grootte had,) volgens eene naauwkeurige meeting, twee-en-twintig voeten en eenige duimen bedroeg: zyne dikte was als die van mynen kleinen Neger QUACO, oud omtrent twaalf jaaren, wiens kamisool ik op de huid van dit dier pastte.

By de Charon gekomen zynde, waaren wy bedacht, hoe dit monster ergens te plaatsen, maar 'er geene geschikte gelegenheid toe vindende, naamen wy eindelyk het besluit om hem naar Barbacoeba te brengen, ten einde hem aldaar aan den oever de huid af te stroopen, en zyn vet of olie enz. met ons te nemen. Ter uitvoering van dit ontwerp klauterde de Neger DAVID, het einde van het touw in de hand houdende, op een boom plaatste het zelve tusschen twee takken, en de andere Negers heisten den slang naar de hoogte op, alwaar hy hangen bleef. Dit gedaan zynde, verliet DAVID den boom, en een sterk en puntig mes tusschen de tanden neemende, omvatte hy het monster, het welk geduurig heen en weder slingerde. Hy begon zyn werk met hem de huid by den hals te openen; vervolgens stroopte hy hem dezelve af, daar mede voortgaande, tot dat hy in de laagte kwam. Schoon ik wel zag, dat het verschrikkelyk dier buiten staat was, om eenig kwaad te doen, moet ik egter erkennen, dat ik niet zonder ontroering een mensch, geheel naakt, en met bloed bemorst, met armen en beenen de glibberige huid van een nog levend monster konde zien omvatten. De zaak was niet ten eenemaal nutteloos; want, behalven deeze huid, bezorgde DAVID my daar door meer dan vier kruiken [20] helder vet, of liever olie, schoon 'er eene nog grootere hoeveelheid van verlooren ging. Ik gaf deeze olie aan de Heelmeesters te Devil's Harwar voor de gekwetsten, waar voor zy my hunnen dank betuigden, want het is een uitmuntend geneesmiddel, voor al voor kneuzingen. Wanneer ik myne verwondering betoonde, van het dier, schoon van zyne ingewanden en huid beroofd, nog steeds te zien blyven leven, zeide my de oude CARAMACA, het zy hy dit by ondervinding, het zy by overlevering wist, dat het eerst na den ondergang der zon zoude sterven. De Negers hieuwen hem in stukken, ten einde hem klaar te maken, en zig op te vergasten. Zy verklaarden allen, dat hy lekker en zeer gezond was; maar tot hun groot hartzeer, weigerde ik om 'er van te proeven; en, na het eindigen van hunne maaltyd, zakten wy naar Devil's Harwar af.

Men bewaart verscheide huiden van dit zoort in het Britsch Museum, en in dat van den heer PARKINSON. De heer WESTLEY noemt deeze slang Liboija, en de Engelsche Encyclopedie noemt dezelve Boa. In Surinamen noemt men hem Aboma. Zyne lengte, wanneer hy zynen vollen wasdom heeft, is zomtyds, zoo men zegt, veertig voeten, en zyn omtrek meer dan vier. Hy heeft den rug van een donker groene kleur; en dezelve is met onregelmatige, witte, en met een zwarte streep omringde vlakken bedekt; de zyden zyn van een fraaije donker geele kleur, met de zelfde vlakken; en de buik heeft een witte vuile kleur. Zyn kop is breed, plat, maar klein in evenredigheid van het lyf; zyn bek is zeer groot, en bevat eene dubbele reije tanden; zyne beide oogen zyn zwart en uitpuilende. Deeze slang is geheel met schubben bedekt, waar van zommigen de gedaante van een Engelsche schelling hebben. Om hem in 't aangrypen van zynen buit behulpzaam te zyn, is hy onder den buik met sterke klaauwen, als haanespooren, gewapend. Dit dier leeft zoo wel in 't water als op 't land, en tiert 't best op laage en moerassige landen, alwaar hy zig verschuilt, door zig onder stukken verrot hout, onder boommos en bladeren, als een touw in één te rollen. Hy verbergt zig alzoo, om zynen vyand by verrassing te vangen, terwyl zyne ongemeene grootte hem niet toelaat denzelven te vervolgen, Wanneer hy uitgehongerd is, verscheurd hy al het gedierte, dat onder zyn bereik koomt; het verschilt hem weinig, of het één luiaard, een wild zwyn, een hart of een tyger is. Door middel van zyne klaauwen slingert hy zig rondom zynen buit, zoo dat dezelve hem niet ontsnappen kan. Hy vermorselt met eene onweerstaanbaare kracht de beenderen van het lyf van het dier, het welk hem tot voedzel strekt. Om elken brok beter te doen glyden, bevochtigt hy dien met een speekzel of slym, het welk hy uit zyn bek haalt, en zoo gaat eindelyk alles naar binnen, en verdwynt geheel en al. De Aboma kan dan niet van plaats veranderen. De roof, die hy heeft ingeslokt, verwekt eene al te sterke opspanning in dat gedeelte van het lyf, alwaar het ter verteering blyft, het welk dit dier beletten zoude over den grond heen te glyden. Geduurende al dien tyd heeft hy geen ander onderhoud noodig. Men heeft my verhaald, dat 'er Negers door hem zyn verslonden geworden, en ik ben zeer genegen om 'er geloof aan te slaan; want indien, wanneer hem de honger knelt, een mensch zig onder zyn bereik bevond, zoude hy hem zoo wel aanpakken, als alle andere gedierten. Ik vreesde, dat zyn vleesch, het welk zeer wit is, en naar dat van een visch gelykt, voor de maag schadelyk mogt zyn. Ik had 'er niet tegen, dat de Negers 'er van aaten, maar ik bemerkte een zoort van misnoegen onder de zee-soldaaten, die my nog overig waaren, dat ik de groote kook-ketel had laaten gebruiken om hem te kooken. Men zegt, dat de beet van deezen slang niet vergiftig is; ik geloof zelfs, dat hy niet byt, dan wanneer hy honger heeft.

Ik zal 'er byvoegen, dat ik zyne huid op den bodem van de kano vast gespykerd hebbende, om dezelve aldaar in de zon te doen droogen, en die met asch bedekkende, om ze voor 't bederf te bewaaren, aan één van myne vrienden op Paramaribo zond, die dezelve vervolgens als een stuk van groote merkwaardigheid naar Holland gestuurt heeft.

AGTSTE HOOFTSTUK.

    De Muitelingen verbranden drie Plantagiën, waar van zy
    de bewoonders vermoorden.—Tafereel van armoede en elende.
    —Optocht dwars door de bosschen van Surinamen.—De Colonel
    FOURGEOUD en het overig krygsvolk verlaat Paramaribo.

Den 24sten Augustus, loste ik den Capitain ORZINGA af, en nam het bevel op den wachtpost van Devil's Harwar op my. Ik was zes-en-vyftig dagen aan boord van de Charon geweest, in den beklaagenswaardigsten staat; maar ik hoopte dien tans door eenige ververschingen, als melk, enz., die ik my bevoorens niet konde aanschaffen, verzacht te zien. Het krygsvolk der Sociëteit, ten getaale van meer dan honderd mannen, moest des anderen daags vertrekken, om zig in myne vaartuigen, naar den wachtpost van la Rochelle aan de Patamaca te begeeven. Ik deed de monstering van de macht, die my nog overig was. Van vyf Officiers waaren 'er maar twee in 't leven, en deezen waaren nog ziek. Het getal van myne zee-soldaaten beliep slechts vyftien, zonder daar onder een Sergeant en twee Corporaals te begrypen. Ik had echter, den 2den July bevoorens, vier-en-vyftig soldaaten in volmaakte gezondheid met my ingescheept. Eene zoo zwakke krygsbende, als de myne tans was, was voor my onvoldoende, om een hospitaal vol zieken, magazynen met krygs- en mondbehoeften, enz. te verdedigen op eenen post, die door honderd soldaaten was bezet geweest, en zulks vooral op een oogenblik, dat de vyand niet verre af was. Dit alles in aanschouw neemende, gaf de Capitain ORZINGA my eene versterking van twintig mannen van zyn volk. Op den dag van myne aankomst, gaf hy my en myne Officiers eene avondmaaltyd, en hy onthaalde ons op versch gekookt en gebraden vleesch; het geen ons een groot genoegen verschafte en uittermaaten verwonderde. Maar hoe was ik ter nedergeslagen, wanneer ik vernam, dat deeze lekkere spys aan ons was opgedischt ten kosten van de koe en het kalf, waar op ik alle myne hoop gebouwd hadde! Het scheen, dat deeze moord, want waarlyk het was niets anders, tusschen den Capitain en één van zyne schildwachten, die veinsde deeze dieren door onvoorzichtigheid gedood te hebben, was overlegt geworden. Dus beroofde ons ORZINGA, voor het genoegen van een oogenblik, van eene verkwikking, welke voor ons, by gebrek van gezond voedzel geheel uitgemergeld zynde, zoo noodzakelyk geworden was.

Des morgens van den 28sten, begaf het krygsvolk van de Compagnie zig naar de plaats van deszelfs bestemming. Na hun vertrek deed ik onderzoek naar de manschappen, welke ORZINGA my had agtergelaten, en ik vond niet dan koortzigen, gekwetsten, lieden door allerlei zoorten van kwaalen aangetast, welke men des anderen daags in het ziekenhuis moest doen gaan.

Den 29sten, liet ik aan mynen eenigen Stuurman stokslagen geven, vermits hy de soldaaten bestal. Ik gaf vervolgens bericht aan den Colonel FOURGEOUD van myne aankomst op deezen post: ik schetste hem myne gesteldheid af, en verzogt om versterking. Den avond van den zelfden dag stierven twee van myne soldaaten.

Na alle myne beschikkingen gemaakt te hebben, dankte ik den Hemel in de hoop van eenige rust te smaken. Met deeze vleijende hoop vervult, ging ik ten tien uuren des avonds in myn hangmat leggen slapen; maar deeze rust was van korten duur; want naauwlyks had ik de oogen gesloten, of ik wierd door mynen Sergeant wakker gemaakt, die my den volgenden brief ter hand stelde: dezelve was aan my gezonden door den Capitain der soldaaten, of van de vaartuigen aan de Cottica.

"Ik heb de eer u te berichten, myn Heer, dat de muitelingen aan uwen kant drie Plantagiën, de Zuinigheid, Peru, en de Hoop hebben in brand gestoken; dezelve branden nog; en dat zy bovendien aan alle blanken, welken zy daar gevonden hebben, den hals hebben afgesneden. Dewyl zy hunne te rug wyk nemen moeten by den post, alwaar gy u bevind, geef ik 'er u kennis van, op dat gy op uwe hoede zyn zoude.—Ik ben in haast, enz."

(Geteekend)

STOELEMAN

Van de nietigheid myner middelen van verdediging overtuigt zynde, konde ik niet afzyn op het leezen van deezen brief te zidderen. Den afgezonden bode, die my den brief gebragt had, de tyding, my daar by aangekondigd, verspreid hebbende, was het onnoodig, om de algemeene marsch te slaan, ten einde het volk by één te verzamelen. Niet alleen de weinige soldaaten, die overig waaren, maar zelfs alle de zieken van het Hospitaal, waaren in een oogenblik by elkanderen. Ik stond 'er wel by, de laatstgemelden wilden mede optrekken; zy kroopen op handen en voeten, en verscheiden van hun stierven op het zelfde oogenblik. Mogte ik nimmer een dergelyk schouwspel van schrik en elende wederom aanschouwen! Verminkten, zieken, blinden, gekwetsten, vlooden allen, in de hoop van een treurig aanzyn te behouden, naar eenen onvermydelyken dood.

Wat my betrof, ik was in geen beter staat, zynde uittermaten zwak. Echter bragten wy den geheelen nacht onder de wapenen door, en ik verzogt den bode om by ons te blyven, ten einde ons getal met nog één man te vergrooten: wy hadden beslooten ons leven zoo duur te verkoopen, als ons mogelyk zyn zoude. Tegen den morgenstond, geenen vyand ziende opdagen, begroeven wy onze dooden in hunne hangmatten, want, op den geheelen post, was geen enkele plank om een kist te maken. In deeze verschrikkelyke gesteldheid verloor ik myn geduld, en ik verstoutte my om aan mynen Colonel te schryven, dat de soldaaten, die my nog overig waaren, door de gevolgen hunner vermoeienis en lyden afgemat, op den rand des grafs stonden, en dat men hen niet meer konde oppassen, zoo als hun staat verëischte, vermits de oppassers der zieken, by myne aankomst alhier, naar Paramaribo gevlucht waaren.

Ons getal, naar de stiptste waarheid, bepaalde zig tot twaalf mannen, en men moest twaalf gebouwen bewaaren. Wy hadden niet meer overig dan twee kistjes met oorlogs-behoeftens. Wy hadden geen middel om de zieken te bergen, want het volk van Capitain ORZINGA was met myne vaartuigen vertrokken, en ik had de laatste kano bestemd, om mynen brief aan den Colonel te zenden. Den bode, die my den brief van STOELEMAN gebragt had, by my willende houden, en beletten, dat niemand met hem ontsnappen zoude, had ik zyne kano laaten wegdryven. In deeze gesteldheid zag ik my gedwongen de slaaven in soldaaten te herscheppen. Ik wapende hen met een byl, geen snaphaan aan hun durvende toe vertrouwen. Wy bleeven dan, zoo als ik reeds gezegd heb, den geheelen nacht onder de wapenen, en des anderen daags morgens vonden wy weder twee mannen overleden.

Ik begon waarlyk te gelooven, dat wy geschikt waaren, om buiten bedenking verlooren te gaan. Alle de soldaaten, de regels van onderwerping vergeetende, en zig met niets meer, dan het behoud van zig zelf, bezig houdende, vervloekten den Colonel FOURGEOUD; en het was my onmogelyk hunne verwenschingen te stuiten. Ik kan niet nalaaten de bekwaamheid der muitelingen alhier op te merken, welke zig stil gehouden hadden, tot dat het krygsvolk der Sociëteit op den post van Devil's Harwar van daar vertrokken was, en welke overtuigt zynde, dat dezelve door geene anderen, dan verzwakte en zieke soldaaten bewaard wierd, op den dag zelven van dit vertrek, hunne verwoestingen op de Plantagiën aan de Cottica gepleegd hadden. Zy wisten wel, dat ik geen volk genoeg had, om hen te vervolgen, zelfs niet om my te verdedigen. Dit alles echter beantwoordde aan myne verwachting. Maar zoo myne macht voldoende geweest was, de muitelingen zouden niet ontsnapt zyn; ik zoude hen ten minsten in hunnen te rug tocht hebben afgesneden, vooral indien het krygsvolk, aan de Peréca geplaatst, met dat van Cottica gezamenderhand was werkzaam geweest, door ronden te doen op den weg, die tusschen deeze twee Rivieren gemeenschap heeft, een weg, dien de muitelingen verpligt waaren twee maal over te trekken.

Den eersten September, bragten wy ook den nacht wakende door, en des anderen daags morgens begroeven wy nog eenen anderen soldaat. Ik begryp niet, hoe zommigen van ons, in den zwakken staat, waar in wy waaren, en in eene brandende luchtstreek, zulk een schouwspel konden overleven. Eindelyk overtuigd zynde, dat de muitelingen het Cordon waaren doorgetrokken, zonder dat zy dienstig geoordeelt hadden ons een bezoek te geven, besloot ik om al myn volk naar binnen te doen gaan, en hun toe te staan om op hun bed te sterven. Des avonds van dien zelfden dag, wanneer wy zulks niet meer noodig hadden, zagen wy een Officier en tien mannen van den post van la Rochelle aankomen. Bevoorens had ik 'er niet meer dan negen overig, die in staat waaren dienst te doen.

Den 2den stierf nog een ander soldaat. Ik deed op nieuw de monstering van myn volk, en ik bevond dus agt Zee-soldaten, zonder de versterking van verminkten uit het krygsvolk der Compagnie mede te rekenen. Echter liepen wy geen gevaar meer om door de muitelingen vermoord te worden: dank zy hunne kleinmoedigheid, of liever hunne overyling.

Ik ontfing op dit tydstip een brief van den Colonel FOURGEOUD, die over het verlies van zoo veele braave Officiers zeer was aangedaan. Hy gaf my ook kennis, dat ik versterking stond te ontfangen, en dat myn Sergeant, CABANUS, op myne aanbeveeling tot Vaandrig benoemd was. Deeze bevordering deed my een groot genoegen, en kwam juist ter sneede, dewyl ik dien zelfden dag mynen armen MACDONALD, die een gelyken rang had, in een zeer deerniswaardigen staat naar Paramaribo zond. Ik antwoordde aan den Colonel, dat ik hem bedankte; maar dat, indien ik geene versterking kreeg, ik niet konde instaan voor de gebeurtenissen op eenen post, alwaar ik met afgematte soldaaten, en zelfs zonder genoegzaame krygsbehoeften den geheelen loop van eene Rivier had te verdedigen. Ik voegde 'er by, dat de zieken by gebrek van gepaste geneesmiddelen, en van een Heelmeester om hen gade te slaan, zouden omkomen; dat wy hier niet hadden dan twee noodhulpen van den Heelmeester van 's Compagnies krygsvolk, en die tot niets meer in staat waaren, dan om eenige aderlatingen te doen, of eenige konst-bewerkingen, waar toe geene meerdere kunde vereischt wierd.

Den 4den, begroeven wy een Zee-soldaat, en des anderen daags stierf 'er nog één. Toen had ik 'er geen enkele, die niet ziek of buiten dienst was, door de gevolgen der ontsteeking, veroorzaakt door de jeukende knobbels, die verscheiden aan de voeten hadden. Deeze ongelukkigen waaren grootendeels Duitschers, en weinig geschikt voor zulk eene brandheete luchtstreek. Ik begon niet meer te beven op het denkbeeld, dat ik den laatsten man van myn volk ging begraven; ik zoude zelfs gewenscht hebben met hem in 't graf neder te daalen, toen 'er een vaartuig van Paramaribo aankwam, het welk eene bekwaame versterking medebragt, gelyk ook krygs- en mond-behoeften, geneesmiddelen, een Heelmeester, en den last van mynen Oversten, om op den eersten weg, die met de andere wegen gemeenschap had, en het Cordon genaamt was, tusschen de Rivieren Cottica en Peréca, het spoor der muitelingen na te vorschen, en hem van den uitslag myner ontdekkingen bericht te geven. By dien zelfden last gaf my de Colonel ook te kennen, dat hy de magazynen op den post van Devil's Harwar wilde behouden, en dat ik 'er geene moest oprichten op den streek lands, dien ik aan de Barbacoeba-Kreek gevonden had.

Een weinig kracht bekomen hebbende, maakte ik my den 6den gereed, om dit ontwerp uit te voeren, en ik deed de krygsbehoeften in het Magazyn plaatsen.

De manier, op welke het krygsvolk in dit land optrekt, is zoo verschillende van die in Europa, dat ik, alvoorens myn verhaal te vervolgen, dezelve kortelyk zal trachten te beschryven.

Voor eerst is het in Guiana onmogelyk, om in twee of drie gelederen te gaan; dus kent men daar ook niet het optrekken by divisiën of pelotons. De geheele krygsbende stelt zig op ééne reije, met het gezicht naar de rechte kant; en de Negers zyn onder de soldaten verspreid, om op hen, en op de goederen, waar mede zy beladen zyn, te passen. Dit zoort van optocht word genoemd het Indiaansch gelid. Om een hoop van zestig mannen, namelyk een Capitain, twee Lieutenants, twee Sergeanten, vier Corporaals, een Heelmeester, en vyftig soldaaten te vergezellen, zyn ten minsten twintig Neger-slaven noodig, waar van men de huur aan hunne meesters betaalt, tegen twee Engelsche schellingen daags, ten kosten der Volkplanting. Wagens en paarden zouden veel minder kostbaar zyn; maar men kan 'er zig tot den optocht van krygsvolk in dit land niet van bedienen.

Zie hier, op welke wyze men de soldaten en Negers onder elkander mengt: twee der laatsten trekken in 't algemeen het eerst op, en dragen bylen om een weg te baanen. Zy worden gevolgt door een Corporaal en twee mannen, die gelast zyn de plaatsen te bespieden, en in geval van nood alarm te slaan. Een Officier, een Corporaal en zes soldaaten maaken de voorhoede uit. Vervolgens koomt op eenigen afstand de hoofd-bende in twee partyen. By de eerste bevinden zig een Capitain, een Corporaal, twaalf soldaaten, een Heelmeester en twee Negers, die het kruid dragen. De tweede partye bestaat uit twaalf andere soldaaten, onder bevel van een Sergeant. De achterhoede, bestaande uit een Officier, een Sergeant, een Corporaal en agtien soldaaten, word door zestien Negers vergezelt, om de geneesmiddelen, het vleesch, brood, rhum, wapenen, bylen, enz. en zelfs de zieken en gekwetsten, te dragen. Dezelve bevind zig ook op eenigen afstand van de hoofdbende. Na deezen komen een weinig verder, en het laatst van allen, een Corporaal en twee mannen, die insgelyks last hebben om alarm te slaan, indien de aanval achterwaarts geschieden mogt.

Alles, volgens de voorgemelde schikking, gereed zynde voor myne kleine afgezondene krygsbende, bestaande uit my zelf als Capitain, den heer HERTSBERG, Officier van het krygsvolk der Compagnie, een tweeden Heelmeester, een Gids, twee Sergeanten, twee Corporaals, veertig soldaten, en alleenlyk agt Neger-slaven, zoo om den weg te baanen, als om de goederen te dragen, gingen wy in den vroegen morgenstond rechts af, en wy begaven ons in de bosschen, zorg dragende om lynrecht op de Peréca aan te trekken. Na het Cordon tot elf uuren des voor-middags gevolgt te hebben, ontdekte ik het spoor der muitelingen, zoo als ik dit ook verwagtte, aan hunne voetstappen in het slyk, aan gebrokene flessen, schillen van weegbrée, enz., en ik bespeurde, dat zy den weg naar Pinnenburg naamen, gelyk ik reeds gezegd heb.

Wy vervolgden onzen tocht tot acht uuren des avonds, wanneer wy te Soribo, een wachtpost van 's Compagnies krygsvolk, aan de Peréca gelegen, aankwamen. Wy waaren in een deerniswaardigen staat. Wy hadden verdronken landen en moerassen moeten doorwaaden, in het midden van welke het water of de modder ons over de heupen kwam. Dikwils ontmoetten wy omgevallen boomen, die de een over den ander lagen; en wy waaren genoodzaakt, ten einde onzen weg te vervolgen, om 'er over heen te klauteren, of op den buik onder door te kruipen. Dit alles was egter het slimste niet, dat wy te lyden hadden; elk deel van ons lichaam was ysselyk gehavend door de heesters en doornstruiken; daarenboven hadden de mieren, de pattat-luizen, de wassy-wassy, of de byen, ons onophoudentlyk gestoken. Deeze laatstgemelde insecten zyn zwart, en hebben ten naasten by de grootte van de Engelsche. Het is onmogelyk dezelve in byekorven by elkander te houden; zy vliegen by zwermen in de bosschen, en maaken haare nesten in de holen der boomen, of tusschen de takken. Deeze nesten zyn zomtyds zoo groot als een koe-blaas, die opgeblaazen is; zy hebben daar mede veel gelykheid, het zy ten aanzien van de kleur, het zy van de gladheid, maar zy zyn van een minder geregelde eironde gedaante. Wanneer men onvoorzigtiglyk of de takken of de nesten aanraakt, schieten 'er duizend van deeze insecten uit hunne verblyfplaats, en maaken een klein vliegend leger, dat allergeduchtst is. Zy hechten zig altoos, uit een aangebooren neiging, aan de oogen, aan de lippen, en komen zelfs in het hoofdhair, waar uit men hen niet gemakkelyk kan doen verhuizen. Hunne steeken veröorzaaken doorgaans de koorts, en eene ontsteeking, die, wanneer ze in de nabyheid der oogen is, iemand eenige uuren blind maakt. Deeze bijen geeven een zeer bruine honig, als mede wasch; maar beide zyn van weinig waarde.

Het geen ons echter het meest vermoeide, was het gaan in de hette van een brandende zon. Wanneer dezelve was ondergegaan, vervielen wy in eene stik donkere duisternis, en om gezamentlyk voorwaarts te komen, moesten wy elkander by de hand vast houden. Ik was genoodzaakt tien mannen agter te laten; de een konde niet meer zien, een ander had de koorts, een derde de voeten vol met knobbels. Gelukkiglyk ontfing de bevelhebbende Officier van den post van Soribo ons met de grootste herbergzaamheid; maar by myne aankomst, noodzaakte my de koorts om in myne hangmat te gaan leggen. De rust deed my goed, en des anderen daags morgens bevond ik my beter. Wy waaren echter, zoo min de een, als de ander, in staat om onzen voorigen weg weder te betreeden; derhalven zond de Bevelhebber van den post eenige weinige manschappen, om de ongelukkige zee-soldaaten, die ik des avonds te vooren was kwyt geraakt, te gaan opzoeken; zy bragten 'er zeven van te rug, die elk door twee Negers gedragen wierden in een hangmat, aan lange stokken vast gemaakt. De drie anderen bereikten wederom, zoo goed zy konden, Devil's Harwar.

Terwyl wy te Soribo waaren, schreef ik aan den Colonel een brief, welken my, dit is waar, de gramschap ingaf. Ik verhaalde hem, dat ik de voetstappen der muitelingen gevonden had; dat indien men my in tyds versterking bezorgt had, ik hun belet zoude hebben te rug te keeren, maar dat het te laat was, en dat myne soldaaten afgemat waaren zonder eenige vrucht. Ik heb naderhand vernomen, dat deeze brief, zoo als men kan naargaan, den Colonel in den hoogsten graad verbitterde. Na dat wy genoegzaam hadden uitgerust, om ons weder op weg te begeven, verlieten wy op den 9den den post van Soribo, des morgens ten vier uuren, en wy kwamen des avonds ten vier uuren op Devil's Harwar aan, na onuitspreekelyk veel geleden te hebben. Wy waaren met bloed en modder als overdekt: onze dyen en beenen waaren door de doornstruiken van één gereeten; de meeste soldaaten hadden geene schoenen nog koussen; en ik, die by verkiezing op deeze wyze ging, was de geen die het minst te lyden had, vermits ik my langzamerhand gewend had blootsvoets op de vaartuigen te gaan.

Te Devil's Harwar te rug gekomen zynde, vond ik aldaar den Lieutenant Colonel WESTERLOO, die 'er het bevel op zig nam. Hy was alleenlyk door een Quartier-meester vergezelt, maar zyn volk moest des anderen daags komen. Ik was verheugd over deeze gebeurtenis, die my eenige rust beloofde. Na myne orders aan deezen Officier te hebben ter hand gestelt, en hem in 't Magazyn, Hospitaal, enz. gebragt te hebben, ging ik my in de Rivier baden. Ik had dit zeer noodig, als zynde uittermaten verhit. Ik ontfing denzelfden dag eene meenigte schoone vruchten, Jamaicasche rhum, wyn en suiker, my door myne geliefde JOANNA toegezonden.—Maar hoe verstyfde my het bloed, toen de Quartiermeester my als een geheim verhaalde, dat myn Sergeant, genaamt FOWLER, na myn wyn te hebben uitgedronken, aan dit ongelukkig meisjen geweld had willen plegen; dat hy, des anderen daags te Devil's Harwar komen zoude, en dat ik de teekens der billyke gramschap van JOANNA op zyn gezicht zien zoude.

Ik weet niet of men myne drift verschoonen zal: ik zwoer, dat ik dit monster dadelyk by myne aankomst vernielen zoude. Ik gelastte dienvolgende aan een Neger, om twaalf bambous-rieten te snyden, en ik bleef t'huis, als een mensch, die van zyne zinnen beroofd is.

Den 10den, kwamen in een tweede vaartuig, vol met krygsbehoeften van allerlei zoort, en met geneesmiddelen, twee Lieutenants en een vry groot getal soldaaten. Zoo dra zy in hun kwartier waaren, liet ik FOWLER haalen, die op drie plaatsen in het aangezicht gekwetst was. Ik sloot hem in een kamer op; en zonder hem een enkel woord te zeggen, sloeg ik hem zes bambous-rieten op het hoofd aan stukken. Eindelyk sprong hy, geheel bebloed, het venster uit, en myne gramschap bedaarde. Zy hernieuwde zig egter kort daar na, maar om eene andere reden: ik vernam, dat de Colonel FOURGEOUD alle myne goederen had doen in beslag nemen; dat zy in een ledig Magazyn gebragt en verzegeld waaren; dat myne wooning aan een ander gegeven was; en dat 'er geen middel was geweest, om my de noodzakelykste kleederen toe te zenden. Ik wierd nogtans door de hoop om naar Paramaribo te rug te keeren, getroost. De andere nieuwstydingen bragten mede, dat de Colonel eindelyk in persoon met het grootste gedeelte van het krygsvolk deeze Stad verlaten had; dat hy het zelve post deed vatten te Devil's Harwar aan de Cottica; op de Plantagie Bellair, aan de Peréca; en op die van Klarenbeek en Cravassibo, aan de Commewyne; dat hy gezamentlyk met de krygsmagt der Compagnie, en de Neger-Jagers, de muitelingen moest vervolgen; dat hy ook bevel gegeven had, om al het volk van de vaartuigen te ligten, waar van het overschot de manschappen der opgemelde posten zoude versterken. Ik moet erkennen, dat alle deeze schikkingen zeer verstandig en met veel bekwaamheid ontworpen waaren.

Wy vernaamen ook, door middel van den wachtpost aan de Patamaca, dat de muitelingen, by het oversteken van de Rivier boven den post van la Rochelle, eene kleine Plantagie vernielt, en derzelver eigenaar den heer NYBOUR vermoord hadden.

Byna op dien zelfden tyd ontsnapte hun een Opzigter van eene Plantagie door behulp van eenen jongen Neger: dezelve deed hem in een kano gaan, en plat op zyn buik leggen; vervolgens sprong hy in 't water, alwaar het hem, met de eene hand zwemmende, en met de andere de kano voort-trekkende, in weerwil van het vuur der muitelingen, gelukte deezen man, gezond en behouden, aan de Patamaca-Kreek te brengen. Een dienst van zulk een ongemeen gewicht wierd echter, eenige dagen daar na, met drie honderd geesselslagen betaald, welke deeze zelfde Opzichter aan den jongen Neger liet geven, om dat hy vergeten had een sluis te openen. Ik zal geene aanmerkingen maaken op deeze onmenschelyke daad, maar myn droevig verhaal vervolgen. Aan den Lieutenant Colonel WESTERLOO voorgehouden hebbende, dat de slegte staat van myne gezondheid my belette, om het krygsvolk op zynen tocht te volgen, verzogt ik hem my de vryheid te vergunnen, om naar Paramaribo te rug te keeren, ten einde ik my aldaar zoude trachten te herstellen; maar volgens den uitdrukkelyken last van den Colonel FOURGEOUD, weigerde hy my zulks. Deeze onbeschaafdheid deed my byna het verstand verliezen. De ontroering van mynen geest was zoo groot, dat ik des anderen daags morgens, den 12den, besloten hebbende, om op de eene of andere manier mynen staat te veranderen, myn verzoek hernieuwde. Ik verzogt, of dat men my zou toestaan oogenblikkelyk te vertrekken, of dat men my maar om hals zoude brengen, dewyl, volgens het getuigenis der Heelmeesters, de dood voor my niet verre af was, indien myn vertrek langer wierd uitgestelt. De Lieutenant Colonel nam de zaak op nieuw in overweging, en eindelyk wilde hy wel bevel geven, om my in een vaartuig te laten gaan, maar zonder toe te staan, dat eenige blanke my zoude vergezellen, ik verliet derhalven deezen Officier, die zig bezig hield om Devil's Harwar met goed paalwerk te versterken, bevindende zig aldaar toen eene talryke bezetting. Op den middag bereikte ik den oever der Rivier, wordende op de schouders van eenen Neger gedragen, tot op het oogenblik dat ik in het vaartuig stapte. Myn kleine QUACO vertrok met my, en eindelyk verliet ik deezen vervloekten post, alwaar ik zoo veele dappere lieden in het graf agterliet.

Na een nacht en dag gereist te hebben, kwam ik den 14den, ten twee uuren des morgens, te Paramaribo aan. Ik was zeer ziek. Geene huisvesting in deeze stad meer hebbende, wierd ik op de vriendelykste wyze ontfangen door een koopman, genaamt DELAMARRE. Deeze braave man, zig met deeze daad niet vergenoegende, zond dadelyk één van zyne bedienden, om myne arme JOANNA, die by haare moeder was, te haalen. Tevens liet hy een Geneesheer komen, wiens hulp, in eene zoo droevige gesteltheid als de myne, voor my hoogst noodzakelyk was.

NEGENDE HOOFTSTUK.

Kakkerlakken.—Ziekten, die aan de luchtstreek van Guiana byzonder eigen zyn.—Papegaijen, genaamt Macaws.—Nieuwlings aangebragte Negers, om als slaven verkogt te worden. —Aanmerkingen over de behandeling der Negers.—Hunne reize van Africa naar America.—Manier van het verkoopen der slaaven te Surinamen.—Beschryving eener Catoen-Plantagie.

Den 19den September, bevond ik my in een vertrek, van zeer zindelyk huisraad voorzien, en ik gevoelde my door de hoop, welke myn Geneesheer my gaf, opgewekt. Ik wierd door myne vrienden omringd, en myne geliefde JOANNA besteedde alle haare zorgen aan my.

De Capitain BRASCH, die by afwezigheid van den Colonel het bevel voerde, zond my daags na myne aankomst myne goederen. Tot meerder zekerheid, gelyk ik reeds gezegd heb, had men alles verzegeld; maar toen ik myne koffers open deed, vond ik myn linnen, myne boeken, enz. door een zoort van insecten, genaamt Kakkerlakken, doorknaagt; myne schoenen zelfs waaren niet gespaart; ik had meer dan twaalf paaren uit Europa medegebragt, om dat ik wist, dat ze in dit Land slecht en zeer duur zyn.

De Kakkerlak is een zoort van Kever, een duim en zomtyds twee duimen lang; derzelver gedaante is eirond en plat, en de kleur hoog rood: hy kruipt door het gat van 't slot der koffers en valiesen, en legt aldaar niet alleen zyne eijeren, maar hy doorknaagt ook het linnen, stoffen, zyde, en alles wat hy vind; hy dringt ook in eet- en drinkbaare waaren van allerleije zoort; het geen dezelve zeer walgelyk maakt, want hy laat aldaar eene leelyke reuk agter, vry veel gelykende naar die der wandluizen. Dewyl de meeste Oost-Indische Schepen, vooral die met suiker geladen zyn, altoos met deeze insecten besmet zyn, zal ik alleenlyk melden, dat men ze zelden ziet vliegen, maar dat ze zeer schielyk loopen. Het beste, en, zoo ik geloof, het eenige middel, om de koffers of kassen daar voor te beveiligen, bestaat hier in, dat men dezelve op vier groote wel schoon gemaakte glaase flessen plaatst, op dat derzelver gladheid aan deeze insecten de gelegenheid beneeme, om op te klauteren en daar binnen te komen, het zy door het gat van 't slot, het zy door de kleinste spleet: men had deeze voorzorge ten aanzien van myne goederen vergeten. Ik vond echter voor het tegenwoordig oogenblik linnen genoeg; en door de zorge van JOANNA had ik wel dra een nieuwen voorraad van kleederen. Men kan zig geen denkbeeld vormen van het genoegen, dat ik ondervond met goed linnen en schoone kleederen aan het lyf te hebben. De onrust, waar in myn geest gedompeld was geweest, bedaarde langzamerhand, en ik dankte toen den Hemel dat hy my eene goede lichaamsgesteldheid geschonken had. De arme MACDONALD genoot dit zelfde voorrecht niet; hy bevond zig steeds zeer ongesteld. Hy had zyn intrek by den heer KENNEDY, die de beleefdheid gehad had, om hem by zyne te rug komst van Devil's Harwar eene verblyfplaats te verleenen.

Korte dagen na myne aankomst, deed ik onderzoek naar het gedrag van den Sergeant FOWLER. Ik vernam, dat hy zig waarlyk dronken had gedronken, zoo als men my gezegt had; en dat hy, op flessen gevallen zynde, zig het aangezicht had gekwetst; maar dat hy nimmer getracht had het minste geweld aan JOANNA te plegen: wel verre van dien, was zyn gedrag geheel het tegen over gestelde geweest van het geen men my had opgegeven. Over de ontneeming myner goederen, en, de kwade behandelingen, die men my in alles aandeed, ter neder geslagen zynde, had hy zig, ten gevolge van zyn hartzeer, aan eene oogenblikkelyke dronkenschap overgegeven. Ik had een innerlyk berouw over de behandeling, die ik hem had doen ondervinden, en ik nam my voor altyd zyn vriend te zullen zyn: ik ben dit voornemen naargekomen. Myne koorts was op dit oogenblik veel minder; maar ik was onderhevig aan eene ziekte, welke aan deeze luchtstreek byzonder eigen, en van dien aart is, dat ik vreeze dezelve slechts onvolkomentlyk te zullen beschryven. Het is een zoort van schurftächtige uitslag: men heeft 'er ten minsten in Surinamen dien naam aan gegeven. Het lichaam, vooral aan de onderste deelen, word met onregelmatige en scharlaken-kleurige vlakken bedekt, welke van dag tot dag vermeerderen, ten minsten zoo men 'er geene gepaste geneesmiddelen tegen gebruikt. Een zoort van eelt-achtigheid omringt deeze vlakken, die uit hoofde van eene ontsteeking, omtrent van gelyken aart, als die door het steken der groote muggen veroorzaakt word, zeer pynlyk zyn. Deeze ziekte is bovendien besmettelyk; en zoo men zig plaatst op een stoel, waar op iemand, door deeze ziekte aangetast, gezeten heeft, is men byna zeker van dezelve oogenblikkelyk te krygen: niet dan met moeite gelukt het zig daar van te ontheffen; en het beste middel is zig te wryven met een zoort van pomade, bestaande uit gezuiverde salpeter, benzoen, bloem van zwavel, en witte kwik, in versche boter of reuzel gemengd. Het getal der kwaalen, waar aan de inwoonders deezer luchtstreek onderworpen zyn, is ontelbaar.

Den 26sten, storte ik met myne ziekte weder in, en ik wierd dien dag tweemaal adergelaaten. Ik ontfing een bezoek van den heer KENEMAN, een jong vrywilliger, van wien ik nog niet gesproken heb. Hy was eenigzints aamborstig, en men had hem te Paramaribo gelaten, om zig te herstellen.

Den 2den October, bevond ik my een weinig beter. Ik nam dien zelfden dag het tydelyk bevel op my over het weinige krygsvolk, dat my was overig gebleeven, vermits de Capitain BRASCH bevel ontfangen had, om zig naar de Commewyne by den Colonel te begeven. Toen wierden de vaandels en Regiments-kas naar myne woonplaats overgebragt, alwaar men voor de deur een schildwacht plaatste. De eerste daad, die ik uit kragte van myn gezag deed, bestond in het verruilen van den zuuren wyn, dien men, zoo voor de zieke Officiers als voor de soldaaten, gekogt had, en uit het geld van de kas nam ik daar voor andere wyn, die zeer goed was. Maar het deed my wel leed het zelfde niet te kunnen doen met opzigt tot het gezouten ossen- en varkens-vleesch, en de erweten, die men, in plaats van verschen voorraad, in 't Hospitaal gelaten had: de Bevelhebber had dit uitdrukkelyk verboden. Hy had ook de boter, de kaas, en de tabak doen wegnemen; en om de soldaaten schadeloos te stellen, liet hy hun een vierde deel oly voor tien mannen: het rantsoen brood was daarënboven voor elk van hun op twee ponden in de week bepaald. Wat de Officiers betrof, zy moesten voor hun eigen onderhoud zorgen, of het zelfde rantsoen ontfangen: niettemin betaalden zy by aanhoudenheid hun aandeel in de kosten van eene gemeene tafel, die tans niet meer in weezen was.

Den 3den, ging ik, door den heer KENEMAN vergezelt, voor de eerste keer eens lucht scheppen met te paard te ryden. Wy leiden een weg af van omtrent drie mylen buiten de Stad, op een zoort van zandpad, het welk gemeenschap heeft niet de Saraméca, waar van ik reeds gesproken heb, als van den eenigen weg, die in de Volkplanting gangbaar is. Geduurende deezen kleinen tocht, dien wy uit hoofde van het saisoen, (dat der droogte,) om zes uuren des morgens begonnen, zagen wy een aantal van die groote en fraaije vogelen, bekend onder den naam van Macaws-Papegaijen, (of Macao,) maar die men in Surinamen gewoon is Ravens of Kraaijen te noemen, uit hoofde der gelykheid, die de Papegaijen daar mede hebben, en welke men als de Kraaijen van den zonne-keerkring kan beschouwen.

'Er zyn verschillende zoorten van Macaws, maar ik zal 'er alleenlyk twee van beschryven. Ik wil niets verhaalen, dan op voldoende gezag, en geenzints verscheiden schryvers naarvolgen, onder welken men egter menschen van verstand vind, en die zeer wel onderricht zyn. Zommigen van hun hebben, zoo ik meen, door onkunde misgetast, of zyn door valsche berichten bedrogen, maar ik vreeze zeer, dat 'er verscheiden gevonden worden, die het algemeen, dat veel te lichtgeloovig is, misleid hebben, alleenlyk om aan hunne verwaandheid te voldoen.

De geele en blaauwe Macaw is zoo groot als een Kapoen; hy heeft korte pooten, een donkere kleur, met vier zwarte klaauwen, twee van vooren en twee van agteren. Zyn bek is krom als die van een gewoone Papegaay, dezelve is insgelyks zwart, en het bovenste kakenbeen is alleen beweegbaar. Zyne staart bestaat in eenige lange rechte en puntig toeloopende vederen. De kruin van den kop van deezen vogel is zee-groen, en het overige van het bovenste gedeelte van het lyf, te weten zyn rug, en zyne geheele staart zyn van de schoonste hemelsblauwe kleur; en het onderste gedeelte, of de buik is bleek orange. Zyne oogen zyn rondom van een fraaije witte kleur, met zwarte ringen daar tusschen, uit zeer kleine vederen bestaande.

De andere word in Surinamen genoemd de Amazoonsche Macaw. Hy is minder groot dan de eerste. Zyne staart, zyne pooten en zyn bek, van een vuile witte kleur, hebben dezelfde gedaante; de hals en keel van deezen vogel zyn van de schitterendste scharlaken kleur; de kop insgelyks, uitgenomen den omtrek der oogen, welke wit is, met zwarte ringen. Men kan zeggen, dat de vlerken in vier gekleurde streepen verdeeld zyn, eerst scharlaken van boven, dan groen, vervolgens geel, en eindelyk blaauw. Zy schitteren in de zon op zulk eene treffende wyze, dat geene konst in staat is zulks na te bootsen. De Macaws vliegen koppels-gewyze; zy maaken een scherp, onaangenaam geschreeuw, en byten vinnig. Hun bek, die zeer hard en scherpsnydend, maar stomp is, is hun van een groot nut om te klauteren. Men kan hen gemakkelyk temmen, en men leert hen praaten, even als alle andere Papegaaijen. De Indianen brengen ze dikwils op Paramaribo, en voor een fles rhum, of eenige vishaaken doen zy dezelve weder over.

Des avonds van denzelfden 3den October, kwam de Colonel TEXIER, Bevelhebber van het krygsvolk der Compagnie, ziek zynde, uit het Quartier-Generaal, het welk op de Plantagie Crawassibo, aan den oever van de Commewyne, geplaatst was. Deeze Officier was voorneemens geweest, om, gezamentlyk met den Colonel FOURGEOUD, tot het vervolgen der muitelingen door de bosschen heen te trekken; maar zyn zwak gestel liet hem niet toe, om de levensmanier van onzen Opper-Bevelhebber te kunnen verdragen, en alleen van gezouten kost te leven. Wel dra ondervond hy daar van de gevolgen, en wierd in eenen elendigen staat naar Paramaribo gezonden.

Den 6den October had de koorts my verlaaten, en dat zoort van roodvonk, of schurftachtige uitslag, waar van ik gesproken heb, begon te genezen; maar de elende en vermoeienis, die ik had doorgestaan, waaren nog op myn gestel van invloed: zeer groote bloedzweeren vertoonden zig op myn linker heup, en beletteden my volstrektelyk om te kunnen gaan. Myn Geneesheer raadde my echter, om alle dagen lucht te scheppen; en myn vriend, de heer KENNEDY, my zyn rytuig geleend hebbende, ging ik zyne Excellentie, den Gouverneur der Colonie, een bezoek geven. Naar huis te rug keerende, deed ik het rytuig aan de waterkant stil houden, om een hoop menschelyke wezens, die myne aandacht zeer tot zig hadden getrokken, te beschouwen. Ik zal trachten ze te beschryven: dezelve bestond uit Negers, mans- en vrouws-persoonen, en eenige kinderen, die kortlings van de Kust van Guinée waaren aangebragt, om als slaaven verkocht te worden, en op dit zelfde oogenblik uit het Schip gingen. Zy waaren niets meer dan houten beelden, vertoonende beenderen met een huid overdekt. Zy bragten my het laatste oordeel in de gedachten. Men zoude gezegd hebben, dat zy uit het graf kwamen, of onder het mes van eenen Heelmeester geweest waaren: kortom zy waaren wandelende geraamten.

Deeze ongelukkigen, die een getal van zestig haalen konden, wierden door een matroos voorafgegaan en gevolgt; de een diende tot hunnen geleider, en de ander, met een bambous-riet gewapend, belette hen om af te dwalen, of hunnen tocht te vertragen. De billykheid echter noodzaakt my te verklaaren, dat in plaats van dat verdrietig gelaat, dat voorkomen van smart en wanhoop, het welk men in boekjes en nieuws-papieren, aan de Negers by deeze gelegenheid toekent, ik niet een enkele onder hen zag, wiens aanschyn de minste neerslagtigheid vertoonde. Ik moet 'er ook byvoegen, dat de matroos, die agter aan ging, niet dan met veel gematigdheid zig van zyn stok bediende.

Na met verbaazing deezen droevigen hoop van menschelyke schepzels gezien te hebben, keerde ik naar myne woonplaats te rug, over zulk een schouwspel verontwaardigt en ontsteldt. Ik onderrigtte my vervolgens op het naauwkeurigst, zoo by blanken als zwarten, omtrent het lot van deeze ongelukkigen, van het oogenblik dat zy in Africa hunne vryheid verliezen, tot op het tydstip van hunne slavernyë in America. Ik zal het zelve aan myne lezers mededeelen, maar vooraf zal ik hun eenige aanmerkingen, betrekkelyk de behandeling der Negers voorstellen, eene zaak, waar op de aandacht van het algemeen zedert eenigen tyd gevestigd is; ik zal daar by alle onpartydigheid in acht nemen, die ieder eerlyk man verlangen kan.

Men heeft gezegt: wel hoe! wilt gy voor het genoegen om rhum te drinken, en suiker by uwe koffy te gebruiken, zulk eenen wreeden en schandelyken handel laaten voortduuren? En het antwoord was: Geef wel acht, dat gy, door den geestdrift van menschlievenheid verleid, de aanzienlyke voordeelen, die gy van uwe slaaven trekt, niet verliest ten voordeele van uwe nabuuren, en zonder het minste nut voor hun, die wy met u als onze natuurgenooten beschouwen?

Na zoo veele boekdeelen, die men zedert eenige jaaren, over dit onderwerp geschreven heeft, zal men my misschien van waanwysheid beschuldigen, dat ik hier myn gevoelen opgeeve: maar ik heb my tot een regel voorgeschreven, om my uit te laaten over het geen ik met eigen oogen gezien heb, en het geen weinigen myner landgenooten, zoo ik meen, gelegenheid gehad hebben waar te nemen, of met zoo veel zorgvuldigheid waargenomen hebben. Ik heb de ysselykste folteringen zien aandoen aan ongelukkige Negerinnen, die of zig onttrokken, of voldaan hadden aan de lusten van eenen ongebonden meester of echtgenoot, en nog veel meer aan dezulke, die de liefkozingen van eenen schelmschen Opzichter hadden afgewezen. De onschuldigste zyn dikwils de slachtöffers van de ongegronde jaloersheid eener gehuwde meesteresse. Ik heb ook Neger-slaven door hunne meesters in Engeland als de geliefdste dienstboden zien behandelen. Ik heb ook aan den anderen kant matroozen, soldaaten, leerlingen, op de wreedäartigste wyze zien behandelen, wanneer zy onder het gezag stonden van menschen van een heerschzugtigen inborst; en dienvolgende verklaare ik ronduit, dat hunne staat door de Negers niet behoeft benyd te worden. Indien derhalven het lot der laatstgemelden zoo merkelyk afhangt van den inborst van hun, die een voortduurend of tydelyk gezag over hun uitoeffenen, moet men alles wel wikken en wegen, uit vreeze van door onbedachtzaamheid geene verkeerde uitspraak te doen.

Men zegt hier tegen wel, dat men dikwils groote wreedheden in onze Volkplantingen pleegt; maar dewyl zy aldaar niet zoo zeer, als in andere Landen, tegen de natuur schynen aan te druisschen, wat zouden wy, in plaats van eene overylde vrylaating, anders doen, dan de slaaven, die ons ten deel vallen, aan wreeder meesters overleveren? Daarenboven zyn de Negers, in Africa geboren, alleen in staat om den arbeid te verduuren, welken de landbouw, en het maaken van suiker, in zulk eene brandende landstreek vorderen.

Ik heb het volks-caracter der Negers waargenomen op die plaatsen, alwaar zy uit eigen beweging, en zoo vry als in Africa, kunnen te werk gaan, en ik heb bevonden, dat het volmaakt wild is! De twintig duizend Oucas- en Saraméca-Negers, hebben zedert lang in eene volmaakte onafhangelykheid van de Europeaanen geleeft, en echter heb ik by hen de minste blyk van beschaafdheid, het minste teeken van orde en regeering niet bemerkt: integendeel heb ik aldaar meenigvuldige voorbeelden gezien van eenen ontembaaren geest, van gevoelloosheid en ongebonden zeden.

Ik houde veel van de Negers, en ik heb by verscheidene gelegenheden getoond, hoe veel mededogen ik met hun lot had. Welke verkeerde uitlegging men ook geven moge aan het geen ik in dit opzigt gezegd heb; ik wensche uit den, grond myns harten, dat de achtenswaardige Vergadering van het Engelsch Parlement, een gevoelen, het welk op de ondervinding gebouwd is, in aanschouw neeme, en zig dienvolgende wel wagte, om den Slaavenhandel voor het jaar 1800, of in het begin der volgende eeuw, af te schaffen. Indien men zulk een maatregel onbedagtzaam te werk stelde, blyf ik borg, dat een verschrikkelyk getal zwarten en blanken 'er de slagtöffers van zouden zyn, en dat het berouw wel dra het kwaad, het geen echter onmogelyk te herstellen zoude zyn, zoude agtervolgen.

Volgens alle myne onderzoekingen en bekomene berigten is het byna zeker, dat een groot getal Negers, op de kusten van Africa ter verkoop aangebragt, in gevechten krygsgevangen gemaakt zyn. Men heeft 'er zommigen van schandelyk weggevoert: anderen zyn om misdaden gebannen. Ik zal by vervolg eenige voorbeelden van deeze onderscheidene gevallen opgeven.

De Negers, die tot den invoer bestemd zyn, trekken uit de binnenste gedeelten der landen, en by troepen, naar de comptoiren, die verscheidene Europeesche volken op de kust van Africa hebben opgericht. Aldaar worden zy verkogt of liever verruilt, even gelyk de andere koopwaaren van hun Land, als goud, olyphantstanden, enz. tegen staven van yzer, schietgeweeren, timmermans gereedschappen, koffers, linnens, hoeden, messen, glaswerk, tabak, geestryke dranken, enz. Vervolgens worden zy ingescheept; en geduurende hunnen overtocht, kunnen zy vryelyk bot vieren aan al de smart, welke bittere nagedachten, of hunne tegenwoordige elende, in hun verwekken moeten. Aan hun vaderland, en aan hunne geliefdste nabestaanden ontrukt zynde, smyt men hen by honderden op malkanderen in een donker en stinkend ruim van 't schip, echter zorge dragende, dit de mans van de vrouwen afgescheiden blyven; en worden de eerstgemelden geketend, om allen opstand van hunnent wegen voor te komen. Zy worden op die manier over onstuimige Zeeën gevoerd; en tot levens-onderhoud, geeft men hun niets, dan groote boonen, met een weinig oly 'er over. Zomtyds geven Kooplieden, die minder onmenschelyk zyn, hun een beter voedzel: als dan, wel verre dat 'er verscheiden, of zelfs een enkele, op reize van sterven zoude, komen zy allen in goede gezondheid in de West-Indiën aan. Men heeft my verzekerd, dat de Capitain, de Stuurman, en de meeste matroozen van een schip, op de reize omgekomen zynde, terwyl zy, die overig waaren, tot het scheepswerk zig niet in staat bevonden, de Negers, die wel behandeld waaren, zig daar toe met yver lieten gebruiken, en het schip in behouden haven hielpen brengen: zy redden dus het leven van verscheiden lieden, en lieten zig vervolgens, wel te vreden en genoeglyk, verkoopen aan de geenen, die hen koopen wilden.

Een schip, van de Kust van Guinée te rug komende, is zoo dra niet aangeland, of de Negers worden op het dek gebragt: men doet hun een zuiverder lucht inademen; men wascht hen; men verfrischt hen met plantgewassen, bananen, orange-appelen, enz. Zy teekenen elkander verscheiden beeldtenissen op het hoofd, als zonnen, halve maanen, zonder behulp van een scheermes, zelfs zonder zeep, en alleenlyk met een stuk glas. Na dat zulks is afgeloopen, doet men een zeker getal aan land gaan, om te koop gesteld te worden. Hunne kleeding bestaat alleenlyk in een kleine lap catoen, tot het zelfde einde, waar toe de vygebladeren aan den eersten vader van het menschdom dienden: de vrouwen dragen ringen en koraalen, hals-cieradiën, enz. Die aan boord blyven, brengen aldaar den tyd door met lachen, met springen, met schreeuwen, en in de handen te klappen.

Ik heb hunne gedaante na de ontscheeping voldoende beschreven. Laat de lezer zig dan nu verbeelden, dat hy de straaten doorwandelende ziet, dat elke Planter de geenen, die hem aanstaan, beschouwt, en met den Capitain koop maakt: de prys van een goeden Neger loopt doorgaans op vyftig of honderd ponden sterling. Indien eene Negerin zwanger is, word zy duurder verkogt. Ik heb een Hollandsch Capitain gekend, die zig bediend had van de zwangerheid van eene Negerin, door hem voor een tyd tot minnares genomen, om 'er een hooger prys voor te vragen, dus zelf met zyn eigen bloed handel dryvende. Zyne landgenooten keurden dit echter ten hoogsten af.

Alvoorens de koop te sluiten, doet men den Neger, die te koop geveilt is, altyd op een tafel of op een vat klimmen, om door een Heelmeester onderzogt te worden, die hem verscheidene houdingen doet aanneemen, en armen en beenen op verschillende wyze beweegen, om over zyne krachten en gezondheid te oordeelen. Indien de kooper voldaan is, en wegens den prys overeenkoomt, betaald hy hem dadelyk. Elke Neger, die men koopt, word, op de borst of schouder, met een heet zilver brandmerk, bevattende de eerste letters van des meesters naam, gemerkt. Dit merk, het welk de grootte van een stuk geld van zes stuivers heeft, is zoo pynlyk niet, als men wel denkt: men smeert de gebrande plaats dadelyk met versche boter; en na verloop van twee of drie dagen is zulks geneezen. Dit gedaan zynde, geeft men aan den Slaaf een nieuwen naam: men vertrouwt hem vervolgens aan eenen anderen van zyne kunne, die hem op de Plantagie brengt; men houd hem aldaar zindelyk; men onderwyst hem daar, en geeft hem goed voedzel, zonder te werken, geduurende den tyd van zes weken. Zulk eene levensregeling is zoo heilzaam, dat men, na verloop van dien tyd, in plaats van een wandelend geraamte, een vet mensch vind, wiens huid gevult is, en zagt geworden, tot dat dezelve door geesselslagen, die hem een wreede eigenaar, of liever zyn schelmsche Opzigter, laat toedienen, op eene onmenschelyke wyze word van één gereten.

Alvoorens dit onderwerp voor eenigen tyd te laaten vaaren, en myn verhaal te vervolgen, moet ik opmerken, dat de Negers in onderscheide volken of stammen bestaan, als daar zyn die van

            Abo. Gango. Nago.
            Conia. Kouare. Papa.
            Blitay. Riemba. Pombo.
            Coromantin. Loango. Wanway.
            Congo. N. Zoko. enz. enz.

Ik heb aan alle dezelve kennis; en ik zal 'er by vervolg breedvoeriger van spreeken.

My den 10den een weinig beter bevindende, ging ik naar de verkooping der Slaaven. De lezer zal zig een volmaakt denkbeeld van myne verwondering en ontsteltenis kunnen vormen, toen ik, midden onder dezelve, myne waardige JOANNA vernam. De Plantagie Fauconberg, waar toe zy behoorde, wierd ten voordeele der schuldeisschers van Mevrouw D. B. verkogt, die, zoo als ik reeds gezegt heb, de vlucht genomen had.

Ik gevoelde toen de ysselykste folteringen. Ik vervloekte duizende maalen mynen staat, welke my niet toeliet, om zelf eigenaar van dit beminnelyk meisjen te worden. Onophoudelyk dagt ik aan haaren verschrikkelyken staat voor het toekomende. Ik verbeelde haar te zien beschimpen, haar onder het gewicht haarer ketenen verscheuren gekromd te zien, met luider stemme, maar vruchteloos, my ter haarer hulpe roepende. Ik was, om zoo te zeggen, van alle myne denkvermogens beroofd, tot op het oogenblik, dat myn vriend, de heer LOLKENS, my wederom gerust stelde. Gelukkiglyk bleef hy bestuurder der Plantagie, geduurende de afwezigheid der nieuwe eigenaars, de heeren PASSALAIGE, vader en zoon, te Amsterdam, die dezelve, met al haar toebehooren, voor den matigen prys van vier duizend ponden sterling gekocht hadden.

Deeze onwaardeerbaare en waare vriend, had zoo dra niet het bestuur van Fauconberg aanvaard, of hy liet JOANNA in myne tegenwoordigheid komen: hy verzekerde my, dat hy niets ontzien zoude, om ons beiden dienst te doen, en dat hy tans meer dan ooit daar toe het vermogen had. Ik verzogt hem zyne belofte gedachtig te zyn, welke hy naderhand op de edelmoedigste wyze steeds is naargekomen.

Vernomen hebbende, dat de Colonel FOURGEOUD de Plantagie Crawassibo verlaten had, en in de bosschen, boven de Plantagie Klarenbeek, was ingedrongen, om zig naar de Wana-kreek te begeeven, met oogmerk om de muitelingen te ontmoeten, verzogt ik hem by een brief my toe te staan, om my by hem te vervoegen, zoo dra myne gezondheid hersteld zoude zyn. Ik liet onze Heelmeesters, die te Paramaribo gebleeven waaren, met de noodige geneesmiddelen, naar de laatstgemelde Plantagie vertrekken. Ik gelastte vervolgens, op myn eigen gezag, en ten kosten van onze krygsbende, den heer GREBER, Heelmeester van 's Compagnies krygsvolk, om de zieke Officiers en Soldaaten, die zonder geld en onderstand in de stad bleven, van het noodige te voorzien. Te gelyker tyd kogt ik voor hun twee vaten goeden wyn. Ik wilde op deeze wyze myn gezag, het welk stond te eindigen, tot nut doen strekken.

Den zelfden dag, den 10den, scheepte myn vriend, de heer DELAMARRE, zig op de Rivier Surinamen met vyf-en-twintig vrye mulatten in. Hy was Capitain van het krygsvolk, het welk eene vry betere bende uitmaakte, dan een by één geraapte hoop Europeaanen.

De herstelling myner gezondheid ging spoedig voort, en wel dra vond ik my in staat, om alle morgen te paard te ryden. 'Er gebeurde my op zekeren tyd een vry aartig voorval op den weg, die naar Wanica leidt. De heer VAN DE VELDE, die met my was, zig beroemende een best paard te hebben, stelde my voor met hem uit ryden te gaan.

Ik nam het aan, en liet hem twintig schreden voor uit ryden. Hy had van dit voordeel geen lang genot; want, daar ik op een Engelsch paard gezeten was, reed ik hem wel dra met eene verbaazende gezwindheid voorby; en zyn arme paard, in eene dikke hegge van limoenboomen verward geraakt zynde, deed den armen VAN DE VELDE, even als ABSOLOM, aan de hairen blyven hangen.

De paarden zyn, in Surinamen, van een weinig meerder waarde, en een weinig grooter, dan ezels. Men moet hier van echter uitzonderen de paarden, die uit het Noorden van America, of uit Holland komen: de laatsten gebruikt men doorgaans tot koetspaarden. De paarden van dit Land zyn echter zeer dienstig in de Suiker-molens, alwaar men ook een groot getal muil-ezels gebruikt, die uit Barbaryen komen, en welken men zomtyds tot vyftig guinies toe verkoopt. Geen van deeze dieren is oorsprongelyk uit Guiana herkomstig. Hun ras, zoo wel als dat van veele anderen, is derwaarts overgebragt, en verduurt 'er het luchtsgestel. Om eene lastige herhaaling te vermyden, zal ik hier den naam der viervoetige dieren opgeeven, die geene oorsprongelyke gedierten van het nieuwe vaste Land zyn.

    De Oliphant. De Tyger.
    't Zeepaard. De Panter.
    De Rhinoceros. 't Paard.
    't Kameel-paard. De Ezel.
    De Kameel. De wilde Ezel.
    De Dromedaris. De Os.
    De Leeuw. De Buffel
    't Schaap. 't Konyn.
    't Varken. 't Kleine Guineesche Hart.
    De Geit. De Fret.
    De Hond. De Rot.
    De Bunsem. De Muis.
    De Wezel. De vette Eekhoorn.
    De Spaansche Kat. De tuin Eekhoorn.
    De Hermelyn. De Marmot.
    De Hyëen. De Ichneumon of Egiptische Rot.
    De Avondwolf.
    De Civetkat. De Bergmuis.
    De Kat. De Maki, en verscheiden
    De Das. andere zoorten van Aapen
    De Steenbok.
    De wilde Geit.

Zy die hier van meerdere onderrigting begeeren, kunnen de Natuurlyke
Geschiedenis van den beroemden Graaf DE BUFFON raadpleegen.

Den 8sten, kwam de Vaandrig MATTHIEU, één der Officiers van de krygsbende, die my was komen aflossen, van Devil's Harwar aan. Den zelfden dag wierd hy gevolgd door zynen Bevelhebber en vriend, den Luitenant Colonel WESTERLOO, welke by zyne ontscheeping door twee soldaaten gedragen wierd. Deeze heeren hadden met my den spot gedreven, toen ik my beklaagde, na verscheiden weken in een vaartuig opgesloten te zyn geweest, terwyl zy, schoon sleeds op 't land gebleven zynde, het op hunnen post niet hadden kunnen houden. De laatstgemelde had den Colonel FOURGEOUD naar de Wana-kreek willen vergezellen. Hy had zig op den post van la Rochelle, aan de Patamaca, met hem vereenigd; maar het was hem zelfs onmogelyk om in de bosschen te gaan. Ik was by den heer DAY ten eeten, toen ik hem zag voorby komen, het geen een droevig schouwspel vertoonde. Ik vergat, hoe weinig reden ik had, om over zyne behandeling te vreden te zyn, en stond oogenblikkelyk van tafel op, om hem een koets te bezorgen, waar in ik hem tot aan zyne woonplaats vergezelde. Om de meenigte van volk te verwyderen, deed ik een wacht voor zyne deur plaatsen, en ik liet dadelyk twee Geneesheeren haalen, de Doctoren VAN DAM en KISSAM, welke laatstgemelde een Americaan was. Ik verbood tevens, om iemand binnen te laten komen, uitgenomen zyn bediende, eene oude Negerin, en een jongen Neger. Op die wyze bragt ik, zoo ik meen, veel tot behoud van zyn leven toe.

Den 20sten, kwamen de Lieutenant Graaf VAN RANDWYK, en de Vaandrig KOENE, beiden in een zeer elendigen staat aan. Myn arme gewezen Stuurman HAMER, die vier maanden lang op Devil's Harwar had doorgebragt, eindelyk door ziekte overmandt zynde, kreeg insgelyks verlof, om zig naar Paramaribo te laaten vervoeren.

Den 22sten, zond my de Gouverneur een tak van een Katoenboom, welke ik afteekende. Ik zal thans de gelegenheid waarneemen om eene beschryving te geven van deeze plant, die eerst in 't jaar 1737 in Surinamen, en met weinig goed gevolg tot in 't jaar 1750 of 1772 is aangekweekt geworden. 'Er zyn verscheiden zoorten van Katoenboomen; maar ik zal alleenlyk spreken van die, welke de gemeenste en nuttigste in deeze Volkplanting is. De gemeene Katoenboom is een heestergewas, het welk tot de hoogte van zes tot agt voeten opgroeit; hy draagt vrucht binnen 't jaar, en levert twee gewassen op; elke voet geeft ten naasten by twintig oncen catoen. Zyne bladen, vry gelykende naar die van den wyngaard, zyn van een schitterend groen, en derzelver vezels trekken naar de kaneel-kleur. De vrucht, die zomtyds zoo groot is, als een klein hoender-ey, is in drie vakken verdeelt. Dezelve groeit aan een zeer lange steel, in een bast of schil, die door een geelachtige bloem word voortgebracht. Wanneer die in staat van rypheid is, gaat ze van zelve open, en geeft bolletjes, die zoo wit zyn als sneeuwvlokken, in het midden van welke kleine zwarte korrels besloten zyn, byna van gelyke gedaante, als die men in de druiven vind. De Katoenboom tiert in alle heete luchtstreeken. Hy is zeer vruchtdragend, mits niet te veel regenbuien zyne wol vernielen. Men kweekt hem zonder moeite, en met weinige kosten aan. 'Er is niet meer noodig, dan elke zaadkorrel op eenigen afstand van elkander te plaatsen; en, zoo als ik reeds gezegd heb, hy brengt het eerste jaar, dat hy in den grond gezet is, vruchten voort. De afscheiding van het zaad van het dons, waar van het katoen gemaakt word, is het werk van één mensch alleen, door middel van een werktuig of molen, daar toe gemaakt. Wanneer alle de verrichtingen tot de bereiding van het katoen verëischt wordende, zyn afgeloopen, pakt men het in baalen van drie of vier honderd ponden. Dezelve moeten wel nat gemaakt zyn, want zonder dat zou het katoen, het welk men 'er bovendien niet een yzer instampt, oogenblikkelyk opzwellen. 's Jaars voor myne komst in Surinamen, had men drie duizend baalen alleenlyk naar Amsterdam en Rotterdam uitgevoerd, het geen omtrent veertig duizend ponden sterling had opgebragt.

De beste Plantagiën geeven jaarlyks meer dan vyf-en-twintig duizend ponden. De prys van het katoen verschilt van agt tot twee-en-twintig stuivers het pond. De ruwe stof word in de West-Indiën op een wiel en klos gesponnen. Men brengt het alzoo tot een hoogen graad van fynte; en dan breijen de Negerinnen 'er koussen van, die men zomtyds tot voor twee guinies verkoopt. De Indianen, of inboorlingen van Guiana maaken ook zeer fraaije hangmatten van katoen, die zy tegen verschillende koopwaaren te Paramaribo, verruilen. Op de teekening, die ik 'er van gemaakt heb, vindt men de bast of schil in haar geheel; de gesloten bast; de opene bast met het katoen, en eindelyk het zaad. Ik moet egter met opzigt tot het laatste aanmerken, dat het op myne afteekening een weinig kleiner is, dan in den natuurlyken staat. Ik zal ook in dit werk eene beschryving geven van de Koffy Plantagiën, de cacao, het suiker-riet, en de indigo; maar dit zal ik op een andere plaats doen.

Ik heb my tot een regel voorgestelt, om van geene zaaken te spreeken, dan naar maate ze my voorkomen. Deeze manier is my veel gemakkelyker, en geeft eene meer aangenaame verscheidenheid aan myn verhaal.

My eindelyk volmaakt hersteld ziende, besloot ik my naar den Colonel FOURGEOUD aan de Wana-kreek te begeeven, zonder zyn bevel af te wagten, en hem in zyne tochten door de bosschen te vergezellen. Dienvolgende liet ik my het hair snyden, een kapzel, het welk ik veel geschikter vond, om door de bosschen te loopen, en vooral veel zindelyker, dan eenig ander; ik voorzag my ook van zoodanige kleeding, als deeze tocht vorderde. Gereed zynde te vertrekken, ging ik den Gouverneur opwachten, om zyne beveelen mede te neemen. Hy ontfing my met zeer veel beleefdheid, en zeide my, dat ik tans meer stond te lyden, dan ik nog gedaan had. Ik bleef des niettemin by myn besluit, en verzogt aan de Regeering een vaartuig en Negers, om 'er my te brengen. Deeze heeren my zulks tegen daags daar aan volgende hebbende toegezegd, stelde ik het bevel, de vaandels en de kasse in handen van den Lieutenant MEYER, de eenige die niet ziek was, onder alle de Officiers, welke zig op Paramaribo bevonden.

Naar waarheid konde men zeggen, dat de vaandels, de kasse en de soldaaten, allen even onnoodig waaren in Surinamen. De eersten waaren nimmer ontrolt, dan by onze ontscheeping; de tweede was voor niemand zichtbaar, dan voor den Colonel; en de laatsten stierven, de één na den ander.

TIENDE HOOFTSTUK.

De Armadil.—Het Stekelvarken en de Egel van Guiana.—Gevecht tusschen een Slang en een Kikvorsch.—De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Wana Kreek.—Hy ontrust den vyand door herhaalde aanvallen.—Beschryying van den Palmboom.—Verscheiden gebruiken, waar toe dezelve dient.—De Kokosboom.—Tocht naar den mond der Rivier Cormoetibo.—Waarneemingen omtrent de Vogelen van Guiana.—Distelen en Doornen.—Eenige muitelingen krygsgevangen gemaakt.—Ysselyke behandeling, door eenen gevangen en gewonden Neger ondergaan.

Den 25sten October, alles tot mynen tweeden veldtocht gereed zynde, begaf ik my ten zes uuren des avonds naar den oever: in plaats van een goed vaartuig, vond ik aldaar een sloep, walgelyk van vuiligheid, met eenige Hollandsche matroozen, die dronken waaren. Zy moesten my laaten op eene Plantagie aan de Commewyne, alwaar zy hunnen Capitain gingen haalen, om denzelven naar Paramaribo te rug te brengen. Op deeze Plantagie aangekomen zynde, stond het aan my, om tot het volvoeren van myne reize gelegenheid te zoeken. Ik had reeds den eenen voet in deeze sloep gezet, toen ik overwegende, dat ik my vrywillig naar eenen gevaarlyken tocht begaf, alleen om ondankbaaren te dienen, myn bloed voelde koken, en weder aan land stapte, alwaar ik ernstig en stellig verklaarde, dat ik zelfs de zwakste poging tot verdediging der Volkplanting niet doen zoude, voor dat men my een geschikt vaartuig bezorgt had. Ik wierd daar in ondersteund door alle de Engelschen en Americaanen, die zig in de Stad bevonden, en daar op volgde een algemeene oploop. De Hollanders schreeuwden over de kosten, die op dertig Engelsche schellingen beloopen zouden, terwyl zy van deeze gelegenheid voor niet gebruik konden maaken. Myne landgenooten en de Americaanen gaven hun ten antwoord, dat zy elendige vrekken waaren, onwaardig om door de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD verdedigd te worden. De meenigte groeide aan, en men kwam van woorden tot daaden voor de herberg van HARDEGEN, aan den waterkant gelegen, alwaar men onder de vensters wel dra de hoeden, paruiken, glazen, flessen zag onder één vliegen.

De Regeering vertoonde zig, om het vechten te doen een einde nemen, maar dit was vruchteloos; het bleef op straat voortduuren tot tien uuren des avonds. Myne vrienden bleeven meesters van den grond, na een groot getal Matroozen, Planters, Joden en Opzichters volkomen geslagen te hebben. Ik verloor by dit voorval één myner pistolen, welke ik, in een oogenblik van woede, eenen schelm naar het hoofd wierp. De zaaken zouden daar by niet gebleven zyn, zonder mynen vriend KENNEDY, lidt van de Kamer van Politie, die met twee of drie anderen van zyne medeleden daar ter plaatse kwam. Men deed de vechtenden uit elkander gaan, verklaarende, dat men my niet wel behandelt had, en dat ik des anderen daags een geschikt vaartuig hebben zoude.

Ik begaf my vervolgens eenige uuren ter rust, en ontfing des morgens een bezoek van vier Americaansche Capitains, die my met nadruk verzogten om alle vaartuigen der Volkplanting te weigeren, en my aanboden, om my in één van hunne sloepen, die door hunne eigene matroozen bestuurd zoude worden, op de plaats myner bestemming te bezorgen; ik nam hun voorstel aan. De heer KENNEDY deed my vervolgens een brief ter hand stellen voor den heer REEDER, Capitain der Militie, die zig aan de Commewyne bevond; zy bevatte een last, om my een goed vaartuig te bezorgen, ten einde daar mede naar myn wachtpost te vertrekken. Over alle myne goederen beschikking gemaakt hebbende in dier voegen, dat noch de Colonel FOURGEOUD, noch de Kakkerlakken my geen hinder doen konden, omhelsde ik myne geliefde JOANNA, en ten zes uuren des avonds, keerde ik naar den oever te rug, vergezeld van myne vrienden, Engelschen en Americaanen; wy dronken aldaar een kom punch, en scheidden van elkander. Toen myne sloep van wal stak, waaiden de vlaggen van alle de schepen op de reede leggende, er begroetten my met drie vreugdegalmen, welke my zoo veel genoegen deeden, als zy aan de meenigte, die my aanschouwde, smart veröorzaakte: wy voeren voort, en wel dra verloor ik Paramaribo uit het gezicht.

Aan het Fort Amsterdam gekomen zynde, waaren wy genoodzaakt ons aldaar op te houden, om de Commewyne te kunnen opvaaren. Het krygsvolk der Compagnie, op dit Fort in bezetting leggende, bezorgde my eene zeer fraaije en aangenaame avond-maaltyd. Te middernacht ging ik aan boord, en na het geheele overige gedeelte van den nacht al vaarende te hebben doorgebracht, ontbeet ik met den Capitain MACNEY, die, in 't jaar 1791 onder den Generaal SPORK den zelfden rang bekleedde. Myne reize op nieuw vervorderd hebbende, stapte ik op de Plantagie Charlottenburg aan Land, alwaar ik den brief van den heer KENNEDY aan den heer REEDER ter hand stelde, die beloofde, my des anderen daags morgens een goed vaartuig te zullen bezorgen. Ik was zoo verontwaardigd over de behandeling, die men my te Paramaribo had aangedaan, en over myne Americaansche matroozen zoo te vreden, dat ik hun twaalf gebraden eendvogels voor een middagmaal liet toedienen; ik gaf hun daarenboven een guinie, en zes-en-dertig flessen goeden rooden wyn, die mynen geheelen voorraad uitmaakten; zy keerden met het vallend water te rug, en verlieten my zoo wel te vreden en zoo dronken, als maar mogelyk was.

Van mynen kant vervolgde ik myne reize tot aan de Plantagie Myn Genoegen. Na de puinhoopen van die Plantagiën, welke verbrand waaren, toen ik het bevel op Devil's Harwar voerde, bezigtigd te hebben, kwam ik op de Plantagie van LE PAIR. Alhier verhaalde my een der Opzichters de verwonderlyke manier, op welke hy aan de muitelingen ontsnapt was. "Zy hadden reeds, zeide hy, het voornaamste huis omringd, toen ik nog niet wist, dat zy zig op de Plantagie bevonden, en bezig waaren met dezelve aan vier hoeken in brand te steeken. Te willen wegloopen, was niets anders, dan zig aan een wissen dood bloot te stellen. In dit dringend gevaar, nam ik de vlucht naar den zolder, alwaar ik op een balk plat op den buik ging leggen, in de hoop, dat de vyanden wel dra verdwynen zouden, en dat ik zoude kunnen ontsnappen, eer de vlammen tot my kwaamen, maar ik bedroog my, en zy bleeven 'er bestendig. De brand nam te gelyker tyd dermaten toe, dat op de plaats, alwaar ik my bevond, de hette ondraaglyk wierd, en dat my niets overbleef, dan één van beiden, of levend te verbranden, of van een hoogen zolder naar beneden te springen, midden onder woedende vyanden. Echter besloot ik tot deezen laatsten maatregel, en ik had niet alleen het geluk, om op myne voeten neêr te komen, maar zelfs om my te redden zonder eene enkele kwetsuur, schoon de Negers met sabels en haaken gewapend waaren. Ik nam oogenblikkelyk de vlucht naar de Rivier, alwaar ik met het hoofd naar beneden dadelyk in sprong. Doch niet kunnende zwemmen, zonk ik wel dra naar den grond; maar ik verloor den moed niet; het gelukte my eenige takken van een Palmietboom te vatten, en myn hoofd boven water te steeken, om vryelyk te kunnen adem haalen. Door middel van het dik geboomte, waar agter ik my verborg, bleef ik aldaar, tot dat de muitelingen vertrokken waaren, het geen zy deeden na alle de andere blanken vermoord te hebben; en een vaartuig kwam my eindelyk verlossen uit den deerniswaardigen staat, waar in ik my bevond."

Den 30sten January, kwam ik te Devil's Harwar aan, en des anderen daags voer ik de Cormoetibo-Kreek op. Het vaartuig aldaar aan een boom hebbende doen vast maaken, waar van de takken ons overdekten, besloot ik den nacht aldaar door te brengen: ik ging op de banken leggen, en myn kleine QUACO plaatste zig by my; de andere Negers gingen onder hunne roeiriemen leggen slapen, uitgenomen die geenen, welke beurtelings de wacht hielden, en wien ik gelastte my op het minste gerucht, dat zy in de bosschen hooren mogten, wakker te maken; ik droeg ook zorge om hun volstrektelyk te verbieden van te spreken, of eenig gerucht te maken, uit vreeze dat de muitelingen, die aan den kant van deeze Kreek rond zworven, ons niet hooren en verrassen zouden; want de eenige blanke onder myne bende zynde, was ik zeer zeker hunne woede niet te zullen ontsnappen. Alle deeze voorzorgen genomen zynde vielen wy in eenen diepen slaap, van negen uuren des avonds tot drie uuren des morgens, toen QUACO en ik van onze banken wierden afgeworpen door eene beweeging van het vaartuig, het welk oogenblikkelyk zoodanig op zyde overhelde, dat alle de Negers in 't water vielen. Ik greep naar myn pistool, en dadelyk op staande, vroeg ik, wat 'er te doen was. Ik had besloten my tot het uiterste te verdedigen, liever dan om in de handen van eenen onverzoenbaaren vyand te vallen. Geduurende eenige minuuten gaf my niemand antwoord: maar na deeze korte tusschenpoozing, hernam het vaartuig zyne rigting door eene tegenovergestelde beweging, en die my het evenwigt deed verliezen. Toen riep my één van de Negers al zwemmende toe: "Masera da wan sea cow"; en hy had gelyk, want het was niet anders dan een Manati, of Zee-koe, aan wien men in Cayenne den naam van Lamentin geeft. Volgens het verhaal van myne Negers, had dit dier onder het vaartuig geslapen; toen hy wakker wierd, had hy het zelve op zyde geworpen, en zig van daar verwyderende, had hy het in zyne natuurlyke rigting hersteld. Ik zag hem niet, en de Negers zelven vernamen hem ter naauwer nood, uit hoofde der donkerheid van den nacht, die nog eenige uuren duurde, maar geduurende welken tyd wy geen meer lust tot slapen hadden. Eindelyk begonden de straalen van een schitterende zon dwars door de takken der boomen heen te schieten, en aan de bladeren een gouden glans te geven. Toen voeren wy de Carmoetibo-Kreek, die zeer naauw wierd, weder bovenwaarts op. Dit duurde tot den middag, wanneer wy rook ontdekten, en eindelyk kwamen wy aan den mond van de Wana-Kreek, die in de Rivier Maroni uitloopt, en het geen de plaats der bestemming was, alwaar echter het krygsvolk nog niet was aangekomen. Aan de overzyde, waaren eenige Neger-Jagers gelegerd, die de krygsbehoeften bewaarden.

Een van deeze Jagers een Armadil, of Tatou, een dier, in Surinamen den naam van Capasce dragende, gedood hebbende, zal ik deeze gelegenheid waarneemen, om denzelven te beschryven. Hy word zomtyds gepastelyk het geharnast varken genoemd. Zyn kop en ooren gelyken veel naar die van een gebraden varken. Zyn geheele lyf is met schubben bedekt, zo als die op een schild zyn afgebeeld, en hebbende de gedaante van beweegbaare ringen, even als de Que-que, een dier, waar van ik reeds gesproken heb. Deeze ringen loopen over elkander, uitgenomen op de schouders en op het gat; zy zyn met eene beenachtige zelfstandigheid bedekt, even als de kop van een schildpad, en waar aan zommigen den naam van een stormhoed of harnas geven. 'Er zyn verscheiden zoorten van dieren van deezen naam in Guiana. De grootste heeft van den bek tot agter aan de staart, meer dan drie voeten lengte. De Armadil is van een roodachtige kleur, en heeft het lyf met zeshoekige beeldtenissen geheel bedekt. Zyne oogen zyn klein, en zyn lange staart, die aan den wortel dik is, word trapsgewyze al langer hoe dunner, eindigt puntsgewyze, en is even als het lyf met beweegbaare ringen bedekt. Dit dier heeft vier laage, maar langwerpige pooten, elk met vier nagels, met klaauwen gewapend; de voorpooten hebben 'er slechts twee, maar de agterpooten vyf. De Armadil gaat alleenlyk des nachts uit; zelden ziet men hem over dag; hy brengt dien slapende door in zyn hol, het welk hy met het grootste gemak graaft. Hy zinkt daar zoo diep in, dat de sterkste man niet in staat is 'er hem uit te trekken, schoon hy hem dikwils de staart aftrekt. Wanneer men op hem aanvalt, of wanneer hy verschrikt is, wind hy zig in elkander, zyn stormhoed en harnas dicht by één voegende, waar in de kop en pooten dan besloten zyn.

De vogelen, de insecten, de vruchten, de wortelen, enz. dienen hem tot voedzel. Ik heb niet bevonden, dat hy kwaad was om te eeten; maar de Europeaanen maaken 'er weinig werk van. De Indianen integendeel houden ongemeen veel van deszelfs vleesch.

Het is tans, zoo ik meen, ook eene gepaste gelegenheid om te spreken van het Stekel-varken van Guiana, het welk men alhier Adjora noemt, Dit dier heeft zomtyds drie voeten lengte, gerekend van den bek tot het begin der staart. Hy is geheel met harde stekels bedekt. De kop, de staart, en de pooten echter, hebben 'er geene. Deeze stekels hebben omtrent de lengte van drie duimen, een geele kleur by het lyf, een donker kastanje bruin in 't midden, en wit aan het einde. Zy zyn zeer scherp, zeer glad, zeer beweegbaar, en dienen tot verdediging van het dier, het geen dezelve in de hoogte steekt, wanneer het booshartig is; en zyn gezicht is dan één der verschriklykste voor zynen vyand. Op alle andere tyden leggen deeze stekels op zyn rug, ten naasten by als de varkens-borstels. De kop van het Stekel-varken is van eene ronde gedaante, en door een ongemeen dikken en korten hals aan het lyf vast. Zyne oogen zyn groot, zeer schitterend, en by zyne kleine en ronde ooren geplaatst; aan elke kant van den neus heeft hy groote knevels, gelykende naar die van een Otter of Kat. Dit dier byt nooit. Zyne pooten hebben byna de gedaante van die van een aap; hy bedient 'er zig van, om op de boomen te klauteren, en aldaar zyn voedzel te zoeken; zyne lange staart is hem tot dat einde zeer dienstig; hy hecht die aan de takken, en zy dient hem tot een vyfde lidt; aan het einde is dezelve bedekt met hair, even als hoofdhair, uitgenomen echter het benedenste gedeelte, het welk volmaakt eeltachtig en zwart is; zoo zyn ook insgelyks de binnen-kanten van zyne vier pooten.

De Egel is, zoo ik meen, in dit Land niet veel verschillende van die van het oude vaste Land. Hy heeft zeven of agt duimen lengte, en is geheel bedekt met stekels van een ligt geele kleur; maar hy heeft geen hair op den kop, nog onder den buik, en de zyne is veel zachter en langer, dan die van den Europeeschen Egel. Hy heeft op de oogen bruine vlakken, even als wenkbrauwen; maar hy is zonder ooren, of heeft alleenlyk gaaten, om tot een doorgang voor het gehoor te dienen, en hy heeft vyf klauwen met kromme nagels aan elke poot. Zyn staart is zeer kort, en zyne verdediging bestaat daar in, dat hy zig, even als de Armadil, in elkander rolt. Hy voedt zig met vrugten, wortelen, plantgewassen, insecten, enz. De Indianen eeten zyn vleesch ook.

De Colonel FOURGEOUD nog niet aangekomen zynde, vermaakte ik my met my te baden, en een kano aan den mond der diepe Wana-Kreek te stuuren. Geduurende deezen tyd, zag de heer ROUBACK, één van onze Officiers, die my vergezelde, boven op een Palmietboom, een gevecht tusschen een slang en een kikvorsch. Ten bewyze dat men dieren van dit laatste zoort op de boomen vind, verwyze ik den leezer naar de Monthley Review, voor de maand Maart 1783, bladz. 199, in de Verhandeling van den Abt SPALLANZANI, over de Kikvorsschen, alwaar de boom, die dezelve bevat, in 't byzonder beschreven is. Het verwonderde my niet, dit dier op de takken te zien, maar wel deszelfs gevecht tegen den slang, een gevecht, het geen ik zal beschryven, en het welk de arme kikvorsch verloor. Toen ik de laatstgemelde vernam, was zyn kop en halve lyf reeds in den bek van den ander, die my in de lengte uitgerekt voorkwam, en wiens staart om een tak van den Palmietboom gewonden was. De kikvorsch scheen de grootte van een vuist te hebben, en haakte met zyne voor- en agterpooten in een tak. In deeze gesteldheid streeden zy, de één voor zyne maaltyd, de ander voor zyn leven, en maakten eene rechte linie tusschen twee takken. Geduurende eenigen tyd bemerkte ik, dat zy geheel in stilstand waaren, en geen beweging maakten. Ik had nog hoop, dat de arme kikvorsch zig door haare pogingen uit het ongeval redden zoude; maar het tegendeel had plaats; want de kakebeenen van den slang zig trapsgewyze vergrootende, en door middel van haar opspannend vermogen, eene ongeloofbaare opening maakende, verdweenen het lyf en de voorpooten van den kikvorsch langzamerhand. Wel dra zag men niets meer dan de agterpooten en klaauwen, die eindelyk van den tak los geraakten. Het arme beest wierd ras geheel en al in de keel van zynen geduchten vyand ingezwolgen, die het zelve eenige duimen diep liet nederzakken. Hy bewaarde het op die plaats, alwaar het een dikte of zwelling vormt; terwyl het kakebeen en de keel van den slang weder te zamentrokken, en derzelver natuurlyken staat dadelyk hernamen. Dewyl hy buiten ons bereik was, konden wy hem niet dooden, het geen wy wel gewenscht hadden, om hem met des te meer naauwkeurigheid te onderzoeken. Dus lieten wy hem zonder beweeging, en altoos rondom den tak gedraait.

Den 3den November, kwam een gedeelte van het krygsvolk aan, en sloeg zig aan den oever neder, ten zuidwesten van de Cormoetibo-Kreek, omtrent een myl van den mond van de Wana-Kreek. Ik ging met twee jagers naar hen toe. De Majoor RUGHCOP, die het bevel over hen voerde, berigtte my, dat de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD, laatstelyk de Patamaca-Kreek in twee colommen verlaaten had; de Majoor geleide 'er ééne van, en de andere verwagtte men alle oogenblik. Deeze Officier deed my ook verstaan, dat het overig gedeelte deezer zelfde krygsbende, uitgenomen de zieken, die op Paramaribo waaren, verscheide divisiën aan de Rivieren Peréca, Cottica en Commewyne uitmaakte. Ik was toen in goeden welstand, en had een gerusten geest. Hoopende dat dit vrywillig bewys van mynen yver voor den dienst my met den Colonel verzoenen zoude, keerde ik naar de legerplaats der Neger-Jagers te rug, om aldaar zyne aankomst af te wagten. Ik kende, wel is waar, de onbuigzaamheid van zyn caracter; en aan den anderen kant was ik niet onbewust, hoe moeielyk ik my gemaakt had, toen ik meende onrechtvaardig behandelt te zyn; maar ik vergat wel dra het ongelyk, en op dit oogenblik had ik besloten, om, zoo mogelyk, door myn yverig en schikkelyk gedrag, de vriendschap van mynen Oversten te verkrygen.

Het verlangde uur kwam eindelyk aan. Ik vernam de aankomst van den Colonel, en ik ging hem, op den afstand van een halve myl van de legerplaats, te gemoet. Ik zeide hem, dat ik gekomen was, om in zynen roem te deelen, en onmiddelyk onder zyne beveelen te dienen. Hy antwoordde my met een groet, waar op ik hem weder groette, en tot in de legerplaats vergezelde.

Het krygsvolk van den Colonel maakte zig in zynen optocht meester van drie dorpen der vyanden, by één van welke men een uitgestrekt veld vond, met rype en in bloei staande ryst bedekt, maar het welk geheel en al verwoest wierd, na dat de muitelingen waren op de vlucht gedreven. Zy stonden onder het bevel van eenen Mulat, genaamd BONNY, die in de bosschen gebooren was. Deezen maakten eene party uit, geheel afgescheiden van die van BARON, welke men laatstelyk van Boucou verjaagd had. Ik vernam ook, dat men op een ledig vak hoofden van lyken gevonden had, die op staaken, in den grond geplant, gestoken waaren. Het waaren de overblyfzels van den ongelukkigen Lieutenant LEPPER, en zes van zyne soldaaten. De anderen waaren grootendeels levendig gevangen genomen, en door de Negers naar hun dorp gebragt. Aldaar had BONNY hen geheel naakt doen uitkleeden, en om de vrouwen en kinderen der muitelingen te vermaaken, had men hen laaten dood geesselen. Wy ontfingen dit bericht uit den mond van eene Negerin, welke de Colonel op zynen tocht gevangen genomen had, en door ons wel behandeld wierd.

Dit onmenschelyk gedrag van BONNY was juist het tegenövergestelde van dat van BARON, die, in weêrwil van alle de bedreigingen, verscheide soldaaten, welke hy had kunnen ombrengen, naar Paramaribo had te rug gezonden. Hy hielp hun zelfs om te ontsnappen, en verschafte hun levensmiddelen, want hy gevoelde wel, dat het onbillyk was hun iets te wyten. Maar gelyk ik hier boven reeds gezegd heb, elke Neger-Jager, die het ongeluk had in zyne handen te vallen, kon de ontembaare woede, waar mede hy bezield was, niet ontduiken.

Ik vergat te zeggen, dat de geheele krygsbende van den Colonel, byna uitgehongerd zynde, met een groot geschreeuw om brood gevraagd had. 'Er was een meenigte brood in de legerkisten; maar men had geduurende drie dagen de uitdeeling daar van opgeschort, en ryst in de plaats gegeven. Om dit zoort van muiterye te doen eindigen, wierpen zig de Officiers gewapend midden onder de soldaaten, en naamen zonder onderscheid de eersten, die hun in handen vielen, gevangen, waar onder zig bevond zekere SCHMIDT, dien die de anderen verklaarden onschuldig te zyn. Men sloeg geen acht op hunne betuigingen, en dewyl men een voorbeeld stellen wilde, wierd hy verwezen tot de straf van stokslagen, welke hy ook onderging, tot dat hem het bloed als een fontein uit den mond sprong.—Op die wyze eindigde deeze opstand. Een der geleiders, genaamt MANGOL, een walg hebbende om onder de beveelen van den Colonel FOURGEOUD te dienen, verliet hem zonder zyn afscheid te vragen, en kort daar na liet hy den dienst geheel en al vaaren. Zie hier de byzonderheden van deezen tocht in twee kolommen, van Crawassibo aan de Commewyne tot de Wana-Kreek.

Op zekeren dag, tegen den middag, leggende in myn hangmat te slapen, kwam de Lieutenant CAMPBELL, myn vriend, my met de traanen in de oogen zeggen, dat des avonds te vooren de Colonel FOURGEOUD, in tegenwoordigheid der Officiers van 's Compagnies krygsvolk, van de Engelschen ongemeen veel kwaad gesproken had. Ik beefde van kwaadheid, en stond oogenbliklyk op. Na my het gezegde van CAMPBELL door anderen te hebben doen bekragtigen, ging ik naar den Colonel, en vroeg hem naar de reden van de door hem gehouden lasterlyke redeneeringen. Hy ging een stap agter uit, en antwoordde my, dat de gemaakte aanmerkingen alleen betrekkelyk waaren geweest tot myn lange broek en borstrok, welke ik als de gemakkelykste en koelste kleeding droeg, zoo als verscheiden Engelsche zeelieden doen, maar het geen de Colonel op de Zwitsersche bergen niet gezien had. Voor 't overige leide hy de schuld geheel op den Capitain STOELMAN, die afwezig was. Ik moest my dus te vreden houden met opentlyk tegen deezen eerdief wraak te roepen. Ik beloofde vervolgens aan den Colonel myne kleeding te veranderen, en wy scheidden zeer koeltjes van elkander.

Een uur daar na, ontfing ik last, om de Rivier Cormoetibo over te steken, en aldaar onder het bevel van den Majoor RUGHCOP te verblyven, die met zyn detachement of kolom aan den zuidelyken oever van den mond der Wana-Kreek gelegerd was. Ik gehoorzaamde oogenblikkelyk.

Op de legerplaats van den Majoor aangekomen zynde, met twee Negers, om my te bedienen, was myne eerste zorg, om voor my een hut te doen oprigten, of, om netter te spreken, een zoort van overdek, ten einde myne hangmat voor zon en regen te beveiligen; het werk was in een uur ten einde gebragt. Dewyl deeze hutten van een zeer algemeen en belangryk gebruik zyn in het open veld, en op de tochten, die onder den zonne-keerkring geschieden, alwaar men geene tenten kan oprichten, zal ik de manier van derzelver zamenstelling, die allermerkwaardigst is, beschryven. Men heeft geen spykers, nog hamer, nog eenig ander timmermans gereedschap noodig; men behoeft niets meer, dan een sabel of snoeimes. Deeze hutten, schoon in een oogenblik gebouwd, maaken eene vry geschikte en aangenaame wooning, die zomtyds zelfs twee verdiepingen heeft. Om deeze te bouwen, gebruikt men het hout van den Latanusboom, alhier genoemd Parasalla, (Pinot, in Cayenne,) en banden van heestergewassen, genaamd Bejucos by de Spanjaarden, en Tay-tay in Surinamen.

De Latanusboom is een zoort van Palmboom, die men voornamelyk op moerassige plaatsen vind, en altyd, een bewys van een ryken grond is. Hy is ten naasten by zoo dik als de dyë van een mensch, en verheft zig tot de hoogte van dertig tot vyftig voeten. De stam, die zig eerst op den afstand van twee of drie voeten van den grond vormt, is van een helder bruine kleur, van buiten zeer hard, tot op de dikte van een halve duim, maar na dit zoort van schors, is hy vol merg, als de Engelsche vlierboom, en is van geene waarde, dan in de hoogte, alwaar hy groen word, en een lekkere en witte vrucht bevat, genaamt Chou, die aan alle zoorten van Palmboomen eigen is, en welke ik by vervolg beschryven zal. Op den top van deezen boom verspreiden zig zeer schoone groene takken, welker bladeren, even als zyde linten, lynrecht naar beneden hangen, en een zoort van zonnescherm uitmaken. De manier, om zig tot het bouwen van hutten van den stam te bedienen, bestaat hier in, dat men denzelven aan stukken hakt, zoo hoog als men zyne verblyfplaats hebben wil, het geen wy voorönderstellen op zeven voeten, als de gewoone maat zynde. Vervolgens splyt men deeze stukken, neemt 'er het merg uit, en maakt 'er een zoort van planken van, ter breedte van de hand van een mensch, die goed zyn om oogenblikkelyk te gebruiken. Na zoo veele van dezelve gemaakt te hebben, als men noodig heeft, blyft 'er niets meer overig, dan om ze recht over einde te plaatsen, de eene naast de andere, op twee dwarshouten, aan de hoekpaalen vast gemaakt. Alles hangt aan elkander vast door middel van banden van heestergewassen, wier naam Tay-tay, afkomstig is van het Engelsch werkwoord to tie, (zamenbinden,) het geen niet te bevreemden is, dewyl wy deeze Volkplanting bezeten hebben. Deeze heerstergewassen, wat daar ook van zy, leveren koorden op van allerleije zoort, groote of kleine, die in de bosschen groeien, en zig in allerleije richtingen om de boomen winden. Zy zyn in zoo grooten getal, en zoo wonderbaarlyk verspreid, dat zy aan het bosch de gedaante geven van eene groote vloot, die ten anker ligt; zy doen verscheiden boomen sterven, alleenlyk door hun gewicht, en vlechten zig de een om de ander, tot dat zy de dikte van een kabeltouw vertoonen. Zy klimmen, zomtyds kruisgewyze, tot in den top der hoogste boomen, van waar zy weder op den grond vallen, om wortel te schieten, en dan weder naar boven te klimmen. De dunste heestergewassen zitten dikwils zoo in elkander verwardt, als visschers netten, en het wild kan ze niet aan stukken breken. Zy zyn uittermaten taay, en men kan 'er zig van bedienen, om groote Schepen aan vast te leggen. Ik zal 'er alleenlyk byvoegen, dat 'er eenige vergiftige zoorten zyn, voornamelyk die plat of hoekig zyn, en ik zal tans myne beschryving vervolgen, met op te geven, hoe men het dak der hutten maakt.

Dezelfde boom, de Latanusboom, levert 'er al mede de stof voor op; men gebruikt daar toe deszelfs takken of armen. Elk van dezelve, wier gedaante ik niet beter, dan by die van een veder, vergelyken kan, is zoo breed als een mensch. Men splyt dezelve van boven naar beneden in twee gelyke deelen, en men knoopt die beide met hunne eigene bladen te zamen: men neemt vervolgens verscheide van deeze alzoo te zamen verëenigde takken, waar van men bondels maakt, met banden aan elkander gehecht, zorg dragende, dat het groen naar beneden valt, even als de maanen van een paard. Dit overdekzel, het welk in 't begin, groen is, krygt wel dra een roozenkleur. Het is zeer fraay, zeer sterk, zeer vast in elkander; en, zoo als ik reeds gezegd heb, het gebouw word zonder hamer of spykers voltooit. De vensters, de tafels, de stoelen, zyn op dezelfde wyze gemaakt. 'Er is geene andere sluiting voor de tuinen en waranden, waar in men beesten houd. Dus ontbreekt het de kastanje-bruine Negers nooit aan goede wooningen, dewyl, zoo men een dorp van hun verbrand, zy morgen een nieuw gebouwd hebben; maar wel zorge dragende, dat zy het niet weder bouwen op de plaats, alwaar de Europeaanen het eerste dorp ontdekt hebben. De Indianen, in plaats van takken van den Latanusboom te gebruiken, bedekken doorgaans hunne karbetten met de takken van eenen anderen boom, dien zy Tas noemen, en waar van ik by vervolg spreeken zal. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat het zaad van den Latanusboom vervat is in een bloei-hoos of kelk by den top des booms, en bestaande uit dertig of veertig houtächtige vezels, die de gedaante van een zoort van bezem hebben, waar van men zig in deeze Volkplanting bedient; dus levert deeze boom de bouwstoffen tot een huis op, tevens met de gereedschappen, om het zelve schoon te houden.

De hut, welke ik voor my liet bouwen, was niet ingericht op de manier, als ik zoo even beschreven heb; dit was der moeite niet waardig voor den korten tyd, dien wy doorgaans op eene en de zelfde plaats verbleeven: zy bestond slechts in een enkel overdek, zonder eenige afschutting. Dit zoort van schuilplaats, welke ieder soldaat voor zig zelven opricht, kost weinig arbeid. Men begint met vier puntige staaken in den grond te steeken, zoo verre van elkander af staande, dat iemand gemakkelyk tusschen dezelve leggen kan. Vervolgens maakt men daar aan twee dwarshouten vast, het één aan de voorstaaken, en het ander aan de agterstaaken; en men draagt zorge om ze zoo sterk te nemen, dat ze het gewicht van 't lichaam dragen kunnen. Om het dak te ondersteunen, maakt men twee afschuttingen van eene schuinsche gedaante; de takken, die men daar over heen spreid, behoeven niet gespleeten, nog vast gebonden te zyn, en men werpt 'er zoo veele op, als 't jaargetyde vordert. Zoo dra deeze hut afgemaakt is, is dezelve voldoende, om den bewooner tot eens schuilplaats te dienen. Daarënboven hangt men, door middel van banden van heestergewassen, en als aan een kapstok, den snaphaan, degen, pistoolen, enz.

Na den Latanusboom beschreven te hebben, zal ik insgelyks beschryven den Kokosboom, die, onder alle zoorten van Palmboomen, met denzelven de meeste gelykheid heeft. Deeze boom, zoo geroemd, dat ze aan den mensch voedzel, kleederen, huisvesting, enz. verschaft, heeft, naar myne gedachten, alle deeze hoedanigheden niet; maar niettemin is hij steeds merkwaardig. Hy groeit als de Latanusboom, met een hooge stam, die zelfs tot de hoogte van zestig, ja zomtyds van meer dan tachtig voeten opwast; hy is groot in evenredigheid, maar zeldzaam recht. De bast is grauw; het hout, van buiten hard, is van binnen vol merg. De takken zyn breeder, en van een donkerer groen, dan die van den Latanusboom, en van weerskanten van bladeren voorzien, als die geene, welke ik in den laatstgemelden boom by groene linten vergeleken heb. Deeze bladen echter hangen niet lynrecht neder: de takken zyn ook zoo regelmatig niet gebogen, maar zy hebben het voorkomen van groote vederen, en groeien aan den top des booms. De Kokosboom brengt ook een zoort van kool of moes voort, maar van al te weinig waarde, om zig door het afsnyden van dezelve aan het verlies van den boom bloot te stellen; het geen, zoo dikwils men dit doet, onvermydelyk gebeurd. Na verloop van vyf of zes jaaren draagt hy nooten, en zulks in alle jaar-getyden. Deeze nooten groeien doorgaans zes of agt by elkander, die uit den stam van den boom voortspruiten. Zy hebben de grootte van een menschenhoofd, maar eene meer kegelachtige gedaante.—Men weet, dat de noot, wanneer zy van haar buitenste bast ontdaan is, zoo hard is, dat men een hamer noodig heeft om dezelve te breken, en de daar in besloten pit 'er uit te haalen. Wanneer deeze vrucht jong is, bevat ze een wit vocht, het welk ik niet beter kan vergelyken, dan by water en melk met suiker, en een zoo aangenamen, als frisschen drank verschaft: wanneer zy ryp word, vormt zy zig tot een breekbaare pit, ter dikte van een duim, zig aan het binnenste der schaal vast hechtende, waar van het overige volmaakt ledig is. Deeze kern of pit, van een lekkeren smaak, en gelykvormig aan den smaak der melk, waar van zy is voortgekomen, is goed om te eeten, het geen verscheiden myner lezers ongetwyffeld zoo wel als ik weeten. Dog laaten wy ons verhaal vervolgen.

Op zekeren morgen, geduurende myn verblyf op deezen wachtpost, van eene ronde, die ik met twintig zee-soldaaten en twintig Neger Jagers gedaan had, te rug komende, wierd ik grovelyk gehoond door den heer MEYLAND, Capitain van 's Compagnie's krygsvolk, die, zoo als ik gezegd heb, met den Lieutenant FREDERIK, de vesting Boucou had ingenomen, en de landgenoot en vriend van den Colonel FOURGEOUD was. Wy zaten met andere Officiers rondom een zoort van tafel te eeten. MEYLAND, hun allen van een zekere wyn gediend hebbende, waar van hy niet meer dan eene enkele fles had, zonderde my op eene beledigende manier uit, schoon ik myn glas in de hand had, om 'er mede van te ontfangen. Verdenkende, dat deeze hoon door den Bevelhebber moest zyn ingeblazen, en het voorkomen niet willende hebben van geschil te zoeken, zeide ik aan den Capitain, dat ik door onöplettenheid gezondigd had, my niet verbeeldende, dat ik van myne medgezellen moest onderscheiden worden. Ik verzekerde hem, dat het niet de trek tot den wyn was, die my deeze aanmerking deed maken, en ik verzogt den geen, die naast my zat, my een glas wyn in te schenken, het geen hy ook deed. Deeze inschikkelykheid van myn kant had geen ander gevolg, dan dat het mynen vyand nog meer verbitterde, die zig waarschynlyk verbeeldende, dat dit uit lafhartigheid voortsproot, een onbeschaafden en gekscheerenden toon aannam. Hy wierd door alle de Duitschers en Zwitsers, die zig aldaar bevonden, zonder uitzondering, verwonderlyk geholpen; ik sprak geen woord; ik sneed een vlerk van eenig gevogelte af, dat voor my stond; ik at dezelve op, en verliet oogenblikkelyk de tafel, met het vast besluit, om myn caracter te handhaven of te sterven. Met dit stellig voorneemen, begaf ik my naar de hut van eenen zieken soldaat, en leende van hem zyn sabel, (de myne was gebroken,) onder voorwendzel, dat ik dien noodig had, om één of twee stokken te snyden. Vervolgens ging ik den heer MEYLAND opzoeken: ik vond hem zyn pyp rookende aan den waterkant, en naar één van zyne vrienden, die met visschen bezig was, kykende. Ik sloeg hem op den schouder, en zeide hem, dat zoo hy my niet oogenblikkelyk voldoening gaf, zoo als een eerlyk man betaamde, ik my over hem wreeken zoude, door hem met het platte van den sabel op zyn gezicht te kloppen. Hy antwoordde my, dat hy niets dan gekscheerende gedaan had, en scheen eene bevrediging te verlangen; maar ziende dat ik daar niet heen wilde, stootte hy met veel koelbloedigheid de asch uit zyn pyp; vervolgens zyn wapentuig hebbende gaan haalen, gingen wy te zamen, en zonder medehelpers, in het bosch, op den afstand van byna een halve myl. Toen hield ik stil, en myn sabel trekkende, waarschuwde ik den Capitain van op zyn hoede te zyn. Hy deed dit; te gelyker tyd deed hy my opmerken, dat wy met ongelyke wapenen streden; dit was waar: maar zoo al de punt van zyn sabel was weggenomen, was dezelve wel een voet langer dan de myne. Ik antwoordde hem, dat het scherp van den sabel veel meer diende dan de punt, en ik bood hem aan te ruilen. Om hem daar toe te bewegen, stak ik die geene, welke ik in de hand had, in den grond, en trachtte hem de zyne te ontwringen, tot dat ik myne vingers geheel bebloed zag, want ik had de kling aangevat. Toen nam ik myn wapentuig weder op, en zocht verscheiden maalen, maar vruchteloos, hem te raaken: hy keerde my met het grootste gemak af. Hy zelf, alle zyne krachten inspannende, wilde my een slag op 't hoofd toebrengen; maar gevoelende, dat myne handigheid onvoldoende zoude zyn, bukte ik om den slag te ontwyken. Ik maakte van dit myn postuur gebruik, trachtende hem in den hals te raaken; ik slaagde daar niet in, maar ik bragt hem een houw van zes duimen lang in het vleezigste gedeelte van den rechten arm toe. Ik zag dezelve dadelyk dwars door de opening van zyn rok, en zyn hand hing op zyde. Ik zelf echter was het gevolg van den slag, dien hy op myn hoofd gemunt had, niet geheel ontsnapt; die slag was op myn rechter schouder neergekomen, en maakte my aldaar een wond van een duim diepte. Toen vorderde ik, of dat MEYLAND my vergiffenis vragen zoude, of dat wy het gevecht met de pistool zouden vervolgen, schietende met de linke hand; maar hy verkoos het eerste. Ik deed hem gevoelen, dat de kortswyl van een Zwitser geen beuzeling was, die een Engelschman verdragen konde. Vervolgens gaaven wy elkander de hand, en ik bragt hem, geheel bebloed, by den Heelmeester van ons krygsvolk, die zyne wonde verbond. Dit afgeloopen zynde, kwam hy by zyn hangmat te rug, en het was hem, verscheiden weeken lang, onmogelyk eenigen dienst te doen. Op deeze wyze verzoende ik my met den Capitain MEYLAND; maar het geen my het grootst genoegen deed, was zyne verklaaring, dat hy my alleenlyk beledigd had in 't denkbeeld, dat de Colonel FOURGEOUD veel vermaak zoude scheppen, met my eenige onaangenaamheid te doen ondervinden. Zedert uit voorval verkeerden wy te zamen als de beste vrienden. De vreede echter mocht myn deel niet zyn, want denzelfden achter-middag was ik genoodzaakt twee andere Officiers uit te dagen, die zig op deeze maaltyd in het geschil van den Capitain tegen my gemengd hadden. Ik had echter het geluk, om hun zonder geweld of bloedvergieten myn caracter te doen kennen. Deeze heeren erkenden hunnen misslag; en dadelyk wierd ik onder ons volk met een goed oog aangezien.

Den 9den November, ontmoetten de twee kolommen elkander, en sloegen zig gezamentlyk neder aan den westelyken oever van de Wana-Kreek, omtrent daar dezelve in de Cormoetibo-Kreek uitloopt. Aan beide Kreeken plaatsten wy voorposten een myl van elkander. Dien zelfden avond had ik gelegenheid, om den Colonel FOURGEOUD te doen verstaan, dat ik aan zynen landgenoot in een tweegevecht byna het hoofd had ingehouwen. Ik had besloten hem dit zelf te zeggen, wel wetende, dat hy vroeg of laat door anderen 'er van zoude zyn onderrigt geworden. Hy antwoordde my, dat hy my dit verlies vergeven zoude hebben, en dat ik een braave jongen was; maar deeze woorden gingen met een glimlach gepaart, die 'er een geheel anderen zin aan gaven.

Indien ik aan deeze betuiging van vriendschap geloof gegeven had, zoude hy 'er my niet lang mede misleid hebben, want myn eenigen vriend, den heer CAMPBELL, ziek geworden zynde, en zig in een vaartuig naar het Hospitaal te Devil's Harwar begeevende, wilde de Colonel hem niet toestaan te wagten, tot dat ik een brief, waar by ik aan JOANNA om linnen verzogt, had afgeschreven. Een Neger-jager bezorgde my echter een kleine kano, waar mede ik my by den jongen en ongelukkigen CAMPBELL vervoegde, dien ik voor de laatste maal omhelsde, want hy stierf eenige dagen daar na.

De Colonel FOURGEOUD toen besloten hebbende, om den westelyken oever van de Cormoetibo-Kreek van muitelingen te zuiveren, trokken wy in twee kolommen op. Hy zelf was aan het hoofd der eerste; de Majoor RUGHCOP voerde het bevel over de tweede, waar toe ik behoorde; en wy lieten agter ons eene sterke wacht met voorraad voor de zieken. Zie hier den zakelyken inhoud van onze beveelen op deezen tocht.

ART. I. De vreedzaamheid en matigheid wierden daar by ten sterksten aanbevolen.

II. Niemand vermogt, op doodstraffe, vuur geven, zonder dat het hem bevolen was.

III. De straffe des doods tegen een iegelyk, die zyne wapenen zoude verliezen of wegwerpen.

IV. Gelyke straffe tegen den geenen, die geduurende den slag zoude durven plonderen.

V. Een Officier en een Sergeant moesten op de uitdeeling der levensmiddelen ten allen tyde toezicht houden.

VI. Het getal der Negers, tot dienst van elken Officier, wierd daar by uitgedrukt en bepaald.

Verdere beveelen bragten bovendien mede, dat ingevalle onze zee-soldaaten in twee of drie kolommen zouden optrekken, zy de boomen met een sabel of snoeimes zouden merken, om aan de overige krygsbenden te kennen te geven, dat zy aldaar reeds waren voorby-getrokken. Elk derzelve was door byzondere teekenen onderscheiden. Het krygsvolk der Compagnie had ook de hunne. Men moest die merken alleenlyk op de boomen aan de linke hand stellen. Het volk wierd ook aanbevolen, om, wanneer zy de Zand-woestynen of Savanen doortrokken, de takken van het geboomte of der heestergewassen kruisgewyze op te binden. Elke divisie, de legerplaats opbreekende, moest een fles en een stuk wit papier daar ter plaatse laaten; en zoo aan haar iets byzonders was voorgekomen, moest het worden opgeschreven. By eenen aanval lag het bevel om eene kleine verschanssing met de legerkisten te maaken, agter welke de Neger-Slaven op hun buik plat op den grond zouden gaan leggen. De achterhoede alleen moest zig verdedigen. Aan de slagleverende krygsbende was voorgeschreven, om zig niet tot enkele verdediging te bepaalen, maar integendeel met de bajonetten voor uit, op den vyand, in weêrwil van deszelfs vuur, in te dringen. Niettemin wierd bevolen, om 't leven te schenken aan elken muiteling, die zig zoude willen overgeven, en de gevangenen op eene menschelyke wyze te behandelen. Deeze waaren de regels, die wy by vervolg moesten in acht nemen, want ik moet zeggen, dat tot heden toe alles in de grootste verwarring was. Intusschen trokken wy op die manier naar den mond der Cormoetibo-Kreek voort. Elke Officier had een zak-compas by zig, om zynen tocht dwars door de dikke bosschen naar te richten, vermits men midden in dezelve niets dan boomen en lucht bespeurt, gelyk men op zee niets dan water en wolken ziet. Die geenen derhalven, welke de Zeevaart-kunde het best verstonden, liepen het minste gevaar, om in de eenzaame bosschen, wier uitgestrektheid schier zonder einde was, verdoold te geraaken. De ongelukkigen, die thans myn mededogen het meest gaande maakten, waaren die arme Neger-slaaven, die onder hunnen last gebukt gingen, en slechts een halve portie eeten kreegen, schoon hunne arbeid twee maalen zwaarder dan de gewoonlyke was. Tot overmaat van elende, begon de regen stroomsgewyze te vallen, en hield alzoo den geheelen nacht aan, schoon wy nog in het jaargetyde van droogte waaren. Intusschen moesten wy zonder hutten, of andere zoorten van schuilplaatsen woonen. Wy waaren dus genoodzaakt, om onze hangmatten aan takken van boomen op te hangen, en ons schiet-geweer daar onder te plaatsen, om het voor de vochtigheid te bewaaren. Op die wyze had de Colonel zyne gemaakte schikkingen voorgeschreven. Niettemin, in weêrwil van wind en regen, viel ik in eenen diepen slaap.

Den 14den, des morgens ten vyf uuren, wierd ik wakker gemaakt door een geroep van staat op! staat op! De regen hield bestendig aan, en de meesten van onze Officieren en soldaaten waaren ziek. Ik stond uit myne hangmat op, zoo nat, als of ik uit een badkuip kwam. Op raad der Neger-Jagers, de plaat van myn snaphaan met een stuk van den bast van een Palmboom bedekt hebbende, at ik een weinig scheeps-beschuit voor myn ontbyt, en wy trokken voort. Ik kan niet voorby alhier op te merken, dat de Negers, die den geheelen nacht op den grond en in het water hadden doorgebracht, veel welvarender waaren, dan de Europeaanen. Indien de vyand toen op ons was aangevallen, waaren wy onvermydelyk verlooren geweest. De loop van onze snaphaanen, en onze kardoesen waaren geheel en al doorwatert. Men had dit ongemak kunnen voorkomen, door onze wapentuigen met wasch te besmeeren, en die in kokers te sluiten, gelyk de Vrybuiters in America deeden: maar dit waaren beuzelingen, waar op men de moeite niet genomen had te denken. Het was echter geen beuzeling, en het ontrustte ons zeer, dat onze mond-behoeften byna op waaren, en dat de geene, die wy aan de Kreek vermeenden aan te treffen, niet aankwamen. Men had verzuimt dezelve af te zenden, en uit hoofde van dit toeval waaren wy toen genoodzaakt, Officiers zoo wel als soldaaten, zonder onderscheid, ten einde niet van honger te sterven, vier-en-twintig uuren lang ons middel van bestaan in beschuit en water te zoeken. In het midden deezer elenden, bood een Neger-Jager ons een groote vogel aan, alhier genaamd Coussycalcou, en zynde een zoort van kalkoensche haan. 'Er wierd besloten, om van deezen gelukkigen vondeling soup voor 's avonds te maken. Op het oogenblik, dat de ketel begon te koken, wierp elk 'er een stuk beschuit in; en het water, dat onophoudelyk in de ketel liep, vermeerderde geduurig onze portie. Geduurende deeze verschrikkelyke regenbui waaren wy zonder hutten, even als den voorgaanden nacht. Zorge gedragen hebbende, om eenige kleederen om myne schouders te hangen, bragt ik deezen nacht by het vuur door. Ik had aldaar minder te lyden, dan myne ongelukkige medgezellen, die in hunne hangmatten lagen, en zonder ophouden hoestten. Maar om tot den gemelden vogel weder te keeren, alles wat ik 'er van zeggen kan, is, dat hy weinig verschilde van de gewoone kalkoensche haanen, die hier meer dan twintig ponden weegen.

De grootste vogel van Guiana word in Surinamen door den een Toijew, en door den ander Emou genaamt. Hy behoord tot een zoort van vogelen tusschen den Struisvogel en de Casoar, ten minsten zoo men my gezegd heeft, want ik heb nooit een enkele in dit Land gezien. Men zegt, dat deeze vogel zes voeten hoog is, gerekend van de pooten tot den kop. Hy heeft een kleinen kop, en platte bek; de hals en pooten zyn langwerpig; het lyf is rond, zonder staart en van een licht graauwe kleur. De bouten zyn zeer dik en sterk; en elke poot heeft drie nagels, verschillende daar in van den Struisvogel, die 'er slechts twee heeft. Men geeft voor, dat deeze vogel niet kan vliegen, maar zeer schielyk loopt; en dat hy, even als de eerstgemelde, met zyne vlerken, zyn tred verhaast; men vind hem voornamelyk by het opvaaren van de Maroni en de Saraméca.—Dewyl ik van vogels spreek, moet ik zeggen, dat schoon men 'er geene in Guiana ontmoet, die eenen zachten zang hebben, een gebrek, het welk de fraaiheid van hunne pluimaadje naar den smaak van veelen vergoed, ik 'er op deezen tocht in 't byzonder twee hoorde, wier gekweel my zoo veel genoegen deed, dat ik het oogenblikkelyk opteekende.

Dit gezang was zoo regelmatig en zoo zacht, dat ik op alle andere plaatsen gedacht zoude hebben, dat het een bekwaam zanger was, die op de fluit speelde. Dewyl ik beide deeze vogels nimmer dan onvolkomen en van verre gezien heb, bestaat alles wat ik van hun weet, hier in, dat men hen dikwils in de nabyheid der moerassen hoort.

Des anderen daags morgens vervolgden wy onzen tocht door zulk een zwaaren regen, dat wy in de bosschen tot de kniën toe door 't water gingen, en dat wy een brug moesten maaken, om een kleine Kreek, die op onzen weg was, over te komen.

Ik stelde de Neger-Jagers en eenige slaven te werk om die te maken, en dezelve wierd in den tyd van een uur afgemaakt: zy hakten een zeer recht staande boom om, en wierpen die op de kreek of beek, na aldaar een hoop aarde of zoort van borstweering gelegt te hebben. De Majoor RUGHCOP, onze Bevelhebber, die een ongemakkelyk man was, en wiens lichaams gestel door zoo veele vermoeienissen begon te verzwakken, was over deezen arbeid t'onvreden; hy betaalde de Jagers met vloeken en verwytingen, maar zy beantwoordden hem met een verachtende glimlach: zy lieten hem praaten, en gingen over de kreek, de een over de brug, de ander zwemmende, en een derde klauterde over de boomen, welker takken tot aan de andere zyde overhelden, en aldaar op den grond nederhingen. Ik volgde het voorbeeld der laatstgemelden, en wy wachten eenigen tyd naar den armen Majoor, die met twee derde van zyne krygsbende, zoo zwak en ziek als hy, langzaam aankwam.

Ik was steeds welvaarend, maar de insecten en doornen reetten my van één. Onder de laatstgemelde merkte ik een zeker zoort op, welks zwarte, harde en lange punten, verscheide duimen lang zynde, zeer vinnig in de huid indringen, en die op een zoort van lage Palmboom, Cocarita genaamd, groeien, waar van de breede takken zig wyd verspreiden. Een ander ongemak, waar aan men op alle de moerassige plaatsen der bosschen is bloot gesteld, word veroorzaakt door een zoort van heestergewas, genaamd Mataki, het welk twee of drie voeten uit den grond groeit. De heestergewassen van dit zoort loopen op die wyze tot eenen merkelyken afstand voort, en hunne draaden zyn zoo verward onder elkander, dat een hond moeite heeft 'er door te komen: het is zeer moeielyk om 'er over heen te gaan, de voeten blyven 'er in hangen, en men loopt gevaar om alle oogenblik te vallen, zoo men niet zorgt om ze van elkander te verwyderen, het geen voor kleine menschen volstrekt onmogelyk is. Wy ontmoetten dezelve op onzen geheelen tocht, maar wy zagen nog rivieren, nog plantgewassen, nog eetbaare vruchten, uitgenomen eenige Maripas: dit zyn nooten, die aan een grooten Palmboom groeien, en vry veel overëenkomst hebben met die van de Aouarra, welke ik reeds beschreven heb; zy zyn echter veel grooter, en van een minder hoog roode kleur: de pit en de noot zyn volmaakt gelykvormig.

Het weder wierd eindelyk een weinig beter, en wy kwamen voor den middag te Jerusalem, by den mond van de Cormoetibo-Kreek, alwaar ik geduurende mynen eersten tocht had stil gehouden. De Colonel FOURGEOUD bevond zig aldaar zedert eenige oogenblikken, met zyne afgematte soldaaten. Geene beschryving is in staat, om een naauwkeurig denkbeeld te geven van de akelige gesteldheid, waar in wy waaren: het zal genoeg zyn te zeggen, dat dit geheele legertje, uitgenomen eenige manschappen, door vermoeienis en honger was uitgeput; verscheiden Soldaaten konden niet meer gaan, en de Negers moesten hen dragen in hunne hangmatten, aan stokken hangende. Zoo veele onheilen werkten niets, hoe genaamt, uit, want wy hadden niets ontdekt. De Colonel intusschen, schoon een man van jaaren, wederstond alles, als of hy van yzer was; het geen ons voor een gedeelte het recht van klagen benam. Wat my betrof, ik dompelde my, als naar gewoonte, in de Rivier, om my te wasschen, en my van de modder en het bloed, waar mede ik bedekt was, te zuiveren: ik zwom 'er ook eenigen tyd in, en uit 't water gekomen zynde, zogt ik myne Negers, om my een hut op te richten; maar de Majoor gebruikte hen, om voor hem een keuken te bouwen, schoon 'er niets viel klaar te maken. Ik sloeg geen acht op deeze onwellevenheid. De Jagers maakten my een eenvoudig bed van bladeren van een Latanusboom, want 'er waaren aldaar geene boomen, om myne hangmat aan op te hangen; zy leiden een goed vuur aan dicht by dit bed, waar op ik ging leggen, en zeer gerust sliep, in weêrwil dat de maan my in de oogen scheen, het geen minder onäangenaam was, dan de regen. Ik ontwaakte egter twee uuren eer de dag aankwam; het vuur brandde niet meer, de maan was verdwenen, en ik was byna dood van koude. De vochtigheid, die uit den grond opsloeg, en de dauw, waar aan ik was bloot gesteld geweest, hadden my zoodanig verstyft, dat ik moeite had, om op handen en voeten voort te kruipen, ten einde één van myne Negers te doen ontwaken. Ik liet hem het vuur aan brand maken, het geen my in staat stelde, om ten zes uuren op te staan; maar dit geschiedde met zulk een pynlyke steek in de zyde, dat ik my niet wederhouden konde overluid te schreeuwen. Van den Colonel en zyne vrienden niet gehoord willende worden, nam ik de wyk naar den kant van het bosch. De pyn intusschen steeds verdubbelende, was het my wel dra niet meer mogelyk, om zonder de grootste moeite adem te halen, en eindelyk viel ik aan den voet van eenen boom neder. Een der Neger-slaven, die hout ging hakken, my in die gesteldheid ziende, dagt, dat ik dood was, en bragt dezen alarm-kreet naar de legerplaats over. Men nam my dus op, en droeg my naar myne hangmat, op last van den Capitain MEDLER, die my onder eene goede hut deed plaatsen, en my dadelyk één van 's Compagnies Heelmeesters zond, om voor my te zorgen. Ik was oogenblikkelyk door toekykers omringd, en myne pyn in de zyde wierd zoo nypend, dat ik myn hembd met myne tanden van één scheurde, en in alles beet wat my naderde: door eene aanhoudende wryving met de hand, en een zoort van smeering, verdween echter de pyn schielyk, en ik gevoelde my volmaakt hersteld.

Om eene instorting voor te komen, ging ik, zoo dra myne kragten het toelieten, een stok snyden, waar mede ik zwoer den schelm, die het opzicht over de Neger-slaven had, te zullen vernielen, zoo hy my niet oogenblikkelyk een hut liet maken, al had hy zelfs tegenstrydige beveelen; want myn leven was tog de eerste zaak, waar op ik acht moest geven. Ik kwam by hem, met myn stok op den schouder, en hem myn oogmerk hebbende te kennen gegeven, volgde ik hem zoo kort agter op, dat ik in den tyd van twee uuren het genoegen had van my wel gehuisvest te zien. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat, toen myne ziekte op het ergst was, de Colonel FOURGEOUD my had aangeboden, om my naar Devil's Harwar te doen overvoeren; maar ik stemde daar in niet toe.

Den 18den, vernamen wy, dat de arme CAMPBELL des avonds te vooren was overleden. De Majoor RUGHCOP zelve ging mede vertrekken, uitermaten ziek zynde: hy was de elfde Officier, die onder de vermoeienissen van deezen korten veldtocht bezweek. Een byna volkomen gebrek aan levensmiddelen hebbende, vervulden wy dit gebrek gelukkiglyk door eene groote meenigte visschen, waar onder de Jacky was, die ik reeds beschreven heb, en zig in een kikvorsch verandert. 'Er was ook een visch, genaamd Warappa, die dezelfde gedaante heeft, en mede goed is; beiden hebben veel vleesch, en zyn zeer vet. Deeze visschen wierden zoo overvloedig in de moerassen gevonden, alwaar het afloopend water dezelve agterlaat, dat de Negers hen met de hand vongen; maar nog meer, wanneer zy by toeval met hunne snoeimessen of sabels in den modder hakten; zy verzamelden vervolgens de stukken by elkander, en wy namen die mede: zy vongen in de Kreek ook nog een andere visch, genaamd Coemma-coemma, zynde van één tot drie voeten lang: hy is van een zeer zoeten smaak, maar zoo lekker niet, als die ik bevoorens genoemd heb. De Negers laaten denzelven droogen, door hem op stokken voor het vuur te plaatsen. Dan is hy veel beter, en men eet hem zonder andere toebereiding. Deeze visch alzoo gerookt zynde, kan verscheiden weken bewaard worden.

Den 20sten, wierd een Capitain met twintig Zee-soldaaten en twintig Neger-Jagers afgezonden, om de verwoeste vesting Boucou te gaan opzoeken. Daags daar aan overleed de Majoor RUGHCOP. De Colonel, op dien dag naar den bovengemelden post zelf willende vertrekken, liet my het bevel over vier honderd mannen, blanken en zwarten, waar van de helft ziek was. Ik zond 'er dertig van naar Devil's Harwar om te sterven, en gaf aan zestig Jagers verlof om zig naar Paramaribo te begeeven. Zy verklaarden aldaar, dat de onderneemingen van den Colonel FOURGEOUD meer geschikt waaren om zyn eigen krygsvolk, dan dat van den vyand, van kant te helpen. Zoo bestaan de Negers; wanneer zy denken dat 'er niets te doen valt, willen zy niet optrekken. Het is zeer moeielyk de krygstucht onder hen te bewaaren; en wanneer zy zig voorstellen den vyand te zullen ontmoeten, kan men hen niet wederhouden om voorwaarts te rukken. Het is verwonderlyk, met welke behendigheid zy de voetstappen van anderen ontdekken. Terwyl een Europeaan den minsten voetstap van een mensch in het bosch niet kan onderscheiden, bemerkt het doordringend oog van den Neger den gebroken tak, het verdorde blad enz. Indien deeze de voetstappen van den vyand zyn, is niets in staat om hem te rug te houden. Zulk eene drift is ongetwyffeld met de hedendaagsche krygskunde niet overëen te brengen; maar zy kondigt dien geest van vryheid aan, die in oude tyden den dapperen soldaat uitmaakte. Zie daar, welk op dit oogenblik het caracter der menschen was, die slechts zedert korten tyd de slavernye kenden.

Des anderen daags, zynde den 21sten, maakte ik gebruik van het voorrecht, dat ik had met het bevel te voeren, door twee vaartuigen met krygsbehoeften geladen, het een naar den post van la Rochelle, het andere naar Devil's Harwar te zenden. De laatstgemelde bragt my een kist met Bostonsche beschuit mede, die aan my van Paramaribo was afgezonden.

Op deezen dag wierden twee slaaven, die beschuldigd waaren van varkensvleesch uit het magazyn gestolen te hebben, in gevangenis gezet, en het krygsvolk verzogt my om daar over eene voorbeeldige straffe te oeffenen. De Zee-soldaaten beschouwden de Neger-slaven met verachting; zy zagen hen dwaaslyk aan als verre beneden hen zynde, en als de oorzaak van alle hunne onheilen. Men vond, wel is waar, een stuk varkensvleesch in den zak van de beschuldigden; maar 'er waaren geene bewyzen, die den diefstal konden zeker stellen, en ik vond my zeer verlegen om naar den zin van beide partyen recht te doen. De Europeaanen mishandelden de ongelukkige slaven met woorden; en deezen beantwoordden zulks vry vinnig, en al het volk was in beweging. De eersten verweeten den beschuldigden, dat zy dit vleesch gestoolen hadden; de beschuldigden beweerden, dat zy het op hun aandeel hadden uitgespaard, om het aan hunne nabestaanden of vrouwen te geven. Als toen den toon van eenen onafhanglyken alleenheerscher aanneemende, deed ik de klagers in het rondt plaatsen, en gelastte om de gevangenen in het midden te zetten. Vervolgens gaf ik met een luide en sterke stem bevel, om een blok en byl te brengen. Deeze plechtige vertooning deed zulk eene uitwerking op de soldaaten, welke voor de uitvoering van eene ysselyke en barbaarsche daad vreesden, dat alle wraakzucht in hun hart wierd uitgedooft; en zy verzogten my zelve om genade te bewyzen. Ik leende het oor aan hunne aanzoeken, en gaf bevel aan den Negerslaaf, om den byl op te ligten; hy deed het, maar dit was alleen, om het stuk spek, dat zoo veel beweging veröorzaakt had, in driën te klooven. De beschuldigers kregen 'er één deel van, de beschuldigden het tweede, en de uitvoerder het derde, om dat hy zyn plicht zoo wel betracht had. Alles eindigde tot algemeen genoegen, en ik hoorde van geene dieveryen meer spreken.

De Colonel FOURGEOUD kwam, den 26sten, van Boucou te rug. Hy had aldaar drie Negers der muitelingen, zynde Jagers en ongewapend, verrast, op het oogenblik, dat zy een Chou van een Palmboom sneden tot hun levens-onderhoud. Men had 'er egter maar twee van gekregen; en één van hun door een snaphaan-schoot het dye-been gebroken hebbende, had men hem handen en voeten zamengebonden, en alzoo gehangen aan een stok, door twee slaven gedragen. Men kan over zyne akelige gesteldheid oordeelen: het geheele gewicht van zyn lichaam deed hem de ledematen uit elkander zakken. Niets hebbende, waar op zyn hoofd rustte, viel dit onöphoudelyk naar den grond. Men had geen het minste verband om zyne wonden gelegt, en zyn bloed verwde de plaatsen, waar hy was voorby gekomen. Op die wyze wierd deeze ongelukkige jongman, (want hy scheen niet meer dan twintig jaaren oud te zyn,) in de legerplaats gebragt, welke zes mylen af lag van de plaats, alwaar men hem had gevangen genomen. Men had hem immers wel in een hangmat kunnen leggen, en door dit middel zoude men hem voor verschrikkelyke folteringen bewaard hebben. Ik was verwonderd, en met misnoegen aangedaan over deeze daad van wreedheid in den Colonel, wien ik in koelen bloede nimmer wreed gezien had. Ik moet hem zelfs het recht doen van te zeggen, dat hy zig nooit moeielyk maakte, dan wanneer men zig tegen hem aankantte; het geen ik nu en dan wel eens gedaan had. Maar op dit oogenblik was hy over zyn zegepraal zoo verrukt, dat alle gevoel van menschelykheid in hem uitgedoofd scheen. De gewonde Neger op een tafel gelegt zynde, verzogt ik een Heelmeester om hem te bezichtigen en te verbinden. Hy leide hem eenige pleisters, en verklaarde, dat hy 'er niet van zoude opkomen: dit ongevoelig mensch zong, terwyl hy dit werk verrigtte.—De arme Neger! wat moest hy al lyden! De koorts verdubbelende, verzocht hy om een weinig water. Ik schepte wat met mijn hoed, en bood het hem zelf aan. De ongelukkige, over deeze oplettenheid gevoelig, zeide my: Moi, remercie vous, masera; vervolgens loosde hy een zucht, en stierf. Hy wierd door de Neger-slaven begraven, die hem blyken van mededogen beweezen, zoo als zyn ongelukkig lot ook verdiende. Volgens hunne gewoonte overdekten zy zyn graf met Palmboom-bladeren, en zy plaatsten aldaar een gedeelte van hun eeten als eene offerhande. De andere gevangen, genaamt SEPTEMBER, was gelukkiger. De Colonel, hoopende, dat hy hem met het doen van eenige ontdekking behulpzaam zyn mogte, behandelde en onthaalde hem met meerder onderscheiding, dan hy immer voor eenigen zyner Officiers betoond had. SEPTEMBER had nochtans het voorkomen van een vos, die in den strik gevangen is, en des nachts sloot men hem in een magazyn op.

Des anderen daags kwam de heer STOELEMAN, Capitain der Militie, in onze legerplaats aan, alwaar hy den dag moest doorbrengen: ik nam deeze gelegenheid waar, om aan den Bevelhebber te herïnneren, het geen hy my omtrent de gesprekken van deezen Officier gezegd had, en verzogt hem zulks in zyne tegenwoordigheid te herhaalen; maar de Colonel stelde alles op rekening van den Majoor RUGHCOP, die overleden was, en verzogt my over die zaak niet meer te spreken: ik verliet hem oogenblikkelyk. Myne vooronderstelde tegenpartye weder ontmoetende, drukte ik hem de hand, en verhaalde hem het voorgevallene. Zyne verwondering was ongemeen; vervolgens vertrok hy, in minder dan twee uuren van Jerusalem, en wierd gevolgd door alle de Neger-Jagers, die ons nog overig waaren.

Den 29sten, wierd de Capitain DE BORGNES tot Majoor aangesteld, maar 'er geschiedden geene andere bevorderingen. De Colonel verklaarde, dat hy niemand in staat kende om Officier te zyn: dit konde waar zyn met opzigt tot de Sergeants; maar wy hadden onder ons twee braave jongelingen van goeden huize, die als vrywilligers dienden, en die de vermoeienissen en gevaaren van deezen veldtocht hadden doorgestaan; men liet hen zonder eenige belooning: zoo gaat het, als men geene voorspraaken en middelen heeft.

ELFDE HOOFTSTUK.

Het krygsvolk keert naar de Wana-Kreek te rug.—De Pipa. —Gevecht tusschen een Soldaat en een Slang.—De Fesant- vogel van Guiana.—De Agamie of Trompetter.—De muitelingen trekken de legerplaats voorby; men vervolgt hen te vergeefs. —Groot gebrek aan water.—Schranderheid der Negers.—De zyde-plant.—Kevers en insecten.—Bergwerken.—Fraaije Kapel.—Het krygsvolk koomt op den post van la Rochelle aan de Patamaca.

Den 30sten November 1773, verliet al het krygsvolk den post van Jerusalem, en men keerde naar de Wana-Kreek te rug, maar zonder juist den weg te volgen, langs welken men gekomen was. De Colonel FOURGEOUD herriep intusschen de eerst gegevene bevelen, en stond ons toe hutten te maken, om onze hangmatten in dezelve te plaatsen. Wy hadden ons dus weinig op dit stuk te beklagen; met de levensmiddelen was het geheel anders gelegen.

Wy vervolgden onzen tocht, geduurende drie agter één volgende dagen, met vry goed weder; maar alle morgen liet de Colonel my onbarmhartiglyk wekken door eene schildwacht, die last had my niet te verlaaten, eer dat ik hem antwoord had gegeven.

Den 3den, kwamen wy op nieuw by de Wana-Kreek aan: ik vleide my, na eenen moeielyken tocht, met het doorbrengen van eenen gerusten nacht myne krachten aldaar te zullen herkrygen; maar ik wierd als naar gewoonte wakker gemaakt, en was in zulk een diepen slaap, dat men my by den arm moest schudden, om my te doen ontwaaken. De Colonel was in zijne hangmat gezeten, met een donderende stem zweerende, dat hy allen, die zyne beveelen niet gehoorzaamden, zou doen ophangen, of vierendeelen; en het bosch weêrgalmde eenigen tyd van zyn geschreeuw. Daar op volgde eene diepe stilte, die ik wel dra door een schaterenden lach afbrak: ik was de eenige niet; anderen voegden zig by my, en de Colonel begon weder te brullen, zonder de stem van iemand te kunnen onderscheiden. Hij wierd wonderbaarlyk geholpen door eene groote padde, die men hier Pipa noemt. Dit dier huisvestte in de hut van den Commandant, en kwaakte alle nachten op eene vervaarlyke manier.

De Pipa of Pipal gelykt, zoo men zegt, gedeeltelyk naar de kikvorsch, gedeeltelyk naar de padden: hy is de grootste onder allen van dit laatste zoort, die men in Zuid-America, en misschien in de weereld vindt; hy is leelyk, met eene pokächtige huid van een donker bruine kleur bedekt, en met onregelmatige en zwarte vlekken geteekend; zijne agterpooten zyn plat, van een vlies voorzien, en de klauwen zyn langer, dan die van de voorpooten; uit dien hoofde kan hy te gelyk zwemmen en springen als een kikvorsch, een voordeel, waar door hy van andere padden verschilt. Hij is een weinig grooter, dan een gewoone eendvogel, wanneer die geplukt is. Zyn gekwaak, het welk hy doorgaans niet dan des nachts laat hooren, is ongemeen sterk. Maar het merkwaardigste in dit zoort van gedrocht is de manier, waar op hy voortteelt: de jongen zyn besloten in een zoort van zak vol water, die op den rug der moeder geplaatst is; aldaar word zy door het mannetjen vruchtbaar gemaakt, en aldaar begint ook het aanzyn van de vrucht, blyvende daar in tot het oogenblik, dat dezelve genoegzaam gevormd is, om 'er te kunnen uitkomen. [21]

De padden zyn niet vergiftig, zoo als men doorgaans gelooft; men kan 'er zelfs huisdieren van maken. De heer ARSSCOTT heeft 'er jaaren lang een opgevoed; [22] de Colonel FOURGEOUD bewaarde de zyne in zyn hut, even als een huisdier, geduurende al den tyd, dat wy aan de Wana-Kreek gelegerd waaren; en ik zelf heb langen tyd een kikvorsch, als een huisdier gehouden.

Maar laaten wy tot myne hangmat, en myn dagverhaal te rug keeren. Het gekwaak van deezen Pipal, dat van eene andere padde, die van het ondergaan tot het opkomen der zon, aanhoudend riep touck, touck, touck; het gebrul der tygers, dat der aapen, de schuiffeling der slangen, en een aanhoudende regen, maakten deezen nacht zoo onaangenaam, als somber: de opkomende dageraad echter deed my denzelven wel dra vergeeten, en ik bevond my zoo wel en zoo te vreden, als men in de bosschen van Guiana met mogelykheid zyn konde.

Den 4den, des morgens, ontdekte ik twee fraaije Powesas, op de takken van eenen hoogen boom, die naby de legerplaats stond. Aan den Colonel verlof gevraagd hebbende, om 'er een te schieten, weigerde hy my zulks op eene ruwe wyze, onder voorwendzel, dat de vyand de schoot van myn snaphaan zoude kunnen hooren; als of dezelve niet wist waar wy waaren. Kort daar na echter, wanneer zig op den top van eenen anderen boom een groote slang vertoonde, gaf de Bevelhebber, het zy uit vreeze, het zy uit weerzin, last om op hem te schieten. Het dier, den schoot ontfangen hebbende, viel op den grond, schoon nog volkomen levendig zynde, en kroop dadelyk naar eene dikke doornhage by het magazyn. Ik had hier gelegenheid, om de ongemeene onverschrokkenheid van eenen soldaat op te merken, die de voetstappen van deezen slang zoetjens agter na volgde, en hem van onder de struiken weg trok, beweerende, door een zoort van bygeloovigheid, dat de beet hem geen kwaad konde veroorzaaken: wat daar ook van zy, de slang, die meer dan zes voeten lang was, verhief verscheiden malen den kop en het halve lyf, om hem aan te pakken, maar de soldaat deed hem door vuistslagen nederbukken, en eindelyk kloofde hy hem met zyn sabel in tweën; het welk een einde aan het gevecht maakte.

Vreezende dat ik beschuldigd mogt worden, zoo aanstonds een nieuw woord gebruikt te hebben, het geen voor myne lezers waarschynlyk onverstaanbaar is, zal ik hun zeggen, dat de Powesas is de Fesant van Guiana: het is een zeer fraaije vogel, byna de grootte hebbende van een gewoone jonge kalkoen, waar mede hy door zyne pluimaadje, en door den smaak van zyn vleesch veel gelykheid heeft. Zyne vederen zyn van een schitterende zwarte kleur, uitgenomen onder den buik; zyne pooten zyn geel, zyn bek insgelyks, uitgenomen aan de punt, alwaar dezelve blaauw en boogsgewyze gekromd is. Hy heeft levendige en schitterende oogen, en draagt een kuif van gekrulde vederen van een glinsterend zwarte kleur, het geen hem eene onëindige fraaiheid geeft. Deeze vogel kan niet ver vliegen; men maakt hem gemakkelyk tam; men maakt 'er zelfs een huisdier van, en te Paramaribo verkoopt men ze dikwils voor meer dan een guinie het stuk. Ik zal deeze gelegenheid waarnemen tot het beschryven van eenen anderen vogel, die aan Guiana byzonder eigen is, en Agamie door de Franschen, en Camy-camy in Surinamen genoemd word. Hy is, even als de Fesant, ten naasten by van de grootte van een jonge kalkoen, maar hy verschilt van dezelve in gestalte en in pluimaadje. Zyn lyf, dat geen staart heeft, heeft de gedaante van een ey; zyne vederen zyn zwart, uitgenomen op den rug, alwaar hy grysächtig is, en onder de borst, alwaar zyne vederen, van eene blaauwe kleur, lang zyn en nederhangen, als van den Reiger; zyne oogen zyn schitterend, zyn bek is puntig, en van een zee-groene kleur, zoo als ook zyne pooten, die hoog zyn, en eindigen met een klauw, waar aan vier nagels zyn, drie van vooren, en één van agteren. Deeze vogel draagt in dit Land gewoonlyk den naam van de Trompetter, uit hoofde van een gezang, het welk hy dikwils doet hooren, en aan het geluid van dit speeltuig gelykvormig is. Ik kan met geene zekerheid bepaalen, van waar dit geluid koomt, maar zommige Schryvers beweeren, dat het van de vorming van zyn bek voortkoomt. Onder al het pluimgedierte, is de Trompetter het dier, het welk men gemakkelykst kan tam maken: hy is de vriend der menschen, volgt hen, liefkoost hen, en schynt hun dezelfde getrouwheid te bewyzen, als de hond: ik heb op verscheidene Plantagiën 'er veelen gezien, welken men, even als de Powesas, tot huisselyke diensten gebruikte, en met de kalkoenen en ander gevogelte te zamen liet eeten. [23]

Den 6den, ontfing ik van Paramaribo zes kruiken rhum, waar van ik 'er vier aan den Colonel gaf.

Om zes uuren des morgens, gaven twee van onze slaven, die Lacanus-boomen waaren gaan hakken, ons bericht, dat een hoop muitelingen op den afstand van omtrent een myl van de legerplaats was voorby getrokken; dat zy onder het bevel stonden van één hunner Capitains, genaamd ARICO, met wien onze beide Negers aan den oever van de Cermoetibo-Kreek gesproken hadden, maar dat zy niet konden zeggen, welken kant de vyand genomen had, zoodanig waren zy verschrikt. Na het bekomen van dit bericht kreegen wy bevel, om hen by het aanbreken van den dag te vervolgen. Des anderen daags was mitsdien al het volk ten vyf uuren gereed, en na een gedeelte van het zelve te hebben agtergelaten, om de krygs- en mond behoeften te bewaaren, rigtten wy onzen tocht naar de plaats, alwaar de muitelingen zig vertoond hadden. Wy zagen hier een grooten palmboom, die op het water dreef, en aan den anderen oever met koorden van heestergewassen was vast gemaakt; het geen duidelyk te kennen gaf, dat ARICO en zyn volk de Kreek waren overgekomen. Zie hier, hoe de Negers in zoodanig geval eene Rivier overgaan: zy plaatsen zig, de één agter den ander, op den dryvenden stam van den boom; zomtyds zelfs zetten zy hunne kinderen en vrouwen daar op; en de beste zwemmers vergezellen hun, en zyn hunne leidslieden.

Schoon de bewyzen van den overtocht der muitelingen duidelyk waaren, trok de Colonel dezelve echter in twyffel, of liever hy beweerde, dat het van hunnen kant slechts eene krygslist was: zy hadden eenige manschappen, zeide hy, afgezonden, om den boom aan den oever vast te maken, en ons te bedriegen.

Niemand was van dit gevoelen, maar alle redeneeringen der weereld werkten daar tegen niets uit. Wy namen dus een weg, die recht het tegengestelde was van den weg der muitelingen; namelyk wy trokken oostwaarts, daar men hen naar den westkant had moeten vervolgen, het geen de Jagers zekerlyk gedaan zouden hebben. In deeze eerste richting gingen wy voort tot de aannadering van den nacht, schoon men het brood vergeten had, en dat wy den geheelen dag geen enkelen drop water hadden kunnen hebben, want wy trokken door zwaar zand of Savanen. Na dat wy den weg een weinig rechts af genomen hadden, riep een Neger uit, dat wy aan de Wana-Kreek naderden. Ik hoorde dit met genoegen; en hem een kalabas en myn fles rhum gegeven hebbende, verzogt ik hem derwaarts te gaan, om de kalabas met een mengzel van rhum en water te vullen; maar hy maakte het te sterk, zig buiten twyffel verbeeldende, dat het daarom beter zyn zoude. Ik had zulk een zwaaren dorst, dat ik den drank in eens doorzwolg, zonder dien te proeven; dit werkte zeer gezwind, want op het zelfde oogenblik was ik naauwlyks in staat my overëind te houden.

Den 9den, na eenen vrugteloozen tocht, kwamen wy weder in onze oude legerplaats te rug. De Neger SEPTEMBER, die ons volgde, gelyk een herders hond de kudde volgt, wierd aldaar door den Colonel in vryheid gesteld. In de daad hy was onvermoeid. Hy zelf doorwaadde de Kreek, om 'er den westelyken oever van te bespieden. Des anderen daags morgens, liet hy ons wederom onzen knapzak vullen, en geleidde ons langs den zelfden weg, beweerende, dat hy den vyand eindelyk agterhalen zoude. Vervolgens tot des avonds voortgetrokken zynde, bragten wy den nacht in eene oude legerplaats der muitelingen door, na den geheelen dag gebrek aan water gehad te hebben.

Den volgenden dag, trokken wy steeds voorwaarts, maar wy vonden nog vyanden, nog water. De Officiers en soldaaten begonden te verzwakken, en men droeg 'er reeds eenigen in hunne hangmatten. Het was in de daad ondraaglyk heet; want wy waaren in het saisoen der droogte. In dit uiterste deeden wy een gat graven van zes voeten diep, op welks grond men een snaphaan afschoot; oogenblikkelyk kwam 'er een weinig water te voorschyn; maar zoo modderig, dat het tot geen gebruik dienen konde.

Wy vervolgden onzen tocht, en sloegen ons neder op eene plaats, alwaar de muitelingen voor deezen eenige Plantagiën bebouwd hadden. Het viel hard, om geduurende den nacht de ongelukkige soldaaten over dorst te hooren klagen. De Colonel echter bleef, tot den derden dag, 'er by, om verder voort te trekken, in de hoop van eenige kreek of beek te ontmoeten, en den algemeenen dorst te lesschen. Maar hy wierd in zyne verwagting bedrogen; want den 12den, tot op den middag door de brandende zand-woestynen heen getrokken hebbende, bezweek hy zelf met veele anderen, die door een aanhoudenden en verteerenden dorst waaren ter neder geslagen. Het was nog een geluk voor ons, dat de muitelingen ons in deeze gesteldheid niet aantastten. Het was ons ondoenlyk geweest den minsten tegenstand te bieden: de grond was bezaait met elendigen, die door eene brandende koorts gefolterd wierden. De Colonel zelf was hopeloos; zyne tong verdroogde in zyn mond, en zyne lippen waaren geheel zwart; zulk een bitter lyden verduurde hy. In deezen staat konde ik, hoe weinig hy het ook verdienen mogt, myn mededogen niet weigeren.

Intusschen aten eenige soldaaten by aanhoudenheid van hun gezouten varkens-vleesch; anderen trokken elkander vier aan vier voort, en zogten eenige droppelen daauw, op bladeren van boomen verspreid. Wat my betreft, ik ondervond tans, voor welken yver een Neger, die door zynen meester wel behandeld word, vatbaar is. In deeze algemeene behoefte, bood de myne my een kalebas vol water aan, zoo goed als ik het in myn leven gedronken heb. Het was niet dan met de grootste moeite, dat het hem gelukte dit water van de bladen van eenige wilde pynboomen te haalen: zie hier, hoe deeze bewerking geschied.

Men houdt de plant in de eene hand, en in de andere een sabel of mes, waar mede men de plant beneden de bladen afsnydt. Vervolgens plaatst men onder de opening een kalebas of een glas, en het water loopt 'er zuiver, fris, en zomtyds in eene groote hoeveelheid in. De bladen van de plant, dit water in het regen-saisoen opvangende, brengen het door derzelver canaalen als in een vergaarbak. Zommige Negers vonden ook gelegenheid om door middel van water-willigen hunnen dorst te lesschen; maar dit was voor eene door dorst versmagte krygsbende niet voldoende. De water-willige is een zeer sterk heester-gewas, zynde een zoort van wynstok, en alleenlyk in zandige landstreeken groeiende: men snyd dezelve met den sabel in langwerpige stukken, en dadelyk neemt men 'er een in den mond. Deeze plant verschaft op die manier een frisschen, aangenaamen en gezonden drank, die in de brandende bosschen van Guiana van groote nuttigheid is.

De Voorzienigheid my dit hulpmiddel gelukkiglyk hebbende toegezonden, konde ik myne eerste gemoeds-beweging niet wederstaan, en ik deelde 'er den Colonel van meede, wiens ouderdom en zwakheden ten zynen voordeele spraken. Hy wierd 'er door verkwikt, en vervolgens besloot hy, om langs zynen ouden weg te rug te keeren, zonder eenige hoop om den vyand te agterhaalen: het volk was zoo afgemat, dat men verscheiden soldaaten dragen moest. Als een laatste hulpmiddel, zond de Bevelhebber toen eenen Neger uit de Volkplanting de Berbices, genaamd GAUSARIE, af, om geduurende onzen te rug tocht moeite tot eenige ontdekking te doen. Den zelfden weg hernomen hebbende, kwamen wy op eenen korten afstand van de put, welke wy des avonds te vooren gegraven hadden. In de gedachten zynde, dat dezelve tans helder water in zig bevatten moest, zond ik mynen Neger QUACO derwaarts, om eene van myne flesschen te vullen, eer dit water troebel gemaakt wierd; en dit deed hy. Maar, toen hy daar mede naar my te rug kwam, ontmoette hy den Colonel, die met zyn snaphaan de fles in stukken sloeg, en aan twee mannen bevel gaf, om zig als schildwachten by de put te plaatsen, willende het water voor zig zelven, en voor zyne vrienden bewaren. Dewyl echter in zulk eene omstandigheden de onderwerping ophield, bukten de beide schildwachten in de put, met het hoofd naar beneden. Hun voorbeeld wierd oogenblikkelyk door verscheidene andere soldaaten gevolgd, en dit water veranderde wel dra in eene modderpoel, die tot niets meer dienstig was. Na dat wy onze hangmatten aan boomen hadden opgehangen, verdeelde men onder ons allen, zonder onderscheid, een weinig van zekeren sterken drank, genaamd kill-devel; maar ik dronk nimmer daar van, en liet myn aandeel voor mynen getrouwen QUACO. De Colonel dit vernomen hebbende, liet hem het glas uit de handen rukken, om het geen er in was, weder in de kruik te gieten, my toevoegende: "dat vermits ik van dien drank niet dronk, ik 'er niet van hebben moest." Ik was verontwaardigd over zyne ondankbaarheid; en den zelfden avond een volle fles van dit zoort van drank gevonden hebbende, gaf ik die aan mynen Neger.

Omtrent middernacht ontdekten wy, by toeval water. Onuitspreeklyk verkwikkend was dit voor ons! het verdiende den voorrang boven den besten wyn: ik zal nooit vergeeten, met welk genoegen ik 'er van dronk. Ieder leschte zynen dorst naar wensch; en de Colonel liet toen een groot vuur aanleggen, om zyne avond-maaltyd gereed te maken; maar hy verbood, aan wien 't ook wezen mogt, dit insgelyks te doen. Hy stond zelfs niet toe om een stok te snyden, en men was dus genoodzaakt het gezouten ossen en varkensvleesch rauw te eeten. Myn aandeel aan een zoort van wandelstokjen geregen hebbende, kroop ik zachtkens naar het vuur van den Bevelhebber, om aldaar dit vleesch te braden; intusschen maakte de Neger, die hem tot kok diende, my zeer spoedig willende helpen, eenig gerucht, en deed hem ontwaaken; maar ik, om te beletten, dat hy my niet zag, pakte my weg, na myn stuk vleesch in zyne ketel geworpen te hebben.

Na verloop van eenige minuuten, wende hy voor, dat men in weêrwil zyner beveelen hout gesneden had. Ik vernam dit, en vreezende dat hy eenig geweld mogt aanrechten, begaf ik my zachtkens naar zyne hangmat, en verzekerde hem, dat al het volk in diepen slaap was. Hy veinsde my niet te herkennen, en my by de hairen nemende, gaf hy een verschrikkelyken gil. Het gelukte my hem te ontsnappen, en my in veiligheid te stellen; echter riep hy uit: "schiet op hem! schiet op hem!" het welk onze geheele legerbende vermaakte. Mynen Neger gevonden hebbende, liet ik hem dadelyk myn eeten haalen; hy ging in alleryl derwaarts, en bragt my een stuk ossen-vleesch weêrom, het welk tien maalen grooter was, dan het geen ik gegeven had; ik bewaarde het, en had het genoegen, om 'er de ongelukkige slaven op te onthaalen: dus eindigde deeze elendige dag.

Den 13den, kwamen wy weder aan de Wana-Kreek. Wy waren, door zoo veel nutteloos lyden, onuitspreekelyk vermoeit.

Alhier onthaalde de Colonel zyne vrienden op myn rhum, en in myne tegenwoordigheid, maar zonder my een enkelen droppel 'er van aan te bieden. Ik vond op deeze zelfde plaats een brief, gedagteekend uit Ceylon, in de Oost-Indiën: deeze was aan my gezonden, door één myner naastbestaanden, den heer ARNOLDUS DE LY, Gouverneur van Punta de Galo en Matury, die my nodigde om by hem te komen, en my verzekerde, dat myn fortuin dan gemaakt zoude zyn. Myn kwaade planeet gedoogde dit niet; ik oordeelde my zelven onëer aan te doen, met in zoodanig tyds-gewricht den dienst te verlaten.

De Neger GAUSARIE kwam den 14den te rug, en verklaarde niets gezien te hebben.

Den 15den, werd eenig krygsvolk, bestaande uit twee Capitains, twee Lieutenants, en vyftig soldaaten, naar de Rivier Maroni afgezonden, om aldaar den Capitain FREDERIK op te zoeken, die, aan het hoofd van vyftig andere manschappen, den 20sten der laatst voorgaande maand vertrokken was, en van wien men niet meer had hooren spreken, het geen groote bekommering veröorzaakte.

De wachtpost van Vrydenburg, aan de Maroni, bestaat in een vierkant stuk grond, bedekt met huizen van Latanus-boomen hout gebouwd, waar van de bosschen van Guiana overvloeijen, en met goed paalwerk omringd. 'Er is een wacht aan de buiten-kant, en aan de vier hoeken vier schilderhuizen voor de schildwagten. Deeze post, door verscheide stukken geschut verdedigd, is in het midden van een ledig plein gelegen aan de oevers der Rivier, alwaar men ook een vlag ziet. Dezelve heeft gemeenschap met de Fransche wachtpost aan de overzyde, en beide leggen op een korten afstand van den mond der Maroni. Om daar van een juister denkbeeld aan den lezer te geven, heb ik dezelve afgeteekend, gelyk mede die van de Wana-Kreek, welke, schoon aangenaam voor het gezicht, nier minder doodelyk was voor een groot aantal van ons volk.

In de afteekening der Wana Kreek worden de drie legerplaatsen onderscheidentlyk vertoond. Aan beide zyden, ziet men die van den Colonel FOURGEOUD, en van wylen den Major RUGHCOP; in het midden, en lynrecht in 't gezicht van den mond deezer Kreek, is de legerplaats der Neger-Jagers.

Den gemelden 15den, liet men vaartuigen vertrekken, om de zieken weg te brengen, en krygsbehoeften aan te voeren. De geheele legerbende wierd toen door eene zwaare ziekte, een roode loop, aangetast, die een groot getal menschen in 't graf sleepte. Al wat wy doen konden, bestond daar in, dat wy, op hoop van goeden uitslag, braak- en andere geneesmiddelen aan de zieken toedienden: wy hadden geene Chirurgyns; zy waaren allen in de hospitaalen aan de Commewyne of op Paramaribo bezet.

De arme slaaven vooral verwekten deernis. Zy waaren, zoo als ik gezegd heb, op eene halve portie eeten gezet, en zedert omtrent twee maanden, leefden zy van kool van palmboomen, graanen, en wilde wortelen: hier aan moet men de besmetting toeschryven, die de legerbende verwoestte. Deeze ongelukkige Negers waren zoo uitgehongerd, dat zy koorden of banden van heestergewassen om hunne lendenen bonden, volgens de gewoonte der Indianen, die zig op deeze wyze den buik toebinden, wanneer hen de honger kwelt, en welke vermeenen of zig inbeelden, dat het lyden door de drukking minder word. Ik ontsnapte echter, met eenige anderen, aan de besmetting; maar ik was buiten staat om te gaan, uit hoofde van eene zwaare zwelling aan één myner voeten, een ongemak, het geen men hier consaca noemt, en zeer gelykvormig is aan het geen wy in Europa onder den naam van bevriezing kennen, en het welk eene groote jeukte veröorzaakt, vooral tusschen de vingers, waar uit water zypert.

De Negers zyn aan dit ongemak zeer onderworpen; zy geneezen het zelve, door een citroen- of limoen-schil, zoo heet, als zy die veelen kunnen, op de huid te leggen.

Ik heb dikwils reden gehad, om van onze mondbehoeften te spreken, welke bestonden in gezouten ossen- en varkens-vleesch, en in bischuit, waar van men ons alle vyf of zes dagen onze portie toedeelde. De twee eersten hadden, na hun vertrek uit Ierland, misschien reeds de weereld rond gereisd. Zy waren toen zoo groen, zoo slymerig, zoo stinkend, en zomtyds zoo vol wormen, dat ik ze op andere tyden niet in myn maag zoude hebben kunnen verdragen.

Ik gaa tans over tot ons reistuig. Deszelfs beschryving zal my niet veel tyd kosten; want het bestond, voor elken Officier, slechts in een koffer, of vierkante kist, waar in hy zyn linnen, zyn verschen voorraad, en zyn sterken drank, wanneer hy die had, wegsloot. Deeze kisten dienden ons tevens tot stoelen en tafels in het veld: op de tochten, droegen de Negers dezelve op hun hoofd. Ik moet bovendien aanmerken, dat wy na zes uuren des avonds nooit vuur hadden; wy kenden dan alleenlyk het maanlicht, het welk voor ons eene zeer treurige vertooning maakte.

Ik had noch bord, noch schotel, noch lepel, noch vork: de kalebas van eenen Neger vervulde my de plaats van de twee eerstgemelde. Zelden had ik een vork van nooden, en nog minder een lepel. In plaats van dezelve, bediende ik my van een breed omgebogen blad, zoo als de Slaven doen. Elk droeg een mes in zyn zak. Ik trachte eindelyk my een lamp te maken van een gebroken fles; ik deed daar in een weinig varkens-vet in plaats van oly, en ik scheurde een stuk van myn hembd, om 'er een lemmet van te maken. De nood, zegt men, maakt vernuftig, en in zulk een staat als de onze valt men niet kiesch. In de daad, indien ik op dit oogenblik gehad had, het geen ik in voorige tyden wegsmeet, zoude ik God gedankt hebben.

Van vernuft sprekende, moet ik niet vergeten het fraay mandwerk, het welk de Negers in groote meenigte in het veld maakten. Ik maakte dit zelf ook, volgens hunne onderrigtingen, en ik zond 'er een aantal van ten geschenke aan myne vrienden op Paramaribo. Het word gemaakt van een zoort van houtachtig en sterk koord, het welk men in den bast van den kool-boom vindt. Die men tot het quadrille-spel maakt, zyn zeer fraay. Andere zyn geschikt om 'er vrugten en groenten in te bewaaren; men vlegt dezelve met een zoort van biezen, warimbo genaamt, welke men splyt, en 'er de merg uit haalt. Men maakt ze ook vry goed, met dunne koorden van heestergewas. De Negers maken ook fraaye netten van een zoort van zyde plant.

Het is een zoort van Aloë, die in de bosschen groeit. De bladen 'er van zyn getand, stekelachtig, en bevatten, over derzelver geheele lengte, kleine witte vezelen, welke men even als de hennip slaat, en laat rotten. Deeze vezelen dienden ons om touw te maken, veel sterker dan eenig touw in Europa. Het zoude zeer geschikt zyn voor de schepen, maar het is aan eene zeer schielyke verrotting onderhevig. Dit zoort van hennip gelykt zoo sterk naar de witte zyde, dat de invoer daar van in verscheiden Landen verboden is, uit vreeze dat men 'er by verkoop bedrog mede plegen zoude. De Indianen noemen deeze plant curetta, en in Surinamen noemt men ze doorgaans Indiaansche zeep; zy schynt dezelfde te zyn, als de zeepboom, om dat ze eene zachte zelfstandigheid voortbrengt, welke even als de gewoone zeep tot wassching dient, en door de Negers en verscheiden inwooners tot dit einde gebruikt word. Men vind ook in de bosschen een andere zoort van plant van dezelfde gedaante als deeze, welke de Negers baboun knify (apen mes) noemen, en die het vleesch tot op het been doorklieft. Ik heb 'er zelf de proef van genomen, maar zonder nadeelig gevolg.

In het tydstip, waar van ik tans spreek, hadden alle de soldaaten gebrek aan koussen, schoenen en hoeden. De Colonel, om een voorbeeld van lydzaamheid te geven, en morringen voor te komen, liep een geheelen dag blootsvoets voor het volk uit. Ik had hier in een voorrecht boven alle anderen. Myne gewoonte, om zonder koussen of schoenen te gaan, had my de huid verhard. 'Er was toen onder ons volk geen enkele, die een lid aan zyn lichaam had, dat volmaakt gezond was: het gebrek van zindelykheid was 'er voornamelyk oorzaak van; zulks verwekte zeer dikwils zweeren, welke aan hun, wien men in tyds de afzetting niet doen konde, den dood veroorzaakten. Deeze waaren de kwaalen, waar mede wy te worstelen hadden, maar hoe groot die ook waren, zy waren slechts de voorloopers van de geene, die ons nog te wagten stonden.

Ik ontfing toen een beste ham en een douzyn flessen Porto-wyn, welke de Capitain VAN COEVERDEN my zond. Ik hield 'er vier van, welke ik met de andere Officiers uitdronk, en gaf de overige aan den Colonel, die door vermoeing uitgeput was. Des anderen daags, den 29sten, had ik de eer het bevel te ontfangen over eene wacht, benevens den Capitain BORGNES, en veertig mannen, om pogingen te doen tot het vangen der Negers, welke drie weken te vooren de Kreek waren overgetrokken.

Na de Rivier in een vaartuig afgezakt te zyn, en in het zelve vaartuig den nacht te hebben doorgebragt, stapten wy des anderen daags morgens aan land, en trokken noordwest-waarts voort; maar geen kompas hebbende, verdwaalden wy wel dra van onzen weg. Eene groote Savane doorgetrokken zynde, hingen wy onze hangmatten aan den kant van een dik en eenzaam bosch op. Den 31sten, vervolgden wy den zelfden weg, in de hoop van aan de boomen de kenbaare teekens van den doortocht van eenigen van ons krygsvolk te zullen ontdekken. In een moeras gegaan zynde, waadden wy daar in tot op den middag, hebbende zomtyds het water tot aan de kin, en zynde in gevaar van te verdrinken: eindelyk geheel doorweekt, en onze kleederen aan flarden zynde, waren wy genoodzaakt langs onzen ouden weg te rug te keeren. Na een gedwongen marsch, hielden wy op nieuw halte aan de oevers van de Cormoetibo-Kreek. 'Er viel zulk een zwaare regen, dat ik my niet herïnnere immer een zwaarer gezien te hebben: dezelve duurde den geheelen nacht, en veröorzaakte zoo veel verwarring en wanörde door de overyling, waar mede zig elk van eene schuilplaats voorzag, dat ik eene kneuzing aan het hoofd kreeg. Ik ging niettemin voort, met my spoedig eene verblyfplaats te bezorgen, en ik was de eerste in myne hangmat, waar boven ik een overdek van bladeren maakte; omtrent onder dezelve, leide ik een goed vuur aan, en viel in diepen slaap te midden van den rook, die my voor het steeken der muggen bewaarde.

Van insecten sprekende, moet ik niet vergeten, dat deezen avond een Neger, die droog hout was gaan zoeken, my tot myne groote verwondering, een Kever aanbood, die niet minder dan drie of vier duimen lang, en meer dan twee duimen breed was. Men noemt hem in Surinamen den Rinoceros, uit hoofde van zyn Olyfants snuit, die omgebogen en gespleeten is, en de dikte heeft van een groote ganzen veder. Dit dier heeft op den kop verscheide harde en gladde verhevenheden; hy heeft zes ledematen; zyne vleugels zyn breed, en zyn geheele lyf is volmaakt zwart: hy is de grootste van alle de Amerikaansche Kevers.

'Er is ook in Guiana een ander insect van dit zoort, genaamd het vliegend Hart, uit hoofde van zyne hoorns, die naar de hoornen van een hart gelyken: beiden vliegen met een ongemeen gebrom, en zyn zoo sterk, dat weinige vogelen hen durven aanpakken. Een der grootste ongemakken, die wy in het bosch ondervonden, wierd veroorzaakt door een vlieg, zoo groot als een bye, en wier steek byna even geducht is. Ik kan dezelve niet beter vergelyken, dan by het diertjen, dat wy in Engeland de Vlieg-Spinnekop noemen.

Na zes of zeven uuren lang, in weerwil van den regen, de rook, de muggen, en myne bekomene kneusing, vast geslapen te hebben, ontwaakte ik zeer verfrischt ten vyf uuren des morgens, en ten zes uuren traden wy het jaar 1774 in, vaarende langs den oever der Cormoetibo-Kreek tot op den middag, wanneer wy in de algemeene legerplaats aankwamen, aan den mond van de Wana-Kreek, na een zeer nutteloozen tocht, als naar gewoonte.

Den 3den, zagen wy, tot ons groot genoegen, den Capitain FREDERIK wederom, met zyne krygsbende, die eenen Neger, CUPIDO genaamd, gevangen met zig bragt. De Capitain verhaalde ons, dat een arme soldaat van 's Compagnies krygsvolk, ter dood veroordeeld zynde, vergiffenis van hem ontfing, op het oogenblik, dat hy op de kniën lag om doodgeschoten te worden, en dat de ontsteltenis, die hem zulks veroorzaakte, hem het verstand deed verliezen.

De Colonel FOURGEOUD, toen besloten hebbende deezen veldtocht te eindigen, zond eene krygsbende van zestig mannen vooraf, om naar de Patamaca-Kreek op kondschap uit te gaan.

Ik waschte nu myn hembd in de Wana-Kreek: dit was het laatste dat ik had, en ik was verpligt my te baden, tot dat het droog was. Ik had naar Paramaribo om ander linnen geschreven; maar myn brief kwam niet te recht, en alles, wat ik had medegebragt, was aan flarden.

Den 4den January, des morgens ten tien uuren, waaren wy gereed om op te breken. De zieken in vaartuigen naar Devil's Harwar gezonden hebbende, staken wy eindelyk de Cormoetibo-Kreek over, en wy trokken regelrecht zuidwaarts aan, om de Patamaca te bereiken. Op onzen tocht trokken wy voor by steile bergen, met steenen bedekt, en met myn stoffelyke zelfstandigheden bezwangerd. De ligging deezer bergen, die niet meer dan twintig mylen van den Oceaan gelegen zyn, wederspreekt de waarneemingen van Dr. BANCROFT, die beweert, dat men dezelve in dit Land niet ziet, dan op den afstand van meer dan vyftig mylen van de Zee. Des avonds sloegen wy ons neder aan den voet van eenen anderen zeer hoogen berg, alwaar wy een kleine beek van goed water en Latanus boomen vonden, het geen voor ons twee gewichtige punten uitmaakte. Het was in de daad merkwaardig, en zelfs zeer fraay, een soort van stad van boomloof te zien, die zig in een uur verhief op een grond, alwaar te vooren niets was. Een oogenblik daar na waaren de vuuren aangestoken: de een kookte 'er zyn eeten op, de ander droogde 'er zyne kleederen by.

Deezen nacht echter wierd het geheele leger aangetast door een loop, veroorzaakt door het water, het welk wy hier dronken. Dit water, schoon zeer helder, bevatte zoo veele myn-stoffelyke zelfstandigheden, dat het den smaak van Bath- of Spa-water had. Deeze omstandigheid alleen is genoeg ter aanwyzing, dat men in deeze bergen metaalen vinden zoude, indien de Hollanders de noodige kosten doen wilden, om 'er in te delven.

Den 5den, vervolgden wy onzen tocht steeds over de bergen, waar van zommigen zoo steil waren, dat verscheide Slaven met hunne pakken niet kunnende opklauteren, dezelve tegen den grond wierpen en wegliepen, niet naar den vyand, maar naar hunne meesters, die hun dit ligtelyk vergaven: anderen rolden met pak en zak van boven neder.

Des avonds van dien zelfden dag, vonden wy onze huisvesting gereed, en wy besloegen de hutten, die men had laten staan, na BONNY en zyn volk op de vlucht gedreven te hebben. In de myne vond ik nog een zoort van kaars, die vry aartig gemaakt was van wasch van wilde byën, en het gedroogd merg van biezen.

De wooning van BONNY had zeer veel gemak; zy was met paalwerk omringd, en bestond uit vier zeer nette vertrekken. De Colonel nam aldaar zyn intrek.

Den 6den, scheen al het volk uittermaten vermoeit te zyn. De Colonel gelastte dienvolgende een dag halte te houden; alleenlyk zond hy den Capitain FREDERIK, wien het Land 't best bekend was, met zes mannen af, om de oevers van de Claas-Kreek op te zoeken, zynde een zoort van vlietend water, het geen zynen oorsprong neemt op de plaats, alwaar wy ons bevonden, en in de Cottica uitloopt. Naauwlyks waren zy vertrokken, of de oogen van den Colonel by toeval op my gevallen zynde, gelastte hy my om hen alleen te volgen, en hem bericht te komen brengen, van het geen ik aan de overzyde van den oever ontdekken mogt. Ik haalde weldra de afgezondene manschappen in, en na eenige oogenblikken te zyn voortgetrokken, slonden wy tot onder de armen toe in 't water. FREDERIK gaf toen bevel om te rug te trekken, maar ik verzogt hem, om naar my te wagten; waarna ik, mijne kleederen uitgetrokken, en myn sabel tusschen de tanden genomen hebbende, de Kreek al zwemmende overstak; aan de overzijde gekomen zynde, ging ik daar een wyl langs; niets vindende, kwam ik te rug op dezelfde manier, en wy kwamen wederom op de legerplaats.

Op den middag, deed ik bericht aan den Colonel, die my voorkwam over deeze hoopelooze daad, welke hy niet verwagt had, verwonderd te zyn. En ik was het niet minder, wanneer hy my by de hand vatte, en aan zynen kamerdienaar gelastte, om my een fles wyn en een stuk ham te brengen. Men zal het misschien naauwlyks kunnen gelooven; maar het een was zuur, en het ander bedorven: het geschenk egter van gelyken aart, het welk ik hem gegeven had, was gezond en gaaf. Zulk eene laagheid veröntwaardigde my dermaten, dat ik boos opstond, en hem verliet, hem, zyn knecht, zyn wyn, zyn vleesch, en stinkende wormen. Ik stilde mynen honger met een stuk bischuit en drooge visch, die ik van een Neger kogt.

Den 7den January, trokken wy weder voort. Den zelfden dag vong ik één van die fraaije kapellen, waar van ik, by het verhaal van mynen tocht naar de Cottica, gesproken heb. Ik zal tans voortgaan met hem te beschryven, schoon ik zyn naam niet weet. Van het eene einde zyner vlerken tot aan het andere, was hy by de zeven duimen breed; alle waaren zy van eene zoo levendige en schitterende blaauwe kleur, dat dezelve gelyk stond met het hemelsblaauw op eenen schoonen dag; deeze vlerken pronkten met een rand van eene bruine kleur met witte vlakken. Ik kan niet nalaaten hier te herhaalen, dat deeze kapel, op het groene loof der boomen huppelende, door zijne schitterende kleur en grootte eene treffende uitwerking deed. Zoo ik my niet bedrieg, behoort hy tot het zoort der Danaï van LINNAEUS. Ik heb zyn popjen niet gezien; maar zyne rups, die van eene geelachtig gryze kleur is, is zoo dik als de vinger van een mensch, en meer dan vier duimen lang. Het is onbegrypelyk, van hoe veele verschillende zoorten van kapellen de bosschen van Guiana overvloeijen. Zommige lieden, die 'er een kostwinning van maken, met dezelve te vangen, winnen 'er veel geld mede. Na ze in kleine papiere doosjes met spelden te hebben vast gemaakt, zend men ze naar verscheidene kabinetten van Europa. Doctor BANCROFT zegt, dat om ze gaaf te houden, men ze met terpentyn moet aanraken; maar het is genoeg, dat men in de doos, waar in deeze insecten leggen, een stuk campher vast maakt.

Deezen avond lagen wy op eenen kleinen afstand van de Patamaca-Kreek gelegerd. Wy vonden aldaar eene arme Negerin, die bitterlyk schreide, en als eene offerhande, aan den voet van eenen boom, waar onder het lyk van haaren man begraven was, eenige eetwaaren nederleide, en water plengde. Deeze man had in eenen slag tegen de Europeanen het leven verloren.

De Capitain FREDERIK en ik, in eene zandwoestyn, in den omtrek der legerplaats, wandelende, ontdekten hier de pas gezette voetstappen van eene groote tygerin, met haar jong, in welk oogenblik dit dier zeer verslindend is. Wy begrepen dus, dat het voorzichtig was te rug te keeren. Ik nam de maat van den voet der moeder: dezelve was byna zoo groot als een gewoone tinne schotel.

Na een tocht van eenige uuren, kwamen wy des anderen daags morgens eindelyk op den post van la Rochelle, aan de Patamaca. Wy waren mager, uitgehongerd, zwart geworden, verbrand, ongekleed, de meesten zonder schoenen en hoeden, en in een staat, zoo als men nimmer iets dergelyks gezien heeft. Ik had zelf niet meer dan de helft van myn lange broek, en myn eenigste hembd hing gescheurd aan malkander. Wy vonden op deezen post eene kleine bende van elendelingen, gereed om het bosch, het welk wy verlieten, in te gaan, en die bestemd waren, om, even als wy, alle de elenden, die menschelyke schepfels verduuren kunnen, door te staan. Ik heb reeds van verscheidene ziekten gesproken, als van verschillende zoorten van rooden uitslag, van, rotkoortsen, van galkoortsen, van verharde gezwellen, van rooden loop, waar aan men in deeze luchtstreek is bloot gesteld. Ik heb gezegd, hoe zeer men aldaar geplaagd word door muggen, pattat en scrapat-luizen, mieren, wilde byen, heestergewassen en doornen in de bosschen; hoe zeer men aldaar te vreezen had voor de kaymans en de pery in de Rivieren; hoedanig het gesuiffel der slangen, het gebrul der tygers was; welke zandwoestynen, welke diepe moerassen wy doortrokken; welke heete dagen, welke vochtige en koude nachten, welke vreesselyke slagregens wy doorstonden; welk slecht en slap voedzel men ons gaf; en de lezer staat buiten twyffel verstomd, dat iemand zulke wreede beproevingen heeft kunnen, overleven. Hoe lang die lyst ook zy, verklaar ik egter, dat ik, uit vreeze van langwylig te worden, een gebrek, waar aan ik misschien reeds schuldig ben, veele andere onheilen, die ons drukten, heb overgeslagen. Ik zoude nog hebben kunnen spreken van een onëindig getal kleine slangen, hagedissen, scorpioenen, sprinkhaanen, spinnekoppen, wormen, duizendpooten, en zelfs vliegende luizen, waar van de reiziger gevaar loopt om elk oogenblik van één gereten of gestoken te worden; maar ik bewaar die beschryving tot eene andere gelegenheid.

Men zal zig een denkbeeld kunnen vormen van, den honger, die ons by onze komst alhier verslond, wanneer ik verhaald zal hebben, dat ik eene Negerin gezien hebbende, die van zekere groove spys haare maaltyd hield, haar een halve kroon toewierp, de schotel uit haar hand rukte, en het geen 'er op was met meer smaak opslokte, dan ik immer de lekkerste spys bereiding genuttigd heb. Ik deed tans den Colonel FOURGEOUD opmerken, hoe aangenaam het zyn zoude, wanneer hy zyne overig zynde soldaten op groenten, versch ossen- en schapen-vleesch onthaalde, zoo wel als dat hy hun van koussen, schoenen en hoeden voorzag; maar hy antwoordde my, dat de lekkernyen van Capua het leger van HANNIBAL bedorven hadden; hy scheen my toe in het begrip te staan, dat zy, die als hoopeloozen vechten, menschen zyn, die 't leven moede zyn.

Den 11den, kwam het krygsvolk aan, het welk de Wana-Kreek een dag voor ons verlaten had; en, als naar gewoonte, hadden zy niemand gevangen genomen, noch zelfs gezien.

Den 12den, kwam één der muitelingen met zyn wyf, aan den post van la Rochelle, en zy gaven zig aan den Bevelhebber vrywillig over. Den zelfden dag kreeg ik verlof, om, wanneer ik het verkoos, naar Paramaribo te gaan, om my te herstellen. Ik was over dit verlof verblyd, en maakte my met eenige andere Officiers gereed om te vertrekken. Wy lieten den Colonel agter ons aan het hoofd van eene krygsbende, waar van de beste uit den hoop een Pagters kar in Engeland ontcierd zoude hebben. Eindelyk kwam het verlangde uur, en ik was de vyfde, die in een overdekt vaartuig trad, het welk door zes roeiers wierd voortgeroeit, om my naar de hoofdstad der Volkplanting te begeven. Ik was steeds welvarende, wel gemoed en vol vreugde.

Ik vond op Devil's Harwar eene kleine bezending van thee, koffy, beschuit, boter, suiker, limoenen, rhum, en twintig flessen goeden wyn, die myne vrienden van Paramaribo my naar den post van la Rochelle toezonden. Ik zond dezelve niet te rug, en in weerwil der onwaardige behandelingen van den Colonel, maakte ik 'er hem een geschenk van, uitgenomen echter twaalf flessen, die wy, op de gezondheid onzer vrouwen of minnaressen, in het vaartuig uitdronken. Ik konde my niet wederhouden den Bevelhebber te beklagen, wiens ouderdom (hy was een man van by de zestig jaaren,) en werkzaamheid, in allen gevalle zeer veel achting verdienden. Schoon hy op deezen, tocht zeer weinige muitelingen had gevangen genomen, had hy echter het bosch van de Commewyne tot den mond der Wana-Kreek gezuiverd; hy had de vyanden uit één gedreven, hunne wooningen vernield, hunne velden verwoest, en alle hereeniging van de verschillende partyen der muitelingen belet.

Wy kwamen den 13den des avonds op de Plantagie myn Genoegen, alwaar wy de avond maaltyd hielden. Van daar zetteden wy onze reize dag en nacht voort, onzen tyd met zingen en lachen doorbrengende, tot den 15den op den middag, wanneer wy, onder begunstiging van het vallend water, aan het Fort Amsterdam aankwamen. Vervolgens de Rivier oversteekende, stapten wy aan land voor het huis van den heer DELAMARE, te Paramaribo. Ik bleef in 't eerst aan den oever staan, alwaar een groot getal myner vrienden my omärmden, en my met myne te rug komst in de stad geluk wenschten.

Myne eerste zorge was, om myne geliefde JOANNA te laten haalen, die, toen ze my zag, in traanen weg smolt: dit was zoo wel uit vreugde dat ik nog leefde, (men had gezegd, dat ik dood was,) als uit aandoening over den deerniswaardigen staat, waar in ik my bevond. Dus eindigde myne tweede veldtocht, waar van het verhaal dit Hooftstuk besluiten zal.

TWAALFDE HOOFTSTUK.

    Beschryving van Paramaribo, en van het Fort Zelandia.—De
    Grow-Mouneck, of graauwe Munnik.—De West-Indische
Abricoos-boom.—Verschillende zoorten van Oranje-boomen.
    —De Colonel FOURGEOUD trekt naar de Rivier Maroni.—Een
    Capitain word gewond, en eenige soldaaten gedood.—Vreemde
    straf-oeffening in de hoofdstad.—Het Fort Sommelsdyk.
    —De wachtpost van de Hoop. Duiven en Tortelduiven.—Groenten
    en vruchten.—Jacht en wildt.—Steenbakkery.—Insecten.

My thans andermaal te Paramaribo bevindende, zal ik, ter dezer gelegenheid, de beschryving deezer aangenaame Stad mededeelen. Ik heb reeds gezegd, dat zy aan de fraaije Rivier Surinamen, zestien of agtien mylen van derzelver mond, gelegen is. Zy is gebouwd op een zoort van steenachtigen zandgrond, met de landen rondsomme waterpas liggende, en maakt een langwerpig vierkant van anderhalve myl lang, en ten hoogsten een halve myl breed. Alle de straaten zyn volmaakt afgemeeten, en beplant met oranjeboomen, palmboomen, tamarinde en limoenboomen, die in alle Jaargetyden bloeien, en zig onder het gewicht van geheele trossen der geurigste en uitgelezendste vruchten krommen. Men heeft hier noch gehouwen, noch gebakken steenen voor de straaten noodig; de steenachtige zandgrond is voldoende; dezelve is niet minder, dan die der fraaiste tuinen in Europa, en men maakt denzelven nog aangenaamer, door dien met zeeschelpen te bestrooijen. De huizen, die meerendeels twee, en zomtyds vier verdiepingen hebben, zyn, eenigen uitgezonderd, van zeer fraay hout gebouwd. De grondvesten der gebouwen zyn byna allen van gebakken steen; en kleine gekloofde planken bedekken de daken in plaats van pannen. Men ziet zeer zeldzaam glaaze raamen in dit Land; het glas verwekt 'er te veel warmte, en men gebruikt in plaats van dien, raamen van gaas. Eenige huizen hebben windluiken of blinden, die men van zes uuren des morgens tot zes uuren des avonds open houdt. Wat schoorsteenen betreft, ik heb 'er geen enkele in de geheele Volkplanting gezien; men legt geen vuur aan, dan in de keuken, die altoos van het woonhuis afgelegen is; men legt het daar aan op den grond, en de rook vliegt door een gat, in het midden van het dak gemaakt. Deeze houte huizen zyn echter in Surinamen zeer duur; het huis, het welk de Gouverneur onlangs had laten bouwen, kostte hem meer dan vyftien duizend ponden sterling. In de geheele Stad Paramaribo is geen bronwater: elk huis heeft een put, in den rotsachtigen grond gegraven, die brak water geeft, alleenlyk dienende voor Negers, het vee, enz. Europeaanen hebben regenbakken, waar in zy het regenwater tot hun gebruik bewaren: het beste zygt door een steen, en valt in groote tonnen, of aarde vaten, door de Indianen gemaakt, die dezelve tegen koopwaren verruilen. De inwooners van dit Land slapen allen in hangmatten, uitgenomen de Negers, die meestal op den grond slapen. De hangmatten van lieden van aanzien, zyn van catoene lynwaat, met zeer ryke franjen omzet. De Indianen maken die ook, en verkoopen ze zomtyds tot voor dertig guinies. Men heeft geene dekens noodig: men behoeft alleenlyk gordynen, om zig tegen de muggen te beveiligen. Zommige lieden hebben bedden, met gaaze gordynen omringd, welke de lucht vryelyk laaten doorspelen, en tegen het kleinste insect veilig stellen. De huizen zyn in 't algemeen te Paramaribo luisterryk verciert met schilderyen, glaswerk, verguldzels, kristalle kroonen en porceleine potten; de muuren der kamers zyn nooit bepleisterd, noch met papieren behangzels overdekt, maar overheerlyk beschoten met kostbaar hout.

Men berekent het getal der huizen te Paramaribo op veertien honderd. Het voornaamste is het Paleis van den Gouverneur, het welk, langs een weg in den tuin, met het Fort Zelandia gemeenschap heeft. Dit Paleis, en het huis van den Bevelhebber van het Fort, waaren de eenige steene gebouwen in de geheele Volkplanting. Het Stadhuis is een cierlyk en nieuw gebouw, met pannen belegt. Aldaar houden de verschillende Hoven van Justitie hunne zitting, en daar boven zyn de gevangenissen, voor Europeesche misdadigers geschikt, uitgenomen voor krygslieden, welken men in het Fort Zelandia gevangen zet. De Protestantsche Kerk, alwaar men den dienst in het Hollandsch en Fransch doet, heeft een kleine spitse tooren met een uurwerk; de Lutherschen hebben ook hunne Kerk; en de Joden bezitten twee Synagogen, eene Portugeesche en eene Hoogduitsche. 'Er is in de Stad een groot Hospitaal voor de bezetting, en ongelukkig is het nooit ledig. In de Vesting bewaart men de oorlogs- en mondbehoeften; de soldaten van 's Compagnies krygsvolk zyn aldaar in barakken gehuisvest, en eenige Officiers hebben 'er vry goede wooningen. De Stad Paramaribo heeft eene voortreffelyke reede, alwaar dikwils, op den afstand van een pistoolschoot van den oever, meer dan honderd koopvaardyschepen geankerd liggen. Zelden zyn 'er minder dan tachtig, geladen met koffy, suiker, cacao, catoen en indigo voor Holland; verscheide andere hebben slaven van de kust van Africa aangebragt; en zommige eindelyk zyn uit het noorden van America, of van de Antillische Eilanden gekomen, om meel, ossen- en varkens-vleesch, sterke dranken, gezouten haring en makreel, spermaceti-kaarssen, paarden en grof huisraad tegen verschillende koopwaaren te verruilen, vooral tegen syroop van suiker (melasse), waar van de Americanen rhum maken.

De stad Paramaribo heeft geene vestingwerken; zy paalt ten zuid-oosten aan de Rivier Surinamen, die meer dan een myl breed is; ten westen aan eene groote zand-woestyn; ten noord-westen aan een ondoordringbaar bosch; en het Fort Zelandia verdedigt dezelve ten oosten. Het Fort is van de Stad alleenlyk afgescheiden door eene groote vlakte, alwaar het krygsvolk de parade doet. Het heeft de gedaante van eene regelmatige vyfhoek, en heeft maar ééne poort, die aan den kant van de Stad gelegen is: twee van deszelfs bolwerken dekken de Rivier. Het is zeer klein, maar sterk tot verdediging, zynde gebouwd van gehouwen of rots-steen, en omringd door eene breede gracht, die vol water is, en voor welke nog eenige vestingwerken leggen. Ten oosten, en aan de Rivier, is eene battery van twintig stukken geschut. Op één der bolwerken is een klok, waar op de wachthebbende soldaat met een hamer het uur slaat, het welk hem door een zandlooper word aangewezen: op een ander bolwerk, steekt men een vlag op, by het naderen van een oorlogschip, of by openbaare vreugdebedryven. De muuren zyn zes voeten dik, en hebben openingen voor het geschut, maar geene borstweeringen. Ik heb van den tyd, dat dit Fort gebouwd is, reeds gesproken.

Paramaribo is eene zeer volkryke stad. Men ziet op byna alle haare straaten eene meenigte van Planters, Matroosen, Soldaten, Joden, Indianen en Negers. De Rivier is aanhoudend bedekt met kano's en vaartuigen, die heen en weder vaaren, even als onze schepen op de Theems, en dikwils eene meenigte Musikanten met zig voeren. De schepen op de reede, met hunne wimpels verciert, verfraaijen het toneel, het welk nog gevoeliger word door de meenigte van jongelingen en jonge meisjes, die in het water speelen. De vrolykheid en verscheidenheid van deeze voorwerpen weegt eenigermaten tegen de ongemakken der luchtstreek op. De kleederen en rytuigen der voornaamste inwoonders zyn waarlyk prachtig: de geborduurde zyde stoffen, de Genueesche fluweelen, de goude en zilvere boordzels, de diämanten schitteren dagelyks; en zelfs de schippers der koopvaardyschepen komen met gespen en knoopen van massief goud voor den dag. De tafels zyn niet minder kostbaar; men discht op dezelve de duurste en uitgezogtste spyzen op in platte schotels, of porceleine vaten, in den eersten smaak, en allerfynst gewerkt. Maar niets duidt meer de pracht der Surinaamsche Colonisten aan, dan het getal der Slaven, welke men aldaar in dienst houd, en die, in zommige huizen, een getal van twintig of dertig bedragen. Zelden ontmoet men in deeze Volkplanting blanke dienstboden.

Men vind, te Paramaribo, in overvloed, geslacht vleesch, gevogelte van allerlei zoort, wildt en visch. De groenten zyn 'er ook zeer overvloedig. Behalven de lekkerste voortbrengzels, die aan deeze luchtstreek eigen zyn, voert men aldaar aan het beste, dat Europa, Asia, en Africa opleveren. De eetwaaren echter zyn 'er over 't algemeen zeer duur, vooral die uit vreemde Landen komen, en door de Joden of Schippers verkogt worden. De eersten genieten in deeze Volkplanting byzondere voorrechten; de laatsten rigten voor een korten stond magazynen op, om 'er de lading hunner schepen in te bergen, terwyl zy die wederom met voortbrengzels van het Land beladen. Het tarwe-meel word verkocht voor vier stuivers tot een schelling het pond; de boter, twee schellingen; het geslacht vleesch, nooit onder een schelling, en dikwils anderhalve schelling. Ik heb voor een enkele kalkoen anderhalve guinie betaald. De eieren gelden vyf stuivers het stuk; de aardäppelen zes stuivers het dozyn; de wyn kost drie schellingen de fles; de Jamaicasche rhum een kroon de kruik. De visch en groenten zyn goedkoop, en de vruchten byna voor niet. Myn kleine Neger QUACO heeft my dikwils veertig oranje-appelen voor zes stuivers t'huis gebragt, en een half dozyn pyn-appelen voor denzelfden prys. Wat de limoenen en tamarinden betreft, men behoeft slechts de moeite te doen, om ze op te raapen. De huuren zyn uittermaten duur. Voor een kleine kamer zonder huisraad betaalt men drie of vier guinies in de maand; en voor een huis met twee kamers op elke verdieping, honderd guinies 's jaars. De schoenen kosten een halve guinie het paar; en een rok met zyn toebehooren is my komen te staan op twintig guinies.

De twee zoorten van hout, waar van de huizen getimmert zyn, namelyk het wana en couppy hout, verdienen, dat men 'er van spreekt. Het eerste is zeer hard, en van een grof erf; het is niet vatbaar voor de minste glans, en heeft eene ligt roode kleur, gelykende naar die van nieuw brasilie-hout; men bedient 'er zig van voor de deuren en kassen, voor schepen en vaartuigen.

Het couppy hout gelykt naar dat van den wilden kastanje-boom; het is hard, kwastig en vast. Men maakt 'er planken van, waar mede men, in plaats van steene muuren, de huizen bekleed. Dit hout is van een bruine kleur: het laat zig zeer goed polysten.

Op dat de lezer zig een juister denkbeeld van deeze Stad vorme, zal ik hem verwyzen naar het ontwerp, het welk ik daar van geschetst heb: ik zal tans overgaan, om eenige byzonderheden, betrekkelyk tot deszelfs inwooners, op te geven.

De Europeanen of blanken, in de geheele Volkplanting, beloopen op een getal van vyf duizend, zonder de bezetting daar onder te rekenen, en zy houden voornamelyk hun verblyf in de hoofdstad; maar de Neger-slaven bedragen ten naasten by een getal, van vyfënzeventig duizend. Alle morgen ten agt uuren gaat het krygsvolk naar de wacht in de Vesting. De wacht in de Stad word door de burgers of soldaten waargenomen, en duurt den geheelen nacht. Twee maalen daags, en ten zes uuren lost het bevelvoerend schip deszelfs geschut in de haven. By het avond-sein, stryken alle de vlaggen der onderscheidene schepen, de klokken luiden, en de trommelslagers en pypers loopen door de Stad. Geen slaaf, van welke kunne ook, mag als dan op de straaten, of in de haven verschynen, zonder verlof van zynen meester. Die deezen regel overtreedt, word in arrest genomen, en buiten twyffel des anderen daags morgens gegeesseld. Des avonds ten tien uuren, slaan andere tambours den trom op alle de straaten van Paramaribo.

Op dit oogenblik vertoonen zig de vrouwen, vooral die veel van een geheim gesprek in het maanlicht houden. Op haare byëenkomsten laaten zy zig sorbet en sangary toedienen, zynde een mengzel van water, Madera-wyn, Muscaat-wyn en suiker; zy houden aldaar gesprekken, die geenzints dubbelzinnig zyn, zoo omtrent haare mans, als omtrent haar zelven; dikwils vertoonen zy aldaar haare jonge slavinnen, welke zy aan de manspersoonen voor een zekeren prys ter week aanbieden: en zoo haare omgang al een weinig ingetogener is, zy zyn ten minsten wydlustig in het roemen van de geenen, die in haare gezelschappen tegenwoordig zyn, en wier voorkomen of persoon haare aandacht verdient.

Elk Land heeft zyne gewoonten, en in allen kan men uitzonderingen maken; want ik heb vrouwen in Surinamen gekend, wier kiesche en beschaafde opvoeding de beminnelykste gezelschappen van Europa veraangenaamd zouden hebben. De inwoonders van Paramaribo, behalven de vermaken van de tafel, het dansen, het uit ryden gaan, en de speel-partyen, hebben een klein toneel, waar op zy, tot vermaak van hun en hunne vrienden, blyspelen vertoonen. Indien zy keurig op hunne kleederen zyn, zy zyn het niet minder op de netheid hunner huizen. Hun linnen is allerfynst; zy laaten het wasschen met Castiliaansche zeep, en deszelfs witheid is by niets, dan by de sneeuw der bergen, te vergelyken. De vloer der vertrekken, waar in gezelschappen by één komen, word altoos met zuure oranje-appelen, in tweën gesneden, schoon gemaakt, het geen een aangenaame geur verschaft: de Negerinnen houden in elke hand een halve appel, en zingen, wanneer zy dit werk doen. Dusdanig is de hoofdstad, dusdanig zyn de inwooners der Surinaamsche Volkplanting, en hun caracter is gelyk aan dat van alle de Hollanders in de West-Indische bezittingen. Maar laaten wy tot myn verhaal te rug keeren.

De gewoonte, die ik had om bloots-voets te gaan, belette my eenigen tyd, om schoenen en koussen te kunnen verdragen. Wanneer ik nieuwe wilde aantrekken, zwollen myne voeten zoodanig op, dat ik by mynen vriend KENNEDY ten eeten zynde, genoodzaakt was myne schoenen uit te trekken, en hy had de goedheid om my in zyne koets naar huis te laten brengen. Zoo dra ik myne schoenen konde blyven aanhouden, ging ik een bezoek geven aan den Colonel WESTERLOO, aan boord van een West-Indisch Compagnie's Schip, het welk naar Holland onder zeil ging, Deeze Officier, die my te Devil's Harwar, op het oogenblik, dat ik aldaar in zulk een deerniswaardigen staat was, was opgevolgd, bevond zig tans van het gebruik van alle zyne ledematen beroofd. In zulk eenen beklaaglyken toestand, hoopte hy slechts op de vaderlandsche lucht, om zyne gezondheid te herstellen. Verscheide Officiers zagen zig, op dit zelfde oogenblik, genoodzaakt hunne goederen te verkoopen om te leven, vermits zy van den Colonel geene betaaling konden erlangen. Ik leed door dit onheil minder dan anderen; myne talryke vrienden lieten my aan niets gebrek lyden.

Den 28sten January, des morgens aan den oever wandelende, zag ik aldaar een visch uit het water ophalen, die van wegen zyn goed vleesch en grootte (hy woog by de twee honderd ponden) verdient gemeld te worden. Men noemt hem grow-mouneck, of de graauwe Monnik; men zegt dat hy tot het geslacht der kabeljauwen behoort, waar mede hy, zoo in gedaante als kleur, veel overeenkoomt, zynde zyn rug van een zeer donker bruine olyf kleur, en den buik wit. Men sneed hem dadelyk in groote stukken; ik kocht 'er verscheiden van, en zond dezelve aan myne vrienden. Van smaak scheen hy my zelfs den tarbot te overtreffen. Zomtyds vind men hem in de Rivieren; maar gemeenlyk leeft hy in 't zee-water. In dit Land zyn geene visschers, dan de Negers. Hunne meesters laaten hun dit ambagt leeren, en vorderen daar voor eene zekere somme ter week. Indien zy yverig zyn, verzamelen zy spoedig geld voor eigen rekening; en zommigen zelfs worden ryk. Maar indien zy integendeel agteloos zyn, en hunne verbintenissen niet volbrengen, kunnen zy wel staat maken van strengelyk gestraft te worden.

Dezelfde gewoonte heeft plaats ten aanzien van verscheide andere kostwinningen; en met onvermoeide vlyt en zuinigheid kunnen de Negers dan gelukkig leven. Overeenkomstig dit gebruik heb ik slaven, in Surinamen gekend, die andere slaven voor eigen rekening kogten. Verscheiden koopen hunne vryheid van hunne meesters; zommigen verkiezen liever hun geld te bewaaren, wanneer die meesters billyke menschen zyn, vermits zoo lang zy slaven blyven, zy van belastingen zyn vry gesteld, waar aan de vrygemaakte slaven onderworpen zyn. Ik heb een Neger gekend, zynde een smit, en genaamd JOSEPH, wien men, in aanmerking van zyne lange en getrouwe diensten, de vryheid had aangeboden, maar die dezelve zeer stellig weigerde, en liever verkoos slaaf by een goed meester te blyven. Deeze man bezat verscheiden slaven in eigendom; hy bewoonde een gemakkelyk en wel gemeubileerd huis, en zelfs bezat hy eenige stukken zilverwerk. Wanneer zyn meester en meesteresse hem kwamen zien, liet hy hun kostelyken wyn en sorbet toedienen. Men moet echter toestemmen, dat zulk een voorbeeld zeldzaam is: want zoo al eenige slaven te Paramaribo wel behandeld worden, het grootste getal is elendig: maar de ergste van allen zyn, die onder de beveelen staan van vrouwen, meer nayverig om rykdommen ten toon te spreiden, dan om menschlievenheid te doen blyken.

Het meest geachte zoort der slaven is dat der Cabougles, of Quarteronnés. Hunne verwandschap met de Europeanen is 'er de oorzaak van. Men weet, dat zy van een blanken en eene mulatte vrouw geboren worden: derzelver getal is in deeze Volkplanting zeer aanmerkelyk. Men plaatst de jongens van deeze kleur doorgaans by ebbenhoutwerkers, zilversmits, of handelaars in kostbaarheden, wier handwerk zy leeren. De meisjes zyn kameniers. Men leert haar naaijen, breijen en borduuren, het geen zy in de volkomenheid doen. Zy zyn over 't algemeen zeer schoon, en scheppen groot vermaak in zig op eene cierlyke en nette wyze te kleeden. De meeste, van eene hooge, rechte en wel gemaakte gestalte zynde, zyn zwieriger dan de mulatte meisjes, en gaan nooit met het bovenlyf naakt, gelyk de laatst-gemelde. Haare kleeding bestaat doorgaans in een klein overtrek van satyn, verciert met een belegzel van gebloemd gaas. Zy dragen een korte borstrok van Indisch catoen of zyde, van vooren geregen, welke boven het overtrek een hembd van zeer fyn mousseline doet te voorschyn komen: schoenen en koussen dragen de slaven in dit Land nooit. Het hoofd van deeze meisjes is met fraay zwart hair verciert, het welk natuurlyke en korte krullen heeft. Wanneer zy uitgaan, dragen zy een hoed van zwart of wit vilt, met een knoop en gouden lis daar aan. Om den hals, aan de armen en enklauwen dragen zy halsbanden, kettingen, armringen, goude penningen, en vercierselen van verschillende koraalen. Alle deeze lievelingen leven met Europeanen, het geen voor de Creoolsche vrouwen een groot hartzeer is. Indien men echter wist, dat eene Europeaansche vrouw met een slaaf iets uitstaande had, zoude zy by de blanken in verachting zyn, en de minnaar zoude zonder genade ter dood verwezen worden.—Dusdanig zyn, in Hollandsen Guiana, de wreede wetten der mannen tegen de schoone kunne.

Maar laaten wy van onderwerp veranderen.—De dwinglandye van onzen Bevelhebber, den Colonel FOURGEOUD, vermeerderde van dag tot dag. De Lieutenant Graaf van RANDWYK, die ziek was, en zig gereed maakte, om met den Colonel WESTERLOO te scheep naar Holland te vertrekken, ontfing bevel, om in de Volkplanting van Surinamen te verblyven, alleenlyk vermits hy gezegd had niet wel behandeld te zyn geworden. Om van des Colonel's rechtvaardigheid een denkbeeld te geven, zal ik eenvoudig opmerken, dat de Officiers moesten leven van eene gelyke portie gezouten vleesch, als de soldaaten kregen; alleenlyk geduurende het verblyf van eenige weeken te Paramaribo, wierd deeze levens-regel niet gevolgd. Deeze schikking kostte my dertig ponden sterling; maar ik heb reeds gezegd, dat de Colonel ons onze betaaling onthield; waarom zou hy ons ook ons eeten niet onthouden hebben? Dit zyn beuzelingen, waar over een soldaat zig niet ontrusten moet.

Den eersten February egter wierd ons bericht, dat wy geene kosten zouden behoeven te maken, zoo wy ons, met het geen men ons gaf, wilden te vreden houden; en dat, zoo wy daar over niet voldaan waren, men ons tien ponden sterling s'jaars voor de kosten van ons gezouten ossen- en varkens-vleesch in rekening zoude brengen.

Den 2den, vernam ik, dat de Lieutenant Colonel BECKER schielyk gestorven was. Zyne compagnie kwam my, van wegen den rang, dien ik bekleedde, toe; het zoude een zoort van vergelding geweest zyn voor zoo veele moeiten en afmattingen. Om echter een evenwicht tegen dit voordeel te maken, deed eene getrouwde vrouw, wier man my de grootste vriendschap betoonde, toen een aanbod, het welk de eerbaarheid my verbood aan te nemen. Zy hield aan, en ik bleef haare gunsten en geschenken weigeren; maar wel dra ondervond ik de gevolgen van den haat en wraakzucht van eene vrouw. Haar man wierd eensklaps myn doodelykste vyand. Verzekerd van myne onschuld, en grootsch, dat ik geene misdaad begaan had, waar op verscheide anderen roem gedragen zouden hebben, verdroeg ik dit ongeluk met geduld. Kort daar na egter, toen de man zag, dat hy misleid was, schonk hy my zyne vriendschap weder, en wy waren betere vrienden dan ooit. Ik breng dit geval alleenlyk by, om te doen zien, welke over 't algemeen de zeden in dit Land zyn.

Den 6den, bragt een arme trommelslager van het krygsvolk der Societeit my een geschenk van orange-appelen, en West-Indische Abricoosen, om dat ik hem, zoo hy zeide, in Holland tegen myn knecht, die zig veroorloofd had hem te slaan, de hand had boven 't hoofd gehouden. Deeze daad van erkentelykheid deed my meer genoegen, dan de verkoeling van mynen vriend my moeite gedaan had. De West-Indische Abricoos is groot, en naar myn smaak de uitgelezenste van alle vruchten, welke men in deeze Volkplanting, en misschien in de weereld vindt. Van binnen is dezelve geel, en de pit is omwonden in een zoort van huid, even als de kastanje. Het vleesch van deeze vrucht is zoo voedzaam en gezond, dat men het zomtyds het merg der Planten noemt; en men eet het dikwils met peper en zout. Ik kan dezelve niet anders vergelyken dan by een persik; zy smelt ook als zoodanig in den mond; zy is minder zoet, maar onvergelykelyk lekkerder. De boom, waar aan deeze vrucht groeit, is meer dan veertig voeten hoog, en gelykt veel naar den nooteboom.

In Surinamen zyn drieërleije zoorten van oranje-boomen; met zuure, met bittere en met zoete vruchten: de jonge boomen zyn uit Spanjen of Portugal aangebragt. De zuure oranje-appelen zyn een uitstekend hulpmiddel tegen de zweeren, die in dit Land zoo gemeen zyn; maar het is zeer pynlyk; men gebruikt het daarom niet, dan voor de Negers, welken men meent dat alles verdragen moeten. De bittere oranje-appelen worden alleenlyk gebruikt, om met suiker in te maken. De smaak van de zoete is uitgelezen, en men kan er zonder schroom van eeten; dit kan men niet zeggen van de China's-appelen, welken ik hier na beschryven zal. Alle deeze verschillende oranje-boomen zyn zeer fraay, en brengen, in alle jaar-getyden, bloemen en vruchten voort.

Den 16den, vernamen wy, dat de Colonel FOURGEOUD, met het overschot van zyne manschappen, den post van la Rochelle verlaten had, en door de muitelingen aangetast was geworden. Hy had verscheiden gekwetsten, en in 't byzonder den Capitain FREDERIK, die voor uit trok, en aan beide de dyen gewond wierd. Deeze dappere Officier, uit vreeze dat zyn volk den moed verliezen mogt, hield de beide handen op zyne wonden, en zat tot de borst toe in het water, op dat men het loopen van zyn bloed niet bemerken zoude. Hy bleef in die gesteldheid tot op het oogenblik, dat de Heelmeester hem verbonden had; en toen droegen hem twee Negers in zyne hangmat.

Het is onmogelyk meerder yver te betoonen, dan gemelde Capitain FREDERIK, en de Capitain VAN GUERIKE, adjudant van den Colonel, geduurende deezen geheelen tocht betoonden. Zy waren altyd op de been, of hunne gezondheid het toeliet, of niet. De eer was byna de eenige vrucht, die zy van eenen buitengewoonen en aanhoudenden dienst van vyf jaaren, trokken; de Colonel FOURGEOUD, naar myn inzien, beloonde hen nimmer naar verdiensten; en hy behandelde de hoogere zoo wel als de laage Officieren, zoo als ik myne Corporaals niet zoude willen behandeld hebben.

Ik deed hem op dit oogenblik het aanbod, om my by hem in de bosschen te vervoegen; maar in plaats van myn verzoek toe te staan, zond hy my bevel, om my naar de Plantagie, de Hoop genaamd, en gelegen aan de Commewyne, te begeven, om aldaar, geduurende zyne afwezigheid, over al het krygsvolk, het welk by deeze Rivier gelegerd lag, het bevel te voeren. Zulk een last was nieuw voor my, en ik maakte my gereed om denzelven met blydschap te volvoeren.

Na mondbehoeften gekocht, en my van eene volkomene uitrusting tot een veldtocht voorzien te hebben, maakte ik aanstalte, om my naar de plaats myner bestemming te begeven. Maar alvoorens Paramaribo te verlaten, moet ik opmerken, dat men, geduurende myn verblyf in deeze Stad, aan een getal van negen Negers elk een been afzette, om dat zy van de Plantagie hunner meesters waaren weggeloopen. Het Hof van Justitie in Surinamen gelastte, op verzoek van den eigenaar, deeze strafoeffening, en de Heelmeester van het Hospitaal, GREUBER, voerde het vonnis uit. Geduurende deeze onmenschelyke daad, rookten de lyders gerust hun pyp tabak. De Heelmeester ontfing zes ponden sterling voor het afzetten van elk been: maar niettegenstaande zyne groote bekwaamheid, stierven vier van deeze ellendigen oogenblikkelyk daar na. Een vyfde hielp zig zelven van kant, door zyn verband af te rukken, en des nachts zyn bloed te laten uitloopen. Zulke verminkte Negers zyn in deeze Volkplanting gemeen, en hunne meesters gebruiken hen tot het roeijen van hunne schuiten en vaartuigen. Men ziet 'er ook, die eenen arm missen: dit is de straf, als men een Europeaan heeft durven slaan.

Den 17den February, scheepte ik in naar de Plantagie de Hoop, in een open en zeer net vaartuig, door zes Negers voortgeroeit wordende. Des avonds kwam ik voorby de Plantagie Sporksgift aan de Matapaca Kreek. Des anderen daags kwam ik aan de Plantagie Arentrust, aan de Commewyne, na de Orelana-Kreek te zyn voorby gevaaren, als mede het Fort Sommelsdyk, gelegen zestien mylen boven het Fort Amsterdam, ter plaatse, alwaar de Cottica zig met de eerstgemelde Rivier vereenigt, en van waar de batteryen den oever der beide Rivieren bestryken. Dit Fort wierd, in het jaar 1684, door den Gouverneur SOMMELSDYK gebouwd, wiens naam het ook draagt: het heeft de gedaante van een vyfhoek, en deszelfs vyf bolwerken zyn van geschut voorzien; het word door een gracht omringd, en bevat krygs-magazynen: schoon het van geene groote uitgestrektheid is, is het niettemin van goede verdediging, voornamelyk uit hoofde van deszelfs laage en moerassige ligging. Op eenigen afstand van dit Fort is eene fraaije Kreek, genaamd Comite-Wana.

Den 19den, op den middag, kwam ik op de Plantagie de Hoop: ik vond de oevers van de Commewyne veel aangenamer, dan die van de Cottica; zy zyn bedekt met fraaije Suiker- en Koffy-Plantagiën, maar vooral met de eerste, in 't byzonder aan den mond van deeze Rivier. Een halve myl van die Rivier en van de Cottica, is eene Protestantsche Kerk, alwaar de Colonisten den dienst gaan hooren: dezelve onderhouden den Predikant.

De Plantagie de Hoop, alwaar ik tans het bevel over het krygsvolk op my nam, is eene uitmuntende Suiker-Plantagie, gelegen aan den linker oever van de Commewyne, aan den mond van eene kleine beek, genaamd Bottle-Kreek, en byna tegen over eene andere, Cassivinica genaamd. De Bottle-Kreek heeft gemeenschap met de Commewyne en de Peréca, zoo als de Wana-Kreek heeft met de Cormoetibo-Kreek en de Rivier Maroni.

Het krygsvolk was alhier gehuisvest in barakken, van Latanus-boomen hout gemaakt; maar men had dezelve op eenen zoo moerassigen en laagen grond geplaatst, dat zy by den vloed geheel onder water stonden. De Officiers waren allen in een gebouw van denzelfden aart opgesloten; en ondertusschen wierd het fraaije huis van den Planter, het welk voor hun zeer gemakkelyk en gezond geweest zoude zyn, door niemand dan door den Opzigter der Plantagie bewoond.

Een kanon-schoot verder, als men de Rivier opvaart, ligt de Plantagie Klarenbeek alwaar ik, den 22sten, naar toe ging, om den staat van het Hospitaal te onderzoeken. Het volk had het op deezen post veel aangenamer, dan op de Hoop, uit hoofde van eene onbegrypelyke meenigte rotten, waar door dezelve geplaagd wierd: zy doorknaagden de kleederen der soldaaten, en hunne levensmiddelen, en des nachts liepen zy met dozynen over het aangezicht. Het eenig middel om dit verschrikkelyk ongemak te keer te gaan, bestond in het booren van gaaten in den bodem van flessen, en de koorden der hangmatten, zoo aan de voeten als aan het hoofd-einde, daar door te steken. Wanneer dit werk wel verrigt wierd, belette de gladheid van de fles deeze dieren, om by het doek te komen.

De meenigte van zieken, die in het Hospitaal van Klarenbeek op één gestapeld waren, maakte eene elendige vertooning. De menschelykheid word op het gezicht van zulke treurtoneelen dermaten getroffen, dat ik my zeer gelukkig rekende, toen ik op de Plantagie de Hoop was te rug gekeerd. Myn last was hier dezelfde, als aan de Cottica, namelyk, dat ik de Plantagiën tegen den aanval des vyands moest beschermen; en het order-woord wierd my regelmatig door den Colonel FOURGEOUD toegezonden. Een der Neger-Capitains uit de Volkplanting de Berbices, genaamd ACKERAW, ontdekte op deeze Plantagie eenen ouden afgeleefden slaaf, dien hy voor zynen vader herkende; hy omhelsde hem met de levendigste teederheid, en dit toneel van dankbaare erkentenis was één der belangrykste. In myne wandelingen rondom deezen post, had ik gelegenheid, om verscheiden merkwaardige vogelen te ontdekken, welken ik tans beschryven zal.

De quise-quidi, dus genoemd, uit hoofde van zynen zang, heeft ten naasten by de grootte van een leeuwrik. Zyne pluimaadje is bruin, uitgenomen aan de borst en den buik, alwaar hy eene fraaije geele kleur heeft. Deeze vogel doet veel schade aan de Plantagiën. De wilde duiven zyn hier zeer gemeen; ik doodde eene zeer groote, veel gelykende naar die, welke men de Jamaicasche duif met een gekrulde staart noemt. De rug en de zyden waaren aschkleurig, de staart loodkleurig, de buik wit, en het voorste van den hals van een purper-kleur met een groene weerschyn, de oogbal en de pooten rood. Ik zag op deeze plaats ook andere duiven van een klein zoort, die by paaren loopen. Zy hebben ten naasten by de grootte van een Engelsche musch, en een helderder kleur; ik nam ze voor de Picui-nima van Markgraaf; zy hebben schitterende oogen, met een geele oogbol, en over 't geheel zyn deeze diertjes zeer aartig. De Hollanders noemen dezelve Steenduifje, om dat men ze dikwils op rotzige en zandige plaatsen vindt. Men ziet ook tortelduiven in Guiana, maar zeldzaam by Plantagiën. Zy leven met vermaak in het binnenste der somberste bosschen; zy maken hunne nesten op de boomen, in het midden van het dikste lommer; ik heb 'er met de hand aangevat, zonder dat zy pogingen deeden om weg te vliegen; in kleur verschillen zy weinig van de Europeesche; maar hunne grootte is minder, en hunne vlerken hebben eene grootere uitgebreidheid, dan die van alle andere tortelduiven of duiven.

Ik was over mynen staat steeds zeer te vreden. Ik koude vryelyk adem haalen, en had het vooruitzigt, om myne geledene vermoeienissen en hartzeeren vergoed te zien. Men eerbiedigde my, als den Oppervorst der Rivier: de nabuurige Planters beweezen my alle vriendelykheid, zonden my wildt, visch, groenten en vruchten ten geschenke; ik kende my naauwlyks voor het zelfde mensch, en byna alle myne wenschen waren voldaan.

Op zekeren dag, den 5den Maart, geduurende myn verblyf alhier, wierd ik verrast, door op een schuit, die de Rivier opvoer, met een witte neusdoek te zien waaijen; het was myne geliefde JOANNA, door haare moeije vergezeld, die deeze beweging maakte. In plaats van in de Stad te blyven, verkoos zy tans liever naar Fauconberg te gaan, slechts vier mylen van de Plantagie de Hoop af liggende: ik vergezelde haar dadelyk tot aan deeze Plantagie.

Ik vond aldaar een ouden slaaf, dien JOANNA my zeide haar grootvader te zyn, en die my zes stuks gevogelte ten geschenke gaf. Deeze oude man had gryze hairen, en konde niet meer zien; maar zyne talryke afkomelingen onderhielden hem ordentelyk: hy verhaalde my, dat hy in Africa geboren was, alwaar hy in meerder aanzien was geweest, dan zyne meesters immer in Suriname waren.

Misschien zal de lezer het vreemd vinden, dat ik zoo dikwils spreeke van eene Slavin, en dat ik voor haar zoo veel achting betoone; maar ik kan met geene onverschilligheid spreken van eene vrouw, die de teedere liefde van elk gevoelig mensch waardig is, en wier genegenheid my tot een tegenwicht in alle myne onheilen verstrekte: haare deugd, haare jonkheid, haare schoonheid deeden haar meer en meer myne achting winnen: het ongeluk van haare geboorte en staat, wel verre van myne genegenheid te verminderen, dienden, integendeel, om dezelve te doen aanwassen.

Den 6den Maart, kwam ik op de Hoop te rug, beladen met geschenken van gevogelte, aubergines, koolspruiten, agoma, en eenige Surinaamsche kerssen. De aubergine is een soort van vrucht, hebbende de gedaante van een komkommer, eene purper-kleur van buiten, en wit van binnen; men snydt dezelve in schyven, en eet ze als salade; zomtyds laat men ze koken; zy is zeer goed en zeer gezond. De bladen van den boom, die deeze vrucht voortbrengt, zyn breed, groen, en met een purperverwig dons bedekt. De agoma is een kruid, dat eenigzints bitter is. De koolspruiten zyn dezelfde als in Europa, maar vry zeldzaam. De kerssen zyn zeer zuur; ten minsten, indien ze niet volkomen ryp zyn, deugen ze niet, dan om in suiker in te leggen.

Den 8sten, den geboorte-dag van den Prins van Oranje, noodigde ik verscheiden lieden, om dien dag met my te vieren. De Colonel FOURGEOUD hield zig al dien tyd bezig met de bosschen te doorkruissen: maar zyne krygsverrigtingen hadden geen ander gevolg, dan den dood van eenigen zyner soldaten, die door de Negers vermoord wierden; het verlies van eenige anderen, die in de bosschen verdwaalden; en de vlucht van CUPIDO, die in weerwil van alle zyne ketenen ontsnapte. Van twee mannen, welken de Colonel my in 't Hospitaal te Klarenbeek zond, was de één door de muitelingen op eene afgryzelyke wyze verminkt geworden.

Den 17den, ontfing ik van zekeren heer ONIS een reebok ten geschenke; en denzelfden dag bragt één der slaven my een hagedis, genaamd Sapagala, zynde van een minder groot zoort, en minder aangenaam van smaak, dan de Iguan, welken de Indianen den naam van waya-maca geven: ik at 'er niet van, en gaf dit dier aan den Opzichter der Plantagie. Op 't wildt onthaalde ik myne Officiers.

'Er zyn in Surinamen twee zoorten van harten. Het hart, dat men aldaar bajew noemt, heeft ten naasten by de gedaante van een Engelschen reebok. Hy heeft de hoornen niet zeer lang en gebogen, de oogen levendig en vol vuur, en een korte staart; zyn hair is van een bruinachtig roode kleur, uitgenomen onder den buik, die wit is. Dit dier, wanneer men het vervolgt, loopt met een verwonderlyke kragt en vaardigheid: men vindt hem dikwils in de nabyheid der Plantagiën, alwaar hy aan het suiker-riet groote schade toebrengt; de Planters hebben zelfs Neger-Jagers of Indianen, om hem te vervolgen en te dooden. De jacht kan in dit Land, uit hoofde van de dikte der bosschen, voor een Europeaan geen vermaak opleveren. Zomtyds vangt men het hart levend, wanneer hy een Rivier overzwemt; het geen hy dikwils doet, het zy om zynen dorst te lesschen, het zy om zynen vyand te ontvluchten. Zyn vleesch is noch sappig, noch vet, noch malsch, en is van weinig waarde, in vergelyking van het vleesch der Europeesche harten, hoe zeer het by de inwooners van Surinamen in groote achting is. Het ander zoort van harten word bouzi-cabritta door de Negers, en wirre-bocerra door de Indianen genoemd. Hy is kleinder en ligter in 't loopen dan die van het eerste zoort; zyne huid heeft een geel-achtig bruine kleur, en kleine witte vlakken; zyne oogen zyn levendig, en zyn gezicht doordringend; hy heeft naauwe en korte ooren; hy heeft geene takken aan de hoornen; zyne ledematen zyn klein, maar sterk gespierd; zyn vleesch is lekkerder dan van eenig ander wildt, het welk ik in dit Land geproefd heb.

Den 21sten, aan den heer en mevrouw LOLKENS, op Fauconberg, een bezoek hebbende gaan geven, gingen wy in de nabuurschap eene steenbakkery zien, genaamd Appe-cappe, en aan den Gouverneur NEPVEU toebehoorende: men werkte aldaar zoo schielyk en zoo wel als in Europa. Zulk een trafiek brengt groote voordeelen op, want van dit zoort zyn ze in deeze Volkplanting zeldzaam. Ik spreek hier van egter alleenlyk, om in 't algemeen de groote voordeelen van dit Land te bewyzen, alwaar men het hout voor niet heeft: 'er is in dit geval niets dan vlyt noodig. De Plantagie Fauconberg was zoo besmet met insecten, die men monpeiras noemt, dat ik zeer te vreden was met afscheid van myne vrienden te nemen, en naar de Hoop te rug te keeren. De monpeiras zyn muggen van het kleinste zoort, maar in het steken zoo kwaadaartig, als de grootste muggen. Zy vliegen in zulk een groot aantal, en in zulke dikke zwermen, dat wanneer ze in diervoegen by elkander zyn, men dezelve voor een wolk van zwarten rook zoude aanzien. Zy zyn zoo klein, dat ze verscheiden te gelyk in de oogen vliegen, van waar men ze niet zonder pyn en gevaar kan doen verhuizen.

Ik leide alle myne bezoeken te water af; want ik had een fraay vaartuig tot myne beschikking, met zes Negers tot roeiers, die ook voor my jaagden en vischten: om kort te gaan, ik was zoo gelukkig en zoo wel gezien op deezen post, dat ik my byna verbonden zoude hebben, om van staat niet te veranderen.

DERTIENDE HOOFTSTUK.

Beschryving van eene Suiker-Plantagie.—Huisselyk geluk in zekere hut.—Krygs-verrigtingen van den Generaal FOURGEOUD. —De Duncane, Igname en Soubacou.—Wreedheden van zommige Opzigters der Plantagiën.—Onderscheidene zoorten van visschen.—Misnoegen van eenen Capitain der muitelingen.

Ik heb gezegd, dat ik op de Hoop het gelukkigst leven leidde. Myn geluk duurde nog, toen de heer en mevrouw LOLKENS, my een bezoek hebbende komen geven, my in de gelegenheid stelden, om my te kunnen vervoegen aan de heeren PASSELAIGE, vader en zoon, te Amsterdam, die de nieuwe eigenaars van myne JOANNA waaren. Zy noodigden my bovendien, om haar op de Hoop te laten komen, alwaar het verblyf haar aangenaamer zoude zyn, dan op Fauconberg, of te Paramaribo: men kan denken, of ik ook gaarne daar in toestemde; en aanstonds gaf ik aan de slaven last, om eene wooning van Latanusboomen-hout te maken, ten einde haar daar in te ontfangen.

Te gelyker tyd schreef ik den volgenden brief aan de heeren PASSELAIGE, vader en zoon:

"MYNE HEEREN!

Ik heb van den heer LOLKENS, Bestuurder der Plantagie Fauconberg, vernomen, dat gylieden daar van tans eigenaars zyt. Groote verpligtingen hebbende aan eene uwer Mulatte Slavinnen, de dogter van wylen den heer KRUYTHOFF, genaamd JOANNA, die my in myne ziekte heeft opgepast, wilde ik haar myne dankbaarheid betuigen, door van ulieden, myne Heeren! haare vryheid onverwyld te koopen. Verwaardig u my den prys op te geven; dezelve zal u op het oogenblik betaald worden; en gy zult verpligten,

MYNE HEEREN!

UEd. onderdanigsten en gehoorzaamsten Dienaar,

JOHN GABRIËL STEDMAN,

Capitain in de Zee-krygsbende van den Colonel FOURGEOUD."

Deeze brief ging vergezeld van eene andere van den heer LOLKENS; en deeze waarde vriend vleide my met den goeden uitslag.

Deeze beide brieven naar Holland hebbende afgezonden, had ik tyd en gelegenheid, om eene Suiker-Plantagie in alle derzelver byzonderheden te onderzoeken; ik zal trachten daar van eene naauwkeurige beschryving te geven.

De gebouwen bestaan doorgaans in een fraay huis voor den eigenaar, in twee andere voor den opzigter en boekhouder, in eene wooning voor den timmerman, in keukens, in bergplaatsen, en in stallingen, indien de Suikermolen door paarden of muilëzels gedraait word, want op de Plantagie de Hoop bedient men 'er zig niet van; het water brengt aldaar de raden in beweging; de vloed stort het water in de huizen, door middel van sluizen, welke men by laag water open zet; en dit water, als eene beek nederstortende, brengt het geheele werktuig in beweging. Het bouwen van een Suikermolen kost gewoonlyk vier duizend, en dikwils zeven of agt duizend ponden sterling.

Het zoude misschien verveelend zyn, zulk een werktuig stuk voor stuk te beschryven; ik zal alleen opmerken, dat het groote rad zig lynrecht beweegt, en met een ander mede zeer breed rad, het welk horizontaal geplaatst is, gemeenschap heeft; het laatstgemelde slaat op drie yzere stampers, die van onderen door een zwaren balk ondersteund worden, en zoo zeer op elkander sluiten, dat zy alles, wat 'er tusschen beiden koomt, zoo dun maken, als een blad papier. Op die wyze word het suikerriet gebroken, om het sap of vocht van den bast af te scheiden,

De andere molens zyn volgens de zelfde grondbeginzels gebouwd; en om het horizontaal rad in werking te brengen, doet men een grooten hefboom door paarden of muilezels draaijen. Zoo al de watermolen sterker werkt, en minder kostbaar is, moet men ook den vloed afwagten, en hy kan niet meer dan een gedeelte van den dag gaan. De molen, die door paarden bewogen word, kan integendeel ten allen tyde maalen, naar het goedvinden van den eigenaar.—By den molen is een werkplaats, van steen gebouwd, alwaar groote kopere ketels zyn, waar in men de natte suiker laat koken; gewoonlyk zyn 'er vyf. Daar tegen over zyn koelbakken: deeze zyn groote vierkante houte kuipen met een platten bodem, waar in men de suiker giet, wanneer ze uit de ketel koomt, om daar in te koelen, eer men ze in de vaten stort: deeze vaten staan, by de koelbakken, op zwaare uitgeholde balken, die de syroop, wanneer ze van de suiker afloopt, opvangen, en door buizen in een vierkante van onderen gegraven bak brengen. De werkplaats tot de overhaaling {destillatie) is 'er dicht by; men trekt aldaar van de schuim van het vocht een zoort van rhum, waar van ik hierboven onder den naam van kill-devil gesproken heb. Elke Planter, in Surinamen, heeft altyd ter zyner beschikking een open vaartuig, en verscheide andere schuiten, om zyne waaren daar mede te vervoeren: hy heeft ook een bergplaats, om dezelve te laren droogen.

De uitgestrektheid der Suiker-Plantagiën, in deeze Volkplanting, is gewoonlyk van vyf of zes honderd akkers. De gedeelten, tot bebouwing geschikt, zyn in vierkante vakken verdeeld, alwaar men de stekken of uitspruitzels van het riet, aan welke men omtrent een voet lengte laat, in rechte en gelyke reijen, schuins in den grond steekt: men plant dezelve gewoonlyk in het regensaisoen, wanneer de grond vochtig en week is. Het duurt omtrent twaalf of zestien maanden, eer de spruiten, die uit de stekken uitbotten, tot haare volkomene rypheid geraken; wanneer zy daar toe gekomen zyn, worden ze geel, en haare grootte is ten naasten by die van een Duitsche fluit. Het Suikerriet groeit zes of tien voeten hoog: uit deszelfs afzetzels spruiten bladeren van een ligt groene kleur, hebbende de gedaante van die van een pry, maar veel langer en getand, en vallende op den grond af, wanneer de plant goed is om gesneden te worden. De voornaame zorg der slaven, geduurende dat het riet groeit, bestaat in het uitwieden van het onkruid, het welk anderzints de plant van haare kragt berooven zoude. Men telt op zommige Suiker-Plantagiën meer dan vier honderd slaven. De geldsommen, die 'er noodig zyn om dezelve te koopen, en de gebouwen te stichten, beloopen twintig à vier-en-twintig duizend ponden sterling, zonder de waarde van den grond 'er eens by te rekenen.

Laaten wy tans zien, wat 'er van het riet geduurende de werking van den molen word: het word aldaar tusschen de drie stampers, door welke het twee malen doorgaat, gebroken. Vervolgens loopt het vocht door eene groeve, die in een balk gemaakt is, tot in de werkplaats, alwaar men het zelve laat koken, en in een zoort van houten bak ontfangt.

De arbeid der Negers, die aan de stampers werken, is zoo gevaarlyk, dat wanneer één van hunne vingers tusschen twee rollen geraakt, het geen meenigwerf en door onöplettenheid gebeurdt, de geheele arm oogenblikkelyk word weg getrokken en aan stukken geslagen, zoo al zelfs niet een gedeelte van het lichaam. Doorgaans houdt men een byl gereed, om het lid af te houwen, want de man zou gevaar loopen van om te komen, eer het werktuig konde worden stil gehouden. Een ander gevaar, waar aan deeze ongelukkige slaven zyn bloot gesteld, bestaat in het proeven alleenlyk van het vocht, het welk zy in het zweet van hun aangezicht 'er uit halen; zoo men dit bemerkt, worden zy veroordeeld, om eenige honderde geesselslagen te ontfangen, of zelfs de tong te worden uitgerukt, op last van den Opzichter.

Wanneer het vocht uit den gemelden houten bak koomt, word het in de eerste kopere ketel gestort, alwaar het door een zeef gekleinst word, om al het stroo, het welk 'er by het stampen mogt zyn in gebleven, weg te nemen. Dit vocht, na eenigen tyd gekookt te hebben, en afgeschuimd te zyn, word andermaal overgegoten in de tweede ketel, en zoo vervolgens tot in de vyfde en laatste, alwaar het eindelyk den bekwaamen graad van dikte of vastheid verkrygt, om in de koelbakken overgestort te worden: men werpt in de ketels eenige ponden aarde en aluin, onder elkander gemengd, om het vocht te doen korrelen: op die wyze dan laat men het al langs hoe meer koken, tot in de vyfde ketel. Wanneer men de suiker in de koelbakken overgiet, draagt men zorg, om ze wel te roeren en gelykelyk uit te spreiden: wanneer ze koud is, heeft ze het voorkomen van bevrozen te zyn; ze is vast, als kandy, bruin en doorschynend; men zoude byna zeggen, dat het stukken noteboomen hout waaren, die zeer glad gepolyst zyn. Als de suiker uit de koelbakken koomt, stort men ze in vaten, die een gewicht van duizend ponden suiker bevatten, in welker bodem openingen of kleine gaten zyn, dienende om het vocht, het welk nog mogt zyn overgebleven, en melasse genoemd word, te doen uitloopen, en word het zelve, zoo als ik reeds gezegd heb, in een van onderen gegraven bak gevangen. Na deeze laatste bewerking, is de suiker geschikt om naar Europa overgevoerd, aldaar geraffineerd en tot brooden gemaakt te worden. Ik moet opmerken, dat hoe grooter de korrels zyn, hoe beter de suiker is, en dat geen Land tot derzelver voortplanting meer geschikt kan zyn, dan Guiana. De rykdom van eenen onuitputtelyken grond brengt te weeg, dat 'er drie of vier vaten suiker van een akker komen. In 't jaar 1771, voerde men niet minder dan vier-en-twintig duizend vaten uit naar Rotterdam en Amsterdam alleen, het welk tegen zes ponden sterling het vat, (en zomtyds maakt men 'er het dubbeld van,) eene somme van by de honderd vyftig duizend ponden sterling uitmaakt, zonder van eene groote meenigte kill-devil en suiker-syroop te spreken. De laatstgemelde, die men op zeven duizend vaten voor dit zelfde jaar kan rekenen, wierd voor vyf-en-twintig duizend ponden sterling aan de Engelschen in America verkogt. De kill-devil word in Surinamen; ten gebruike der Negers gestookt; men kan haar bedragen op dezelfde somme rekenen: het geen, alle drie by elkander gerekend, omtrent tweemaal honderd duizend ponden sterling 's jaars uitmaakt.

De kill-devil is ook een drank, welke zommige Planters gebruiken; maar zy is vooral voor soldaten en matroozen. Wanneer ze nieuw is, is zy een langzaam vergift voor elken Europeaan. De Negers hebben 'er nooit hinder van; integendeel, ze is hun zeer noodzakelyk en zeer goed, vooral in het regen-saisoen. Geen gedeelte van het suikerriet is nutteloos. Het gemalen riet en de bladeren dienen tot mest, om het land vet te maken.

Alle de Plantagiën worden door bosschen omringd. Eene meenigte wilde beesten rechten aldaar groote verwoestingen aan: men laat door honden jacht op hen maken, en de Negers dooden ze dikwils. Na het geen ik omtrent dit stuk alleen gezegd heb, kan men zig van den natuurlyken rykdom van dit Land een denkbeeld vormen, maar ik twyffel echter of de Volkplanting van Surinamen, zoo zy immer in andere handen, dan die der Hollanders, overging, van zulk een aanzienlyk gewicht blyven zoude. 'Er zyn 'er geenen, die geduld, vlyt, en onvermoeidheid in zulk een hoogen trap bezitten.

Ik keer tans tot myn verhaal te rug. Ik heb gezegd, dat de slaven, die ter myner beschikking stonden, bezig waaren met eene wooning te maaken, om JOANNA daar in te ontfangen: zy voltooiden het in vyf of zes dagen. Het bestond uit een kamer tot gezelschappen, ook tot een eetkamer dienende; een slaapkamer, waar in ik alle myne goederen bergde; en een zoort van gang, om buitenwaards lucht te scheppen. Eene kleine keuken, en een groot hoenderhok waaren 'er van afgescheiden. Rondom stonden heiningen, en de ligging was verrukkelyk. De tafels, de stoelen, en de banken, die myn huisraad uitmaakten, waaren ook van Latanus-boomen hout. De deuren en vensters waaren gesloten, door middel van konstig gemaakte houte sloten en sleutels, welke een Neger my gegeven had, en door hem gewerkt waaren. Alles in dier voegen gereed zynde, was myne eerste zorg, om in deeze wooning den voorraad te doen plaatsen, dien ik van Paramaribo had medegebragt. Dezelve bestond in een vaatje meel; een ander met ingezouten makreel, die in dit Land lekker is, en welke men aldaar uit Noord-America aanbrengt; in hammen; ingelegd vleesch, en Bostonsche bifchuit. Ik had ook wyn, Jamaicasche rhum, thee, suiker, en een kistje met spermacetie-kaarssen. De heer KENNEDY had my van zyne Plantagie Vriedyk twee fraaije vreemde schapen en een varken gezonden. De moeije van JOANNA gaf my twee douzyn verschillende zoorten van gevogelte; de groenten en vruchten, het wildt en de visch ontfing ik van alle kanten.

Den eersten April, voer JOANNA de Rivier af, en kwam op de Hoop met het vaartuig van Fauconberg, door agt Negers geroeid wordende. Ik gaf haar dadelyk bericht van den inhoud van den brief, dien ik naar Holland had geschreven. Zy bedankte my met veel zedigheid, maar haare oogwenken waaren levendiger, dan haare gesprekken. Ik bragt haar in haare nieuwe wooning, alwaar de Slaven der Plantagie, ten teeken van achting, haar dadelyk geschenken deeden van cassaves, ignames, bananes, en plantains. Nimmer waren twee gelieven gelukkiger. Zoo vry zynde, als de heesters van het woud, ademden wy de zuiverste lucht in. Het vergenoegen en de gezondheid waren myn deel; en myne gezellinne, van jeugd en schoonheid schitterende, verwekte de afgunst en verwondering der geheele Volkplanting.

De Colonel FOURGEOUD, toen besloten hebbende de bosschen te verlaten, en te Maagdenberg, een post aan den mond van de Commewyne gelegen, zyn leger neer te slaan, zond ik hem een groote schuit, geladen met mondbehoeften, en met twintig soldaten onder bevel van een Officier bemand. Ik deed vervolgens de monstering myner zee-soldaaten; ik had 'er niet meer dan twintig overig, zonder echter een klein detachement, het welk te Calis, aan den mond der Cassivinica-Kreek, geplaatst was, daar onder te rekenen: iets hooger aan dezelve kreek, en op eene Plantagie, Coupy genaamd, waren ook een Officier en eenige soldaten geplaatst.

Den 4den, des morgens, was ik getuige van een zonderling gevecht tusschen twee slangen, de eene van omtrent drie voeten lang, de andere alleenlyk van veertien duimen. Het duurde byna anderhalf uur, geduurende welken tyd de draaien en kronkelingen deezer dieren zeer merkwaardig waren; en het eindigde met den nederlaag van de kleinste, welken de grootste by den kop nam, en geheel en al levendig inslokte.

Myn Neger, den zelfden dag, eenige kleine gloeijende kolen hebbende weggeworpen, zag ik met zeer veel verwondering een kikvorsch dezelve gretig inslokken, zonder dat zy 'er eenig kwaad van scheen te gevoelen; ongetwyffeld zag zy die voor vuur-muggen aan. Ik zag ook, in een suiker-molen, een kikvorsch, die zig op mieren vergastte, welker getal ter deezer plaatse zeer groot was. Zy lekte dezelve met haare tong op, naar maate zy voor haar henen liepen. Een andere kikvorsch sliep dagelyks op één der balken van myne wooning, en verliet dezelve doorgaans des nachts. De Negers noemden haar yombo-yombo, uit hoofde van de kracht, waar mede zy sprong. De kikvorsch van dit zoort is zeer klein; een weinig plat; derzelver huid heeft eene fraaije geele kleur, met zwarte en scharlaken vlakken. Men vindt ze dikwils in de bovenkamers der huizen. Het evengemelde beestjen ons zeer fraay voorgekomen zynde, verboden wy het zelve aan te raken.

Den 8sten tusschen zes en zeven uuren des morgens, terwyl wy één van onze Sergeanten begroeven, hoorden wy verscheiden schoten met klein geschut, naar den kant van de Peréca, en ik zond dadelyk een Officier en twaalf soldaten af, om van dien kant te hulp te komen. Zy kwamen des anderen daags te rug, en zeiden my, dat de muitelingen de Plantagie Kortenduur hadden aangevallen, alwaar zy met plonderen bezig waaren; maar dat de bewooner alle zyne Slaven gewapend hebbende, deezen de eerstgemelden hadden genoodzaakt de vlucht te neemen, zonder dat men eenige andere hulp noodig gehad hadde.

De Colonel FOURGEOUD zond my van de Wana-Kreek, eene kleine bezending van krygsvolk, die den 11den op de Hoop aankwam, met den Neger SEPTEMBER, die steeds gevangen bleef. De soldaten verhaalden, dat de muitelingen, met den Bevelhebber gesproken hadden, en hem in 't aangezicht hadden uitgelachen, toen zy hem een bevel hoorden uitbrengen, om geen vuur op hen te geven, maar hen levendig gevangen te nemen. Ik vernam ook, dat onder de geenen, die in de bosschen verdoold geraakt waren, zig ook bevond de ongelukkige SCHMIDT, die onlangs zoo zwaar gekwetst was geworden, dat hy zig naderhand niet volkomen had kunnen herstellen.

Den 15den, de sluisen door het hooge water overgeloopen zynde, geraakte onze geheele post onder water, uitgenomen het vak, waar op ik myne hut geplaatst had, het welk droog bleef. Door dit toeval, waren de Officiers en soldaten tot de kniën toe in 't water. Den zelfden dag, kwam myn waarde vriend HENEMAN, die als vrywilliger diende, uit het leger van den Colonel FOURGEOUD, aan de Wana-Kreek, in een vaartuig vol krygsbehoeften en soldaaten. Hij was tot Lieutenant in myne Compagnie benoemd. Ik vernam van hem, dat de overige krygsbende Maagdenberg verliet, om zig naar het bovenste gedeelte van de Commewyne te begeven, en zig aldaar neder te slaan. Deeze arme jongeling was door elende en vermoeienissen uitgeput; ik beval hem aan de zorge van JOANNA, die hem als een broeder behandelde.

Den 14den, den Colonel FOURGEOUD met zyn krygsvolk te Maagdenberg aangekomen zynde, kwamen de Officiers en soldaten der Compagnie, en de Jagers, ten getale van by de twee honderd mannen, in vaartuigen de Rivier afzakken, om in verschillende posten aan de Peréca verdeeld te worden. Zommigen van hun kwamen op de Hoop aan land, om zig te ververschen, en gedroegen zig zoo slecht, dat myne Officiers en ik genoodzaakt waaren, een half dozyn 'er van te straffen; zy vertrokken den zelfden dag. Ik zond vervolgens een open vaartuig van agt riemen af, om den Opper Bevelhebber, met eenigen van zyne Officiers, naar Paramaribo te brengen, van waar hy eindelyk aan den Graaf van RANDWYK toestond, om naar Holland scheep te gaan.

Den 16den, wierd het grootste gedeelte der schapen, tot deeze Plantagie behoorende, ongelukkiglyk vergeven, door van eene plant te eeten, welke de Negers duncane noemen; maar de myne ontsnapten dit ongeluk. Het spyt my zeer, dat ik deeze plant niet met meerder aandacht onderzogt heb. Zie hier alles wat ik 'er van weet. Het is een struik met breede groene bladen, byna van de grootte van het Engelsch klissekruid. Het groeit van zelf op laage en moerassige plaatsen, en veröorzaakt aan elk dier, het welk 'er van eet, oogenblikkelyk den dood. De slaven zyn dienvolgende verpligt in de Savane en velden, alwaar men beesten weidt, dit onkruid uit te trekken; want men beweert, dat de ossen en schapen 'er heet op zyn, hoe schadelyk het ook voor hun is, en schoon anders de ingeschapen neiging der dieren hen, zoo men zegt, de nuttige van de schadelyke planten doet onderscheiden. Een Neger had door onöplettenheid deeze plant in zyn tuin laten groeien, alwaar de ongelukkige schapen, na het om ver werpen der heiningen, binnen kwamen.

Er waaren ook, in deezen zelfden tuin, verscheide andere wortels en planten, die der aandacht waardig zyn. Ik vond aldaar de igname, een wortel, in de West-Indiën zeer bekend, en die in een vetten grond welig groeit. Die van Surinamen weegt zomtyds drie of vier ponden, en één akker kan wel tien of twintig duizend ponden opbrengen: dezelve is zeer aangenaam van smaak, het zy gekookt, het zy gebraden, en bovendien zeer gezond, en gemakkelyk te verteeren. Van binnen is zy wit, en van buiten heeft ze eene hooge purper kleur, naar het zwart hellende. Haare gedaante is zeer onregelmatig. De ignames komen voort van spruiten, welke men op eenen korten afstand van elkander plant; en na verloop van zes maanden geraken zy tot haare volkomene rypheid. De bladen beginnen dan bleek te worden. Tot dien tyd toe hebben zy eene zeer donkere groene kleur. Deeze wortels kruipen langs den grond, even als het eiloof. Zy maaken het voornaamste voedzel der slaven in de West-Indiën uit, en dienen hun zelfs tot brood. Men kan ze geduurende een jaar, of daaromtrent bewaaren; zy zyn dienstig op lange reizen, en men voert ze dikwils naar Engeland over. Ik zag ook nog eene andere zeer kleine wortel, waar aan men in Surinamen den naam van naapjes geeft. Men eet ze op dezelfde wyze, als de igname, maar zy is veel beter. Beiden vervullen hier de plaats van aardäppelen, wortelen en raapen, die ons in Engeland van zulk eene groote nuttigheid zyn.

Dezelve tuin bevatte ook Turksch graan, of maïs, gelykende naar dat van Europa. Men teelt dit zeer veel in Surinamen: men geeft het niet alleen aan het gevogelte, en allerleije zoort van vee te eeten; maar men maakt 'er ook meel van, en de Creölen bakken 'er ook lekkere koeken van, die daarënboven zeer voedzaam zyn. Men eet ze zomtyds met wortels van althea. Deeze is een zeer kleine stronk, met langwerpige bladeren; dezelve wortels, wel gekookt, geeven een zeer goede saus, wanneer men ze met peper van Caijenne aanzet; maar derzelver slymige aart maakt ze niet zeer smakelyk.

Den avond van den dag, die voor de schapen zoo doodelyk was, met myn snaphaan op den schouder wandelende, schoot ik een vogel, alhier Soubacou genaamd. Het was een zoort van grauwe ryger. Zyn bek en pooten waaren zeer lang, en van een zeer donker groene kleur. De laatstgemelde scheenen met breede schubben bedekt te zyn, van eene harde en hoornachtige zelfstandigheid; en de nagels van elken klaauw in het midden der poot waaren getand. Deeze vogel, schoon van de grootte van een gewoon hoen, was zoo ligt als een duif. Toen hy gereed gemaakt was, vonden wy in hem een visch-smaak.

Ik heb zedert eenigen tyd geen trek van wreedheid aangehaald, en ik heb my deswegens zeer gelukkig geacht. Het is derhalven niet dan met weerzin, dat ik my gedwongen zie 'er eenige te verhaalen, welke ik zeker ben, dat de verontwaardiging en het mededogen van den lezer verwekken zullen. De eerste daad van onmenschelykheid, die myn mededogen gaande maakte, was eene strafoeffening, welke ik op eene nabuurige Plantagie aanschouwde. Een fraay Samboes meisje, omtrent agtien jaaren oud, en geheel en al naakt, was met de armen aan een boom vast gemaakt. In deezen staat wierd zy door zweepslagen, die twee Negers haar toebragten, zoo verschrikkelyk van één gereeten, dat het bloed uit haar lichaam van het hoofd tot de voeten gonsde. Dit ongelukkig schepzel had reeds twee honderd slagen ontfangen, toen ik haar vernam, hebbende het hoofd op haaren boezem hangende, en het akeligst schouwspel opleverende. Ik liep naar den Opzichter, en bad hem, dat hy haar oogenblikkelyk zoude doen losmaken, vermits zy haare straf geheel had ondergaan. Maar hy antwoordde my zeer eenvoudig, dat hy, om de vreemdelingen te beletten van zig met zyn bestuur te bemoeijen, zig tot eenen onveranderlyken regel had voorgeschreven, om de straf te verdubbelen, ingevalle iemand hunner voor den schuldigen spreeken wilde; en de wreedäart liet de straföeffening oogenblikkelyk op nieuw beginnen. Ik wilde hem, maar vrugteloos, tegen houden; hy verklaarde my, dat het minste uitstel, wel verre om hem van besluit te doen veranderen, zyne wraak slechts onverzoenbaarer en verschrikkelyker maakte. My stond niets anders te doen, dan dit afschuwelyk wangedrocht te ontwyken, en zig, even als een wild beest, met bloed te laten verzadigen. Van dien dag af, besloot ik alle gemeenschap met de Opzichters af te breken, en ik konde my niet wederhouden, om hen allen te vervloeken. Naar de reden van deeze onmenschelyke daad onderzoek gedaan hebbende, vernam ik met zekerheid, dat de eenige misdaad van dit ongelukkig meisjen daar in bestond, dat zy de omhelzingen van haaren vervloekten beul standvastig geweigerd had. De schelm, door jaloersheid en wraakzucht aangedreven, deed, onder voorwendzel van ongehoorzaamheid, haar zoo levendig van één ryten. Ik heb dit arm meisjen in den staat, waar in ik haar vond, afgeteekend, en ik ben overtuigd, dat dit gezicht het medelyden van elk gevoelig mensch verwekken zal.

Tot hier toe geene gelegenheid gehad hebbende, om van de Samboes te spreken, zal ik tans zeggen, dat het een zoort is tusschen mulatten en negers in. Zy zyn van eene donkere koper-kleur; zy hebben zwarte en ligt gekrulde hairen. Deeze slaven, zoo mans als vrouwen, zyn over 't algemeen zeer fraay, en de Planters gebruiken ze voornamelyk tot den dienst binnen hunne huizen.

By myne te rug komst op de Hoop, sprak de Opzigter der Plantagie, EBBER, my aan, en zeide my met traanen in de oogen, dat hy veroordeeld was in eene boete van twaalf honderd guldens, ter zaake dat hy dezelfde straf aan een mans slaaf had doen uitvoeren, maar met dit onderscheid, dat het ongelukkig slachtöffer staande de straföeffening stierf. Wel verre van hem te troosten, antwoordde ik hem, dat zyn hartzeer my een onuitspreekelyk genoegen deed.

Zie hier de byzonderheden van deezen moord. Terwyl de Capitain TULLING op de Hoop het bevel voerde, en kort voor myne aankomst op deeze Plantagie, was een Neger op eene nabuurige Plantagie overgeloopen, van waar men hem te rug bragt, door twee gewapende slaven geleid wordende. De Neger, terwyl de Opzichter den brief van zynen medebroeder van de nabuurige Plantagie, hem over deeze zaak geschreven, las, vond middel om te ontsnappen, en verschool zig in het bosch. EBBER, woedend zynde, wreekte zig op de twee slaven, die den gevangen hadden laten ontkomen, en deed hen op de werkplaats van den timmerman vast binden. Op zyn bevel geesselde men hen zoo onbarmhartig, dat de Capitain TULLING geraden vond genade voor hun te verzoeken; maar hy ondervond het zelfde lot als ik, zyne tusschenkomst bragt eene geheel tegenstrydige uitwerking voort naar 't geen hy verwagtte. Het geruisch der slagen, en het grievend geschreeuw deezer ongelukkigen, lieten zig meer dan anderhalf uur hooren, en deeze wreede strafoeffening eindigde niet, dan met den dood van één van beiden. Men dagvaardde EBBER dadelyk wegens begaane moord. Hy wierd overtuigt, en alleenlyk in de zoo even gemelde boete verwezen. De bloedprys word altoos tusschen den Fiscaal en den eigenaar van den vermoorden slaaf verdeeld. 'Er is een wet in Surinamen, dat elke Planter, mits eene somme van vyfhonderd guldens betaalende, één van zyne Negers mag ter dood brengen; zoo hy 'er een van iemand zyner gebuuren doodt, moet hy hem schadeloos stellen, na van de misdaad overtuigd te zyn, een zaak, die in dit Land zeer moeielyk is, alwaar men geen getuigenis van een slaaf toelaat. Dusdanig is de wetgeving in Hollandsch Guiana, met opzigt tot de Negers. Gemelde EBBER was een verschrikkelyke wreedaart: een geheel jaar lang folterde hy een jongman van veertien jaaren, genaamd CADETTI; men geesselde hem alle dagen, geduurende de eerste maand; men liet hem op den grond en op den rug met yzers aan de voeten slapen, geduurende de geheele tweede maand; men deed hem een driehoek [24] om den hals, geduurende de derde maand, om hem te beletten van in de bosschen te loopen; geduurende de vierde maand ketende men hem nacht en dag in een honden-hok, aan den waterkant, met last om te roepen, zoo dikwils 'er een vaartuig of kano voor by voer; de Opzichter veranderde eindelyk de straf van maand tot maand, en altyd op eene nieuwe manier; het gevolg daar van was, dat deeze jongeling geheel krom wierd; hy scheen geheel van gevoel beroofd te zyn, en had geen ander voorkomen, dan van een beest. De schelm van een Opzigter was echter grootsch op de schoonheid der slaven, en zomtyds zelfs, uit vreeze van hunne huid te bederven, strafte hy verscheiden van hun, die door hunne rooveryen en misdaden de galeijen verdiend hadden, alleenlyk met een twintig-tal geesselslagen. Zie daar, welke de openbaare en huisselyke rechtsöeffening in de Volkplanting van Surinamen is. Deeze EBBER geraakte echter om deeze reden van de Plantagie de Hoop af, en zyn opvolger, (ten blyke dat hy meer menschelykheid bezat!) begon zyn bestuur, met alle de Negers der Plantagie, mans en vrouwen, te laten geesselen, om dat ze des morgens een quartier te lang geslapen hadden.

De lezer verbeeld zig ongetwyffeld, dat dit de wreedheid in den hoogsten top is! hy bedriegt zig. Het geval, dat ik nog zal bybrengen, is in dit opzigt veel sterker, dan allen, die ik verhaald heb; en het was een vrouw, die 'er zig aan schuldig maakte.

Mevrouw S…. in een open vaartuig, naar haare Plantagie gaande, wierd vergezeld van eene Negerin, die haar kind zoog. Deeze vrouw zat voor aan in het vaartuig, het kind schreeuwde, en zy kon het niet tot bedaaren krygen. Mevrouw S…., wien het geschrei van dit onnoozel wicht verveelde, gelastte aan haare slavin, om het by haar te brengen. Zy nam het kind toen by een arm, hield het onder water, tot dat het verdronken was, en vervolgens wierp zy het in den stroom weg. De moeder sprong uit wanhoop oogenblikkelyk in de Rivier, in het vast besluit, om aldaar haar leven te eindigen; maar dit lukte haar niet: een gedeelte der roeijers zwommen haar na, en bragten haar weder aan boord. Haare meesteresse deed, by haare komst op de Plantagie, haar drie of vier roede-slagen geven, om haar te straffen wegens de schade, welke zy, door zig van kant te helpen, aan haar had willen toebrengen.

Den 20sten, verliet de Colonel FOURGEOUD met zyn krygsvolk, het welk in den deerniswaardigsten staat was, Maagdenberg; dienvolgende sloeg hy zyn leger neder op eene Plantagie, genaamd Nieuw Rozenback, gelegen tusschen mynen post van de Hoop en het Hospitaal. Ik ging dadelyk myne opwagting by mynen Colonel maken, en vernam aldaar den volgenden uitslag zyner krygsverrigtingen. Ik heb reeds gezegd, dat de Capitain FREDERIK was gewond geworden; een soldaat was verdwaald geraakt: een ander was door de muitelingen gehouwen; de gevangenen hadden met hunne ketenen de vlucht genomen; en de vyand spotte met deezen krygstocht.—Men had een zee-soldaat, die ziek was, aan zyn lot overgelaten; één der Slaven had den arm gebroken, ten gevolge van mishandelingen. Dusdanig waren de byzonderheden van deezen veldtocht. Ik moet egter niet vergeeten de edelmoedigheid van eenen armen Neger, die wegliep, om den elendigen soldaat te hulp te komen, en die, na hem den laatsten plicht bewezen te hebben, te rug kwam, om zyne straf te ontfangen; maar, tot zyne groote verwondering, genade kreeg.

Ik moet den Colonel FOURGEOUD het recht doen wedervaaren, dat verscheiden deezer toevallen het onvermydelyk gevolg waren van zoortgelyke tochten in zulk eene luchtstreek. Zoo hy al, door een allerslegtsten levensregel, zyn krygsvolk deed omkomen, zonder muitelingen gevangen te nemen, deed hy ten minsten een gewichtigen dienst aan de Volkplanting, door den vyand te ontrusten, af te matten, en te vervolgen, derzelver legerplaatsen te verwoesten, en hunne schuilplaatsen te vernielen. De Colonel FOURGEOUD deelde in alle deeze vermoeienissen en gevaaren, en dat op zyne jaaren, het geen tegen de gebreken van zyn caracter in aanmerking moet genomen worden, en dienen kan, om hem den naam van geduldig en moedig toe te kennen. Ik zoude veel meer genoegen hebben, met tot zynen lof te schryven; maar de waarheid, en het algemeen voordeel, het welk het menschdom daar uit trekken moet, vorderen, dat ik, de goede hoedanigheden van den Colonel schetsende, ook opgeeve welke zyne gebreken waren, op dat anderen zig door zyn voorbeeld kunnen verbeteren. Was het niet belachelyk, om te Paramaribo, alwaar het papier volkomen goed was, zyn krygsvolk in geld te betaalen, en hun op de tochten niets anders te geven, dan die ingebeelde munt, waar mede het onmogelyk was eene enkele igname, of de minste vrucht van een plantain-boom te betaalen, Intusschen had hy geld tot zyne beschikking; maar hy wilde tien ten honderd winnen met de soldy van het geheele Regiment, en dit gedrag bragt hem by al het volk in eene algemeene verachting.

Den 21sten kwamen verscheiden Officiers my verzoeken, om op de Hoop het middagmaal te houden, en ik deed hun veelerhande visch opdisschen, waar onder waren de Kawiry, de Lamper, en de Makrely-fisy. De Kawiry is een kleine visch zonder schubben, met een breede kop, en twee lange baarden, die uit het bovenste gedeelte van den bek uitsteeken: men vindt hem in alle deeze Rivieren in overvloed. De Lamper is een zoort van lamprey, zoo als men die in de Theems vangt: de Surinaamsche is van eene ronde gedaante, en niet zeer dik, maar slymig en zeer vet; hy heeft een zee-groene kleur, met geele vlakken, uitgenomen onder den buik, die wit is. Deeze visch word, even als de zalm, en in de zee en in de rivieren gevonden. De Makrely-fisy gelykt naar de makreel, die aan dezelve den naam geeft; de kleur is echter minder blaauwachtig, en minder schitterend.

Deeze maaltyd deedt groot genoegen aan myne gasten, en wy waren zeer vrolyk; maar, des morgens van den 22sten, wierd myne arme JOANNA, die onze keukemeid geweest was, door eene geweldige koorts aangetast: zy betuigde my haar verlangen, om naar Fauconberg te rug te keeren, alwaar zy door eene van haare nabestaanden konde worden opgepast, en ik stemde daar in toe. Den 25sten, was zy zoo ziek, dat ik besloot haar zoo, veel mogelyk in stilte te gaan zien; want de Colonel moest des anderen daags op de Hoop komen, en ik had geen lust om zyn kortswyl af te wagten. Ik wist, dat de loffelykste beweegreden niemand voor beschimping veilig stelde.

Het was in deeze onderneming moeielyk voor by den post van den Colonel te komen, zonder gezien te worden. Aan mynen vriend HENEMAN myn ontwerp hebbende mede gedeeld, stapte ik des avonds ten elf uuren in myn vaartuig; maar toen ik tegen over Nieuw-Rozenback was, hoorde ik zeer onderscheidentlyk de stem van den Bevelhebber, die met eenige Officieren door het zand wandelde; en oogenblikkelyk riep een schildwacht, om met het vaartuig aan wal te komen. Ik dacht, dat alles zoude zyn ontdekt geworden: egter dagt ik best, aan de Negers te zeggen, dat zy zouden antwoorden: Killestein Nova, het welk de naam was van eene naby gelegene Plantagie, en men liet ons voor by vaaren. Kort daar na, kwam ik gezond en behouden te Fauconberg, alwaar ik JOANNA veel beter vond.

Maar, des morgens van den 26sten, nam ik den opkomenden dageraad voor het maanlicht, en versliep my. Ik wist niet, op welke wyze ik naar de Hoop te rug zoude komen; want myn vaartuig en myne Negers konden niet meer voor by komen, zonder door den Colonel herkend te worden. Alle uitstel was nutteloos. Ik ging dus weder scheep, my volstrektelyk verlatende op de behendigheid der slaven, die my, een oogenblik voor dat wy in 't gezicht van 't hoofd-kwartier waren, aan land zetteden. Een van hun, my door de bosschen geleid hebbende, kwam ik behouden weder op de Hoop aan. Myn vaartuig kwam schielyk aldaar aan, maar voorzien van eene goede wacht; en de Colonel zond my bevel, om hen allen te doen afkloppen, om dat zy zonder verlof waren uitgegaan; want zy hadden tot hunne verschooning gezegd, dat zy voor hunnen meester waren gaan visschen.

Hunne getrouwheid jegens my, ter deezer gelegenheid, was waarlyk verwonderlyk: zy verklaarden allen, dat zy zig liever in stukken hadden laten houwen, dan de geheimen van eenen zoo goeden meester te verraden. Echter hield alle gevaar voor hun op. Ik bekragtigde het geen zy gezegd hadden, en voegde 'er by, dat de visch geschikt was, om 'er den Colonel op te onthalen. Ik deelde vervolgens twee kruiken rhum onder deeze brave lieden uit. Deeze trek kan een denkbeeld geven van de zwakheid van een Europeaan, zoo wel als van den moed en standvastigheid van een Africaan.

Onäangezien alle myne toebereidzels, ontfing ik het bezoek van den Bevelhebber eerst op den 28sten; maar des morgens van den 26sten, kwam JOANNA te rug, vergezeld door eenen grooten Neger, die haar oom was, en op één der armen een zilvere plaat droeg, waar op deeze woorden stonden: Getrouw aan de Europeanen. Deeze man, genaamd COJO, die vrywillig en de eerste tegen de muitelingen gevochten had, had zig naderhand genoodzaakt gezien, om zig weder by hen te voegen, uit hoofde der mishandelingen van M. D. B. en van den Opzichter. Hy verhaalde my het volgende geval: "Gy ziet dit kind, zeide hy, my een klein meisje, TAMERA genaamd, het welk hy by de hand hield, aanbiedende: haar vader is genaamd JOLI-COEUR; hy is de eerste Capitain onder BARON, en de onverschrokkenste van allen de muitelingen van het bosch; het geen hy nog laatstelyk heeft doen zien op eene Plantagie, gelegen naby Nieuw-Rosenback, alwaar uw Colonel tegenwoordig het bevel voert. De Opzichter deezer Plantagie was een Jood, genaamd SCHOULTS, die het bevoorens op Fauconberg geweest was. De muitelingen verscheenen aldaar eensklaps, en maakten 'er zig meester van, zy bonden SCHOULTS, plonderden het huis, en begaven zig tot dansen, en het maken van goeden cier, alvoorens zy dagten om over hunnen gevangen te beschikken. In deeze akelige gesteldheid, verwagtte deeze niets anders dan het teeken tot zynen dood, wanneer zyn oog by toeval op den Capitain JOLI-COEUR viel, wien hy deeze woorden te gemoet voerde: "Myn lieve JOLI-COEUR, gedenk aan SCHOULTS, die alleenlyk de gemachtigde van uwen meester was; herinner u alle de vriendelykheden, die ik u geduurende uwe kindsheid bewezen heb; gy waart myn gunsteling; herinner u dit, en breng door uwen vermogenden invloed te weeg, dat men my het leven gunne".—Het antwoord van JOLI-COEUR is merkwaardig.—Ik herinner my dat alles volkomen; maar, geweldenaar, herinner u, dat gy myne arme moeder hebt geschaakt, en mynen vader, die haar ter hulpe kwam, door geesselslagen doen van één ryten; herinner u, dat gy haar in myne tegenwoordigheid hebt geschonden, toen ik nog maar een kind was. Herinner u deeze schenddaad, en sterf door myne hand!—Op deeze woorden hieuw hy hem met eenen byl het hoofd af". Na dit verhaal, vertrok COJO met de kleine TAMERA, en ik reikhalsde met ongeduld naar het nieuws, het geen ik dagelyks van Amsterdam te gemoet zag, en, zoo ik hoopte my zelf in staat zoude stellen, om de beminnelyke JOANNA van het juk van zulke gedrochten te verlossen.

De Colonel FOURGEOUD kwam, den 28sten, met één van zyne Officiers aan. Zyne houding was uittermaten ernstig; het geen my zeer leed deed. Ik liet hem dadelyk in myne hut komen; en zoo dra hy myne gezellinne gezien had, verdweenen alle de rimpels van zyn voorhoofd, als een damp voor de stralen der zon. Nooit heb ik gezien, dat hy zig met zoo veel wellevenheid gedroeg.

Ik behandelde hem zoo goed my mogelyk was, en waagde het, om hem een verhaal van myne reize naar Fauconberg te doen: hy lachte 'er hartelyk om; en ons beiden de hand gedrukt hebbende, keerde hy, in eenen goeden luim, en volkomen voldaan, naar Nieuw-Rosenback te rug.—Volgens alle de omstandigheden, in dit hooftstuk vervat, kan ik zeggen, dat het tydperk, waar over het zelve loopt, de gulde eeuw was van mynen tocht naar de West-Indiën.

VEERTIENDE HOOFTSTUK.

De Colonel FOURGEOUD keert naar Paramaribo te rug.—Het gevleugeld en gewapend Water-hoen van EDWARDS.—Bewys van onkunde in een Heelmeester;—van deugd in een slaaf;—van wreedheid in eenen Bevelhebber.—De roode Wulp.—De Wesp, Marobonso genaamd.—Orange-appelen en Limoenen.—De insecten, Chiques genaamd.—Het krygsvolk begeeft zig weder naar de bosschen.—De Kibry-Fowlo.—Verscheidene zoorten van wilde varkens.—Mieren.—De dans van Loango.—De Toreman.—De Poelsnip van Guiana.—Plantains en Bananes.—Manier om te visschen.—Visschen.—Vogelen.

De Colonel, zyn vertrek tot den 29sten April hebbende uitgesteld, begaf zig eindelyk naar Paramaribo. Hy was door eenige Officiers vergezeld, die, zoo wel als hy, allernoodigst hadden zig aldaar te ververschen. Zyn krygsvolk, tot een zeer klein getal versmolten zynde, was niet meer in staat, om eenige krygsoeffening uit te houden, en verlangde naar rust. Geduurende zyne afwezigheid, vond ik my Bevelhebber der Rivier te zyn. Korten tyd voor zyn vertrek, zond hy my zeer merkwaardige Instructiën, onder anderen inhoudende: "Om aan de Planters te vragen, of de muitelingen op hunne Plantagiën kwamen, en zoo ja, hen aan te tasten, en op de vlucht te dryven; maar hen niet te vervolgen, zonder zeker te zyn, van hen geheel en al t'onder te brengen; en ik moest voor de uitvoering van deeze beveelen verantwoordelyk zyn". Dit wilde zeer eenvoudig zeggen: "Dat, indien ik den vyand zonder goed gevolg aantastte, ik gestraft zoude worden; en dat, zoo ik hem in 't geheel niet aantastte, ik rekenschap van myne achteloosheid zoude hebben te geven". Hoe oordeelkundig andere artikelen ook waren, konde ik my niet wederhouden van dit zeer ongerymd te vinden. Ik zond het dadelyk door een Officier te rug; en, op myn verzoek, verbeterde men het zoodanig, dat het een verstaanbaaren zin had.

Hoe gelukkig was ik op dit oogenblik! My ontbrak niets, en ik had myne bevallige gezellin steeds by my. Haar beminnelyk gezelschap verrukte my; haare zoete stem streelde myn oor; haare tegenwoordigheid verbande alle hartzeer, alle akelige herdenking uit mynen geest.

Op zekeren dag in de verdronken Savanen wandelende, schoot ik een vogel, dien ik voor het gevleugeld en gewapend Waterhoen van EDWARDS herkende. Deeze fraaije vogel behoort, zoo men zegt, tot het zoort der Pluviers; hy heeft de gedaante van een duif; zyne pluimaadje heeft eene donkere kaneel-kleur of zeer donker roodachtig oranje; de buik en hals zyn volmaakt zwart; de vouw van elke vlerk, waar van de vederen een schitterend geele kleur hebben, is gewapend met een spoor van eene zelfstandigheid, gelyk aan hoorn, en dienende tot verdediging van deezen vogel: hy heeft geen staart; zyn bek is byna twee duimen lang; zyne pooten zyn ook zeer lang, en, even gelyk de bek, van een geelachtig groene kleur; zyne klauwen, vooral de achterste, zyn uittermaten lang; zy schynen berekend, om de zwaarte van den vogel in het slyk te dragen, alwaar men hem dikwils ontmoet, mogelyk om aldaar zyn voedzel in het water te zoeken. Dit hoen, even als andere zoorten van Pluviers, zwemt nooit; zyn kop is verciert met een scharlaken hanekam, en kleine peerlen scheiden hem den bek van de oogen af, even als de Moscovische eendvogel. Men vindt de gewapende Pluviers altoos by koppelen; en wanneer zy vliegen, fluiten zy vry aangenaam. Hunne ongemeene schoonheid herinnert my een anderen vogel, welken ik op nabuurige Plantagiën gezien heb, ik bedoel de roode Wulp van Guiana, alhier Flamingo genoemd, [25] uit hoofde van de groote gelykvormigheid, die tusschen hem en den beroemden vogel van dien naam gevonden word. Men treft deezen Flamingo in Canada aan, en in verscheide noordelyke en zuidelyke gedeelten van America, en vooronderstelt, dat hy tot het geslacht der kraanvogels behoort, en zoo groot is, als een zwaan in Europa. De roode Wulp heeft echter alleenlyk de gedaante van een kleine Reiger; hy heeft geen staart; maar zyn hals, zyn gekromde en ronde bek, en zyne pooten zyn zeer lang; de laatstgemelde hebben vier klauwen, drie van vooren en één van agteren. De kop van deezen Wulp is zeer klein. Het wyfje legt altoos twee eieren, uit ieder van welke, na het uitbroeien, een jong voortkomt, eerst van een zwarte, vervolgens van een gryze, en dan van een witte kleur, naar mate hy in grootte toeneemt, en eindelyk word de geheele vogel scharlaken of karmozyn, of naar bloedkleur hellende. De roode Wulpen leven in gezelschap, even als de Oijevaars, en bewoonen voornamelyk de oevers der Rivieren, of de stranden der zee; en men vind ze aldaar in zulk een ongemeen groot getal, dat men meenen zoude, dat het zand rood geverwd was. Men houdt deeze vogelen, voor zeer uitgelezen, wanneer ze jong zyn; en zy zyn zoo gemeenzaam, dat men ze dikwils ziet lopen en eeten met het tam gevogelte, schoon zy echter aan het vleesch der vogelen en visschen den voorrang geven.

Ik vond dus altyd eenig nieuw voorwerp om te beschryven, en ik sleet de gelukkigste dagen met myne geliefde JOANNA, op deeze aangenaame Plantagie. Maar, helaas! eensklaps was myn geluk vervallen, en ik verviel in de diepste moedeloosheid. De heer PASSELAIGE, te Amsterdam, wien ik geschreven had, om van hem de vryheid myner gezellinne te koopen, kwam te sterven; en het geen myne smart ten top deed ryzen, was de tegenwoordige staat van JOANNA, die my beloofde, dat ik binnen eenige maanden vader zyn zoude. Niet alleen moest myne gezellinne slavin blyven, maar myn eigen bloed was ook tot een gelyk lot, en onder zulk een bestuur bestemd!—De heer PASSELAIGE, op wien myne hoop gevestigd was, overleden zynde, ging de Plantagie aan eenen nieuwen eigenaar over. Ik konde alle deeze akelige denkbeelden niet verduwen, en wierd als door zinneloosheid bevangen. Myne overmaat van neerslagtigheid zoude my in het graf gestort hebben, zonder de teedere vertroostingen van JOANNA, die my overreedde, dat de heer LOLKENS onze hulp nog zoude kunnen zyn. In deeze droevige gesteldheid hoorde ik des avonds van den 4den verscheide alarm-schoten met geschut, van den noord-oost kant. Des anderen daags morgens, by het opkomen van den dageraad, zond ik eenige manschappen naar de Peréca. Dezelve kwamen op den middag te rug, met de tyding, dat de muitelingen de Plantagie Marseille aan de Cottica hadden aangevallen; maar dat de slaven der Plantagie hen genoodzaakt hadden de wyk te neemen, zoo als laatstelyk die van Kortenduur gedaan hadden. De muitelingen hadden ook een gedeelte der Indianen mishandeld, welken zy verdacht hielden van aan de Planters hulp verschaft te hebben. Ik vernam nog te gelykertyd, dat men eene zamenzweering van Negers te Paramaribo ontdekt had. Zy hadden het ontwerp gevormd, om zig by de muitelingen te voegen, na alle de inwooners vermoord te hebben. De hoofden der zamenzweerders wierden ter dood gebragt.

Des morgens van den 26sten, hoorden wy nog verscheiden schoten in het bosch. Vreezende, dat dit Europeesche manschappen zyn mogten, die van den weg afgedwaald waren, gelastte ik myne schildwagt, om deeze noodschoten, één voor één, met zyn snaphaan te beantwoorden, en ik voegde daar by twee tambours, die twee uuren agter den anderen trommelen zouden. Eindelyk verscheenen een Sergeant en zes soldaaten van 's Compagnies krygsvolk, tot den post van Reidwyck aan de Peréca behoorende, welke geduurende drie dagen in het bosch waaren verdwaald geraakt. Zy hadden noch hangmatten, noch levensmiddelen, noch drank, en zy waren byna dood van vermoeienis, honger en dorst. Ik onthaalde hen zoo goed ik konde, en, tot myn groot genoegen, kregen zy wel dra hunne kragten weerom. Een van hun echter wierd eenige uuren lang van zyn gezicht beroofd, door het steeken van een zoort van Wespen, in dit Land bekend onder den naam van Marobonso, die uittermaten groot zyn, zig in de holen der boomen ophouden, de sterksten van het zoort der beijen zyn, en zoo hevig steeken, dat de pyn daar van allergeweldigst is, en de koorts veroorzaakt.

Den 12den, na de Cottica twee maalen te hebben overgezwommen, kwam ik verkleumd t'huis, en des anderen daags had ik de koorts. Ik ontrustte er my weinig over, en dacht, dat ik door een gematigden levens-regel, en de hulp van limonade en tamarinden, die op de Hoop in overvloed groeien, spoedig zoude genezen zyn.

Den 16den, bevond ik my, op de zwakheid na, volmaakt hersteld. Maar denzelfden dag, des morgens ten tien uuren, met JOANNA voor myne wooning zittende, ontving ik een onverwagt bezoek van den heer STEEGER, één van onze Heelmeesters. Na myn pols gevoeld, en myne tong bekeken te hebben, verklaarde hy my, zonder omwegen, dat ik des anderen daags een lyk zoude zyn, indien ik zyn voorschrift niet volgde. Dit gezegde deed op my zulk eene uitwerking, dat ik, schoon op alle andere tyden geene geneesmiddelen inneemende, niet aarzelde, om het geen hy my aanbood, en door hem in een glas was gereed gemaakt, in te zwelgen; maar ik viel byna oogenblikkelyk gevoelloos op den grond.

Ik bleef in dien staat tot den 20sten. Het gebruik van myne zinnen wederom krygende, bevond ik my op een matras leggende, en myne arme JOANNA, die in traanen wegsmolt, naast my zittende. Uit vreeze, dat ik my ontrusten mogt, verzogt zy my, om haar geene vragen te doen; maar des anderen daags verhaalde zy my al wat my was wedervaren. Op het oogenblik, dat ik viel, deed zy my door vier Negers opneemen, die my nederleiden ter plaatse, alwaar ik my nog bevond. De Heelmeester, my op verscheidene plaatsen Spaansche vliegen gelegd hebbende, dog zonder eenige werking, zeide, dat ik dood was, en verliet de Plantagie. Toen liet men myne doodkist maken, om my den 17den te begraven, het geen JOANNA voorkwam, door tot het verkrygen van eenig uitstel op de kniën te vallen. Dadelyk zond zy iemand af naar haare moeije, ten einde haar goede azyn, en een fles zeer oude Champagne wyn te zenden. Zy bediende zig van den eersten, om my by aanhoudenheid de slapen van het hoofd te wryven; zy doopte 'er verscheide neusdoeken in, waar mede zy my de gewrichten van de handen, en de voeten omwond; eindelyk gelukte het haar, om my eenige droppels zeer warmen wyn in een theelepel binnen te krygen. Dit arme meisje, had my, met myn kleine QUACO en een ouden Neger, al dien tyd bewaakt, in de hoop, dat ik 'er nog van zoude mogen opkomen, een geluk, waar voor zy tans God dankte. Ik konde haar niet antwoorden en dank zeggen, dan door eenige traanen, en met haar teederlyk de hand te drukken.

Intusschen ontsnapte ik den dood; maar in weerwil van de zorgen van dit uitmuntend meisjen, aan wien alleen ik het leven verschuldigd was, was ik tot den 15den Juny buiten staat, om alleen te kunnen gaan. Ik was zoo zwak, dat men my als een kind moest te eeten geven, en twee Negers droegen my in een zoort van leuning-stoel. De arme JOANNA, die zoo veel voor my geleden had, was toen zelve zeer ziek.

Deeze staat was zeer verschillende van dien, waar in ik my nog zoo kort geleden bevond. Ik genoot vergenoegen en gezondheid, en op dit oogenblik was ik van beiden beroofd. De heer HENEMAN, myn vriend, die my dagelyks kwam zien, zeide my, dat hy hebbende willen weten, waar in het geneesmiddel, het geen ik had ingenomen, en my noodwendig zoude hebben van kant geholpen, bestond, hy ontdekt had, dat het zelve niet minder was, dan vier greinen braak-wynsteen, onder veertig greinen ipecacuanha gemengd: de Heelmeester had over myn gestel geoordeeld, naar mate van myne grootte, die by de zes voeten is. Ik was over deeze trek van onkunde verontwaardigd. Den 4den Juny, een glas vol Madéra wyn op de gezondheid van zyne Britsche Majesteit gedronken hebbende, zag ik deezen knaap verschynen, om my een tweede bezoek te geven. Ik nam dadelyk één der stokken, dienende om myne leuningstoel te dragen, en liet dien op het hoofd van den weetniet vallen; want ik had nog geen kragt genoeg, om hem een slag toe te brengen. Hy vroeg naar niets meer, en begaf zig zeer schielyk weder in zyn vaartuig. Myne Negers groetten hem, by zyn vertrek, met drie vreugde-galmen.

Twee der kloekmoedigste lieden, die in de Volkplanting waren, de Capitain FREDERIK, en de Capitain STOELEMAN, welke laatstgemelde tot het krygsvolk der Compagnie behoorde, begaven zig toen met de Neger-Jagers in de bosschen. Zy doodden drie of vier muitelingen, en namen een gelyk getal gevangen, die van honger stierven, waar aan zy blootgesteld waaren, na dat de Colonel FOURGEOUD de bosschen doorkruist, en hunnen oogst vernield had. Twee andere muitelingen, op de Plantagie van den heer WINEY, aan de Patamaca-Kreek, hebbende willen stelen, wierden door de slaven gedood, die vervolgens aan elk van hun de rechte hand afkapten. Zy lieten dezelve droogen, en zonden ze naar Paramaribo.

Den staat van zwakte, waar in ik was, my tot allen dienst onbekwaam makende, stelde ik het bevel op de Hoop, in handen van den Officier, die in rang op my volgde. Denkende, dat de verandering van lucht my goed zoude doen, ging ik, na daar van aan den Colonel bericht gegeven te hebben, naar eene nabuurige Plantagie, Egmond genaamd, en aan den heer DE CACHELIEU, een Fransch Edelman, toebehoorende. Ik wierd vergezeld door JOANNA, eenen blanken bedienden, en mynen kleinen Neger. De heer DE CACHELIEU had my verscheidene maalen genoodigd, om hem te komen zien, en niets was tot myn herstel geschikter, dan zyn vrolyk gezelschap, en zyne gastvryheid. Hoe zeer waaren echter deeze hoedanigheden het tegen overgestelde van zyne onrechtvaardigheid en wreedheid omtrent zyne slaven! Zie hier een voorbeeld van de manier, waar op hy dezelven behandelde. Twee Negers hadden eene geesseling verdiend, om dat zy in zyn magazyn met geweld waren ingedrongen, en gestolen hadden, en zy wierden met eenige zweepslagen vry gelaten, om dat ze nog jong waren, terwyl twee anderen, die ongelukkiglyk ouder waren; verwezen wierden, om voor een geringe twist drie honderd slagen te ontfangen.

Aan den heer DE CACHELIEU naar de reden deezer partydigheid gevraagd hebbende, antwoordde hy my, dat die twee jonge lieden eene zeer fraaije huid hadden, en werken konden; maar dat de anderen oud en zedert lang verminkt zynde, tot niets meer goed waren, en dat, wanneer zy omkwamen, de Plantagie het onderhoud, het geen men hun zonder nut verschafte, zoude uitwinnen.—Eenige dagen te vooren, deed op Arentsrust, eene andere Plantagie beneden de evengemelde, de Opzichter aan eenen ongelukkigen Neger, die hem uit naam van den eigenaar een brief bragt, over welks inhoud deeze Opzichter niet voldaan was, vier honderd geesselslagen geven, en zeide hem, dat hy dit antwoord konde brengen aan den geen, die hem gezonden had.

Maar laten wy tot mynen gastheer te rug keeren. In weêrwil van zyne wreedheid omtrent zyne Negers, was hy jegens alle anderen beschaafd, vriendelyk, gastvry, en zeer wellevend. Ik zag op zyne Plantagie een groot getal Chineesche oranjeboomen. Derzelver vruchten verschillen van de andere oranje-boomen daarin, dat ze van binnen veel doorschynender zyn, en een veel geuriger smaak hebben. De schil is ook veel gladder, dunner en bleeker. Maar schoon men zonder hinder eene groote meenigte gewoone oranje-appelen eeten kan, kan men dit niet zeggen van, de Chineesche, wier onmatig gebruik in deeze Volkplanting steeds gevaarlyke gevolgen gehad heeft. Deeze vrucht is van het zelfde zoort, als die van Lissabon aankoomt, en waarschynlyk zyn het de Portugeezen of Spanjaarden, die deeze oranje appelen in Guiana gebragt hebben. Men kan gemakkelyk naargaan, dat de oranje-appelen van dit zoort, als gouden trossen in volkomene rypheid van de boomen afvallende, van veel lekkerder smaak zyn; dan die wy in Engeland eeten, werwaarts men ze zend, wanneer ze nog groen zyn; het is waar, dat zy aldaar vervolgens van kleur veranderen; maar zy komen aldaar nimmer tot hunne waare rypheid. Men kan zig ligtelyk een denkbeeld maken van de geur, die de bloemen van alle deeze oranje-boomen, waar van men hier de fraaiste ruikers maakt, verspreiden. Op de Plantagie Egmond vond ik ook eenige schoone limoenboomen; de vruchten waren groot, en hadden een zeer dikke schil. 'Er waren ook nog zeer zoete limoenen, maar die zeer klein, en naar myn oordeel zeer smakeloos zyn.

Na van de lekkere vruchten van den heer DE CACHELIEU gesproken te hebben, moet ik zyne uitstekende Fransche wynen, en vooral zyn Muscaat-wyn, niet vergeten. In weêrwil van soo veele uitgelezene zaaken, bleef ik steeds zeer zwak, en zonder eetlust. Hoopende, dat het te paard ryden my dienst zoude doen, besloot ik, om de gastvrye wooning van deezen beminnelyken Franschman te verlaten, en verlof te vragen, om eenigen tyd te Paramaribo te gaan doorbrengen.

Den Colonel FOURGEOUD den 9den op Cravassibo aangekomen zynde, om aldaar zyne krygsverrigtingen te hervatten, schreef ik hem een brief, om dit verlof te verkrygen, en zes maanden soldy, die my verschuldigd waren, te vorderen. Hy antwoordde my den 12den en sloeg my het een en ander verzoek af, maar in Zulk een onbeleefden styl, als ik van hem niet verwagtte. Hy scheen aan mynen yver te twyffelen, en schoon hy wel wist, dat ik ziek was, weigerde hy my myn geld, en de noodige geneesmiddelen, om myne gezondheid te herstellen. Ik was daar over zoo veröntwaardigd, dat ik hem een tweeden brief zond, waar in ik hem verklaarde buiten staat te zyn, om iets te doen of te verzoeken, dat met myne eer strydig was, waar van ik hem alle bewyzen geven zoude, die hy eenigzints konde vorderen. Door zwakte geen dienst kunnende doen, volgde ik mynen brief na verloop van twee dagen, en ik vertrok met den heer DE CACHELIEU, in een overdekt vaartuig van agt riemen.

Ik stelde my voor, dat de Colonel by myne komst woedend tegen my zoude zyn; dat hy my in arrest zoude doen gaan, en my eenige uitlegging op myne brieven zoude afvorderen; maar hoe buitenspoorig hy zig ook mogt aanstellen, ik vreesde hem niet, want na alle zyne pogingen om my ongelukkig te maken, verlangde ik den dood boven andere wreedheden.

De heer DE CACHELIEU, ook vermoedende, dat de Bevelhebber tegen my een groot geweld zoude maken, vergezelde my, toen ik by hem ging, doch beiden waren wy bedrogen. De Colonel gaf ons zeer beleefdelyk de hand, en vroeg ons beiden ten eeten, als of 'er tusschen hem en my niets was voorgevallen, maar ik zag die gemaakte houding met verachting, en weigerde zyne uitnoodiging, zoo als ook de Planter deed. Toen ik hem verzogt had my de reden te verklaaren, die hem bewogen had, om my myn verzoek af te wyzen, en my zulk een vreemden brief te zenden, antwoordde hy my: —— Dat dertig of Veertig Oucas-Negers, die onze bondgenooten waren, hem bedrogen hadden, door niets te doen van het geen zy beloofd hadden, terwyl zy in de bosschen waren, en hy zelf zig op Paramaribo bevond; dat hy dienvolgende besloten had, zyne krygsverrigtingen met dubbelen yver voort te zetten. Dit was de reden, die hem bewogen had, niet alleen om my het verzogte verlof te weigeren, maar om zelfs aan alle de zieke Officiers te gelasten, zig oogenblikkelyk by hem te vervoegen, zonder 'er zelfs een enkele van uit te zonderen tot bewaaring van de vaandels en de krygskas, welke hy aan een Quartiermeester had toevertrouwd. De Colonel sprak de waarheid wel, en hy had dezelve niet te kort gedaan, met 'er by te voegen, dat zyne ingekankerde haat tegen eenige andere Officiers en my, hem aanzette, om alles tot ons verderf aan te spannen. Ik moet niet vergeten te verhaalen, dat hy omtrent deezen tyd de orde regelde, welke in het doen der tochten moest gevolgd worden. Te vooren geschiedde alles met verwarring, het geen by vervolg nog maar al te dikwils voorviel.

Byna twee maanden te Egmond hebbende doorgebragt, zonder my aldaar te kunnen herstellen, en zonder verlof te verkrygen, om naar Paramaribo te gaan, verkoos ik liever het bevel op de Hoop te hernemen. De heer DE CACHELIEU vergezelde my derwaarts, en ik onthaalde hem aldaar zoo goed my mogelyk was.

Ik vond op de Hoop mynen vriend HENEMAN, die toen Capitain was. Zoo wel als verscheiden anderen van het krygsvolk, was hy aldaar ziek geworden, en men had hem gelaten zonder geld, zonder Heelmeester, zonder geneesmiddelen. Echter had de Stad Amsterdam verscheide vaten wyn, ingelegde groenten, en andere versche voorraad gezonden; maar alles was voor onze kwynende krygsbenden onzichtbaar, schoon dit zekerlyk het oogmerk van deeze Stad niet was. Ik deed alhier vergeefsche moeite, om ons aandeel in alle deeze mondbehoeften te verkrygen; noch geld, noch geneesmiddelen, noch wyn, noch eenig zoort van ververschingen wierden ons toegezonden. Dus hield onze kwyning aan, en wy verloren onze kragten, in plaats van die wederom te krygen. Ik had echter de minste reden van klagen, want ik wierd door JOANNA en myne dienstboden, die, daags na myne aankomst op de Hoop, de Plantagie van den heer DE CACHELIEU verlieten, bediend; en voorts ontfing ik, als naar gewoonte, geschenken van alle kanten. De grootste onaangenaamheid, welke ik toen ondervond, bestond daar in, dat ik de voeten vol insecten had, chiques genaamd, het geen ik gedeeltelyk toeschreef aan het dragen van schoenen en koussen, geduurende myn verblyf op Egmond. Ik heb reeds gezegd, dat deeze insecten op Devil's-Harwar uittermaten talryk waren, en ik zal deeze gelegenheid waarnemen, om dezelve op een meer opzettelyke wyze te beschryven.

De chiques zyn kleine zandluizen, die tusschen vel en vleesch doordringen, maar in 't algemeen onder de nagels van de voeten, zonder dat men ze gevoelt. Zy zuigen aldaar het bloed, en worden als een groote luis, en de jeukte, die zy dan veroorzaaken, is allerönaangenaamst. Vervolgens komen zy te voorschyn, onder de gedaante van een blaasje, het welk vol eiëren of neeten is, en indien men het breekt, zoo veele jongen voortbrengt. Dezelve verspreiden zig in het zieke deel, en veröorzaaken aldaar zweeren, die dikwils zoo gevaarlyk zyn, dat ik een soldaat gekend heb, wien men met een scheermes de voetzool moest afsnyden, om hem te geneezen. Men heeft in dergelyke gevallen tot de afzetting dikwils toevlucht genomen; en verscheiden lieden hebben zelfs het leven verloren, om dat zy verzuimd hadden deezen vervloekten worm in tyds te doen verhuizen. Op het oogenblik derhalven, dat men een zoort van brandende pyn gevoelt, en eene ongewoone roodheid aan den voet bespeurt, is het tyd, om de chique, die 'er de oorzaak van is, 'er uit te haalen. Dit doet men met een naald, en de Negerinnen zyn 'er zeer bekwaam toe. Zy dragen zorg, om geene onnoodige pyn te veröorzaaken, en om het insect, noch deszelfs nest in de wonde niet te breeken. Op derzelver opening leggen zy vervolgens asch van tabaks-bladen, en in korten tyd is men geneezen. Op het oogenblik, dat ik 'er door besmet was, nam JOANNA eene naald, en haalde uit myn linke voet, tot drie-en-twintig van deeze insecten. Zy huisvesten allen onder de nagels, en men kan naargaan, welk eene verschrikkelyke pyn ik uitstond. Deeze zelfde insecten dragen by de Spanjaarden te Carthagena den naam van Niguas.

Den 21sten, ontfing ik een brief van den Bevelhebber, niet in antwoord op dien, welken ik hem laatst gezonden had, maar, vermits hy zig in de bosschen ging begeven, eenen last vervattende, om hem te Cravassibo, alwaar toen het hoofd-quartier was, alle de mond- en krygsbehoeften, alle de bylen, alle de kook-ketels toe te zenden, welke men op de Hoop niet volstrekt noodig had. Ik deed ze hem des anderen daags toekomen: maar de levensmiddelen waaren 'er in eene kleine hoeveelheid; want een schuit, geladen vol met ossen- en varkens-vleesch, voor den post, alwaar ik my bevond, had in de Rivier schipbreuk geleden.

Den 25sten, wierd de heer STEGER, die Heelmeester, welke my byna had doen omkomen, zoo dat ik de gevolgen van zyne onkunde nog gevoelde, van het Regiment weggezonden, als onbekwaam tot de uitoeffening van zyn beroep. Schoon myne gezondheid op dit tydstip nog niet hersteld was, doch ziende, dat verscheiden Officiers zig gereed maakten om den Colonel te volgen, verzogt ik hem, om my zulks mede toe te staan. Maar toen, den 26sten, zyn Adjudant, met een Heelmeester, het krygsvolk, aan de Commewyne gelegerd leggende, onderzogt, vonden zy beiden my buiten staat, om de vermoeienis van zulk eenen tocht door te staan. Dit was waar; en den 29sten, weder ingestort zynde, had ik het genoegen, om my als Bevelhebber aan de Rivier afgelost te zien door den Majoor MEDLAR, die deezen zelfden dag tot dit einde op de Hoop kwam. My was echter bevolen, om deezen post niet te verlaten, schoon het verblyf van een maand te Paramaribo my een volkomen herstel zoude hebben kunnen bezorgen, ik had dus niets meer te doen, dan myne teekeningen voort te zetten, waar voor de evengemelde Officier my eene vry aanzienlyke somme aanbood; maar ik wilde, zoo 't mogelyk was, myne verzameling volledig maken. Wanneer ik 'er de krachten toe had, wandelde ik rondom de Plantagie, met myn snaphaan op den schouder; en den 3den September schoot ik, onder verscheide andere vogelen, een zeer kleinen vogel, alhier Kibry-fowlo genaamd, om dat hy zig altyd verscholen houdt. Deeze vogel, hebbende de grootte van een lyster, is ten aanzien van deszelfs pluimaadje en gedaante gelyk aan een quartel; maar zyne pooten zyn een weinig langer, en zyn bek is uittermaten puntig. Zeldzaam ziet men hem vliegen; maar hy loopt zeer schielyk in de weiden en Zand-woestynen, alwaar hy zig verschuilt, zoo dra hy bemerkt, dat men op hem loert. De vogel, dien ik doodde, was zeer vet, en toen hy gereed gemaakt was, vond ik hem zoo lekker, als een leeuwrik in Europa.

Den 11den September verliet de Colonel FOURGEOUD Cravassibo, en ging den vyand in de bosschen vervolgen; hy voerde met zig alle de manschappen, in staat zynde om hem te volgen, welke hy by één kon krygen, maar geen hooger getal beliepen, dan van honderd mannen. Vooraf had hy het krygsvolk van den post van de Savane der Joden doen te rug trekken, om dezelve op de verlaatene Plantagie Ornamibo, aan het bovenste gedeelte van de Commewyne, te plaatsen, laatende dus de Planters van de Rivier Surinamen aan hunne eigene verdediging over.

Den 19den van deeze maand, in den morgenstond, kwam een hoop van meer dan twee honderd wilde varkens, alhier Pingos genoemd, in het bosch verdwaald geraakt zynde, op de Hoop, en liep over de Plantagie. De Negers vervolgden hen, en doodden 'er meer dan twintig van, door houwen met snoeimessen en bylen. 'Er zyn drie zoorten van wilde varkens in Guiana: de Pingos of Wary, waar van ik tans spreeke; de Cras-Pingos; en de Mexicaansche varkens, genaamd Peccaris. De Pingos hebben ten naasten by de grootte van onze kleine Engelsche varkens. Zy zyn zwart, en hebben het lyf met zeer harde, maar niet zeer digt tegen elkander staande borstels bedekt: zy verzamelen zig tot kudden, ten getaale zomtyds van meer dan drie honderd, en bewoonen de dikste gedeelten der bosschen. Zy loopen altyd op eene lyn, volgende de een den ander van zeer naby. Wanneer de geen, die voorloopt, of de geleider, gedood word, is de linie dadelyk gebroken, en de geheele kudde is in wanörde; hierom beginnen de Indianen, zoo het hun mogelyk is, altyd met den voorsten het eerst te treffen. Zoo dra hy is afgemaakt, houden de anderen zig stil, elkander op eene domme wyze aankykende, en laaten zig één voor één dood slaan, waar van ik getuige geweest ben. Zy tasten geene menschen aan, en bieden hun geen wederstand, zelfs wanneer ze gewond zyn, zoo als de wilde zwynen in Europa doen, hoe zeer verscheiden Schryvers dit tegen de waarheid verhaald hebben. Ik kan niet zeggen, of zy de honden aanpakken, want ik had 'er geen, toen ik hen ontmoette.—De Cras-Pingos zyn dik, en zyn tot sterke verdediging gewapend. Hunne borstels zyn nog veel ruwer, dan die van de eerstgemelde. De varkens van dit zoort zyn zeer gevaarlyk, zoo door hunne kracht, als door hunne woestheid. Zy tasten menschen en beesten aan, die hunnen, weg belemmeren willen, vooral wanneer ze gewond zyn. Hunne manier van reizen is dezelfde, als die der andere Pingos, en zy verzamelen zig ook tot talryke kudden; maar zy houden zig voornamelyk in de binnenste gedeelten des Lands op. De varkens van deeze beiderleije zoorten, wanneer zy in het bosch het minste gerucht hooren, het welk hun de aannadering van eenig gevaar te kennen geeft, staan eensklaps stil, vormen zig tot een naauw ingesloten hoop, knarssen met de tanden, en maken zig dus tot hunne verdediging tegen den vyand gereed. Ik geloof niet, dat ze oorsprongelyke bewooners van Guiana zyn, maar uit Africa en Europa afkomstig. De Indianen eeten hun vleesch met graagte; de blanken houden 'er veel van, en ik vond het hard, droog en smakeloos.—De Peccaris, of Mexicaansche varkens, worden gehouden voor de eenigen, die uit Guiana oorsprongelyk zyn, en zy mengen zig niet onder de andere tamme of wilde varkens. Het dier van dit laatste zoort is byzonder merkwaardig door een beurs of zak op den rug, die men gewoonlyk voor zyn navel neemt, en die byna een duim diep zynde, een stinkend vocht in zig vervat, waar van echter zommige lieden de reuk by die van muscus vergelyken, maar die zoo onaangenaam is, dat de Indianen, op het oogenblik, dat het dier gedood is, zorge dragen, om 'er het vleesch rondsom uit te snyden, ten einde voor te komen, dat het verdere 'er niet door bedorven worde; het geen anders schielyk plaats zoude hebben, en wel zoo sterk, dat het onëetbaar worden zoude. De Peccaris is by de drie voeten lang: hy heeft geen staart zyne leden zyn wel gemaakt; hy kan zig weinig verdedigen. Zyne borstels, van eene geelachtig gryze kleur, gelyken zeer veel naar de stekels van den Engelschen egel. Zy zyn zeer lang op den rug, maar zeer kort en zeer zeldzaam aan den buik en in de zyden. Dit dier heeft op elken schouder een vlak van een helderer kleur, dan het overige van zyn lichaam, loopende onder den hals in één, en veel gelykheid hebbende met den halsband van een paard. De varkens van dit zoort zyn op de lange en moerassige landen minder bekend, dan binnen in het Land, alwaar zy in de Savanen en op de bergen leven. Zy worden gemakkelyk tam gemaakt, en dan zyn zy mak en stil, maar zoo dom niet, als de Graaf DE BUFFON voorwendt. Deeze natuurkenner zegt, dat zy niemand herkennen, en geene verkleefdheid hebben aan de geenen, die hun voedzel geven; echter had de Majoor MEDLAR 'er een op de Hoop, die hem als een hond volgde, en zigtbaar genoegen schepte, door zynen meester gestreeld te worden. Ik moest ook opmerken, dat wanneer men ze tergt, zy zeer gevaarlyk en kwaadaartig zyn. De Peccaris loopen met groote troepen, even als de andere zoorten; hunne wyfjes werpen verscheiden jongen te gelyk; en hun geknor is zeer onäangenaam en sterk.

Des morgens van den 29sten, hoorden wy op nieuw het geluid van verscheiden snaphaan-schoten naar den kant van de Cottica. Het kwam van de Plantagie Marseille alwaar de slaven, vol dapperheid en trouw, de muitelingen voor de tweede maal verjaagd hadden.

Den 8sten der volgende maand, ontfingen wy de tyding, dat de Colonel FOURGEOUD, na de velden van den vyand, met welken hy van verre gesproken had, ontdekt en verwoest te hebben; na het overschot van den ongelukkigen SCHMIDT, die, zoo als ik gezegd heb, door de muitelingen gedood was, gevonden te hebben, met zyn krygsvolk te Maagdenberg was te rug gekomen, en dat hy aldaar tot den 11den dier maand verblyven zoude. Hy ging vervolgens wederom in de bosschen, maar vooraf droeg hy zorg, om zyne zieken naar de Hoop te doen brengen: hy zond ook derwaarts, om arrest te houden, en vervolgens gevonnisd te worden, een jong Officier, die aan niets anders schuldig stond, dan dat hy, zoo goed niet als hy zelve, de vermoeienis had kunnen doorsstaan. Deeze jongeling had last gehad, om twee dagen en twee nachten lang te waken; eindelyk niet in staat zynde om wakker te blyven, viel hy onder de wapenen in slaap, des te ligter, om dat hy op den grond zat. De luchtstreek van Guiana is in de daad zoodanig, dat zy in staat is de natuur gedwee te maken.

De Colonel schreef de voortduuring zyner gezondheid grootendeels toe aan zeker alleronäangenaamst geneesmiddel, het welk hy zyn drank noemde, en zeer heet en met koppen vol inzwolg: het bestond uit kina en room van wynsteen, by elkander gekookt; zyn gestel was 'er zoodanig aan gewend, dat hy het zelve niet ontbeeren konde. Echter had hy geene navolgers, elk was beducht, dat, wanneer de werking van dit geneesmiddel ophield, het geen eindelyk gebeuren moest, alle andere geneesmiddelen, op het oogenblik, dat men ze meest noodig had, werkeloos zyn zouden. Wat my betrof, ik bleef uitermaten zwak, en wanhoopte zelfs aan myn herstel. De neerslagtigheid, waar toe de kommerlyke staat van JOANNA my deed vervallen, veroorzaakte zulks niet weinig. Myne ongerustheid verminderde ten deezen opzigte niet, toen by een bezoek, het welk de heer en mevrouw LOLKENS my op de Hoop gaven, de eerstgemelde my zeide, dat de Plantagie Fauconberg andermaal stond verkogt te worden, en dat de nieuwe eigenaar was de heer LUDEN, te Amsterdam, tot wien hy geene de minste betrekking had; hy voegde 'er tevens by, dat het gerucht liep, dat JOANNA en ik beiden vergeven waren. Het verdriet, het welk zyne eerste tyding in my verwekte, wierd echter verzacht door het verlangen, het geen mevrouw LOLKENS my deed blyken, om myne gezellin dadelyk naar Paramaribo mede te nemen, ten einde haar aldaar in haar eigen huis te doen oppassen, tot dat zy volkomen hersteld zoude zyn. Ik betuigde haar alle mogelyke dankbaarheid, en de arme JOANNA stortte traanen van vreugde. Zy vertrokken alle drie den zelfden dag, en ik bragt hen tot Killestein Nova, alwaar wy het middagmaal hielden; waar na ik, na het nemen van een teder afscheid, hen verliet.

By myne te rug komst op de Hoop, had ik moeite om myne verontwaardiging binnen de paalen van omzigtigheid te houden, wanneer ik my de zorg, die ik voor myn eigen bloed droeg, door myne medgezellen hoorde verwyten. "Doet als wy, STEDMAN, zeiden zy, en vreest niets. Indien onze kinderen slaven zyn, men draagt ten minsten zorge voor hun; en sterven zy, dan is 't over. Laat alle uwe zuchten in uwen boezem, en uw geld in uw zak te rug keeren, gy zult 'er u beter by bevinden". Ik geef hunne eigene uitdrukkingen op, om te doen gevoelen, hoe zeer het my moet hebben aangedaan, zulke troostredenen te ontfangen.

Des anderen daags, met het aankomen van den dag ontwakende, was het eerste voorwerp, het welk my voor het oog kwam, een slang van zes voeten lang, die lynrecht boven myn hoofd hing, op den afstand van minder dan een voet, en met zyn bek naar beneden; hy had zyn staart om een balk van het dak geslingerd. Zyne oogen glinsterden als starren, en hy weemelde met zyn gespleeten tong in den bek. Ik was zoodanig verschrikt, dat ik moeite had, om hem te ontwyken, het geen ik egter deed, door my uit myn hangmat te werpen. Ik hoorde hem vervolgens gerucht maken in het drooge stroo, waar mede myn dak gedekt was; de Negers vervolgden hem aldaar, om hem te dooden, maar hy ontsnapte hun; dus kan ik niet zeggen, tot welk zoort hy behoorde. My toen alleen bevindende, en voor zulke bezoeken in het vervolg beducht zynde, sloot ik myn huis toe, en ging met myne vrienden, den Majoor HENEMAN en den heer MACDONALD, te zamen woonen.

Myne koffers naarziende, bevond ik, dat de mieren daar aan veel schade gedaan hadden. Zy zyn in Guiana van verschillende zoorten, en zoo talryk, dat ze my in één nacht een paar catoene koussen, die geheel nieuw waren, vernielden. De mieren, die veel op de Plantagiën gevonden worden, zyn zeer klein, maar zeer onaangenaam. Om de suikerbrooden te beveiligen, moet men die met een spyker tegen het beschot hangen, en zorge dragen, dat men rondom veel kryt smeert, om dat dit afvalt, en hen op het oogenblik, dat zy 'er over willen gaan, mede neemt. Ik verbeeldde my, dat, wanneer ik myne suikerbrooden op een steen zette, die in eene tobbe rondom in 't water stond, ik dezelve tegen deeze geduchte vyanden zoude veilig stellen; maar ik bedroog my; de voorhoede trok, tot myne groote verwondering, over 't water; en zeer weinigen verdronken. Het waare middel om zig van deeze insecten te ontlasten, bestaat daar in, dat men hen aan eene brandende zon bloot stelt; zy kunnen die niet verdragen, en vluchten na verloop van eenige minuuten weg. Het geen verscheiden Schryvers, waar onder zig Dr. BANCROFT, en zelfs Koning SALOMON bevinden, van den zoogenaamden voorraad, dien de mieren voor den winter vergaderen, hebben opgegeven, word door nieuwe waarneemingen wedersproken. Het is wel waar, dat 'er in Surinamen geen winter is; maar overal, waar dit jaargetyde bekend is, worden de mieren door eenen gevoel benemenden slaap verdoofd, geduurende welken zy niets noodig hebben.

Myn vriend, de Capitain VAN COEVERDEN, die toen in de bosschen was, ondervond eene onaangenaamheid van eenen anderen aart. Neger slaven openden zyne koffers te Paramaribo; zy ontstalen hem zyne beste goederen, en twintig guinies.

Den 6den, verdronk een zee-soldaat zig zelf in den aanval van een heete koorts, eene ziekte, die in Guiana zeer gemeen is. Byna te gelyker tyd wierd een soldaat van 's Compagnies krygsvolk op last van eenen hoogen krygsraad dood geschoten.

Aan den heer SEIFKE geschreven hebbende, om te weten, of het niet in de magt van Gouverneur en Raaden stond, om het kind van een vry man vry te maken, mits aan den eigenaar de somme betaalende, die zy in hunne wysheid gepast zouden oordeelen; hy antwoordde my, dat geene somme hoe genaamd een slaaf konde vry koopen, wie ook zyn vader wezen mogt, zonder de toestemming van den meester, naardien, volgens de wetten, die uit eene moeder in slavernye zynde geboren word, even zeer slaaf is, als of hy in Africa geboren, en van de kusten van Guinée herwaarts overgebracht was. Deeze uitlegging maakte myne ellende volkomen. Korten tyd na het ontfangen van dit antwoord, wierd ik op zekere Plantagie, Knoppemonbo genaamd, aan de Cassivinica-Kreek, en welks eigenaar, de heer DE GRAAF, alles deed, wat hy konde, om my te verzetten, ter maaltyd genoodigd. Eindelyk my ter zyden af, op een kleine brug, die naar een oranjen-bosch leide, ziende zitten, in eene houding, die myne bittere droefheid aanduidde, kwam hy by my, vatte my by de hand, en zeide my het volgende, het welk ik met de grootste verwondering aanhoorde.

"De heer LOLKENS heeft my bericht, myn heer, van de oorzaak uwer billyke smarte, maar de Hemel laat nimmer eene goede daad onbeloond. Ik heb het genoegen u tans kennis te geven,dat de heer LUDEN my tot Bestuurder zyner Plantagie verkozen heeft, en dat ik van dien dag af aan alle myne pogingen zal aanwenden, om u by hem van nut te zyn, als mede aan de achtenswaardige JOANNA, die, door haar beminnelyk caracter, zig de achting van allen, die haar kennen, verworven heeft, terwyl uw loffelyk gedrag ten haaren opzigte u de achting der geheele Volkplanting heeft doen verdienen."

Een Engel, uit den hemel nederdaalende, konde my geen blyder boodschap brengen: een misdadiger, die ter dood verwezen is, ontfangt de aan hem geschonkene genade met geen meerder vreugde! Ik gevoelde mynen boezem van een zwaaren last ontheven; en na den heer DE GRAAF zyne belofte hebben doen herhaalen, vond ik, dat ik my in den kelk van 't geluk nog konde dronken drinken. Kon na dit gesprek, wierd ik door alle de lieden van het gezelschap omringd, aan wien deeze waardige man zyne edelmoedige oogmerken mededeelde. Zy wenschten my met myne lofwaardige gevoelens, en met de beminnelyke gezellinne, waar aan ik my verbonden had, geluk: zy scheenen in het genoegen, het welk ik ondervond, deel te nemen; en de geheele dag wierd in festynen en vermaken doorgebragt. Des avonds keerde ik naar de Hoop te rug, veel beter te vreden, dan toen ik deezen post verlaten had. Des anderen daags wierd het zelfde gezelschap aldaar door den Majoor MEDLAR ontfangen; en wy hielden met onze bezoeken aan tot den 13den, wanneer wy andermaal gezamentlyk naar Knoppemonbo gingen.

De heer DE GRAAF, nieuwe slaven gekogt hebbende, gaf aan alle de Negers van zyne Plantagie een festyn, en ik had dus gelegenheid, om de hun eigenäartige vermakelykheden te zien; maar ik bewaare derzelver mededeling tot een ander tydstip. Tans zal ik alleenlyk eene beschryving geven van den dans van Loango, zoo als die door de Negers van dit gedeelte van Africa, en door geene anderen word uitgeöeffend. Dezelve bestaat in zulke aangevuurde en wulpsche houdingen en gebaarden, dat men de meest verhitte verbeelding en de bestendige gewoonte noodig heeft, om dien uittevoeren. Deeze dans, die met trommelslagen vergezeld gaat, en geduurende welken de dansers met hunne handen de maat slaan, kan als een zoort van pantomime beschouwd worden, die in verscheiden bedryven verdeeld is, en eenige uuren aanhoudt. Maar het merkwaardigst is, dat, zoo lang dit zoort van vertooning duurt, de dansers en danseressen, verre van vermoeid te schynen, zig meer en meer aanvuuren en verhitten, tot dat zy eindelyk door en door bezweet, en hunne aangezette bewegingen tot die hoogte gestegen zyn, dat, de natuur bezwykende, zy op het punt zyn, om in stuiptrekkingen te vervallen.

Hoe onbetamelyk deeze oeffening ook is, de Europeesche en Creoolsche vrouwen zyn by het gezicht daar van, even als van alle andere vermaaken tegenwoordig. Zy verzamelen zig onbeschroomd benevens de manspersoonen, rondom de dansers, om, zoo zy zeggen, eens hartig te lagchen. Zulke vertooningen zouden het gezicht van eene Engelsche vrouw geheel doen bloozen.

Deeze waarneeming, dat de gewoonte in zekere Landen zaaken voor geoorloofd houd, die men elders verwerpen zoude, word meer of min bewaarheid, naar maate men verschillende luchtstreeken bezogt heeft. Een Officier, in dienst der Indische Compagnie, heeft onlangs eene beschryving uitgegeven van de verschillende houdingen, gebaarden, gezichten, zuchtingen, uitdrukkingen van vermaak, vrees, hoop, en elke trap van hartstocht, die de danseressen in de Oost-Indiën doen blyken; maar wat deeze jonge dogters ook doen mogen, om de verbeelding der toekykers aan te vuuren, men weet, dat de heidensche vrouwen de kuischte in de geheele weereld zyn.

Den 14den keerde ik naar de Hoop te rug, alwaar ik vernam, dat het dak van myn huis door een stormwind was weggenomen. Dewyl ik niet meer voorneemens was het zelve te bewoonen, liet ik het om ver vallen. Intusschen had ik aldaar de gelukkigste dagen van myn leven gesleeten.

Den 26sten, trok de Colonel FOURGEOUD op nieuw naar de Wana-Kreek; maar dewyl hy van den post van de Savane der Jooden het krygsvolk had weggenomen, maakten de muitelingen daar van gebruik, niet alleen door eene Plantagie aan de Rivier Surinamen te plonderen, maar zelfs verscheide Plantagiën, aan de Cassivinica-Kreek, te verbranden. Eene bezending van 's Compagnies krygsvolk, die by toeval zig aan deeze Rivier bevond, vervolgde hen, maar zonder eenig voordeel. Twee soldaaten wierden gedood, en verscheide anderen, waar onder hun Bevelhebber NEYLE was, wierden gekwetst. De Majoor zond het krygsvolk af, het welk onlangs op Ornamibo geplaatst was, ten einde den vyand te vervolgen: het zelve doorkruistte het bosch eene geheele week lang, en kwam te rug, zonder iemand ontmoet te hebben. Deeze meenigvuldige gebeurtenissen doen zien, hoe moeielyk het voor Europeesche krygsbenden is, om in de bosschen van Noord-America te gaan oorlogen.

Den 30sten van deeze maand, zynde St. ANDREAS dag, liet ik een geheel schaap braden, waar op ik alle de Officiers, die zig op de Hoop bevonden, onthaalde. Ik gaf daar by twee kruiken goede Jamaicasche Rhum, waar van wy Punch maakten, welke wy op de gezondheid van onze vrienden van het oude vaste Land uitdronken. Ik herhaalde dit festyn den 4den December, na het ontfangen der tyding, dat myne JOANNA van een frisschen en schoonen zoon bevallen was. Den zelfden dag schreef ik aan den heer LUDEN te Amsterdam, om de vryheid voor moeder en kind te bekomen, en ik deed dit in dezelfde uitdrukkingen, als aan zynen voorzaat den heer PASSELAIGE; alleenlyk verzogt ik hem met meerder aandrang, om zyn antwoord te verhaasten, om dat ik niet wist, hoe lang onze tocht nog duuren zoude. Myn nieuwe vriend, de heer DE GRAAF, ondersteunde my, zoo als de heer LOLKENS gedaan had. Dit alles afgeloopen zynde, gaf ik aan de zieken een douzyn flessen goeden Champagne-wyn, die de eerstgemelde van deeze twee heeren my gezonden had, en die zedert het jaar 1726. in zyne kelder geweest waren.

Des morgens van den 10den, met myn snaphaan op den schouder rondom de Plantagie wandelende, zag ik, dat alle de slaven, uit hoofde der mishandelingen van den Opzichter, aan 't muiten waaren. Het krygsvolk, by geluk van het verschil kennis genomen hebbende, deed het zelve tot algemeen genoegen eindigen. Deeze veelvuldige onlusten, waar van ik verscheiden malen melding gemaakt heb, gaven klaarlyk het oogmerk der Negers te kennen, om tot eenen openbaaren opstand over te slaan; en zy zouden zulks voorzeker te meermalen beproefd hebben, zoo zy niet wederhouden waren geworden door de vrees, welke de tegenwoordigheid van het krygsvolk hun inboezemde. Dien zelfden morgen bragt ik een paar vogels van twee verschillende zoorten mede. De eerste word genoemd Toreman; de andere is een zoort van poelsnip. De Toreman is een vogel van eene zeer heldere zwarte kleur, hebbende gryze pooten, en een zeer krommen bek: hy heeft de grootte van een hoen; en is zeer goed om te eeten. Hy gaat op de hoogste takken der boomen zitten, en men ontdekt hem gemakkelyk door een zoort van zang, het welk hy by de aankomst van elk mensch in het bosch duidelyk herhaalt. Van daar heeft hy den naam van Toreman, het welk in de taal der Surinaamsche Negers een snapper of spion beteekent: de muitelingen dragen hem om die reden eenen verschrikkelyken haat toe.

De poelsnip in de Savanen is een weinig minder groot dan een korhaan: deszelfs pluimaadje is van eene fraaie gryze zilver-kleur, en zyne gedaante ten naasten hy van de Europeesche poelsnippen. Men vindt deezen vogel voornamelyk in de verdronkene Savanen; hy is vet, en van een uitmuntenden smaak.

Den 11den, wierd de Plantagie Reetwyk, aan de Peréca, door de muitelingen aangetast; maar het krygsvolk noodzaakte hen de wyk te nemen.

Den Colonel FOURGEOUD toen te Maagdenberg te rug gekomen zynde, en my, na eene ziekte van zeven maanden, volmaakt hersteld bevindende, waagde ik het, om hem op nieuw schriftelyk voor te stellen, om met hem in de bosschen te trekken, of my toetestaan van eenigen tyd te Paramaribo door te brengen; maar hy weigerde my het een en ander verzoek. Ziende, dat het my niet mogelyk was mynen post te verlaten, deed ik derhalven aan myne geliefde JOANNA by een brief verstaan, dat ik my beter bevond. Ik kwam vervolgens met myn brief aan den oever der Rivier, om aldaar een vaartuig te vinden; en tegen den middag bespeurde ik het open vaartuig van Fauconberg, het welk den Opzichter naar Paramaribo bragt: by ongeluk bekleedde hy dien post slechts zedert kort, en my niet kennende, wilde hy niet naar den oever komen, om myn brief aan te nemen. Echter ziende, dat de Negers met hunne riemen stil lagen, stak ik den brief tusschen myne tanden, en sprong in 't water, om naar het vaartuig toe te zwemmen, niet twyffelende, of men zoude my wel weder aan land brengen. Ik volgde dus den stroom, geheel gekleed, en naderde eindelyk tot op den afstand van twee riemen van het vaartuig: toen nam ik myn brief in de hand, en denzelven in de hoogte houdende, riep ik: "Wie zyt gy, die een stuk papier weigerdt aan te nemen?" Men antwoordde my in 't Fransch: "Ik ben JEAN BEARNY, een boer uit Gasconje, om u te dienen". Het vaartuig ging, na deeze weinige woorden, oogenblikkelyk voort, en ik zag my buiten staat, om het zelve in te haalen, of weder aan land te komen. In zulk eene benaauwdheid stond my niets anders, dan den dood te wagten; want het was onmogelyk, om tegen den stroom op te zwemmen, vooral, daar myne kleederen my in den weg waren: ik beproefde het egter, maar ging twee keeren naar den grond. Ik zoude aldaar buiten twyffel hebben moeten blyven, indien ik eindelyk niet eenig paalwerk gevat had, het welk in de Rivier gestoken was om visch te vangen, en my daar aan stevig had vast gehouden. In deeze gesteldheid riep een Hollandsch Timmerman, die my boven van een Suikermolen zag, uit al zyn kragt, dat de Engelsche Capitain zig wilde verdrinken. Op deeze woorden sprong een dozyn sterke Negers in de Rivier, en wel dra, onder het oog van mynen vriend, den Major MEDLAR, die vry genegen was, om het bericht van den Hollander te gelooven, grepen zy my, en namen my op hunne schouders, om my aan wal te brengen. De woede over de onbetamelyke bejegening, die my wedervaren was, de pyn, het gevaar, en de schande zelfs, vervoerden my dermaten, en maakten zulk eenen sterken indruk op mynen geest, dat ik oogenblikkelyk het gebruik der reden verloor, en de misdaad, waar van ik beschuldigd wierd, byna ter uitvoer bragt; want door de slaven over eene kleine brug gedragen wordende, nam ik een sprong, en wierp my van boven neder in de Rivier; ik wierd dadelyk door de Negers weder opgevischt; en de verdenking, dat ik een zelfsmoord in den zin had, wierd bevestigd. Dienvolgende bragt men my in myne hangmat, waar by den geheelen nacht twee schildwachten geplaatst wierden. Myne vrienden omringden my, en stortten traanen; maar een weinig warmen wyn genomen hebbende, viel ik in eenen diepen slaap tot des anderen daags morgens. By myn ontwaken een zeer bedaard voorkomen hebbende, vonden myne redenen, tot myn groot genoegen, eindelyk ingang, en myne medgezellen lieten alle vrees ten mynen opzigte vaaren. Aan zulk een gevaar stelde my het onbeschaamd gedrag van deezen onmenschelyken Franschman bloot, die zig zelfs naderhand door trekken van eene voorbeeldelooze wreedheid befaamd maakte.

Daags na dit voorval, zond ik myn brief met één van myne Negers, die zig in een kleine kano naar Paramaribo begaf. Tegen den middag een vaartuig met syroop van suiker, waar op zig in de brandende zon een Engelsch matroos en twee Negers bevonden, voor de Hoop ten anker ziende liggen, deed ik den eerstgemelden aan land komen, al waar ik hem op een schotel spek met eieren, en een bool punch onthaalde; het geen hem zeer verwonderde, want hy maakte geene rekening op zulk een goeden maaltyd, en nog minder, om één zyner landgenooten op deeze plaats te vinden: zyn naam was MACDONALD, en men zal by vervolg zien, welke zyne dankbaarheid was.

Het evengemelde vaartuig was een groote schuit met twee riemen, welke de syroop van suiker (melasse) op de Plantagiën gaat haalen, en aan boord der Americaansche schepen brengt; en deeze voeren ze naar de Eilanden, om 'er rhum van te maken. Men betaalt ze aan de Hollanders tegen drie guinies het vat.

Den 16den, kwam 'er een ander Officier aan, die door den Colonel was in arrest gezet. De naam van den eersten was GYLGUIN, en van den tweeden NEYS: de misdaad van den laatsten was een twist, die hy met een vryen Neger, GOASARY genaamd, over het schikken van plantains had. Deeze twee jongelingen wierden vervolgens naar Europa gezonden op last van den Colonel, die vast stelde, dat zy door een hoogen krygsraad veroordeeld zouden worden: maar, na een kort rechtsgeding, wierden zy met eere vry gesproken, tot algemeen genoegen der geheele krygsbende. In de daad, zoo verregaande was de gestrengheid van den Colonel, dat hy de minste toegevenheid niet had voor de zwakheden der jeugd.—Dewyl ik zoo even van Plantains sprak, zal ik deeze gelegenheid waarnemen, om deeze vrucht, en den boom, die ze voortbrengt, te beschryven; het geen ik misschien reeds had behooren gedaan te hebben.

De Plantain-boom is veel eer een plant, dan een boom, want hy heeft noch schors noch hout, dezelve bestaat in een stamen, of helmstyl, rondom door bolachtige, vezelachtige groene vliezen omgeven, die even als de uijen op elkander zitten, tot tien en meer duimen middellyns: deeze omwindzels of schelpswyze schorssen klimmen beurtelings tot op omtrent veertien voeten afstand van den grond, en vormen zig niet tot takken, maar tot bladeren, ten getale van dertien of veertien, die zig als een zonnescherm uitspreiden, en waar van elk in staat is iemand van de grootste gestalte te overdekken: zy zyn van een helder zeegroene kleur, tot dat zy verwelken en afvallen, om voor nieuwe plaats te maken. Uit het midden van deeze verëenigde bladeren, spruit een zwaare stam van by de drie voeten lang, welken de zwaarte eener bloem-kelk van eene purper kleur naar den grond doet overhellen. Boven aan deezen stam groeien de vruchten, Plantains genaamd, welke de gedaante van een komkommer hebben; zy bedragen een getal van meer dan honderd, en deeze geheele tros noemt men doorgaans een rey of reeks. Elke boom of plant draagt slechts één van deeze reijen te gelyk: wanneer die afgesneden is, komen 'er zeer schielyk jonge uitspruitzels in de plaats, die uit hunne bolachtige wortels voortkomen, en in den tyd van tien maanden dezelfde bewerking kunnen ondergaan. De Plantain-boom vordert een voedenden grond, zonder welken de vrucht niet goed voortkweekt, en nooit haare waare hoogte van rypheid bereikt. Deeze vrucht, ontdaan van derzelver bekleedzelen, wanneer ze nog groen is, bevat eene meelachtige zelfstandigheid van eene ligt geele kleur, die, het zy gekookt, het zy gebakken, in plaats van brood dient, gelyk ik reeds gezegd heb: zy is zeer gezond, en van een zeer aangenaamen smaak. Wanneer de schil geel word, is de binnenste zelfstandigheid zoet, en men kan ze raauw eeten, want zy heeft ten naasten by de smaak van een rype peer; maar tot die hoogte gekomen zynde, bedient men zig 'er alleenlyk van op het nagerecht.

De Bananen-boom is een zoort van plant van dien aart; hy verschilt alleenlyk van den Plantain-boom daar in, dat zyne vrucht meer eirond, en minder groot is, en dat men dezelve nooit eet, dan wanneer ze geel en volkomen ryp is. De eerste is van meerder nut; maar de tweede, die een reuk van muscus heeft, is lekkerder: de eene is in Surinamen bekend onder den naam van banana, de andere onder dien van bacouba. [26]

Den 18den, van mynen vriend, den Majoor MEDLAR, verlof verkregen hebbende, om een keer naar Paramaribo te doen, begaf ik my derwaarts in een vaartuig; ik kwam aldaar aan op het tydstip, dat men myn zoon met Madéra wyn en water waschte, volgens de gewoonte des Lands. JOANNA was volmaakt hersteld, en ik bood haar een gouden gedenkpenning aan, welken myn vader op myn geboorte-dag aan myne moeder geschonken had. Ik bedankte ook mevrouw LOLKENS voor alle haare goedheden, en ik vertrok weder dadelyk naar de Hoop, alwaar ik den 22sten te rug kwam.

De arme Neger, dien ik met de bezorging van mynen brief belast had, was minder gelukkig geweest, dan ik: de kragt van den stroom had zyne kano in het midden der Rivier Surinamen doen omslaan: hy konde niet zwemmen, maar had de kragt en behendigheid, om zig op de kano, die onöphoudelyk weder trachte om te keeren, recht op te houden, en door dit middel gelukte het hem om altyd het hoofd boven water te houden, terwyl de zwaarte van zyn lichaam dit vaartuig eindelyk belette te wankelen. Eene sloep van een oorlogschip verlostte hem gelukkig uit deeze gevaarlyke en lastige gesteldheid; maar zy, die op het schip waren, namen de kano voor hunne moeite, en zetten den man te Paramaribo aan land. Geduurende al den tyd, dat hy in 't water geweest was, had hy den brief tusschen zyne tanden gehouden, en denzelven met allen spoed willende bezorgen, deed hy dadelyk zyn best, om zulks te verrigten, maar vergistte zig in het huis: men zag hem in 't huis, alwaar hy binnen trad, voor een dief aan, want hy weigerde aanhoudend den medegebragten brief over te geven, en men stond gereed, om hem vier honderd geesselslagen te doen toetellen,wanneer gelukkiglyk een Engelsch Koopman, één van myne vrienden, GORDON genaamd, en die den Neger kende, hem uit deeze ongelegenheid redde. Dus wilde deeze arme jongen, die byna in de Rivier verdronken was, liever onder de geesselslagen sterven, dan de geheimen van zynen meester ontdekken.—Waar zyn de Europeanen, met zulk een moed en trouw begaafd!

Hier boven van eene manier van visschen door middel van paalwerk melding gemaakt hebbende, zal men misschien verlangen deeze manier, die my dikwils eene zeer goede maaltyd verschafte, te kennen. Men omzet eenvoudig een vierkant vak in de Rivier, met goed paalwerk van Latanusboomen hout, die met koorden van heestergewassen vast zyn aan één gebonden. In het midden is eene breede opening of deur, welke men by den vloed open, en by de ebbe gesloten houdt, om voor te komen, dat de visch niet ontsnappe. Door dit middel vangen de Negers en Indianen dikwils eene groote meenigte visch. Onder die geenen, welken men de laatste keer vong, waren de logolago, en de matouary. De eerste is een zoort van zeer dikke paling, en twee voeten lang: zyne huid heeft eene bleekblauwe kleur op zyde en op den rug, maar witachtig onder den buik. Deeze paling is zeer vet, en van een goeden smaak. De matouary is klein en zonder schubben. Het is in Surinamen zeer merkwaardig, dat, zoo dra zy buiten 't water zyn, de meeste visschen een geknor maken, naar dat van een bigge gelykende.

Den 23sten, op de Plantagie Knoppemonbo ten eeten zynde, zag ik twee vogelen, die al myn aandacht tot zig trokken. Een derzelve verdiende dit vooral, door het zonderling maakzel van zyn nest. Men noemt hem in dit Land Lipybanana, om dat hy zig voornamelyk, zoo men zegt, met rype bananen voedt. Ik weet niet of hy de spotvogel van Dr. BANCROFT is, maar hy koomt zeer naby aan deszelfs beschryving.

Eenige vogels van dit zoort hadden zig op een grooten boom aan den waterkant genesteld: de Negers verzekerden my, dat zy zig op die plaats zedert verscheiden jaaren rustig by één verzamelden. Zy maakten eindelyk aldaar een getal van meer dan twee honderd uit. De gedaante deezer vogelen is ten naasten by die van een Engelsche lyster. De mannetjes hebben vederen op het lyf van eene zeer heldere zwarte kleur, zynde hun staart en een gedeelte der vlerken van eene karmozyn kleur; de wyfjes hebben ook het lyf zwart, maar het overige van eene zeer fraaije geele kleur. Hun zang was in de daad uit eene groote verscheidenheid van zangnooten zaamgesteld; maar hy had geene zoetluidenheid, en bootste geenen anderen wildzang naar, zoo als men gemeenlyk voorwendt, dat de spotvogel doet, dien ik voor 't overige in Surinamen niet heb hooren noemen. Deeze vogels hadden, ten getale van meer dan zestig, hunne nesten op het einde van de takken der boomen geplaatst, alwaar zy door den wind heen en weder slingerden. Deeze nesten, ten aanzien van derzelver gedaante naar een zoort van beursen gelykende, zyn in de laagte zeer rond; maar eindigen in de hoogte puntsgewyze. Zy zyn van een weinig hooy gemaakt; en in 't midden ziet men een gaatje, waar door de vogels uit en in vliegen. Hunne eieren leggen zy op den grond, die zeer breed is, en het boven-einde, spitswyze gemaakt, beveiligt deeze vogelnesten tegen roof en slegt weder: maar van nog meerder gewicht is het, dat, uit hoofde van hunne ligging, de aapen, die in dit Land zoo talryk zyn, hun geen nadeel kunnen toebrengen, om dat deeze takken, waar aan hunne nesten vast zyn, schoon sterk genoeg om dezelve, en het geen 'er in is, te dragen, te zwak zyn voor vyanden van eene vry meerdere zwaarte; en tot meerder zekerheid waaren die geene, welke ik gezien heb, boven het water geplaatst.

De andere vogel, dien ik in myn te rug komen doodde, was de Surinaamsche valk, die, ten aanzien van grootte en gedaante, naar dien in Engeland gelykt. Deszelfs pluimaadje is van een helder bruine kleur, en aan de borst en staart met verschillende roode, zwarte, en geele vlakken geteekend. Hy had een gespleeten tong, de oogen uittermaaten schitterend, de pooten van een citroen-kleur, en de klauwen met zeer lange en zeer puntige nagels gewapend. Deeze vogel doet veel schade op de Plantagiën, en vooral onder het gevogelte.

Het word tyd, dat ik tot de krygs-verrigtingen van onzen Bevelhebber te rug keere, die eenige dagen op Maagdenberg gebleven zynde, op Kersdag met het zwak overschot van zyne krygsbenden optrok, en zig naar de Savane der Jooden begaf, van waar hy naar Maagdenberg te rug keerde, zonder iets gezien te hebben, maar ten minsten met den titel van den zwervenden Jood. Deeze weinige vorderingen wederhielden den Majoor MEDLAR en my niet, om hem ons verzoek te hernieuwen, ten einde hy ons zoude toestaan om hem op zyne tochten te vergezellen: onze verzoeken waren te vergeefs, want hy begaf zig toen naar Paramaribo, alwaar men dagelyks nieuwe versterkingen uit Europa verwagtte. Eindelyk echter stond hy ons toe hem naar deeze Hoofdstad der Volkplanting te volgen; ik zegge ons, om dat die zelfde gunst ook aan eenige andere Officiers wierd toegestaan, die in dit oogenblik aan alles gebrek hadden, terwyl 'er vyftien vaten besten wyn, en vyftien duizend guldens aan geld, ter beschikking van den Colonel waren.

VYFTIENDE HOOFTSTUK.

    Indianen, inboorlingen van Guiana.—Voedzel,—Wapenen,
    —Cieradiën,—Optooisels,—Bezigheden,—Vermaken,—Driften,
    —Godsdienst,—Huwelyken,—Begravenissen, enz, van deeze
    Volken.—De Caraïbische Indianen in 't byzonder, en hunne
    koophandel met de Europeanen.—Boomen, Heesters en Planten.

Den 18den January 1774, verliet ik eindelyk den wachtpost van de Hoop, welke den lezer misschien reeds zoodanig verveeld zal hebben, als dezelve my te dier tyd gedaan had. Van daar zakte ik de Rivier af naar de Plantagie Arentslust; en des anderen daags hield ik op de Plantagie Katwyk, die zeer fraay is, het middagmaal. Ik dagt hier een einde aan alle myne reizen te maken; want de heer GOETZER, eigenaar van deeze Plantagie, my één van zyne paarden geleend hebbende, om zyne bezittingen eens te doorkruissen, verdweenen wy, het dier en ik, eensklaps; een houte brug, waar over ik heen reed, verrot zynde, brak oogenblikkelyk aan stukken; ik viel in 't water, en had veel moeite om de wal te bereiken; vervolgens eenige Negers geroepen hebbende, trokken zy het paard, het welk in de modder gezonken was, 'er uit; maar dit geschiedde egter niet zonder groote moeite.

Des avonds vertrok ik nog naar Paramaribo, alwaar ik met laag water aankwam, het geen my gelegenheid gaf tot het beschouwen der boomen, die aan den oever der Rivier Surinamen groeien, en met oesters, even als vruchten, aan de takken vast zittende, bedekt zyn. Deeze byzonderheid heeft gelegenheid gegeven tot de algemeene misvatting, dat zy aan die boomen groeiende, 'er een gedeelte van zouden uitmaken; maar 'er is niets byzonders in gelegen, dat zy zig zoo wel aan de eene als andere zelfstandigheid vast hechten; want men vindt gemeenlyk verscheiden zoorten van schelpvisschen, die zig aan de kiel der schepen, als aan rotzen, vast houden. Deeze oesters, die de gedaante van paddenstoelen hebben, zyn zeer klein en vry middelmatig; honderd van dezelve zyn zoo veel niet waardig, als een dozyn Glocester oesters. Men vindt ook mosselen in Surinamen, maar zy zyn zoo klein en smakeloos, dat zy naauwlyks verdienen gemeld te worden.

Des anderen daags na myne aankomst, gaf ik een bezoek aan den Gouverneur en aan den heer KENNEDY, als mede aan Mevrouwen LOLKENS en DEMELLY: allen ontfingen zy my met zeer veel eerbewyzing, en wenschten my geluk met myne kennis aan den heer DE GRAAF; zy keurden ook goed het geen ik voor JOANNA en voor myn zoon gedaan had.

Den 22sten, het overschot van ons krygsvolk zig grootendeels op Paramaribo bevindende, gaf de heer VAN EYS eene maaltyd aan de geheele krygsbende.

Den 29sten, kwam een aanzienlyk getal Indianen in deeze hoofdstad der Volkplanting aan. Deeze volken,die uit Guiana oorsprongelyk zyn, schynen de gelukkigste schepzels, die onder den hemel leven, en zyn in stammen (castes) verdeeld, als daar zyn,

        De Caraïben. De Arrowouks.
        De Accawaus. De Tajiras.
        De Worrows. De Piannacotaus.

'Er zyn bovendien nog veele anderen, wier gebruiken en gewoonten onbekend zyn. De Indianen van alle deeze stammen hebben in 't algemeen een koper-kleur; terwyl de Africaansche Negers, die onder den zelfden graad van breedte woonen, volmaakt zwart zyn. Men kan gemakkelyk van dit onderscheid reden geven: de Indianen van Guiana worden door de zeewinden, of de ooste winden, die tusschen de keerkringen waaien, aanhoudend verfrischt. De inwooners van Terra Firma en Peru aan de westkust van America, genieten ook denzelfden oosten wind, welke dien grooten keten van bergen, in de binnen-landen gelegen, wier kruin steeds met sneeuw bedekt is, en waar over die wind heen waait, altyd frisch houdt. De inwooners van Africa, zuidwaarts van de Rivier Senegal levende, hebben dien wind ook wel, maar na dat dezelve door de verschrikkelyke meenigte woestynen, welke zy overwaait, brandend geworden is.

Deeze zyn de waarschynlykste oorzaaken, waarom de Americanen alleenlyk een koper- of roode kleur hebben, en dat de inwooners van Africa, welke Negers genoemd worden, geheel zwart zyn; namelyk, om dat de straalen der zon by de laatstgemelden meer brandende zyn, dan by de eersten, en niet om dat zy twee geheele onderscheidene stammen of geslachten zouden uitmaken: want ieder, die wel onderzoekt en opmerkt, ziet klaarlyk, dat 'er maar eene zoodanige stam van het menschdom op de aarde is, en dat het onderscheid tusschen de menschen alleenlyk voortkoomt uit het verschil van luchtstreek en grond. Ik ben daarënboven van gedachten, dat deeze Indianen altyd des te minder aangemerkt moeten worden als eene stam, van die van het oude vaste Land verschillende, wanneer men de nabyheid van Rusland aan Noord-America in aanschouw neemt. Uit het eerstgemelde Land zullen de eerste Americaanen verhuist zyn, maar zy hebben tot hier toe het nieuwe vaste Land slechts weinig bevolkt, uitgenomen egter Mexico, en eenige andere gedeelten van America, die door de gierigheid en het bygeloof der Spanjaarden ontvolkt zyn.

Ik kan deeze Indianen van Guiana gelukkig noemen, daar hunne zeden en gerustheid door de gebreken der Europeanen niet zyn gestoord geworden, daar zy geene misslagen dan die der onkunde hebben, welke geenzints uit het bederf van eenen zoogenaamden staat van beschaafdheid, en van eenen Godsdienst, van deszelfs grondbeginzel zoo zeer afwykende, hunnen oorsprong nemen.

Deeze aanmerkingen herïnneren my natuurlyk het antwoord van eenen Indiaan, met opzigt tot eene redenvoering van een Zweedsch Prediker, ter gelegenheid van een Vredes-verdrag, te Covestogo gesloten. Zie hier hetzelve in 't kort:

"Wel! gelooft gy in de daad, dat onze voorvaderen en wy allen, zoo als gy zegt, veroordeeld zyn, om in eene andere weereld eeuwig-duurende folteringen te ondergaan, om dat wy van uwe geheimzinnige nieuwigheden niet zyn onderrigt geworden? Zyn wy niet het maakzel van God? En kan deeze God zonder de hulp van een boek zynen wil niet openbaaren? Indien dit waar is, en God is rechtvaardig, is het dan met zyne rechtvaardigheid eenigermaten over één te brengen, dat hy ons zonder onze toestemming in deeze weereld plaatsen zoude, en ons vervolgens tot eene eeuwige verdoemenis verwyzen, om dat wy met u niet eenstemmig denken. Neen, neen! wy zyn overtuigd, dat de Europeanen een meer bedorven zedenleer, dan de Indianen, hebben, indien wy hunne leer naar hun gedrag afmeten".

'Er is zekerlyk geen loffelyker onderneming, dan om de waarheden, door God zelven aangekondigd, aan menschen, wier verstand zoo zuiver is, en zoo zeer verdient opgehelderd te worden, mede te deelen: maar ik vrees, en niet zonder reden, dat de pogingen van eenen achtenswaardigen Prediker zeer weinige vorderingen maken zullen, zoo lang het gedrag van het grootste gedeelte van andere zendelingen der Moravische Broederen, zig onder de Indianen aan de oevers der Saraméca nedergezet hebbende, alwaar zy zig met de bekeering der Indianen en Negers bezig houden, niet hunne leeringen lynrecht strydig wezen zal.

Alle de Indianen van Guiana gelooven in eenen God, als de opper-oorzaak van alles goeds, en die hun nooit het minste kwaad wil doen; maar zy bidden den duivel aan, om de onheilen, waar mede hy hen kwellen kan, af te weeren: zy noemen hem Yawahou; zy schryven aan hem de smart, de ziekten, de wonden, en den dood toe, en overal, waar een Indiaan sterft, verlaat zyn geheele huisgezin dadelyk dit verblyf, om voor het vervolg den doodelyken invloed van het noodlot te ontwyken.

De Indianen van Guiana zyn volken, die volmaakt vry zyn; dat is, zy kennen geene verdeeling van landen, en hebben geen ander bestuur, dan dat der oudsten, die elk in hun huisgezin den post van Capitain, Priester, en Geneesheer waarnemen; men bewyst hun eene eerbiedigende gehoorzaamheid, en noemt hen Peji, of Pagaijers, en even als by veele beschaafde volkeren, genieten zy meerder voorrechten, dan hunne overige landgenooten.

De veelwyverye is onder deeze volken geoorloofd, en het staat aan ieder man vry zoo veele vrouwen te nemen, als hy onderhouden kan, schoon hy 'er doorgaans niet meer dan ééne heeft, op welke hy uittermaten jaloers is, en die hy oogenblikkelyk om hals brengt, zoo dra zy hem een sterk en zeker bewys van trouwloosheid geeft. De Indianen slaan hunne kinderen nooit, om welke reden het ook zy; en hun geheel onderwys bestaat in hen te leeren jagen, visschen, loopen en zwemmen. Nimmer beledigen zy elkander met scheldwoorden, en begaan geen diefstal; de leugen is onder hen eene onbekende zaak. By deeze gelukkige hoedanigheden kan men voegen, dat geen volk dankbaarer is, wanneer men hen met ordentelykheid behandelt; ik zal zelf, by vervolg, daar van een merkwaardig bewys opgeven; maar aan den anderen kant moet ik ook zeggen, dat deeze Indianen uittermaten wraakzuchtig zyn, vooral wanneer zy vermeenen, dat men hen onrechtvaardig beledigd heeft.

De eenige gebreken, die ik in hun ken, indien men ze by hen als zoodanig beschouwt, zyn de onmatige drift om zig dronken te drinken, wanneer de gelegenheid zig daar toe aanbiedt, en hunne onbegrypelyke agteloosheid. De eenige bezigheid van eenen Indiaan, wanneer hy niet vischt, nog jaagt, bestaat om in zyn hangmat te gaan leggen, zig te vermaken met het schoonmaken zyner tanden, met de hairen van zynen baard tusschen zyne vingers te wryven, of zig zelf in een stuk van een gebroken spiegel te bekyken.

De Indianen zyn in 't algemeen zeer zindelyk; zy baden zig twee of drie maalen daags in de Rivier of in de Zee. Allen, van welke kunne zy ook zyn, trekken zig al het hair uit, uitgenomen op het hoofd. Hun hoofdhair is dik, en van een schitterend zwarte kleur; het word niet grys, en nooit worden zy kaal; de mannen dragen het hair kort, maar by de vrouwen hangt het tot op de helft van den rug. Het schynt dat zy de Bybelleer volgen, waar in gezegd word, dat lange hairen de cieraad van een vrouw, en de schande van een man zyn.

De Indianen van Guiana zyn noch groot, noch sterk, noch zwaar gespierd, en over 't algemeen zeer gezond. Hun gelaat geeft niets dan vergenoegen en goedäartigheid te kennen. Zy hebben regelmatige en schoone trekken, dunne lippen, witte tanden, en zwarte, maar kleine oogen. Echter mismaken zy zig allen meer of min door het gebruik van de Arnotta, of Roucou, waar aan zy den naam van Cosowy, en de Hollanders dien van Orlean geven. Het zaad van de Arnotta, in limoensap wel geweekt, en gemengd met water, en de gom, die van den boom, Mawna genaamd, afvloeit, of met oly van bevergeil, maakt eene scharlaken verwe, waar mede alle de Indianen zig het lichaam, en de mannen zelfs hun hoofdhair besmeeren, het geen aan de huid de kleur geeft van een gekookte zee-kreeft. Zy hebben bovendien de gewoonte, om zig met caraba, of krabben-oly, te wryven, en men moet erkennen, dat zulks voor menschen, die byna naakt zyn, in eene brandende luchtstreek zeer dienstig is. Op zekeren tyd aan 't lagchen geraakt zynde, op het zien van een jongen Indiaan, die van onder tot boven besmeerd was, en uit den omtrek van Caijenne kwam, antwoordde hy my in 't Fransch: "Dusdanig gebruik verzagt myne huid; het belet eene al te overvloedige uitwaasseming, en bewaart my gedeeltelyk voor het steken der insecten, die u kwellen; zie daar, myn heer, waar toe, behalven het fraaije, my die roode verwe dient. Zeg my nu eens, (wyzende op de poeder, waar van myn hair vol was,) om welke reden zyt gy wit geverwd? Ik vind geene reden, waarom gy op die wyze uw meel verdoet, uwe kleederen vuil maakt, en grys gelykt, eer gy oud zyt".

De Indianen gebruiken ook tot het zelfde einde een zeer ligt gevlakt blauw, het welk zy tapowripa noemen; maar dit heeft alleenlyk plaats, wanneer zy zig willen opschikken, en het blyft negen dagen op de huid. Zy maken dit van het sap van eene kleine vrucht, gelykende naar een kleinen appel, en groeiende aan den boom, tawna genoemd, en welke zy in water laten weeken; zy bedienen 'er zig van, om over hun geheele lichaam en aangezicht een zooit van beeldspraken te teekenen, waar van de grond altyd vierkant is. Dit smeersel zit zoodanig aan de huid vast, dat één van onze Officiers, die zulks niet gelooven wilde, uit aartigheid goedvond zig twee zeer groote knevels te laten schilderen, welke hy tot ons groot vermaak verpligt was een geheele week op Paramaribo te dragen; en hy moest den gewoonen tyd afwagten, op welken deeze kleur weggaat, om daar van geheel en al ontheven te worden.

De eenige kleeding, welke de Indianen hebben, bestaat in een zwart of blauw windzel van catoene lywaat, het welk de mans om hun midden dragen, en vry veel gelykheid heeft met het geen de Negers hun camisa noemen. Zy binden het om hunne lenden, en laaten het tusschen hunne beenen doorgaan; en dewyl het zeer lang is, hangen zy het einde over hunne schouders, of laten het agteloos over den grond sleepen. De vrouwen, hebben, in plaats van dit windzel, een zoort van voorschoot van catoene lywaat, met koraalen verciert, en by hun queiou genaamd. Dit voorschoot heeft maar een voet breedte tegen agt duimen hoogte; het is met franjen omboord, en met koorden van catoene draaden vast geknoopt. Schoon het zwaar is, maakt deeze kleinte het zelve niet zeer geschikt tot het oogmerk, waar toe het dienen moet. Verscheide vrouwen dragen ook een gordel van hair, waar aan zy van vooren en van agteren, een groote vierkante lap zwart catoene lywaat hegten, maar veel ligter en zonder sleep, zoo als de mannen aan hunne camisa hebben. Beiden dragen zy dit zoort van kleeding zeer laag; het geen hun het voorkomen van eene uittermaten lange gestalte geeft.

In de binnen landen gaan verscheiden Indianen van beiderleije kunne geheel naakt. De opschik der vrouwen bestaat, om in kleine gaten, welke zy zig in de onderlip maken, spelden te steken, en zelfs alle de spelden, welke zy zig kunnen aanschaffen, en waar van de punten haar, als een zoort van baard, op de kin hangen. Door dat zelfde middel hangen zy ook brokjes kurk-, of ander ligt hout aan hunne ooren. Zommige van haar steeken ook gaten in de huid van hunne wangen of neus, om 'er vederen in te plaatsen; maar dit is zeer zeldzaam. Het ongeschiktst cieraad in myn smaak is dat der jonge dogters van tien of twaalf jaaren oud, en bestaande in een zoort van catoene koussebanden, die om de enklauwen en beneden de kniën naauw zyn toegebonden, en altyd zoo blyvende, de kuit van het been ongemeen dik maaken, wanneer zy in haar groeijen zyn, en haar een lomp voorkomen geeven. Alle dragen zy ook gordels, windzels, armringen van koraalen van verschillende kleuren, of van schelpen, en van tanden van visschen: zy dragen die om den hals, de schouders en de armen; maar de laatstgemelde meestal boven den elleboog. De Indiaansche vrouwen hebben in 't geheel zeer weinig bevalligheid in haare gestalte; zy zetten de voeten binnewaarts, en haare opschik heeft slechts eene middelmatige aantrekkelykheid. Ik moet egter hier van uitzonderen de vrouwen van zekeren byzonderen stam, waar van ik in 'tvervolg spreken zal.

De cieraden der mannen bestaan in kroonen van vederen van verschillende kleuren, of in een zoort van draagband, gemaakt van tanden van tygers of wilde zwynen, welken zy als een teeken van hunne dapperheid en werkzaamheid dragen. De hoofden des huisgezins bedekken zig zomtyds met de huid van de eerstgemelde deezer dieren, met een zilvere plaat in de gedaante van een kruis vastgemaakt, het welk ze caracoly noemen. Zy steeken ook dikwils kleine brokken van dit zelfde metaal door het kraakbeen in het midden van den neus, of zomtyds een steen van eene groene of geele kleur. Alle deeze volken leven in de bosschen, by de Rivieren, langs de Zeekusten, en bewoonen kleine gehuchten. Hunne huizen of hutten, welke zy carbets noemen, zyn gebouwd, zoo als ik van die der Negers reeds heb opgegeven; maar in plaats van met bladen van Latanus-boomen bedekt te zyn, zyn zy bedekt met biezen, welke men hier tas noemt, en die by bossen op moerassige plaatsen groeien. Meer algemeen gebruiken zy hier toe troulies, een zoort van blaaden, aan den wortel der plant wassende, niet minder dan twintig of vier-en-twintig voeten lang, en twee of drie voeten breed zynde, welke geheele jaaren eene kragtdadige beschutting tegen het guur weder verschaffen.

De huisraad en gereedschappen der Indianen zyn zeer eenvoudig, maar tot hun gebruik voldoende: het zyn eenige potten van zwarte aarde, die zy zelve maaken; eenige calebassen of kauwoerden; eenige korven, welke zy pagala noemen; een steen om te malen, matta genaamd, en een anderen om hun cassaven-brood te bakken; een zoort van waijer, om het vuur aan te blazen; een houte stoel, mouly genaamd; een zeeft, mounary genaamd; een pers, matoppy genaamd, dienende om het vocht van de cassave uit te perssen; en eindelyk een catoene hangmat, waar in zy slapen.

Door hunne betrekkingen met de Europeanen, hebben zy bylen of messen, welken deeze aan hun bezorgen; en zy dragen de eerstgemelden altyd om hun midden even als dolken. Elk huisgezin der Indianen is ook van een groot vaartuig of kano voorzien, om alles, wat hy bezit, over te voeren, wanneer zy te water reizen, het geen zeer dikwils voorvalt.

De eenige plantgewassen, door deeze volken aangekweekt wordende, zyn de ignames, de plantain-boomen, welken ik reeds beschreven heb, en in 't byzonder de Maniok, waar van zy de cassave maken. De laatstgemelde plant is een zacht en grysachtig heestergewas, het welk omtrent drie voeten hoog opgroeit. Deszelfs bladeren zyn gevingerd, breed, en hangende aan steelen van eene kaneel-kleur. Deeze heesters zyn van tweërley zoort, door de benaaming van zoete en bittere onderscheiden. De wortels alleen zyn goed; zy zyn van een meelachtigen aart, en van een zeer zoeten smaak; en ten aanzien van kleur, grootte en gedaante, gelyken zy veel naar Europeesche witte wortelen. De zoete maniok, even als de groene plantains, onder heeten asch gebraden, en met boter gegeten, is een aangenaam en gezond voedzel, en heeft den smaak van kastanjes. Maar de bittere maniok, wanneer hy raauw is, is het doodelykst vergift, zoo voor menschen als beesten; en ondertusschen hoe vreemd dit ook schynen moge, wanneer hy door het vuur is gaar geworden, word hy een zeer heilzaam voedzel, en dient aan de Indianen van dit Land, zoo wel als aan de Europeanen en Negers, tot brood. Zie hier de manier, waar op de eerstgemelden de cassave gereed maken: eerst malen of raspen zy de wortels op de matta, of ruwe steen. Dit geraspte zetten zy vervolgens in een pers, om het sap van de meelachtige zelfstandigheid af te scheiden. Deeze pers is een zoort van zeer lange buis, van warimsbo, of gevlochten biezen, gemaakt; na dezelve met geraspte cassave gevult te hebben, hangt men die aan een boom, en maakt 'er van onderen een, stuk hout aan vast, welks zwaarte deeze buis uitrekt; terwyl de langzaam voortgaande drukking het vocht door derzelver openingen doet uitloopen. Deeze bewerking geëindigd zynde, geeft men aan het meelachtig gedeelte de ronde gedaante van een koek, welke men op een heeten steen laat bakken, tot dat dezelve bruin en geroost is; als dan is het een zeer gezond voedzel, het welk zes maanden lang bewaard kan worden. Men moet egter toestemmen, dat door deeze behandeling de smaak van dit zoort van brood zoetachtig en smakeloos word. Indien de slaven op de Plantagiën geene zorge droegen, om het aldus uitgeperst vocht van deezen wortel weg te werpen, zoude het vee en gevogelte 'er van drinken, het geen hen oogenblikkelyk zoude doen opzwellen, en in doodelyke stuiptrekkingen vervallen; en echter dient dit zelfde vocht, met geslacht vleesch en peper gekookt, om 'er soep van te maken. Men moet geen maniok-wortel tot voedzel nemen, zonder denzelven wel te kennen: verscheiden lieden zyn, zoo als ik zeker weet, vergeven geworden, door het een voor het ander te nemen. Het onderscheid tusschen de twee zoorten bestaat daar in, dat een houtachtig en ruw vezel, of een zoort van koord, dwars door den wortel van den zoeten of eetbaaren maniok loopt, terwyl de bittere of vergiftige maniok zulks niet heeft. De Indianen eeten ook acajou-nooten, en zy brengen ze dikwils te Paramaribo, alwaar men ze inginotto noemt. De pitten van deeze nooten, die, ten aanzien van de kleur en gedaante, naar lams-nieren gelyken, zyn uittermaten lekker. De acajou-nooten groeien aan boomen, welke men niet dan zeer diep binnen in 't land vindt, maar dewyl ik 'er geene gezien heb, kan ik 'er geene beschryving van geven.

De Indianen voeden zig ook met land- en zeeschildpadden en met krabben, welke zy syryca noemen, en welke men by laag water in meenigte langs de kusten van Guiana in het slyk vindt. Zy zyn 'er zeer heet op, gelyk ook op rivier-kreeften, welke zy sarosara noemen, en die in dit Land zeer overvloedig zyn; maar geen zoort van voedzel behaagt hun meer, dan de iguana, of de hagedis waijamaca, waar van ik reeds gesproken heb. Al wat zy eeten, is zoodanig met peper van Caijenne aangezet, dat een Europeaan het proevende den mond branden zoude. Zy gebruiken weinig of geen zout, en laaten hun wildt in den rook droogen, het geen het voor 't bederf bewaart. Indien een Indiaan verzuimt heeft, om door jagen of visschen levens-middelen te vergaderen, stilt hy zyn honger met het een of ander voortbrengzel der bosschen.

Deeze volken hebben verscheiden zoorten van drank, en onder anderen het sap van zekere vrucht, by hen coumou genaamd. De boom, die deeze vrucht voortbrengt, is een palmboom van het kleinste zoort. Deszelfs zaad is besloten in bessen van een blauw gevlakte kleur, die naar trossen gelyken, en wier vleesch aan een harde en ronde pit, als een pistool-kogel, lugtig aanhangt. Men laat deeze bessen in kokend water weeken en ontbinden: de inwooners van goeden smaak doen vervolgens suiker en kaneel in dit vocht, het welk hun dan tot drank dient, en zeer sterk de smaak van chocolaad heeft. Een andere drank, waar aan de Indianen den naam van Pivorry geven, is een mengzel van cassavebrood, door de vrouwen gekauwd, en in water uitgegist; het heeft de smaak van zoet bier (aile), en kan iemand dronken maken. Men vindt het dadelyk vreemd, dat menschen, van welken landäart ook, een drank kunnen drinken, welken een ander in den mond gehad heeft: maar zy, die de reizen van Capitain COOCK geleezen hebben, zullen zig herinneren, dat deeze gewoonte op de door hem ontdekte Eilanden mede plaats heeft, en dat, zoo hy zig daar niet naar geschikt had, hy derzelver inwooners zeer te onvreden zoude gemaakt hebben. Zyne Officiers echter vonden niet goed, om zig naar dit gebruik te voegen, en weigerden, om van deezen walgelyken drank mede te drinken. Het brood, van Turksch graan gemaakt, dient ook aan de inboorlingen van Guiana, om 'er een ander zoort van drank van te maken; zy kruimelen het, en laten het in water weeken, tot dat dit mengzel, even als het voorgaande, is uitgegist, en zy noemen het zelve chiacoar. Deeze volken hebben bovendien nog een vierde zoort, cassiry genaamd, waar van zy veel gebruik maken. Het is zaamgesteld uit ignames, cassave, zuure orange-appelen, en suiker of teriaak, in water wel geweekt en uitgegist zynde. Ik moet 'er byvoegen, dat alle deeze dranken, als men 'er te veel van gebruikt, dronken maken, het geen aan de Indianen, mans en vrouwen, dikwils gebeurd. Dan alleenlyk begaan zy ongeregeldheden, en ontstaan 'er twisten onder hen.

De taal der Indianen in 't algemeen gelykt veel, ten aanzien van de uitspraak, naar de Italiaansche. Hunne woorden zyn welluidend, en eindigen met een klinkletter, zoo als men uit de door my bygebragte zien kan. Tot hun Almanach hebben zy niets anders, dan een koord met knoopen. Hun speeltuig bestaat voor eerst in een zoort van fluit, toutou genaamd, van een zeer dik bies gemaakt, waar op zy geluiden doen hooren, die niet veel aangenaamer zyn dan het gebulk van een os, en zonder welluidenheid of maat. Eene andere fluit, door deeze volken quarta genoemd, (veel overëenkomst hebbende met het geen OVIDIUS noemt Syrinx, en eenige dichters het rietfluitje van PAN:) is gemaakt van eene verzameling van rieten, aan het eene einde van ongelyke grootte, en als de pypen van een orgel te zamen gevoegd. Om op deeze fluit te spelen, neemt men ze met beide handen, en brengt ze aan de lippen, alwaar men ze heen en weder draaiende, 'er een zoort van mateloos en helder geluid mede maakt, het welk voor niemand aangenaam is, dan voor deeze Indianen. Wanneer ik zoodanig één moedernaakt, in het midden van een boschjen, op zyn rieten fluitje hoor speelen, verbeeld ik my den God PAN te zien. Ik bezit tans ook nog eene fluit, welke zy van een been van hunne vyanden maken. Hunne dans, indien men 'er dien naam aan geven kan, bepaalt zig tot sprongen, tot slingeren op één been, en tot rond draaien in verschillende houdingen, tot dat hun hoofd duizelig word.

De Indianen zyn zeer gemeenzaam onder elkander, en komen dikwils in eene groote hut of carbet, die daar toe in ieder gehucht is opgericht, by elkander. Zy danssen, zy speelen daar, of vermaken zig met het hooren of doen van vertellingen van spooken, toovenaars, of het verhaalen van hunne droomen, terwyl zy tusschen beiden dikwils in een onmatig gelach uitbarsten. Zy scheppen groot vermaak in zig te baden, het geen zy twee of drie maalen daags doen, mans, vrouwen, jongens, meisjens, allen onder malkander; en by deeze partyen maken zy zig zelfs niet aan de geringste onvoeglykheid schuldig, het zy met woorden, het zy met daden. Zy zyn, allen zonder onderscheid, uitmuntende zwemmers.

De bezigheden der mannen zyn, zoo als ik reeds gezegd heb, weinig in getal: men kan ze in twee woorden uitdrukken, jagen en visschen; en zekerlyk zyn de Indianen op deeze beide oeffeningen meerder afgericht, dan eenig ander mensch, tot welk volk hy ook behoore. Tot de jagt bedienen zy zig van boogen en pylen, welken zy zelve maken; en van de laatstgemelde hebben zy verschillende zoorten, naar den verschillenden aart van het wildt, waar op zy ter jagt willen gaan. Hunne bogen zyn van het stevigste en hardste hout gemaakt; zy geven aan dezelve zes voeten, en polysten ze op het fraaist door middel van een steen: deeze bogen zyn gespannen met koorden van zyde-planten, en de greep is met catoen omwonden. Hunne pylen hebben doorgaans by de vier voeten lengte. Zy zyn van een zoort van zeer sterk en recht riet gemaakt, aan welks einde eene ligte roede van een voet lengte is vast gemaakt, om ze in evenwigt te houden, en zy zyn met een staale punt, of een vischgraat gewapend, welke altyd een weerhaak heeft. Zommige van de pylen deezer volken hebben een punt als die van een lans; andere zyn met dubbele en driedubbele weerhaken, en zoodanig in één gewerkt, dat zy in de wond blyven hangen, wanneer zelfs het hout weggenomen is; deeze zyn de pylen, waar van men zig voornamelyk voor het jagen en visschen bedient; want, schoon zy niet doodelyk zyn, zyn zy voor het wildt ongemeen hinderlyk, en door middel van een boey, welke men 'er aan vast maakt, dienen zy om de visch naar de oppervlakte van het water te trekken, en mitsdien om zoo wel de een als de ander te vangen. Deeze pylen zyn alle van vederen van zes of zeven duimen lang voorzien. Verscheide hebben in plaats van punten rond gemaakte knoppen, van de grootte van een kastanje; de Indianen bedienen 'er zig van om de papegaijen en kleine apen te bedwelmen en te doen nedervallen, waar na zy ze met de hand grypen; deeze dieren komen weder spoedig by, en men zend ze levendig naar Paramaribo. Zommige van deeze pylen, geschikt om de visschen te dooden, hebben de gedaante van een drietand, hebbende tot drie en zelfs tot vyf punten. De Indianen doopen 'er ook eenige, maar in een klein getal, in het vergift, wourara [27] genaamd, het welk eene verschrikkelyke en schielyke werking doet; maar wanneer zy vreezen, dat hun schot zoude mogen missen, bedienen zy zig van een ander zoort van pylen, die niet meer dan tien of twaalf duimen lang, uitermaten dun, en van de schors van zeer hard palmhout gemaakt zyn. In plaats van vederen, is dezelve met catoen omwonden, zoo veel als voldoende is tot het vullen van een holle buis, van een riet gemaakt, en by de zes voeten lang, waar in deeze Indianen met hun adem blaazen. Zy werpen deeze doodelyke werktuigen, op den afstand van veertig schreden, en op zulk eene zekere manier, dat het dier, het welk zy mikken, hun niet ontsnappen kan. De punt van deeze laatstgemelde pylen word ook in het vergift wourara gedoopt, het welk zulk een krachtig vermogen heeft, dat by den laatsten opstand, in de Volkplanting de Berbices voorgevallen, eene vrouw, die door eene deezer vergiftigde pylen ligt gewond was, niet alleen byna oogenblikkelyk stierf, maar dat zelfs een kind, het welk zy aan de borst had, schoon het door dit wreed wapentuig niet geraakt was, insgelyks overleed, vermits het slechts een oogenblik aan de borst zyner moeder, na dat deeze was gekwetst geworden, gezogen had.

De manier van visschen is by de Indianen byna dezelfde, als die, welke ik reeds ter gelegenheid van den post de Hoop beschreven heb. Zy maken een fuik van paalwerk, by den ingang van kleine kreeken en in laage gronden; zy dooden aldaar de visch met hunne drietandige pylen, of vergiftigen het water, door 'er wortels van hiary, in Surinamen den naam van tringy-youco of konamy dragende, in te werpen. Deeze wortel verdooft den visch; en in dien staat kan men hem met de hand grypen, terwyl hy op de oppervlakte van het water dryft. De Indianen dryven in deeze wortelen handel, en verzenden ze in meenigte naar de Plantagiën, en naar Paramaribo. Zie daar, welke, behalven het maken van hunne huisraad, cieradiën, en wapentuigen, by deeze volken de bezigheden der mannen zyn.

Ik moet ook niet vergeten, dat elke Indiaan ter zyner verdediging een knods draagt, welke men apoutou noemt, van het zwaarste hout uit het bosch gemaakt: dezelve is agttien duimen lang, aan de twee einden plat en vierkant; maar aan het eene einde veel zwaarer, dan aan het andere: in het midden is dezelve het dunst; hy is omwonden met zeer sterke draden catoen, dienende om hem met des te meerder vastheid aan te vatten, en door een zoort van stootplaat gedekt, om de voorhand te bewaaren. Door een slag met deezen knods, waar aan dikwils een puntige steen word vast gemaakt, slaat men iemand de herssens in. De Indianen van Guiana snyden dikwils op hun apoutou beeldspraakige vertooningen, en het getal der vyanden, welken zy gedood hebben. Om den steen aan deezen knods vast te maken, steekt men dien in den boom zelven, die het hout levert, terwyl die in zyn groei is; dezelve hecht zig daar aan als dan zoo vast, dat het niet mogelyk is 'er dien uit te trekken; vervolgens hakt men dit hout, om 'er het fatsoen aan te geven.

De vrouwen houden zig bezig, om de maniok, de bananen, de ignames, en andere wortelen te planten; zy maken de levens-middelen gereed, maken aarde potten, catoene hangmatten, armbanden, en manden of korven. De beste derzelve worden pagala genoemd; zy zyn van een dubbele rieten mat gemaakt, die den naam van warimbo draagt, en eene witte of bruine kleur heeft; en deeze dubbele mat is tusschen beiden met bladeren van tas of trouly gevuld, om ze voor de vochtigheid te beveiligen. Het dekzel is gewoonlyk veel hooger en breeder, dan de mand zelve; het gaat over de geheele mand heen, en maakt dezelve op die wyze nog sterker: de bodem rust op twee stukken hout, kruislings gelegd. De hangmatten zyn geweven; het geen veel moeite en tyd vordert; want men moet elke draad, één voor één, in de scheering steeken, byna op dezelfde manier, waar op men koussen weeft. Men legt vervolgens deeze hangmatten in eene verwe, van schorssen van boomen gemaakt, volgens de kleur, die men 'er aan geven wil.

De Indiaansche meisjes bereiken de huwbaarheid voor den ouderdom van twaalf jaaren, en zomtyds zelfs veel eerder. Men huwd ze op die jaaren uit. De geheele plechtigheid bestaat, ten aanzien van den jongman, daar in, dat hy aan de jonge dogter eene zekere hoeveelheid wildt en visch, door hem gevangen, aanbied; en, wanneer zy dit aanneemt, doet hy haar deeze vraag: "Wilt gy myne vrouw zyn"? Indien zy dit met ja beantwoordt, is de zaak klaar; en wanneer het huis en de huisraad gereed zyn, viert men de bruiloft door een feest, waar op men zig dronken drinkt. De zwangere vrouwen kramen zonder hulp, en met zoo weinig moeite en pyn, dat men haar schier ontheven zoude oordeelen van het vonnis, tegen de eerste moeder van het menschelyk geslacht uitgesproken. Zy verrigten alle de bezigheden van het huishouden en bedienen haare mannen op den dag van haare verlossing zelven. Hoe belachelyk en ongeloofbaar deeze gewoonte ook schynen moge, is het niet minder waar, dat de man in dat geval, geduurende meer dan een maand, in zyne hangmat leggen blyft, alwaar hy steent en zucht, als of hy zelf van een kind stond te verlossen; en geduurende al dien tyd, moet zyne vrouw hem zorgvuldig oppassen, en hem het beste voedzel geven. Dit zyn de Indianen gewoon te noemen genot van zig zelven te hebben, en van hunne vermoeidheid uit te rusten. Verscheiden van deeze volken beschouwen een plat voorhoofd als eene groote schoonheid, en zoo dra hunne kinderen geboren zyn, drukken zy derzelver voorhoofd plat, zoo als eenige wilden in het Noorden van America doen.

De Indiaansche vrouwen eeten niet met hunne mannen, en zy bedienen hun als slavinnen, het geen haar belet, om alle mogelyke zorge voor haare kinderen te dragen; deezen zyn echter steeds wel gesteld en sterk. Wanneer zy reizen, dragen zy dezelve in kleine hangmatten, die op één der schouderen hangen; het kind zit in dezelve, met de beenen, het één voor, het ander agter de moeder geplaatst.

Deze Indianen neemen sap van tabak, in plaats van een braakmiddel. Wanneer één van hun op sterven ligt, het zy van ziekte, het zy van ouderdom, (en dit laatste overkoomt hun meer dan het andere) bezweert de Peji, of Priester, den Yawahou, of duivel, te middernacht, door het roeren van een calebas, gevuld met steentjes, erweten, en koraalen, geduurende welke verrigting hy eene lange redenvoering doet. Het ampt van Priester is by deeze volken erffelyk; en, zoo als ik reeds gezegd heb, hy, welke dien post vervult, heeft de eerstelingen van alle zoorten van spyzen of dranken, en zelfs een gemakkelyker leven. Wanneer een Indiaan gestorven is, wascht men hem, wryvt hem met olie, en steekt hem in een zak van nieuw catoen; hy zit daar in, met de elleboogen op de kniën, het gezicht met de palm van beide handen bedekt, en al zyn krygs- of jagt-gereedschap word by hem gelegd. Geduurende deeze plechtigheid, doen zyne nabestaanden, zyne vrienden, zyne gebuuren, de lucht van een jammerlyk geschreeuw weergalmen, maar kort daar na drinken zy zig aan sterke dranken dronken, en spoelen dus hun hartzeer af, het welk niet voor het volgende jaar weder te voorschyn koomt. Deeze gewoonte heeft daar door eenige overëenkomst met die der Berg-Schotten, by het begraven hunner dooden. Op het einde van het jaar haalt men het lyk uit den grond; het vleesch is 'er dan van afgescheiden, en men verdeelt de beenderen onder de nabestaanden en vrienden; men volgt dezelfde plechtigheden, als de eerste keer; waar na de geheele buurt naar eene andere geschikte verblyfplaats zoekt. Eenige byzondere stammen van Indianen volgen nu en dan een verschillend gebruik. Na het lichaam van hunne overledene nabestaanden of vrienden in de zoo even beschrevene houding geplaatst te hebben, leggen zy het zelve in 't water, en laten het verscheiden dagen daar in. De visschen eeten 'er wel dra het vleesch af, en wanneer 'er niet meer aan is, haalt men het geraamte uit 't water, laat het in de zon droogen, en hangt het vervolgens van binnen aan het dak der hutten of carbets. Dit is het grootste bewys van teedere liefde en achting, welke men, by deeze volken, aan de dooden bewyzen kan.

Wanneer deeze Indianen te land reizen, neemen zy altoos hunne kano met zig, welke gemaakt is van den stam van een grooten boom, door middel van het vuur uitgehold. Dezelve dient hun dan tot het overbrengen van hun reistuig, wanneer zy moerassen doorwaden, of kreeken of rivieren over moeten; en is, even als zy zelven, geheel rood geverwd. Indien zy te water reizen, gaan zy doorgaans tegen den stroom, om het wildt, het welk zy op de boomen, of aan den oever zien, des te gemakkelykcr te kunnen dooden; indien zy met den stroom mede roeiden, zou de kragt van 't water hen noodzaaken om gezwind voort te gaan. Wanneer zy de zeekusten volgen, gebeurd het dikwils, dat eene golve hunne cano met water vult; maar in weerwil van dit ongeluk, lyden zy nooit schipbreuk. In zoodanig geval werpen zy allen, mans en vrouwen, zig oogenblikkelyk in het water; met de eene hand houden zy zig aan de kano vast, en met de andere maken zy dezelve met calebassen ledig.

Schoon de Indianen van Guiana zeer vreedzaame volken zyn, voeren zy echter zomtyds oorlog, eenvoudiglyk om gevangenen te hebben: de Europeanen zetten hen maar al te dikwils daar toe aan, om dezelven van hun te koopen, en 'er slaven van te maken; maar zy dienen niet meer dan tot eene uiterlyke vertooning, dewyl zy volstrekt weigeren te arbeiden: indien men hen mishandelt, en vooral indien men hen slaat, kwynen zy, teeren uit, en weigeren alle voedzel, tot dat zy eindelyk van verzwakking en smarte sterven.

De Indianen doen altyd hunne aanvallen midden in den nacht; hunne krygsverrigtingen gelyken meer naar die van een beleg, dan naar die van eenen veldslag; zy bestaan in het omcingelen der vyandelyke gehuchten, terwyl derzelver bewooners in diepen slaap liggen; in het gevangen nemen der vrouwen en kinderen van beiderleije kunne; in het dooden der mannen met hunne vergiftigde pylen, of in dezelven met hunne apoutous, of knodsen, de herssenen in te slaan. Zy ontnemen ook aan de laatstgemelden het hoofdhair, en brengen het als een zegenteeken t'huis, om het aan hunne kinderen en vrouwen te toonen, of zy verkoopen het aan de Europeanen op Paramaribo. In de vechteryen van twee partyen, maar die zeer zeldzaam onder hun voorvallen, zyn de boog, en met weerhaaken voorziene pylen, hunne voornaame aanvallende wapentuigen. Deeze raaken den vyand, en doen denzelven omkomen, op den afstand van meer dan zestig schreden. De ligtste vogel zelf in zyne vlugt, indien hy slechts de grootte van eene kraay heeft, kan hun niet ontsnappen.—De behendigheid van deeze volken, in alle hunne krygsoeffeningen, is zoo groot, dat de beste schutters, in de veldslagen van Crecy, van Poitiers en van Agincourt, voor hun zouden hebben moeten onderdoen.—Ik moet 'er nog byvoegen, dat wanneer deeze Indianen gaan oorlogen, zy eenen Generaal verkiezen, wien zy den titel van Outil geven.

De koophandel, welken de Indianen van Guiana met de Hollanders dryven, bestaat in ruilingen. Zy leveren slaven, waterkruiken, kano's en hangmatten, Brasilie-hout, hiary wortelen, kapellen, papegaijen, apen, copaiva-balsem, arracocerra-gom, oly van acajou-noten, en arnotta; waar voor zy wederkeerig ontfangen gecouleurde stoffen, snaphaanen, kruid, bylen, messen, scharen, glaswerk, spiegels, visch-haaken, kannen, naalden, spelden, enz. De copaïva-balsem druipt van de schors van eenen dikken boom, die zeer verre binnen in het Land groeit, welks bladeren breed en puntig zyn, en die eene vrucht draagt, als een komkommer. Deeze gom is geel, hard, doorschynend, en naar amber gelykende. Wanneer men ze ontbindt, geeft ze een aangenaame geur van zig, en dient tot een water-afdryvend middel, en tot een vernis. De gom, aracocerra genoemd, loopt uit een boom, die men insgelyks in het binnenste des lands vindt. Zy is geel, gelyk de eerstgemelde, maar zwaar, en zacht in het aanraken: derzelver reuk is ook veel geuriger. De Europeanen en Indianen waardeeren dezelve zeer, uit hoofde van haar krachtig vermogen tot geneezing van wonden en andere kwaalen. De caraba, of oly van acajou-noten, word op deeze wyze gemaakt: men klopt, stampt en kookt de pitten, welke men uit de hoekachtige en bruine vrucht haalt, groeiende aan een boom van denzelfden naam, die de gedaante van een goeden kastanje-boom heeft. Deeze oly is bitter. De Indianen bedienen 'er zig van, om 'er het lyf mede te besmeeren, en de Europeanen gebruiken ze tot verschillende einden. De boom, wiens bladeren naar die van den laurierboom gelyken, groeit tot de hoogte van meer dan vyftig voeten; maar dewyl ik denzelven, noch ook de twee eerstgemelden, niet gezien heb, kan ik 'er niet meer van zeggen. De Mawna-boom is hoog, recht, en van een helder bruine kleur; deszelfs bladeren zyn eirond, en de noten gelyken naar muscaat noten; maar zy hebben 'er de geur niet van. De gom loopt uit den stam door insnydingen, welke men 'er in maakt; de Indianen laaten dezelve in water ontbinden, en, zoo als ik reeds gezegd heb, zy mengen die onder de arnotta, om zig te beschilderen. De Palma-Christi by de kruidkundigen onder den naam van Ricinus, of den Wonderboom, bekend, is een heester van omtrent vier voeten hoog. Hy is recht op geschoten, en met breede gevingerde bladen bedekt, hangende aan lange steelen, en zulks zoo wel de stam, als de takken. Deeze heesters zyn van tweederley zoort, roode en witte. Zy brengen driehoekige nooten voort, zittende in groene schillen, die bruin worden, en afvallen, wanneer de vrucht ryp is. Men perst uit deeze noten de oly, aan welke men in Surinamen den naam geeft van carapat. Derzelver smaak gelykt veel naar die van olyf-olie.

Onder alle de Indiaansche volken, onderscheiden zig de Caraïben door hun getal, werkzaamheid, en dapperheid. Zy woonen grootendeels naar den kant der Spaansche bezittingen, die zy dikwils ontrusten door een geest van wraakzucht over de wreedheden, omtrent de volken van Mexico en Peru, welken de Caraïben als hunne voorvaderen beschouwen, door deeze Europeanen zynde gepleegd geweest; zy hebben een Capitain aan hun hoofd, en verzamelen zig by elkander op het geluid van een zeeschelp; dikwils leveren zy ook slag aan de Indianen uit hunne nabuurschap; maar eene byzonderheid, die schier ongelooflyk schynt, en sterk is tegengesproken geworden, steldt hen beneden alle de andere volken van het vaste Land; zy zyn Cannibalen, of menschen-eeters. Dit is ten minsten zeker, dat zy hunne vyanden eeten, wier vleesch zy met de gretigheid van een gier inslokken, schoon men in algemeen vooronderstelt, dat zy daar toe meer door wraakzucht, dan door een bedorven smaak, gedreven worden.

De Accawaus-Indianen zyn weinig in getal, en van de zee-kusten meer af gelegen, dan de eerstgemelden. Zy leven in goede verstandhouding met de Hollanders; maar zy zyn valsch, en weeten een langzaam vergift te bereiden, het welk zy onder hunne nagels verbergen. Hunne hutten zyn omringd met staketzels, van palen gemaakt, waar van de punten ook vergiftigd zyn.

De Worrows-Indianen, zoo zy niet de wreedsten zyn, mogen ten minsten voor de verachtelyksten van alle de Indianen in Guiana gehouden worden. Zy woonen langs de Orenoco, tot aan de Volkplanting van Surinamen. Hunne kleur is onaangenaam en bleek. Zy zyn wel sterk, maar kleinmoedig. Hunne natuurlyke vadzigheid en hunne elende, een gevolg van hunne gevoelloosheid, is zoo groot, dat zy naauwlyks zoo veel hebben om die deelen te bedekken, welke de schaamte gebiedt te verbergen, en dat zy zig daar toe dikwils van den schors van een palmboom in plaats van linnen bedienen. Zomtyds gaan zy geheel naakt, en geven een ondraaglyken stank van zig. Hunne luiheid noodzaakt hen den meesten tyd, om alleen van wilde vrugten te leven, en niets dan water te drinken. Het moge vreemd dunken, wanneer men zegt, dat dit volk wel te vreden is; maar men moet begrypen, dat deszelfs verlangen zig tot deeze genietingen bepaalt, en dat men nooit een Indiaan hoort klagen, dat hy ongelukkig is.

De Tajiras bewoonen ook de zeekust, tusschen de Volkplanting van Surinamen, en de Rivier der Amazonen; hun getal is het meest aanzienlyk; men berekent ze op byna twintig duizend zielen in deeze bezitting alleen. Deeze Indianen zyn vreedzaam; maar zeer ongevoelig, en in veele opzigten gelyken zy naar de Worrows.

De Piannacotaus leven zeer verre in de binnen landen, en zyn vyanden van de Europeanen, met wien zy weigeren te handelen, of in de minste betrekking te staan. Dit kan ik 'er bovendien van zeggen, dat zy alle de Christenen in Guiana vermoorden zouden, indien zy 'er de magt toe hadden.

De eenige Indiaansche natie in dit Land, die my nog staat op te noemen, is die der Arrowouks: ik verkies dezelve boven alle anderen;—maar dewyl dit hooftstuk reeds vry lang geworden is, zal ik 'er by eene andere gelegenheid van spreken. Ik stap derhalven voor een oogenblik af van dit gelukkig volk, het welk noch van onderscheidingen van rang, noch van verdeelingen van landen, de bronnen van wanorde en twist by de verlichtste volken, eenige kennis heeft. Dit zelfde volk weet, in deszelfs gelukkig Land, alwaar groente en bloemen zig onophoudelyk vertoonen, in 't geheel niet wat behoefte en moeite is. De wenschen van hun, die deeze volken uitmaken, zyn bepaald, maar altyd voldaan. Deeze gelukkige Indianen hebben, met het denkbeeld van een toekomend leven, geene de minste ongerustheid over deeze toekomste, en sterven in vrede. Men kan van hun, naar de letter, zeggen, dat zy dikwils niet op den dag van morgen denken; maar met hun dit zoort van ontkennend geluk toe te staan, beweere ik egter niet, dat het zelve voor een Europeaan benydens-waardig is.

Om een naauwkeuriger denkbeeld van de wapenen, huisraad, werktuigen, en onderscheidene cieradiën der Indianen van Guiana te geven, verwyze ik den lezer naar de daar van gemaakte afteekening. Zie hier de lyst der dingen, die daar op vertoond worden. [28]

     1. Eene Coriola, of Indiaansche kano, doorgaans van den stam
        van een boom gemaakt.
     2. Een Pagaije, of roei-riem.
     3. Een zeeft, manary genaamd.
     4. Een Indiaansche blaasbalg, of way-way.
     5. Een stoel, of zitbank, mouly genaamd.
     6. Een korf, of pagala.
     7. Een pers voor de cassave, matapy genaamd.
     8. Een Indiaansche boog.
     9. Een pyl om de visch te dooden.
    10. Een pyl met een ronde knop voor de vogelen.
    11. Een gewoone pyl met weerhaken.
    12. Een kleine vergiftigde pyl.
    13. Een pyp of fluitje, waar door men blaast, om de pylen
        te doen afgaan.
    14. Een kroon van verschillende vederen.
    15. Een voorschoot, queiou genaamd.
    16. Een Indiaansche aarde pot.
    17. Een Indiaansche knods, of apoutou.
    18. Een catoene hangmat.
    19. Cieradiën, van tanden van tygers, of wilde zwynen gemaakt.
    20. Een toover-schelp, of calebas.
    21. Een Indiaansche fluit, tou-tou genaamd.
    22. Een fluit, van het been van een vyand gemaakt.
    23. Een Indiaansche fluit, quarta genaamd.
    24. Een steen, om de maniok te malen, genaamd matta.

ZESTIENDE HOOFTSTUK.

    Versterking van krygsvolk, uit Holland aangekomen.—De
    Goijava-boom, en deszelfs vrucht.—Legerplaats by
    Maagdenberg aan de Tempaty-Kreek.—Verschillende zoorten
    van Aapen.—Een zeer maanzieke Neger.—Eekhoorntje van
    Guiana.—Verscheidene zoorten van boomen.—Hagedissen.
    —Bergen van mynstoffen voorzien.—Treffelyke gezichten.
    —De Roucou-boom.—Fraaije Kapel.—Palmboom-worm.

Ik keere tans tot de krygs-verrigtingen van den Colonel FOURGEOUD te rug. Ik heb reeds gezegd, dat men nieuw krygsvolk wagte, om ons zwak en elendig leger te versterken; en den 30sten. January 1775, ontfing men te Paramaribo de tyding, dat het transport-schip Maasstroom, Capitain LEG, in de Rivier Surinamen was binnen geloopen, en voor het Fort Amsterdam het anker geworpen had; twee divisiën van honderd twintig mannen, onder bevel van den Colonel SEYBOURG, aan boord hebbende: en men verwagtte nog twee andere.

Des anderen daags zakte ik de Rivier met eene kleine roeischuit af, om deeze nieuw aangekomenen te gaan verwelkomen. Ik hield het middagmaal aan boord met de Officiers, waar na men het anker ligte, en ik voer met hun schip mede tot het Fort Zelandia, alwaar het aan den wal ging leggen en door eenige kanon-schoten begroet wierd. Ik had het genoegen, om onder de Officiers mynen ouden Hoog-Bootsman, den Vaandrig HESSELING, te vinden, dien wy aan de Helder hadden agtergelaten, aan de kinderziekte gevaarlyk ziek leggende, wanneer wy uit Texel zeilden. Deeze jongman, die tans met den rang van tweeden Lieutenant by ons was, was zedert zyne herstelling aller ongelukkigst geweest. Zyne reize naar Surinamen hebbende willen voortzetten, ging hy aan boord van een schip, het welk in de baay van Biscaije eenen storm beliep, en na kaap Finisterre te zyn voorby gezeild, zyne gangen en roer verloor: dit zelfde schip verloor vervolgens ook nog zyn fokke-mast en steng. In deezen kommerlyken staat, en geen wind genoeg hebbende, om Lissabon te bereiken, was hy verpligt het op Plymouth aan te zetten. Van daar begaf zig de heer HESSELING aan boord van eene kleine sloep, met kolen geladen, en waar op hy niet gelukkiger was; want door onachtzaamheid van den schipper, stootte dit schip op rotzen, waar door de kiel los geraakte, en het schip dadelyk zonk. De heer HESSELING had echter, eer de sloep verging, den tyd om zyn maal te openen, en 'er zyn linnen, en eenige der noodzakelykste goederen uit te nemen, vervolgens ging hy in een slecht vaartuig over, en kwam eindelyk te Brest aan. Hy ging aldaar spoedig scheep naar Amsterdam op een Hollandsch schip, waar van de schipper niet veel bekwaamer dan de voorgaande was, en zyn schip op het drooge liet loopen, alwaar het byna aan stukken stootte. De heer HESSELING kwam nochtans gezond en behouden te Texel aan, alwaar hy tweemaalen te vergeefs moeite deed, om zig naar Zuid-America in te schepen. Hy slaagde eindelyk daar in, en op zynen tocht had hy zulk een zwaaren storm, dat alle de sloepen, schapen, varkens en gevogelte door de zee verzwolgen wierden.

By het aankomen van dit nieuw krygsvolk, noodigde de Colonel FOURGEOUD de Officiers op het middagmaal, en deed hun niets anders dan gezouten ossen- en varkens-vleesch, en oude erweten, voorzetten. Ik had de eer, om mede aan deezen disch te zitten, en het vermaakte my zeer te zien, met hoe veel verwondering de Colonel en zyne tafel door de gasten wierd aangekeken. Des avonds geleidden wy hen naar den Schouwburg, alwaar men den dood van CESAR, en CRISPYN den Doctor, vertoonde: het eerste van deeze stukken wierd gespeeld op eene manier, die zoo wel als het tweede deed lagchen. Des anderen daags hield de Gouverneur ons des middags en des avonds ten eeten. Zyne tafel schitterde van rykdom en pracht. Onze nieuwe medgezellen waren over deeze kostbaarheid zoo zeer verwonderd, als zy het des avonds te vooren over de karigheid van den Colonel geweest waren.

Op deeze maaltyd eenige ingelegde vruchten, waar onder de guava was, ontmoet hebbende, zal ik deeze gelegenheid waarnemen, om 'er iets van te zeggen. De Guava-boom, die deeze vrucht voortbrengt, groeit tot de hoogte van vier-en-twintig voeten. Deszelfs schors is van een heldere kleur, en het hout tusschen beiden; maar de vrucht, die geel en eyrond is, en ten naasten by de grootte van een renet-appel heeft, bevat een roodachtig vleesch, vol kleine zaden of korrels. Dit vleesch is van een zeer zoeten smaak, en men kan het rauw eeten; men maakt 'er ingelegde geley van, die ongemeen lekker is. 'Er zyn tweërleije zoorten van guavas: de zoetsten bevatten het minste zaad.

Den 3den February wierd het krygsvolk, het welk ontscheept was, naar het bovenste gedeelte van de Commewyne gezonden, om zig aldaar neder te slaan. Ik spreek egter alleenlyk van de soldaten, want de meeste Officiers bleven, om een festyn aan het huis van den heer MARCELLUS by te woonen. Deeze Colonist, om aan de maaltyd luister by te zetten, deed door een half douzyn Negers op trompetten en jagthoorns blazen, tot dat eindelyk het geheele gezelschap door dit geraas verdoofd was.

Den 6den, ontfing de geheele krygsbende, zonder onderscheid, bevel om Paramaribo te verlaten, en op den Maagdenberg, aan de Tempaty-Kreek gelegen, dicht by dat gedeelte van de Commewyne, werwaarts men, den 3den, de nieuw aangekomene manschappen gezonden had, te gaan legeren. Dienvolgende alles tot een vierden veldtocht hebbende gereed gemaakt, nam ik afscheid van myne kleine familie, en van myne vrienden, en ik ging naar den oever, alwaar ik my in het zelfde vaartuig, als de Colonel SEYBOURG, moest inschepen: maar deeze, te onrecht vooronderstellende, dat het krygsvolk, met hem uit Holland gekomen, eene bende uitmaakte, van die van den Colonel FOURGEOUD afgescheiden, gaf last aan de Negers om voort te roeijen, op het oogenblik, dat ik niet verder dan een pistoolschoot van hem afwas, en liet my, ten uitersten daar over verwonderd, aan den wal staan. Ik wist, dat de Colonel FOURGEOUD gezworen had, dat hy deezen Officier tot gehoorzaamheid zoude noodzaken, zoo wel als den jongsten Vaandrig van het Regiment, en daar in had hy volmaakt gelyk. Een ander vaartuig genomen hebbende, haalde ik den Colonel SEYBOURG in, die over deeze myne daad zeer verwonderd scheen, en wy kwamen te gelyker tyd op de Plantagie Vossenburg, aan de Commewyne. Des anderen daags bereikten wy de Plantagie Arentslust, na de zwaare vaartuigen, die den 3den Paramaribo verlaten hadden, te hebben agtergelaten. Den 10den, kwamen wy aan de Hoop, alwaar ik bevorens verscheiden maanden had doorgebragt. Ik voege hier by eene afteekening van het gezicht deezer Plantagie, en van den post Klarenbeek, alwaar ons Hospitaal steeds bleef. De Colonel FOURGEOUD vertrok ook den zelfden dag als wy, en sliep op Wajampibo.

Den 11den, kwamen wy op de Plantagie Crawassibo, alwaar wy den nacht doorbragten. De Opzigter van deeze Plantagie dreef aldaar zyne onbeschoftheid tot die hoogte, dat ik, die reeds tegen al dit zoort van lieden was vooringenomen, hem een frisschen vuistslag in 't aangezicht gaf. Hy rekende zig daar door zoo beledigd, dat, schoon hy vry wat bloedde, hy zig met een enkelen Neger in een kano begaf, en in dien staat te middernacht op 't alleronverwagtst voor den Colonel FOURGEOUD verscheen, die in plaats van zyne klagten te beantwoorden, hem al vloekende wegjoeg.

Den 12den kwamen wy op Maagdenberg, te weten, de Colonel FOURGEOUD, de Officiers en de vaartuigen met zee-soldaten beladen. Zedert dat wy de Hoop verlaten hadden, wierden de Plantagiën zeldzaamer, en na dat wy die van Goed-Accord, welke tien of twaalf mylen verder ligt, voor by waren, zagen wy geene bebouwde landen meer. De muitelingen hadden, zoo als ik reeds gezegd heb, alle de Plantagiën, die hooger op lagen, verwoest, uitgenomen eene kleine bezitting, zoo ik meen, Jacob genoemd, alwaar men Negers hield, om hout te hakken. De Rivier word boven Goed-Accord zeer naauw, en is van wederzyden door ondoordringbaare heesterstruiken bezet, even als de Cottica, tusschen Devil's Harwar en de Patamaca-Kreek. De Tempaty-Kreek, welke men als den oorsprong van de Commewyne kan aanmerken, vernaauwde zig op gelyke wyze zeer sterk. Maagdenberg, liggende honderd mylen van Paramaribo, was voor deezen eene Plantagie; maar 'er zyn aldaar geene andere overblyfzels van bebouwing, dan een oude oranje-boom: deeze plaats geeft thans niets meerder dan een dor en woest gezicht.

Wy zagen hier en daar kleine schelpen verspreid, die het voorkomen hadden van die geene, welke men de moeder der peerlen noemt, en ten naasten by zoo groot waren als een Engelsche, schelling. Men vindt in verscheiden gedeelten der Volkplanting van Surinamen, voetstappen van bergwerken en mineraalen. De yzer-mynen zyn 'er gemeen; en ik twyffel niet of men zoude 'er ook goud en zilver ontdekken, indien de Hollanders 'er de noodige kosten toe wilden doen, en daar toe onvermoeid lieten arbeiden. Ik heb reeds gesproken van den diamant van Maroni, en van de roode en witte agaat, in het bovenste gedeelte der Rivier van Surinamen.

De lucht was zuiverder en frisscher, en gevolgelyk veel gezonder op
Maagdenberg, dan in eenig ander gedeelte deezer Volkplanting.

Den 17den, vernamen wy, dat het transportschip de Maria Helena, hebbende twee andere divisiën van honderd twintig mannen aan boord, onder bevel van den Capitain HAMEL, den 14den deezer maand in de Rivier Surinamen mede was binnen geloopen: dus bestond de geheele versterking in twee honderd en veertig man, die den 3den Maart in vaartuigen op Maagdenberg aankwamen, alwaar de geheele krygsmagt van den Colonel FOURGEOUD zig toen by den anderen bevond. Den zelfden dag kwamen 'er ook honderd Negerslaven aan, die bestemd waren om op onzen tocht de pakken te dragen. Een van deeze Negers aan boord van één der vaartuigen vermist wordende, wierd de bevelhebbende Officier, genaamd CHATEAUVIEUX, en een schildwacht, welken men met bloed besmet vond, in arrest genomen, om als beschuldigden van eene moord gevonnisd te worden. Deezen zelfden dag hadden twee van onze Capitains een tweegevecht, en één van hun wierd aan het voorhoofd gewond.

Den 13den, vond een vaartuig, met mondbehoeften geladen, van Paramaribo komende, den Neger, die den 5den vermist was; hy lag aan den waterkant in de heesterstruiken, zynde in de strot gestoken, maar nog levend, vermits de steek de lugt-ader niet geraakt had. Het vaartuig nam deezen ongelukkigen op, en bragt hem te Maagdenberg, alwaar door een bekwaam Heelmeester, den heer KNOLLAERT, de wond wierd toegenaait, en deeze man op eene wonderbaarlyke wyze herstelde, schoon hy negen dagen zonder voedzel en zonder hulp gebleven was, in zyn bloed badende.

In de daar aan volgende week verloor ik byna door een toeval het leven. Zie hier de zaak. De Colonel FOURGEOUD gebruikte twee Negers van de Plantagie Goed-Accord, om voor hem te jagen en te visschen. Een van hun, PHILANDER genaamd, stelde my voor, om hen in de bosschen te vergezellen, alwaar wy eenige pingos, of eenige powesas zouden kunnen ontmoeten; maar wy hadden nog geen twee mylen afgelegd, of wy wierden door eenen geweldigen slagregen overvallen, die ons noodzaakte om dit ontwerp te laten varen, en op den hoek lands, Jacob genaamd, de wyk te nemen. Om daar te komen, moesten wy een moeras doorwaden, zoo diep dat wy het water tot onder de armen hadden. PHILANDER (de schoonste manspersoon, dien ik immer gezien heb,) begaf zig tot zwemmen, en zyn medgezel van gelyken. Zy kliefden het water alleenlyk met de eene hand; met de andere hielden zy hunne jagt-geweeren in de hoogte. Zy noodigden my om hen daar te volgen, zoo als ik ook deed, niets anders dan myn borstrok en broek aan hebbende; maar na het maken van eenige bewegingen, zonk ik met myn snaphaan naar den grond. Ik liet hem daar, en weder boven water komende, verzogt ik PHILANDER te duikelen, en den snaphaan van den grond te haalen; toen lag hy de zyne op een Palmiet boom, en haalde vervolgens de myne zonder moeite. Op dit oogenblik hoorden wy een donderende stem uit het midden der doornstruiken roepen:—"qui somma datty? en door een ander, Souto, Souto da BONNY kiry da dago? Wie is daar? geef vuur! 't is BONNY! slaat den schelm dood!" Ons oprichtende, zagen wy vyf of zes snaphaanen, op eenen korten afstand op ons aangelegd. Ik duikte dadelyk onder water; maar PHILANDER geantwoord hebbende, dat wy tot den post van Maagdenberg behoorden, veroorloofde men ons, om één voor één naar de Plantagie Jacob te gaan. Zy, die ons gezien hadden, waren Neger-slaven, die in 't water hoorende roeren, naar den kant, van waar dit gerucht kwam, keeken, en drie gewapende mannen in het moeras ontdekten. Zy geloofden, dat het de muitelingen waren, die voorwaarts trokken, onder geleide van BONNY zelven, voor wien zy my aanzagen, om dat ik byna naakt, en myn lichaam door de zon verbrand was; myne hairen, die kort en gekruld waren, deeden my naar eenen Mulat gelyken. Na een weinig rhum gedronken, en onze kleederen voor een goed vuur gedroogd te hebben, keerde men naar Maagdenberg te rug, alwaar men my geluk wenschte met aan dit gevaar ontsnapt te zyn.

De Colonel FOURGEOUD toen van eene versterking van versche manschappen voorzien zynde, deed, den 9den, alle zyne verminkten naar Holland inschepen. Myn vriend HENEMAN vertrok ook, den 6den February, naar dit zelfde Land, in eenen aller elendigsten staat.

Op den zelfden bodem, als deeze jongman, bevonden zig verscheide andere Officiers, die gedwongen waren te vertrekken, niet door ziekte, maar door afkeer en mismoedigheid, welke de onrechtmatige behandeling van den Colonel, die, zoo als ik op het einde van het tiende hooftstuk gezegd heb, hunne bevordering had tegengehouden, aan hun veroorzaakte. Zy hadden gezien, dat jongelingen, die nog ter school gingen, wanneer zy zelven in 't jaar 1772 reeds in dienst der Volkplanting waren, aan hun wierden voorgetrokken. Die geenen, welken de Colonel, den 6den December 1774, in arrest had doen zetten, om in Holland gevonnisd te worden, wierden op het zelfde schip gebragt. Dit schip was niets anders dan een hospitaal, maar zeer slecht van ververschingen voorzien.

Den 21sten, deed de Colonel met genoegen de monstering van zyn klein leger, en het smertte my zeer de Neger-Jagers daar niet by te zien. De eerste zorge van den Bevelhebber was vervolgens, om eene wacht aftezenden, tot het bespieden der omleggende streeken van zyne nieuwe legerplaats, en ik had de eer daar toe te behooren. Geduurende deezen kleinen tocht viel 'er niets merkwaardigs voor, dan het ontmoeten van eene groote meenigte Coïatas (quoata in Guiana, quatto in Surinamen, chameck in Peru genaamd) zynde een zoort van aapen, die zeer veel opmerking verdienen, uit hoofde van hunne overëenkomst met den mensch, eene hoedanigheid, welke ik niet met stilzwygen mag voorby gaan. Op zekeren avond met mynen kleinen QUACO buiten de legerplaats wandelende, naderden deeze aapen van zeer naby, om ons te bekyken, en zy wierpen kleine stukjens hout, en hunne vuiligheid naar ons toe. Wy bleven staan, en ik konde hen gemakkelyk waarnemen. De Coïata is zeer groot, en zyne staart ongemeen lang. Zyne armen en beenen zyn met lange zwarte hairen bedekt, het welk een zeer onaangenaam gezicht maakt. De huid van zyn aangezicht is rood, en zonder hair, de oogen zyn ingedoken, en ten dien opzigte gelykt hy niet kwalyk naar een oud Indiaansch wyf. Zyne ooren zyn kort; zyne handen of voorpooten hebben vier vingeren en geene duimen; maar de agterpooten hebben vyf toonen, allen met zwarte nagels. Het uiteinde van zyne staart is krulswyze gedraait; zy is zonder hair en eeltachtig, vermits hy 'er dikwils gebruik van maakt, om aan de takken der boomen te blyven hangen, en dan dient zy hem tot een vyfde lid. De gezwindheid, waar mede de Coïata van de eene boom op de andere overgaat, is wonderbaarlyk; maar ik heb hem niet zien springen. Het schynt, dat deeze eigenzinnigheid, om kleine stukjens hout, en vuiligheid te werpen, slechts eene naarbootzing van de bewegingen der menschen is; want hy doet het altyd in 't wild, en heeft de behendigheid noch kragt niet, die 'er noodig zyn, om het door hem gemikte voorwerp te raken; en zoo dat al gebeurt, het is by louter toeval. Maar in de Coïata is dit zeer merkwaardig, dat zoo dra hy door een snaphaanschoot of pyl gewond is, hy aanstonds zyn poot op de wonde legt, zyn bloed ziet vloeijen, en met behulp van zyne medemakkers, boven op den boom klimt, een droevig geschreeuw makende. Hy maakt zig aldaar met de staart aan een tak vast; en gaat voort zyn lot te betreuren, tot dat hy, door het verlies van zyn bloed verzwakt, voor de voeten van zynen vyand dood nedervalt. [29]

Het is niet verwonderlyk, dat deeze aap, wanneer hy gewond is, door de dieren van zyn zoort geholpen word, om op den top van eenen boom te klimmen; maar dat zy kennis genoeg van de kruidkunde hebben zouden, om de wond-planten uit te zoeken, te kaauwen, en op den wond te leggen, dit is iets het geen ik niet gelooven kan, schoon zeker reiziger het nog onlangs verzekerd heeft. Betreffende de hulp, welke zy elkander toebrengen, om over een Rivier te komen, en die daar in bestaat, dat zy de staart van den één aan den ander vastbinden, tot dat de laatste van de reije zig van boven van een tak van een boom geworpen heeft, hoe groote achting ik ook heb voor ULLOA, die dit verhaalt, en die zulks in eene plaat vertoond heeft, durve ik echter, dewyl hy 'er geen ooggetuige van geweest is, hier aan twyffelen, en zelfs aan hem, die beweert het zelve gezien te hebben. [30]

Ik moet ook nog spreken van een anderen aap, dien ik by den Colonel FOURGEOUD zag, en wien men in Surinamen den naam van Wanacoe geeft. Hy is met lange zwarte hairen bedekt, even als de Coïata, maar zyne ledematen zyn veel korter, hairachtiger, en zyn aangezicht is van eene vuile witte kleur: deeze aap is de eenige van zyn zoort, die voor geen maatschappelyk leven is; men vindt hem altoos alleen. Dit eenzaam dier word door de aapen van andere zoorten zoo veracht, dat zy hem by aanhoudenheid slaan, en hem zyn voedzel ontsteelen; hy is al te langzaam om hun te ontsnappen, en al te lafhartig, om hen te bevechten.

De Saki-winki is de kleinste van de aapen met lange hairen, en misschien van die van Guiana, zoo niet van de geheele weereld; want hy is niet veel grooter dan een Noorweegsche rot.

Deeze aap is een allerliefst diertje, hebbende gekruld en zwart grys hair, een aangezicht van eene witte kleur, en zeer schitterende oogen. Zyne ooren zyn breed en kaal, maar weinig zichtbaar, zynde bedekt door een baard, die hem rondom het aangezicht groeit; zyne pooten gelyken naar die van een eekhoorntje; zyne staart is dik en met ringen. Hy is zoo vatbaar voor de koude, dat men hem naauwlyks levendig in Europa brengen kan, en dat hy, aldaar aankomende, gaat kwynen en sterft. De Hollanders noemen hem chagryntje, om dat hy zig ligtelyk aan treurigheid overgeeft. Ik heb de groote Coaïta, en de kleine Saki-winki op de nevensstaande plaat afgeteekend, ten einde myn penceel de onvolmaaktheid van myne pen mogt aanvullen.

By myne te rug komst op Maagdenberg, wierd ik door eenen zwaaren boom, die van ouderdom voor myne voeten nederviel, byna verpletterd. Dit toeval gebeurt in de bosschen van Guiana meenigmaal, en zelfs wierden twee of drie zeesoldaten op die wyze, maar ligtelyk, gewond. Geduurende al den tyd, dat onze ronde duurde, hadden wy veel regen, en doorwaadden eene kleine Kreek. Wy hakten een palmboom om, die aan den waterkant stond; hy viel aan de andere zyde over, en diende ons alzoo tot een brug.

Te rug gekomen zynde, ging ik den ongelukkigen Neger bezoeken, dien men met een steek in de strot gevonden had, en die op dit oogenblik vry wel hersteld, en in staat was, om te kunnen spreken. Hy verklaarde my, dat hy zig zelf zoodanig verminkt had. Ingevolge deeze verklaaring, wierden de Officier en de schildwacht, welken men verdacht gehouden had, oogenblikkelyk weder in vryheid gesteld. Ik vroeg deezen man, welke reden hem had kunnen bewegen, om zig zelven te willen van kant maken? Hy antwoordde my:—Geene hoe genaamd.

"Ik heb, zeide hy my, ik heb den besten meester, en de beste meesteresse van de weereld; ik heb eene familie, welke ik bemin, en die my bemint. Ik had den geheelen nacht, tot vier uuren des morgens, sterk geslapen, toen ik, ontwakende, het mes nam, om met de punt myne tanden schoon te maken, en op 't oogenblik stak ik my in den strot, zonder te weten waarom. Een oogenblik daar na had ik berouw over 't geen ik gedaan had. Ik stond toen uit myne hangmat op, en ging in de kano, om my te wasschen, en de wond, zoo mogelyk, toe te maken. Gebukt hebbende, om water te scheppen, en by aanhoudenheid veel bloed kwyt raakende, stortte ik in eene flaauwte, en viel in de Rivier. Toen had ik geen kracht meer, om my op te richten, noch zelfs om hulp te roepen. Echter gelukte het my, na veele pogingen, den oever der Rivier te bereiken, alwaar ik op nieuw flaauw viel, en alleen bleef leggen, tot op het oogenblik, dat het vaartuig, het welk naat Maagdenberg ging, my aan boord nam. In al dien tusschentyd, die negen dagen duurde, bleef ik volkomen by myne kennis, en zag een Ouarini, (mier-eeter,) die aan het bedorven bloed, het welk ik rondom den hals had, kwam ruiken; maar ik maakte eenige beweging, en hy keerde naar het bosch te rug".

Ik gaf aan deezen ongelukkigen eenige beschuit, welke men my van Paramaribo gezonden had; ik voegde 'er een groote calebas vol garst by, om soup voor hem te maken, en een fles wyn. Deeze Neger scheen my toe omtrent zestig jaaren oud te zyn.

Ik ontfing op dit tydstip, en met moeite, eenen brief van den heer KENNEDY, die zig gereed maakte, om naar Holland in te schepen, en my verzocht, om mynen kleinen QUACO naar zyne Plantagie te rug te zenden; het geen ik oogenblikkelyk deed, aan deezen jongen slaaf eenen brief medegevende, waar by ik aan zynen meester een aanbod deed, om denzelven van hem te koopen, zoo dra het in myne macht zoude zyn, om 'er hem den koopprys voor te betaalen.

Den 2den April gaf de Colonel FOURGEOUD aan alle de zieken, die in de Volkplanting gebleven waren, bevel, om zig naar Maagdenberg te begeven, alwaar hy een hospitaal en een groot Magazyn voor de mondbehoeften liet oprichten. Dus kwamen alle de verminkten van Klarenbeek alhier aan, vergezeld van heelmeesters, apothecars, derzelver knechts, enz. De lucht was in de daad, zoo als ik hier boven heb aangemerkt, op deeze hoogte beter, dan ergens elders. De Colonel was op dit oogenblik in een zeer kwaden luim, en mishandelde vriend en vyand, zonder onderscheid. Hy zwoer, dat geen krygsman, onder zyn bevel staande, van den dienst ontheven zoude worden, indien hy slechts op zyne beenen staan konde. Byna te gelyker tyd zond men eene aanzienlyke krygsbende naar de Plantagie Brouyingsbourg, aan de Commewyne, alwaar men voor eenen opstand beducht was, om dat de Negers geweigerd hadden des Sondags te werken: men dwong 'er hen echter door zweepslagen toe.

Wy waren in het midden van het regen-saisoen, het welk den Bevelhebber niet wederhield, om ons zyn oogmerk tot het doorkruissen der bosschen te verklaaren; en dienvolgende gaf hy last, ten einde twee sterke kolommen des anderen daags zouden optrekken.

De reden, die hem bewoog, om zulk een gevaarlyk jaargetyde te verkiezen, bestond hier in, dat indien het hem nu gelukte de muitelingen te doen verhuizen, hy hen tot hongersnood zoude doen vervallen, het geen in het saisoen van droogte, wanneer de bosschen van allerleije zoort van vruchten en wortelen rykelyk voorzien zyn, niet geschieden konde. Dit was echter, naar myn inzien, eene verkeerde rekening; want men moest ook in 't oog houden, welke verwoestingen zulk een ongezond jaargetyde, het welk twintig van onze soldaten tegen éénen muiteling zoude doen omkomen, onder ons krygsvolk stond aan te rechten.

De Colonel was van een zeer sterk gestel, en hy had byna zyn geheele leven in de oeffeningen der jagt doorgebragt. By deeze gave der natuur voegde hy eene andere, de gematigdheid, en voorts gebruikte hy dagelyks zynen geneesdrank.

Zyne geheele kleeding bestond in een overrok, waar in zyn degen door een knoopsgat doorging. Op zyn hoofd droeg hy een catoene muts, met een witte hoed 'er op. In zyn hand hield hy een rotting, maar zelden droeg hy zyn snaphaan of pistolen. Ik heb hem wel gezien, zeer slecht gekleed en blootsvoets, als de gemeenste soldaat.

Den 3den April, des morgens ten zes uuren, trokken de twee colommen op weg, de eene onder bevel van den Colonel FOURGEOUD, de andere van den Colonel SEYBOURG; ik had de eer tot de eerste te behooren. Onze arme soldaten waren verschrikkelyk beladen; zy hadden bevel ontfangen, om hunne snaphanen in hun knapzak te steeken, den mond derzelve alleen uitgezonderd: dit geschiedde, om hun geweer voor de stortregens te beveiligen. Wy trokken zuidoost-waarts langs de oevers van de Tempaty-Kreek, en wel dra ontmoetten wy moerassen, waar in wy tot over de kniën door 't water gingen.

Geduurende den tocht van den eersten dag, ontmoetten wy eenige fraaije eekhoorntjes, van welke dieren in dit Land verscheide zoorten zyn. Die wy zagen, waren bruin, den buik wit, en de staart een weinig dik; zy waaren zoo groot niet, als die in Europa. Men vindt 'er in Guiana, die wit zyn, met roode oogen; 'er zyn 'er ook die vliegen. Men weet, dat de laatstgemelde geene vlerken hebben, maar dat een vlies, een gedeelte van hunne huid uitmakende, van wederzyden tusschen de voor- en agter-pooten geplaatst, hun daar voor dient. Deeze huid, wanneer zy springen, spreidt zig uit als de vlerk van een vledermuis; door dit middel vliegen deeze dieren door de lucht tot eenen zeer verren afstand.

Des anderen daags, den 4den April, vervolgden wy onzen tocht zuidoost-waarts, tot twee uuren toe; maar vervolgens namen wy onzen weg ten zuid-zuidwesten.

Deezen dag trokken wy voorby eenige hoopen fraay werkhout, het welk op den grond lag te verrotten zedert het jaar 1757, wanneer de Plantagiën door de Neger-slaven, die toen in opstand geraakt waren, waren vernield geworden. Onder dit hout ontdekte ik, dat van den rood- of purper-hout boom, van den yzer-hout boom, en van de bourracourra.

De purper-hout boom groeit zomtyds tot de hoogte van veertig voeten, en heeft een stam van eene geëvenredigde dikte. Zyn schors is bruin en glad; zyn hout is van eene fraaije purper kleur, en van eene aangenaame reuk. Men waardeert hem zeer, uit hoofde van deszelfs vastheid.

De yzer-hout boom, aldus van wegen deszelfs hardheid genoemd, verheft zig byna tot de hoogte van zestig voeten. Zyn schors heeft eene heldere kleur. De Indianen en Europeanen maken veel werk van deszelfs hout, om dat het zoo hard en in één gedrongen is, dat het zelfs de byl wederstaat, en voor eene zeer schitterende gladheid vatbaar is: in het water gaat het te niet.

De bourracourra verheft zig tot de hoogte van dertig of veertig voeten; maar hy is niet zeer dik, en zyn schors is rood. Het hart alleen van dit hout is goed; maar wanneer men 'er het spint afneemt, is deszelfs middellyn merkelyk verkleind. Intusschen is het zoo wel fraay als nuttig, zynde van een zeer fyne karmosyn-kleur, met onregelmatige en zwarte moesjes gevlakt, waarom de Franschen 'er den naam van letterhout aan gegeven hebben. Het is in één gedrongen, vast, en hard, schoon een weinig tot breken geneigd, en het neemt ook den schitterendsten glans aan. Het letterhout is zeldzaam in Guiana; maar de twee eerstgemelde zoorten zyn 'er in meerder overvloed, en groeien op de hooge gronden. Men vindt in dit Land ook ebbenhout. De boomen van hard hout, tot planken voor de suiker-molens gezaagd, worden voornamelyk verzonden naar de Engelsche Eilanden in de West-Indiën; men verkoopt dezelve zeer duur.

Het bevel tot den tocht op den 5den gegeven zynde, vouwden wy onze hangmatten op, en wy trokken ten zuid-zuid-oosten, vervolgens ten zuid-oosten, door gevaarlyke en diepe moerassen, alwaar wy tot aan de borst toe door het water gingen, en de regen viel als met bakken van den hemel. In deeze elendige gesteldheid, hadden wy eene onaangenaame ontmoeting, niet door de muitelingen veroorzaakt, maar door een hoop groote aapen, die wy vervolgens boven in de boomen vernamen, Zy sloegen een zoort van noten tegen de takken, om 'er de pit uit te haalen; het geen zy met eene groote regelmatigheid deeden, laatende tusschen elken slag eene tusschenpoozing van tyd verloopen. Sommigen van hun wierpen van die noten naar ons toe; en zelfs bekwam één van onze soldaaten daar door een gat in 't hoofd. Het geraas, het welk deeze aapen by het breken van die noten maakten, had ons in de gedachten gebragt, dat het de muitelingen waren, die in het bosch, met een byl hout hakten.

Des avonds sloegen wy ons neder by de Tempaty-Kreek. Wy ontstaken op deeze plaats groote vuuren, en bouwden aldaar vry goede hutten: dus bragten wy deezen nacht door, beveiligd voor de vochtigheid. Wy vonden hier het beste water, het welk ik immer gedronken heb; en ik zag op de legerplaats twee merkwaardige hagedissen, dragende in dit Land den naam, de één van bosduivel, en de andere agama. De eerste is klein en leelyk, en van eene zeer hoog bruine, of zelfs zwartachtige kleur. Hy klimt op de boomen, en koomt met eene ongelooflyke schielykheid weder naar beneden; hy heeft geene schubben; zyn kop is breed, en men zegt, dat hy byt, het geen de hagedissen anders niet gewoon zyn. De tweede heeft ook den naam van de Mexicaansche Kameleon. Hy is ongemeen schoon, en even als alle anderen van dit zoort, bezit hy het vermogen om van kleur te veranderen; maar geen tyd gehad hebbende, om hem met aandacht te onderzoeken, kan ik van zynen aart en hoedanigheden niets meer zeggen. In Surinamen is ook nog een zoort van Hagedis, bekend onder den naam van Salamander; maar ik heb hem nooit gezien.

Den 6den, vervolgden wy onzen tocht, nemende den weg westwaarts tot den middag toe. De regen viel steeds geweldig, en wy liepen door het water. Op het gemelde uur, veranderden wy onzen weg, om noordwaarts te gaan, en wy trokken langs zeer hooge bergen, die, zoo als ten minsten veelen vooronderstellen, in hunnen boezem schatten bevatten:

"Rotsen met kostbaare gesteenten verrykt; bergen, waar op de glinsterende aderen van schitterende mynstoffen blinken; die ketenen vormt, boven den middaglyn in hoogte verheven; waar uit talryke beken ontspringen, om over het gouden zand heen te rollen; ontzag verwekkende bosschen, wier bladeren allerleije levendige kleuren vertoonen, die uwe golfswyze toppen op een onmeetlyk toneel in evenwicht houdt. (THOMSON)"

De twee hoogste bergen in het zuiden van America, zyn het Andische gebergte, door de bewooners des Lands Chimborazo genoemd, het welk zig twintig duizend vierhonderd zestig geometrische voeten boven de oppervlakte der Zuid-zee verheft, en, schoon onder, den middellyn gelegen, aanhoudend met sneeuw bedekt is, tot op den afstand van vier duizend voeten beneden deszelfs kruin. De andere berg is die, op het vallen van welken de Stad Quito gebouwd is; deszelfs hoogte is negen duizend driehonderd zeventig voeten, en men rekent denzelven voor het hoogste van alle bewoonde Landen in Zuid-America, zoo niet in de geheele weereld.

Den 7den, trokken wy al verder noordwaarts, over gebergten, van welker kruin wy de verrukkelykste gezichten zagen. Wy ontdekten aldaar een onmeetlyk en woest Land, geheel en al bedekt door een treffelyk bosch, welks geboomte door eene verscheidenheid van schaduwen, en het schitterendst groen veraangenaamde. Ik zag hier een houtsnip, die my dezelfde kleur, als de Europeesche, scheen te hebben, maar langzaamer vliegt; men verhaalde my egter, dat zy met eene ongelooflyke ligtheid kan voortloopen. De Arnotta-boomen, welken ik vond, schoon in een klein getal, trokken vooral myne aandacht naar zig, en ik heb 'er een tak met de grootste naauwkeurigheid van afgeteekend. De Arnotta, dien men ook den Roucou-boom noemt, en door de Indianen genoemd word Cossowy, is veel eer een heestergewas, dan een boom, want hy groeit slechts tot de hoogte van twaalf voeten. Deszelfs lange, smalle, puntige, en beurtelings geschaarde bladeren, zyn aan de eene zyde hooger groen, dan aan de andere, en door vezelen van eene roodachtig bruine kleur verdeeld; de steel heeft ook de zelfde kleur. De bast van de vrucht, naar een klein hoender-ei gelykende, is vol puntige stekels, als de schel van een kastanjen: in 't begin heeft zy eene fraaije roozen-kleur; en naar maate dat zy ryp word, verandert zy, en krygt eene donker bruine kleur; als dan gaat zy van zelve open, en vertoont een vleesch van eene fraaie karmozyn kleur, waar in zwart zaad zit, even als druiven korrelen. Toen ik van de inboorlingen, of Indianen van Guiana sprak, heb ik het gebruik, beschreven, waar toe hun de Arnotta dient. In de afbeelding, welke ik den lezer aanbiede, beteekent de letter A, het blad van boven; de letter B, het blad naar beneden; de letter C, de bast der vrucht, eer dezelve ryp is; de letter D, de rype schel, het vleesch vertoonende; de letter E, het zwart zaad, door een gedeelte van het vleesch overdekt. Ik moet hier aanmerken, dat de tak van den Roucou, door de beroemde Juffrouw DE MERIAN afgeteekend, met alle die geene, welke ik gezien heb, weinig overëenkoomt; en, het geen my zeer verwonderd heeft, zy verklaart, dat dezelve door eenen boom van aanmerkelyke grootte word voortgebracht.

Na, des avonds, eenen arm van de Mapany-Kreek doorwaad te hebben, kwamen wy in onze legerplaats te Maagdenberg te rug. Veelen van onze Officiers waren zoo kwalyk gesteld, dat zy door Negers in hunne hangmatten gedragen moesten worden; anderen bevonden zig zoo zwak, dat zy met moeite staan konden; maar het klagen was loutere dwaasheid; men moest bezwyken en sterven. Ik was geduurende deezen tocht zeer gelukkig; want ik vermoeide my niet, en ondervond geene kwaade behandeling van den Bevelhebber. De tweede kolom kwam des anderen daags aan; zy had, zoo min als wy, eenigen vyand ontmoet.

Myn kleine QUACO kwam, den 29sten, van Paramaribo te rug. De heer KENNEDY verkogt hem my, voor eene somme van 500 Hollandsche guldens, die, met eenige kosten, ten naasten by 50 ponden sterling bedraagen, tot welker betaaling de Colonel FOURGEOUD de beleefdheid had my een order briefje op den waarneemer zyner zaaken te geven. Ik was verrukt van eenen zoo getrouwen dienaar in eigendom verkregen te hebben; en deeze gebeurtenis verdubbelde myn ongeduld, om het verlangd oogenblik te zien, dat ik myne geliefde JOANNA, en mynen zoon, van wier eigenaar ik nog geen antwoord ontfangen had, zoude kunnen vry koopen.

Terwyl wy op Maagdenberg waren, bood een Neger my eene fraaie Kapel aan, welke ik met alle mogelyke naauwkeurigheid afteekende. In de verzameling van Mejuffrouw DE MERIAN heb ik dezelfde gezien, alwaar die zeer slecht gekleurd is. De myne was van een zeer dof blaauwe kleur, hellende naar het groen, en geheel bedekt met moesjes, even als een paauwen-veder; op elke vlerk had dezelve een vlak van eene bleek geele, en van onderen eene purper karmozyn kleur. De rups van deeze kapel is geel en bruin, met agt hoornen op den kop en twee op de staart.—Byna te gelyker tyd kwam de Capitain FREDERIK van eenen tocht in de bosschen te rug. Een van zyne Corporaals was by het oversteeken van een Kreek verdronken. Het is niet zeldzaam, dat in dusdanig geval iemand in het water valt, maar doorgaans haalt men hem, wien zulk een ongeluk wedervaart, in tyds 'er uit. Dit was het lot niet van deezen ongelukkigen, die met al zyn reistuig oogenblikkelyk naar den grond zonk.

Een ander Neger bragt my ook een kookzel van groegroe, zoo als men het in Surinamen noemt, en zynde van Palmboom-wormen toebereid. Het zyn groote zwarte koorn-wormen, die hunne eieren in het merg van afgekapte of afgebrokene Palmboomen nederleggende, dezelven alzoo doen geboren worden. Deeze wormen hebben de gedaante en grootte van een menschenduim. Welk walgelyk voorkomen zy ook hebben mogen, eeten 'er verscheiden lieden met smaak van, en men verkoopt ze ten allen tyde te Paramaribo: men bakt ze in de pan met boter en een weinig zout; of men braad ze, en rygt ze aan kleine houte pinnen. Zy hebben een smaak, uit dien van alle Indiaansche speceryen, als de muscaat-nooten, kruid-nagelen, kaneel, enz. zaamgesteld. De Palmboomen, die beginnen te verrotten, leveren dit zoort van wormen op; maar allen hebben zy dezelfde grootte niet. De eene en andere hebben eene bleeke geele kleur, meteen zwarte kop; de Indianen en Negers noemen dezelven toecoema.

Den 16den, deed men een hoop krygsvolk naar la Rochelle, aan de Patamaca, vertrekken. Des anderen daags zond men een Capitain met eenige soldaaten naar den post van de Hoop aan de Commewyne, om aldaar alle de Plantagiën, aan de oevers deezer Rivier gelegen, te beschermen.

Den zelfden dag zag men den ongelukkigen Neger, die den 5den Maart zig in den strot gestoken had, en die tans van zyne wonden genezen was, het bosch ingaan. Hy hield een mes in de hand, en deeze keer mislukte hem zyn slag niet. Men liep hem na, maar vond hem dood. Zyn meester berigtte ons, dat hy zedert eenigen tyd van maand tot maand pogingen deed, om zig van kant te helpen.

Den 17den, kwamen de manschappen, die naar den post van la Rochelle afgezonden waren, van daar te rug; al het krygsvolk der Sociëteit was daar ziek.

De Colonel FOURGEOUD behandelde my in dit oogenblik met de grootste beleefdheid. Op zyn verzoek zond ik hem, den 20sten verscheide afteekeningen, die hem zelven en zyn krygsvolk verbeeldden, worstelende tegen alle de moeielykheden, die zig elk oogenblik in onzen dienst opdeeden; hy zeide my, dat zyn oogmerk was dezelve aan den Prins van Oranje en aan de Staaten Generaal aan te bieden, om hun te doen zien, wat zyn volk al in de bosschen van Guiana geleden had.

Hy gaf my toen een verlof van veertien dagen, om naar de Stad te gaan, en den heer KENNEDY goede reize te wenschen. Zynen goeden luim niet willende laten verkoelen, verliet ik Maagdenberg binnen 't uur, en maakte zoo veel haast, dat ik den 22sten te Paramaribo aankwam. Ik vond myne kleine familie aldaar zeer welvarende. Op 't oogenblik van myne aankomst, zond men my dezelve by den heer DELAMARRE; maar geduurende myne afwezigheid, had dezelve het huis van den heer LOLKENS niet verlaten, en was aldaar steeds met veel oplettenheid en achting behandeld.

ZEVENTIENDE HOOFTSTUK.

    Nieuwe wreedheden, nog onmenschelyker, dan alle de voorige.
    —Verschillende zoorten van planten.—Papegaaijen en
Parkieten.—Surinaamsche Patrys.—Buitengewoone Insecten.
    —Geiten van Guiana.—De Taïbo.—Verscheidene zoorten van
    visschen.—Groote sterfte onder het krygsvolk, het welk
    zig op de posten aan de Tempaty-Kreek, en de Commewyne bevond.

Myn eerste bezoek leide ik by den heer KENNEDY af, en betaalde hem de vyf honderd gulden, voor den koopprys van QUACO, die toen mynen vryen eigendom was. By myn verblyf op Paramaribo wierd ik door eene koorts aangetast, die echter slechts weinige dagen duurde. Den eersten Mey, aan den oever der Rivier wandelende, vernam ik, dat 'er eene groote meenigte volks voor het huis van Mevrouw S…. vergaderd was, alwaar ik eene verschrikkelyke vertooning zag. Een ongelukkig Mulatten meisje was 'er het voorwerp van. Zy baadde in haar bloed. Men had haar op eene wreedaartige wyze in den strot gestoken, en negen of tien steeken in de borst op verschillende plaatsen gegeven. Men beweerde, dat dit het gevolg was van de jaloersheid van dit helsche beest, Mevrouw S…., die haaren man verdacht hield, dat hy op dit ongelukkig meisjen verliefd was. Dit wangedrocht van een wyf heb ik reeds bevoorens aangehaald, toen zy een onnoozel kind, welks geschrei haar hinderde, verdronken had. Men beschuldigde haar zelfs van eene nog grootere wreedheid, indien 'er grooter zyn konde! Op zekeren dag op haare Plantagie komende, om aldaar eenige slaven, die in 't kort gekocht waren, te bezigtigen, viel haar oog op eene Negerin van omtrent vyftien jaaren, die de taal niet verstond. Bemerkende, dat deeze jonge dogter zeer schoon was, dreef haare verfoeijelyke jaloersheid haar op 't oogenblik, om dit meisjen met een gloeiend yzer, aan de wangen, den mond, en het voorhoofd te mismaken; zy sneed haar ook de pees van Achilles aan één haarer beenen af, en maakte haar alzoo tot een gedrocht van leelykheid.

Eenige Negers deeden haar, by deeze gelegenheid, vertogen omtrent de wreede straffen, welke zy dagelyks uitoeffende, en verzogten haar, om haare slaven met meerder menschelykheid te behandelen. Men verhaalt, dat Mevrouw S…., woedend kwaadaartig wordende, dadelyk aan een ongelukkig slaven kind, zig aldaar bevindende, de herssens insloeg, en vervolgens aan twee jonge Negers, die dit kind in den bloede bestonden, en deeze schenddaad hadden willen beletten, het hoofd deed afslaan. Toen zy de Plantagie verlaten had, wierden de beide hoofden in een zyden doek gewonden, en door derzelver vrienden naar Paramaribo gebragt, alwaar zy ze voor de voeten van den Gouverneur nederleiden, en hem de volgende aanspraak deeden.

"Zie hier, uwe Excellentie, het hoofd van mynen zoon, en zie hier dat van zynen broeder, (op zynen makker wyzende,) welke onze meesteresse heeft doen afhouwen, om dat zy één der moorden, die zy dagelyks begaat, hadden willen voorkomen. Wy weten wel, dat, vermits wy slaven zyn, men ons getuigenis niet aanneemt; maar indien deeze bloedende hoofden voor een genoegzaam bewys verstrekken van het geen wy zeggen, smeeken wy, dat de vernieuwing van dergelyke wreedheden moge belet worden: wy zullen daar voor eeuwig dankbaar zyn, en met genoegen ons bloed plengen voor het behoud van onzen meester, onze meesteresse, en van de geheele Volkplanting."

Men gaf deeze ongelukkigen ten antwoord, dat zy leugenaars waren, en dat men hen veroordeelde, om op alle de straaten van Paramaribo gegeesseld te worden. Dit onrechtvaardig vonnis wierd met de grootste wreedheid ter uitvoer gebragt.

De wetten deezer Volkplanting brengen mede, dat men aldaar nooit het getuigenis van eenen Neger aanneemt. Indien by den moord, door my verhaald, een blanke was tegenwoordig geweest, zoude zyn getuigenis bestaanbaar geweest zyn; maar dan zou deeze afschuwelyke boosdoenster vry geweest zyn met de betaaling eener boete van vyftig ponden sterling voor elken doodslag.—Maar laat ons eindigen.—Myne ziel heeft een weerzin, om nopens zulke onderwerpen breeder uit te wyden.

Den 22sten Mey, volkomen hersteld zynde, verliet ik JOANNA, en mynen zoon JOHNNY, aan wien ik dien naam by verkorting van den mynen gaf, schoon echter de plechtigheid van den doop nog niet verrigt was. Zy bleven beiden by mynen vriend, den heer DELAMARRE, en ik vertrok naar Maagdenberg, in een overdekt vaartuig met zes roey-riemen.

Den 3den, kwam ik op de Plantagie Egmondt, by den heer DE CACHELIEU; en des anderen daags hield ik stil op de Plantagie Ornamibo, alwaar ik mynen ouden vyand, den Capitain MEYLAND, met wien ik aan de Wana-Kreek gevochten had, goedhartig onthaalde. Hy verklaarde my, dat hy tegenwoordig van niemand in de geheele Volkplanting meer hield, dan van my: hy kwam juist van eenen tocht van twaalf dagen uit de bosschen te rug.

Ik vond onder zyne soldaten zekeren CORDUS, den zoon van een ordentelyk man te Hamburg, in welke betrekking ik hem voor deezen gekend had, en die tot den dienst van de West-Indische Compagnie was opgeligt. Ik heb reeds gezegd, dat dit zoort van krygsvolk bestaat uit menschen van allerleije natiën, en godsdiensten, Christenen, Heidenen, en zelfs Joden.

Op deeze plaats, die wel eer bebouwd was geweest, maar die toen met distelen en doornen bedekt was, zag ik eenige kruiden, welke ik niet met stilzwygen kan voorbygaan, schoon ik dezelve niet kenne, dan met den naam, dien 'er de slaven aan geven, uitgenomen egter één, zynde de siliqua hirsuta, of stekende peul, door de Negers genoemd crussy-wiry-wiry. Ik kan dezelve niet beschryven, dan als een zoort van erwt, of liever een kleine platte boon, van eene purper kleur, en zig in een bast of schel vormende, die aan een losse kruipende plant groeit. Deeze schellen zyn met een zoort van elastieke punten bedekt, die, wanneer men ze aanraakt, eene ondraaglyke jeukte veroorzaaken, en die 'er afgenomen, en in een theelepel met geley gemengd zynde, als een uitmuntend worm-afdryvend middel worden aangeprezen. De slaven toonden my ook op deeze zelfde plaats, een zoort van hout, het welk zy crassy-wood noemden. Het stak insgelyks, maar verdere hoedanigheden weet ik 'er niet van. Ik vond bovendien heestergewassen, consaca-wiry-wiry genoemd. Zy hebben breede groene bladen, waar van de Negers zig bedienen om het ongemak aan de voeten, al mede consaca genoemd, waar van ik gesproken heb, te geneezen, maar dit is alleen by gebrek van citroenen of limoenen. Deeze plant levert ook eene uitstekende salade op. De dea-wiry-wiry is een zeer fraay en zeer gezond kruid, het welk om deeze reden zeer geacht is; maar de coutty-wiry-wiry is eene der grootste pesten van deeze Volkplanting. Het is een sterk en puntig kruid, het welk op zommige plaatsen in overvloed groeit. Wanneer iemand al gaande met zyn been 'er dicht by koomt, snydt hy 'er zig aan, als aan een scheermes. Alle de kruiden in dit Land worden door de Negers aangeduid onder den naam van wiry-wiry.

Den 5den kwam ik te Maagdenberg aan. Hier scheenen de Colonel SEYBOURG, en die geenen, welken hy zyne Officiers noemde, eene krygsbende te willen uitmaken, afgescheiden van die van den Colonel FOURGEOUD. Zy waren uittermaten onbeschaafd, en behandelden elkander met een zoort van ruwheid. Hun Colonel was by onzen Bevelhebber zeer in den haat; en deeze staat van zaken bragt veel toe, om onze gesteldheid steeds onaangenaamer te maken. Ik had voor my zelf toen geene reden om my te beklagen, want ik was zeer wel gezien by den Colonel, doch raakte om een beuzeling byna uit zyne gunst. Hy had van eenige Indianen een paar fraaije Kakatoes gekocht, welke hy in een kooy hield opgesloten, en in 't kort naar Europa stond te verzenden, om aan haare Koninglyke Hoogheid, de Princes van Oranje, ten geschenke te worden aangeboden. Ik verzogt LAURENS my toe te staan, om 'er één van in de hand te nemen, ten einde hem met meerder aandacht te beschouwen: maar de deur van de kooy was zoo dra niet geopend, of de vogel ging aan 't schreeuwen, en verdween in een oogenblik, met een snelle vlucht boven de Tempaty-Kreek heen vliegende. De arme kamerdienaar stond verstomd, en konde niets meer uitbrengen, dan deeze enkele woorden: Ziet gy wel? Ik nam de vlucht, om het aannaderend onweder te ontwyken; maar ik verbergde my in de struiken, door welke ik de bewegingen van den Colonel bespeuren konde. Zoo dra hy deeze verschrikkelyke gebeurtenis vernomen had, begon hy te vloeken, te brullen, en zig in alle bogten te wringen, als een mensch die van zinnen beroofd is. In de hevigheid van zyne woede, gaf hy een trap aan een arme eendvogel, die aan één van onze Officiers toebehoorde, en trapte hem in ééns dood. Eindelyk nam hy zyne paruik van 't hoofd, en smeet die tegen den grond. Ik stond te beven, en de overige toekykers schaterden het uit van lagchen. Na verloop echter van een halfuur, begon de gramschap van den Colonel te bedaaren, en hy gebruikte toen een list, waar door de weggevlogen vogel weder in zyne macht kwam. Na een kort eind touw boven aan de kooy gebonden te hebben, haalde hy 'er het andere dier uit, en bond het met de poot aan het tegenëinde van het zelfde touw vast. Hy plaatste deeze kooy in de open lucht, leide eene rype banane binnen in, en liet de deur open, zoo dat alle vogels, uitgenomen de geen, die vastgebonden was, 'er konden inkomen. Deeze, aan wien men niets te eeten gaf, door den honger gedrongen, maakte zulk een schel geschreeuw, dat hy door zyn makker gehoord wierd, die te rug kwam, en ziende de banane in de kooy, daar binnen ging, en op nieuw van zyne vryheid beroofd wierd. De zaak aldus afgeloopen zynde, kwam ik weder te voorschyn, en geraakte met eene vriendelyke bestraffing vry; maar, zoo als men wel denken kan, LAURENS kreeg een goede les.

De Kakatoes zyn minder groot, dan de Papegaijen. Derzelver pluimaadje is groen, uitgenomen aan den kop, en eenige vederen van de staart, die een bleeke roode kleur hebben. Deeze vogelen zyn gekroond met een bos van vederen, die gewoonlyk agter over leggen, maar welke zy in de hoogte steken, wanneer zy door het een of ander vertoornd of verschrikt worden.

Ik heb in Surinamen ook een Papegaay gezien van eene hoog blaauwe kleur, hoe zeer verschillende van die geene, welke men van de Kust van Guinée aanbrengt, die veel eer eene gryze loodkleur hebben. Dit dier is zeer zeldzaam, en bewoont de diepste schuilhoeken der bosschen, alwaar de Indianen hem vangen, en vervolgens naar Paramaribo brengen. Hy heeft de gestalte van de gewoone Papegaay; maar schynt zeer levendig en zeer sterk. De gemeenste Papegaaijen in Guiana zyn die geene, aan welke MARKGRAAF den naam van ajuruoura geeft. Deeze vogelen zyn zoo groot niet, als die uit Africa komen. Zy zyn groen, en de borst en buik zyn van eene bleek geele kleur. Boven op den kop hebben zy een blaauwe vlak; hunne pooten zyn grys, en met vier klaauwen, twee van vooren, en twee van agteren, gelyk alle anderen van dit zoort. Op hunne vlerken ziet men eenige vederen van eene schitterend blaauwe, en andere van eene hoog karmosyne kleur. Zy zyn in Surinamen zeer talryk, maar meer schadelyk, dan aangenaam, want zy werpen zig troepsgewyze op de Plantagiën van koffy, graanen en ryst, alwaar zy groote verwoestingen aanregten; en het geen hun vooral ondraaglyk maakt, is hun schel geschreeuw. Zy vliegen altyd aan paaren, en zeer ligt. Ik heb waargenomen, dat zy, om de zon te ontmoeten, des morgens oostwaarts, en des avonds westwaarts vliegen. In 't algemeen leven zy op afgelegene plaatsen, en hunne wyfjes leggen niet meer dan twee eieren. Toen ik my op de Plantagie Sporksgift bevond, schoot ik twee van deeze Papegaaijen. Deeze dieren nog niet dood zynde, toen ik hen opraapte, haalden zy my met hunne puntige klaauwen deerlyk de huid open. Wy lieten ze koken, en zy gaven eene vry goede soep; men kan 'er ook een pasty van maken; maar op eenige andere manier toebereid zynde, zyn zy zeer slecht en taay. Men kan deeze Papegaaijen leeren spreken, lagchen, schreeuwen, baffen, maauwen, fluiten, maar veel minder, dan die in Africa geboren zyn. Men zegt, dat het zaad van catoen-schellen hen dronken maakt. Zy zyn aan ziekten onderworpen, misschien uit hoofde hunner geneigdheid tot gramschap; de Indianen egter schryven hun een lang leven toe: zy hebben een sterken en gekromden bek, en bedienen 'er zig van, om op de boomen te klauteren, om zeer harde noten te kraken, en om pynlyke beeten te geven. Hun vermaak is, om zig op de takken der boomen in evenwicht te houden, of daar aan te blyven hangen, en het zy, dat zy zig in vryheid bevinden, het zy dat zy in de slavernye leven, zy nemen hun voedzel met één van hunne klaauwen, als met de hand.

'Er zyn in Surinamen ook andere fraaije Papegaaijen, zynde een zoort van Parkieten, en mede zeer gemeen. De aangenaamste hebben de gedaante van eene zeer kleine duif. Derzelver pluimaadje is van een zeer levendig groene kleur op den rug en de staart, maar de kop is donker bruin; de hals van gelyken, met dit onderscheid, dat elk der vederen een rand van eene fraaije goud-kleur heeft. De borst is van eene lood-kleur, de buik violet, en de vlerken bestaan uit verschillende vederen van eene oranje en hemels blaauwe kleur. Zyne oogen hebben eene kleur als vuur, en de pooten byna wit. Het ander zoort van Parkieten is volmaakt groen, met een witten bek, en eene karmozyne vlak op den kop. Zy brengen een aangenaam gepraat voort; maar men maakt ze zoo gemakkelyk niet tam, als de eerstgemelden.

Den zelfden avond, (op den 5den namelyk,) bood een soldaat my een vogel aan van een geheel verschillend zoort, dien hy met de hand gevangen had. Deeze was de Anamoe, of Surinaamsche Patrys, het schoonste dier, dat ik immer gezien heb. Hy was zeer vet, en had de grootte van een eendvogel. Zyne vederen, van eene donker bruine kleur op den rug, de vlerken, en het bovenste gedeelte van den kop, hadden aan het benedenste van den kop, en het geheele overige gedeelte van het lichaam, eene fraaie witte room-kleur, doorsneden met vederen van eene orange-kleur, en zeer kleine dwarsloopende zwarte streepen. Deeze Patrys, die zonder staart is, had een lichaam van eene eironde gedaante; een langen hals, een korten bek, die zeer puntig en een weinig krom gebogen was. Zyne oogen, zoo zwart als een git, vertoonden eenen zeer schitterenden glans, Hy had korte pooten, van eene fraaie roode kleur, met drie sterke klauwtjes aan elke poot. Men zegt, dat hy met eene verwonderlyke ligtheid loopt, dat hy zig tusschen de kruiden en planten verschuilt, maar dat zyne dikte hem bezwaarlyk doet vliegen; en deeze bezwaarde vlucht gaf gelegenheid, dat gemelde soldaat deezen vogel met de hand gevangen had. Wy deeden hem braden, en ik heb nooit iets lekkerder gegeten.

Den 9den, gebeurde 'er byna een toeval, het welk my een zeer gevoelig en smartelyk hartzeer veroorzaakt zoude hebben. Myn Neger QUACO, myne hangmat in de Tempaty-Kreek uitwasschende, wierd door den schielyken stroom eensklaps naar den grond getrokken. Hoe zeer in de koorden van dit zoort van bed, het welk met hem in 't water gezonken was, verward zynde, gelukte het hem, schoon met veel moeite, om zig los te maken, en tot myn onuitspreeklyk genoegen, kwam hy weder boven water, en wel dra op 't land. Hy had toen de bedaardheid van geest, om een haak, aan een sterke visschers lyn vast gemaakt, in 't water te doen zinken, en door dit middel de hangmat wederom te krygen. Des anderen daags, wanneer de Captain HAMER zig met visschen vermaakte, bleef zyne lyn aan den grond der Kreek haken: ik was 'er by tegenwoordig, en sprong oogenblikkelyk in 't water, om dezelve los te maken; maar ik stootte den enklauw met zulk een geweld tegen een rots, dat het verscheiden maanden aanliep, eer ik volkomen hersteld was.

Alle deeze toevallen scheenen den Colonel SEYBOURG zeer te vermaken, terwyl ik van myn kant over zyn onheusch gedrag zeer verontwaardigd was. Deeze tegenstrydigheid tusschen hem en my, deed my de gunst van den Colonel FOURGEOUD verwerven, als of ik de helft van de muitelingen der Volkplanting vernield had.—Echter kruisten 'er sterke wachten tusschen de posten van Maagdenberg, van la Rochelle, en van de Savane der Joden. Den 17den, trok de Opperbevelhebber met de helft van zyn krygsvolk naar de Patamaca, en dewyl myne kwetsuur aan den enklauw my niet toeliet hem te volgen, liet hy my het bevel over de manschappen, die agterbleven.

Als toen het vooruitzigt hebbende, om eenigen tyd op Maagdenberg te blyven, zond ik QUACO naar Paramaribo, om levens-middelen van daar te halen, en my eene levende geyt mede te brengen.

Schoon de Colonel FOURGEOUD de muitelingen nog niet genoodzaakt had, om tot een geregeld gevecht te komen, oeffende hy daarom niet minder zyn krygsvolk en zig zelven. Dikwerf het bovenste gedeelte der Rivieren overstekende, en de grenspalen der Volkplanting schoon houdende, voorkwam hy het plunderen en verbranden der Plantagiën; en op die wyze deed hy eenen zeer wezentlyken dienst aan de inwooners, hoe zeer zulks veel menschen en geld kostte.

Daar ik derhalven tans Opperbevelhebber van den post was, hield ik de twee Negers, waar van ik reeds gesproken heb, bezig, met voor my te jagen en te visschen. Zy bragten my byna dagelyks één of twee wilde varkens, of pingos, en een visch, newmara genoemd, die zomtyds zoo groot is als een kabbeljauw, en welken ik by vervolg beschryven zal. Ik onthaalde alle de Officiers zonder onderscheid op deezen verschen voorraad, en ik gaf aan de zieken de plantains, de bananen, de oranje-appelen, de limoenen, welke men van de Plantagiën, aan het bovenste gedeelte van de Commewyne gelegen, aan my toezond: nooit wierd een afgezonden Bevelhebber zoo wel behandeld. Ik vergat echter de hoofdzaak niet, en zond regelmatig ronden uit in den omtrek van Maagdenberg, die zoo oplettend waren, dat'er geen aanval der muitelingen te duchten was. Deeze voorzorgen waren zeer noodzakelyk, want zy hadden verscheide posten overweldigd, om zig van de wapenen en het kruid meester te maken, het geen voor hun van een groot gewicht,en voor de Volkplanting allernadeeligst is. Niet alleen hadden zy op zommige van deeze posten die dingen geroofd, maar zelfs alle de soldaaten vermoord.

Te dier tyd geen werkend deel aan de krygsverrigtingen kunnende hebben, maakte ik van dit oogenblik van rust gebruik, om een groot getal afteekeningen te maken; en toen kwam my het eerst het denkbeeld in de gedachten, om dezelve in 't licht te geven, indien het lot over my beschoren was, om in Europa te rug te komen.

Een van myne Negers bragt my, den 24sten van deeze maand, twee zeer merkwaardige insecten, die ik tans beschryven zal. Een van de twee, die naar een sprinkhaan scheen te gelyken, was die geene, welke men doorgaans alhier Spaansche Juffer noemt; nimmer heb ik iets meer buitengewoons in deeze Volkplanting gezien. Het lichaam van dit wonderbaarlyk insect, schoon het niet veel dikker was, dan de schacht van een gewoone veder, was zeven en een halve duim lang, de staart daar by gerekend, welke, even als die van veele andere insecten, uit verschillende gewrichten bestaat.—Hy liep, even als een spinnekop, op zes pooten van by de zes duimen lang, en hy had geene vlerken. Vier hoorens, waar van twee de lengte hadden van vyf duimen, en de andere veel korter waren, staken hem uit den kop. Deeze kop was klein, maar met groote zwarte en uitpuilende oogen. Het lichaam van dit insect had eene bruinachtig groene kleur, en over 't geheel had hy het voorkomen van een gedrocht in zyn zoort. Men vindt hem op moerassige plaatsen, alwaar zyne lange pooten hem ongetwyffeld dienen om te gaan, en niet om te zwemmen, als daar toe ongeschikt zynde, want zy eindigen met twee kleine nagels, als die der kevers. Het andere insect is door Mejuffrouw DE MERIAN afgeteekend, die het de waaker genoemd heeft; maar de Hollanders geven hem een naam, die betrekkelyk is tot het geraas, het welk hy tegen den avond doet hooren, en vry veel gelykt naar het geluid van een cymbaal, of naar dat van het slypen van een scheermes. Dit merkwaardig insect, welks gebrom altyd met het ondergaan der zon, of des avonds ten zes uuren begint, word ook lantaarn-drager genoemd, uit hoofde van het licht, het welk hy des nachts verspreidt, een licht, veel sterker, dan dat van een vuur-mug, van welk zoort hy ook zyn moge, en met behulp van 't welk men alles doen kan. De lantaarn-drager is meer dan drie voeten lang. Hy heeft een dik en groenkleurig lichaam, met vier doorschynende vlerken, die, onaangezien deeze hoedanigheid, eene groote verscheidenheid van kleuren laten schitteren, vooral van onderen, alwaar men twee ronde moesjes opmerkt, veel gelykheid hebbende met die van een paauwen-staart. Onder den kop van dit insect ziet men een lynregte snuit, als eene naald, waar mede men zegt, dat hy het sap uit de bloemen zuigt. Met dit werktuig vooronderstelt men ook, dat hy het zoo even gemelde onaangenaam en sterk geraas maakt. Ik voor my zoude het veel eer aan de beweging zyner doorschynende vlerken toeschryven, zoo als men dit van zommige muggen in Engeland beweert. Eene sterke snuit, met roode en geele streepen, en hebbende de gedaante van het eerste gewricht van een's menschen vinger, steekt hem uit het voorste gedeelte van den kop, en maakt een derde der lengte van het geheele dier. Deeze uitwas word gemeenlyk de lantaarn van dit insect genoemd, en doet het licht voortkomen, waar van hy zynen naam draagt. Ik zal zyne beschryving eindigen met te zeggen, dat hy zeer langzaam loopt, maar met eene verbaazende gezwindheid vliegt.

Den 26sten, kwam myn kleine QUACO van Paramaribo te rug, met zig brengende al het geen ik hem gelast had: men had de geit niet vergeten, en men zond 'er my een met haar jong, waar voor ik twintig guldens, of by de twee ponden sterling betaalde.

De geiten zyn echter in geheel Guiana zeer gemeen; zy zyn aldaar niet groot, maar fraay; haare hoornen zyn zeer klein; haar hair is kort, zacht, en van eene donker bruine kleur; haare gezwindheid is niet te vergelyken, dan by die der harten. Men kweekt ze op de Plantagiën aan, alwaar zy vermeenigvuldigen, en veel melk geven. Wanneer men ze jong doodt, is haar vleesch goed om te eeten.

Ik ontfing toen de onaangenaame tyding, dat het Schip, waar mede myne brieven naar Europa vertrokken waren, in de nabyheid van Texel vergaan was. Ik vernam te gelyker tyd met aandoening, dat myn vriend, de heer KENNEDY, zyne vrouw en huisgenooten, aan de Volkplanting hadden vaarwel gezegd, en naar Holland waren ingescheept. De gemelde heer KENNEDY, de heer GORDON, en de heer GOURLUY, waren Schotten; de heer BUCKLAND, de heer TOWNSEND, en de heer HALFHIDE, waren Engelschen de heer MACNEYL was uit Ierland: 'er waren geene anderen van hunne natie, die deeze Volkplanting bewoonden.

Den 28sten, kwam de Colonel FOURGEOUD van zynen tocht naar de Patamaca te rug. Zyn krygsvolk was van vermoeienis afgemat, en hy zelf had veel geleden. Hy had een groot getal zyner soldaten in het Hospitaal van la Rochelle agtergelaten; maar hy vernam zelfs de muitelingen niet, schoon hy bestendig zynen weg veranderd had. Het scheen derhalven, dat zy in wanorde waren, zoo zy al in 't kort eenig vast verblyf gehad hadden; maar waar konde men hen in dit eindeloos bosch ontdekken? Daar kwam het op aan. De Colonel wanhoopte echter niet, dit te zullen doen. In de daad, hy stelde den zelfden yver te werk om hen te vervolgen, als voorheen, om de schuilhoeken van het wildt te ontdekken.

Den 29sten, bood de heer MATHIEU, één van onze Officiers, die ter jagt gegaan was, my den Taïbo aan, een dier, alhier onder den naam van Boschrot bekend. Hy had de grootte van een jonge haas, maar was aan het einde van zyn lyf uittermaten dun; hy had eene huid van eene rosachtig bruine kleur, lange pooten, een ronde kop, en zyne staart geleek naar die van een speenvarken; zyne klauwen hadden juist de gedaante van die van een gewoone rot, maar in evenredigheid veel grooter; zoo als ook de kop, de bek, de knevels, en de tanden; hy had korte en kaale ooren; de oogbal zyner zwarte en uitpuilende oogen was wit. Men beweert, dat deeze boschrot zeer schielyk loopt. Wy lieten hem gereed maken: men had ons gezegd, dat hy goed om te eeten was, en wy vonden dit ook bewaarheid; hy had een uitmuntenden smaak, en was malsch en vet, hoe zeer hy mager scheen. Dit dier herinnert my, uit hoofde van deszelfs gedaante, een ander, in dit Land bekend onder den naam van crabbo-dago, of den koppigen hond, welken men hem geeft van wegens zyne voorbeeldelooze woestheid; want alle viervoetige, vliegende of kruipende gedierten, welken hy ontmoet, doodt en verslindt hy; hy schynt nooit van bloed verzadigd te zyn. Zonder door den honger gedreven te worden, doodt hy alle dieren, welken hy overwonnen heeft; zyn moed, zyne kragten, zyne werkzaamheid hebben weinig huns gelyken, schoon hy niet veel grooter, dan een gewoone kat is. Volgens het geen ik hier opgeeve, verdenke ik sterk, dat hy naar den Ichneumon gelykt; maar nog meer naar het dier, in de Natuurlyke Historie van BUFFON gemeld, die, volgens de verzekering van den heer ALLEMAND, het zelve den Grifon noemt: die geen, waar van ik spreek, is echter een weinig grooter. Deeze Schryver zegt, dat schoon het oorsprongelyk een dier uit Surinamen is, niemand van hun, die van daar komen, 'er bericht van kunnen geven. Indien hy het zelfde dier is, en ik twyffel 'er niet aan, strekt het my tot genoegen, om 'er aan den lezer de beschryving van op te geven. Ik zal dus de plaats uit het werk van den Graaf DE BUFFON, die zulks van den heer ALLEMAND zelf ontleend heeft, letterlyk aanhaalen. Indien ik deeze opgaave by het leven van deezen beroemden Natuur-kenner gelezen had, zoude ik de vryheid gebruikt hebben, om hem de waarneemingen te schryven, welke ik aan het Publiek onderwerpe.

"Ik heb uit Surinamen het diertjen ontfangen, het welk op Plaat VIII. verbeeld is, en op de lyst van het geen in de kist, waar in hy ingepakt was, gevonden wierd, den naam droeg van de gryze wezel, waar van ik den naam van Grifon gemaakt heb, om dat ik den naam niet weet, dien men hem in zyn land geeft, en om dat zyne kleur denzelven genoegzaam aanwyst. Het geheele bovenste gedeelte van zyn lichaam is met hairen van eene donker bruine kleur bedekt, met witte punten, het geen eene gryze kleur maakt, waar in het bruin doorsteekt; maar boven op den kop en hals heeft hy eene helderer gryze kleur, om dat de hairen aldaar zeer kort zyn, en om dat het witte gedeelte in lengte met het bruine gelyk staat. De snoet, het geheele onderlyf, en de pooten, zyn van eene zwarte kleur, die eene zonderlinge tegenstrydigheid maakt met de gryze kleur, waar van de zelve aan den kop is afgescheiden door eene witte streep, beginnende aan den eenen schouder, en doorgaande onder de ooren, boven de oogen en den neus, en zig tot den anderen schouder uitstrekkende.

De kop van dit dier is zeer groot in evenredigheid van zyn lichaam; zyne ooren, die byna een halve cirkel maken, zyn meer breed dan hoog; zyne oogen zyn groot: zyn bek is gewapend met maaltanden, en sterke en puntige honds-tanden. 'Er zyn zes sny-tanden in elk kakebeen; maar die van de beide reijen zyn alleen zichtbaar; de vier tusschen beiden staande komen naauwlyks uit derzelver holligheden. De pooten, zoo wel die van vooren, als van agteren, zyn verdeeld in vyf klauwen, die met sterke geelachtige nagels gewapend zyn. Zyn staart, die vry lang is, eindigt puntsgewyze.

De wezel is onder alle dieren van ons vaste Land die geene, waar mede deeze Grifon de meeste overëenkomst heeft; dus ben ik niet verwonderd, dat hy my onder dien naam uit Surinamen is gezonden geworden. Nogtans is het geen wezel; schoon hy wegens het getal en de gedaante zyner tanden 'er veel overëenkomst mede heeft, is zyn lyf zoo langwerpig niet, en zyne pooten zyn veel hooger. Ik ken geen schryver nog reiziger, die 'er van gesproken heeft, en de geen, die my gezonden is, is de eenige, welken ik immer gezien heb. Ik heb hem aan verscheiden lieden getoond, die langen tyd hun verblyf in Surinamen gehouden hadden; maar hy was hun onbekend; derhalven moet hy op de plaatsen, van waar hy herkomstig is, zeldzaam zyn, of oorden bewoonen, die weinig bezogt worden. De zender van dit dier had geene byzonderheid opgemerkt, geschikt om deszelfs natuurlyke geschiedenis op te helderen; dienvolgende heb ik niets anders kunnen doen, dan eene afteekening van hem te maken". (Hist. Nat. de BUFFON; Edit. de Hollande, Tom. XIV. pag. 65.)

Het is waar, dat dit dier in Surinamen zeer zeldzaam is; maar dat hy door de natuur-kenners niet beter beschreven is, moet men ongetwyffeld toeschryven aan zyne ongemeene woestheid, die byna altyd belet, om hem levend te vangen.

De Bevelhebber en ik waren toen boezemvrienden, en dagelyks noodigde hy my aan zyne tafel. Hy verzogt my, om hem zyn pourtrait levensgrootte te maken, en hem in zyne veld-kleeding te vertoonen. Zyn oogmerk was, om dit naar Europa mede te neemen: hy hoopte, dat de Stad van Amsterdam het zelve op haare kosten zoude doen in 't koper brengen; hy oordeelde zig iemand te zyn van zoo veel gewicht voor Holland, als de Hertog van Cumberland, na den slag van Culloden, voor Engeland was.

My van een blad groot papier, en Chineesche inkt voorzien hebbende, ging ik aan 't werk. Terwyl ik bezig was, om de trekken van myn oorsprongelyk stuk naauwkeurig naar te gaan, wierd de berg door eenen vervaarlyken donderslag ylings geschokt, zoo dat alle de eieren van een hen, die in een hoek van onze hut te broeien zat, aan stukken braken. De straal van den blixem ontstelde de trekken van den Colonel voor een oogenblik; maar hy herstelde zig schielyk, en ik ging voort. Het werk was korten tyd daar na tot zyn groot genoegen afgemaakt.

De Neger SEPTEMBER, die in 't jaar 1774. gevangen genomen was, stierf, byna op deezen tyd, aan de waterzucht. De Colonel had hem gedwongen hem te volgen op alle zyne tochten, even als een geketende hond. Hy verbeeldde zig, dat deeze Neger, vroeg of laat, hem in de onderscheidene bezittingen der muitelingen brengen zoude, maar hy bedroog zig, De andere slaven, hem verdacht houdende van reeds eenigen raad aan den Bevelhebber gegeven te hebben, schreven zynen dood aan de Goddelyke rechtvaardigheid toe, die hem strafte wegens het verraden van de trouw, welke hy buiten twyffel aan zyne landgenooten gezworen had. De lezer herinnert zig waarschynlyk, het geen ik in het derde hooftstuk gezegd heb, dat de Africaansche Negers gelooven, dat hy, die zynen eed schendt, elendig moet omkomen, en eene eeuwige straffe in de andere weereld ondergaan.

De post van de Hoop aan de Commewyne was, wegens gebrek aan zindelykheid, tans zeer ongezond geworden: het krygsvolk, het welk aldaar na myn vertrek de wacht gehouden had, was uittermaten onachtzaam, om deezen post in goeden staat te houden. De dood had reeds verscheiden soldaaten weggerukt, en de ziekte belette den bevelhebbenden Officier en een gedeelte van zyn volk, om dienst te doen. De Colonel FOURGEOUD zond den Capitain BRANT en eenige soldaaten derwaarts, met last, om alle de zieken, welken men op deezen post vinden zoude, niet naar de Stad Paramaribo, maar naar Maagdenberg te doen vertrekken. De Colonel, deezen Capitain met dien tocht belastende, behandelde hem met eene groote hardheid, en vergunde hem zelfs den tyd niet, om zyne goederen mede te neemen. Van een anderen kant, ontnam de Colonel SEYBOURG hem den eenigen slaaf, dien hy tot zynen dienst had, en hield dien voor zig zelven. Deeze behandeling deed den armen BRANT zoo geweldig aan, dat hy begon te schreijen, en verklaarde, dat hy wenschte zulke mishandelingen niet te overleven. Hy vertrok vervolgens naar den post van de Hoop; met een hart van droefheid overstelpt.

By zyne aankomst vernam hy, dat de Capitain BROUGH, de laatste Bevelhebber op deezen post, zoo even overleden was. Deeze Officier, zeer zwaarlyvig zynde, had groote vermoeïngen in de bosschen ondergaan. De hette was voor hem ook doodelyk: hy had eene versmelting van vochten, die op een rotkoorts uitliep, en hem uit 't leven wegnam. De Colonel SEYBOURG volgde den Capitain BRANT wel dra naar de Hoop, om aldaar de zieken te bezoeken. Geduurende al dien tyd had ik niets te doen. Ik zal my dus bezig houden met twee visschen te beschryven, die eenen byzonderen aandacht verdienen.

De eerste heeft de gedaante van een groote bokking; ik had ze van dit zoort nog niet gezien, en zekerlyk, behalven den zee-braassem, kende ik 'er geene, die fraaijer gekleurd was. Zyn rug en zyden hebben streepen van eene fraaije geele en van eene ryke en donkere blaauwe kleur, zyn buik heeft eene witte zilver-kleur. Hy heeft zwarte en goudkleurige oogen, doorschynende vinnen van eene zeer levendig roode kleur. Zyne gedaante gelykt vry veel naar die van eene forelle, en hy is met kleine schubben bedekt; hy heeft eene vinne op den rug, en het teeken van eene andere by den staart, die gespleten is; onder den buik ziet men aan hem vyf andere vinnen, waar van twee tot de borst behooren, en de laatste achter den navel. Zyn benedenste kakebeen steekt meer voorwaarts dan het bovenste, en zyn bek schynt eene omgekeerde gedaante te hebben: eindelyk heeft hy zeer kleine kieuwen of ooren. Ik deed onderzoek naar deezen visch; maar alles wat een oude Neger 'er my van berigten kon, was, dat men hem dago-faisy noemde.

De andere was die groote en fraaie visch, die by de Engelschen den naam van rock-cod draagt, by de Indianen dien van baroketta, en by de Negers dien van new-mara. Ik heb 'er reeds verscheiden malen melding van gemaakt; maar ik heb hem nog niet beschreven. Men vindt deezen visch zeer dikwils in het bovenste gedeelte der Rivieren. Hy heeft de gedaante van eene groote kabeljauw, maar met schubben bedekt. Zyn rug heeft eene donkere olyf-kleur, zyn buik is wit, zyn kop is groot met kleine oogen, waar van de appel zwart en de oogbol grys is. Zyn breed kakebeen is van boven en onder van eene reije puntige tanden voorzien, even als die van een snoek. Hy is, gelyk dit dier, uittermaten vraatächtig. Hy heeft een stompen staart, en, zoo als ook de vinnen, van dezelfde kleur als het lichaam: deeze vinnen zyn zes in getal, één op den rug, twee aan de borst, twee onder aan het lyf, en de laatste aan den onderbuik. Zommige lieden vergelyken den smaak van deezen lekkeren visch by dien van Zalm. Hy is by de blanken in deeze Volkplanting zeer geacht; maar zeldzaam te Paramaribo, schoon hy, gelyk ik gezegd heb, boven in de Rivieren overvloedig gevonden word. Ik heb ze beiden zeer naauwkeurig afgeteekend, zoo wel de dago-faisy, als de new-mara. Men vond 'er ook in Surinamen naauwkeurige afteekeningen van.

Verscheiden Officiers, die gevogelte en varkens aankweekten, verloren dezelven tans allen in den tyd van twee dagen: zy waren waarschynlyk vergeven door het eeten van duncane, of van eenige andere vergiftige plant, die ons onbekend was. Echter heeft men in 't algemeen opgemerkt, dat de aangeboren neiging der dieren hun de heilzaame kruiden van de schadelyke doet onderscheiden.

De heer SEYBOURG kwam toen al zegevierende van de Hoop te rug: hy bragt den Lieutenant DEDERLEIN, één der Officiers van den Colonel FOURGEOUD met zig, doende denzelven door een Sergeant en zes soldaten, met de bajonnet op de snaphaan, bewaren, om dat hy, zoo hy zeide, hem de verschuldigde achting niet betoond had.

Den 7den, kwamen de zieke Officiers, en soldaten van denzelfden post, in vaartuigen aan. Verscheiden van hun, welken men inscheepte, vonden zig buiten staat om vervoerd te worden, en geraakten, zonder eenige hulp, op de reize om 't leven. Een van onze Heelmeesters stierf ook, den zelfden dag, op de legerplaats, en aanhoudend begroef men soldaaten. Deeze waren de gevolgen van eenen tocht, in een zoo vochtig jaargetyde ondernomen; maar onze Colonel oordeelde het zelve meer geschikt dan eenig ander, om eindelyk eens de muitelingen uit de bosschen van Guiana te verdryven.

AGTTIENDE HOOFTSTUK.

    Een Tyger, op de legerplaats gevangen.—De Jaguar.—De
    Couguar.—De Tyger-kat.—De Jaquarette.—Gevecht tusschen
    eenige afgezondene manschappen der Sociëteit en de
muitelingen.—Levens-manier van eenen Surinaamschen
    Planter.—Verscheiden zoorten van visschen.—Besmettelyke
    ziekten.—Zelfsmoord.

Ik heb zoo straks gezegd, dat verscheiden Officiers gevogelte aankweekten; maar alle nachten ontnam een onbekende strooper 'er hun verscheiden van. De Capitain BOLTS, den coati-mondi of crabbo-dago van deezen diefstal verdacht houdende, zette een val, door middel van eene ledige kist, welke hy in den grond deed plaatsen, en waar van het dekzel wierd opgehouden door een hout, waar aan men een lang touw had vast gemaakt. Vervolgens sloot hy al zyn gevogelte naauwkeurig op, uitgenomen twee hoenderen, welke hy onder deeze val plaatste, doende dezelve door twee Negers op eenigen afstand bewaken. Deezen hadden naauwlyks een uur of twee op hunnen post doorgebracht, of zy hoorden de hoenderen schreeuwen; één van hun trok toen aan het touw, en de ander schoot toe, om zig van den dief te verzekeren, gaande op het dekzel zitten: het was een jonge Tyger, die 'er in besloten zat; hy deed wel dra alle pogingen, om zig in vryheid te stellen; maar men bond de kist met zwaare touwen toe, en men wierp die alzoo in de Rivier, dezelve onder water houdende, om het dier, het welk de sterkste pogingen deed om te ontsnappen, te doen verdrinken. De Capitain BOLTS nam zyne huid, en bewaarde die tot eene gedachtenis van dit zonderling voorval.

De Graaf DE BUFFON beweert, dat 'er in America geene Tygers zyn; maar dat men 'er dieren vindt, die hun gelyken, en waar aan men denzelfden naam geeft. Ik zal dezelve beschryven zoodanig als ik ze gezien heb, en de lezer zal beöordeelen, wat zy zyn.

De eerste en grootste word Jaguar van Guiana genoemd. Dit dier, het welk verscheiden Schryvers als zwak, verachtelyk, en van de grootte van een haazen-windhond hebben afgebeeld, is integendeel zeer sterk, zeer gevaarlyk, zeer woest. Zyne lengte, van den bek tot het begin van den staart, heeft zomtyds zes voeten: men vergeete niet den verbaazenden voetstap van een tyger, welken ik aan de Patamaca in het zand zag, schoon men zoude kunnen tegenwerpen, dat deeze in 't byzonder van eene buitengewoone grootte had, en het zand los was. De Jaguar heeft eene donkere oranje kleur en een witten buik. Zyn rug heeft langwerpige en zwarte streepen. Op zyde van den buik zyn onregelmatige ringen, in den omtrek zwart, en in het midden helder. Het overige gedeelte van zyn lichaam en zyn staart hebben kleine vlakken, die volmaakt zwart zyn. Zyne gedaante gelykt in alle opzichten naar die van den Africaanschen Tyger; en dewyl hy ook onder het geslacht der katten behoort, is het niet noodig 'er eene omstandiger beschryving van te geven. Maar dewyl zyne grootte en krachten die van dit klein huisdier overtreffen, verscheurt hy een schaap of een geit even gemakkelyk, als de kat een muis of een rot doodt. De koeijen zelfs en de paarden zyn in weerwil van hunne grootte, voor zyne woede niet beveiligd, want dikwils tast hy hen op de Plantagiën aan; en schoon hy dezelve, uit hoofde van hunne zwaarte, niet naar de bosschen kan sleepen, scheurt hy hen wreedelyk aan stukken, alleenlyk om hun bloed te drinken, waar naar dit woest dier altyd dorstig is. Het is bovendien wel gebeurd, dat de Jaguar jonge Negerinnen, die op het land werkten, heeft mede gesleept, en dit zelfde ongeluk gebeurt hunne kinderen maar al te veel. Dit boosäartig dier werpt (volgens de uitdrukking van deeze zelfde Schryvers) door een enkelen slag met de poot, een wild varken om ver, en het sterkste paard, dat men in Guiana beryden kan, grypt hy by de keel. Zyn woeste aart en bloeddorstigheid zyn oorzaak, dat men hem nooit heeft kunnen tam maken. Hy zou de hand van zynen oppasser verscheuren; en dikwils zelfs verslindt hy zyne jongen. Hoe sterk echter en woedend hy ook zy, hy is niet in staat wederstand te bieden aan den slang Aboma, die, wanneer hy hem bereiken kan, hem in korte oogenblikken aan stukken slaat.

Het tweede dier van het zelfde zoort is de Couguar, de roode Tyger in Surinamen genaamd. Men zoude hem voegzamer kunnen vergelyken by een haazen-windhond, ten aanzien van deszelfs gedaante, maar niet van zyne grootte, en by gevolg ook ligter dan den Jaguar, maar grooter dan een windhond. De huid van dit dier is van eene bruin roode kleur; de borst en buik zyn van eene vuile witte kleur; hy heeft lange en ongevlakte hairen; de staart van eene aard-kleur, en aan het einde zwart. Zyn kop is klein, met twee glinsterende oogen, waar uit het vuur als uitspringt; en zyne tanden zyn zeer breed. Zyn dun lyf word gedragen door lange pooten, die met geduchte en witachtige klaauwen gewapend zyn. Hy is even verslindend als de Jaguar.

Een derde dier van dit zoort, en het welk zeer fraay is, al mede in Guiana gevonden wordende, is de Tyger-kat. Deszelfs grootte gaat die van veele katten, welke ik in Engeland gezien heb, niet te boven. Zyne huid is van eene fraaie geele kleur, en gevlakt met kleine witte moesjes met zwarte randen. Hy heeft den buik van een helderen kleur, zwarte ooren met een witte vlak, en zeer zacht hair. Men waardeert zyne huid zeer hoog; en hy heeft dezelfde gedaante als de Jaguar. De Tyger-kat is een zeer levendig dier, wiens oogen schitteren als blixem-straalen; maar hy is even woest, even verslindend, even wild als de voorgaande.

'Er is nog in dit Land een vierde dier van het zelfde zoort; het is de Jaguarette, wiens huid van eene zwartachtige kleur is, met vlakken die nog zwarter zyn. Zie daar alles wat ik 'er van weet; want ik heb 'er geen enkele gezien, om dat men hem zelden verneemt. Die ik te vooren beschreeven heb, zyn niet veel gemeener. Ik zal by het geen ik van alle deeze dieren gezegd heb, nog byvoegen, dat zy, even als de gewoone katten, lange knevels hebben; dat zy zomtyds op de boomen klimmen; maar dat zy zig doorgaans onder de bladen in eene hinderlaag plaatsen, van waar zy met eene ongelooffelyke gezwindheid op hunnen ongelukkigen buit uitschieten; dat zy, den zelven hebbende van één gereten, zyn bloed al warm drinken, en met verscheuren en inslokken niet ophouden, voor dat zy verzadigd zyn; maar dat, indien zy door den honger niet gedrongen worden, zy lafhartig zyn, en dat een enkele hond genoegzaam is, om hen op de vlucht te dryven. Het vuur doet hen ook uittermaten verschrikken: dit is het beste middel om hen te verdryven, waar van ook de Indianen in Guiana gebruik maken. Verscheiden Tygers kwamen, by gebreke van deeze voorzorgen, in onze legerplaats; maar gelukkiglyk, regtten zy geene verwoesting aan.

Dewyl ik op dit oogenblik met den Colonel FOURGEOUD op den voet van de vertrouwelykste vriendschap stond, bood ik hem eene teekening aan, verbeeldende de geheele legerplaats van Maagdenberg, die hem dermaten behaagde, dat hy dezelve aan den Prins van Oranje en aan den Hertog van Brunswyk zond, om hen over zyne krygs-verrigtingen te doen oordeelen. Deeze beleefdheid van myn kant bragt al de uitwerking op hem te weeg, die ik verlangen konde; niet alleen wierd ik zyn begunstigde, en hy beloofde my aan het Hof te zullen aanbeveelen, maar zelfs betoonde hy achting voor de Engelschen en Schotten. Ik was over deeze veranderde behandeling van zyne zyde zoo te vreden, dat ik de vyandschap, die in het begin tusschen ons had plaats gehad, aan my zelven meende te moeten wyten. Echter wierd de betoonde achting van den Colonel wel dra afgewisseld door voorwerpen, die al zyn aandacht verdienden; want hy vernam den 14den Juny, dat men eenige hutten van muitelingen aan de zee-kusten ontdekt had; dat de Capitain MEYLAND, met honderd en veertig mannen van het krygsvolk der Sociëteit, den vyand gaande opzoeken, hen eindelyk ontmoet had; maar dat hy gedwongen zynde een diep moeras te doorwaden, deeze Negers hem het eerst hadden aangetast; dat zy verscheiden van zyn volk gedood hadden, waar onder gevonden wierd een jong vrywilliger, die zyn neef was; dat zy 'er een groot aantal van gewond hadden, en de overigen deezer afgezondene krygsbende tot wyken genoodzaakt, schoon hy reeds het moeras was overgetrokken, en deszelfs oever bereikt had, om het dorp stormenderhand in te nemen. Volgens deeze tyding was het klaar, dat de vyand niet was klein te achten; en dewyl men nu eindelyk wist, waar hy te vinden was, ontfing al het krygsvolk, namelyk de zee-soldaten van den Colonel FOURGEOUD, het Regiment van de Compagnie, en de Neger-jagers, die van verlangen brandden, om blyken van dapperheid te geven, bevel om zig onmiddelyk tot den optocht gereed te maken. Men bepaalde hun allen een punt van algemeene vereeniging, en men zond te gelyker tyd een hoop krygsvolk naar den post van la Rochelle, om hier van bericht te geven. Ingevolge van deeze beveelen, maakte zig het geheele leger marschvaardig, en onze soldaten betoonden eenen grooten yver, in de hoop, dat een beslissende slag aan den oorlog, en alzoo tevens aan hunne elende een einde maken zoude: het was dus het oogenblik, om hen tot den aanval aan te voeren; maar onze Opper-Bevelhebber stelde zynen tocht meer dan twee maanden uit, om redenen, hem alleen bekend.

Wy vernamen toen, dat de Capitain BRANT, Bevelhebber op den post van de Hoop, op het punt was, om aldaar van eene zwaare ziekte te sterven. Deeze zelfde post, alwaar zig een groot aantal krygsvolk bevond, was één der ongezondsten uit hoofde der overstroomingen; en vermits ik in dit tydstip één der gunstelingen van den Colonel was, bestemde hy my, om het bevel 'er van op my te nemen, eene eer, die ik, zoo als hy my zeide, aan myn sterk lichaamsgestel moest toeschryven. Uit deeze handelwyze bemerkte ik, dat zyne vriendschap op eigenbelang steunde; en ik gevoelde mynen haat allengskens herleven tegen iemand, die my alzoo veroordeelde om zonder roem te sterven, daar hy my tot eenigen dadelyken dienst met eere gebruiken konde.

By myne komst op de Hoop, moest ik den Capitain BRANT naar Maagdenberg zenden; maar deeze ongelukkige jongeling eenige achterdocht op dien wreeden last hebbende, ging in een besloten vaartuig, eenige uuren voor dat ik aankwam, en begaf zig naar Paramaribo. Echter kwam hy aldaar niet aan, of hy gaf den geest, zoo door de gevolgen van eene heete koorts, als door hartzeer. Niemand verdiende meerder betreurd te worden, dan hy. De Colonel FOURGEOUD verloor een uitmuntend Officier, en ik een oprecht vriend.

Dewyl hy de tweede Bevelhebber was, die in zeer korten tyd op deezen post het leven liet, nam ik gerustelyk tot myne zinspreuk: Hodie mihi, cras tibi: (van daag my, morgen u:) maar by geluk bedroog ik my, en ik was altyd zoo welvaarende, als ik ooit in myn leven geweest ben. Volgens den raad van den ouden CARAMACA, baadde ik my twee malen daags in de Rivier; ik maakte insgelyks gebruik van myne oude gewoonte, om geene schoenen noch koussen te dragen.

Den 20sten Juny, korte dagen na myne aankomst, had ik de eer een bezoek te ontfangen van den Gouverneur, den heer NEPVEU, die van zyne Plantagie Appecappe te rug kwam, en weder naar Paramaribo keerde. Ik beklaagde hem den rouw wegens het afsterven van zyne huisvrouw, welke hy in't kort verloren had. Ik ontfing ook bezoeken van verscheiden Planters, die my allerleije zoorten van ververschingen van hunne Plantagiën medebragten. In dit oogenblik had ik gelegenheid, om de gebruiken en levens-wyze van deeze West-lndische Nababs te leeren kennen.

Een Planter in de Volkplanting van Surinamen, wanneer hy op zyne Plantagie woont, het geen zeldzaam voorvalt, want doorgaans verkiest hy het verblyf te Paramaribo, staat by het opkomen der zon, dat is, des morgens omtrent ten zes uuren, uit zyne hangmat op. Alsdan begeeft hy zig, onder zyn piazza, of dat zoort van overdekte gaanderye, voor het huis geplaatst, alwaar hy zyne koffy en pyp gereed vindt. Een half dozyn slaven, zoo wel mans als vrouwen, en wel de schoonste, wagten hem aldaar, om hem te bedienen. In dit heiligdom ontmoet hem de Opzigter, na hem van verre verscheide diepe buigingen gemaakt te hebben, en doet hem zeer eerbiedig rekenschap van het werk, het welk des avonds te vooren verrigt is, van het getal der Negers, die weggeloopen, die ziek geworden, die gestorven, die hersteld zyn, van de geenen die men gekocht heeft, of van de kinderen, die geboren zyn; maar vooral van den naam der slaven, die hun werk verzuimd, die eene ongesteldheid voorgewend, die zig dronken gedronken hebben, of agter gebleven zyn. De gevangenen zyn doorgaans by dit bericht tegenwoordig, onder de bewaaring van Neger-beulen, die op het minste teeken hen vast binden, het zy aan de pylaaren of balken der gaanderye, het zy aan boomen, zonder dat de eigenaar zig dikwils verwaardigd heeft de beschuldigden in hunne verdediging te hooren. De veroordeelden eenmaal vast gebonden zynde, vallen de zweepslagen op hen, zonder onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. De werktuigen, waarmede deeze straf word uitgeoeffend, zyn koorden van hennip van eene zeer groote lengte, die by elken slag tot in het vleesch indringen, en een geklater maken, gelykende naar het afschieten van een pistool. Zoo lang deeze straf-oeffening duurt, roepen de ongelukkigen by herhaaling: "danky masera": (ik bedank u meester:) en de Planter wandelt met zynen Opzichter rond, zonder op het geschreeuw, het welk hy hoort, eenige acht te geven. Men maakt deeze elendelingen niet los, voor dat zy wel zyn van één gereten; en dan gelast men hun, om oogenblikkelyk weder aan hun werk te gaan: ter naauwer nood verwaardigt men zig, om hen te laten verbinden.

Het straf-uur verloopen zynde, koomt de Heelmeester, die een Neger is, insgelyks om bericht te doen; en men zendt hem weg al vloekende, en zig beklagende, dat hy aan de slaven toestaat ziek te zyn. Na deeze bedienden, koomt 'er eene zeer oude vrouw, die alle de Neger-kinderen van de Plantagie vertoont, waar over zy het bestuur heeft. Deeze kinderen, die reeds in de Rivier gewasschen zyn, klappen in de handen op het zien van hunnen meester; zy groeten hem, staande in de rondte; vervolgens zendt men hen weg, om hun ontbyt van plantainboom-vruchten, of ryst te gebruiken; en even gelyk by het begin, eindigt dit alles met eene diepe buiging van den Opzichter.

Myn Heer doet dan eene wandeling in zyn morgen-gewaad, bestaande in een onderbroek van het fynst Hollandsch linnen, witte zyde koussen, en muilen van geel of rood Turksch leder; het halsboord van zyn hembd blyft open, en over het hembd draagt hy alleenlyk eene loshangende japon van fraaie Indische stof. Zyn hoofd is met een uittermaten fyne catoene muts bedekt, en met een verbaazend groote hoed, die zyn mager en somber aangezicht voor de hette der zon beveiligt: om den lezer in staat te stellen zig een juist denkbeeld van een persoon van dit zoort te vormen, biede ik hem tans de afteekening aan, die ik 'er van gemaakt hebbe. Ik heb het tydstip genomen, dat de Planter, met zyne pyp in den mond, want die legt hy niet neder, uit de hand van eene schoone slavin een glas Madéra-wyn ontfangt, het welk hy uitdrinkt, om daar door geduurende zyne wandeling kragt te bekomen.

Wanneer hy nu langzaam rondom zyne wooning heeft rond gekuierd, of misschien te paard gestegen is, om zyne velden te bezichtigen, en de vermeerdering zyner rykdommen te begrooten, koomt hy tegen agt uuren te rug, om zig te kleeden, indien hy voornemens is eenige bezoeken af te leggen, zoo niet, blyft hy gekleed zoo als hy is. In het eerste geval verwisselt hy alleen zyn onderbroek tegen een broek van dun linnen of zyde. Vervolgens gaat hy zitten, en reikt zyne beide beenen toe aan eenen jongen Neger, die hem de schoenen aantrekt; te gelyker tyd word hy door eenen anderen gekapt of geschoren; en een derde is bezig, om de muggen van hem weg te jagen. Wanneer dit alles is afgeloopen, trekt hy een ander hembd aan, een kamisool, en een rok, die altoos van eene witte stof is. Alsdan brengt men hem onder een groot zonne-scherm, door eenen jongen Neger gedragen wordende, naar zyn vaartuig met zes of agt roeijers, het welk hem wagt, en waar in zyn Opzichter zorg gedragen heeft vruchten, wyn, water en tabak te laten brengen; maar dezelve heeft hem zoo dra niet zien vertrekken, of hy herneemt zynen toon van gezag, en zyne gewoone onbeschoftheid. Indien de Planter, op deezen dag, zyne Plantagie niet verlaat, ontbyt hy ten tien uuren; en om deeze maaltyd te nemen, zit hy aan eene tafel, in eene groote zaal geplaatst, en waar op hammen, gerookte tongen, gevogelte, of gekookte duiven, plantains, zoete cassave, brood, boter, kaas, enz. gevonden worden. Zyn drank is in dit oogenblik of zwaar bier, of Madéra-, Champagne- of Moesel-wyn. Zyn Opzichter houdt hem gezelschap, zig echter op eenen bekwamen afstand plaatsende, en beiden worden zy bediend door de schoonste en wel gemaaktste slaven.—Zie daar, het geen deeze heeren ontbyten noemen.

Wanneer deeze maaltyd geëindigd is, neemt de Planter een boek; hy speelt op het schaakspel, of op de billard, of op eenig speeltuig; tot dat de hette van den dag hem noodzaakt, om in zyne hangmat te gaan leggen, om daar in zyn middagslaap te nemen, welken hy even min kan nalaten, als een Spanjaard zyne siesta of uur van rust. Hy wendt en keert zig in dit zoort van bed, tot dat hy in een diepen slaap gevallen is, en geduurende zynen slaap, houden zig twee van zyne Negers bezig, om tot zyne verkoeling met een waaijer te waaijen.

Tegen drie uuren word hy van zelf wakker: na zig gewasschen en geparfumeerd te hebben, gaat hy wederom aan tafel zitten, om met zynen Opzichter het middagmaal te houden; en zy worden, even als by het ontbyt, door dezelfde slaven bediend. Niets van al het geen het jaargetyde kan opleveren van gewoon vleesch, gevogelte, wildt, visschen, groenten en vruchten, ontbreekt op deeze maaltyd: de uitgelezendste wynen worden 'er in overvloed geschonken; en dezelve eindigt met eene groote kop zeer sterke koffy, en eenige glazen liqueur. Ten zes uuren koomt de Opzichter wederom als des morgens, door beulen en gevangenen gevolgd wordende. De strafoeffeningen beginnen wederom geduurende eenigen tyd, en na dat de eigenaar zyne beveelen voor het werk van den volgenden dag gegeven heeft, zendt hy de vergadering weg, en brengt zynen avond door met ligte punch, of fangary te drinken, op de kaart te spelen, of te rooken.—Myn heer begint gewoonlyk de aannadering van den slaap tegen tien of elf uuren te gevoelen; dan doet hy zig door zyne kamerdienaars ontkleeden; hy gaat vervolgens in zyne hangmat leggen, alwaar hy met de eene of andere van zyne beminden, want hy heeft altyd zyne stoet van vrouwlieden, den nacht doorbrengt. Den volgenden dag, verschynt hy op nieuw onder zyne overdekte gaandery, op het zelfde uur als daags te vooren; hy vindt aldaar wederom zyne pyp en koffy, en met het opkomen van de zon hervat hy zyne genietingen en uitspanningen. Hy is een Vorst in 't klein, zoo verachtelyk, zoo eigenzinnig, zoo willekeurig heerschende, als 'er een is.

Een zoo onbepaald gezag moet in de daad noodwendig ten hoogsten behagen aan iemand, die zeer waarschynlyk in zyn vaderland, in Europa, een niets beduidend wezen was.

Zulke lieden maaken dus fortuin, naardien zeer dikwils in deeze Volkplanting de Plantagiën op tyd verkocht worden door afwezige eigenaars, die zig op de gedaane begrootingen verlaten; en deeze begrooters, het te verkoopen perceel zeer laag waardeerende, zyn het doorgaans met den kooper eens.

Dit zoort van Planters is een pest voor de Volkplanting. Zy maken eene onmatige verteering, en betaalen niemand, onder voorwendzel van slechten oogst, sterfte onder de slaven, enz. Zy mishandelen dezelven door overmaat van arbeid en slagen; zy bederven de Plantagie, waar van zy de voortbrengzels voor gereed geld, en ten laagen pryze verkoopen; en wanneer zy op die wyze hunne beurs gemaakt hebben, verdwynen zy. Men moet echter toestemmen, dat 'er in alles uitzonderingen zyn: ik heb in Surinamen Planters gekend, die door hunne braafheid achtenswaardig waren, en ik heb dezelven reeds genoemd.

Wat de vrouwen betreft, zy geven zig doorgaans aan alle haare driften, en in 't byzonder aan de ontembaarste wreedheid over. Maar te gelyker tyd, dat ik getuigenis moet geven van de verhevene deugden van Mevrouwen ELIZABETH DANFORTH en GODEFROY, en van eenige andere van een onbevlekt caracter, behoor ik ook het gordyn te laten vallen voor alle de onvolmaaktheden der teedere kunne in deeze luchtstreek. Alvoorens van dit stuk af te stappen, moet ik echter opmerken, dat de herbergzaamheid nergens edelmoediger, nog aangenamer word uitgeoeffend, dan hier. Een vreemdeling bevindt zig hier overal, of hy t'huis was: men verschaft hem, met de meest mogelyke gulheid, tafel en huisvesting, op elke Plantagie, het geen van des te meer aanbelang is, om dat men in de nabyheid van alle de Rivieren der Volkplanting Surinamen niet weet, wat eene herberg is.

Om aan myn verhaal eenige afwisseling te geven, zullen wy tans drie zoorten van visschen beschryven, waar op ik myne vrienden onthaalde, zynde de zon-visch, de slang-visch, en de gevlakte kat. De eerste word, even als de zalm, in zoute en zoete wateren gevonden. Hy heeft agttien of twintig duimen lengte, en hy is geheel en al met goude schubben bedekt, die, wanneer hy in helder water zwemt, straalen van zig schynen af te schieten, en die hem zynen naam gegeven hebben. De slang-visch ontleent zynen naam van de gelykheid, die 'er tusschen hem en dit kruipend gedierte is. Het is een zoort van aal, niet zeer groot, maar zwart, hebbende een witten buik, en zynde in alle de Rivieren van dit Land zeer gemeen. De gevlakte kat word alzoo genoemd uit hoofde van de vlakken, waar mede hy bedekt is, en zyne lange knevels. Deeze visch gelykt ten aanzien van deszelfs gedaante vry veel naar een snoek. Hy heeft zeer puntige tanden, maar geene schubben. Hy is zeer vet, en weegt zomtyds tot zeventig ponden toe; zyn vleesch is geelachtig, en men maakt 'er weinig werk van.

De Hoop was tans eene der onaangenaamste verblyfplaatsen. Ik betreurde aldaar zeer het gemis, zoo van myne eerste hut, als van myne lieve gezellinne: de eene viel geheel om ver, en de andere was te Paramaribo. Wy hadden geen enkel mensch, die niet door de koorts, of eenige andere ziekte, was aangetast. De roode loop begon ook verwoestingen aan te rechten. Om onze elende te vergrooten, hadden wy noch Heelmeesters, noch geneesmiddelen, noch iets, waar door wy ons licht bezorgen konden; en ons bleef niets overig, dan zeer weinig brood. Ik was met deeze gesteldheid van ons ongelukkig krygsvolk bewogen, en ik deed onder hen eene uitdeeling van bischuit, citroenen, oranje-appelen, suiker, wyn, gevogelte, en eenige spermaceti-kaarssen, die my in eigendom toebehoorden.

Den 23sten, zond ik twee zieke Officiers, ORLEIGH en FRANSSEN, gelyk mede alle de soldaaten, die vervoerbaar waren, naar het hospitaal te Maagdenberg; te gelyker tyd vernieuwde ik myn ootmoedig verzoek, om van zulk een elendigen post, die bovendien van geen nut ter weereld was, verlost te worden, en ik verzogt, maar te vergëefs, om één van hun te zyn, die tegen de muitelingen optrokken. Ik vernam omtrent in dit tydstip, dat men, beneden mynen post, eene nieuwe verblyfplaats der Negers, niet ver van Paramaribo af gelegen, ontdekt had; en dat hooger op een groot getal manschappen van ons krygsvolk stierf, waar onder men telde den Capitain SEYBOURG, broeder van den Colonel van denzelfden naam, die den 22sten overleed. Deeze was de derde van dien rang, die zedert een maand het leven liet.

Den 26sten, kwamen twee jonge Officiers, die zeer schoone manspersoonen waren, aan; maar die niet meer dienen konden, zynde beiden gekweld met eene breuk, veroorzaakt door het uitglyden, het geen in dit regen-saisoen, wanneer de grond zeer glibberig is, moeielyk vak te ontwyken.

Des avonds van den zelfden dag, was 'er één van onze zee-soldaaten, genaamd SPANKNEVEL, die niet meer te voorschyn kwam, en men ontdekte hem eerst den 29sten, wanneer men hem met een koord van een heestergewas aan een boom hangende vondt. Geen van zyne medemakkers wilde hem afsnyden, om dat hy zig zelf had van kant geholpen. Zy beweerden, volgens hunne vooroordeelen, want zy waaren allen Duitschers, dat zy, met hem aan te raken, zig even eerloos zouden maken, als hy zelf was. Ik was dus genoodzaakt hem door de Negers te laten afnemen en begraven.

Eindelyk ontfing ik bevel tot myn vertrek, en ik begaf my oogenblikkelyk met den Capitain BOLTS naar Goed-Accord, waar van de eigenaar en eigenaresse, de heer en mevrouw DE LANGE, ons zeer beleefdelyk ontfingen. Deeze Suiker-Plantagie is de laatste aan de Rivier Commewyne, en uit dien hoofde is zy in de nabyheid der muitelingen gelegen, die dikwils moeite doen om de slaven te verleiden; maar men behandelt dezelven aldaar met veel toegevenheid en goedheid, om alle muitzucht van hunnen kant voor te komen, en hen aan te zetten om de Plantagie niet te verlaten.

Ik zag aldaar eene groote nieuwigheid: namelyk eene jonge Negerin, die in den zuiveren natuurstaat de tafel bediende. Ik betoonde my uittermaten verwonderd, toen ik haar zag te voorschyn treden; en dadelyk vernam ik naar de reden van deeze vreemde gewoonte. De vrouw van den huize antwoordde my zediglyk, dat zulks plaats had, overeenkomstig de schikking der moeders en opzigteressen, als een middel ter voorkoming van eenen al te vroegtydigen omgang met manspersoonen, waar door haare kragten verminderd, haare groei belet, en haare gestalte bedolven zouden worden. De slaven op deeze Plantagie, zoo mans als vrouwen, waaren de schoonsten, welken ik immer gezien heb. Hunne schoone gedaante, hunne levendigheid, hunne sterkte en yver konden met die der Europeanen gelyk gesteld worden. De Neger PHILANDER, dien ik reeds als een voorbeeld van schoonheid heb aangehaald, behoorde tot dezelven.

Des anderen daags, vertrokken wy naar Maagdenberg, een uur voor het ondergaan der zon, en in een klein vaartuig, alleenlyk met een zonnescherm overdekt. Wy deeden zulks tegen den raad van den heer en mevrouw DE LANGE, en wy hadden reden om 'er ons over te beklagen; want naauwlyks hadden wy twee mylen afgelegd, of de nacht overviel ons, gepaard met zulk een geweldigen regen, dat wy byna in het water verzonken, zynde de gang van het vaartuig slechts twee duimen boven water. Het gelukte ons echter, door middel van onze calebassen en hoeden, om het zoo ledig te scheppen, dat het vlot bleef. Te gelyker tyd zat 'er een Neger voor op, houdende een haak lynrecht voor uit, om te beletten dat ons vaartuig niet omsloeg, wanneer het door onbedachtzaamheid, in het midden der duisternis, waar in wy ons bevonden, tegen de wortels der Palmietboomen stootte, die langs de oevers van het bovenste gedeelte van de Commewyne in grooten getaale groeijen.

Wy kwamen op deeze wyze, des avonds ten tien uuren, op de Plantagie Jacob aan. Het vaartuig was met het water gelyk, en ook niets meer; want de Capitain BOLTS, en ik, waren zoo dra niet op het land gesprongen, of het vaartuig zonk met alle de Negers, die 'er op waren: dadelyk echter bereikten zy al zwemmende den oever. Maar, helaas! een koffer, waar in myn dagregister en myne teekeningen lagen, die my meer dan twee jaaren arbeids en moeite gekost hadden, bevond zig toen onder in het water. Ik was over dit verlies met smarte aangedaan. Een knaphandige Neger echter, verscheiden malen, al duikelende, in het vaartuig gegaan zynde, bragt my mynen kleinen schat te rug, en ik achtte my zeer gelukkig denzelven weder in myne handen te zien, schoon door en door nat geworden zynde. Dus nam onze schipbreuk een einde. Na iets warms gebruikt te hebben, hingen wy onze hangmatten op, en sliepen in dezelve rondom een goed vuur, waar voor ik myne papieren liet droogen.

Des anderen daags morgens vervolgden wy onze reize, maar toen wy half weg gekomen waren, wierden wy tegengehouden door eenen zwaaren boom, die; om ver gevallen zynde, een dam in de kreek maakte, zoo dat het vaartuig nooit op of neder komen konde. Wy keerden naar de Plantagie Jacob te rug, en waren genoodzaakt, ons van daar naar de plaats van onze bestemming te voet te begeven, dwars door allerleije zoorten van struiken, distelen, doornen en heestergewassen, alwaar wy door nat, en geheel met bloed bedekt, aankwamen. Myne enklauw, die begon te geneezen, wierd andermaal tot op het been open gereeten: de veelvuldige doornen, die wy by elken tred ontmoetten, maakten dezelve weder byna geheel ontbloot.

Wy vernamen hier, dat ORLEIGH, één van de twee Officieren, welken ik, geduurende myn laatste verblyf op de Hoop, naar Maagdenberg ziek verzonden had, niet meer in leven was. Op die wyze vergingen byna allen de geenen, die de laatste maand op deezen eersten post hadden doorgebracht, van waar geen enkel soldaat gezond te rug kwam. Ik ben vastelyk overtuigt, dat hun onheil veröorzaakt wierd door de sterke hette van de drooge en brandende maand Juny, welke zy ondervonden, na in het midden van een moerassigen streek gegaan en geslapen te hebben, en na, geduurende het laatste regen-saisoen, aanhoudende stortregens op hun lichaam ontvangen te hebben. De sterkte van myn gestel deed my echter aan zoo veele gevaaren ontsnappen, en ik besloot, zoo mogelyk, myne gezondheid te bewaaren, al lachende en zingende, (God vergeeve my dit!) terwyl een groot aantal menschen rondom my zuchtten, steenden, en den geest gaven.

NEGENTIENDE HOOFTSTUK.

    Optocht van het Krygsvolk naar Barbacoeba, aan de Rivier
    Cottica.—De Palmboom-kool, en de Mauricy.—Heete koorts.
    —Trek van dankbaarheid in eenen Engelschen Matroos.
    —Verscheiden soorten van Peper.—Citroen- en Limoen-boomen.—De
    Mammy-appel.—Pimpernooten.—Regeering in Surinamen.
    —Honden van Guiana.—Ongemeene trek van edelmoedigheid.

Het regen-saisoen op nieuws naderende, trok de Colonel FOURGEOUD, na uit zyne soldaten die geenen te hebben uitgekozen, die de gezondsten waren, en in 't geheel niet meer dan een getal van één honderd en tachtig bedroegen, in aantocht, op den 3den July 1779, naar Barbacoeba, aan de Rivier Cottica, eene plaats, welke hy tot eene algemeene verzamelplaats, alvoorens de muitelingen aan te tasten, bepaald had. Ik had de eer onder het getal der geenen, die vertrekken moesten, te behooren; maar den Heelmeester verklaard hebbende, dat ik gevaar liep myn voet kwyt te raaken, indien ik door de bosschen ging, ontfing ik bevel, om op Maagdenberg te blyven, met vermogen echter, om, indien ik binnen kort hersteld was, my by den Colonel te vervoegen, en, zoo goed ik konde, my naar Barbacoeba te begeven. Myn been was op dit oogenblik zoo ontstoken, en zoo zwart, uit hoofde van het dood vleesch, dat de Heelmeester van den Colonel KNOLLAERT, beducht was tot de afzetting te zullen moeten besluiten, en dat ik zonder zeer zwaare pyn niet recht op staan konde.—Ik zal 'er het lidteeken van dragen, zoo lang ik leeve.

Geduurende dit myn agterblyven, ontfing ik dagelyks van PHILANDER en andere Negers, welken ik altyd met zachtheid behandeld had, geschenken, waar onder een kookzel van kool van Berg-Palmboom gevonden werd. Onder alle zoorten van Palmboomen-kool is deeze de meest geachte. De boom, die dezelve voortbrengt, verheft zig zomtyds tot de hoogte van vyftig voeten. Zyn harde houtachtige stam, in zeer dicht op elkander volgende gelederen verdeeld, en van binnen vol merg, even als de vlierboom, heeft eene helder bruine kleur: deeze stam, die in evenredigheid van zyne hoogte dik is, loopt zeer recht, en eindigt puntsgewyze, even als de mast van een schip. In de hoogte word hy van eene donker groene kleur, veröorzaakt door de bekleedzelen, waar uit zig de takken vormen, die horizontaal uitloopen, even als de kroon van een ananas of van een pynappel. Deeze takken zyn van wederzyden bedekt met zwaare blaaden van drie voeten lang, van eene donker groene kleur, zeer puntig, maar gevouwen, verwardelyk geplaatst, en niet bevallig nederhangende, zoo als die van den Latanus- of Kokos-boom. Het zaad is besloten in eene zoort van bruine kelk of scheede, die uit het middenpunt der takken voortspruit, naar den grond nederhangt, en in kleine ronde nooten bestaat, die by elkander zittende, het voorkomen hebben van trossen rozynen, maar naar maate van haaren omvang zoo lang niet. Indien men de kool begeert, moet men den boom afhouwen. Dit geschied zynde, berooft men hem van zyne takken, en van het groen bekleedzel, het welk dezelve voortbrengt. Vervolgens neemt men het hart of de kool, die wit is, en twee of drie voeten lang, dik als de arm van een mensch, en rond als een cylinder van gepolyst yvoor. Zy bestaat uit ligte, langwerpige en witte bladeren, naar zyde linten gelykende, en gereed om het daar op volgend bekleedzel op te leveren, maar zoodanig in malkander gesloten, dat zy een vast en breekbaar lichaam vormen. Deeze vrucht, wanneer men ze raauw eet, heeft den smaak van een amandel, schoon nog teederer en lekkerder: wanneer zy gekookt is, heeft zy den smaak van bloemkool. Men plukt ook deeze lange en dunne bladen één voor één af, en maakt 'er eene uitmuntende salade van. Maar de kool der Palmboomen, het zy raauw, het zy gekookt, verwekt buikloop, wanneer men 'er te veel van eet. In derzelver holligheid, na dat alle de bladeren zyn weg genomen, legt een zwarte koren-worm zyne eieren, waar uit de palmboom-wormen voortkomen. De zachte zelfstandigheid, die nog in het hart van de kool overig is, dient, wanneer zy begint te verrotten, aan deezen worm tot voedzel. De kool van den Latanus-boom en andere zoorten van Palmboomen, word zoo groot niet, is minder zoet, en van eene verschillende gedaante van die, waar van ik zoo even sprak.

De Mauricy [31]is zekerlyk de grootste van alle Palmboomen, ja van alle andere boomen, die in de bosschen van Guiana groeien. Ik kan verzekeren, dat ik eenige boomen van dien naam gezien heb, wier toppen meer dan honderd voeten boven den grond scheenen verheven te zyn. Derzelver omvang was van tien of twaalf voeten aan het dikste van den stam, dat is, op een vierde van den boom van den wortel af gerekend; want van daar af vermindert hy, zoo wel naar beneden als naar om hoog, eene byzonderheid, die misschien aan alle andere Reizigers of Schryvers ontsnapt is. Hy heeft ook eene helder bruine of gryze kleur, en is tot de plaats, alwaar de takken beginnen, in gelederen verdeeld. Deeze takken neemen hunnen aanvang by den top des booms, en zyn lang, groen en boogswyze gekromd, bloot tot aan derzelver einde, waar uit lange en breede bladeren voortspruiten, zynde gevingerd, en van eene bleek groene kleur, zeer regelmatig op eene bolronde manier geschaard, en maakende een zoort van straalen, zoo als een ronde waijer van zig afgeeft. Naar maate dat de jonge takken zig uit het middenpunt naar den top verheffen, verwelken de oude, hangen naar den grond, en worden de speelbal der winden. Uit het midden der groene bladeren, trekken de Indianen lange vezelen of witte draaden, zoo als zy van de zyde-plant doen. Deeze vezelen zeer sterk zynde, maaken zy daar van netten om te visschen, koorden om hunne bogen te spannen, of zy laten ze zoodanig als zy zyn, om 'er zig tot andere gebruiken van te bedienen. Uit het middenpunt der takken koomt het zaad voort, het welk ook in de gedaante van lange risten uyen nedervalt. Ik heb verscheide afbeeldingen van deeze Palmboomen gezien; ik durf verzekeren, dat ze niet getrouw zyn, en volgens verbeelding of valsche beschryvingen uitgevoerd; maar ik staa 'er by het publiek voor in, dat de tans aan hun aangebodene afteekening naar de natuur en op de plaats zelve gemaakt is. Dezelve bevat den Berg-Palmboom, en den Mauricy, boomen, die door hunne takken en bladeren van elkander verschillen. Op de plaat, die ik den lezer aanbiede, beteekent de letter A den stam van den Berg-Palmboom; de letter B deszelfs takken, van den boom afgescheiden; en de letter C het zaad, of de kelk, die het zelve in zig bevat; de D geeft den stam van den Mauricy te kennen; de E één van deszelfs nederhangende takken; de F beteekent den Korenworm, die den Palmboom-worm voortbrengt; de G dien worm zelven, die zoo lekker, nog zoo vet niet is, dan die van de kool van den Berg-Palmboom. Geene andere gelegenheid hebbende om te vertoonen, op welke wyze de Indianen en de Negers op de boomen klimmen, heb ik op deeze Plaat, onder de letter H, één der laatstgemelden vertoond, die op een jongen Mauricy klautert. Geen van beiden doen dit door den stam van den boom met de armen en beenen te omvatten, maar door denzelven met de hand vast te houden, en 'er beurtelings den voet op te zetten. Zy gaan alzoo voort op eene wonderbaarlyke manier; en door dit middel scheurt hen de schors niet op; maar 'er is zeker veel behendigheid, oeffening en kragt noodig, om daar in wel te slagen.

Ik heb, zoo ik meen, breedvoerig genoeg gehandeld over deeze onderscheidene zoorten van Palmboomen, en ik gaa tans over, om het dagverhaal van onze krygs-verrigtingen te vervolgen.

Ik heb gezegd, dat alle de Officiers, en de meeste soldaten, die den post van de Hoop bezet hadden, gestorven of gevaarlyk ziek waren, en dat ik aan de besmetting ontsnapt was. Maar, helaas! het was tans myn beurt! ik had slechts een uitstel, en niets meer, want den 9den wierd ik door die zelfde heete koorts aangetast, die alle de anderen had in het graf gesleept, en waar aan myn Neger QUACO op dit oogenblik zeer ziek lag.

Den 14den, was ik genoodzaakt het bevel aan een ander Officier af te staan, en Maagdenberg te verlaten, om my naar Paramaribo te begeven, maar ik kon niet verder komen, dan Goet-Accord, alwaar men den 15den niets anders dan het oogenblik van mynen dood verwagtte. Tot dit uiterste gekomen zynde, vond eene oude Negerin middel, om my een weinig gekarnde melk, met garst en syroop van suiker gekookt, te doen gebruiken; dit was het eerste voedzel, het welk ik, na dat ik ziek geworden was, genuttigd had. Het deed my zekerlyk een zeer grooten dienst; en des anderen daags was ik in staat om vervoerd te kunnen worden. Myn kleine QUACO was ook veel beter.

Des avonds van den 16den, kwam ik te Fauconberg aan, alwaar ik een pakje met zeven of agt brieven van myne vrienden vond, gepaard met een geschenk van gezouten ossen-vleesch, en gedroogde tongen, Madéra-wyn, Engelsch bier, rhum, en twee kruiken heerlyk citroen-sap met suiker gemengd,en daarënboven een beste ham, en een fraaije jagthond, die beide my gezonden waren door CHARLES MACDONALD, den zelfden Engelschen matroos, met wien ik op de Hoop in vriendschap geraakt was; beide zyne geschenken kwamen uit Virginie. Dit blyk van erkentenis en edelmoedigheid van deezen braven jongen, beantwoordt volkomen aan het waar caracter van den Engelschen zeeman, en deed my groot vermaak. Onder het getal van myne brieven waren 'er twee, voor my van het grootst gewicht, de één was van den heer LUDEN van Amsterdam, en de ander van den heer DE GRAAF, zynen Bestuurder op Paramaribo. Zy verwittigden my, dat myne beminnelyke JOANNA en myn zoon ter myner beschikking waren, voor de somme van twee duizend gulden, die, met de bykomende onkosten, byna twee honderd ponden sterling zouden uitmaken, dog welke ik buiten staat was op dit oogenblik te kunnen betaalen. Ik was reeds eene andere somme van vyftig ponden sterling schuldig, welke ik geleend had, om den koopprys van mynen Neger QUACO te voldoen; myne JOANNA, wel is waar, was my van eene oneindig grootere waarde; en schoon men haar had gewaardeerd op het twintigste gedeelte van de geheele Plantagie, die voor niet meer dan veertig duizend guldens verkogt was, konde ik eene jeugdige vrouw, met zoo veele volmaaktheden begaafd, niet te duur koopen; maar men moest met dit al in staat zyn, om het te kunnen betaalen.

SALOMON heeft met reden gezegd, dat goede tydingen, uit ver afgelegene landen komende, voor de ziel dat geen zyn, het welk frisch water voor een zeer dorstig mensch is. De berichten, die ik in dit tydstip ontfing, deeden my in 't eerst herleven; maar eene nadere overweging overtuigde my wel dra, dat het my onmogelyk was, om my eene zoo groote somme aan te schaffen, en ik was ruim zoo ongelukkig als te vooren. Intusschen deelde ik alle de ontfangene geschenken onder de nabestaanden van JOANNA uit, uitgenomen echter den hond en de ham. Deeze goede lieden baden my aan; en geduurende alle de betuigingen van hunne liefde, riep ik uit: "Dat ik niet ryk genoeg ben, om hen allen vry te koopen!" Ik bevond my toen uittermaten zwak, niettemin oordeelde ik my in staat, om des anderen daags de Rivier af te zakken, tot aan de Plantagie Bergshoven, waar van de Bestuurder, de heer GOURLAY, de beleefdheid had, om my, in een gemakkelyk vaartuig met zes roei-riemen, naar Paramaribo te laten brengen; maar ik stortte wederom in, en ik kwam, des avonds van den 19den, in deeze Stad aan, zynde naauwlyks meer in leven. Ik had den voorigen nacht op eene Plantagie, Jalosy genaamd, doorgebragt, alwaar ik byna den geest gaf.

Ik kan de Rivier Commewyne niet verlaten, zonder den lezer eene afbeelding aan te bieden van een gezicht van Maagdenberg aan de Tempaty Kreek, en nog een van den post van Calais, by de Hoop, aan den mond van de Consavina-Kreek.

Te dier tyd eene goede huisvesting by den heer DELAMARE hebbende, en door de teederlievende JOANNA opgepast wordende, had ik ten minsten rust; en den 25sten, bevond ik my in staat, om voor de eerste keer uit te gaan, en by Mevrouw GODEFROY het middagmaal te gaan nemen. De tafel was by deeze vrouw van de gezondste spyzen, en de verfrissendste vruchten overvloediglyk voorzien. Onder de laatstgemelde, en de planten, die tot herstelling der gezondheid geschikt zyn, en welke dit Land voortbrengt, moet men verschillende zoorten van pepers en de limoenen rekenen. De eerste zyn de cica-peper, de lattaca, en de dago-pipy, zoo als de Negers dezelve noemen; want zy geven aan elke zaak eene benaming naar de overëenkomst, die tusschen dezelve en eenige andere zaak gevonden word. Deeze verschillende zoorten van peper zyn in Europa bekend onder den naam van peper van Caijenne, van piment, en van capsicum, of peper van Guinée. De naam van cica, of chiga, welken men in Surinamen aan de eerste geeft, koomt daar van daan, dat derzelver korrel gelykt naar het insect, chiga of chigoe genaamd, het welk ik beschreven heb. De andere heeft de gedaante van rotten-stronten. Deeze drie zoorten, gelyk ook alle andere, groeien aan heesters, die groen zyn, en niet zeer hoog opschieten. De peper, welke zy allen voortbrengen, is van de allerheetste, en trekt den mond by één; wanneer zy ryp is, heeft zy een scharlaken, of liever bloedkleur. De Europeanen eeten byna geene spyzen, welken zy niet met peper aanzetten: de Negers, en vooral de Indianen slokken ze met geheele greepen in, niet alleen om dat zy 'er ongemeen veel van houden, maar ook om dat zy dezelve als een uitmuntend geneesmiddel tegen een groot aantal kwalen beschouwen.

De limoenen groeijen aan een zeer schoonen boom, genaamd Limoen-boom, waar van de bladen en vruchten veel kleiner zyn, dan die van den citroen-boom, en de laatstgemelden van een veel schitterender geele kleur, dan de citroenen. Zy hebben ook een veel fyner schil, en zyn vol van een zuur sap, het lekkerste, dat ik ken, en waar van de geur alleraangenaamst is. Deeze vruchten zyn zeer nuttig voor de soldaten en matroozen, die ze in dit Land voor het opraapen kunnen krygen, zoo dat men hen niet zeldzaam hunnen ledigen tyd ziet doorbrengen, met dezelve in groote meenigte te verzamelen, om ze met manden vol naar het schip te voeren. Men ontmoet, door de geheele Volkplanting van Surinamen, heggen van Limoen-boomen; en by de Stad Paramaribo groeijen zy aan den weg. Het is zeer te bejammeren, dat men deeze limoenen niet naar Europa kan overvoeren; maar men voert vaatjes, met derzelver sap gevuld, derwaarts. De inwooners deezer Volkplanting leggen ze in suiker, en bewaaren ze in groote aarde kruiken.

Op het na-gerecht van deeze zelfde maaltyd, merkte ik, onder verscheide uitmuntende vruchten, een zoort van appel op, welken men alhier mammy noemt. Deeze groeit aan een boom van de gedaante van een oranje-boom, waar van de schors grys is, het hout witachtig en ruw, en het blad zeer dik, glad, driehoekig en zonder vezelen. Deeze vrucht, die byna rond is, en eenen omtrek van vyf of zes duimen maakt, is met eene harde en roest-kleurige schil bedekt; derzelver vleesch heeft de kleur van wortelen, en ook dezelfde vastheid. Het bevat twee groote nooten, waar van de amandelen bitter zyn; maar de vrucht heeft een uitmuntenden smaak: het is een mengzel van zuur en geurigheid, het welk alle andere in deeze Volkplanting overtreft. Men vindt in Surinamen ook tweederlei zoort van amandelen, gewoonlyk door de Negers pistaches en pinda genoemd. De eerste gelyken naar kleine kastanjes, en groeien als trossen aan den boom; de tweede worden voortgebracht door een heestergewas, en vormen zig onder den grond. [32] Beide zoorten van deeze amandelen zyn olyachtig en zoet; de laatstgemelde bevat 'er twee in eene schel; alle zyn zy aangenaam om raauw te eeten, maar nog beter, wanneer zy onder heeten asch gebraden worden.

Dewyl ik van vruchten spreek, is het hier, zoo ik meen, de plaats, om eene misslag van Mejuffrouw DE MERIAN aan te roeren, die verklaart, dat de druiven in Guiana gemeen zyn. Deeze misslag is des te sterker, dewyl men weet, dat de vruchten, die alleen in eene kleine dunne schel besloten zyn, als de druiven, [33] de kerssen, de aalbessen, de aardbeziën, de pruimen, de abrikosen, de persiken, en zelfs de appelen en peeren, de brandende hette van den zonne-keerkring niet verdragen kunnen.

My tans op nieuw te Paramaribo bevindende, is het, zoo ik meen, voegzaam, om het dieren- en planten-ryk voor eenigen tyd te verlaten, en den aandacht van den lezer op het regerings-bestuur van deeze schoone Bezitting te vestigen; een onderwerp, het welk hy misschien zedert lang verwagtte.

Ik heb reeds gezegd, dat twee derde der Surinaamsche Volkplanting tegenwoordig aan de Stad Amsterdam behooren, en dat de West-Indische Maatschappye eigenaar is van het laatste een derde gedeelte. Ik heb ook te kennen gegeven, dat de rechterlyke macht door onderscheidene Raaden van rechts-oeffening word uitgeoeffend. Ik zal dezelve dus tans in hunne orde aanwyzen, zoo als my dit door den Gouverneur, den heer NEPVEU, is mede gedeeld. De eerste is de Raad van Crimineele Justitie, en van Politie. Dezelve bestaat in het geheel uit dertien leden, wier ampten voor hun leven zyn. De Gouverneur, die 'er de Voorzitter van is, verkiest dezelven uit eene dubbele lyst, die hem door de inwooners word aangeboden. De Commandant, of de afgezonden Gouverneur, is eerste Raad. De bedienende Leden van dit Hof zyn derhalven;

De Gouverneur,
De Commandant,
Een Procureur-Fiscaal,
Een Secretaris,
Negen Raden.

De kennis van alle lyfstraffelyke zaaken behoort aan deezen Raad; maar de Gouverneur heeft het recht van schorssing der vonnissen, en zelfs om genade te bewyzen.

De Raad van Civiele Justitie bestaat ook uit dertien Leden, die door den eerstgemelden Raad verkooren, en alle vier jaaren vernieuwd worden. De Gouverneur is aldaar ook Voorzitter, en de bedienende Leden zyn:

De Gouverneur,
Een Procureur-Fiscaal,
Een Secretaris,
Tien Raden.

Deeze Raad neemt kennis van alle burgerlyke rechts-zaken, en zelfs van geringe beledigingen.

Na deezen koomt het Subalterne Collegie, of Kamer van kleine zaken, bestaande uit elf Leden, die al mede door den Gouverneur en het eerstgemelde Hof verkozen worden, en behalven den Secretaris, wiens ampt voor zyn leven is, insgelyks alle vier jaaren vernieuwd, en uit de laatst afgegaane Justitie-Raden genomen worden. De bedienende Leden van dit Collegie zyn derhalven:

Een Vice-President,
Een Secretaris,
Negen Raden.

Het zelve heeft het opper-toezicht over de openbaare gebouwen, over de straaten, over de laanen van oranje-boomen, over de grachten, enz. Het beoordeelt ook de twistgedingen beneden de twee honderd en vyftig guldens; alle geschillen over grootere sommen moeten voor het Hof van Civiele Justitie gebragt worden.

'Er is ook nog een ander Collegie, namelyk de Wees- en onbeheerde
Boedel-kamer. Het bestaat uit

Verscheiden Commissarissen,
Een Secretaris,
Een Boekhouder,
Een Thesaurier,
En eenen anderen gezworen Secretaris.
De bedienden der Finantie zyn:
De Ontfanger der in- en uitgaande rechten,
De Ontfanger der groote en kleine imposten,
De Ontfanger van het hoofd-geld.
De Ontfanger der renten.

Ik zal van de bedieningen deezer Amptenaaren meer opzettelyk spreken, wanneer ik de algemeene inkomsten deezer Volkplanting zal behandelen. Ik bepaale my tans tot het geen derzelver Regeerings-bestuur betreft. Ik heb reeds gezegd, dat de Gouverneur aan het hoofd der burgerlyke en der krygszaaken is; de andere openbaare amptenaaren zyn voornamelyk:

De Secretaris van zyne Excellentie, den Gouverneur,
Een Provoost, met het doen vervolgen der Negers belast,
De Commissarissen van de Magazynen der levensmiddelen,
Vier Opzichters over den uitvoer van de suiker,
Een Opzichter over de vaten melasse, of syroop van suiker,
Een Opzichter over alle de Noord—Americaansche schepen.
Twee Omroepers,
Twee Sergeanten of Boden van den Raad,
Twee Landmeeters,
Drie Meters van timmerhout,
Een Opzichter over het vee, enz.
Een Opzichter over de maaten en gewichten,
Drie Hollandsche Predikanten,
Een Fransch Priester,

Een Lutersch Predikant,
Drie Meesters van openbaare Schoolen, enz.

De krygsmacht bestaat uit elf Compagniën. Elk van dezelve heeft tot Officiers, een Capitain, een Lieutenant, een Ouder-Lieutenant, een Vaandrig, een Secretaris, en een Kassier. De Capitains zyn doorgaans gezworen Priseerders by het verkoopen der Plantagiën, aan de verschillende Rivieren in hunne wyk gelegen.

Zie daar, welke de voornaamste amptenaaren van het bestuur in de Volkplanting van Surinamen zyn. Dit bestuur zoude niet kwaad zyn, indien het niet door eene snoode gierigheid besmet wierd, tot groot nadeel van deeze schoone Bezitting in 't algemeen, en van derzelver inwooners in 't byzonder. Deeze Volkplanting, wel bestuurd wordende, zoude een hof van Eden zyn, niet alleen voor de Europeaanen, maar zelfs voor de slaven. Het zoude niet moeielyk zyn verbeteringen op te geven, noch ook dezelve uit te voeren. Ik zal by eene andere gelegenheid de aanmerkingen mededeelen, welken ik ten deezen opzigte gemaakt heb; en ik twyfele geenzints, of een weinig oplettenheid op een enkel punt, zal de gelukkigste uitwerkingen voortbrengen. En kan ik dan al, even gelyk de Samaritaan, geen balsem op alle wonden gieten, ik zal ten minsten het geneesmiddel kunnen aanwyzen, het welk, op eene gepaste wyze gebezigd wordende, de kwaaien van een groot getal lieden geneezen zoude.

Ik heb de onaangenaame taak ondernomen, om te bewyzen, hoe deeze Volkplanting, door bloeddorstige en gewelddadige middelen, zig zoo dikwils op den oever van haaren ondergang gezien heeft. Hoe roemryker zoude het zyn voor hun, die 'er de magt toe in handen hebben, om niet alleen haar te redden, maar ook met haar, veele fraaie Volkplantingen in de West-Indiën! zy zouden dit doen door middel der beöeffening van eene uitdeelende en algemeene gerechtigheid, en door het geven van een loffelyk voorbeeld van goedwilligheid en menschelykheid.

Ik kan van de verhandeling van het staatkundig bestuur in Surinamen niet afstappen, zonder het afschryven van deszelfs zinspreuk, die met de daaden zoo weinig overëenkomstig is. Zy is deeze: "Justitia, pietas, fides." De wapens zyn in drie deden verdeeld, bevattende, zoo ik meen die van 't Huis van Sommelsdyk, van de West-Indische Maatschappye, en van de Stad Amsterdam: zy worden gedragen door twee klimmende leeuwen, en dienen om het papieren geld te zegelen, enz.—Maar laat ik myn verhaal vervolgen.

Den 30sten, ontmoette ik dien goeden matroos, CHARLES MACDONALD, en dewyl ik dertig kruiken Jamaicasche rhum gekocht had, gaf ik 'er hem eenige van, om hem het geschenk van een ham en van een hond te vergelden; ik voegde 'er een schulp van paerel d'amour by, met zilver beslagen, welke ik hem verzogt tot eene gedachtenis te bewaren. Deeze brave jongen ging des anderen daags weder naar Virginie scheep, aan boord van de Peggy, waar van Capitain was LOUIS, die my beloofde hem tot zynen Stuurman te zullen bevorderen.

De hond, waar van ik zoo even sprak, herïnnert my twee aanmerkingen, welke ik in Guiana omtrent dit zoort van dieren gemaakt heb. De eerste is, dat zy aldaar het vermogen of de hebbelykheid van blaffen verliezen: het is zelfs eene zeer bekende zaak, dat de honden, die aldaar geboren zyn, nooit geblaft hebben. De tweede is, dat zy aldaar nooit door de watervrees worden aangetast, ik herïnner my ten minsten niet een enkelen dollen hond in deeze Volkplanting gezien te hebben, noch 'er van te hebben hooren spreken; deeze laatste byzonderheid is des te opmerkelyker, om dat deeze verschrikkelyke ziekte, in andere Landstreeken, doorgaans word toegeschreven aan de drukkende hette van de honds-dagen, het geen die benaming genoegzaam aanduidt. De Indianen, of inboorlingen van Guiana, hebben allen honden, waar van zy zig tot de jagt bedienen. Deeze dieren zyn mager en klein, zy hebben kort hair van eene vuile witte kleur, een langwerpigen snoet, en recht op staande ooren; zy zyn zeer bekwaam om het wildt op te spooren; maar zy hebben alle de gebreken van de kleine jagthondjens. Ik moet niet vergeten op te merken, dat, schoon de Americaansche honden niet blaffen, zy niettemin een zeer sterk geknor doen hooren. De myne, die, zoo als ik gezegd heb, uit Virginie kwam, was in dit stuk zoo lastig, dat één van myne buuren hem, na verloop van veertien dagen, dat hy by my was, met een snaphaan dood schoot.

Byna op deezen zelfden tyd, kwamen verscheide huisgezinnen van Americaansche vluchtelingen te Paramaribo aan, die verjaagd waren door den oorlog, welke tusschen myn geboorteland en deszelfs Volkplantingen ontstaan was; ik was in de daad over hun lot aangedaan, en ik moet verklaaren, dat niemand ooit meer vriendschap aan een Engelschman betoonde, dan zy my by een groot aantal gelegenheden bewezen.

Den 3den Augustus, wanneer de heer DE GRAAF, die alles met den heer LOLKENS op de Plantagie Fauconberg regelde, in de stad te rug kwam, dacht ik, dat het voegzaam was, om zelf met hem eene schikking te maken, en hem voor te stellen van my een handschrift aan te nemen, tot dat ik de somme dadelyk betaald zoude hebben, waar voor men toestond JOANNA, en mynen zoon aan my te verkoopen, eene somme, die ik bereid was op myne verteeringen uit te spaaren, door, indien het mogelyk was, alleen van brood, zout en water te leven; en zelfs, in weerwil van deeze ongemeene soberheid, had ik twee of drie jaaren noodig, om dezelve by één te halen. De Voorzienigheid liet my niet in deeze verlegenheid; zy zond ter myner hulp die uitmuntende vrouw, Mevrouw GODEFROY, die zoo dra niet onderricht was van de smartelyke gesteldheid, waar in ik my bevond, of zy noodigde my by haar ten eeten, en na den maaltyd, sprak zy my in deezer voegen aan:

"Ik weet, myn lieve STEDMAN, welke uwe gevoelens zyn, en dat het voor een Officier volmaakt onmogelyk is, zoodanig ontwerp, als het uwe, met zyne inkomsten uit te voeren; maar begryp, dat men, zelfs in Surinamen, in zyne vrienden eenige deugd kan ontmoeten: uwe blakende liefde voor deeze jonge vrouw, die dezelve zoo waardig is, en voor uwen zoon, moet, ten spyt van dwaasheid en onverstand, u de achting van alle weldenkende lieden doen verwerven. Ik ben over uwe handelwyze in deeze zaak dermaten getroffen, dat ik my zelve zoude te beschuldigen hebben, indien ik u in de volvoering van zulke loffelyke oogmerken niet behulpzaam was; staa my derhalven toe, om in uw geluk, en in dat van de deugdzaame JOANNA, en haaren zoon, deel te nemen, door u te verzoeken, eene somme van twee duizend guldens, of zelfs eene grootere somme, zoo gy die benoodigd hebt, aan te neemen. Zie daar dit geld, STEDMAN; ontruk daarmede de onschuld, de deugd, de schoonheid, aan de dwinglandye, aan de onderdrukking, en aan de verguizing".

Deeze achtenswaardige vrouw, ziende dat ik haar aankeek, in een staat van volmaakte verstomming, en als of ik het vermogen van spreken verloren had, vervolgde haar gesprek, met eene aanbiddelyke goedheid:

"Laat uwe kieschheid, myn lieve vriend, zig niet ontrusten, noch over deeze zaak bekommeren. Soldaten en zeelieden moeten geene groote plichtplegingen maken. Alles wat ik van u vorder, bestaat hier in, dat gy van dat alles geen enkel woord spreekt".—Zoo dra ik weder in staat was om te spreeken, antwoordde ik haar: "Dat myne geheele verlegenheid daar in bestond, op welke gepaste wyze ik aan haar betuigen zoude, hoe zeer ik van haare edelmoedige goedheid doordrongen was." Ik voegde 'er by: "Dat JOANNA, die my zoo dikwerf het leven had doen behouden, zekerlyk myne onöphoudelyke liefde verdiende, maar dat myne dankbaarheid niet minder duurzaam zyn zoude omtrent iemand, die my in de mogelykheid stelde, om eene jonge vrouw van zulke groote verdiensten van de slavernye vry te koopen;" en ik eindigde, met aan deeze Mevrouw te kennen te geven; "Dat ik voor het tegenwoordige niet het minste gedeelte van die somme zoude aanraken, maar dat ik des anderen daags de eer zoude hebben haar wederom te zien;" en oogenblikkelyk vertrok ik.

Ik was zoo dra niet t'huis gekomen, of ik verhaalde JOANNA, het geen 'er was voorgevallen. Zy smolt dadelyk in traanen weg, en riep uit: "Gado sa bresse da woma! God zegene deeze vrouw." Zy hield aan, dat ik haar aan Mevrouw GODEFROY verpanden zoude, tot dat de geheele somme aan dezelve zoude zyn te rug gegeven. JOANNA verlangde wel vuuriglyk, om haaren zoon vry te zien; maar zonder de voorwaarde, door haar opgegeven, weigerde zy volstrektelyk de vryheid voor haar zelve aan te neemen. Ik zal geen tafereel pogen te schetsen van den stryd, dien ik tusschen liefde en plicht moest doorstaan; ik zal my bepaalen met te zeggen, dat ik het verlangen van dit beminnelyk schepzel, wier gevoelens my meer en meer bekoorden, inwilligde. Ik verklaarde derhalven by geschrift, en overëenkomstig haare toestemming, dat JOANNA, van dien dag af aan, aan Mevrouw GODEFROY toebehoorde, tot dat ik haar de geheele somme, welke zy my geleend had, betaald zoude hebben; en des anderen daags bragt ik haar, met toestemming haarer nabestaanden [34] by deeze Mevrouw, alwaar zy zig voor haare voeten werpende, haar het geschrift ter hand stelde. Maar de onvergelykelyke Mevrouw GODEFROY had het zelve zoo dra niet doorloopen, of zy riep uit: "Laat dit alzoo geschieden! koom, myne JOANNA, ik neem u, niet voor myne slavin, maar tot myn gezelschap. Ik zal voor u eene wooning in myne orangerie doen bouwen; myne slaven zullen u aldaar dienen, tot dat de Voorzienigheid over my beschikt; dan zult gy u volmaakt vry zien, zoo als gy in de daad zyn zult op het oogenblik, dat gy uwe vryheid begeert, als welke gy, zoo door uw goed gedrag, als van wegen uwe afkomst, [35] ontwyffelbaar verdient." Op deeze voorwaarden ontfing ik den 9den het geld, en ik bragt het den zelfden dag in myn hoed aan den heer DE GRAAF. Het zelve op zyne tafel hebbende nedergelegd, verzogt ik hem eene behoorlyke quitantie; en JOANNA was niet meer afhangelyk van de elendige Plantagie Fauconberg, maar alleen van de bescherming der eerbiedwaardigste vrouw, die in de Hollandsche bezittingen, ja misschien in de geheele weereld, gevonden word. Zy bedankte my met eenen oogwenk, welke geen Engel zelfs met een bekoorlyker indruk konde toevoegen.

De heer DE GRAAF, het geld hebbende nageteld, zeide my: "Myn lieve STEDMAN, van deeze somme komen my, als bestuurder der Plantagie, twee honderd guldens. Gedoog, dat ik dezelve niet aanneeme, en alzoo in deeze gelukkige gebeurtenis deele. Ik zal my volkomen betaald oordeelen door het genoegen, van tot het geluk van twee lieden, die zoo veel achting verdienen, te hebben mogen medewerken."

Na deezen belangloozen vriend bedankt, en hem vriendschappelyk de hand gedrukt te hebben, bragt ik oogenblikkelyk de twee honderd guldens aan Mevrouw GODEFROY te rug, en wy waren allen gelukkig.

De menschlievenheid van deeze vrouw bepaalde zig toen niet tot den dienst, dien zy ons deed, want, de deerniswaardige gesteldheid der zieken op Maagdenberg vernomen hebbende, zond zy hun ten geschenke een vaartuig, beladen met vruchten, groenten, en allerleie zoorten van ververschingen.

Den 7den Augustus, schreef ik aan den heer LUDEN, om hem van deeze schikking kennis te geven, en hem te bedanken, dat hy van het gewichtigste gedeelte van zynen eigendom wel hadde willen afstand doen. Myne enklauw op dit oogenblik byna genezen zynde, schreef ik ook aan den Colonel, dat ik de eer zoude hebben, my binnen eenige dagen by hem te vervoegen. Ik zond deezen brief naar Barbacoeba, want hy bevond zig aldaar; steeds, terwyl de onverschrokken Capitain STOELEMAN, met eenige Neger-Jagers de bosschen van eenen anderen kant doorkruistte: dien zelfden dag had hy vier der oproerige Negers naar Paramaribo gezonden. [36]

Den 10den, volmaakt hersteld zynde, en my gereed bevindende om in de bosschen te trekken, nam ik afscheid van myne vrienden, en van myn klein huisgezin, het welk ik by den heer DELAMARE liet, die 'er my om verzogt. Ik vertrok dus wel gemoed in een overdekt vaartuig, om mynen vyfden veldtocht te beginnen, en in de hoop van den Colonel FOURGEOUD te vergezellen. Hy verëenigde alle zyne kragten, en maakte de noodige toebereidzels, om binnen eenige dagen den vyand te gemoet te trekken.

Den 14den, kwam ik te Barbacoeba, aan het bovenste gedeelte van de Cottica; de zelfde plaats, waar ik my bevond, toen ik den slang Aboma doodde. Ik vond aldaar den Bevelhebber, die my zeer vriendelyk ontfing, en gereed stond om des anderen daags te vertrekken. Nooit zag ik de soldaten zoo bemoedigd, noch zoo stipt den dienst waarnemende. Zy wierden door verschillende beweegredenen aangezet: de één, door het vermaak om te vechten; de ander door een geest van wraakzucht tegen de muitelingen; zommigen, die de bedaardsten waren, door de hoop van deezen oorlog te zien eindigen; anderen eindelyk hadden verdriet in een leven, dat door een gestrengen dienst en door ziekten beurtelings wierd afgewisseld, en verlangden, om een roemryk einde aan hunne elende te maken; want 'er is geen ongelukkiger leven, dan dat van een soldaat of matroos, die aan vochtigheid, of aan de hette van eene brandende zon, in het midden van eindelooze bosschen, onder den zonne-keerkring gelegen, by aanhoudenheid is blootgesteld.

TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Beschryving van eenen oproerigen Neger.—Vuurige Mier. —Het wandelend Blad.—Doornhaag-Spinnekop.—Duiven-boonen of erwten van Angolo.—Nadrukkelyke benaamingen, door de Negers gebezigd wordende.—Het innemen van de Stad Gado-Saby, door den Colonel FOURGEOUD.—Trek van bygeloovigheid.—Beleid van den vyand.

De muitelingen, door hun behaald voordeel op den Capitain MEYLAND opgeblazen, waren daarënboven door hunne Spions onderrigt, dat de Colonel FOURGEOUD zig te Barbacoeba bevondt, en zyne soldaaten willende trotseeren, of schrik aanjagen, hadden zy de stoutheid, om den 15den Augustus 1775. de hutten van twee legerplaatsen, welken onze uitgezondene wachten hadden laten staan, in brand te steeken, en een gehuil en geschreeuw te maken, het welk wy den geheelen nacht hoorden. Dit was nogtans van hunnen kant niets anders dan loutere zwetzery; maar het verwekte in onzen Bevelhebber zulk eene gramschap, dat hy zwoer zig met geweld, het koste wat het wilde, te zullen wreeken. Dien zelfden nacht wierden wy ook door een grooten Tyger ontrust; maar hy deedt geen het minste kwaad. Des anderen daags morgens stondt al ons krygsvolk tot den optocht gereed, en met het aanbreken van den dag begaven wy ons in het bosch. Wy waaren twee honderd Europeaanen sterk, bekwaam om dienst te doen; en wy lieten een groot getal agter, die door ziekten belet wierden mede te gaan. De Neger-Jagers, wien het verveelde de beveelen van den Colonel FOURGEOUD te gehoorzamen, verscheenen niet, hoewel zy verwagt wierden, het welk aan den Bevelhebber gelegenheid gaf, om hunne bende voor schelmen en lafhartigen uittemaken. Ik erken, dat ik uittermaten verwonderd was over het agterblyven van myne begunstigden, die op andere tyden zoo veel yver betoond hadden om den vyand te keer te gaan, en die verklaard hadden niets meerder te verlangen, dan eenen algemeenen en beslissenden slag.

Wy trokken deezen dag oostwaarts aan. Na omtrent agt mylen te hebben afgelegd, het geen in een land, waar onöphoudelyk door het weghakken van het geboomte de weg gebaand moest worden, al vry aanmerkelyk is, sloegen wy hutten op, en namen aldaar onze legerplaats. Na zoo meenigmaalen van de oproerige Negers, aan wien wy nu op het punt waren van slag te leveren, gesprooken te hebben, biede ik den lezer eene afteekening aan, verbeeldende één van hun, die op schildwacht staat, en door het hooren afschieten van snaphaanen in de struiken verschrikt is. Twee Jagers schynen het oogenblik om hem te verrassen op eenigen afstand te bespieden. Deze Neger is met een snaphaan en byl gewapend. Zyne hairen, ofschoon wollig zynde, zyn digt aan 't hoofd gevlogten; dit was een teken, waar door de muitelingen van onze Jagers, en van andere Maroni-Negers, die onder hunne bende niet gedoogd wierden, onderscheiden waren. Zyn baard is puntsgewyze gesneeden, zoo als zy dien allen dragen, wanneer zy niet in de gelegenheid zyn, om zig te scheeren. Zyne voornaamste kleeding bestaat in een lap catoen, die onagtzaam om zyne schouders geslagen is, hem voor de ongemakken der lucht beveiligt, en hem dient om 'er op te slapen, het welk een iegelyk van hun altoos onder een dekkleed doet, in de somberste plaatsen, welken hy vinden kan, wanneer hy van zyne medemakkers is afgescheiden. Dezelfde persoon draagt een Camisa, die als een neusdoek om zyne lendenen gebonden is. Zyn zak of weitas is van de huid van 't een of ander dier gemaakt. Kleine catoene koorden zyn om de gewrichten zyner handen en enklauwen tot cieraad gebonden. Eene bygeloovige Obia of tooverband, waar op hy al zyn vertrouwen stelt, hangt hem om den hals. De bekkeneelen en beenderen, welken men in eene zandige Savane verstrooid ziet, zyn waarschynlyk die van zyne vyanden.

De twee Jagers, welken men in't verschiet bemerkt, zyn door hunne roode mutsen kenbaar. Het is aanmerkens waardig, dat de muitelingen zig verscheiden malen van deeze onderscheidende teekenen meester maakten, en dat zy, dezelven staande het gevecht op hun hoofd gezet hebbende, niet alleen hun leven behielden, maar zelfs des te gemakkelyker hunne vyanden konden afmaken.

Zy hebben dikwerf eene andere krygslist gebruikt. Dewyl het schietgeweer zeldzaam onder hen was, voegden zig verscheiden onder hunne gelederen, dragende een stuk hout, het welk ten naasten by als een snaphaan gehouwen was, op den schouder. Deeze list heeft dikwils de slaven der Plantagiën belet, om dezelven te verdedigen, wanneer deeze muitelingen ze kwamen plonderen: zulks heeft zelfs meer dan eens een zoo grooten schrik verwekt, dat men hen hunne oude woonsteden, na de vrouwen en kinderen weggevoerd te hebben, zonder tegenkanting in brand liet steken.

Den 16den, vervolgden wy onzen weg west-waarts over hoog land. Het was een zoort van keten van bergen, die, zoo ik my niet bedriege, in dit Land doorgaans van het oosten naar het westen loopt, zoo als ook in de verdronken zandwoestynen en moerassen plaats heeft. Wy leiden geenen zoo grooten weg af, als daags te vooren, en toen wy stil hielden, ontfingen wy bevel om onze hangmatten uit te spreiden, en daar op te gaan slapen, zonder eenig overdek, om den vyand geene kennis te doen bekomen van de plaats, alwaar wy ons bevonden, het geen zekerlyk gebeurd zoude zyn, indien wy in het bosch boomen gekapt hadden: bovendien wierd ons niet toegestaan vuur aan te leggen, noch te spreken; en men hieldt naauwkeurig de wacht rondom de legerplaats. Deeze voorzorgen waren in de daad aller noodzakelykst: maar zoo al de muitelingen ons niet ontdekten, wy wierden ten minsten door groote muggen en insecten, die uit een naby gelegen moeras opkwamen, van één gereten. Wat my betrof, ik leed hier meer, dan ik immer geleden had aan boord der elendige vaartuigen, toen ik my op den wachtpost aan de Cottica bevond. Het was ons verboden deeze insecten door rook te verdryven; en in die deerniswaardige gesteldheid, zag ik soldaten, die met hunne bajonetten gaten in den grond groeven, om hun hoofd daar in te leggen, terwyl zy voor over op den buik, en met hunne hangmat overdekt, lagen te slapen. Het was volstrekt onmogelyk in eenige andere ligging den slaap te vatten.

Echter konde ik, den raad van eenen Neger-Slaaf volgende, een weinig genot van den slaap hebben: "Masera", zeide hy my, "klauter met uwe hangmat op den hoogsten boom, die 'er in de legerplaats staat, en slaap aldaar. Gy zult aldaar door geen enkel insect ontrust worden; want de geheele zwerm zal door den reuk van deeze meenigte sterk zweetende menschen benedenwaarts gelokt worden".—Ik beproefde oogenblikkelyk dit middel, en sliep byna honderd voeten boven myne medemakkers, welken ik, uit hoofde van de onbegrypelyke meenigte en het aanhoudend gebrom deezer onaangenaame insecten, niet eens bemerken, noch zelfs hooren konde.

Van dien aart was gewoonlyk het voornaamste ongemak van den nacht; maar des daags wierden wy aanhoudend aangevallen door geheele legers van kleine mieren, alhier vuur-mieren genoemd, uit hoofde van de pyn, die hunne beet verwekt. Deeze insecten zyn zwart, en van het kleinste zoort; maar zy verzamelen zig in zulk een groot getal, dat hunne mieren-nesten, door derzelver dikte, ons dik wils eenigermaten den weg belemmerden, en dat, indien men 'er by ongeluk op trapte, men dadelyk de beenen en voeten door deeze dieren bedekt had, die met hunne klauwen de huid zoo geweldig vast hielden, dat men hun eerder den kop van den romp zoude draaien, dan hen te doen los laten. De brandende pyn, die zy veroorzaken, kan, naar myn inzien, niet eeniglyk uit de zeer scherpe gedaante van hunne klauwen voortkomen: ik meen, dat zy door een zeker vergift, het welk zy in de wond laten loopen, of deeze naar zig trekt, moet worden voortgebragt. Ik kan verzekeren, dat ik hen aan eene geheele compagnie soldaten zulk eene trilling heb zien veroorzaken, als of zy door kokend water gebrand wierden.

Den 17den, trokken wy tot negen uuren verder oostwaarts op: vervolgens noordwaarts, en dwars door eene groote meenigte mataky wortels, welken ik reeds beschreven heb; het geen ten bewyze strekte, dat wy afzakten; en de grond wierd in de daad zeer moerassig. Gelukkig echter, schoon wy in het regen-saisoen waren, viel 'er weinig water.

Dien dag hielden wy omtrent vier uuren des avonds stil, want de
Colonel wierd door eene koorts met koude aangetast.

Terwyl ik in myne hangmat, die aan twee zwaare takken was opgehangen, lag te slapen, viel myn oog op iets, het geen ik in 't eerst een blad van een boom meende te zyn, maar my vervolgens bleek zig te bewegen, en op den stam van den boom voort te schuiven. Oogenblikkelyk opgestaan zynde, riep ik verscheiden van myne medgezellen, om hun dit zelfde te doen zien, en dadelyk riep een Officier van 's Compagnies krygsvolk uit; "het is het wandelend blad"! Na een naauwkeurig onderzoek bevonden wy, dat het een insect was, wiens vlerken zoo zeer naar een blad gelyken, dat verscheiden lieden het voor een voortbrengzel uit het Plantenryk hebben aangezien: het was een zoort van springhaan, maar bedekt met vier vlerken van eene eironde gedaante, en van omtrent drie duimen lengte, waar van de bovenste zoo aan elkander vast kleefden, dat zy juist een bruin blad met deszelfs vezelen scheenen te vertoonen.

Ik keerde dus naar myne hangmat te rug. De lucht was helder, de maan scheen tusschen het loof der boomen, en ik viel in eenen diepen slaap, overpeinzende de wonderen der natuur; myn slaap duurde tot middernacht, toen ik, te midden der dikste duisternis, en eenen zwaaren stortregen, ontwaakte door het gehuil en geschreeuw der muitelingen, die te gelyker tyd eenige snaphaan-schoten deeden. Hun schieten echter bereikte de legerplaats niet, en wy waren uittermaten verlegen, want de donkerheid maakte het ons onmogelyk, om een juist denkbeeld van hun oogmerk te vormen. Zy hielden op die wyze aan tot het aanbreken van den dag, het geen ons elk oogenblik deedt verwagten van door hun omcingeld te worden: dienvolgende verdubbelden wy onze waakzaamheid.

Des anderen daags morgens rolden wy onze hangmatten op, en trokken noordwaarts aan, naar den kant, van waar den voorigen nacht het geluid zig hadt doen hooren. Grootendeels in onze rust gestoord geweest zynde, waren wy zeer vermoeid, en vooral de Colonel, die moeite had, om het staande te houden, zoodanig was hy door de koorts verzwakt. Ik voerde het bevel over de voorhoede. Wy hadden geen twee mylen afgelegd, of een oproerige Neger sprong byna voor myne voeten van onder eene doornhegge, alwaar hy was gaan liggen slapen, maar dewyl wy last hadden, om op de geenen, die verdwaald waren, geen vuur te geven, ontsnapte hy ons, en liep zoo gezwind als een hart dwars door de struiken weg. Ik gaf 'er bericht van aan den Bevelhebber, die zwoer, dat hy een spion was, en ik geloof, hy had gelyk: dadelyk vergat hy, om zoo te spreken, zyne kwaal, en verdubhelde zyne schreden met groote drift. Onze vervolging echter was, ten minsten deezen dag, vruchteloos, want op den middag vervielen wy in een groot moeras, waar uit wy veel moeite hadden ons te redden; en wy waren genoodzaakt onze legerplaats van den laatst voorgaanden nacht te hernemen, na twee soldaten van 's Compagnies krygsvolk verloren te hebben, welken wy vooronderstelden, dat in het moeras versmoord waren.

Dien zelfden dag zagen wy eene groote meenigte Roucou-boomen, die in dit gedeelte van het bosch overvloediglyk gevonden wierden. Des avonds boodt een slaaf my een Doornhaag-Spinnekop aan. Dezelve was van zulk eene grootte, dat zy, in een kistjen van agt duimen hoog geplaatst zynde, den rand met eenige van haare pooten raakte, terwyl de andere op den grond stonden. De Schepping levert geen afschuwelyker wezen op, dan deeze ysselyke Spinnekop, welke de inwooners van Surinamen te onrecht voor de Tarantula houden. Derzelver lyf is verdeeld in twee deelen; het agterste is eyrond, en heeft de gedaante van een appel; het voorste is vierkant, en de kop gelykt naar een zoort van star, die 'er aan vast gehecht is. Dit gedrocht heeft vyf paar groote pooten met vier gelederen. Het is geheel zwart, of van een donker bruine kleur, en, zoo wel het lyf als de ledematen, geheel overdekt met lange, dikke en zwarte hairen, veel gelykende naar die van een rups. Elke poot is met een zoort van geele en kromgebogen klauw gewapend. Uit den kop komen twee lange tanden, die met de binnenwaarts gebogene punten een schaar vormen, even als die van een krabbe, waar van zy zig tot het aanpakken van haaren buit bedienen. Het steeken van dezelve verwekt altyd de koorts, zoo het al niet doodelyk is door het vergiftig vocht, het welk zy in de wonde laat loopen. Deeze Spinnekop heeft agt oogen, gelyk de meeste anderen, en voedt zig met allerleije zoorten van insecten. Men beweert, dat de jonge vogelen aan dit dier niet onsnappen kunnen, en dat het derzelver bloed uitzuigt. Deszelfs webbe is niet zeer uitgestrekt, maar zeer sterk. Om kort te gaan, het is een verschrikkelyk dier, waar van 't gezicht alleen in staat is, om aan de lieden zelfs, die aan de beschouwing van de wanstaltigheden der natuur het meest gewoon zyn, een afgryzen te verwekken. Alle de gevaaren, alle de plagen, waar aan men dagelyks in de bosschen van deeze gezengde landstreek is bloot gesteld, zyn talloos. Ik heb 'er reeds een groot gedeelte van aangehaald, en 'er schieten 'er nog wel zoo veel over om op te noemen. Onze ongelukkige soldaten konden daar aan geen weerstand bieden; 'er stierf by aanhoudendheid een groot aantal, zonder hulp, zonder vriend om hun de oogleden te sluiten, zonder een kist om hun gebeente te bevatten. Men wierp hunne lyken door elkander in een groot gat, als of zy het overschot van onze natuur-genooten niet waren.

Den 19den, braken wy de legerplaats op, en na een weinig zuidwaards getrokken te zyn, gingen wy oostwaarts, tot tien uuren, toen een gedeelte van honderd Neger-Jagers, met hunnen leidsman VINSACK, tot myn groot genoegen, zig by ons voegde; wy waren derhalven toen drie honderd mannen sterk. Hoe weinig achting de Colonel FOURGEOUD op alle andere tyden voor deeze dappere lieden betoonde, hunne versterking mishaagde hem in 't geheel niet, op dit oogenblik, dat wy eenen vyand naderden, dien zy wel kenden, en tegen wien zy met meer voordeel streden, dan ons krygsvolk. Ik ben bovendien volkomen van gedachten, dat één van deeze vrye Negers, als soldaat, in de bosschen van Guiana, boven zes Europeanen den voorrang verdient.

De Colonel FOURGEOUD liet ons toen in drie kolommen, of liever in drie linien optrekken. Zyn Regiment maakte het midden-punt uit; het krygsvolk der Sociëteit was ter rechter, en de Jagers ter linker zyde. Allen waren zy alleenlyk afgescheiden door eenen afstand, van waar men elkander beroepen konde; en by elke vleugel waren eenige lichters geplaatst. Aldus verdeeld zynde, vervolgden wy onzen tocht oostwaards tot den middag, toen wy den zelven oost noord oost namen, en aantrokken op een biry-biry, of groot moeras. De moerassen van dit zoort zyn in dit land zeer gemeen en zeer gevaarlyk. Zy zyn vol met een zeer dun slyk, en met een dikke en groene korst overdekt, die op veele plaatsen een mensch dragen kan; maar die men onder zyne voeten voelt buigen. Indien deeze korst breekt, worden allen, die 'er door heen zakken, in dit zoort van afgrond verzwolgen, waar in zy ontwyffelbaar moeten omkomen, indien men 'er hen niet oogenblikkelyk uittrekt. Op die wyze heeft men daar in meenigwerf menschen zien verzinken, waar van men naderhand nooit meer heeft hooren spreken.

De zandpoelen zyn van een geheel anderen aart; men zakt 'er trapsgewyze in, daar dit in de slykmoerassen eensklaps geschiedt. Om deeze toevallen voor te komen, openden wy onze gelederen zoo veel als mogelyk was, het geen dezelve zeer wyd van elkander maakte; en in weerwil van deeze voorzorge, wierden verscheiden menschen ingezwolgen, als of het ys onder hunne voeten was weggebroken. Ik heb eenige anderen gezien, die, mede in den poel gevallen zynde, 'er tot onder de armen toe in zakten; maar wien het egter gelukte, schoon met veel moeite, gered te worden.

Des namiddags trokken wy voorby twee velden, alwaar men maniok gehad had; het geen ons deedt begrypen, dat wy aan de verblyfplaats der muitelingen naderden. Korten tyd daar na ontdekten wy de voetstappen van den tocht van Capitain MEYLAND, en wy herkenden die aan de teekens, die op de boomen gesneden waren, zoo als ik reeds te vooren heb opgegeven. Tegen den avond sloegen wy ons neder op den afstand van eenige mylen van het moeras, waar in de krygsbende van deezen Officier het leven gelaten had: het daglicht stondt ter deezer uur niet lang genoeg meer te schynen, om den vyand te kunnen aantasten.

Onze soldaten door eenen langen tocht zeer vermoeid zynde, stondt de Colonel hun voor deezen nacht toe, hutten op te slaan, en vuuren aan te leggen. Ik was 'er uittermaten verwonderd over: hy had ons dit zoort van verkwikking verboden, toen wy van den vyand zeer verre af waren; en op het oogenblik, dat deeze naby was wilde hy het gedogen. Ik maakte 'er echter gebruik van; en myn Sergeant, my eenige duivenboonen, welken hy in een nabuurig land geplukt had, gegeven hebbende, noodigde ik hem ten eeten, als mede een Neger-Capitain, genaamd HANNIBAL. Wy wierpen alle drie ons gezouten ossen-vleesch en bischuit in de ketel; vervolgens roerden wy het met een bajonnet om, en deeden eene uitmuntende maaltyd, in weerwil van eenen akeligen nacht, en één der zwaarste slagregens.

De duiven-boonen, of boonen van angola, groeien op een stronk van agt of tien voeten hoog; zy zyn, ten getale van vyf of zes, in eene peul besloten; haare kleur is bruin, en haare gedaante plat, gelyk die der peul-vruchten. De Negers houden 'er veel van, en kweeken in hunne tuinen, zonder veel kosten of moeite, de plant aan, die deeze vruchten voortbrengt.

HANNIBAL, na my te hebben doen opmerken, dat wy des anderen daags den vyand zekerlyk ontmoeten zouden, vroeg my, of ik wel wist, hoe de Negers in een gevecht tegen elkander streden. Ik antwoordde hem, neen; en dadelyk deedt hy my het volgende verhaal, zyn pyp onder myne hangmat rookende.—"Maséra", zeide hy my, "de beide partyen worden gerangschikt in compagniën van agt of tien mannen, onder bevel van eenen Capitain, een jagthoorn dragende, zoo als deeze", (hy toonde my den zynen) "op welks geluid zy alle hunne krygsbewegingen verrigten, en stryden, of de vlucht nemen. Wanneer zy stryden, scheiden zy zig oogenblikkelyk van elkander, gaan op den grond leggen, en schieten dwars door het geboomte op een zeer korten afstand. Elk die strydt, word door twee ongewapende Negers geholpen; de een vervangt hem, als hy gedood word, en de ander neemt het lyk weg, uit vreeze, dat het in 's vyands handen mogt vallen". [37]

Zyn verhaal gaf my een juist denkbeeld, van die manier van vechten, welke ik zedert heb zien beoeffenen. Ik zal 'er alleenlyk byvoegen, dat, wanneer het een dik bosch is, elke Neger, in plaats van op den buik te gaan leggen, of de knie op den grond te zetten, zig agter eenen grooten boom verbergt, welke hem tot een borstweering dient, en van waar hy met meerder juistheid en minder gevaar vuur geeft in dit geval, doet hy zyn snaphaan tegen den stam van den boom, of op een gespleten tak, rusten, even gelyk de Indianen van Shawanese en Delaware doen.

Capitain HANNIBAL deedt my ook verstaan, dat men den beruchten BONNY verdacht hieldt, van persoonlyk zig te bevinden onder de muitelingen, in wier nabuurschap wy waren. Dit opperhoofd, schoon een Mulat zynde, was in de bosschen geboren, werwaarts zyne moeder de vlucht genomen had, om de mishandelingen van haaren meester, die haar bezwangerd had, te ontgaan.

Te meermalen gesproken hebbende van het onderscheid der menschen van eene midden-kleur, tusschen zwart en wit, moet ik ter opheldering daar van het volgende aanmerken. De Mulatten worden geboren van een blanken en eene Negerin, of van een Neger en eene blanke. De Samboes worden geboren van een Mulat en eene Negerin, enz. De Quarterons van een Mulat en eene blanke, enz. enz.—De zelfde Capitain HANNIBAL, noemde my ook den naam van verscheiden andere hoofden der muitelingen, tegen welken hy dikwils gestreden had. De eerste van allen was QUAMMY, hoofd van eene afzonderlyke bende, die met de andere muitelingen in geene betrekking stondt. Hy noemde my vervolgens COROMANTYN, COJO, ARICO en JOLI-COEUR. De twee laatstgemelden waren berucht van wegen den onverzoenlyken haat, waar mede zy tegen de blanken bezield waren; en JOLI-COEUR, van wien ik reeds gesproken heb, had 'er billyke reden toe. HANNIBAL dacht ook, dat de beruchte BARON op dit oogenblik onder het opperhoofd BONNY diende.

Hy ging vervolgens over tot de benamingen van de voornaamste bezittingen der muitelingen, waar van zommige reeds verwoest waren, andere zig in 't gezicht bevonden, en eenige ons slechts by naame bekend waren. Zy hadden allen eenige wezentlyke beteekenis; en dewyl zy, in zeker opzigt, de onderzoekingen der geleerden omtrent de verschillende volken onder de Negers kunnen ophelderen, heb ik gepast geöordeeld aan dezelven, met opgaave van de vertaaling, alhier eene plaats te vergunnen.

Boucou: Ik zal eerder tot stof vergruisd worden, eer ik genomen worde.

Gado Saby: God alleen kent my.

Cosaay: Koomt, zoo gy het hart hebt.

Tessy sy: Ruikt 'er aan, zoo gy lust hebt.

Mele my": Ontrust my, zoo gy durft.

Bousy cray: De bosschen schreiën.

Me salasy: Ik zal genomen worden.

Kebry my: Verberg my, ô loof der boomen, dat my omringt.

De verdere waren:

Quammy Condre: naar den naam van QUAMMY, hun opper-hoofd.

Pynenburg: van de Pyn- of Latanus-boomen, die deeze bezitting van vooren omringden.

Caro Condre: van de meenigte Koorn-velden, waar mede dezelve omringd was.

Reizy Condre: van de meenigte Ryst-velden, die rondöm lagen.

Ik drukte Capitain HANNIBAL, na dit gesprek, de hand, en hy ging van my af. Ik was vervuld met de hoop op eene overwinning, die door geene wreedheid bezoedeld zoude worden; en dewyl ik zeer vermoeid was, viel ik in een diepen slaap.

Den 20sten, des morgens, ontwaakte ik, zeer wel te vreden; zynde het toen het schoonste weder des weerelds. Deeze gelukkige gesteldheid verdween wel dra, toen ik zag, dat op een oogenblik, zoo netelig, en toen men op 't punt stondt slag te leveren, in plaats van goede behandelingen, welken het voorzichtig geweest zoude zyn te gebruiken omtrent hun, van wier welwillenheid wy het gunstig einde van ons lyden verwagtten, men integendeel by de Onder-Officiers en soldaten eene groote moedeloosheid verwekt had. Ik maakte toen tegen mynen wil deeze aanmerking:—Dat de Vorsten en hunne dienaars nimmer, zoo veel mogelyk, een byzonder persoon, wie hy ook wezen mogt, vooral in een afgelegen land, met eene onbepaalde magt bekleeden moesten, zonder zynen inborst en denkwyze zeer grondig te kennen; want niemand is waardig het bevel te voeren, indien hy zig niet tevens door dapperheid en menschlievenheid onderscheidt; naardien het eene wel bekende waarheid is, dat geene dapperheid met wreedaartigheid bestaan kan.

Des morgens ten zes uuren trokken wy noordoostwaarts ten noorden, onzen weg naar de moerassen nemende; en myne zwaarmoedigheid verdween met het doorbreken der zon.

Omtrent ten agt uuren, kwamen wy in dat verschrikkelyk moeras, alwaar wy schielyk tot aan ons midden door het water gingen. Niettemin maakten wy ons gereed, om het ernstig onthaal, het welk wy aan de overzyde te wagten hadden, vol te houden. Na een halve myl ver gezworven te hebben, beklommen onze grenadiers gezwindelyk den oever met de bajonnetten vooruit. Het hoofdleger volgde hen oogenblikkelyk, en wy plaatsten ons, zonder de minste tegenkanting, in gelederen. Wy zagen toen een schouwspel, het welk in staat was, om de onverschrokkensten te verzetten: de grond lag bezaaid met bekkeneelen, beenderen en ander overschot van de lyken der ongelukkige soldaten van den Capitain MEYLAND.—Deeze Officier had wel middel gevonden, om dezelven te doen begraven; maar de muitelingen hadden die weder opgedolven, om ze van hunne kleederen te berooven, om deeze lyken in stukken te houwen, en ze te verscheuren, zoo als verslindende dieren gedaan zouden hebben. Onder het getal deezer ongelukkige slachtöffers was de Neef van MEYLAND, een jongman van denzelfden naam als hy, en van de grootste verwagting. Hy was van de Zwitzersche gebergten gekomen, om met des te meerder spoed vorderingen in den krygsdienst te maken, en, korten tyd na zyne ontscheping, vondt hy zyn graf in een moeras van Surinamen. Zyn moed stondt gelyk met dien van zynen oom; zyne onverschrokkenheid, die hem bewoog om zig aan alle gevaaren bloot te stellen, kende geene paalen.—Zoodanig is de geestdrift der eerzucht van eenen krygsman.

Deeze hoop van menschen-beenderen was de tweede of derde, dien wy op onzen tocht ontmoetten. Ik erken opentlyk, dat zulk eene ontmoeting in my geen lust verwekte, om de muitelingen te bevechten. Dit droevig overschot echter ontstak in onze soldaten een levendige drift, om hunne ongelukkige medgezellen te wreeken.

Ik heb reeds zoo dikwerf gesproken van het doorwaden der moerassen, dat het, zoo ik denk, niet ongeschikt is, om door de nevenstaande plaat de beschryving op te helderen. Voor eerst wordt daar op vertoond de Colonel FOURGEOUD, vooraf gegaan door eenen Neger, die hem tot leidsman dient, en, waar het water op het hoogst is, overzwemt. Daar op volge ik zelf, en eenige andere Officiers en Zee-soldaten, allen in het midden van het moeras, en onze wapenen, krygsbehoeften, enz. op het hoofd dragende, om door het nat niet beschadigd te worden. Men kan daar op voorts de manier zien, waar op de slaven de pakken dragen, als mede hoe de muitelingen van boven uit de palmboomen op het krygsvolk vuur geven. Een tocht van dien aart, schoon by deeze gelegenheid zeer noodzakelyk, moet altyd één der gevaarlykste zyn: men is dan bloot gesteld aan de aanvallen van eenen vyand, die in 't verborgen vuurt, en men kan niet meer dan eenmaal vuur geven; want de soldaten zyn te diep in het water ingezonken, om hun geweer op nieuw te kunnen laden, zonder het slot nat te maken.

Wy volgden toen een zoort van voetpad, door de muitelingen gemaakt, waar na wy onzen weg een weinig westwaarts namen. De Sergeant FOWLER, die tans het bevel over de voorhoede voerde, kwam by my, geheel bleek en bevende, en verklaarde my, dat het gezicht van deeze lyken hem zeer ziek gemaakt had. Dit was waar, want hy scheen aan den grond als vast gehecht, zonder een enkelen tred te kunnen doen, noch zyne ontsteltenis te kunnen verbergen. Ik sprak hem aan met den naam, dien hy verdiende, en had slechts den tyd, om hem te beveelen van zig by de agterhoede te begeven.

Ten tien uuren, ontmoetten wy een klein gedeelte der muitelingen, elk van hun met een groene mand op den rug. Zy gaven vuur op ons, en hunne vracht op den grond werpende, keerden zy in aller yl naar hun gehucht te rug. Wy vernamen zedert, dat zy naar eene andere verblyfplaats ryst vervoerden, om daar van te leven, wanneer zy uit Gado-Saby (den naam van de plaats, werwaarts wy heen trokken,) verjaagd mogten worden, eene zaak, welke zy dagelyks te gemoet zagen, zedert dat dezelve door den dapperen MEYLAND was ontdekt geworden. Deeze groene manden, welken de Negers warinbos noemen, waren gemaakt van biezen, die met palmboom-bladeren konstig waren in één gevlochten. Ons volk dezelven met den sabel hebbende open gehakt, kwam 'er de zuiverste en schoonste ryst uit, die ik in myn leven gezien heb; maar men strooide ze overal heen, en trad ze met de voeten, want wy hadden geene gelegenheid om ze mede te nemen. Korten tyd daar na ontdekten wy eene ledige barak, waar in de muitelingen een wachtpost geplaatst hadden, om hen van alle gevaar te verwittigen; maar de lieden, die deeze wacht uitmaakten, waren met den meesten spoed weggevlucht. Wy verdubbelden toen met yver onze schreden tot op den middag, wanneer wy eene uitgezette wacht van den vyand ontmoetten, tweemaal vuur hoorden geven, het welk een met BONNY overëengekomen teeken was, om hem onze aannadering te berigten. De Major MEDLAR, ik zelf, met eenige soldaten van de voorhoede, en eene kleine krygsbende van Neger-Jagers, trokken voor uit, en wel dra kwamen wy op een schoon veld, met ryst en Indisch kooren bedekt. Hier hielden wy stil, om ons gezamentlyk krygsvolk in te wagten, en vooral om aan de achterhoede tyd te geven om aan te rukken, want eenigen van derzelver soldaten waren twee mylen agter ons. In dien tusschentyd liepen wy gevaar van in de pan gehakt te worden; want de vyand, zoo als wy naderhand vernamen, had dit veld omcingeld, zonder dat wy 'er iets van gezien hadden.

Een half uur daar na, verëenigde zig onze legerbende te zamen. Toen kapten wy ons een korten weg door het bosch heen; en wy waren daar even doorgedrongen, of 'er begon van alle kanten een hevig vuur. De vyand echter deinsde af, en wy trokken voort, tot dat wy op een schoon veld kwamen, met rype ryst beplant, en een lang vierkant uitmakende, aan welks einde het gehucht der muitelingen zig als een opgaande toneel vertoonde; het was door het lommer van verscheiden hooge boomen tegen de hitte der zon beveiligd; en dit alles leverde het treffendst en betooverendst gezicht op, het welk men zig verbeelden kan. Een onafgebroken vuur, veel naar donderslagen gelykende, duurde meer dan een uur op dit zelfde veld; en geduurende al dien tyd gedroegen zig de Neger-Jagers met zoo veel moed als bekwaamheid: maar de blanke soldaten waren al te driftig, en schooten mis; ik zag 'er echter veelen onder, die de grootste onverschrokkenheid betoonden, en de Jagers met eenen goeden uitslag navolgden. Onder deezen bevondt zig in dit oogenblik de arme FOWLER, die in het begin van den slag van zyne ontsteltenis was te rug gekomen. Zig eenmaal hersteld hebbende, begaf hy zig op zynen eersten post, en bekwam zyne achting weder volkomen, met aan myne zyde als een dapper krygsman te stryden, tot dat de loop van zyn snaphaan door een vyandelyk schot verbryzeld wierd, het geen hem belette, om daar van verder gebruik te maken. Een snaphaan-kogel doorboorde myn hembd en kneusde my den schouder. Myn Lieutenant, DE CABANUS, wierd de riem van zyn snaphaam weggeschoten; verscheiden soldaten wierden gewond, zommigen zelfs doodelyk; maar tot myne groote verwondering, zag ik niemand hunner op het slagveld sneven.—Dit kwam my wonderbaarlyk voor, maar ik zal 'er in 't kort de uitlegging van geven.

De muitelingen, om onze aannadering gevaarlyker en moeielyker te maken, hadden dit ryst-veld met dikke stammen van boomen, waar aan de wortels vastgebleven waren, omringd en doorsneden. Zy hielden zig agter deeze opgeworpen verschanssingen verscholen, en gaven van daar, byna zonder eenig gevaar, vuur op ons, die dit zoort van wallen beklimmen moesten, eer wy in hun gehucht komen konden: in weerwil echter van alle de hinderpalen, die zy ons in den weg leiden, geraakten wy altyd voorwaarts. Maar te gelyker tyd, dat ik het goed beleid van hunnen Generaal, in het regelen van hunne krygsverrigtingen, bewonderde, konde ik my niet wederhouden hen over hunne bygeloovigheid te beklagen. Een van deeze ongelukkigen in 't byzonder, al zyn vertrouwen Op zyn tooverband stellende, geloofde onkwetsbaar te zyn. Hy beklom te meermalen één van die stammen van boomen, die op den grond lagen; van daar schoot hy; vervolgens klom hy af om zyn snaphaan weder te laden; en weder te rug komende, schoot hy andermaal met de grootste koelbloedigheid, en in myn gezicht. Een der Zee-soldaten, onder myn bevel staande, met naame VALET, eindelyk op hem aangelegd hebbende, doorschoot hem de dye, en hy viel agter het bolwerk, door hem zoo meenigwerf beklommen; maar die zelfde soldaat, over hem heen gesprongen zynde, stak de tromp van zyn snaphaan in het oor van den ongelukkigen, en deedt hem de herssenen uit het hoofd vliegen: verscheiden zyner medgezellen ondergingen het zelfde lot, in weerwil van hunne tooverbanden, en bygeloovigheden.

Wy waren op het punt, om het gehucht der muitelingen in te rukken, toen één van hunne Capitains, een hoed met een goude lis op het hoofd dragende, en een brandende toorts in de hand houdende, hun onvermydelyk verlies voor oogen ziende, moeds genoeg had, om zig aldaar te blyven ophouden, en het gehucht in ons gezicht in brand te steken. Deeze houte huizen, met drooge bladeren overdekt, stonden spoedig in lichten laaijen vlam; maar toen begon het musketten-vuur in het bosch te verminderen. Dit manmoedig besluit van den vyand belette niet alleen het bloedbad, het welk de soldaten op het eerste oogenblik der overwinning gewoon zyn aan te rechten; maar het maakte 't bovendien voor de muitelingen gemakkelyk, om met hunne vrouwen en kinderen te rug te trekken, en de goederen, die hun meest dienstig waren, met zig te voeren. Het was ons derhalven toen onmogelyk om hen te vervolgen, en den minsten buit te maken; het waren niet alleen de vlammen, die ons zulks beletteden, maar wy zagen ook wel dra een moeras, het welk ons byna van alle kanten omringde.

Ik moet waarlyk erkennen, dat in het laatste uur van deezen slag, 'er niets verschrikkelyker was, dan het aanhoudend musketten-vuur, het vloeken en huilen der Negers, onder elkander gemengd; het gekerm der gekwetsten en stervenden, die in het stof lagen, en in hun bloed baadden; het scherp geluid der jagthoorns, het welk zig van alle kanten liet hooren, en het gekraak der brandende balken, waar van het gehucht, dat geheel in vlam stondt, weergalmde: terwyl de rook-wolken, die ons omgaven, de vlammen die zig zeer hoog verhieven, enz. een tafereel uitmaakten, het welk voor geene beschryving vatbaar is, en misschien het penceel van HOGARTH niet onwaardig geweest zoude zyn. Ik heb echter getracht dit toneel te schetsen; [38] ik heb my zelf daar by afgebeeld na de hitte van den slag; ik heb daar by het voorkomen van vermoeid en droefgeestig te zyn, een oog van medelyden werpende op het lichaam van eenen oproerigen Neger, die, zyne snaaphaan in de hand houdende, voor myne voeten uitgestrekt ligt.

Na ons gewasschen, en van het stof, zweet en bloed, waar mede wy besmet waren, gereinigd te hebben, namen wy allen een teug brandewyn, en aten een stuk brood. Het vuur begon ondertusschen te verminderen; en toen het ophieldt, onderzogten wy de rookende puinhoopen van het gehucht der muitelingen, bestaande in omtrent honderd huizen of hutten, waar van zommige twee verdiepingen hadden: uit den asch, die nog gloeiend was, haalden wy eenige kleinigheden, die aan het geweld der vlammen ontsnapt waren, als by voorbeeld zilvere borden, die wy uit hoofde van hun merk B. W. vooronderstelden, dat by het plunderen der Plantagie Brunswyk aan de Cottica geroofd waren: wy vonden ook eenige messen, gebroken porceleine potten, en aardewerk: één der laatstgemelden, zynde vol met ryst en palmboom-wormen, viel my ten deel. Dewyl men rykelyk vuur had, om deeze spyze te laten koken, en ik een zeer grooten trek tot eeten had, verschafte my dezelve spoedig eene uitmuntende maaltyd, en ik had wel dra alles opgegeten. Eenigen myner spitsbroeders waren beducht, dat dit eeten agtergelaten mogt zyn, met een oogmerk om ons te vergeven; maar, gelukkig voor my, bleek deeze verdenking zeer ongegrond te zyn.

De bovengemelde zilvere borden kogt ik van onze soldaten, om 'er een zoort van zegeteeken van te maken, en ik heb 'er my naderhand altyd van bediend. Wy vonden in dit zelfde gehucht drie menschen-hoofden op staken gezet; het waren de treurige overblyfzels van eenigen onzer dappere en ongelukkige soldaten, die bevorens door de muitelingen gedood waren. Maar, het geen ons het meest verwonderde, was, dat wy twee hoofden van Negers zagen, die het voorkomen hadden van in 't kort te zyn afgehouwen. Wy vernamen vervolgens, dat twee jonge lieden, om dat zy in ons voordeel gesproken hadden, geduurende den nacht van den 17den, ten tyde dat wy het gehuil en schieten met musketten hoorden, ter dood gebragt waren. Die hoofden waren de hunne.

Het droevig overschot deezer ongelukkigen begraven hebbende, hingen wy onze hangmatten op aan die fraaie hooge boomen, die het gehucht overschaduwden; maar ik was innerlyk getroffen over het ysselyk schouwspel, het welk zig toen aan ons oog vertoonde. De Neger-Jagers vermaakten zig met de afgehouwen hoofden hunner vyanden aan elkander toe te kaatsen. Het was vrugteloos geweest hen over dit onmenschelyk spel te bestraffen, en zy verzekerden ons, dat het was "condre fassy, de gewoonte van hun Land"; zy eindigden het zelve, door die hoofden, na 'er den neus, de lippen, de wangen, de ooren te hebben afgesneden, met den voet weg te schoppen; zy namen 'er zelfs de kakebeenen uit, welken zy in den rook lieten droogen, als mede de regte hand, om dezelve, ten bewyze hunner overwinning, aan hunne nabestaanden en vrouwen te vertoonen. Het is een zaak die over bekend is, dat eene zoo wreede gewoonte onder de wilden plaats heeft, en dat dezelve uit hunne onverzaadlyke wraaklust voortspruit; en schoon de Colonel FOURGEOUD met zyn gezag had kunnen tusschen beiden komen, om deeze hatelyke zegepraal voor te komen, of te doen ophouden, handelde hy naar myn inzien verstandiglyk, met daar van in dit oogenblik geen gebruik te maken. Dewyl overtuiging hier niets vermogt, zoude hy slechts deeze soldaten verbitterd hebben, en hun een weerzin doen krygen in eenen dienst, die ons zoo nuttig was, hoe bloeddorstig en wreed de gevolgen 'er ook van wezen mogten.

Deeze zelfde Jagers verhaalden ons, dat zy, by het bezigtigen van den bosch-kant, veel menschen bloed op onderscheidene plaatsen gezien hadden, en dat dit gevloeid was uit de wonden dier muitelingen, welken hunne medemakkers geduurende den slag hadden weggevoerd.

Ten drie uuren, op het tydstip, dat wy van onze vermoeidheid uitrustten, wierden wy eensklaps door een party vyanden aangevallen: maar zoo dra wy hen met eenige snaphaanschoten begroet hadden, trokken zy af. Dit onverwagt bezoek overtuigde ons, van hoe veel gewicht het was op onze hoede te zyn, voornamelyk des nachts; dienvolgende was het niet geoorloofd vuuren te stoken, en men zette dubbelde wagten uit rondom de legerplaats.

Door vermoeienis en eene ongemeene hitte afgemat, ging ik, na het ondergaan der zon, in myne hangmat leggen, en viel spoedig in een diepen slaap: maar na verloop van een paar uuren, deedt my myn getrouwe QUACO in het midden van den donker ontwaken, roepende: "Massera, Massera! bousy negro, bousy negro! Meester, Meester! zie daar den vyand, zie daar den vyand"! Op het zelfde oogenblik een aanhoudend vuur gehoord hebbende, besloot ik daar uit, dat de muitelingen in het midden van onze legerplaats waren. Vol verbaazing, en nog niet geheel wakker zynde, sprong ik uit myne hangmat, en nam myn snaphaan. Ik liep toen, zonder behoorlyk te weten wat ik deed, myn QUACO onder den voet; waar na ik zelfs viel over twee of drie lichaamen, die op den grond lagen, en welken ik my verbeeldde menschen te zyn, die reeds gedood waren. Een van hun ontdekte my spoedig myne dwaling, zeggende: "dat indien ik de minste beweging maakte, ik een kind des doods was". Dezelfde perfoon voegde 'er by: "dat de Colonel FOURGEOUD aan het krygsvolk bevel gegeven had, om plat op den buik te gaan leggen, en geen schot te doen, om dat men des avonds te vooren het grootste gedeelte van het kruid verbruikt had". Ik ontdekte wel dra, dat de geen, die tot my sprak, een grenadier was, THOMSON genaamd, en ik maakte van zynen raad gebruik. Wy bleven dus tot aan het opgaan der zon onder de wapenen, en geduurende al dien tyd wierd 'er een zoort van zamenspraak tusschen de muitelingen en onze Jagers gehouden: de één vervloekte en bedreigde op eene geweldige wyze den ander. De eersten scholden de laatstgemelden voor "lage zielen en verraders hunner landgenooten. Zy daagden hen tegen des anderen daags tot een afzonderlyk gevecht uit: zy zwoeren, dat zy niets vuuriger verlangden, dan hunne handen in het bloed van deeze schelmen te baden, daar zy de voornaame bewerkers waren van de verwoesting van hunne bloeijende en schoone verblyfplaats". De Jagers antwoordden hun; "dat zy niets anders waren, dan een hoop roovers, tegen wien zy bereid waren te vechten, al waren zy slechts half zoo talryk, indien zy hunne leelyke gezichten durfden vertoonen; en dat zy hunne meesters verlaten hadden, alleen om dat ze te lui waren om te werken". Na dit gesprek deeden zy elkander allerleije schampere bejegeningen aan, door krygsgeschrei van eenen byzonderen aart, door overwinnings liederen, en door het geluid van den jagthoorn tot een teeken van uitdaging. Vervolgens begon wederom het vuur van den kant der muitelingen, en duurde den geheelen nacht door, maar afgebroken door hun geschreeuw, het welk door den weergalm van het bosch herhaald wordende, zig met eene verdubbelde kragt liet hooren.

De Colonel FOURGEOUD nam eindelyk deel in dit gesprek, en de Sergeant FOWLER en ik dienden hem tot tolken. Wy moesten hard schreeuwen; maar ik heb my nooit beter vermaakt. De Colonel beloofde aan de muitelingen het leven, de vryheid, levens-middelen, en alles, wat zy mogten noodig hebben. Zy antwoordden hem, hem luidkeels uitlachende, dat zy niets van hem verwagtten; zy behandelden hem als een half uitgehongerden Franschman, die uit zyn land gevlucht was: zy verzekerden hem, dat, indien hy moeds genoeg had, om hun een bezoek te geven, zy hem geen kwaad doen, maar goed onthaalen zouden: tot ons zeiden zy, dat zy ons beklagenswaardiger oordeelden, dan hun zelven; dat wy blanke slaven waren, die voor vier stuivers daags gehuurd wierden, om ons te laten doodslaan, of om van honger te sterven; dat zy ons te veel verachtten, om hun kruid op ons te verschieten; maar dat indien de Planters, of hunne Opzichters, zig in de bosschen dorsten begeven, 'er geen enkele weder uit zoude komen; dat de verraderlyke Jagers een gelyk lot te wagten hadden, en dat zy dien dag, of daags daar aan, 'er een goed getal van zouden om hals brengen. Zy eindigden hun gesprek met te verklaren, dat BONNY wel dra Opperhoofd der Volkplanting zyn zoude.

Toen dit gesprek was afgeloopen, schoten zy hunne snaphanen af, waar op een drievouwdig krygs-geschrei volgde. De Jagers beantwoordden hun het zelve, en de muitelingen verdweenen by het opkomen van den dageraad.

Wy waren uittermaten vermoeid. Onäangezien echter de langduurigheid van het gevecht, hadden wy door het vuur van den vyand weinig manschappen verloren: ik heb beloofd de reden daar van op te geven. Dit geheim deedt zig ontwikkelen, toen de Heelmeesters, de wonden verbindende, daar uit zeer weinig loode kogels haalden, maar een groot aantal steentjes, knoopen van kleederen, en kleine stukjes zilver geld, die niet veel leed deeden, en niets meer dan eene kwetsing van de huid veroorzaakten. Wy merkten ook op, dat verscheiden der muitelingen, die gedood waren, in plaats van vuursteenen, stukken van pot-scherven hadden, waar mede zy niet veel konden uitrichten. Zie daar de reden, waarom wy van deeze zaak zoo gelukkig afkwamen. Wy hadden niettemin nog een groot getal soldaten, die gevaarlyk gewond waren, of zwaare kneuzingen bekomen hadden.

De vernuftigheid van deeze Negers, wanneer zy zig gerust in de bosschen bevinden, is ongemeen groot. De geenen, tegen welken wy te stryden hadden, beroemden zig, dat hun niets ontbrak, en wy vonden hen ten minsten dik en vet. Door middel van strikken, die konstig gemaakt waren, en de diepe moerassen, vangen zy wild en visch in overvloed, welken zy in den rook laten droogen, om ze goed te houden. Hunne velden zyn beplant met ryst, maniok, ignames, plantain-boomen, enz. Het zout trekken zy uit de asch van palmboomen, zoo als de Gentous in de Oost-Indiën doen, of zy gebruiken in plaats van dien zeer dikwils roode peper.

Op deeze zelfde plaats ontdekte men een klein vaatje vol met beste boter, die by een ouden stam van een boom verborgen was. Onze Jagers zeiden my, dat dezelve van gesmolten vet van palmboom-wormen gemaakt was. Men konde ze gebruiken als de Europeesche boter, en ik vond ze zelfs veel lekkerder. De Negers maken ook boter van pistaches, waar uit zy de olyachtige zelfstandigheid uitperssen, en dikwils doen zy die in hunne soepen. Zy hebben altyd palmboom-wyn in overvloed; zy weten dien te bekomen door de insnyding van een vierkanten voet in den nedergehouwen stam; vervolgens vangen zy het sap in een pot op. Dit sap gaat schielyk door de hitte der zon aan het gisten, en verschaft hun een aangenamen en koelen drank, die kragt genoeg heeft om dronken te maken. De Latanus- of Pyn-boom verschaft hun de noodige bouwstoffen voor hunne huizen. De Calabassen-boom bezorgt hun drinkschalen. De zyde-plant en de mauricy bevatten draden, waar van zy hunne hangmatten maken; en op de palmboomen groeit zelfs een zoort van mutsen van een natuurlyk weefzel, gelyk ook bezems om te vegen. De koorden van allerleije zoort van heestergewassen dienen hun voor touwwerk. Om hout te hebben, behoeven zy het slechts te hakken. Zy ontsteken vuur, door twee stukken hout, welken zy by-by noemen, tegen elkander te wryven; terwyl zy daar van, als elastiek zynde, zeer goede kurken maken. Van het vet en de oly, welken zy in overvloed hebben, kunnen zy kaarssen maken of lampen branden; en de wilde byen geven hun wasch, en uitmuntenden honig.

Zy weigeren volstrekt, om kleederen te dragen, en verkiezen naakt te loopen in eene luchtstreek, alwaar de hitte de ligtste kleeding tot een last maakt.

Zy zouden varkens en gevogelte kunnen aankweken, en jagt- of wacht-honden leeren; maar zy vreezen, dat het geluid van deeze dieren, en vooral het gekraay der haanen, het welk men van zeer wyd af in het bosch kan hooren, de plaats van hun verblyf ontdekken mogten.

Toen de muitelingen van deezen oord verjaagd of geslagen scheenen, hieldt de Colonel FOURGEOUD zig bezig met den oogst in den omtrek te vernielen. Ik ontfing bevel om met vier-en-twintig Zee-soldaten, en twintig Jagers, een begin aan deeze verwoesting te maken. Dienvolgende deed ik al de ryst, die in de opgemelde velden in overvloed groeide, afmaaien. Ik ontdekte vervolgens een derde land, zuidwaarts van het eerstgemelde gelegen, om het welk te verwoesten, ik insgelyks bevel gaf; en ik gaf daar van bericht aan den Colonel FOURGEOUD, die my toescheen uittermaten voldaan te zyn. Des namiddags wierd de Capitain HAMEL met vyftig Zee-soldaten en dertig Neger-Jagers afgezonden, om de plaatsen, agter het gehucht liggende, te onderzoeken, en, zoo mogelyk, te ontdekken, hoe de muitelingen het maakten, om door een moeras heen en weder te trekken, waar van de diepte ons onbekend was, en door het welk wy hen niet konden vervolgen. Deeze Officier ontdekte eindelyk een zoort van dryvende brug, die tusschen de heesters verborgen lag, en van mauricy hout gemaakt was; maar zoodanig ingericht, dat 'er niet meer dan één man te gelyk over gaan konde. Eenigen der muitelingen zaten 'er schreijelings op, om de overtocht te beletten. Zoo dra zy de afgezondene manschappen vernamen, schoten zy op hen: de Jagers beantwoordden hun spoedig, en dooden één man van hun, die door zyne makkers wierd weggevoerd.

Des anderen daags morgens den 22sten, gaf onze Bevelhebber aan een ander gedeelte manschappen, waar toe ik mede behoorde, last om de brug over te trekken, en het te wagen, om op kondschap uit gaan. Geen tegenstand van iemand ontmoet hebbende, trokken wy deeze brug over, of liever, wy kropen over de dryvende boomen, waar van dezelve gemaakt was; vervolgens bevonden wy ons op een veld van eene langwerpige gedaante, met maniok en ignames beplant, in welks midden een dertigtal huizen stonden, die op dit oogenblik verlaten zynde, van eene oude verblyfplaats der muitelingen, Cosaay genaamd, waren overgebleven. Om de plaatsen te beter te onderzoeken, verdeelden wy ons op dit veld in drie krygshoopen: de eerste, om noordwaarts, de tweede ten noordwesten, en de derde westwaarts heen te trekken. Hier ontdekten wy, tot onze groote verwondering, dat de reden, waarom de muitelingen, in den nacht van den 20sten, zoo geschreeuwd, gezongen en geschoten hadden, niet alleen was, om den aftocht hunner vrienden door het beletten van den overtocht te dekken, maar ook om door dit geweldig en aanhoudend geraas voor te komen, dat wy niet bemerken zouden, dat zy lieden, zoo mannen, vrouwen, als kinderen, grootendeels bezig waren met warimbos of manden te maken, en die met de schoonste ryst, cassave, en wortelen van ignames te vullen, om daar door by hunne vlucht levens onderhoud te hebben.

Dit was zekerlyk een verstandig gedrag in een wild volk, het welk wy ons vermeeten om te verachten: het zelve zoude aan elken Europeaanschen Bevelhebber tot eere gestrekt hebben, en de beschaafdste volken hebben hen daar in misschien zeldzaam overtroffen.

EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Wilde Porselyn.—Calebassen-boom.—Schermutzeling.—Tafereel van broederlyke teederheid.—Het krygsvolk keert naar Barbacoeba te rug.—Beschryving van de manier, waar op de legerplaats was ingericht.—Een slaaf door den slang Orou-coukou gedood.

De Colonel FOURGEOUD, zig op deeze wyze door eenen Neger getrotseerd ziende, konde zyn spyt niet langer inhouden, en zwoer, dat hy BONNY vervolgen zoude, al was het ook aan het einde van de weereld. Alle onze krygs- en mondbehoeften intusschen waren verbruikt; en al was dit zoo niet geweest, zoo zoude het zekerlyk eene ydele onderneming geweest zyn den vyand te willen agterhalen. Onze Bevelhebber niettemin bleef by dit onuitvoerlyk ontwerp; hy zondt derhalven eenige manschappen naar Barbacoeba, onder bevel van den Capitain BOLTS, en bestaande uit honderd Zee-soldaten, dertig Jagers en een goed getal slaven, met last, om krygs- en mondbehoeften voor ééne week van dien wachtpost te gaan halen. Te gelyker tyd deedt hy alleenlyk eene halve portie aan het overgebleven krygsvolk uitdeelen, en hy zette de soldaten aan, om dit gebrek aan noodig voedzel te vervullen, door het opzamelen van ryst, duiven- of angola-boonen, en door het uit den grond halen van maniok-wortel, welken zy, zoo goed zy konden, moesten gereed maken. De Officiers wierden op dezelfde wyze behandeld. Het was in de daad wonderlyk om te zien, dat een twintigtal van ons zig, even als zoo veele Apothecars, bezig hielden met de ryst elk in een zoort van vyzel te stampen, die door de muitelingen uit den stam van een boom, het roode hart genaamd, was uitgehold, als zynde dit het eenige middel, om dezelve van haare schel te zuiveren. Dusdanige arbeid was echter zeer afmattend; het zweet liep ons langs het geheele lyf, als of wy uit een bad kwamen; en op dit oogenblik, dat wy wel eenigen versterkenden drank noodig hadden, hadden wy niets dan water.

Wy hadden het geluk, om, onder andere plantgewassen, eene groote meenigte wilde porselyn te vinden, die van de gewoone alleenlyk daar in verschilt, dat zy digter aan den grond groeit, en dat derzelver bladeren kleiner en van een donkerer groene kleur zyn. Men kan ze gerust eeten, het zy als eene salade, het zy gestoofd; zy verschaft een smakelyk en verkoelend voedzel; en ze is bovendien een uitmuntend middel tegen de scheurbuik.

Wy vonden ook een groot aantal Calebassen-boomen, waar van de vrugten voor de inboorlingen des Lands van zeer groot nut zyn. De Calebassen-boom groeit tot de hoogte van een gewoonen appel-boom. Deszelfs bladeren zyn dik, en loopen puntig toe. De gedaante en grootte van deszelfs vruchten is onëindig verschillende; eenige zyn eirond, andere spits toeloopende, andere wederom rond, en dikwils hebben zy tien of twaalf duimen in den omtrek. De schil is hard, glad, en met eene schitterende huid overdekt, die bruin wordt, wanneer de calebas droog is. Het vleesch is eene mergachtige zelfstandigheid, welke men 'er met een krom mes kan uitnemen. De calebassen dienen tot poejer-doozen, flessen, schaalen en schotels. Zelden ging ik door de bosschen, zonder 'er een by my te hebben. De Negers vercieren dezelve doorgaans, door op de bast verscheiden misselyke streepen te snyden; zomtyds zelfs vullen zy de groeven met kryt, het geen een zeer fraaije vertooning maakt. [39]

De Jagers op kondschap zynde uitgegaan, kwamen in den namiddag van den 23sten te rug, berigtende, dat zy het gewas van een ander rystveld, noord-oost-waarts gelegen, vernield hadden. De Colonel was met deeze tyding zeer in zyn schik; maar toen ik hem tegen den avond zeide, dat ik op eenigen afstand verscheiden gewapende Negers zag, die tot ons naderden, verbleekte hy en riep uit, wy zyn 'er om koud! Oogenblikkelyk gaf hy aan al het krygsvolk bevel, om de wapenen op te vatten. Na verloop van eenige minuten, waren deeze Negers naby genoeg, om onderscheiden te kunnen worden, en wy herkenden 'er veelen van, die in hunne hangmatten gedragen wierden. De Colonel FOURGEOUD riep op nieuw uit: "Wy zyn niet minder bedorven, schoon het de vyand niet is: het is de Capitain BOLTS, die geslagen is geworden, en met zyne manschappen te rug koomt". Hy sprak de zuivere waarheid. Deeze ongelukkige Officier, zoo dra hy zyne gekwetsten in handen der Heelmeesters had overgeleverd, gaf het volgende bericht: hy verklaarde, dat hy, gekomen zynde in het rampzalig moeras, waar in de Capitain MEYLAND de nederlaag gekregen had, door den vyand, die aan de overzyde post hieldt, was aangetast geworden; dat dezelve, zonder zig met eenig Europeaan te bemoeien, een verschrikkelyk bloedbad onder de Neger-Jagers gemaakt had; dat één der Capitains van deeze dappere lieden, genaamd VALENTYN, op het oogenblik, dat hy ter aanmoediging der soldaten den jagthoorn blies, en op vyf verschillende plaatsen doodelyk gewond was, was om ver geschoten. De Capitain AVANTAGE, broeder van VALENTYN, hem in dien doodelyken toestand ziende, gaf blyken van de innerlykste teederheid en van de aandoenlykste gevoeligheid. Hy ging naast zynen broeder op de kniën leggen; hy bukte naar zyne wonden, om 'er het bloed uit te zuigen; hy zwoer hem met eenen eed, dat hy zynen dood op hunne vyanden wreeken zoude; en zeide eindelyk, dat hy wenschte, om, na 'er zelf het leven te hebben by ingeschoten, hem op een gelukkiger plaats weer te zien.

De Colonel FOURGEOUD erkende toen; dat de muitelingen hun woord gehouden hadden met het dooden van de Jagers. De Capitain BOLTS berigtte ook, dat eenigen van de eerstgemelden, na op zyn volk van boven uit de palmboomen te hebben vuur gegeven, met de verbazendste gezwindheid naar beneden kwamen, en vervolgens wegvloden, terwyl de Jagers van kwaadheid schuimden, en van yver brandden, om hunne vyanden dwars door de struiken heen te vervolgen.

Onze Bevelhebber bemerkte toen de ongerymdheid van zyn ontwerp. Verre van in staat te zyn, om 'er de uitvoering van te voltooijen, zouden zyn krygsvolk en hy zelf gevaar geloopen hebben van geheel en al vernield te worden. Hy had noch mond- noch krygsbehoeften in zyne legerplaats gelaten, en bovendien was alle gemeenschap afgesneden; hy was dus ernstig bedacht op middelen, om zynen aftocht te dekken. De herhaalde murmureeringen van het krygsvolk drongen hem met ernst, om die party te kiezen; en in de daad, zy waren verschrikkelyk afgemat, door zig des daags te vermoeien, en des nachts aanhoudend te waken. Men konde van onze soldaten zeggen: "dat zy in wilde woestenyen omzworven, zonder aldaar eene enkele schuilplaats te vinden".

Den 24sten, ontfing eene krygsbende van honderd veertig mannen, onder bevel van twee Staf-Officiers, last, om het te velde staande gewas, het welk zy in den omtrek van de oude verblyfplaats, Cosaay genaamd, vinden mogten, geheel en al te vernielen: ik behoorde 'er mede toe. Wy hadden dit werk spoedig verrigt, en vonden in het moeras eene meenigte huisraad, als ketels, yzere potten en pannen. De muitelingen hadden die goederen op eenige Plantagiën geroofd, en zy hadden die in 't water geworpen, om ze aan ons te onttrekken, met oogmerk, ongetwyffeld, om ze weder op te visschen, wanneer wy Gado Saby verlaten zouden hebben.

Onze manschappen kwamen in den namiddag te rug, en wy braken oogenblikkelyk het leger op, om onzen aftocht naar Barbacoeba te beginnen. De Colonel FOURGEOUD gaf in dit oogenblik een blyk van een zeer verkeerd overleg, waar aan zommige lieden zelfs eene veel hardere benaming gaven. Des avonds, toen wy in het moeras kwamen, het welk een akelig voorkomen had, nam hy een ledige kist, leide 'er een hangmat in, en droeg dezelve als een schild voor het lyf, zyne soldaten toeroepende: Red u, zoo goed gy kunt! Op dit gezegde stondt een Waal, genaamd MATTOW, stil, en zeide tot hem: "Myn Colonel, 'er zyn 'er onder ons niet veelen, die uw voorbeeld kunnen, en, zoo ik denk, nog minder willen volgen. Laat uw schild daar, en maak uwe soldaten niet bevreesd. Een dapper man maakt van andere schilden gebruik. Volg dus MATTOW, en vrees voor niets". Deeze onverschrokken krygsman ontblootte dadelyk zyne borst, en met de bajonnet voor uit, beklom hy het eerst den oever aan de overzyde. Dit voorbeeld wierd gevolgd, en wy kwamen zonder hinder het moeras door. De kloekmoedige daad van deezen soldaat wierd vervolgens met den rang van Sergeant beloond. Ik moet hier opmerken, dat de Waalen, die wy onder ons hadden, eene groote dapperheid betoonden, en in alle opzigten uitmuntende soldaten waren. Des avonds sloegen wy ons neder op dezelfde plaats, alwaar wy den nacht voor den slag hadden doorgebragt: het was aller akeligst weder, en er viel een zwaare stortregen.

Den 25sten, des morgens zeer vroeg, zetten wy onzen tocht voort, maar ten minsten was de weg, dien wy voor ons hadden, gebaand. Des anderen daags tegen den avond, bereikten wy Barbacoeba, de plaats van onze algemeene byëenkomst, en wy bevonden ons in den elendigsten staat. Al het volk was door vermoeienis ten eenemaal uitgeput; eenige soldaten waren byna uitgehongerd, en anderen zeer gevaarlyk gewond. De arme slaven wierden allen gebruikt om de zieken of verminkten in hunne hangmatten te dragen, terwyl zy zelven naauwlyks in staat waren te gaan.—Op deeze wyze liep het met het innemen van Gado Saby af. Met dit al, schoon wy op deezen tocht, noch gevangenen, noch buit maakten, deeden wy niettemin aan de Volkplanting eenen wezentlyken dienst, door deeze schuilplaats der muitelingen te vernielen, die, gelyk ik reeds gezegd heb, eenmaal uit eene bezitting verdreven zynde, nooit aldaar wederom kwamen. Ik zoude 'er zelfs kunnen byvoegen, dat onze overwinning byna beslissend was: want indien men het afloopen van eenige Plantagiën uitzondert, het geen de muitelingen alleenlyk door een geest van wraakzucht deeden, en om voor het oogenblik onderhoud te vinden, waren zy zoodanig in verwarring gebragt, en door eenen zoo zwaaren schrik bevangen, dat van dien tyd af hunne verwoestingen zekerlyk minder meenigvuldig waren, en dat zy zeer kort daar op zig zoo diep in de bosschen begaven, dat het hun onmogelyk was groote plonderingen aan te rechten, noch ook de slaven der Plantagiën te verleiden.

Om de bekwaamheid der Negers in hunne krygs-bedryven des te beter te doen kennen, voege ik hier nevens eene afteekening van hunne bezitting Gado Saby, als mede van onze verschillende standen, na dat wy onze legerplaats aan de oevers van de Cottica verlaten hadden.

De getallen 1, 2 en 3, geven de algemeene verzamelplaats te Barbacoeba te kennen, als mede de legeringen in de twee nachten, die op ons vertrek van deezen post gevolgd zyn.

Nº. 4, beteekent de plaats, alwaar wy in den nacht van den 17den, het schieten en schreeuwen der muitelingen hoorden.

Nº. 5, de plaats, alwaar de Neger-Jagers zig by ons voegden.

Nº. 6, de plaats, alwaar wy gelegerd lagen, des nachts voor dat het gevecht voorviel.

Nº. 7, den oever van het moeras, van den kant, alwaar de manschappen van den Capitain MEYLAND hunne nederlaag ontmoetten.

Nº. 8, den voorpost der muitelingen, van waar de eerste snaphaan-schoten voortkwamen.

Nº. 9, de vlakte, met ryst en Indisch koorn bezaaid, welke wy zonder tegenkanting bezetten.

Nº. 10, de doortogt of engte, alwaar het vuur begon.

Nº. 11, de schoone vlakte, met ryst bezaait, alwaar het gevecht meer dan veertig minuuten duurde.

Nº. 12, het gehucht Gado Saby, in brand, en op eenigen afstand te zien.

Nº. 13, de plaats, van waar de muitelingen op ons leger schooten, en in den nacht van den 20sten met ons spraken.

Nº. 14, de oude verblyfplaats van Cosaay, met de dryvende brug, waar door de aftocht der muitelingen begunstigd wierd.

Nº. 15, de velden, met maniok, ignames en bananen beplant, welke op verschillende tyden verwoest wierden.

Nº. 16, het ryst-veld, door Capitain STEDMAN ontdekt en verwoest.

Nº. 17, het gewas, het welk den 23sten door de Jagers vernield wierd.

Nº. 18, het moeras, waar door de verblyfplaats omringd wierd.

Nº. 19, de modderpoel, of na by gelegen biry-biry.

Nº. 20, het bosch.

Na vooraf de manier beschreven te hebben, op welke wy onze hutten bouwden, zal ik hier eene kleine afteekening byvoegen van de wyze, op welke wy die hutten geduurende onze legeringen in de bosschen van Guiana plaatsten. Onze legerplaatsen waren doorgaans van eene driehoekige gedaante, als zynde, in geval van overrompeling, veel zekerder en gemakkelyker tot verdediging van onze krygs- en mondbehoeften; maar de gesteldheid van den grond gedoogde dit altyd niet, en dan was onze legerplaats vierkant, langwerpig, of van eene ronde gedaante, enz. Op de afteekening zelve beteekent,

Nº. 1, de hut of het priëel van den Colonel FOURGEOUD, of van den bevelhebbenden Officier, welke altyd in het midden stondt, en waar voor een schildwagt geplaatst was.

Nº. 2, de hutten van alle de verdere Officiers, makende een kleinen driehoek, en die van den Opper-bevelhebber omringende.

Nº. 3, de buitenste hoeken van den driehoek, die door middel van de hutten der soldaten in drie afdeelingen verdeeld wierden, namelyk, de hoofdbende, de voor-hoede en de agter-hoede, benevens de schildwagten, die op een bekwamen afstand geplaatst wierden.

Nº. 4, de kisten tot berging der krygs- en mond-behoeften, als mede der geneesmiddelen, waar by een schildwagt stondt.

Nº. 5, de vuuren, agter elke afgezonderde hoop krygsvolk geplaatst, om het eeten gereed te maken, en rondom welken de slaven op den grond lagen.

Nº. 6, een hoop afgehakte Latanus-boomen, om hutten of priëelen te maken.

Nº. 7, eene kleine beek of kreek, die aan het krygsvolk water verschafte.

Nº. 8, het naby gelegen bosch.

Ik keere tans tot myn verhaal te rug, en moet aanmerken, dat de wachtpost van Barbacoeba, verre van in staat te zyn, om ons levensmiddelen toe te zenden, zoo als onze Bevelhebber zig verbeeld had, naauwlyks een gering onderhoud aan ons aankomend krygsvolk, het welk uitgehongerd was, verschaffen konde. Verscheiden dagen lang leefden zy alleenlyk van ryst, ignames, erweten, Turksch graan, en wierden vervolgens byna allen door een geweldigen rooden loop aangetast. Schoon dit zoort van voedzel voor de Indianen en Negers krachtig genoeg is, is het niet geschikt voor de Europeanen, die niet lang zonder vleesch leven kunnen: en dit laatste was tans zoo zeldzaam te bekomen, dat zelfs de Joodsche soldaten, die zig onder het krygsvolk der Sociëteit bevonden, al het gezouten varkens-vleesch, het welk zy maar bekomen konden, opslokten.

Ik behoorde niettemin by aanhoudenheid onder het klein getal der geenen, die gezond waren: dit was byna een wonder; want ik had geen beter voedzel, dan een ander, dewyl ik mynen byzonderen voorraad op de Plantagie Mocha had agtergelaten. Ik hoopte op dit oogenblik verlof te zullen bekomen, om dezelve in persoon te gaan halen, en die hoop verkwikte my; maar de Colonel FOURGEOUD hielp my spoedig uit den droom, en verklaarde my, dat hy my geen oogenblik van het doen van den dienst ontslaan zoude, zoo lang ik op myne voeten staan konde: ik moest dus eene gelegenheid afwagten, om ze te laten komen. Ik deelde te gelyker tyd het middelmatig rantsoen van een soldaat met mynen Neger; nu en dan wierdt het vermeerderd met kool, of palmboom-wormen, of ook wel met eenige visch.

Wat de ongelukkige slaven betrof, zy waren zoodanig uitgehongerd, dat zy, een aap van het geslacht der coaitas gedood hebbende, denzelven met huid, hair en ingewanden kookten. Vervolgens haalden zy hem uit de ketel, half gaar zynde: om hem rond te deelen, scheurden ze hem met de tanden van één, en slokten hem eindelyk met zoo veel gretigheid in, als of zy menscheneeters waren. Zy boden 'er my geen brok van aan; maar, hoe groot ook myn honger was, myn maag had geen trek naar zulk wildbraad.

Ik wierd veel geholpen door myn sterk gestel, door eene zeer goede gezondheid, en door mynen vrolyken inborst, zonder het welk ik onder den last der elende en vermoeienis bezweken zoude zyn, daar dezelve toen zoo ondraaglyk geworden waren, dat de Jagers op nieuw onze legerplaats verlieten. Hun leidsman, WINSACK genaamd, één der yverigste en moedigste lieden, die immer de bosschen van Guiana waren ingetrokken, leide zynen post neder, zoo als MONGOL, geduurende den eersten veldtocht van den Colonel FOURRGEOUD aan de Wana-Kreek gedaan had.

In 't begin van September, maakte de roode loop zulke verwoestingen onder het volk, dat de Colonel zig genoodzaakt zag, om alle de zieke Officiers en soldaten zonder onderscheid weg te zenden, niet om zig in het groot Hospitaal te Paramaribo te laten geneezen, maar om aan de oevers der Rivieren te kwynen en te sterven. Het volk van zyne krygsbende begaf zig naar Maagdenberg aan de Tempaty-Kreek, en dat der Sociëteit naar Vrydenberg, aan de Cottica.

De onmenschelykheid van den Colonel FOURGEOUD, omtrent zyne Officiers, was tans tot die hoogte geklommen, dat hy zelfs niet gedogen wilde, dat zy, die in eenen hopeloozen toestand waren, een soldaat tot oppasser hadden, welken prys zy ook bereid waren 'er voor te betalen. Ik heb 'er verscheiden in hunne hangmatten, die tusschen twee boomen opgehangen waren, zien leggen, in een staat van walgelyke vuiligheid, by gebrek van hulp. Onder dit getal behoorde de Vaandrig STROWS, wien de Bevelhebber vervolgens in een open vaartuig naar Devil's Harwar liet overvoeren, alwaar hy stierf. De Colonel wierd eindelyk zelf door deeze wreede ziekte aangetast, en zyn geliefde geneesdrank hielp hem niet met al. Echter herstelde hy schielyk, door eene groote hoeveelheid rooden wyn te drinken, en veel speceryen te eeten, waar aan hy zelden gebrek had. De Colonel SEYBOURG gebruikte ook het eerstgemelde van deeze behoedmiddelen; maar dewyl hy 'er te veel op eenmaal van nam, verloor hy 'er dikwils het gebruik van zyn verstand door. In zulk eene gesteldheid, en in een legerplaats, die zulk een rampzalig voorkomen had, wagte onze Colonel echter eene bezending af van den Raad van Paramaribo, die gelast was hem met zyne overwinning geluk te wenschen. Dienvolgende had hy eene cierlyke hut doen bouwen, en last gegeven om hem schapen en varkens te bezorgen, waar op hy de afgezondenen onthaalen zoude;—maar 'er kwam niemand.

Den 9den, slagtte men dit vee; en voor de eerste keer, zedert dat hy het bevel voerde, liet de Colonel onder het volk een pond vleesch, de beenen daar onder begrepen, voor ieder man, uitdeelen; maar het getal der soldaten, die van deeze edelmoedigheid gebruik konden maken, was in dit oogenblik zeer gering.

Des anderen daags zagen wy eene versterking van honderd mannen, die van Maagdenberg aan de Commewyne kwamen, aankomen; en de wachtpost van Vrydenberg zondt ons byna een gelyk getal van Sociëteit's krygsvolk. De laatstgemelden bevestigden ons de tyding van het overlyden van den Vaandrig STROWS, en berigtten ons die van een groot aantal gemeene soldaaten, die by het innemen van Gado-Saby waren tegenwoordig geweest, en, terwyl men hen naar Barbacoeba vervoerde, in de vaartuigen zelve stierven.

Men ontfing te gelyker tyd berigt, dat de muitelingen, welken wy verslagen hadden, de Cottica boven de Patamaca-Kreek overtrokken, om hunne verwoestingen aan den westkant oogenblikkelyk uit te oeffenen. Dadelyk wierden te water vyftig mannen afgezonden onder bevel van eenen Capitain, om de oevers by de Pinnenburg-Kreek te gaan onderzoeken. Dit volk kwam den 8sten te rug, en bevestigde deeze tyding. Onze onvermoeide Bevelhebber besloot derhalven, om de muitelingen op nieuw te vervolgen; maar de slaven, die onze krygs- en mond-behoeften droegen, niet meer dan het vel over de beenen hebbende, waren naar hunne meesters te rug gezonden, die in hunne plaats anderen moesten zenden, maar die nog niet waren aangekomen.

Den 9den, verkogt men de nagelatene goederen van den Vaandrig STROWS aan de meestbiedenden om op tyd te betaalen. De ongelukkige soldaten, zig beyverende, om zig eenige ververschingen en kleederen te bezorgen, betaalden zevenmaal de waardy van het geen zy kogten; en deeze schandelyke schuld wierd van hun geld ingehouden. Ik heb 'er één vyf Engelsche schellingen zien geven voor een pond snuif-tabak, die geen tiende gedeelte van dien prys waardig was. De zelfde persoon betaalde voor slechte schoenen het dubbeld van derzelver echte waarde. Een paar magere kuikens kostten een guinie voor een zieken. Deeze ongelukkigen wierden op die wyze geheel en al beroofd van hunne weinige overgegaarde penningen, waar voor zy hun bloed en arbeid hadden veil gehad, terwyl men hunnen dringenden nood had kunnen voorkomen, alleenlyk door hun te geven het geen men hun verschuldigd was. Een zee-soldaat zwoer toen in de drift van zyne misnoegdheid, dat hy den Colonel FOURGEOUD zekerlyk zoude van kant helpen, wanneer hy 'er de gelegenheid toe vinden mogt. Een getuige hoorde dit, maar ik haalde hem over, na dat de schuldige berouw over zyne uitdrukking betoond had, om geene verklaring tegen denzelven te geven: dus redde ik zyn leven, het welk hy anders door de koord verloren zoude hebben.

Alle menschen zyn by geluk zoo verregaande ongevoelig niet, als onze Colonel, want dien zelfden dag zondt de braave Mevrouw GODEFROY een vaartuig, waar in een vette os, oranje-appelen en bananen voor de arme soldaten geladen waren, en die vervolgens onder hen verdeeld wierden. Des avonds van dien dag, ontfing ik een weinig voorraad, en eenige flessen Porto-wyn, welken JOANNA my toezondt. Zy had eene veel grootere hoeveelheid afgezonden, maar dezelve was gedeeltelyk gestolen, en gedeeltelyk bedorven. Dit maal gaf ik niets aan den Colonel.

Wanneer ik van voorraad, in een dergelyk geval ontfangen, spreek, bedoel ik suiker, thee, koffy, Bostonsche bischuit, een kaas, rhum, een ham, of eenig gezouten vleesch, alles in eene kleine hoeveelheid, want één slaaf kon de in de bosschen geen zwaarder vracht dragen, en het was ons niet geöorloofd 'er twee te gebruiken. Onder de behoeften telde men ook hembden, koussen schoenen; maar deeze twee laatstgemelde artikelen waren voor my van geen nut, zedert dat ik de gewoonte had aangenomen om blootsvoets te gaan. Reeds zedert twee jaaren had ik my hier aan gewend: ik bevond 'er my wonder wel by, en wenschte 'er my zei ven geluk mede, vooral wanneer ik zag, hoe myne ongelukkige medgezellen de beenen en voeten met scheuren en zweeren als bedekt hadden.

Den 12den, toen de nieuwe slaven waren aangekomen, maakte men zig gereed, om de muitelingen des anderen daags te vervolgen, onzen weg nemende naar den wachtpost, Jerusalem genaamd, waar van ik gesproken heb, ter gelegenheid, dat ik by den rampzaligen tocht naar het bovenste gedeelte van de Cottica het bevel voerde. Den 13den, zondt men de krygsbehoeften en legergoederen te water derwaart, onder geleide van de zieke Officiers en soldaten. Wy braken dus de legerplaats op, en verlieten Barbacoeba, om weder de bosschen te doorkruissen, nemende geduurende den geheelen eersten dag onzen weg ten zuiden en zuid-oosten; wy bragten den nacht door aan de overzyde van de Cassipory-Kreek, alwaar wy ons ter nedersloegen.

De ongelukkige slaven ondervonden op deezen tocht eene wreede mishandeling. Half uitgehongerd, waren zy niet alleen met pakken overladen, maar een ieder, wien het hoofd niet wel stondt, veroorloofde zig bovendien straffeloos om hen te slaan. Ik zag by voorbeeld des Colonels gunsteling, den Neger GOUSARY, 'er één tegen den grond smyten, om dat hy zyn pak niet schielyk genoeg opnam; de Colonel deedt vervolgens van gelyken, om dat hy het te schielyk opnam: de ongelukkige slaaf, niet wetende wat te doen, riep op een beklaaglyken toon uit, ô Massera Jesus Christus, en toen kwam 'er een geestdryver, die hem op nieuw tegen den grond smeet, om dat hy eenen naam, welks heiligheid hy zoo weinig kende, had durven ontheiligen.

Op den tocht van deezen dag, ontmoetten wy een groote troep wilde varkens. De soldaten doodden 'er verscheiden met sabel-houwen en bajonnet-steken, maar op geene andere wyze, want de Colonel had verboden een enkel schot met den snaphaan te doen. Men slagte dezelven; en het vleesch, het welk op het oogenblik wierd rond gedeeld, was by allen zeer welkoom. Ik kan niet nalaten nog op te merken, als iets dat zeer merkwaardig is, dat indien de eerste van deeze dieren, welke voor uit loopt, deezen of geenen weg inslaat, de anderen hem blindelings volgen, hopende even als hy het gevaar te zullen ontsnappen; het geen hun integendeel dikwils in handen van hunne vyanden doet vallen.

Den 14den, trokken wy naar het zuid-westen tot op den middag, wanneer wy te Jerusalem aankwamen, alwaar de voorhoede zig reeds zedert een uur bevondt. Wy waren geheel en al met slyk bemorst. Verscheiden soldaten vielen over wortels van boomen, of groote steenen, het geen hun zelfs breuken veroorzaakte. Tot myne groote verwondering, vonden wy hier dien zelfden WINSACK, van wien ik hier boven gesproken heb, en die aan het hoofd van honderd andere Jagers was. Hy had hooren zeggen, dat de muitelingen de Rivier Cottica aan derzelver bovenste gedeelte waren overgetrokken, en de Gouverneur had hem aangezogt, om het bevel weder op zig te nemen; dienvolgende boodt hy aan den Colonel FOURGEOUD op nieuw zynen dienst aan, die zeer wel deedt met zulks aan te nemen.

Onze legerplaats was byna geheel en al ter neder geslagen op een stuk land, dat met langwerpige en steekende planten bedekt was. Een der slaven wierd ongelukkiglyk in zyn voet gestoken door een kleine slang, die in Surinamen den naam van Oroucoukou [40] draagt, uit hoofde van deszelfs kleur, naar die van een nachtuil gelykende. In minder dan één minuut begon het been van deezen man op te zwellen; vervolgens gevoelde hy vreesselyke pynen, en verviel kort daarop in stuiptrekkingen. Een van zyne medgezellen, den slang gedood hebbende, liet de gal van dit dier, gemengd in een half glas brandewyn, het welk ik hem gaf, door den gewonden inneemen. Toen (misschien was het loutere inbeelding) scheen hy een weinig verligting te gevoelen: maar het toeval kwam met een ongemeen geweld schielyk wederom, en de ongelukkige wierdt dadelyk naar de Plantagie van zynen meester gezonden, alwaar hy stierf. Ik heb dik wils hooren zeggen, dat de gal van een slang, uitwendig op de beet gelegd, in dit geval van zeer kragtige uitwerking is. Men kan zelfs in the Great Magazine van de maand April 1758, een brief lezen, gedagteekend den 24sten Maart, en geteekend J. H., waar in de Schryver op eene leerstellige wyze de manier behandelt, op welke dit geneesmiddel behoort te worden toegediend. Maar ik laat voor lieden van de kunst over, om in deeze byzonderheden te treden, en ik zal my vergenoegen met in 't algemeen op te merken, dat hoe kleiner de slang is, ten minsten in Guiana, hoe doodelyker het vergift is. En dit is het, 't geen THOMPSON met zoo veel juistheid en kragt van woorden schetst.

"Maar de wreedste, schoon de kleinste van allen, is steeds die dienaar van den dood, welke, zig in de schaduw verborgen houdende, zyn ongelukkig slachtöffer bespiedt, en het zelve een fyn vergift mededeelt, het welk langen tyd in zyne aderen gekookt, met eene gezwindheid, als die der blixemstraalen, zynen levensloop stuit".

In deeze zelfde Savane, doodde één der Jagers nog een ander dier van dit zelfde geslacht, genaamd de Zweepslang, om dat hy naar een zweep gelykt. Naauwlyks dikker zynde dan een zwaanen-schacht, heeft hy de lengte van vyf voeten. Zyn buik is van eene witte, en zyn rug van eene lood-kleur: ik weet de gevolgen van zyne steeken niet. De Negers hebben my gezegd, maar ik heb het niet gezien, dat hy met zyn staart een zeer harden slag kan geven.

Ik moet niet met stilzwygen voorbygaan, een halfslachtig dier, het welk de Negers ook dien zelfden avond doodden, en door hen Cabiai [41] genoemd word. Het is een zoort van water-varken, van de zelfde gedaante, als het land-dier van dien naam. Hy is met gryze borstels bedekt, en met zeer scherpe tanden gewapend: hy heeft geen staart. Elk van zyne pooten heeft drie klaauwen, met een vlies, even als de eendvogels. Men beweert, dat dit dier alleenlyk des nachts aan den oever koomt, en dat hy zig aldaar met allerleije kruiden en plantgewassen voedt. Zyn vleesch is, zoo men zegt, goed om te eeten, maar ik heb het niet geproeft.

Den 16den, zondt de Colonel FOURGEOUD twee aanzienlyke gedeelten zyner krygsbende af, om op kondschap uit te gaan. Het eerste bestond uit honderd mannen, waar over de Lieutenant Colonel DE BORNES het bevel voerde; hetzelve had in last, om zig van den kant van de Wana-Kreek naar het bovenste gedeelte der Cormoetibo-Kreek te begeven. Het tweede bedroeg een gelyk getal, onder bevel van den Colonel SEYBOURG; het zelve kreeg bevel, om naar de Pinnenburg-Kreek, aan het bovenste gedeelte van de Cottica, heen te trekken. Het laatstgemelde volk kwam omtrent te middernacht te rug, met twee kano's, welken zy, aan de andere zyde der Rivier, een weinig beneden de Claas-Kreek, gevonden hadden op 't land gehaald te zyn. Hun bericht overtuigde ons van den aantocht der muitelingen, die hunne ledige kano's alleenlyk hadden doen afzakken, om dezelven, met buit beladen, te rug te zenden. Ingevolge van dit bericht, maakte men dadelyk de noodige toebereidzels, om hen met ernst te vervolgen. Onze oude Bevelhebber betoonde nimmer meerder moed, dan in dit oogenblik. Hy zwoer zig over alle de muitelingen, het koste wat het wilde, te zullen wreeken.—Maar men zal, in het volgende Hooftstuk, zien, of de bekwaamheid van onzen Generaal met die van BONNY gelyk stondt.

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Byzonder zoort van Mieren.—Acajou-nooten.—Eta-appel. —Alarm aan de Peréca.—Hinderlaag.—Vreemde uitwerking, door eene Vledermuis veröorzaakt.—De Opposfum.—De Agouti en de Paca.—De Dadel-boom.—Het krygsvolk keert naar de Cormoetibo-kreek te rug.

Den 19den September 1775, een oogenblik voor het opgaan der zon, begaf zig de Colonel SEYBOURG, aan het hoofd van honderd Zee-soldaten en veertig Jagers, in aantocht. Deeze Officier deedt my de eer aan, zyne keuze op my te laten vallen, om hem te vergezellen; en hy was, geheel anders dan voor deezen, zeer bescheiden omtrent my, zonder dat ik de reden van die verandering bevroeden konde.

Na de Cormoetibo-Kreek te zyn overgetrokken, gingen wy zuidwestwaarts ten zuiden, tot aan de Cottica, aan welker oevers wy ons ter neder sloegen. Den eersten dag van onzen tocht zagen wy niets merkwaardigs, dan een groot aantal mieren van ten minsten een duim lengte, en volmaakt zwart. De insecten van dit zoort ontbladeren een boom in zeer korten tyd; zy snyden dezelven in kleine stukjens ter groote van een zes stuivers stuk, om ze onder den grond met zig te voeren. Het was alleräangenaamst dit mierenleger te zien, elk met een stuk van een groen blad, onöphoudelyk den zelfden weg volgende. Men is zoodanig genegen het wonderbaarlyke te gelooven, dat zommige lieden beweerd hebben, als of deeze vernieling ten voordeele van eenen blinden slang geschiede. Dit is 'er van de zaak, dat deeze bladen tot voedzel dienen voor de jongen der mieren, die nog geen kragt genoeg bezitten om zich zelven voedzel te bezorgen, en die zomtyds zes voeten diep in den grond woonen. Mejuffrouw DE MERIAN zegt, dat zommigen van deeze insecten zig tot een keten vormen van den eenen tak tot den anderen; en dat de geheele troep vervolgens daar over als over een brug gaat. Zy beweert ook, dat deeze troep eenmaal 's jaars van huis tot huis gaat, en aldaar al het ongedierte doodt, het welk zy vinden: maar ik ben verpligt te erkennen, dat ik op de plaatsen zelve geene van die omstandigheden vernomen heb: dit alleen kan ik verzekeren, dat het steken van dit zoort van mieren byna even pynlyk is, als van de vuur-mier, welke ik reeds beschreven heb.

Des anderen daags trokken wy langs de oevers van de Cottica, tot dat wy in den omtrek van de Claas-Kreek waren, (dezelfde, die ik, met myn sabel tusschen myne tanden, had overgezwommen,) alwaar wy onze hangmatten ophingen. Men zondt my vervolgens met eenige jagers af, om aan den mond van de Wana-Kreek tot aan den nacht in eene hinderlaag te gaan leggen. Ik ontdekte hier niets anders, dan dat deeze zelfde Jagers, even als de muitelingen, geloofden, dat hunne tooverbanden of obias hen onkwetsbaar maakten. Zy zeiden my, dat de laatstgemelden dezelven van hunne Priesters ontfingen; en dat zy zelven die kogten van GRAMAN-QUACY, een zeer beruchten en doorslepen ouden Neger, van wien ik op een geschikter plaats in het byzonder spreken zal.—Wanneer ik hun vroeg, "waar het by toekwam, dat 'er iemand van hun, of van hunne onkwetsbaare tegenpartyen gedood wierdt"? antwoordden zy my: "Dit gebeurt, om dat zy even als gy, Masera, op hunnen tooverband, of obia, geen vertrouwen stellen".—Deeze trek van bekwaamheid van QUACY bragt nogtans het goed gevolg te weeg, dat hy van zyne landgenooten zulke onvertzaagde soldaten maakte, dat ik dikwerf over hunne ongemeene dapperheid verbaasd stond, en deeze bedriegerye, behalven dat ze veel aanzien en eerbied verwekte, bezorgde aan haaren uitvinder een gemakkelyk leven, het welk in eenen Surinaamschen Neger niet zeer gemeen is.

Ik zag, aan den mond van deeze Kreek, eene groote meenigte Acajou-nooten op het water dryven. By de beschryving, daar van door my reeds gegeven, moet ik nog voegen, dat de noot van deezen naam zig aan eene groote peer vormt, en dat deeze aan een boom groeit van middelmatige grootte, die een gryze schors, en dikke en breede bladen heeft. Men kan deeze uitmuntende nooten door alle de werelddeelen vervoeren; want zy blyven eenen zeer langen tyd goed: zommige Schryvers noemen dezelven anacardium occidental. Uit den boom druipt eene doorschynende gom, die, in water ontbonden zynde, de dikte van vogellym heeft.

Ter deezer zelfde plaats proefde ik ook den Eta-appel, waar van de Negers ongemeen veel houden. De boom, die denzelven voortbrengt, is een zoort van palmboom met breede bladeren, maar minder dik, dan de Mauricy, of den berg-palmboom. Deszelfs vruchten zyn rond, en groeien aan groote risten of bossen, even als de druiven-trossen: binnen in eiken appel zit een harde noot, die een pit in zig bevat, en met een oranje-kleurig vleesch, ter dikte van een halve duim, en van een alleraangenaamste zuure smaak, omgeven is. Men zamelt deeze nooten zeldzaam op; men wagt, dat de appelen ryp afvallen. De Indianen laten dezelven in water uitweeken, en maken 'er op die wyze een lekkeren en gezonden drank van.

De Colonel FOURGEOUD zondt ons te water een bode, die den 21sten aankwam, met bericht, dat het alarm-geschut [42] zig van den kant van de Peréca had laten hooren. Wy trokken dadelyk de Cottica over, op welkers westelyken oever de Jagers en eenige zee-soldaten last hadden, in eene hinderlaag te gaan leggen, in de hoop van den te rug tocht der muitelingen af te snyden, wanneer zy deeze Rivier weder met hunnen buit zouden over trekken. Den zelfden namiddag wierdt 'er een Neger van de muitelingen gezien, een groene mand dragende, die de reuk van den tabak geroken hebbende, eensklaps stil stondt, en den zelfden weg te rug keerde. Een Jager en ik schoten dadelyk op hem; wy raakten hem niet, maar zyn mand viel. Wy vonden daar in een dozyn fraaije servetten, een opgetoomden hoed met een goude lis, en twee rokken van kostelyke chits. Ik nam de laatstgemelden, en liet het overige aan mynen medgezel.

Op de tyding van het gevaar, het welk de Plantagiën aan de Peréca liepen, trokken de Neger-Jagers met een ongemeenen yver voor uit; en eenige oogenblikken na hun vertrek, verzogt ik aan den Colonel SEYBOURG verlof, om hen te volgen. Deeze Officier gevraagd hebbende, wie lust had mede te trekken, boodt zig een groot getal aan; maar hy koos 'er alleenlyk vier uit, en ik was onder dezelven. Dwars door struiken en doornen, die als netten in malkander zaten, en die my de voeten op eene verschrikkelyke manier van één scheurden, gegaan zynde, haalde ik de afgezondene manschappen in, op den afstand van een myl van de legerplaats. Kort daar op ontdekten wy dertien geheel nieuw opgeslagene hutten, en wy gisten, dat de muitelingen kortlings deeze plaats waren doorgetrokken. Dienvolgende zond ik aan den Colonel SEYBOURG daar van berigt, en verzogt voor de Jagers en voor my bevel, om onverwyld naar de Peréca te trekken; maar zyn antwoord bragt stellig mede, om ons oogenblikkelyk by hem te vervoegen. Wy keerden derhalven langs onzen voorigen weg te rug; het geen ons tot groot hartzeer verstrekte; de Neger-soldaten waren vooral zeer misnoegd, en maakten duizend onaangenaame aanmerkingen.

By onze aankomst op de legerplaats, vonden wy aldaar eene versterking, van den post van Jerusalem komende. Dezelve bestondt uit zestig mannen, zoo zwarten, als blanken, en bragt ons stelligen last mede, om het leger op te breken, en des anderen daags morgens naar de Peréca te trekken. Den geheelen nacht bevondt zig eene goede meenigte volks in hinderlagen.

Den volgenden dag was ieder voor het opkomen der zon gereed, en echter verlieten wy onze legerplaats zeer laat. Geduurende dit onbegrypelyk verwyl vernamen wy, dat men een kano, waar in alleenlyk één Neger was, de Rivier had zien oversteken. Het was waarschynlyk die arme schelm, op wien ik des avonds te vooren geschoten had.

Ik kan niet nalaten alhier eene zeer zonderlinge omstandigheid te verhaalen. Des morgens ten vier uuren ontwakende, was ik uittermaten verschrikt, toen ik my in gestolt bloed vond liggen, hoe zeer geene de minste pyn gevoelende. Ik stond oogenblikkelyk op, en liep met een toorts in de hand naar den Heelmeester toe; dit bloed, deeze toorts, myne bleeke kleur, myn afgesneden hair, myne ontramponeerde kleeding, konden in hem deeze vraag doen opryzen: "zyt gy een levendig schepzel, of een spook, uit het graf opgerezen? Is het zuivere hemel-lucht, die u omgeeft, of zyn het uitdampingen der helle?" [43]

Het geheele geheim bestondt daar in, dat ik gebeeten of gestoken was door de Vampire, of het Spook van Guiana, ook de vliegende hond yan Nieuw Spanje, en door de Spanjaarden Perro-Volador genaamd. Dit dier is niets anders dan een vledermuis van eene monsterachtige gedaante, die aan menschen en beesten, wanneer zy slapen, het bloed uitzuigt, zelfs nu en dan zoodanig, dat zy 'er van sterven. Dewyl de manier, waar op deeze dieren dit doen, in de daad verwonderenswaardig is, zal ik trachten dezelve opzettelyk te beschryven.

De Vampire, wanneer de geen, op wien hy het gemunt heeft, in slaap is, het welk hy uit zyne eigene natuurlyke neiging weet te ontdekken, zet zig doorgaans by de voeten neder. Hy houdt zig aldaar in evenwicht door middel van zyne groote vlerken, welken hy geduurig beweegt, en inmiddels doorboort hy de kop van de groote toon, maar het gat, het welk hy maakt, is zoo klein, dat 'er naauwlyks de kop van eene spelde door kan, en zulks derhalven geene de minste pyn veröorzaakt. Door middel van deeze opening, gaat hy niettemin voort met het bloed uit te zuigen, tot dat hy genoodzaakt is het uit te spuwen. Hy begint vervolgens op nieuw, en gaat zoo voort met zuigen en uitspuwen, zoo dat hy niet dan met zeer veel moeite kan wegvliegen, en dat zyn slachtöffer dikwerf van den natuurlyken in den eeuwigen slaap is overgegaan. De beesten steekt hy doorgaans in het oor, en altyd op een plaats, waar het bloed een oogenblikkelyken loop heeft, misschien in de eene of andere slagäder. Na dat men tabaks-asch op de wonde gelegd had, als het zekerst middel zynde, kwam ik te rug om my te wasschen, gelyk ook myne hangmat, waar onder ik veel geronnen bloed gewaar wierd. De Heelmeester het zelve naargegaan hebbende, oordeelde, dat ik geduurende dien nacht dertien of veertien oncen bloed moest verloren hebben.

Ik heb naderhand gelegenheid gehad één van deeze vledermuizen te dooden, wiens uitgespreide vlerken eene wydte maakten van twee-en-dertig en een halve duim: men zegt, dat 'er zommige zyn van drie voeten in die zelfde rigting, schoon zy naar die van Madagascar niets hoe genaamd gelyken. De door my gedoodde vledermuis had eene donker bruine, byna zwarte kleur, maar ligter onder aan den buik. Over 't geheel had hy een in de daad afschuwelyk voorkomen. Maar zyn kop was vooral vervaarlyk: men zag aldaar boven den neus een blinkend, ongebogen, rimpelig, en puntsgewyze toeloopend vlies. Zyne ooren waaren lang, rond en doorschynend. In het bovenste kakenbeen had hy vier snydende tanden en zes in het onderste. Ik zag niet, dat hy een staart had, maar een vel, in welks midden een pees was. Elk van zyne vlerken had vier klaauwen, van elkander afgescheiden, als die der pooten van een eendvogel, [44] en met nagels gewapend: men zag ook nog een ander ter plaatse, waar deeze zelfde klaauwen zig verëenigen. Alle dienen zy aan het dier om te klauteren op, en zig vast te houden aan boomen, rotsen of daken, alwaar hy hangen blyft, wanneer hy slaapt.

Een der Zee-soldaaten vong dien zelfden dag een Oppossum of Sarigue. Dit dier verschilt, in zommige byzonderheden, merkelyk van de beschryving, welke 'er de beroemde BUFFON van gegeven heeft.—By voorbeeld, hy is veel ligter dan alle de geenen, waar van deeze Schryver spreekt; en hy heeft den staart met hair, in plaats van met schubben bedekt. Ik meen dit ten minsten, en, zoo myn oog my bedrogen heeft, ben ik de eenigste niet die met opzigt van dit dier in dat geval geweest is. LINNÆUS, SEBA en VOSMAAR, beschouwen de Oppossum als een dier, zoo wel van de oude als nieuwe weereld, schoon het echter zeker is, dat hy alleen in America gevonden wordt. LINNÆUS tast ook mis, wanneer hy verzekert, dat alle de vledermuizen vier snydende tanden in elk kabenbeen hebben. (Zie BUFFON V. Deel, bladz. 282.)

Deeze Oppossum was niet grooter, dan een groote muis. Hy was volmaakt zwart, uitgenomen onder den buik, aan de pooten, en onder aan den staart, die de kleur had van een buffels huid. Boven elk van zyne oogen, vry veel naar die van een rot gelykende, had hy een vlak van deeze zelfde kleur. Zyne ooren waaren lang, rond en doorschynend; zyne klaauwen bedroegen een getal van twintig, zynde één derzelven agterwaarts geplaatst, en tot een duim dienende. Dezelve had tien of twaalf tepels, waar aan (zoo men zegt) de jongen, zoo dra zy gebooren zyn, zig vasthouden, zynde zy dan niet veel grooter, dan jonge Kevers. Maar dit dier had den zak niet, welken andere Oppossums gewoonlyk hebben. In plaatse van dien, zag men twee langwerpige plooijen aan de binnenzyde van elke dye, die even als de gemelde zak geschikt waren, om de jongen voor alle onheil te beveiligen, daar geene foltering, ja zelfs het vuur niet, de moeder kan doen besluiten haare jongen te verlaten. Ik zal by deeze beschryving voegen, dat deeze dieren op het land leven, en dikwils op de boomen klauteren; maar dat zy zig, even als de muizen, met graanen, vruchten, en wortelen voeden. De beschryving van het andere zoort zal ik uitstellen, tot dat zig de gelegenheid my daar toe aanbiedt.

Mejuffrouw DE MERIAN sreekt van eene byzondere Oppossum, die, in het oogenblik van gevaar, de jongen op haaren rug draagt: ik heb 'er in Surinamen nooit van hooren spreeken, en houde my verzekerd, dat 'er dit zoort niet is.

Ik heb reeds gezegd, dat door eene vertraging, waar van my de reden onbekend was, de ogtend reeds verre gevorderd was, toen wy onze legerplaats verlieten. Ik behoorde tot de voorhoede met de Jagers en eenige Zee-soldaaten, die allen voor negen dagen mondbehoeften op hunnen rug droegen. Wy hadden nog maar een klein gedeelte van den weg afgelegd, toen één der eerstgemelden op den jagthoorn blaazende, de anderen uit elkander gingen, en zig plat op den buik aan den grond nederleiden, hebbende den haan van hun geweer overgehaald, en zynde alzoo tot het gevecht gereed. Ik deed even als zy; maar het was niet meer, dan een valsch alarm. Het was een hart, het welk in zynen loop de bladeren van 't geboomte in beweeging gebragt had. Wy stonden derhalven weder op, en trokken door slyk en water heen, tot drie uuren na den middag, wanneer wy ons op hoogere landen nedersloegen, alwaar men geen water vinden konde, dan door een put te graven; en dan nog was het water, het welk wy daar uit schepten, zoo modderig, dat wy genoodzaakt waren, het door onze dassen of hembds-mouwen te laten doorloopen. De Colonel SEYBOURG kwam alhier by my, om my des avonds in zyne hut ter maaltyd te verzoeken, en behandelde my met eene beleefdheid, waar over ik zeer verwonderd was,

Des anderen daags vervolgden wy onzen weg, neemende denzelven westwaarts ten noordwesten. Wy hadden zwaare slagregens, en moesten een moeras doorwaden. Ik voerde toen het bevel over de agterhoede, en had drie uuren noodig, om dezelve van deeze naar de overzyde te geleiden. Deeze tocht was allerverdrietelykst. De slaven, onder hunne pakken gebukt gaande, braken elk oogenblik de korst, die over het water lag. De Zee-soldaaten, met hunne mondbehoeften belaaden, hadden zeer veel moeiten om zig op de been te houden, en ik zelf, door de groote meenigte bloed, welke ik verlooren had, verzwakt zynde konde aan niemand van dienst wezen. Toen wy weder den vasten grond bereikt hadden, zag ik aldaar de lyken van verscheiden muitelingen verspreid liggen, aan elk van welken de regte hand en het hoofd was afgehouwen. Deeze lyken waren nog niet verrot, het geen my deedt vermoeden, dat 'er in 't kort eenig gevecht tusschen de muitelingen, en het krygsvolk, aan de Peréca leggende, had plaats gehad.—Ik moet hier opmerken, dat, indien men den 21sten, in plaats van my te gelasten om te rug te komen, en de Jagers weder mede te brengen, ons had toegestaan voorwaarts te gaan, de muitelingen tusschen twee vuuren zouden geraakt zyn, 'er zeer weinigen van hun zouden zyn ontsnapt, en wy hunnen buit zouden hebben hernomen. De lezer zal zig herinneren, dat dit zelfde voorval plaats had, toen ik, twee jaaren te vooren, te Devil's Harwar het bevel voerde. Indien ik toen een genoegzaam getal manschappen en krygsbehoeften tot den tocht gehad had, zoude ik aan de Volkplanting den gewichtigsten dienst gedaan hebben. Het spyt my deeze twee wezentlyke misslagen te moeten aanhaalen; maar waarheid en onpartydigheid verpligten 'er my toe. Deeze aanmerkingen echter behooren my niet van wreedheid te doen beschuldigen, want niemands hart was meer getroffen dan het myne, op het zien van zo veele jongelingen, die onder het ons omringende geboomte dood uitgestrekt lagen. Myn oog viel in 't byzonder op twee van hun, die zoo wel gemaakt waaren, als men ze met mogelykheid bedenken kan.

Terwyl ik met het maken van deeze en andere gelykzoortige aanmerkingen bezig was, bleeven verscheiden slaven, die te zwaar belaaden waren, in het moeras zitten. De bevelhebbende Officier, met het voornaamste gedeelte zyner manschappen zig op een hoog stuk land nedergeslagen hebbende, konde ons niet meer zien, noch hooren; en door deeze scheiding liep de agterhoede gevaar, niet alleen om haare mond- en krygs-behoeften te verliezen, maar om zelfs in de pan gehakt te worden.

Geenen enkelen Europeaan vindende, die kragten genoeg had overgehouden, om het volk, het welk voor uit getrokken was, in te haalen, gaf ik het bevel over aan mynen Lieutenant DE LOSRIOS, en waagde het om alleen dwars door het bosch te loopen, tot dat ik onze legerbende bereikt zoude hebben. Ik hield den Colonel SEYBOURG de gesteldheid der agterhoede voor, en verzogt hem "om wat langzaam voort te trekken, ten einde aan die geenen, die in de modder gezonken waren, tyd te geven, om 'er zig uit te redden, zonder het welk ik voor de gevolgen niet konde instaan". Zyn antwoord was, "dat hy zyn leger zoude opslaan, zoo dra hy goed water ontmoette". Schoon zeer vermoeit zynde, keerde ik dadelyk naar myne agterhoede te rug, waar van het grootste gedeelte tot des nachts in den deerniswaardigsten en gevaarlyksten toestand bleef, want eerst des avonds ten zeven uuren redden wy den laatsten man uit het moeras, en toen gingen wy langzaam voort, tot dat wy in de legerplaats aankwamen.

Myne oplettenheid voor het behoud der manschappen, over welken ik het bevel voerde, myne zorge voor de bespaaring van krygs- en mondbehoeften, wel verre van my de goedkeuring te doen ondervinden van hem, onder wiens bevelen ik voor dit oogenblik stond, van hem, die my nog kortlings met zoo veel bescheidenheid behandelde, wikkelde my integendeel in een ernstig voorval in, waar over ik zoo gevoelig was, dat ik my naauwlyks wederhouden konde, om tot wanhoop te vervallen. Men kan myn verdriet beöordeelen, wanneer men weet, dat ik naauwlyks in de legerplaats zynde te rug gekomen, in arrest gezet wierd, om door eenen krygsraad, ter zaake van gepleegde ongehoorzaamheid, gevonnisd te worden. De Colonel SEYBOURG en ik hadden nimmer met elkander in betere vriendschap omgegaan; maar schoon hy my in het begin van den tocht met eene uiterlyke beleefdheid behandeld had, was het niet minder zichtbaar, dat hy, na een dergelyken trek, zig betoonde myn doodelykste vyand te zyn. Ik moet echter niet vergeeten eene zonderlinge omstandigheid te verhaalen, hier in bestaande, dat men my, schoon in gevangenis gesteld zynde, tot nader orde myne wapens liet behouden.

Den 24sten vertrokken wy des morgens vroeg, en namen den weg ten zuiden en zuidwesten. In deeze laatstgemelde richting gingen wy voorby Pinnenburg, een verlaten gehucht der muitelingen, waar van ik gesproken heb. Ik bleef steeds gearresteerd, en was uittermaten mismoedig.

Des daags daar aan volgende trokken wy zuidwestwaarts, en doorwaadden een zeer diep moeras, waar in wy nat bezweet ingingen, vermits wy tot hier toe te schielyk gegaan hadden: maar de gezondheid van onze soldaaten was geen zaak, waar over men zig bekreunde, van hoe veel aanbelang zy ook voor den goeden uitslag onzer onderneming was.

Op nieuw een zoort van heuvel of hoog land bereikt hebbende, was ik op het punt een ongeluk te ontmoeten, noodlottiger dan alle de ellende, welke ik tot dus verre ondervonden had. In eene diepe mymering als weggezonken, terwyl ik de agterhoede volgde, verdwaalde ik ongevoelig, en bevond my eindelyk alleen, in het midden van eene eindelooze woestenye. Zoo dra de arme QUACO bemerkt hadt, dat ik was afgedwaald, waagde hy dwars door het bosch heen te loopen, om zynen meester te rug te vinden, en, by louter geluk, zag hy my, aan den voet van eenen boom zittende in eene neerslagtigheid, die zig niet laat beschryven, en ten prooy van smart en wanhoop overgegeven. Des morgens van dien dag meende ik, dat myn ongeluk op het hoogst was, en in dit oogenblik zoude ik alles gegeven hebben, om my nog in die zelfde gesteldheid te bevinden. Ik was in eenen staat van volmaakte gevoelloosheid, te midden van een onmeetelyk bosch, en door verslindende vyanden omringd; stortregens vielen uit den hemel, en myn uitzicht was op tygers, op hongersnood, op alle onheilen, op alle gevaaren. JOANNA moest ik voor eeuwig vaarwel zeggen!—Dusdanig was de gesteldheid van mynen geest, toen ik, eensklaps mynen Neger herkennende, van den grond oprees, en als een geheel nieuw leven in my voelde ontvonken. Vervolgens eenigen tyd te zamen zynde voortgewandeld, zeide ik hem, dat ik een vyver zag, door welken ik meende, dat het krygsvolk was doorgegaan, om dat het water zig drabbig vertoonde. De Jongeling, het oog op dit water slaande, antwoordde my met ontsteltenis; dat deeze modderpoel door een Tapira veröorzaakt was, [45] en hy toonde my de voetstappen van het dier in het slyk, vervolgens berste hy uit in traanen, en riep uit: Masera, wy zyn 'er om koud! wy zyn 'er om kond! In het midden van deezen angst herïnnerde ik my echter, dat de Peréca op de kaart wierdt aangewezen ten westen van de plaats, alwaar wy ons bevonden, en ik besloot om oogenblikkelyk mynen weg derwaarts te nemen. Derhalven mynen snaphaan op nieuw geladen hebbende, gelastte ik aan QUACO om my te volgen; maar 'er was my nog één hinderpaal in den weg, ik had myn kompas niet by my, en de regen belette het doorschynen der zonnestraalen. In deezen bangen nood, herïnnerde my myn medgezel, dat de schors der boomen aan de zuidzyde doorgaans veel gladder is. Dit was waarlyk een goede inval, en dienvolgende gingen wy naar dien kant heen; dan eens door een dik en donker bosch, dan eens door een zoort van kreupelbosch, tot dat wy, door vermoeienis en honger afgemat, gingen nederzitten, zonder een enkel woord uit te brengen, en elkander aankykende als twee slachtöffers; die ter dood verwezen waren. Ons stilzwygen bleef nog voortduuren, wanneer wy een verward gedruis hoorden, als van lieden, die hoestten, en van anderen, die met wapentuig eenige beweging maakten. Gode zy dank! het was ons krygsvolk, het welk zig nedersloeg op een veld, bevoorens door het volk van de Peréca bezet. In weerwil van myne ongelegenheid, bevond ik my in dit oogenblik in eene der gelukkigste geest-gesteldheden, die my deedt zien, dat alles in deeze weereld ten goeden en ten kwaaden keeren kan. Alle de Officiers wenschten my van goeder hart geluk, en myn Neger, zoo wel als ik, deelden met hun van hun koud ossenvleesch en brood. Na het eindigen van deezen maaltyd, vervolgden wy onzen weg, en wy kwamen wederom in een moeras, of liever in een modderigen vyver, welks oppervlakte te zwak was om ons te dragen. De donkerheid van den nacht overviel ons, en wy waren genoodzaakt aldaar te verblyven. De soldaten hingen hunne hangmatten aan de boomen, de eene boven de andere; de slaven maakten houtvlotten, op welken zy het kruit, de krygsbehoeften, enz. nederzetten, en zy zelven gingen leggen slapen.

Den 26sten, vertrokken wy, een uur voor het aankomen van den dag, maar na dat de Colonel SEYBOURG in zyne hangmat koffy gedronken had, terwyl al het volk, tot hun midden toe in het water staande, op hem wagtte, en wy gingen eerst west-, vervolgens noord-westwaarts. Onze tocht was zoo moeielyk en verveelend, dat verscheiden slaven hunne pakken lieten vallen, waar door dezelve deels nat wierden, deels verloren geraakten. Eindelyk, na eene andere verlatene legerplaats, te zyn doorgetrokken, hielden wy stil aan het oude cordon, of den weg, die op andere wegen uitliep, alwaar ik dadelyk het spoor der muitelingen ontdekte, geduurende dat ik aan de Cottica het bevel voerde. Wy sloegen aldaar ligte hutten op, om onder dezelven den nacht door te brengen.—Ik bleef nog steeds in arrest.

Een der Jagers, een klein viervoetig dier ontdekt hebbende, het welk met eene ongelooflyke gezwindheid door de legerplaats liep, hakte het zelve met zyn sabel. Het was de Paca, of de gevlakte Cavey, in Surinamen den naam van Water-haas dragende. Dit dier is ongemeen vet, en heeft de grootte van een speenvarken. Zyn onderste kakebeen is kort, zyne neusgaten zyn breed, en van knevels voorzien, even als de katten; zyne oogen zyn zwart, en zyne ooren klein en kaal. Aan elke poot heeft hy vyf klaauwen. Zyne huid, van eene bruine aard-kleur, is met vlakken gespikkeld, die een buffels kleur hebben, in de lengte, en meer of min streeps-gewyze geplaatst zyn: de buik heeft eene vuile witte kleur, en het geheele lyf is met een ruw, grof en kort hair overdekt. De Paca is een halfslachtig dier. Zig op het land bevindende, graaft hy, even als de varkens, in den grond, om zyn voedzel te zoeken: wanneer hy in gevaar is, loopt hy naar het water, om aldaar eene schuilplaats te vinden. Schoon hy vet, en, naar mate van zyne grootte, zeer wel in 't vleesch is, loopt hy echter veel gezwinder, dan eenig dier van zyne dikte in Zuid-America doet. Men leest nochtans het tegendeel in de beschryving, welke men daar van vindt in het vervolg op de Natuurlyke Geschiedenis van BUFFON, alwaar gezegd wordt: "Dat de Paca niet gezwind loopt, dat hy zelfs zeldzaam loopt, en dan nog met zeer weinig bevalligheid". Misschien is dit waar, wanneer men hem als een huisdier beschouwt, want men kan hem tam maken; maar ten minsten in den staat der natuur is hy zoodanig niet; en ik kan verzekeren, dat ik hem als een haas heb zien loopen. Wy lieten hem voor onzen avond-maaltyd gereed maken, en wy vonden hem nog veel lekkerder dan de Bosch-rot, of zelfs dan de Warrabocerra.

De Cavey, met een lange neus, beter bekend onder den naam van Agouli Pacarara, is in Surinamen mede zeer gemeen. Zyne grootte is die van een groot konyn, Zyne huid heeft eene bruine oranje kleur op den rug, en geel aan den buik; zyne pooten zyn zwart: alle vier zyn ze lang uitgerekt: de voorpooten eindigen met vier klaauwen, en de agterpooten met drie. De oogen van dit dier hebben eene schitterende zwarte kleur. Zyne bovenste lip is gespleten, en van knevels voorzien; zyne ooren zyn klein. Even als de Paca, heeft hy een zeer korten staart. Hy teelt sterk voort, en het wyfje zoogt haare jongen, die ten getale van drie of vier zig in holen van oude stammen van boomen ophouden, werwaarts zy ook de wyk neemt, wanneer zy vervolgd wordt. De Agouli Pacarara zoekt zyn voedzel niet op het land, zoo als de Paca. Men maakt hem gemakkelyk tam, en hy eet vruchten, wortelen, nooten, enz. maar zyn vleesch, schoon goed, is echter van een minder zoort, dan dat van de Paca.

Men heeft my in Surinamen gezegd, dat aldaar ook een ander dier van dit zoort gevonden wordt, genaamd de langstaartige Agouli. Ik heb hem niet gezien, of het is dezelfde, dien ik onder den naam van den Struikrot beschreven heb.

Den 27sten, vervolgden wy onzen weg, en voor den middag kwamen wy in eenen elendigen staat op de Plantagie Soribo, aan de Peréca, om aldaar de naby gelegene Plantagiën tegen BONNY en de muitelingen te verdedigen.

De Rivier Peréca heeft, zoo men zegt, uit hoofde van derzelver veelvuldige kromten, een loop van meer dan zestig mylen, en zulks over 't algemeen van den zuid-oost naar den noord-west kant. Zy is zeer diep; maar haar bed is naauw, en aan haare oevers zyn, even als ten aanzien van alle de andere Rivieren, overäl schoone Suiker- en Koffy-Plantagiën gelegen. Wy waren naauwlyks op den wachtpost te Soribo aangekomen, of verscheiden afgezondenen van den Colonel SEYBOURG spraken my aan, en verzogten my ernstig, dat ik erkennen wilde ongelyk gehad te hebben: zy verzekerden my, dat ik, dit erkend hebbende, myne vryheid zoude te rug bekomen, en alles vergeten zoude zyn. Overtuigd van myne onschuld, konde ik my met geen schik schuldig verklaren, en vooräl naardien de misdaad, waar van men my beschuldigde, slechts een gevolg was van myne getrouwe zorge voor het behoud der manschappen en krygsbehoeften, die my toevertrouwd waren. Na myne weigering, welke de Colonel SEYBOURG als eene misdadige halstarrigheid geliefde aan te merken, gaf men my onder de bewaring van eene wacht, en men nam my myne wapenen af. Onze Zee-soldaten bragten my toen in eene zeer groote ongerustheid, door opentlyk te dreigen, dat zy ten mynen voordeele aan 't muiten zouden slaan. Om dit onheil voor te komen, verklaarde ik hun, dat, daar, naar myn inzien, ongehoorzaamheid en muiterye in krygslieden onverschoonlyk waren, ik my gedwongen zoude zien, hoe hard my dit ook vallen mogt, om my tegen hen te wapenen.

Op den dag van onze aankomst op den wachtpost van Soribo, vernamen wy, wat 'er aan de Peréca was voorgevallen. De Plantagiën Schoonhove en Altona waren door de muitelingen, welken wy uit Gado Saby verjaagd hadden, geplonderd geworden. Maar zig voor de Plantagie Poelwyk vertoond hebbende, hadden de slaven aldaar hen genoodzaakt te rug te keeren. De Jagers, die op de Plantagie Hagenbos geplaatst waren, waren hen den 21sten agter na getrokken. Zy hadden hen den 23sten ingehaald, een groot getal 'er van gedood, en het grootste gedeelte van hunnen geroofden buit hernomen. Den zelfden dag, poogde een ander gedeelte der muitelingen zig meester te maken van het kruid-magazyn op Hagenbos, het welk geen kwaad ontwerp was, en zy hadden daar toe het tydstip uitgekozen, dat de Jagers bezig waren met eene andere bende te vervolgen; maar zy wierden door een klein getal gewapende slaven te rug gedreven, één van welken, tot de Plantagie Timotibo behoorende, eenen gewapenden muiteling gevangen nam, en vervolgens hunne legerplaats agter de Plantagie van zynen meester ontdekte, voor welken dienst hy wel beloond wierd. Na al dit verhaalde, was 'er geen twyffel aan, of indien de party, die den 16den door den Colonel SEYBOURG was afgezonden, voorwaarts gerukt was, in plaats van volgens zyne beveelen te rug te trekken, alle deeze noodlottige voorvallen zouden geen plaats gehad hebben, en de onderneming der muitelingen zou geheel en al vervallen geraakt zyn. Het was daarënboven klaar, dat de Neger, op wien wy den 21sten geschoten hadden, één van de rooversbende van den 20sten was, en dat de muitelingen, wier lyken wy den 23sten gevonden hadden, dien zelfden dag waren gedood geworden.

Den 29sten zondt een Officier van het Sociëteits krygsvolk my eenige vruchten, waar onder dadels waren. De boom, die dezelven voortbrengt, de dadel-boom, behoort tot het geslacht der palm-boomen, maar is van eene ongemeene hoogte. Zyne bladeren loopen uit den kruin van den boom, zy zyn wyd uitgespreid, zeer dik, nederhangende, en by elkander genomen, vormen zy een zonnescherm. Deszelfs vruchten groeien aan rissen, waar van elk een groot getal bevat. Zy zyn langwerpig, van de grootte van een menschenduim, en van eene geele kleur. Het vleesch, het welk lymig, vast en zoet is, zit rondöm eene zeer harde, grysachtige noot, die over haare geheele breedte als met een vooren doorsneden is.

Dien zelfden dag bevonden zestig Jagers, die op kondschap waren uitgegaan, dat de legerplaats der muitelingen agter de Plantagie Timotibo verlaten was. Zy moest omtrent zestig menschen bevatten.

In de nabuurschap van de Peréca niets te doen hebbende, verlieten wy die plaats des morgens van den 30sten September, en den 1sten October, kwamen wy op Devil's Harwar aan, ongemeen vermoeid zynde, en zonder iets merkwaardigs op onzen tocht ontmoet te hebben. Des avonds te voren had ik aan den Colonel FOURGEOUD geschreeven; ik verzogt hem, dewyl myne tegenwoordige gesteldheid my ten hoogsten verdroot, oogenblikkelyk eenen krygsraad by één te roepen, en had hem mynen brief door eenen slaaf gezonden. By onze aankomst op deezen post, gebruikte men de hardste middelen om my tot onderwerping te dwingen; en de behandeling, welke ik ondervond, was van dien aart, dat een Capitain der Jagers, QUACI genaamd, uitriep: "Indien de Europeanen zig jegens elkander zoodanig gedragen, is het niet te verwonderen; dat het hun tot genoegen strekt ons arme Africanen te mishandelen en te kwellen"!

Deeze verdrietelyke zaak liep echter op Devil's Harwar ten einde. De Colonel SEYBOURG, overtuigd van zyn ongelyk, en niet kunnende weten, hoe dit geval moge afloopen, trachte, zoo mogelyk, uit de netelige omstandigheid, waar in hem zyne oploopenheid gebragt had, met eere uit te komen. Den 2den October, vroeg hy my derhalven met eenen glimlach: "Of ik wist te vergeten en te vergeven"? Ik antwoordde hem, neen! Hy daar op zyne vraag herhalende, zeide ik hem; "dat ik eerbied voor de waarheid had, en dat ik nooit erkennen zoude schuld te hebben, zoo lang myn geweten my zulks niet deedt gevoelen; dat ik onbekwaam was tot zulk eene laagheid voor een medemensch, en nog minder voor hem, dan voor eenig ander". Hy nam my by de hand, verzogt my bedaard te zyn, en verklaarde my: "Dat hy, op alle voorwaarden, vrede met my wilde maken"! maar ik antwoordde hem stellig: "Dat ik naar geen ander vergelyk luisteren wilde, dan het volgende; dat hy zyne misslag in tegenwoordigheid van alle de Officiers erkennen zoude, en dat hy, met eigen handen, uit zyn Dag-register alle de bladen zoude uitscheuren, die mynen goeden naam in verdenking zouden kunnen brengen". Dit geschiedde oogenblikkelyk; men gaf my myne wapenen te rug, en myne zegepraal ging gepaard met alle omstandigheden, die my eene volkomene voldoening verschaffen konden. Ik reikte vervolgens ongeveinsd en van goeder harten aan den Colonel SEYBOURG de hand toe: dezelve gaf eene maaltyd tot een vreugde-feest over onze verzoening: na den maaltyd stelde hy my, tot myne groote verwondering, den brief weder ter hand, dien ik aan den Colonel FOURGEOUD geschreven had, en hy erkende my denzelven onderschept te hebben, om voor te komen, dat deeze zaak geene verdere gevolgen hebben zoude. Hy berigte my tevens, dat onze Opper-Bevelhebber aan de Wana-Kreek gelegerd lag, in plaats van den Lieutenant Colonel DE BORGNES, die ziek geworden, en naar Paramaribo opgezonden was. Onze verzoening was zeer wel gemeend, en na dat het krygsvolk een weinig had uitgerust, vertrokken wy den 4den, naar het hoofd-quartier van Jerusalem; maar ik was genoodzaakt mynen QUACO te Devil's Harwar zeer ziek agter te laten, alwaar ik hem aan de zorge van den Heelmeester aanbeval. Dien avond sloegen wy ons neder aan de overzyde van de Cormoetibo-Kreek.

Des anderen daags in den vroegen morgen, kwamen wy, de Cottica overgestoken zynde, weder op den wachtpost van Jerusalem. Ik had ledigen tyd om aanmerkingen te maken omtrent de wisselvalligheden van dit leven, en alle de onheilen, waar aan wy bloot gesteld zyn, het zy wy ze al, dan niet verdiend hebben: ik maakte vooral deeze aanmerkingen, toen ik onder de kortlings ontscheepte persoonen, eene van myne oude kennissen vond, namelyk den heer P…., die in Europa meer dan dertig duizend ponden sterling hadt doorgebragt. Men hadt hem zyne vrouw, die zeer schoon was, ontvoerd, en hy zag zig in dit oogenblik, om te kunnen bestaan, vervallen tot den post van Vaandrig, onder het krygsvolk van de Compagnie. Hy had voorheen een aanzienlyken eigendom in deeze zelfde Volkplanting bezeten, het geen zynen staat steeds veel onäangenamer en verdrietelyker maakte. Van zynen geheelen rykdom hadt hy niets meer overig, dan een enkel stuk geld, het welk hy onder de slaven wierp, tevens eenige Fransche versen aanhalende, die op zyne gesteldheid toepasselyk waren.

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    Tweede tocht naar Gado-Saby.—Land-Schildpad.—Verschillende
    zoorten van hout.—Levendig geraamte.—Treffelyke
gezichten.—Honderd-pooten.—Verschillende Plantgewassen.
    —De Opper-Bevelhebber wordt ziek, en verlaat de
    legerplaats.—Sprinkhanen.—Verschillende zoorten van
    visschen.—De Zeekoe.—Het Zee-paard.—Aanmerkingen omtrent
    het aanwezen der Meerminnen.—Trommelzucht.—Verscheiden
    zoorten van vogelen.—De Malaky en Markoury boomen.
    —Doornhaag-wormen.

Den 9den October 1775, verliet de Colonel FOURGEOUD zyne legerplaats aan de Wana-Kreek, om zig op den post van Jerusalem met ons te verëenigen. Hy deedt vooraf de helft zyner soldaten, die ziek waren, in vaartuigen de Rivier afzakken. De soldaten van deezen post voegden zig by hun, en men zondt hen allen naar Devil's Harwar, om den genade-slag te ontfangen. De Neger-Jagers vertrokken insgelyks, en begaven zig met hunnen leidsman WINSAK naar de Peréca, alwaar zy met de verdediging belast waren.

De Colonel ontdekte, by deezen laatstgemelden tocht een honderdtal ledige huizen, en bespeurde eenige muitelingen, maar nam 'er geen één van gevangen. Hy vondt ook een bekkeneel aan een tak van een boom hangen, en men konde met genoegzaame zekerheid gissen, dat dit het hoofd, was van den ongelukkigen SCHMIDT, die omgekomen was. [46]

Den 13den, kwam myn Neger QUACO te rug, volmaakt hersteld zynde: ik was 'er verblyd over, want zyne getrouwheid omtrent my had nog nooit gewankeld. Wy vernamen te gelyker tyd, dat de Capitain STOELEMAN, die aan het hoofd van eenige Jagers was, door een zwaren rook, dien hy van verre in het bosch bespeurd had, eene verblyfplaats der muitelingen had ontdekt, doch die door hem niet was aangetast; dat de Capitain FREDERIK, met een anderen hoop Jagers, de oevers der Zee beneden Paramaribo schoon hieldt; dat twee soldaten, die den 18den Augustus verdwaald geraakt waren, het geluk gehad hadden, om op eene wonderbaarlyke wyze hun gevaar te ontkomen, en dat zy den wachtpost, die aan de Rivier Maroni geplaatst was, bereikt hadden; en eindelyk, dat twaalf schoone Negerslaven van de Plantagie Gold Mina waren weggeloopen, om zig met de muitelingen te verëenigen.

Deeze tydingen bemoedigden den Colonel FOURGEOUD dermaten, dat deeze onvermoeide Overste steeds by zyn besluit bleef, om den vyand te vervolgen. Mitsdien trokken wy den 15den, in den vroegen morgen, de bosschen in, schoon ons getal toen merkelyk gesmolten was. De Colonel liet des avonds te voren een vrywilliger, één van zyne landgenooten, MATTHIEU genaamd, en broeder van den Vaandrig van dien naam, ter aarde bestellen. De dood was ons zoo gemeenzaam geworden, dat, wanneer iemand onzer een nabestaanden of vriend op de legerplaats verloor, men hem doorgaans deeze vraag deedt: "Heeft hy brandewyn, rhum of tabak nagelaten"?

Korten tyd voor ons vertrek, liepen zeven van onze Neger-slaven weg, en namen de vlucht naar hunne meesters, alwaar zy mismoedig, vermagerd, en byna uitgehongerd, aankwamen. Wy stelden ons echter in aantocht, en trokken regelrecht noord-oostwaarts aan. De kist, waar in myne flessen gesloten waren, brak aan stukken met al wat 'er in was, en dit was de eenige merkwaardige gebeurtenis op deezen tocht. Des avonds sloegen wy ons by de Cassipory-Kreek neder; en dewyl het saisoen van droogte aankwam, moesten wy een put graven, om water te hebben. Het krygsvolk kreeg alhier bevel, om geene hutten, noch schuilplaatsen meer te bouwen, dewyl de regenbuien minder zwaar wierden.

Den 16den, vervolgden wy onzen weg, steeds noord-oostwaarts trekkende, en tegen den avond kwamen wy aan die huizen, welken de Colonel FOURGEOUD laatst ontdekt had, maar die, zoo als men naderhand ontdekte, slechts voor een tyd eene verblyfplaats hadden opgeleverd aan die muitelingen, welke verwagtten oogenblikkelyk van Gado-Saby verjaagd te worden; en waar aan zy den naam van Bousy-Gray (dat is: "de bosschen schreyen",) gegeven hadden. Wy sloegen ons hier neder, en bezagen met veel vermaak de wooning van BONNY, zynde in den smaak van een molen gebouwd, en zeer hoog boven den grond verheven. Dezelve had twee deuren, om des te beter te kunnen zien, wat 'er rondom hem omging, en alzoo geen gevaar te loopen, om het slagtöffer eener verrassing te worden. De lucht had aldaar ook vryer doorspeeling, dan in de andere wooningen, en uit dien hoofde was zy voor zyne gezondheid beter geschikt, want in één der laatste gevechten hadt hy eene gevaarlyke wonde in de liesch bekomen, zoo als wy naderhand van één onzer gevangenen vernamen. In de nabyheid der wooning van dit Opperhoofd der muitelingen, zag men baden, byzonderlyk geschikt ten gebruike van zyne vrouwen, die zig des morgens en des avonds daar in begaven, want 'er was in den omtrek deezer verblyfplaats geene Rivier.

Een der slaven boodt my, op de laatstgemelde legerplaats, een Land-Schildpad aan; een dier, het welk wy, wel is waar, verscheiden malen gezien hadden, maar het nog niet beschreven hebbende, zal ik trachten zulks thans te doen. De Surinaamsche Land-Schildpad is van eene eyronde gedaante, en heeft niet meer dan agtien of twintig duimen lengte. Zyne schelp, die van eene donker geele of bruine kleur is, veel meer uitpuilende, dan die van de zee-schildpad, heeft dertien zeshoekige verhevenheden, en is zoo hard, dat zy, zonder te breken, het zwaarste gewicht dragen kan. De onderste schelp, of het borststuk, is een weinig hol, en van eene helder geele kleur. De kop van dit dier gelykt naar dat van alle andere Schildpadden. De staart is zonder hair en kort, maar in plaats van vinnen, heeft hy vier pooten, met schubben bedekt, en met puntige nagels gewapend, waar van hy zig in het loopen bedient. Wanneer hy zig voor eenig gevaar wil beveiligen, kruipt hy in zyn schelp of bekleedzel. De Indianen laten de Schildpad in dien staat op het vuur koken, tot dat dezelve gaar is; het geen men weet, wanneer het benedenste gedeelte zig afscheidt van het bovenste, het welk tot een schotel voor deeze spyze dient. Eene minder wreede manier, waar van ik altoos gebruik maakte, bestaat daar in, dat men het dier in zyn beenachtig bekleedzel op heeten asch plaatst; hy steekt dan kop en hals naar buiten, welke men hem afhouwt, en zig daar door de spyze verschaft, welke zyn lichaam oplevert, zonder het dier verdere folteringen aan te doen. De heer DE GRAAF, drie of vier van deeze Land-Schildpadden willende verzenden, bewaarde dezelven vier maanden; geduurende al dien tyd bleven zy in 't leven, zonder dat zy eenig voedzel scheenen te nemen, en met dit al behielden zy haare kragten, zoodanig dat zy zelfs ter voortteeling geschikt waren.

Ik heb ook dikwils eene andere Land-Schildpad gezien, die hier Alacacca genoemd wordt. Dezelve is van eene zeer platte gedaante, en van eenen kleinderen omvang, dan de eerstgemelde. Derzelver groenachtige kleur is voor het gezicht zeer onaangenaam, en zy is zoo goed niet om te eeten, dan de andere.

Den 17den, vervolgden wy onzen weg ten noorden en noord-oosten, in de hoop om eenige ontdekking te doen, maar zonder vrucht. Dien dag gingen wy voorby eenige mieren-nesten, die meer dan zes voeten hoogte, en, zonder vergrooting, een omtrek van meer dan honderd voeten hadden. Wy zagen ook eene meenigte stukken fraay timmerhout, waar onder was het hout van den zwarten kool-boom, die eene donker bruine kleur heeft, en by de schrynwerkers en timmerlieden zeer geacht is. Men toonde my ook den Zandkuil-boom, alzoo genoemd naar zyne vrucht, waar uit men het zaad neemt, en dezelve dan met zand vult voor de schryftafels. Deeze vrucht, die de dikte heeft van eene groote uije, heeft kleine gaten in derzelver oppervlakte. Het is een ontlast- en braak-middel te gelyk; maar het sap van derzelver vleesch is een sterk vergift. Zie daar alles, wat ik 'er van zeggen kan, want ik had noch tyd, noch gelegenheid, om dezelve met de nauwkeurigheid van eenen kruidkundigen te onderzoeken.

Den 18den, trokken wy steeds in dezelfde richting voort. Wel dra vonden wy een gebaand voetpad, het welk een cirkel maakte, en niettemin een weg van gemeenschap scheen te zyn tusschen Gabo-Saby en Bousy-Gray. Dit voetpad bragt ons regelrecht naar den westkant, en na verloop van eenige uuren, dat wy het zelve gevolgd hadden, vond ik een armen Neger, tot de muitelingen behoorende, die met bladen van den Latanus-boom bedekt was, en nauwlyks meer adem halen konde. Hy hadt niet meer, dan het vel over de beenderen, en één van zyne oogen was uit de oog-holte uitgezakt. Ik zette hem myn fles voor den mond, en hy dronk eenige teugen rhum met water gemengd; vervolgens zeide hy my met eene zwakke stem, die wy naauwlyks verstaan konden:—"Ik bedank u, Masera".—Verder sprak hy niets. De Colonel gaf bevel, om hem in een hangmat mede te nemen; en kort daar na sloegen wy ons neder by een biry-biry, of modderpoel. Ik moet niet vergeten, dat wy deezen dag eenige schoone Brood-boomen [47] zagen, die tachtig of honderd voeten hoog, en zeer dik waren. De boom van dien naam is grys, en loopt lynrecht op. Zyne takken spruiten aan den top uit, en de bladen zyn aldaar aan paaren gerangschikt. Men noemt hem te recht den Koning van het woud, want schooner boom is 'er niet. Deszelfs hout, van eene voortreffelyke kaneel-kleur, is vast, van een fraay erf, neemt een goeden glans aan, en kan den tyd verduuren.—Maar het geen vooral onzen aandacht tot zig trok, waren de zaden, die naar boonen gelyken, en ten getale van drie of vier in eene breede en helder bruine peul besloten zyn. Wy zagen 'er eene groote meenigte van aan den voet van den boom op den grond verspreid leggen; zy hadden een smaak van zoete koek. Uit zyne wortels druipt eene gom, die, behoorlyk toebereid zynde, een vernis oplevert, het welk in helderheid en gebruik geen weêrgaa heeft.

De meenigte schoone boomen van onderscheidene zoorten, welke dit Land oplevert, is waarlyk eindeloos. Men heeft slechts de moeite te doen van ze te hakken; maar indien men den afstand, op welken zy doorgaans groeien, van de bevaarbare Rivieren in aanschouw neemt, als mede de kosten op het omhakken en bewerken vallende, de meenigte slaven, welken men gebruiken moet om de boomen door de bosschen heen te trekken, vermits men zig aldaar van geene paarden bedienen kan, de gevaaren en tyd-verliezen, kan men ligtelyk naargaan de oorzaak der ongemeene duurte van het timmerhout in Guiana.

Deeze tocht verschafte ons de verrukkelykste gezichten. Wy liepen door een eindeloos bosch, waar van de altyd groene boomen het schitterendst lommer ten toon spreidden. Het saisoen van droogte (zynde de zomer in dit Land) bragt oneindig veel toe tot verfraaijing van dit toneel; en de eenvoudige natuur overtrof hier verre de verdubbelde pogingen der konst. Wy ontmoetten eindelooze zandwoestynen van het aangenaamst groen, door de bekoorlykste beeken van versch en helder water doorsneden, wier oevers vercierd waren met bloemen, die de schitterendste kleuren vertoonden, en de lucht met den aangenaamsten geur vervulden. Dan eens zag men het bevallig tafereel van een hoop fraaie uitspruitende boompjes; dan eens verhief zig een enkele boom, wiens schoonheid deed vermoeden, dat men hem met voordacht op deeze plaatsen had laten groeien, om dit tafereel nog ryker en bevalliger te maken. De geheele landstreek was door een zeer groot bosch van hooge palmboomen omringd; wier verheven kruinen, van de zelfde kleur als de golven der zee, zig in een zacht evenwicht hielden boven een onëindig getal van onderscheidene geboomten, wier groen nimmer verwelkt, die altyd met bloemen en vruchten bedekt zyn, en den vermoeiden reiziger schynen uit te noodigen, om onder hunne schaduw rust te nemen, tot het gunstig oogenblik, dat hy zig in den vlietenden stroom van het zuiverst water kan dompelen, en de verhevene schoonheden der natuur onbelemmerd aanschouwen.—Hoe meenigwerf, wanneer eene algemeene stilte rondom my heerschte, dacht ik niet aan myne lieve gezellinne, wenschende, met haar en mynen zoon, in deeze nieuwe Elyseesche velden, vreedzaame dagen te slyten!—Maar laaten wy tans zoortgelyke herdenkingen vaarwel zeggen.

Den 19den, vervolgden wy onzen tocht, en dien dag vonden wy onzen ouden weg, die ons regelrecht naar de velden van Gado-Saby bragt, alwaar wy nog eene groote meenigte ryst zagen, die kortlings gebloeid had, en welke wy afmaayden en verbrandden. De Neger, van wien ik bevorens gesproken heb, wierd hier onder boom-mos en bladeren nedergelegd, als of men hem levendig wilde begraven: voor deezen ellendeling was geene hoop meer tot genezing. Wy hingen onze hangmatten op, en verstikten byna door den rook van onze vuuren.

Ik zag op dit veld eene hagedis van by de twee voeten lengte, welke de Negers doodden en opaten: zy noemden hem Sapagala, en hy had eene groenachtig bruine kleur, maar hy geleek niet naar de Iguana. Onder de puinhoopen van het afgebrande gehucht, ontdekten wy eenige Water-rupsen of Honderd-pooten van agt tot tien duimen lengte. Dit hatelyk kruipend gedierte van eene geelachtig bruine kleur, loopt in allen opzigte zeer gezwind, en het vergift, het welk zy in de door hen gemaakte pynlyke wonde laaten, schoon het niet doodelyk is, verwekt niettemin doorgaans de koorts. Zommige schryvers geven aan dit kruipend gedierte twintig paar pooten, en anderen veertig. Ik heb ze by de geenen, die wy vonden, niet getelt: alles wat ik 'er van zeggen kan, is, dat zy my toescheenen met de Europeesche honderd-pooten eene juiste overëenkomst te hebben. Zommigen van onze Officiers maakten groote en schoone verzamelingen van alle deeze merkwaardigheden; ik voor my vergenoegde my met de afteekening en beschryving van die dingen, die my voorkwamen niet zeer gemeen te zyn.

Den 20sten, gingen wy de verblyfplaats, Cosaay genaamd, bezichtigen, en op den weg vernam ik, dat de bovengemelde Neger nog leefde. Ik nam de takken, die hem bedekten, weg, en op myne tusschenspraak, voerden wy hem met ons mede; maar de slaven, te onvreden van met zulk een pak beladen te zyn, namen, in myne afwezigheid, alle gelegenheden waar, om deezen ongelukkigen te doen lyden, met hem op wortels en steenen te laten vallen, en door het slyk en water, het welk wy doorwaden moesten, agter aan te laten sleepen. Men zondt verscheiden manschappen uit, om de omliggende streeken te onderzoeken; en het overige krygsvolk sloeg zig neder ten westen van Cosaay. Deeze afgezondene manschappen ontdekten van dien zelfden kant vier schoone velden, met maniok, ignames, bananen, pistaches, Indisch koorn, en erweten van Angola beplant. Zy zagen ook verscheiden lyken van menschen, die in het gevecht, in de maand Augustus voorgevallen, het leven hadden verloren.—Wy plukten, in de nabyheid van onze legerplaats, een zoort van mispelen, van eene karmosyn kleur, in smaak veel gelykende naar aardbezien, en groeiende aan een breed groen heestergewas, het welk in veele tuinen te Paramaribo wordt aangekweekt. Wy zagen ook een zoort van wilde Pruim-boomen, welken men hier Monpe noemt. Derzelver vruchten zyn geel, langwerpig en klein; elk van die bevat een kleine noot; het vleesch is niet zeer dik, maar schoon zeer zuur zynde, heeft het een aangenaamen smaak.

Des morgens van den 21sten, wierden alle deeze nuttige plantgewassen afgehouwen en verbrand. Na dat dit werk verrigt was, keerden wy naar onze legerplaats van den 19den te rug, welke wy ook geheel in brand vonden, en wy waren genoodzaakt onze hangmatten ter zyde van het bosch uit te spreiden. My alhier herïnnerende, dat men den armen stervenden Neger alleen gelaten had, liep ik naar die plaats toe, om hem met myne hulpe by te staan; maar na hem te vergeefs gezocht te hebben, in weerwil der rook dampen, en de donkerheid van den nacht, was ik genoodzaakt op myne eigene veiligheid bedacht te zyn, en in aller yl naar myne medgezellen te rug te keeren. Eenigen laakten myne roekeloosheid, anderen vervloekten het geraamte, het zy het levendig of dood was.

Toen de verwoesting was afgeloopen, keerden wy naar den post van Jerusalem te rug, alwaar wy den 24sten, geheel afgemat, aankwamen. De Colonel zelf wierd eindelyk door eene heete koorts aangetast, die hem noodzaakte, om in zyne hangmat te blyven leggen, en deedt vreezen, dat hy den nacht niet halen zoude. Echter behieldt hy steeds het bevel aan zig, en deedt, des anderen daags morgens, aan eenen soldaat stokslagen geven, die, vermits zyne voeten zeer gescheurd waren, hem om een paar schoenen verzogt; een ander onderging dezelfde behandeling, om dat hy gehoest had, schoon hy met eene zwaare verkoudheid behebd was; een Capitain wierd in zynen dienst geschorst, en naar het Fort Zelandia in gevangenis verzonden, om dat hy bestaan had een huwelyk aan te gaan buiten toestemming van den Colonel.—Ziekten en de dood maakten, in dit oogenblik, groote verwoestingen onder het leger, alwaar alles in de grootste verwarring was.

Den 1sten November, liepen, om de maat der onheilen vol te meten, vyf-en-twintig Negerslaven weg; en den 3den, ontfingen wy bericht, dat men meer dan vyftig gewapende muitelingen gezien had, die, een musket-schoot beneden Barbacoeba, de Cottica waren overgezwommen.

Op het ontfangen van deeze tyding, wierdt de Colonel SEYBOURG afgezonden met de weinige manschappen, die in staat waren op te trekken, en, in dit oogenblik, door honger en ellende geperst werdende, op 't punt waren om hunne eigene Officiers aan te tasten. Gebrek hebbende aan het geen zy boven alles waardeerden, tabak namelyk, rookten zy graauw papier, en kaauwden bladeren en leder, om by hun de plaats van deeze plant te vervullen. [48] Niemand ondertusschen leedt toen meer dan ik. Van levensmiddelen en kleederen ontzet, was ik uitgehongerd en naakt. Zedert het leggen in hinderlagen, en den tocht naar de Peréca, had ik een zweer aan den linker voet. Ik had geen één vriend onder het geheele leger meer overig, van wien ik de minste hulp verwagten konde. Tot overmaat van ellende was het weinige bloed, dat my nog overschoot, geduurende twee nachten agter elkander, door het Guiaansche Spook of Vampire, byna geheel en al uitgezogen. Ik geraakte in myne hangmat buiten my zelven, en kwam niet weder tot kennis, dan met een zoort van mistroostigheid, die merkelyk aanwies, na het lezen van eenen brief, waarin men my berigtte, dat JOANNA en myn zoon te Paramaribo aan eene rotkoorts op sterven lagen.

Eindelyk echter kwam de Sergeant FOWLER van de Plantagie Mocha, met één van myne kisten aan. De afgezondene krygsbende van den Colonel SEYBOURG kwam ter zelfder tyd te rug, zonder iets vernomen te hebben.

De Colonel FOURGEOUD bevondt zig den 14den zoo ziek, dat hy zig genoodzaakt zag het bevel aan een ander over te laten, en zig tot zyne herstelling naar Paramaribo te begeven. Na al zyn volk op deeze manier te hebben opgeöfferd, wierd hy het slachtöffer van zyne heerschzucht, die geene palen kende, en van zyne hardnekkige volharding, terwyl, zoo hy zig, zyne soldaten zoo wel als zig zelf, minder vermoeid en beter gevoed had, hy een even grooten, zoo geen grooteren dienst aan de Volkplanting bewezen zoude hebben.—Men zondt te gelyker tyd een vaartuig vol met zieken en stervenden naar Devil's Harwar.

Het bevel was toen in handen van den Lieutenant Colonel, die des avonds door de zelfde ziekte als de Colonel wierd aangetast. Dezelve richte toen groote verwoestingen aan ouder het krygsvolk van allerleijen rang, wier bloed door de hitte van eene brandende zon als kookte, terwyl wy, in dit saisoen van droogte, in plaats van ons op den post van Jerusalem te bevinden, de bosschen hadden moeten doorkruissen. Maar, zoo als ik reeds heb opgemerkt, de Colonel verkoos ongelukkiglyk dit ongeschikt saisoen voor deeze tochten. Verscheiden Officiers zouden toen hunne posten wel hebben willen nederleggen, indien de betamelykheid zulks gedoogd had op een oogenblik, dat zy werkelyk in dienst waren. Ik zelf zoude wel verlangd hebben eenigen tyd te Paramaribo te gaan doorbrengen; maar dewyl men my dit niet aanboodt, schoon men aan alle de anderen, tot de slaven toe, verlof gegeven hadt, achte ik het beneden my 'er om te verzoeken, dewyl ik het nog op gaande been konde houden.

Den 19den echter verërgerde myn voet zoodanig, dat de Heelmeester my buiten staat verklaarde, om dienst te kunnen doen: met dit al bleef ik steeds op de legerplaats.

Den 20sten, ontfingen wy eene versterking van krygsvolk, in slaven bestaande, en van krygsbehoeften; dienvolgende zondt men den Major MEDLAR met honderd vyftig mannen, om op kondschap uit te gaan.

Onder meerdere onheilen, waar mede het leger in dit oogenblik te kampen hadt, moet men vooral rekenen eene ontzachelyke meenigte sprinkhaanen, die alles, wat zy ontmoetten, verslonden. Het scheen waarlyk, of de vloek des hemels ons op alle manieren bezogt: allerleije zoort van ongedierte hadt zig dermaten vermeenigvuldigd, dat men, in weerwil van de grootste zorgvuldigheid, 'er zig niet geheel en al van bevryden konde. Deeze sprinkhanen waren van eene bruine kleur, en van gedaante als de anderen. Zy vlogen niet, maar sprongen by hoopen op de tafel en stoelen, terwyl wy aten. Des nachts kwelden zy ons, door over ons aangezicht te kuiëren.

Echter vonden wy op den post van Jerusalem eene groote meenigte visschen, en vooral de Newmara, de Warrappa, de Pataky en de Vieille. Allen waren uitmuntend. De Pataky was byna twee voeten lang, en hadt de gedaante van een schelvisch; de laatste geleek naar een groote baars. Men vong ook een zoort van Aal, die alhier Naay-naay-fisy genoemd wordt, zeer fyn, en omtrent een voet lang is. 'Er was ook nog een zoort van visch, genaamd Dung-fish, hebbende ten naasten by de gedaante van één kleinen haring. De Negers alleen aten de twee laatstgemelden.

Den 3den December, kwamen de afgezondene manschappen van den Major MEDLAR, na eene afwezigheid van veertien dagen, te rug, met zig brengende eene vrouw van de muitelingen, met haaren zoon, omtrent agt jaaren oud zynde, welken men op een klein veld, met bittere maniok beplant, gevangen genomen hadt. Dit ongelukkig schepzel was zwanger en zeer verschrikt; maar de Major, die een menschlievend en gevoelig mensch was, behandelde haar met goedäartigheid. Hy had echter op eene ongelukkige manier een Corporaal verloren, SCHOELAR genaamd, en een Zee-soldaat, genaamd PHILIP VAN DEN BOSCH, die onvoorzigtiglyk maniok-wortels gegeten hebbende, vergiftigd waren geworden, en den zelfden nacht in verschrikkelyke stuiptrekkingen en pynen stierven. Het geneesmiddel tegen dit vergift, is, zoo men zegt, peper van Caijenne in eenig geestryk water; maar de Major konde toen noch het een, noch het ander bekomen.

Onze gevangene verhaalde ons, dat die arme uitgehongerde Neger, dien wy gevonden hadden, ISAAC genaamd was, en dat men hem voor dood had laten leggen; zy verklaarde daarënboven, dat Capitain ARICO eene nieuwe verblyfplaats aan de zee-kusten had opgericht, waar aan hy den naam van Fissy-Hollo gegeven had; dat BONNY de gestrengste krygstucht onder zyn volk onderhieldt; dat hy eene zoo onbepaalde oppermacht oeffende, dat hy aan twee persoonen van zyn volk het hoofd hadt laten afhouwen, drie dagen voor het inneemen van Gado-Saby, namelyk in den nacht van den 17den Augustus, toen wy het geschreeuw der muitelingen, en het afschieten hunner snaphaanen hoorden, en zulks alleenlyk op de verdenking, dat deeze ongelukkigen ten voordeele der Europeanen gesproken hadden, en dat zy die geenen waren, wier hoofden wy op pieken gevonden hadden; dat deeze BONNY aan geenen Neger, onder zyn bevel staande, wapenen toevertrouwde, of hy moest hem eerst eenige jaaren als slaaf gediend, en ontwyffelbaare bewyzen van moed en trouwe gegeven hebben; dat zyne talryke onderhoorigen verpligt waren zig zonder tegenspreken te onderwerpen aan alles, wat hy goedvondt te beveelen; dat men hem intusschen meer beminde, dan vreesde, uit hoofde van zyne onkreukbaare rechtvaardigheid en zynen mannelyken moed: zy bevestigde ons ook het bericht, dat hy gewond was geworden.

Deeze vrouw en haar zoon wierden, den 4den December, met den Vaandrig CABANUS, die hen had gevangen genomen, naar Paramaribo gezonden. Men had byna te gelyker tyd een jong meisjen van omtrent veertien jaaren aangehouden, doch deeze geheel naakt, en buitengemeen gezwind zynde, had het geluk gehad te ontsnappen.

Voor het Hof van Justitie wierd bewezen, dat de eerstgemelde door de muitelingen met geweld was weggevoerd; dienvolgende kreeg zy vergiffenis, en keerde, benevens haaren zoon, met blydschap naar de Plantagie van haaren meester te rug. Het is opmerkelyk, dat, toen dit kind voor de eerste keer een paard of een koe zag, hy daar voor zoo beängst was, dat hy in zwaare stuiptrekkingen viel; bovendien konde hy niet veelen, dat hem een blanke aanraakte; want tot hier toe had hy geene menschen van die kleur gezien, en hy noemde hen altyd Yorica, het welk, in de taal der Negers, den Duivel beteekent.

Omtrent op deezen zelfden tyd, dreef het ligchaam van eene Zee-koe, of Manati, in het water, dicht by den wachtpost van Jerusalem. De slaven zwommen 'er dadelyk naar toe, de één met snoeimessen, de ander met gewoone messen, en allen bragten zy 'er stukken van mede voor hun middagmaal. Eindelyk trokken zy het dier, het welk reeds aan het rotten was, op 't land. Het was zestien voeten lang; en bestondt uit eene zeer groote en ongeschikte klomp vet, waar van het agterste gedeelte puntsgewyze liep naar eene vleeschachtige, breede en rechte staart. Deeze Zee-koe had een dikken en ronden kop, een platten bek, breede neusgaten, met zeer harde hairen aan den neus, en boven den mond, kleine oogen en drie gehoor-gaten, in plaats van ooren. In plaats van pooten, had dit dier twee uitwassen, of vleeschachtige vinnen, even als die van de Land-Schildpad, die een weinig beneden den kop te voorschyn kwamen. Het dier bedient 'er zig van om te zwemmen, en zig, schoon traaglyk, te bewegen, wanneer hy het kruid wil eeten, het welk aan den oever der rivieren groeit, want het is een halfslachtig dier. Hy had eene groenachtige zwarte kleur, eene ruwe ongelyke huid, met groote verhevenheden en rimpels, die een kring maken, en met eenige weinige stekelige hairen bedekt. Hy had kiezen, maar geene voor-tanden, en eene zeer korte tong. De Zee-koe werpt, even als de Walvisch, levende jongen, en zoogt dezelven aan twee borsten. De dieren van dit zoort zyn in de Rivier der Amazonen zeer gemeen. Men zegt, dat hun vleesch den smaak van kalfs-vleesch heeft, en goed is om te eeten. Die ik tans zag, was reeds te veel verrot, om 'er van te proeven. Men zag op zynen rug twee gaten van kogels, welken de muitelingen waarschynlyk op den 27sten, wanneer wy twee snaphaan-schoten gehoord hadden, op hem hadden laten afgaan.

Ik oordeele het niet ongepast te zyn, om alhier eene beschryving te geven van een ander halfslachtig dier, Tapira genaamd, het welk veel gelykheid heeft met het Zee-paard van het oude vaste Land, maar minder groot is. Zyn lyf heeft ten naasten by de gedaante van dat van een ezel, schoon echter minder lomp zynde. Zyn kop verschilt niet veel van den kop van een paard, maar zyne onderste lip staat meer voor uit, en eindigt met eene beweegbaare snuit, [49] als die van een Olyphant, maar niet lang genoeg, om hem van eenig nut te wezen. Zyne ooren zyn rondachtig; zyne voortanden zyn zeer sterk, en zomtyds zichtbaar. Hy heeft ruwe en rechte maanen, korte en dikke pooten met een zoort van paards-hoef, verdeeld in vier klauwen met nagels gewapend. Zyne staart heeft niet meer dan twee of drie duimen lengte. De huid van dit dier is uittermaten dik, en van eene bruine kleur; wanneer hy jong is, heeft deeze huid kleine vlakken, even als die van de harten in Guiana, of de Paca, en dezelve maken langwerpige streepen. Hy voedt zig met kruiden en planten, die op moerassige plaatsen groeijen. Hy is zoo vreesachtig, dat hy, bang zynde, zyn behoud zoekt door zig in het water te dompelen, waar in hy een zeer langen tyd verblyft. Het vleesch van het Zee-paard is zeer lekker; men geeft 'er den voorkeur aan boven het beste ossen-vleesch.

De heer SELEFELDER, Officier van 's Compagnies krygsvolk, verzekerde my, op deezen zelfden tyd, dat hy een Zeepaard, van een geheel onderscheiden aart, in de Rivier Maroni gezien had. De Majoor ABERCOMBIE, die in den zelfden dienst was, zeide my onlangs, in de Rivier van Surinamen een Meermin te hebben aangetroffen. Lord MONBODDO houdt ook zeer stellig staande het aanwezen van Zee-mannen en Zee-vrouwen, [50] en verzekert, dat men ze in 't jaar 1720. gezien heeft. Maar hoe achtenswaardig op andere punten het oordeel en gezag van deezen Lord moge voorkomen, is het my niet mogelyk, om met hem in te stemmen, dat 'er mannen en vrouwen met vinnen en schubben, laat staan met staarten, zyn zouden.

Ik geloof, zoo het my geöorloofd is myne gedachten op dit stuk te zeggen, dat men nu en dan in de Rivieren, onder den zonne-keerkring gelegen, zoo op de kust van Africa, als van Zuid-America, een zoort van visch ziet, die met het halve lyf boven het water uitsteekt, zeer veel gelykheid heeft met een menschelyk schepzel, maar veel kleiner is, en ten naasten by als die geen, welke men in 't jaar 1794 te London zag. Deszelfs kleur is zwartachtig groen; de kop is rond, met een zoort van mismaakt aangezicht. Eene zwaare vinne vertoont zig by de oogen van het dier, loopt tot het midden van den rug, en gelykt veel naar hoofdhair. Zyne twee armen en handen zyn twee vleesachtige en gevingerde vinnen. Het wyfje, als zynde een dier, dat haare jongen levendig werpt, heeft borsten, even eens gemaakt, als die van eene vrouw. De staart is volmaakt die van een visch. In veele opzigten gelykt hy naar het Zee-kalf; behalven dat de laatstgemelde geene vinnen op den rug heeft. Dezelve is ook veel dikker, en verheft zig nooit boven het water, zoo als het dier zoo even door my beschreven. Ik heb deeze berichten ontfangen van verscheiden bejaarde Negers, en van verscheiden Indianen, die alle in hunne beschryvingen overëenstemden. Zommigen voegden 'er by, dat deeze dieren zingen, maar ik denke, dat het is een klagend geschrey, zoo als men wel van andere visschen of halfslachtige dieren onder den zonne-keerkring hoort. Zy verzekerden my, dat zy, schoon zeldzaam voorkomende, ten hoogsten gevreesd zyn by hunne vrouwen en kinderen, die hen watra-mama, of moeder der wateren noemen; en, het geen vreemd is, met dien naam bestempelen zy ook hunne Profetessen. Maar laaten wy van dit stuk afstappen, en het verhaal onzer krygs-verrigtingen weder vervolgen.

Ik heb reeds gezegd, dat zeker Heelmeester, den 19den November, verklaard had, dat myn voet my buiten staat stelde, om dienst te doen; en heden, den 5den December, werden een ander Heelmeester, twee Capitains en een Adjudant gezonden om my te bezigtigen, gelyk ook den Capitain PERRET, die ziek was. De laatstgemelde Heelmeester verklaarde al mede onder eede, dat wy zonder gevaar niet gaan konden, en nog minder zwaare vermoeijing uitstaan; maar de Colonel SEYBOURG, wien de heete koorts steeds bybleef, vond goed, dat wy oogenblikkelyk de bosschen zouden intrekken, al zag hy, dat men ons op kruiwagens moest voortkruien. De arme Capitain PERRET, die 'er als een stervend mensch uitzag, en zig niet bewegen konde, besloot echter om deezen uitzinnigen last ter uitvoer te brengen; maar ik kwam 'er stellig voor uit, dat ik den geen, die bestaan zoude durven my aan te raken, de herssens zoude inschieten; en ingevolge van deeze verklaring, stelde men my onder de bewaring van een schildwacht. Het geheele leger scheen toen niet dan uit zotten te bestaan.

Den 11den, ontfingen wy bericht, dat men een zeker getal muitelingen aan de overzyde van Devil's Harwar gezien had, en wy vernamen vervolgens, dat zy de Commewyne verlaten hadden, aan welker oevers zy, den 5den, het huis van den eigenaar van Killesting-Nova, waar in de Opzichter SLICHTER was opgesloten, verbrand hadden, dat zy de geheele Plantagie verwoest hadden, drie-en-dertig vrouwen mede gevoerd, en het zoontje van eenen Mulat verminkt, om zig over zynen vader te wreeken; en dat eindelyk de Neger-Jagers hen vervolgden. Capitain FREDERIK kwam ook den zelfden dag aan. Hy had het krygsvolk der Sociëteit verlaten, om onder die van den Colonel FOURGEOUD te gaan, en hy bevestigde ons deeze ongelukkige nieuwstydingen.

Byna op deezen zelfden tyd, na vier maanden lang aan alles gebrek gehad te hebben, ontfing ik het overschot van mynen voorraad, welken men my van de Plantagie Mocha zondt; maar voor drie vierde door de kakkerlakken vernield: ik deelde het beste onder de zieken uit, maar het geen my het grootste genoegen deedt, was te vernemen, dat JOANNA en myn zoon JOHNNY buiten gevaar waren, en te Paramaribo herstelden. Deeze tyding beurde my zoodanig op, dat ik des anderen daags morgens te kennen gaf, dat ik my in staat bevond, om dienst te doen, maar ik twyffel, of dit wel zoo was. De noodzakelykheid om van lucht te veranderen, bragt 'er ook veel aan toe, want in de zoort van gevangenis, die ik hield, had ik 'er volstrekt gebrek aan, en zy was my echter ongemeen noodig. Den zelfden avond, voer een vaartuig, vol met Caraibische Indianen, de Cormoetibo-Kreek op, om, door middel van de Wana-Kreek, in de Rivier Maroni in te loopen.

Den 20sten December, was ik van myne kwetsuur aan den voet hersteld; de Colonel SEYBOURG insgelyks van zyne heete koorts.

Den 21sten, kwamen 'er beveelen van den Colonel FOURGEOUD, die zig op dit oogenblik beter bevondt: dezelve bragten mede, dat wy onze legerplaats te Jerusalem zouden opbreken, en ons andermaal naar de Wana-Kreek begeven. Dienvolgende wierden de zieken in vaartuigen naar het hospitaal te Devil's Harwar, het welk reeds byna vol was, gezonden. Veelen waren door eene ziekte aangetast, vry veel gelykende naar trommelzucht, en alhier de Kouk genaamd. Dezelve bestaat in eene verbaazende opspanning van den buik, die te gelyker tyd zeer hard is. Men krygt die ziekte, zoo men zegt, door het drinken van modderig water, zonder het met eenig geestryk vocht te vermengen; en dit was onze gewoone en algemeene drank.

Den 22sten, des morgens om zes uuren, braken wy het leger op, en volgden de oevers van de Cormoetibo-Kreek, die niet meer dan een moeras was. Men liet één van onze ongelukkige Negers, die een gat in het hoofd had, aan zyn lot over; men wierp een anderen van één der vaartuigen in het water, en hy verdronk.

Wy zagen deezen dag een groot aantal Pingos, of wilde varkens, die, als naar gewoonte, onze linie braken. Verscheiden wierden door sabelhouwen gedood, en zommigen ontkwamen het, nemende de bajonnetten, waar mede zy geraakt waren, met zig.

Deeze tocht was vooral onäangenaam uit hoofde van de zwaare regenbuien, die strooms-gewyze nedervielen, en de Rivieren deeden overloopen. De vroege ochtend-stonden waren vochtig en koud, en zoo strydig met de ongemeene hitte van den dag, dat wy zeer dikwils in onze hangmatten lagen te beven, vooral wanneer wy 'er met natte kleederen in gegaan waren. Intusschen kwam ik dit ongemak voor, door een gedeelte van den dag, even als de Jagers, half naakt te loopen, en myn hembd, geduurende den regen, onder eene omgekeerde ketel te leggen. Wanneer de regen ophieldt, kleedde ik my, en leed dus veel minder dan myne medgezellen, die zeer bleek en verkleumd waren.

Des avonds van den 23sten, sloegen wy ons neder by eene kleine beek, de Caymans-Kreek genaamd. Zekere boom, den naam van Monbiara dragende, boodt ter deezer plaats eenige uitmuntende vruchten aan, maar die allen door de slaven wierden weggenomen, eer ik 'er van konde proeven, of zelfs één van te zien krygen.

De regen viel by aanhoudenheid zoo sterk, als of wy een zondvloed te vreezen hadden. Den 24sten vervolgden wy onzen weg, en des avonds sloegen wy onze hangmatten neder by eene beek, Yorica of de Duivels-Zeef genaamd. Wy bouwden aldaar schuilplaatsen of hutten, en maakten 'er vlotten, om 'er de krygs- en mond-behoeften op te plaatsen.

Den 25sten, trokken wy door slyk en water, wy kregen de zwaarste stortregens op het lyf, en sloegen ons des avonds neder by eene kleine beek, genaamd de Java-Kreek, en loopende drie mylen beneden de Wana-Kreek.

Den 26sten, wierd ik met eenige weinige manschappen afgezonden, om onze oude legerplaatsen, by de laatstgemelde Kreek, te gaan opneemen. Des avonds kwamen wy te rug, half zwemmende door slyk en water, en zonder iets, dan eenige vogelen en merkwaardige boomen gezien te hebben, welken ik niet met stilzwygen kan voorby gaan. Men noemde deeze vogelen Crombach, Camawarry en Crocro. De eerste heeft de gedaante van eene groote houtsnip, en heeft een krommen bek. De tweede is een waterhoen, maar driemaal grooter dan de voorgaande. Zy zyn zeer ligt, en vlogen in een oogenblik weg, waarom ik 'er geene omstandiger beschryving van geven kan. De derde of de Crocro, is een weinig minder groot, dan onze kraaijen, en ik geloof, dat hy tot het zelfde zoort behoort, want hy is één der verslindendste van alle vleesch-etende vogelen. Deeze vogel heeft eene donker blaauwe kleur. Zyn bek en pooten zyn uittermaten sterk: hy maakt een allerönaangenaamst en scherpst gekras, voornamelyk in den nacht. De boomen wierden door de Negers genoemd Mataky en Markoury. De eerste is merkwaardig uit hoofde van zyne wortels, die zoodanig boven den grond uitsteken, dat een groot aantal menschen zig daar onder zouden kunnen verschuilen, zonder elkander te zien; zomtyds zelfs staan zy zoo wyd van één, dat men te paard tusschen beiden zoude kunnen doorryden; en derzelver dikte is zoo groot, dat men niet meer dan één plank of deel noodig heeft, om 'er een tafel voor twaalf menschen van te maken.

Ik verwyze den lezer naar de afteekening, die ik van deezen verbaazenden boom gemaakt heb, en geplaatst tegen over dien kant, alwaar onze legerplaats te Jerusalem was nedergeslagen. Ik heb in dezelfde plaat gebracht het gezicht van onze legerplaats aan de Java-Kreek by mooy weder.

De andere boom, Markoury genaamd, is waarlyk geducht, uit hoofde van zynen vergiftigen aart, welke zoo doordringend is, dat de rook van dit hout doodelyk is voor de dieren, wanneer het in de longen koomt. Hy groeit altyd alleen, en doet ontwyffelbaar sterven al wat 'er dicht by koomt. De slaven zelve zyn zoo beschroomd om hem aan te raken, dat zy op de Plantagiën het omhakken 'er van weigeren. Hy is niet zeer hoog, ongelyk, en van eene leelyke gedaante; hy heeft slechts eenige takken, en zyne bladeren zyn van eene bleek groene kleur. Men heeft my gezegd, dat de Indianen zommigen van hunne pylen vergiftigen, door ze in het sap van deezen boom te doopen.

Den 27sten, begaf zig eene andere ronde in aantocht, maar ontdekte even weinig, als de eerste.

Ik heb reeds gezegd, dat de zweer, die ik aan den linker voet had, geneezen was, en dit was waar; maar op dit oogenblik haalde ik uit myn regter arm twee groote insecten, die my andere zeer diepe zweeren veröorzaakten. In Surinamen noemt men deeze insecten Struik-wormen. Zy zyn zoo groot als de rups van gewoone kapellen; zy hebben een zwarten kop, en eene puntige staart; zy dringen ongemeen diep in het vleesch door, en men heeft een lancet noodig, om ze 'er uit te haalen; zy leven doorgaans in stilstaande wateren, en met geduurig door dezelven te loopen, was ik aan hunne aanvallen blootgesteld.

Myn moed begon my door de opëenstapeling van alle deeze onheilen te ontzinken. Zoo veele onderscheidene en herhaalde folteringen, waar aan ik geen einde zag, ontroerden mynen geest, en maakten my het leven verdrietig. In deeze elendige gesteldheid nam ik het stelligst en welberaden besluit om by de eerste gelegenheid, die zig zoude aanbieden om dit met eere te doen, zulke opperhoofden en zulk een dienst vaarwel te zeggen. Men zal by het vervolg van myn verhaal zien, of ik dit voornemen heb toegebragt.

Onze tegenwoordige legerplaats was zoo ondraaglyk, dat 'er geene beschryving van te geven is. Eene aanhoudende overstrooming overdekte den grond, zoodanig, dat men vlotten moest maken, om 'er onzen voorraad op te plaatsen. Wy konden uit onze hangmatten niet komen, zonder tot de kniën in slyk of water te stappen; en op plaatsen, waar het lager was, aten de insecten ons levendig op. Eene zoo ongezonde gesteldheid vermeerderde het getal van onze zieken, en men was genoodzaakt een ander vaartuig, vol met dood-kranken, de Cormoetibo-Kreek te doen afzakken, en naar het hospitaal van Devil's Harwar te zenden. Onder dit getal was die arme oude Negers, wiens herssenen byna verbryzeld waren, en die ons eerst des avonds te voor ren in eenen deerniswaardigen staat had kunnen inhalen.

Dit vaartuig, het welk veel naar een dryvend kerkhof geleek, vertrok den laatsten dag van 't jaar 1775.

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Aanwerving van twee Compagniën Vrywilligers, bestaande uit Negers en vrye Mulatten.—Verscheidene zoorten van Visschen. —Arrowoukas. Indianen.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD ontfangt bevel, om naar Holland in te schepen. —De Ratel-slang.—De blaauwe Dypsas.—De Amphisboena of tweehoofdige slang.—Eene fraaije Kapel.—De Colonel ontfangt naderen last.—Het krygsyolk trekt weder in de bosschen.—Koophandel in de Volkplanting van Surinamen. —Beschryving van eene Cacao-Plantagie.—Heldendaad van eenen Neger.—De Ananas.—De Muscaat- en Water-Meloen.

Op nieuwe jaars dag deedt de Colonel SEYBOURG my zyne groete doen, met verzoek om myne aanhoudende vriendschap. Ik ging hem oogenblikkelyk van de myne verzekeren, en hy verklaarde my een oprecht leedwezen te hebben over de kwade bejegeningen, waar aan hy zig ten mynen opzigte schuldig had gemaakt. Hy verzekerde my, dat zyn Adjudant en spion GIBHART, 'er de voornaame oorzaak van was; vervolgens my by de hand vattende, stondt hy my toe, om tans naar Paramaribo te gaan, of werwaarts ik goedvond, tot dat ik anderen last ontfangen zoude hebben. Deeze behandeling deedt my een innerlyk genoegen, en wy dronken al het overschot onzer vyandschap af, niet met wyn, maar in rhum met water gemengd. Dien zelfden avond derhalven afscheid genomen hebbende, zoo van mynen nieuwen vriend, als van de legerplaats aan de Java-Kreek, zakte ik, zeer wel te vreden zynde, de Rivier af, om my naar de hoofdstad der Volkplanting te begeven.

Na een gedeelte van den weg slapende te hebben overgebracht, bevond ik my des anderen daags morgens te Devil's Harwar, alwaar ik vernam, dat die zelfde GIBHART, van wien ik zoo even sprak, kortlings aldaar was overleden. Des avonds kwamen wy op de Plantagie Beekslied. Myne roeijers arbeidden met veel yver. Om elkander daar toe aan te zetten, kliefde de een het water met zyn riem in diervoegen, dat het een onderscheiden geluid gaf, en zyne medgezellen volgden hem gezamentlyk daar in naar.

Den 3den, kwam ik op het Fort Amsterdam aan, alwaar ik een uitstekend middagmaal deed met onderscheidene zoorten van visch, genaamd Passary, Prare-Prare, Provost, en Curema. De Passary is meer dan twee voeten lang, en weegt zomtyds twintig ponden. Zyn kop is breed en plat. Hy heeft twee lange knevels, maar geene schubben, zyn vleesch is aller lekkerst. De Prare-Prare is ten naasten by van dezelfde gedaante en insgelyks goed. De Provost is breed, heeft dikwils de lengte van vyf voeten, en eene geelachtige kleur. Zyn vleesch is minder aangenaam, dan dat van de twee voorgaande, maar geeft eene goede oly. De Curema is een zoort van harder, zomtyds van twee voeten lengte, hebbende twee groote witte zilverachtige oogen, en de benedenste kaak meer voor uit staande dan de bovenste. Ter deezer plaatse vangt men ook een zoort van zeeslak, waar van Mejuffrouw DE MERIAN melding maakt, en welker voorste gedeelte juist gelykt naar dat van een garnaal.

Des avonds van dien dag, ten zes uuren, trad ik in de stad Paramaribo binnen. Ik vond aldaar JOANNA en mynen zoon in volmaakte gezondheid. Beiden waren zy, van wegen de gevolgen hunner ziekte, drie weken lang blind geweest. Myn vriend, de heer DE GRAAF, noodigde my, om met haar by hem myn intrek te nemen.

Daags daaraanvolgende at ik met den Colonei FOURGEOUD, die zig zoo wel bevondt als ooit. Hy onthaalde my, als naar gewoonte, op gezouten kost, [51]en behandelde my zeer vriendelyk. Hy berigtte my, dat 'er twee compagniën vrywilligers, uit Mulatten en vrye Negers bestaande, wierden aangeworven; dat de Oucas- en Sarameca-Negers de muitelingen begunstigden, en in de daad groote schelmen waren; dat men eenigen van de laatstgemelden by de Casiwinica-Kreek gedood had; dat hy hunne verblyfplaats Fissy-Hollo hoopte te vernielen; dat BONNY en de zynen, in weerwil van hunne strooperyen, die niet lang meer duuren konden, in de bosschen van honger stierven, en dat hy besloten had, zoo lang hy een enkelen soldaat overig had, dien muiteling te vervolgen, hem zoo mogelyk gevangen te nemen, of ten minsten met zyne bende uit de Volkplanting te verjagen. De Colonel verhaalde my al verder, dat zeker Franschman, die den platten grond der vestingwerken, enz. voor den Gouverneur van Caijenne afteekende, op het oogenblik, dat hy stondt te worden opgehangen, ontsnapt was; dat hy aan den Capitain TULLING, wegens het door hem in stilte aangegaan huwelyk, vergiffenis geschonken hadt; en dat de Lieutenant Colonel DE BORGNES met eene ryke weduwe ging trouwen.

De Bevelhebber was, met één woord gezegd, ten mynen opzigte een geheel ander mensch geworden. Zyne manieren waren toen zoo geschikt, dat ik niet verlangen konde mynen tyd in beter gezelschap door te brengen. Hoe was het mogelyk, dat ik te gelyker tyd de vriend van twee Oversten was, die door nyd jegens elkander gedreven wierden. Dit is een geheim, het welk ik nimmer heb kunnen ontdekken; misschien, daar zy geslagen vyanden waren, wilden zy my beiden winnen. Wat daar ook van zy, ik besloot, de stiptste ononzydigheid in acht te nemen. Ik gedroeg my ook op dezelfde wyze jegens den Gouverneur, die my den tweeden dag na myne aankomst ten eeten verzogt, en, in plaats van my op gezouten ossen-vleesch te onthalen, overënkomstig zyne gewoonte, eene deftige maaltyd liet aanrechten.

Ik gaf ook een bezoek aan myne verdere vrienden, namelyk aan Mevrouw GODEFROY, als mede ten huize van DEMELLY, GORDON, MAC-NEYL; en ik bragt ook zeer vrolyk den dag door met de zwarte Mevrouw SAMPSON, of ZUBLY, die tans weduwe was.

Ik woonde ook een dans-party van Mulatten by, op welke men echter geene slaven zag. De musiek, het licht, de dans, het avond-eeten, waren aldaar in de volmaaktste orde geregeld. De grootste pracht stak voornamelyk in de kleederen uit. Vrolykheid en betamelykheid hadden 'er beiden plaats, en wel zoodanig, dat dit gezelschap ten voorbeelde strekken kon aan dat van veele inwooners van eene andere kleur, die zig verbeelden beschaafder zeden te bezitten.

Den 20sten, een groot aantal Indianen en Negers van beide kunne, in de Rivier by het Fort Zelandia hebbende zien zwemmen, wilden de jonge DONALD MAC-NEYL en ik van de party zyn. Nimmer zag ik eene dergelyke vaardigheid; dan die der Negers, in het water. Zy hielden een zoort van gevecht, waar in zy als visschen duikten, en elkander met de voeten, maar nooit met de handen, raakten. De Indianen, die tot het geslacht der Arrowoukas behoorden, waren ook bekwame zwemmers, en scheenen zoo wel in 't water, als op 't land, te kunnen leven.

Ons door dit genomen bad genoegzaam verkoeld hebbende, gingen wy aan den oever nederzitten, alwaar ik het genoegen had het maakzel en de trekken van eene jonge Indiane te beschouwen, die als een venus-beeld uit het water opkwam.—De Arrowoukas zyn zeer verschillende van alle de andere Indianen, over welken ik reeds den lezer onderhouden heb; hy herinnert zig misschien myne belofte, om van hun in het byzonder te spreken, en deeze zal ik tans volbrengen.—Ik merkte op, dat de huid van dit jong meisjen, by het uitkomen uit het water, niet meer met Roucou geverwd zynde, my veel schooner voorkwam, dan de koper-kleurige huid der vrouwen van andere Indiaansche volken. Haare leden waren door geene naauwe ringen, of styve catoene banden ontcierd. Haar hoofdhair hing niet los; maar was netjes rondom haar hoofd opgebonden, en op den kruin door eene breede zilvere plaat vast gemaakt. [52] Het eenige kleed, dat zy in het water aanhieldt, bestondt in een klein vierkant voorschoot, van koraalen gemaakt, zoo als ik die hier boven reeds beschreven heb: zy was derhalven, ten aanzien van de overige deelen van haar lichaam, geheel en al naakt. Zy had een aangezicht, zoo bevallig, als men zig verbeelden kan. Haare reizige gestalte, haare kragt, haare jeugd, haare levendigheid, alle de teekenen van eene goede gezondheid, overtuigden my van de waarheid, dat wanneer het lichaam zig geheel aan het oog ontdekt, men op de schoonheid van het aangezicht weinig acht slaat. Haar gelaat kondigde die beminnelyke eenvoudigheid, dien onschuldigen ernst aan, die op geenen onëerbaaren aanval zelfs verdacht is, en niet kan nagebootst worden door haar, die zig aan den geringsten misstap schuldig kent. Eene geverwde olyfkleur is met de schoonheid zeer wel bestaanbaar: deeze is de natuurlykste kleur van alle menschelyke schepselen; want het is waarschynlyk, dat blank en zwart slechts trapswyze opklimmingen zyn, veröorzaakt door overmaat van warmte en koude. [53] Dit jong meisje, zoo volmaakt schoon, scheen zelfs ook volmaakt gelukkig te zyn. Men vindt, zegt RAYNAL, in den staat der zuivere natuur het geluk meenigvuldiger, dan in den staat der volmaaktste beschaafdheid. Het is zeker, dat eene Europeesche vrouw tot aan de toppen der vingers zoude bloozen, op het enkele denkbeeld van naakt in het openbaar te verschynen; maar opvoeding en vooröordeel doen alles, vermits het een ontwyffelbaare regel is, dat, wanneer men inwendig zig niets te verwyten heeft, men voorzeker van geene schaamte weten kan.

Ik herinner my te Bergen op Zoom eenen jongen Indiaan uit den omtrek van de Volkplanting de Berbices, genaamd WILKY, gezien te hebben. De Generaal DESALVE, die hem had medegebragt, liet hem kleeden, en gaf hem een zeker zoort van opvoeding. Deeze Indiaan had onder anderen het koken en kleeder-maken geleerd, willende zig zelven, zoo hy zeide, tevens van alle noodwendigheden voorzien. Na verloop van eenigen tyd, betuigde hy zyn verlangen, om naar de Volkplanting te rug te keeren; en hy had slechts even den Americaanschen grond betreden, of hy wierp zyne kleederen weg, begaf zig naakt in het diepste der bosschen, alwaar hy, even gelyk de Hottentot, van wien ROUSSEAU spreekt in de aanteekening Nº. 13. op zyne verhandeling over den oorsprong en grondslag der ongelykheid onder de menschen, zyne dagen sleet, zoo als hy die begonnen had, in het midden zyner landgenooten en vrienden.—Maar laaten wy tot dit meisjen te rug keeren. Zy had eene levendige Papegaay, die zy zelve met een rond gemaakte pyl geschoten had, en die ik van haar voor een mes met een dubbeld lemmer verruilde. De Arrowoukas zyn in dit zoort van jagt zoo knaphandig, dat zy meenigmalen een Macaw in zyne volle vlucht, en dikwils zelfs een duif, raken.

Ik kan van dit onderwerp niet afstappen, zonder eenige aanmerkingen te maken omtrent het zedelyk character van dit volk, het welk niet alleen met de meeste andere Indiaansche volken in vrede leeft, maar vooral in goede vriendschap staat met de Europeanen, wier achting het bezit.

Ik zal slechts één geval verhalen, tot een bewys van de dankbaarheid, waar door deeze Indianen zig onderscheiden. Voor eenige jaaren kwamen twee van hun, man en vrouw, te Paramaribo. Deeze vrouw in haare zwangerheid verre gevorderd zynde, gelastte de heer VAN DER MEY aan zyne dienstboden, om hen beiden aan zyn huis te brengen, en hun eene afzonderlyke kamer, en alles wat zy noodig hadden, te geven; vervolgens wenschte hy hun goeden avond. De Indiaansche vrouw beviel dien zelfden nacht; en des anderen daags morgens, toen de dienstboden kwamen, om hun den dienst van hunnen meester op nieuw aan te bieden, vonden zy noch den man, noch de vrouw. Deeze waren voor het aankomen van den dag vertrokken, om met hun kind gerustelyk naar het bosch te rug te keeren. [54] Men maakte toen verscheiden gissingen omtrent die zoo hoog geroemde oprechtheid der Arrowoukas; maar na verloop van agttien maanden, kwam deeze zelfde Indiaan den heer VAN DER MEY weder opzoeken, met zig brengende een schoon jongman, tot het geslacht der Accawaus behoorende, dien hy in een gevecht gevangen genomen had. [55] Hy boodt hem zynen weldoener aan, zeggende alleenlyk: Die is voor u; en, zonder naar antwoord te wagten, liep hy weg. Men boodt den heer VAN DER MEY meer dan twee honderd ponden sterling voor dien slaaf, maar hy weigerde zulks, en behandelde hem, even als of hy een vry persoon was.

De opvoeding, welke de Indianen in hunne kindsheid ontsangen, is zoo overëenkomstig de wetten der eenvoudige natuur, dat zeldzaam hun gemoed bedorven, noch hun lichaam misvormd is. Te groote zorgvuldigheid in beiderleije opzigten, is zoo wel schadelyk, als eene volstrekte achteloosheid. Dit is het gevoelen van den verstandigen Dr. BANCROFT, die niet noodig had zulks met een plaats uit QUINTILIAAN te bewyzen.

Schoon de Arrowoukas in eene volmaakte eensgezindheid met de Europeanen, en de meesten van hunne nabuuren, leven, trekken zy echter ten stryde uit, wanneer men hen getergd heeft. Hunne wapenen zyn boog, pylen, en een knods, dien zy abowtow [56] noemen; maar zy eeten hunne gevangenen niet, zoo als de Caraïben doen, die zelfs de Negers opäten, welken zy in eenen opstand doodden, die in de Volkplanting de Berbices voorviel. Ofschoon zy veel verder van de zee af woonen, dan de Warrows, hebben zy kano's, zomtyds van veertig voeten lang, waar mede zy de Rivieren afzakken. De Indianen van dit geslacht zyn groote kruidkenners. Voor uitwendige kwalen, maaken zy gebruik van enkelvoudige middelen, waar van de bosschen van het vaste Land van America overvloeien.—Maar laten wy het verhaal van onze krygsverrigting vervolgen.

Den 25sten, wierd ik door de koorts aangetast, en men deedt my eene aderlating op den voet; maar het lancet te diep gestoken zynde, geraakte ik verminkt. Omtrent dien zelfden tyd kwam de Colonel SEYBOURG uit de legerplaats aan de Java-Kreek zeer ziek te rug.

De Colonel FOURGEOUD was toen op het punt, om zyne krygsverrigtingen te hervatten. Hy had reeds eenige manschappen naar de Savane der Joden afgezonden, om beter onderricht te worden van het geen 'er van dien kant omging. In dien staat der zaken ontfing hy beveelen uit den Hage, om dien tocht oogenblikkelyk te staken, en zig, met alle zyne manschappen, onverwyld naar Holland in te schepen.

Ingevolge van deeze beveelen, wierden de transport-schepen den 27sten gereedgemaakt, de Officiers en soldaten ontfingen hunne agterstallige soldye, waar over zy zeer verheugd waren. Ieder een was te Paramaribo 'er over te vreden, uitgenomen eenige inwooners, en ik zelf.

Den 14den February, onaangezien het ongemak aan myn voet, de koorts, een zweer, en de scheurbuik, ging ik, op krukken loopende, met duizend guldens in myn zak, die somme verdeelen tusschen den Colonel FOURGEOUD en Mevrouw GODEFROY, tot betaling van de schulden, welken ik door het vry koopen van mynen Neger QUACO, en myne JOANNA, gemaakt had; vervolgens keerde ik naar myne wooning te rug, geen enkelen schelling in myn zak overgehouden hebbende. De 500 guldens, welken ik aan Mevrouw GODEFROY ter hand stelde, waren eene geringe afkorting op de 1800 guldens, die ik haar schuldig was, en met dit al had zy de edelmoedigheid, om my op nieuw aan te zetten, ten einde JOANNA en mynen zoon naar Holland mede te nemen. Doch JOANNA weigerde zulks moediglyk, en verklaarde, "Dat, alle andere bedenkingen daar gelaten, zy nimmer zoude toestemmen, om de belangen van haare weldoenster aan die van haaren weldoener op te offeren; dat haar eigen geluk, en zelfs het myne, het welk zy boven het leven waardeerde, als dan in bitterheid voor haar verkeeren zoude, zoo lang de schuld van haare vrykooping niet geheel en al gekweten zoude zyn, het zy door my zelven, het zy uit de vruchten van haaren eigen arbeid, zoo als zy hoopte dit t'eeniger tyd ter uitvoer te brengen":—Zy voegde 'er by: "dat onze scheiding niet dan kortstondig zyn zoude, en dat het grootste bewys, het welk ik haar van myne achting geven konde, bestond in het kloekmoedig dragen van deeze kleine tegenkanting der fortuin, zonder in haare tegenwoordigheid zelfs een enkelen zucht daar over te laten". Zy liet deeze laatste woorden met een glimlach gepaard gaan: daar op omhelsde zy haaren zoon, en verliet my dadelyk, om onbedwongen haare tranen te storten. Op dit zelfde oogenblik wierd ik geroepen by den heer DELAMARE, die op sterven lag; en myne smart was toen onuitsprekelyk. Ik moest echter besluiten, om eene afwezigheid van één of twee jaaren door te staan. Des namiddags, om myn leed een oogenbjik te verzetten, ging ik het kabinet van Indische zeldzaamheden van den heer ROUX bezichtigen. Het oog toevallig op een ratelslang hebbende laten vallen, zal ik, alvorens de Volkplanting van Surinamen te verlaten, dit gevaarlyk kruipend gedierte beschryven.

De Ratelslang heeft in Surinamen zomtyds de lengte van agt of negen voeten. In 't midden is hy zeer dik, en naar den hals en de staart word hy dunner. Zyn breede kop is plat, en leelyk mismaakt. Men ziet in hem twee wyd open gespalkte neusgaten by den bek; en, even als de Kayman, een groote kam of bult boven de oogen, zoo zwart als git, en zeer schitterende. Aan het einde van zyne staart zyn verscheide schubben van een zoort van dun hoorn, zeer droog, en aan elkander zaamgehecht, welken het dier beweegt, wanneer hy getergd word, en die een geluid geven, gelykende naar dat van een ratel, waar van hy den naam draagt. Men zegt, dat het getal zyner schubben in evenredigheid jaarlyks vermeerdert, en dat men door dit middel zynen ouderdom zeer juist bepaalen kan. Deeze slang is geheel overdekt met andere schubben, die aan den ruggestreng over eind staan. Hy heeft eene doffe orange kleur, gemengd uit een donkerbruin, en zwarte vlakken, die op zyn kop ook zeer zichtbaar zyn: zyn buik heeft eene aschgrauwe kleur met schuinsloopende schubben, zoo als de meeste andere slangen. Wanneer dit dier zynen buit bespiedt, draait hy zig rond in elkander, als een kluw touw, en zyne staart een weinig bewegende, doet hy die vervolgens ratelen, en spreidt zig in éénen sprong uit ter lengte van zyn geheele lichaam; daar op verbergt hy zig andermaal, om zig op nieuw uit te spreiden. Het vergift van deezen slang word, ten minsten in geheel America, voor doodelyk, of voor zeer gevaarlyk gehouden. Wat betreft zyne eigenschap om de oogen te verblinden, de muizen, de eekhorentjes, de vogelen, in zynen muil te laten vallen, ik houde zulks voor verdichtsels. Al die voorgewende tooverkragt bestaat alleenlyk daar in, dat deeze arme dieren, wanneer zy zig door eenig dreigend gevaar overvallen zien, door zulk een schrik en beving worden aangetast, dat zy 'er het gebruik van hunne ledematen door verliezen, en onbeweeglyk op hunne plaats blyven, of, zig trachtende te redden, in de macht van hunnen vyand vallen.

Ik zag ook in dit kabinet de blaauwe Surinaamsche Dipsas, die byna eene blaauwe kleur op den rug heeft, in de zyden zeer helder, en aan den buik witachtig. Ik heb niet hooren zeggen, dat de beet van dit dier doodelyk is, maar dezelve veröorzaakt een onmatigen dorst, waar van hy zyn naam ontleent, want het woord dipsa beteekent in het Grieksch dorst. Ik merkte ook nog een anderen slang op, omtrent drie voeten lang, bedekt met ringen van onderscheidene kleuren, dien men Amphisboena noemt, om dat men veronderstelt, dat hy twee hoofden heeft; maar de waare reden is, om dat, uit hoofde van zyne langwerpig ronde gedaante, zyn kop en staart zoodanig naar elkander gelyken, dat het zeer wel is toe te geven, wanneer men 'er in mistast; zyne oogen zyn voorts byna onbemerkbaar. Het is die zelfde slang, aan welke de door my beschrevene groote mieren voedzel verschaffen, zoo het gemeene volk zegt, wanneer hy blind is, waarom men hem in dit Land met den naam van koning der mieren verëert. [57]

Onder de talryke verzameling van fraaije kapellen van den zelfden heer ROUX, merkte ik 'er voornamelyk een op van eene middelmatige grootte, welker vier vleugelen, zoo van boven als beneden, met zwarte streepen en een schitterend groen verciert zyn. De ontzachelyke hoogte, tot welke zig dit insect verheft, en de vlugheid, waar mede hy vliegt, maken hem zeer zeldzaam. Zyn enklauw, van eene zee-groene kleur, is van harde punten, vry veel naar pluimen gelykende, voorzien.

Ik zeide straks, dat wy bevel ontfangen hadden, om de Volkplanting te verlaten, en dat al het volk daar over verheugd was, uitgezonderd ik; maar onze Overste ontfing, den 15den, brieven uit Holland, waar by onze te rugkomst voor zes maanden wierd uitgesteld. Myne medemakkers waren over dit uitstel ter nedergeslagen, en my deedt het herleven. Ik besloot om myne geheele soldye uit te zuinigen, tot dat ik de somme by elkander zoude hebben, die 'er noodig was, om volkomen eigenaar van JOANNA te wezen: maar het deedt my zeer leed, dat wy andere tydingen uit Europa ontfingen, medebrengende, dat zyne Britannische Majesteit de Schotsche brigade had uitgenoodigd, om zig naar Engeland te begeven, en het speet my ongemeen, dat ik daar toe niet meer behoorde. [58] Men boodt my byna te gelyker tyd eene Compagnie aan onder den Generaal WASHINGTON, welke ik zonder bedenken weigerde.

Den 18den February, wierden onze soldaten, moedeloos zynde, weder naar Maagdenberg gezonden; een groot gedeelte bleef steeds aan de Java-kreek. Onze Officiers waren toen zoodanig te onvreden, dat één van hun, FISHER genaamd, twee maalen, daags na elkander, een tweegevecht hieldt, en aan zyne beide tegenpartyen, zynde Officiers van 's Compagnies krygsvolk, gevaarlyke wonden toebragt.

Dewyl ik nog niet hersteld was, bleef ik eenigen tyd langer te Paramaribo. Ik zag aldaar ten huize van den heer REYNSDORP, eene Portugeesche Jodin, die haare kinderen in den Christelyken Godsdienst opvoede; terwyl van eenen anderen kant, de Opzichteresse van zeker Godshuis dagelyks ongelukkige slaven liet geesselen, om dat zy, zoo ze zeide, Heidenen waren. Zy veröordeelde onder anderen eene arme Negerin tot vier honderd geessel-slagen, welken deeze, zonder eenige klagten te uiten, ontfing.

Maar laten wy van dit onäangenaam onderwerp afstappen; en liever, dewyl zig daar toe thans eene geschikte gelegenheid opdoet, den lezer een korten staat opgeven van den koophandel en innerlyke waarde deezer Volkplanting, alwaar zoo veel bloed op de wreedaartigste wyze geplengd word, en die nog veel ryker zoude zyn, indien zy het voorbeeld niet volgde van de vrouw, in de Fabel van de hen, die gewoon was gouden eieren te leggen.

Men telt te Surinamen zes of agt honderd Plantagiën, die suiker, koffy, cacao en catoen voortbrengen. 'Er zyn daarënboven eenige indigo Plantagiën. Men heeft ook werven gemaakt tot het hakken van timmerhout, enz. Op de onderslaande tafel kan men den staat en de waarde zien van de vier eerstgemelde zoorten van koopmanschappen, die geduurende vier jaaren van de Plantagiën zyn afgeleverd.

Jaaren. Vaten Ponden Ponden Ponden Suiker. Koffy. Cacao. Catoen. 1771 19,494 11,135,132 416,821 203,945 1772 19,260 12,267,134 354,935 90,035 1773 15,741 15,427,298 332,229 135,047 1774 15,111 11,016,518 506,610 105,126 Somma 69,606 49,846,082 1,610,595 534,153

69,606 vaten Suiker, tegen 60:-:- het vat, maken 4,176,360:—:—

49,846,082 Ponden Koffy, tegen agt en een halve stuiver het pond, maken 21,184,584:17:—

1,610,595 ponden Cacao, tegen zes en een halve stuiver het pond, maken 523,443: 7: 8

534,153 ponden Catoen, tegen agt stuivers het pond, maken 213,661: 4:—

                                            —————————
Makende te zamen 26,098,049: 8: 8
                                            ==================

Dit maakt voor elk jaar juist 6,524,512: 7: 2

Maar deeze alzoo in 't ruwe opgegevene berekening betrof de Stad Amsterdam alleen.

Indien men daar by voegt, het geen bovendien naar Rotterdam en Zeeland word uitgevoerd, behalven het geen binnen 's Lands gesleten word, het beloop van de ladingen rhum, suiker-syroop, timmerhout en indigo, zal men nog eens, of ten naasten by dezelfde somme hebben; dus 6,524,512: 7: 2 ————————— Te zamen 13,049,024:14: 4 ==================

Het welk, wanneer men het slechts stelt op 11,000,000:—:— jaarlyks een millioen ponden sterling bedraagt.

Ik zal nu verder aanwyzen, hoe deeze somme tusschen de Hollandsche
Republiek, en deeze Volkplanting verdeeld word.

De Stad Amsterdam levert omtrent 50 schepen van vier honderd vaten, door elkander gerekend, die voor de vracht wegens den invoer van verschillende koopmanschappen, ontfangen de somme van 6,000:—:— en wegens den uitvoer van producten uit de Volkplanting 32,000:—:— ——————— Maakende voor elk schip een vracht van 38,000:—:—

het welk, door 50 vermeenigvuldigd zynde, uitmaakt. 1,900,000:—:—

Ik reken bovendien dertig schepen van verschillenden last, voor Rotterdam en Zeeland, het welk maakt . 1,200,000:—:—

En voor de brikken, met ballast geladen, voor passagiers, enz. dienende 80,000:—:—

Elk schip van de Kust van Guinée, het welk jaarlyks 250 of 300 Negers aanbrengt, gerekend op 120,000:—:— maakt, als men dit brengt op het getal van zes schepen [59] 740,000:—:—

By deeze berekening zal ik voegen de waaren en koopmanschappen, die uit Holland worden ingevoerd, als wyn, sterke dranken, bier, gezouten ossen- en varkensvleesch, meel, zyde, catoen, en linnens; kleederen, hoeden, schoenen; kostbaarheden van goud, zilver en staal; metselaars- en timmermans gereedschappen, enz. enz. tegen de waarde van omtrent 50 ten honderd aan winst, na aftrek van de kosten op de correspondentie, de verzekeringen, de ladingen, de imposten, de pakhuis-huuren, haven- en kaai-gelden, het inpakken, welke laatstgemelde artikelen daarënboven tien ten honderd aan de inwooners kosten; al het welk, door elkander gerekend, bedraagt 1,100,000:—:— ————————- Makende reeds te zamen de somma van 5,000,000:—:—

Hier by gerekend de interessen van 6 ten honderd van vyf millioenen sterling, die de Volkplanting schuldig is, en het geen de renteniers in Holland, alwaar zy schulden heeft, en ook de geenen, die hun fortuin gemaakt hebben, hun geld gaan verteeren, aan haar kosten beloopt zulks ten minsten 1,000,000:—:— ————————- Dit alles, by elkander getrokken, maakt jaarlyks ten minsten de somma van 6,000,000:—:—

Het zelve blyft zuiver ten voordeele van de Republiek, en wel voornamelyk voor Amsterdam, Rotterdam, en Zeeland, zoo dat de inwooners van Surinamen, voor hun aandeel, van den bovengemelden schat alleenlyk genieten 5,000,000:—:— ————————- Makende te zamen de reeds op gegevene millioen sterling, of 11,000,000:—:—

Ik zal, in de derde plaats, doen zien, hoe de binnenlandsche onkosten der Sociëteit van Surinamen, door het geen deeze ladingen opbrengen, gekweten worden; en deeze zyn niet gering.

Reeds gezegd hebbende, toen ik van het Regeerings-bestuur deezer Volkplandng sprak, dat de Ontfangers van 's Lands penningen vyf in getal zyn, zal ik thans aantoonen, wat elk hunner tot kwyting deezer onkosten opgaart en ontfangt.

De eerste van deeze Ontfangers is gesteld over de in- en uitgaande rechten.

Aan hem word betaald:

Van elk Hollandsch schip. 3:—:— het vat; van de Americaansche 6:—:—. Dit maakt 90,000:—:—

Door de Americaanen voor alle in- en uitgevoerd wordende goederen, 5 ten honderd. 60,000:—:—

De Suiker betaalt 1:—:— de duizend ponden, of het oxhoofd. in 1771 bedroeg dit De Koffy, 15 stuivers, de honderd 260,000:—:— ponden gewicht.

De Cacao 1:15:— de hondert ponden gewicht.

Het Catoen
                                             ————————-

Dus ontfangt hy jaarlyks de somma van 410,000:—:—

De tweede is de Ontfanger der groote n kleine imposten.

Men betaalt hem:

voor een vat Bier 3:—:— voor een vat rooden Wyn 12:—:— voor een pyp Madera Wyn 23:10:— voor een mingelen Wyn in flessen -: 1:— voor de belasting op de aangeplakte billietten 600:—:— voor de belasting op de koopwaaren, in 't klein 300:—:— —————-

Al het welk jaarlyks ten minsten beloopt 100,000:—:—

De derde Ontfanger is die van het hoofdgeld.

Hy ontfangt van alle de inwooners, blanken en zwarten, zonder onderscheid, en van ieder hoofd, het zy man of vrouw, 2:10:—; voor elken jongen of meisjen, beneden de 12 jaren 1: 5:— Dit bedraagt jaarlyks 150,000:—:—

De vierde is de Ontfanger der rechten op den verkoop van koopmanschappen en slaven. Men betaalt hem: By verkoop van goederen, in geene rent-gevende bestaande, de Plantagiën daar onder gerekend, 5 ten honderd; en by verkoop van Neger-slaven, die nieuwlings worden ingevoerd, twee en een half ten honderd. Dit bedraagt jaarlyks 130,000:—:—

De laatste ambtenaar eindelyk ontfangt de belasting wegens de kosten op het vervolgen der weggeloopen Neger-slaven, welke ingevoerd is, om dat de andere belastingen onvoldoende waren.

De sommen, die hy inzamelt, bedragen jaarlyks: wegens de verhooging van een gulden, voor hoofdgeld over de blanken en zwarten 80,000:—:—

als mede vier ten honderd van alle jaarlyksche Beneficiën, bedragende jaarlyks 400,000:—:— ————————- Makende te zamen 480,000:—:—

Men betaalt bovendien jaarlyks, voor het onderhoud der wyken; namelyk van elk huis, volgens deszelfs uitgestrektheid.

van een koets 20:—:— van een chais 10:—:— van een rypaard 10:—:—

Het welk de bovengemelde belastingen vermeerdert met de somme van 12,000:—:— ————————- Alle welke sommen, by elkander getrokken, niet minder opbrengen dan 1,282,000:—:—

Na duidelyk te hebben aangetoond, zoo met behulp van het Tafereel der Surinaamsche Volkplanting van Dr. FERMIN, als volgens myne eigene kundigheden, dat de innerlyke waarde deezer bezitting meer dan een millioen ponden sterling aan inkomsten bedraagt, die door een verstandig bestuur nog merkelyk zouden kunnen vermeerderen; na al mede betoogd te hebben, dat het grootste gedeelte deezer inkomsten ten voordeele der Republiek koomt, terwyl de Colonisten met belastingen bezwaard zyn, die hen noodzaken tot vreemde middelen hunnen toevlucht te nemen, en misschien eerlyke lieden in schurken doen verkeeren; zal ik thans, by wege van een vervolg, een korten staat opgeven van den koophandel der Noord-Americaanen met deeze Volkplanting.—Zy komen aldaar uit Virginië, Rhode-Island, Nieuw-York, Boston, Jamaica, Grenada, Antigoa, het Eiland Barbados, enz. in kleine brikken, sloepen, enz. Zy brengen meel aan, ossen- en varkens-vleesch, haring, zout, makreel, bladen tabak voor de Negers, denne planken, rhum, sterke dranken, suiker-brooden, [60] spermaceti-kaarssen, uijen enz. Elk schip is daarënboven verpligt een paard aan te brengen: de eigenaar van 't schip ontheft zig daar van dikwils door een list: hy vertoont den kop van zoodanig dier, en verzekert, dat hy het aan boord genomen heeft, maar dat het op de reize gestorven is. Tegen deze koopwaaren voeren de Americanen al de Surinaamsche suiker-syroop (melasse) uit, waar van zy rhum by hun maken, en dikwils laden zy hunne schepen geheel en al met koopmanschappen en andere voortbrengsels van deeze Volkplanting, schoon zy het niet dan ter sluik doen mogen: maar kooper en verkooper vinden 'er hun voordeel by; de een koopt goed koop, en de ander ontfangt gereed geld. Van de Eilanden onder den wind voeren zy quarteron- en mulatten-slaven van beiderlei kunne aan, die over 't algemeen jong en fraay zynde, voor zeer hoogen prys verkogt worden, hoe zy ook anderzints gesteld mogen zyn.

Alle de onderrichtingen, door my omtrent den koophandel en wezentlyken rykdom deezer schoone Volkplanting opgegeven, zyn naar de naauwkeurigste berigten gevolgd. Het zy my geöorloofd van dit onderwerp thans af te stappen, en myn verhaal te vervolgen.

Den 21sten February, nam de heer REYNSDORP, schoonzoon van Mevrouw GODEFROY, my in zyn zeil-jacht mede; en om my van lucht te doen veranderen, bragt hy my op eene zyner Koffy-plantagiën, genaamd Nut en Schadelyk. Ik zag aldaar een blanken, die door de steek van een Vampire, of Guiaansch spook, in éénen nacht zyn gezicht verloor. Des anderen daags voeren wy de Commewyne op, en gingen naar Alkmaar, eene aangenaame Cacao-Plantagie, die aan dezelfde Mevrouw GODEFROY in eigendom toebehoorde. Hier wierden de slaven door haare meesteres behandeld, als haare eigene kinderen, en zy beschouwden allen haar als hunne moeder. Men hoorde aldaar geen geraas van yzeren ketenen, geene zuchtingen; men zag aldaar geen blyk van gestrengheid. Alles was eendracht en vergenoegen. Ik heb reeds bevoorens [61] eene afbeelding gegeven van het voortreffelyk huis en deszelfs toebehooren, op deeze fraaie Plantagie, alwaar onophoudelyk genoegen heerscht, alwaar men de edelste gastvryheid uitoeffent. De tuinen, de velden, de hutten zelfs der Negers, duiden aldaar overvloed en vrede aan.

De Cacao-boomen worden voortgeplant van jong plantsoen, het welk men tot dit einde aankweekt. Men plant dezelven doorgaans op eenen afstand van tien of twaalf voeten van elkander, en zy groeien op tot de hoogte van onze Engelsche Kersseboomen. Maar deeze Plantagiën moeten wel beschut zyn, zoo voor zwaare winden, als voor de brandende straalen der zon, wanneer de boomen jong zyn, want dan zyn derzelver wortels niet diep genoeg in den grond ingedoken, om dezelven staande te houden, en zy zouden geene groote hitte kunnen doorstaan. Dienvolgende plant men 'er heester-gewassen (b. v. maniok) en Plantain-boomen tusschen, die tevens het onkruid tegengaan, het welk in de luchtstreken onder den zonne-keerkring zoo overvloedig voortteelt. Door middel van deeze voorzorgen, dragen de Cacao-boomen vruchten, eer zy drie jaaren oud zyn: als dan brengen zy jaarlyks twee oogsten voort; maar zy moeten echter twaalf of veertien jaaren oud zyn, eer zy hunnen volkomen wasdom bereikt hebben. Het blad van den Cacao-boom heeft meer dan agt duimen in de lengte, en byna drie in de breedte: het zelve is langwerpig, taay, en van een schitterend groene kleur. De gedaante der vrucht is byna dezelfde, maar echter een weinig breeder. Wanneer die vrucht jong is, heeft zy het voorkomen van een komkommer; maar wanneer zy ryp is, word ze geel als een limoen, en scheidt zig dan af in ribben, even als een meloen. Het zaad of de pitten zitten langwerpig in de vrucht of bast; ryp zynde hebben zy de dikte van olyven, en een purper kleur. Elke boom word gerekend by den oogst van dertig tot drie honderd vruchten te geven, die elk omtrent dertig pitten bevatten, een pond wegende; en langs dien weg kan men den jaarlykschen opbreng berekenen. Weinige dagen na dat de oogst geschied is, haalt men de pitten uit de schil; men laat ze in de schaduw droogen, en in dien tyd raaken zy een zoort van vochtige zelfstandigheid kwyt, het geen men noemt dezelve te laten uitzweeten; men pakt ze vervolgens in vaatjes om vervoerd te worden, en 'er die aangenaame koek van te maken, welke wy Chocolade noemen.

Men zegt, dat de Cacao-boomen oorspronglyk in Guiana groeien, en natuurlyk in groote meenigte by de Rivier der Amazonen gevonden worden. Wat daar ook van zy, de zoon van den Gouverneur CHATILLON plantte den eersten boom in 't jaar 1684 in Surinamen; en de eerste oogst, die naar Holland werd uitgevoerd, geschiede in 't jaar 1733. Een der groote voordeelen van het aankweeken der Cacao-boomen bestaat hier in, dat daar toe minder slaaven, dan tot alle andere zoorten van Plantagiën noodig zyn. Men kan naargaan, hoe aanmerkelyk de voordeelen zyn, uit den opbreng van het jaar 1774, wanneer men, alleen voor de Stad Amsterdam, 506,610 ponden Cacao-pitten uitvoerde; het welk 202,614 Hollandsche Guldens, of 18.419 ponden sterling opbragt. De prys verschilde van 4 tot 9 stuivers het pond. De middel bereekening is van zes- en een halve stuiver. De beste Plantagiën, en die van Alkmaar behoort daar onder, brengt jaarlyks meer dan 80,000 ponden op.

Den 27sten keerden wy naar de Stad te rug, alwaar men, des avonds te voren, een soldaat ter zaake van muiterye had doodgeschoten, en des anderen daags geraakte op de rheede een schip in brand. Byna ter zelfder tyd, vertrok de Neger QUACY, die de Propheet, en, om zoo te zeggen, de Koning zyner landgenooten was, naar Holland, om zyne opwagting te maken by den Prins van Orange, aan wien de Colonel FOURGEOUD hem aanbeval. Deeze Neger moest de roem van deezen Bevelhebber vermelden, en zig beklagen over den Gouverneur, die aan onzen Colonel geen eerbied genoeg betoonde. Ter gelegenheid, dat wy toen het tydstip der Zittingen van het Gerechtshof hadden, wierd aan een slaaf het been afgezet, om dat hy eenen arbeid, die boven zyne kragten was, geweigerd had. Twee anderen wierden veroordeeld om opgehangen te worden, om dat zy waren weg geloopen. Het heldhaftig gedrag, door één deezer ongelukkigen voor het Hof van Justitie gehouden, verdient alhier verhaald te worden.—Hy verzogt voor weinige oogenblikken gehoor, het geen hem wierd toegestaan; en hy liet zig toen in deezer voegen uit:

"Ik ben in Africa geboren, alwaar ik, mynen Vorst in een gevecht verdedigende, ben gevangen genomen, en door myne landgenooten op de Kust van Guinée voor slaaf verkocht.—Een van uwlieden, die thans myn Rechter is, kocht my; en ik ben door zynen Opzichter zoo deerlyk mishandeld, dat ik weg liep, en my by de muitelingen voegde.—Ik zag my gedwongen, om hun Opperhoofd BONNY te dienen, wiens dwinglandye nog ondraaglyker was, dan die der Europeanen. Een weêrzin in zulk eene handelwyze hebbende, besloot ik om het menschdom voor altyd te ontvlieden, en in de bosschen rustig te leven. Ik heb aldaar twee jaaren byna alleen doorgebragt, in de grootste ongerustheid van geest, en myn leven latende voortduuren alleenlyk in de hoop, om myn geliefd geslacht, het welk misschien, uit hoofde myner afwezigheid, in myn eigen Land van honger verging, nog eenmaal weêr te zien. Twee ellendige jaaren waren dan in deeze gesteldheid verloopen, toen de Jagers my ontdekten, my gevangen namen, en my voor deeze Rechtbank bragten, aan welke ik thans de geschiedenis van myn deerniswaardig leven open legge, en slechts de genade verzoek, om aanstaanden Saturdag, of zoo dra het mogelyk zyn zal, het vonnis aan my uit te oeffenen".

Deeze aanspraak wierd met eene ongemeene gematigdheid uitgesproken door één der schoonste Negers, dien men misschien immer zag. Zyn meester, die (zoo als hy te recht opmerkte,) onder het getal van zyne Rechters was, gaf hem dit kort antwoord:—"Schelm! alles wat gy ons vertelt, doet niets ter zaake. De pynbank zal u in een oogenblik de bekentenis van misdaden afperssen, die zoo verachtelyk zyn, als gy zelf, of uwe hatelyke medeplichtigen". De Neger, die alle zyne aderen van verontwaardiging voelde opzwellen, beantwoordde hem zulks op deeze wyze:—"Massera, de tygers in de bosschen hebben onder deeze handen (welken hy toen in de hoogte stak) gebeefd; en gy durft my met uwe armhartige werktuigen van foltering bedreigen! Neen! Neen! ik veracht de pynigingen, welken gy thans kunt uitvinden, even zeer, als den laaghartigen, die ze my aandoet". Op deeze woorden boodt hy zig zelf ter pyniging aan, en stond de ysselykste folteringen door, zonder een enkel woord uit te brengen; vervolgens weigerde hy zelfs te spreken, en eindigde zyn leven met de koord.—Maar laaten wy van dit naargeestig onderwerp afstappen.

Den 8sten Maart, hield ik het middagmaal by den Colonel FOURGEOUD, om aldaar den verjaardag van den Prins van Oranje te vieren. Dien zelfden dag gaf de heer REYNSDORP eene maaltyd aan alle de soldaten. De Colonel berigtte my, dat de Jagers, in dit oogenblik, by de Wana-kreek alleen gelegerd waren; dat de ongezonde post van Devil's Harwar geheel en al verlaten was; dat de twee Compagniën van vrywillige Negers, die kortlings waren aangeworven, op den weg, die met de Wanica agter Paramaribo gemeenschap heeft, eenige muitelingen gevangen genomen, en verscheiden anderen gedood hadden. Ik bevond my toen wel beter, schoon ik nog niet geheel en al hersteld was; en die zelfde Overste, die my voorheen zoo hard behandeld had, hield thans aan, dat ik my in de hoofdstad der Volkplanting nog eenigen tyd langer zoude blyven ophouden: hy boodt my zelfs verlof aan, om naar Europa te rug te keeren, het geen ik stellig weigerde; eindelyk, tegen het midden der maand, was ik zoo gezond, als ik in myn geheele leven geweest was. De Colonel FOURGEOUD en ik gaven toen dagelyks bezoeken aan vrouwen, in wier gezelschap zig niemand hoflyker gedroeg, dan hy, terwyl ik van myn kant mynen afkeer dikwils niet bedwingen konde. Zy keeken ons aan op eene manier, die haare bedoeling duidelyk te kennen gaf; verscheiden zelfs waren in haare gesprekken gantsch niet omzichtig; en zekere Mevrouw N. ging zelfs zoo verre, dat zy my, zonder omwegen, verzogt, of ik de plaats van haaren man wilde vervullen.

Den 17den, intusschen, vertoonde zig iets aan myn oog, het geen my meer bekoorde. By den heer TEXIER, Colonel van 's Compagnies krygsvolk, uit eeten gaande, deed ik vooraf eene wandeling in de oranjeboom-bosschen en de tuinen van den Gouverneur. Ik ontdekte aldaar wel dra dwars door de takken twee vrouwen van de cierlykste gestalte en de schoonste gedaante, die zig gebaad hadden. De eene was eene bekoorlyke en jonge Samboe-, de andere eene fraaie Qaurteron-Negerin. De trekken der laatstgemelde waren zoo regelmatig, en haare gedaante zoo bevallig, dat men byna geloofd zoude hebben, dat zy uit Griekenland geboortig was: haare roosenkleurige verwe was gelyk aan die, waar van het boschjen glinsterde. [62] Beide wandelden zy, elkander by de hand houdende, en praatten al lachende, in de nabyheid van een bed met bloemen, geplant aan den oever eener beek van vlietend en helder water, waar in zy zig als Syrenen indompelden, toen zy de bladeren van het geboomte hoorden ritselen. Ik liet haar het stil genot der onschuldige vermaken van het bad, en ik wagte het eetens-uur af, doorwandelende intusschen de beplantingen van boomen, die met vruchten beladen waren, en de bloem-tuinen, langs wandeldreeven van schoon rivier-zand. Ik zag in deeze tuinen meer Europeesche planten, dan ik dagt, dat 'er onder den zonne-keerkring waren, als kruis en munt, venkel, salie, rozemaryn, heidens wond-kruid, jasmyn, kruidje roer my niet; granaatboomen, rozenboomen, vygenboomen, en zelfs eenige wynstokplanten. De vygen waren van eene fraaije karmosyn kleur van buiten en van binnen, en de rozen van eene bleeke roode kleur. 'Er waren ook op deeze zelfde plaats eenige schoone pyn-appelen, en meloenen, waar van ik iets zeggen zal, schoon zy vry algemeen bekend zyn. De Koning van alle vruchten, ananas, of pyn-appel genaamd, groeit aan het einde van een stam, van eene zee-groene kleur, en agt duimen lengte hebbende, die zig uit het midden-punt van een fraay heester-gewas van de zelfde kleur verheft, welks langwerpige, effene, puntige, en van zeer harde stekels voorziene bladeren, op eenen kleinen afstand van den grond, in de rondte geschaard zyn. De gedaante der vrucht is ten naasten by die van een pynappel; dezelve is geheel en al met vierkante schubben bedekt, en van eene fraaije orange of goud kleur. Eene bos met bladeren, naar die der plant gelykende, maar echter veel kleiner, geeft 'er eene kroon aan, en in den grond gestoken zynde, koomt 'er, na verloop van agtien maanden, een andere ananas uit voort. De uitgelezene smaak, en de lekkere geur van deeze vruchten, zyn zedert byna een halve eeuw zoo bekend, dat ik 'er alleenlyk van spreek uit hoofde van derzelver overvloed in Guiana. De verschillende zoorten van gewoone ananassen groeien aldaar uit de natuur; en op verscheidene Plantagiën dienen zy aan de geringste dieren tot voedzel.

De Muskaat- en Water-Meloenen wassen ook overvloedig in dit Land. De eerste is volstrekt rond, van de grootte van een kleine hoed, met ribben, en van een buffels kleur, orange en groen. Derzelver vleesch is geel, vast, sappig, zacht, en van een lekkere geur.

De Water-meloen is van eene eironde gedaante. Derzelver schil is zeer effen, en gedeeltelyk van eene schitterende groene, gedeeltelyk van eene bleeke buffels kleur. Het vleesch van deeze meloen is roodachtig, van eene waterachtige en zachte zelfstandigheid, van een zeer zoeten smaak, van eene uitmuntende geurigheid, en zeer verkoelende. Deeze meloenen zyn een zoort van komkommers, en groeien aan het einde van zwaare steelen, met breede bladeren, die den grond bedekken. Het is merkwaardig, dat de Water-meloen, welke men, zonder eenige schadelyke gevolgen, in alle zoorten van ziekten eeten kan, het best word voortgeteeld in een droogen en zandachtigen grond.

Omtrent te deezer tyd zond ik eene fraaije verzameling van Surinaamsche Kapellen aan den heer REIGERSMAN in Holland. Deeze insecten zyn alhier zeer talryk, en zeer verschillende. Verscheide lieden, die hun werk maken om dezelven te vangen, scheppen 'er behagen in. Maar het denkbeeld, om een enkel levendig insect op een blad papier vast te maken, was voor my te weinig bekoorlyk, om ze zelf te gaan vangen.

Ter zelfder tyd wierden de Capitains VAN GEURICK en FREDERIK, vergezeld van den Sergeant FOWLER, naar de Oucas- en Sarameca-Negers afgezonden, om van hun eenige hulp tegen de muitelingen te verzoeken; zy beloofden dezelve, zoo lang de Colonel FOURGEOUD hun geschenken gaf, maar zy leverden ze nooit. Eenige andere Officiers bleven steeds by ons, zig bezig houdende met by de vrouwen op Paramaribo hunne opwagting te maken. Onder dit getal waren de Majoor MEDLAR, en de Capitain HAMEL, die beiden onder het Regiment van den Generaal DE SALVE, in de Volkplanting de Berbices, gediend hadden; de eerstgemelde was bevorens in Pruissischen dienst geweest. Het was voor ons, die nog zoo kortlings naar wilden geleeken, geene kleine verandering van staat, in dit oogenblik de straaten van deeze hoofdstad te bewandelen, als Fransche Marquisen uitgedoscht zynde.

Met den Gouverneur NEPVEU in goede vriendschap zynde, kreeg ik in de gedachten, om hem een onbebouwd stuk land in het bosch te verzoeken, en dadelyk stond hy my vier honderd akkers toe. By het doen van dit onbedacht verzoek had ik niet berekend, hoe veel geld 'er wel noodig was, om het hout 'er te doen uithaalen, slaven te koopen, en in alles, wat tot zulk eene onderneming verëischt word, te voorzien; maar wanneer ik de moeielykheid in aanmerking nam, om iemand te vinden, die met my zoude willen zamen doen, en de noodige gelden daar toe bezat, bedankte ik om deeze blyk van des Gouverneurs goedheid aan te nemen.

Den 26sten, bevryde ik eene arme Negerin, die een douzyn porcelein theegoed gebroken had, van eenige honderde geesselslagen, door het zelve te vergoeden. Dien zelfden dag wierd ook eene andere Negerin door een Franschman vermoord, die zulk eene scherpe knaging over zyn wanbedryf gevoelde, dat hy zig den hals afsneed; een Opzichter, die hem behulpzaam geweest was, hing zig zelven op. Na aan den armen Neger, wien men, uit kragte van een vonnis, het been had afgezet, een bezoek gegeven te hebben, maakte ik my gereed om naar mynen vierden veldtocht te vertrekken. Terwyl ik de toebereidzelen daar toe maakte, zag ik zes Neger-slaven by my binnen treden, beladen met geschenken, welken my myne vrienden zonden, en bestaande in al het beste, het geen Guiana voortbrengt. Ik moest het bevel aan de Commewyne op nieuw op my nemen.

VYF-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Grappige manier tot het ontdekken van een dief.—Het Brom-vogeltje.—Verschillende zoorten van planten.—Manier van visschen in Surinamen.—Onderscheidene zoorten van visschen.—Moed van eene jonge Negerin.—De Pimpelmees. —De Americaansche Aloë.—De Banille-boom.—Huilende Aapen. —Verwonderlyke slimheid der wilde Byën.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD ontfangt andermaal bevel, om naar Europa te rug te keeren.—De Guiaansche Nachtuil.

Den 27sten Maart 1776, nam ik op nieuw afscheid van de Stad Paramaribo, van JOANNA, en van mynen zoon.

Des morgens van dien dag, zelfs eer dat ik vertrok, wierd een Planter, HALBERG genaamd, door eene groote Iguana hevig gestoken, op het oogenblik, dat hy myne medgezellen en my noodigde, om ons nog eenige dagen langer op te houden, en by eene maaltyd, welke hy tot viering van zynen vyf-en-twintig jaarigen trouwdag gaf, tegenwoordig te zyn. Na hem ons leed betuigd te hebben over het ongeval, dat hem ontmoette, gingen wy in een overdekt vaartuig; en dien zelfden avond kwamen wy op de Plantagie Sporks-gift, aan de Matapica-kreek. Capitain MACNEYL ontfing ons aldaar, twee dagen lang, op eene zeer gastvrye manier. Ik verstikte aldaar echter byna door eene sterke reuk van groene koffy, leggende op den vloer van het kamertje, waar in ik myne hangmat geplaatst had.

Den 29sten des avonds, en wel zeer laat, kwamen wy op de Plantagie Goud-Myn, alwaar wy eenen jongen Neger en eene jonge Negerin vonden, die, dicht by elkander, aan een hoogen balk, met een touw, het welk aan de duimen van elk hunner was vast gemaakt, waren opgehangen. Dit touw was agter om hun rug gebonden, hunne schouders werden 'er byna door ontwricht, en het veröorzaakte hun de verschrikkelykste folteringen. Ik sneed het oogenblikkelyk af, zonder verlof of omwegen: ik zwoer daarënboven, dat ik den schelm van een Opzigter, die zulk eene nieuw uitgedachte en afgryselyke strafoeffening had aangedaan, vernielen zoude, ten minsten, dat hy my zoude moeten beloven aan deeze twee ongelukkigen kwytschelding te verleenen; het geen hy, by geluk, aanstonds en in myne tegenwoordigheid deedt.

Den 30sten, even voor dat wy aan de Hoop ontscheepten, vernam ik, dat myne Suiker, en het grootste gedeele van myn Rhum weg waren, maar ik ontdekte den dief door eene aartige list, waar van ik echter niet beweere de uitvinder te zyn. Ik zeide aan zes Negers, die met roeijen bezig waren, dat in zes minuten op den neus van hem, die de schuldigste was, een veder van een Papegaay zoude groeijen: tevens sprak ik eenige woorden uit, die geen zin hadden, en zwaaide twee of drie malen met myn sabel, waar na ik my in de hut opsloot. Ik keek aldaar door het sleutelgat, en hield een naauwkeurig oog op de roeijers, zonder dat zy 'er iets van bemerkten. Spoedig zag ik, dat één van hun, by elken slag met de roeyriem, de hand opligte, en aan zyn neus voelde. Ik kwam dadelyk weder te voorschyn, en regelrecht naar hem loopende, riep ik hem toe:—"Ik zie de veder, schurk! gy zyt de dief."—De arme schelm antwoordde my aanstonds:—"Ja, Masera!" Vervolgens, op de kniën vallende, bad hy den toovenaar, dat hy hem genade bewyzen wilde. De anderen verëenigden zig met hem, en ik schonk deezen bygeloovigen schelm, en zyne medeplichtigen vergiffenis, en gaf hun, om dat zy my de zaak openhartig bekend hadden, een stuk gezouten ossen-vleesch voor hun middagmaal, met een calebas vol rhum en water.

Ik nam dadelyk na myne aankomst op den wachtpost van de Hoop, het bevel der Rivier op my, en ik beschouwde my op nieuw als de Vorst van de Commewyne. Om eene goede woning te hebben, liet ik een Paleis in de hoogte bouwen, naar dat van den Generaal BONNY te Bousy-Cray gelykende. Deeze wooning, die byna eene lucht-woning was, was my van zeer groot nut. Het grootste gedeelte van het land aan deezen post stond, door de overstroomingen, onder water. Het was niets meer dan een moeras, zoo weinig acht had men 'er op geslagen, en 'er was geen voetstap meer van myne oude hut te ontdekken. Ik vond de ellendigste soldaten op deeze plaats. Zy waren aldaar byna naakt, en hadden tot hunne schoenen verkogt, om zig een maand lang verschen voorraad te bezorgen. Ik verzachtte intusschen hunne ellende door myne aanzoeken by den Colonel FOURGEOUD, in wiens gunst ik meer en meer deelde; en de wachtpost van de Hoop was wel dra een paradys, in vergelyking van het geen dezelve was, toen ik 'er kwam.

De jagt was toen, gelyk voorheen, myne dagelyksche bezigheid. Den 4den bragt ik Pluviers, Roodborsjes, en byna een dozyn Musschen uit de zand-woestyn mede.

De Pluviers van Guiana hebben de grootte van een duif. Zy hebben vederen van eene donker bruine kleur, met wit doormengd, en met dwarsloopende streepen. Men vindt 'er een groot aantal van in de verdronkene Savanen, en zy verschaffen een lekker eeten. De Roodborsjes zyn een zoort van dikke rood-staarten, en hebben het bovenste gedeelte van het lyf van eene donkere kastanje kleur, en al het overige van eene bloedkleur. Zy zyn zoo lekker als een leeuwrik, en op alle Plantagiën zeer gemeen. De wilde Musschen, die zommigen, zoo ik meen, Anacas noemen, zyn lieve diertjes van de gedaante van een Papegaay. Hunne vederen zyn volmaakt groen, en zy hebben een witten bek en roode oogen. Zy doen veel schade aan de ryst- en koorn-landen, en vliegen met eindelooze hoopen over de Plantagiën.

De Brom-vogeltjes plaatsten zig in zulk een groot getal op de tamarinde boomen aan de Hoop, dat men ze byna voor zwermen van wespen zoude hebben aangezien. De Lieutenant SWELDENS doodde 'er dagelyks verscheiden, door kleine erweten of korrels van Indisch koorn met een vogelspuit op hen te werpen.

Het Brom-vogeltje (Trochulus, of het Colorietje) is byzonder merkwaardig, zoo uit hoofde van deszelfs fraaiheid als kleinte; want hy is zoo lang niet als een derde van een menschen vinger; en wanneer zyne vederen zyn uitgeplukt, is hy niet veel grooter, dan eene groote vlieg. ('Er zyn echter verscheiden zoorten, waar van zommige twee maal zoo groot zyn.) De vederen van deezen vogel zyn gekleurd met eene sterke weêrschyn: in de schaduw, hebben zy eene schitterende en donker groene kleur; in de zon, eene bruine en glinsterende purper-kleur, met hemels-blaauw gemengd. Zyn kop is verciert met een kleine kuif van groene, zwarte en goud-kleurige vederen; zyne staart en vlerken zyn van eene helder zwarte kleur; zyn bek, die lang, zwart, en aan het einde gebogen is, is niet veel grooter, dan eene spelde. Zyne gespleete tong gelykt naar een rooden zyden draad. Zy dient hem, om den nectar of het sap der bloemen uit te pompen of uit te trekken, geduurende welke verrigting hy als een bye stil staat; en dit sap schynt het eenige voedzel van dit vogeltje te zyn. Dikwils maakt hy zyn nest op een blad van wilde Ananas, of kruipende Aloë. Dit nest, het welk niet veel grooter is, dan een nooten-dop, is byna geheel van catoen gemaakt. Het wyfje legt twee eieren, die van de grootte van erweten zyn. Mejuffrouw DE MERIAN brengt dezelven tot het getal van vier; maar ik verzeker, dat ik 'er nimmer zoo veelen in eenig nest gezien, noch ook gehoord heb, dat zy 'er nu en dan in gevonden zouden worden. Ik heb getracht twee vogelen van dit zoort op het natuurlykst, en met hunne kleine wooning, af te teekenen. Het is my niet mogelyk geweest die afteekening volkomener te maken; want de beweging hunner vlerken is zoo gezwind, dat men moeite heeft de kleur 'er van te kunnen onderscheiden. Deeze beweging veröorzaakt het zoort van bromming, waar van deeze vogeltjes hunnen naam ontleenen.

'Er was ook in deezen omtrek eene eindelooze meenigte van Aapen. Ik zag 'er by de twee honderd op een veld van Suiker-riet, al waar zy groote verwoestingen aanrigtten. Deeze doorslepen dieren zetten schildwagten uit rondom de plaats, alwaar zy stroopen, om op het vernemen van onraad gerucht te maken; en ik ben getuige geweest van de oplettenheid en het verstand, waar mede zy, die met die zorge belast zyn, zig van dezelve kwyten. Wanneer deeze stroopers eenig gevaar vernemen, loopt de geheele bende al springende naar het bosch, houdende elk den geroofden buit met de poot vast.

Ik vermaakte my ook met zwemmen. Deeze oeffening gaf my kragten, en bragt veel toe tot behoud van eene goede gezondheid. De voordeelen, welken men hier door verkrygt, zyn op eene verrukkende wyze afgemaalt, door den Schryver der Jaargetyden.

"Het is de gezondste oeffening, en de zoete verkoeling der brandende hitte van den zomer. Op die wyze verkrygen de ledematen sterkte, en de arm van die Romeinen, die op het overheerde land het bevel voerden, leerde vooräf, in zyne jeugd, de water-golven te vermeesteren."

Den 14den, doodde ik een Kayman; maar van deezen tocht in een vaartuig te rug komende, viel een pak brieven, my door den Colonel FOURGEOUD toegezonden, by ongeluk in het water, en zonk. Eenige Officiers, die daags daar aan op de Hoop kwamen, berigtten my echter, welke de voorname inhoud deezer brieven was: zy gaven my kennis, dat de Overste, besloten hebbende nog eenmaal de bosschen te doorkruissen, my last gaf, dat alle manschappen, krygs- en mondbehoeften, welken ik niet volstrekt noodig had, de Rivier moesten worden opgezonden; dat het Sociëteits krygsvolk, op Oranjeboom post houdende, ook stond te vertrekken; en dat de één zig naar Maagdenberg, de ander naar de Peréca moest begeven. Ik behield dus slechts twaalf verminkte soldaten op de Hoop, en een gelyk getal op Klarenbeek, zonder Heelmeester, noch geneesmiddelen. Niettemin deed ik, met zulk een zwak getal manschappen, dagelyks de ronde, zoo te land als te water.—De zelfde Officiers gaven my ook berigt, dat de Vaandrig VAN HALM was overleden, en dat een schip vol zieken gereed lag, om onverwyld naar Holland onder zeil te gaan.

Schoon de Colonel FOURGEOUD steeds te Paramaribo bleef, hield hy niettemin, met zeer veel nauwkeurigheid, over alle krygs-verrigtingen het toezicht. Dienvolgende gelastte hy, den 23sten, aan eene bende van honderd mannen, om het land tusschen Maagdenberg, de Wana-Kreek, en de Maroni te gaan onderzoeken; maar zy kwamen wederom, zonder iets ontdekt te hebben.

Dewyl het zig liet aanzien, dat ik nog eenigen tyd op den wachtpost de Hoop zoude moeten blyven, liet ik myne schapen en gevogelte halen van de Plantagie, alwaar ik die had agtergelaten, en ik deed aan den heer GOURLY een geschenk van een ram en een schaap, die alle anderen van dat zoort in de Volkplanting overtroffen. By de aankomst van deeze myne kudde vee, zag ik met genoegen, dat zy merkelyk vermeerderd was.

Den 26sten, bragt één van myne soldaten, my een slang, dien hy gevangen had. Dit dier was niet meer dan vier voeten lang, en niet dikker, dan de loop van een snaphaan. Bemerkt hebbende, dat hy midden op zyn lyf een bult had van de grootte van myn vuist, was ik nieuwsgierig om dezelve open te maken, en ik vond een kikvorsch, levendig en in zyn geheel, maar waar aan men op den kop en hals een vlak zag, welke scheen aan te duiden, dat hy begon te bederven. Ik nam de proef, om een touw aan één zyner pooten vast te binden, en hem in het gras aan den waterkant te laten, geduurende drie dagen, na verloop van welken het arme dier nog in goeden staat scheen te zyn, en ik gaf hem zyne vryheid weder.

Den 28sten, gaf ik een bezoek aan THOMAS PALMER, Schildknaap en Raad des Konings in Massachufets-Baay, die zig op zyne Plantagie Fairfield bevond. Zyne slaven leefden aldaar volmaakt gelukkig en wel te vreden, het geen het gevolg was van het verstandig bestuur van den eigenaar. Weinige bezittingen van dit zoort, in de West-Indiën, waren in eene zoo gelukkige gesteldheid, zoo ten aanzien der bevolking, als der vruchtbaarheid. De beminnelyke wellevenheid, waar mede de eigenaar deezer Plantagie de vreemdelingen aldaar ontfing, gaf een verheven denkbeeld van zyn character, het welk in de geheele Volkplanting ten gunstigsten bekend was.

By myne te rug komst op de Hoop, ontfing ik een brief van den Bevelhebber, my meldende, dat de Jagers, onder aanvoering van VINSACK, verscheiden muitelingen gedood, en 'er elf gevangen genomen hadden: maar dat eene andere party van die zelfde Jagers door den vyand was verrast geworden, zynde verscheiden van het volk, terwyl zy in hunne hangmatten lagen te slapen, gedood.

In eene van deeze schermutselingen betoonde een Neger van de muitelingen eene zonderlinge tegenwoordigheid van geest. Een Jager op hem hebbende aangelegd, riep deeze Neger hem toe: "Wel hoe! wilt gy één van uwe medemakkers dooden?" De Jager, geloovende dat dit waar was, antwoordde hem: "Daar bewaare my God voor"! En zyn wapentuig nederzettende, kreeg hy dwars door het lyf een kogel, op hem door zynen vyand afgeschoten, die dadelyk als een blixemstraal uit het gezicht was. De al te lichtgeloovige Jager stierf 'er van. Een der gevangenen verhaalde, dat des avonds te vooren een Neger, die wel eer van de Plantagie Fauconberg was weggeloopen, op last van BONNY was nedergesabeld.

De haven van de Hoop, onderging, den 6den Mey, een zwaaren orkaan, verzeld van donder en blixem. Verscheide boomen wierden uit den grond gerukt, huizen om ver gesmeeten, en dakken afgeworpen. Myn lucht-paleis in tusschen stond, zonder eenig letzel, den storm door. JOANNA met mynen zoon den 8sten zynde aangekomen, stelde ik my het zelfde geluk voor, als ik in 1774 reeds genoten had. Myn huisgezin, myne kudde, myn gevogelte, waren in dit oogenblik verdubbeld. Ik bebouwde daarënboven een fraaien tuin; en zoo ik my al in den volsten zin geen Planter noemen kon, ik had ten minsten eenig recht, om my een kleinen tuinier te noemen.

Den 29sten, waren wy allen by den heer DE GRAAF, op zyne fraaie Plantagie Knoppemonbo, aan de Casavinica-Kreek, ter maaltyd. Ik zag aldaar planten en wortelen, welken ik nog niet had opgemerkt.—De Taijers, voortkomende uit het midden van een groen heestergewas van eene meelachtige zelfstandigheid, het welk niet meer dan drie of vier voeten hoog is, bladeren voortbrengt, die ongemeen breed zyn, en de gedaante van een hart hebben, en waar van de stam naar die van den Bananen-boom gelykt. Wanneer de uitwendige bekleedselen van deeze plant zyn afgeschild, heeft zy het voorkomen van de ignames of aard-appelen, maar is veel aangenaamer om te eeten, en veel fyner. 'Er zyn verschillende zoorten van Taijers, en men geeft den voorrang aan de kleinste, waar van men op de zelfde wyze gebruik maakt. 'Er werden ook, in groote meenigte, op deeze zelfde plaats, waare aardappelen gevonden, maar van een minder zoort dan de gemeene aard-appelen in Engeland, en alleenlyk voor de Negers dienende.

De Tabaks-plant groeide in deezen tuin. Dezelve heeft bladeren, die nederhangen, en vol vezelen zyn, en leeft tien of twaalf jaaren; maar zy is van zoo veel geringer caliber, dan de Virginische, dat 'er zig alleenlyk de Negers van bedienen. Deeze plant ontleent haaren naam van het Eiland Tabago, alwaar zy in het jaar 1560. ontdekt wierd.

Men zag hier ook nog een zoort van wilde thee, welke men als zeer gezond beschouwt; maar die, naar myn inzien, niet veel beter is dan ons kruipend eiloof. Ik vond bovendien aldaar eene groote meenigte van Goud-appelen; maar dewyl men die in verscheiden Engelsche tuinen aankweekt, behoeve ik 'er geene beschryving van te geven: ik zal alleen opmerken, dat de Joden in dit Land 'er ongemeene liefhebbers van zyn, en ze by het vleesch koken, in plaats van uijen.

De heester, waar aan de geneeskragtige noot groeit, was ook onder de planten in deezen tuin. Dezelve is rank, en tien of twaalf voeten hoog. De vrucht bevat een noot, naar een amandel gelykende. Deeze noot is zeer goed om te eeten, mits men 'er een dunne en witte schil, die 'er om zit, af doet; want zonder dat veröorzaakt zy oogenblikkelyk de geweldigste braking en buik-ontlasting. Men deedt my ook opmerken verscheide zoorten van erweten, boonen en zoortgelyke peulvruchten, en onder anderen de Cassia, welker kleine, harde, geele en helderschynende zaden besloten zyn in een houte pyp van by de zes duimen lang, maar zeer naauw, en welke een zwart vleesch bevat, zoo zoet als honig. Men houdt de Cassia voor een uitmuntend ontlastmiddel. Zy is in Guiana zeer gemeen, en word aldaar genaamd Zoete Boontjes en Cotiaan. Een ander zoort van heester-gewas in dit Land, draagt den naam van Zeven-jaars Boontjes, om dat het zeven jaaren bloeit, alvorens eenige vrucht voort te brengen. Het boompje, genaamd Snaky wiry-wiry, wierd ook op deeze zelfde plaats gevonden. Men verzekerde my, dat het een onfeilbaar middel tegen de koorts was, en ik geloof, dat het 't zelfde was met de Serpentaria Virginiana, of Virginische Slangekruid. Eindelyk zag ik een plantgewas, genaamd Zeven-bloemen, waar van de jonge Negerinnen zig dik wils bedienen, om de vrucht af te dry ven. De groene pyn-appelen hebben ook, zoo men zegt, dezelfde uitwerking.

Op deeze wyze eenen dag te Knoppemonbo hebbende doorgebragt, welke niet alleen tot myn vermaak, maar ook tot myne onderrigting diende, namen wy des avonds afscheid van onze vrienden, en keerden, wel te vreden, naar de Hoop te rug, in een vaartuig vol met allerleije zoort van geschenken, waar onder schoone Cocos-noten waren, welken één der slaven in onze tegenwoordigheid plukte, na met eene ongemeene gezwindheid den boom te zyn opgeklauterd, en aldaar een gevecht te hebben doorgestaan tegen een zwarten slang, dien hy met zyn mes overwon, en voor onze voeten dood deedt nedervallen.

De slaven van de Hoop en Fauconberg betoonden hunne achting voor JOANNA en haaren zoon, door aan haar gevogelte, wild, visch, eijeren en vruchten aan te bieden. De heer PALMER gaf ons eene groote meenigte Indisch koorn tot voedzel voor ons gevogelte. Alles scheen dus tot myn geluk mede te loopen, het welk echter merkelyk veranderde, toen ik, den 18den, de tyding ontfing van het verlies van mynen vriend, den heer WALTER KENNEDY, die korten tyd na zyne te rug komst in Holland overleedt.

Om het leed, my door deeze gebeurtenis veroorzaakt, te verzetten, gaf ik een kort bezoek aan den heer DE CACHELIEU, op zyne Plantagie Egmond. Ik vond aldaar, onder meer andere lieden, eenen Planter, een Italiaan van geboorte, die maar één arm had. Deeze man zat naast my aan de tafel; en zonder dat hy eenige de minste uitdaging van myne zyde konde bybrengen, nam hy een mes, en stak naar my van agteren, tot groote verwondering van alle de dischgenooten. Den steek gelukkiglyk hebbende afgekeerd, door hem den elleboog op te ligten, het geen maakte, dat de punt van het mes over myn schouder heen ging, stond ik oogenblikkelyk op, en ik zoude hem daar ter plaatse vermoord hebben, zoo men my niet had tegen gehouden. Ik bood hem toen aan met my te vechten, met zoodanig wapen, als hy verkiezen mogt, en met éénen arm; maar de lafhartige zulks geweigerd hebbende, wierd hy uit het gezelschap verjaagd, en naar zyne Plantagie, Hazard genaamd, te rug gezonden.

Deeze schelm was zoo geweldadig, dat hy korten tyd te voren eene Negerin, die agt maanden zwanger was, had laten geesselen, tot dat haar de darmen uit het lyf kwamen, om dat zy een glas gebroken had. Een van zyne mans slaven, die zyne gramschap poogde te ontwyken, wierd door hem op staande voet om 't leven gebragt. Hy had 'er geen één, wien het lichaam van het hoofd tot de voeten niet was van één gereten, door de meenigvuldige kastydingen, welken hy hun deedt ondergaan.

Dewyl de Colonel FOURGEOUD my eene versterking van soldaten, benevens een Heelmeester en geneesmiddelen, gezonden had, kreeg de wachtpost van de Hoop een geheel ander voorkomen: vergenoegdheid en gezondheid vertoonden zig aldaar wel dra op aller aangezichten. Ik zette vooral de soldaten aan om visch te vangen, die alhier in grooten overvloed was; en de Negers leerden hun de manier om dit te doen, het zy met den haak, het zy met de mand. De eerste bestaat daar in, dat men een buigbaaren en sterken stok in den grond steekt, en aan deszelfs einde eene dubbele lyn vast maakt, welkers kortste gedeelte aan een stokjen van tien duimen lengte gehecht is; het andere insgelyks aan een stok van dezelfde lengte, maar veel lager vallende. Aan het einde van de tweede lyn haakt men een kleinen visch aan de vinnen, latende hem de mogelykheid van te zwemmen, en zorg dragende, dat hy aan een grooter zoort van visch tot aas kan dienen; vervolgens steekt men nog twee andere stokken in den grond, maar zoodanig, dat zy boven het water uitsteken; men hecht dezelven te zamen door een anderen stok, die zoo lang niet is, en aan het geheel de gedaante van een galg geeft, boven welke de buigbaare stok door middel van deszelfs dubbele lyn en kleinere stokken wordt heen getrokken, maar echter zoo gemakkelyk, dat op de minste beweging, de geheele toestel uit elkander geraakt; en deeze buigbaare stok zig dan van zelf opheffende, hangt de visch, die met het aas gevangen is, aan een haak in de hoogte.

De tweede manier, Mansoa genaamd, gelykt veel naar de voorgaande. Men werpt eene kleine biezen mand, die als een broodsuiker gemaakt is, in het water, aan welkers punt men den buigbaaren stok vast maakt, terwyl het ander einde even als een val open blyft, wordende het geheel door een gespleten stuk hout in een rechten stand gehouden. Men doet ook een kleinen visch in deeze mand; en zoo dra dezelve door een grooter visch is ingeslokt, sluit de val of ingang van de mand zig agter hem toe. Dit zoort van vischvangst verschilt daar in van de andere, dat men geen haak noodig heeft. Deeze oordeelkundige manieren kunnen een denkbeeld geven van de slimheid der Negers. Dezelve zyn daarom te nuttiger, dewyl zy geen tyd doen verliezen, en men des anderen daags den visch gevangen vindt; zynde doorgaans de Newmara of Barracota, van welken ik reeds gesproken heb.

Onder de onderscheidene visschen, welken ik hier heb zien vangen, vind men de Siliba, die klein is, van eene eyronde gedaante, en gespikkeld als een ananas; de Sokay, die lekker en zeer dik is; de Torro-torro, en nog een genaamd de Tarpoen: de eerste is drie voeten lang, en de tweede, die wit is, omtrent twee voeten, zes duimen.

Den 26sten, zag ik eene jonge Negerin, Clardina genaamd, wier moed, kragt, en gezwindheid ik zeer bewonderde. Een hart, zig van zyne troep hebbende afgezonderd, liep den weg op; deeze vrouw greep hem aan een agterpoot, in het midden van zynen loop; maar hem niet kunnende doen stil staan, liet zy zig een zeer groot einde van den weg voortslepen, en raakte haaren buit niet kwyt, dan na het bekomen van eene zwaare wonde.

De post van de Hoop verschafte toen een aangenaam verblyf. De grond was 'er volmaakt vast, en doorsneden met canalen, waar in by hooge vloeden het water kwam. De heggen, die de tuinen en velden omheinden, waren wel onderhouden, en bragten vrugten en groenten van allerleije zoort voort, die ons tot levensmiddelen dienden. De huizen en bruggen waren weder in orde gemaakt. Ik moedigde de soldaten aan, en beval hun de grootste zindelykheid. Mitsdien had ik geen enkelen zieken, onder vyftig manschappen, waar uit myne krygsbende bestond, op een plaats, alwaar bevorens de land of zee-scheurbuik, en alle kwalen, die door luiheid, morssigheid en ellende veröorzaakt worden, de grootste verwoestingen hadden aangerecht. Van de zoo even vermelde twee zoorten van scheurbuik, bedekte de eerste het geheele lyf met puistjes, en de tweede deedt voornamelyk het tandvleesch en de tanden aan.

Ik genoot toen het volmaaktste genoegen, en de volkomenste gezondheid, terwyl de meeste myner reisgenooten of gestorven, of naar Europa vertrokken waren: 'er was toen geen enkel Officier in rang boven my, uitgenomen de geenen, die zedert lang aan het luchtgestel van Guiana gewend waren.

Maar laten wy naar mynen tuin te rug keeren.—Dezelve verschafte my thans wortelen, kool, uijen, komkommers, latouw, radys, pry, waterkers, enz. alles even goed als in Europa. 'Er was ook zuuring van tweederleije zoort, gemeene en roode; de laatste groeit aan een boompjen. Bloemen ontbraken my al mede niet; ik had verschillende zoorten van Jasmyn. De meest geächte is een klein boompje, welkers bloemen van eene bleek roode kleur zyn, maar fraay, en van eene aangenaame geur; het heeft dikke, glinsterende bladeren, die vol van een melkachtig sap zyn. Een zoort van kruidje roer my niet, Shanne-shanne genaamd, vercierde mede deezen tuin; het geleek naar de slaapende plant, aldus genoemd, om dat derzelver bladeren, by paaren geplaatst, zig by het ondergaan der zon toesluiten, en dat de twee 'er dan slechts één schynen uit te maken; maar zoo dra dit hemellicht opkoomt, scheiden zy zig van één, en vertoonen zig onder hunne dubbele gedaante. Deeze gewassen waren tusschen myne heggen verspreid, en ik kweekte bovendien granaat-boomen en Indische rozen-boomen [63] aan, die dagelyks bloeijen. Eenige roode leliën, wier bladen glad, en van eene zeer schitterende groene kleur zyn, omzoomden myne grachten: zy groeien natuurlyk in de zand-woestynen.

In deezen gelukkigen staat, ontfingen wy het bezoek van verscheiden lieden, en vooral van Mevrouw Z……, vergezeld door haaren broeder, en door nog een ander, SCHADTS genaamd, die alle drie uit Holland kwamen. Deeze vrouw wierd gehouden voor eene der schoonste vrouwen van Europa, en te gelyk allerbekwaamst. Zy sprak verscheidene talen; in de zang- en schilder-kunst muntte zy uit; zy danste met bevalligheid, en reedt volmaakt te paard; zy kon met het geweer omgaan, en ging ter jagt, enz. Haar in alle zoorten van oeffeningen willende onderricht zien, bood ik haar aan om haar te leeren zwemmen, het geen zy gepast oordeelde, om met een glimlach te weigeren.

De soldaten en Negers, die onder myn bevel stonden, en onder welken de grootste eendracht heerschte, scheenen op dit oogenblik volmaakt gelukkig. Ik zette de jonge lieden aan, om zig des avonds te vermaken, en aan de in jaaren meer gevorderden schonk ik eenige glazen rhum uit.

Te midden echter van dit vrolyk leven, gaf ik eenen geheimen last, om vuur te geven, en alarm te slaan, als of de vyand op de Plantagie was. Ik had toen het genoegen te zien, dat alle de soldaten hunne wapenen opvatteden, en met veel orde en onverschrokkenheid zig by elkander verzamelden. Ik besloot vooral van deezen list gebruik te maken, om dat men my berigt had, dat de muitelingen het oogmerk hadden aan de Commewyne een bezoek te geven.

Onäangezien al het vermelde nopens onzen voorspoed, ondervonden wy wel dra, dat 'er niets volmaakt, nog duurzaam op de weereld is. Het saisoen van droogte eensklaps hebbende opgehouden, sleepten de ziekten verscheiden van ons volk in het graf; en 'er stierven dagelyks tien of twaalf op de legerplaats te Maagdenberg en aan de Java-Kreek.

Den 3den, verloor ik mynen Vaandrig CABANUS. Zyn dood deedt my zeer leed. Hy had zyne aanstelling op myn verzoek verkregen, en bezat eenen uitmuntenden inborst.

Den 4den Juny, verbrak de hooge vloed onze sluizen, terwyl wy op de gezondheid van den Koning dronken, en de geheele wachtpost geraakte daar door onder water, het geen eene groote verwarring veröorzaakte. In deezen deerniswaardigen toestand, weigerde de Opzichter van de Hoop, genaamd BLENDERMAN, my het toebrengen van de minste hulp, en daar op volgde zulk een hevig geschil tusschen ons, dat hy tot zyn geluk het hazenpad koos, en de Plantagie verliet. Nooit kwam ik ten einde, indien ik alle de trekken van onbeschoftheid van deeze schelmen, die grootendeels het uitschot van hun Land zyn, of Duitschers, aan den Corporaals-stok gewoon, wilde opnoemen.

Den 7den, ging ik myne opwagting maken by den heer MORIN, Bestuurder van de Plantagie de Hoop, en zig bevindende op een stuk land, dat kortlings aangelegd, en aan de andere zyde der Rivier gelegen was, ten einde hem recht te vragen tegen den onbeschoften Opzigter, die by hem was. Maar de laaghartigheid van den laatstgemelden gelyk staande met zyne onbeschaamdheid en wreedheid, gaf hy alles toe, wat ik vorderde, en beloofde zelfs de sluizen te doen herstellen.

Op zekeren dag op deeze nieuwe velden, alwaar men reeds een zeer fraai huis gebouwd had, wandelende, merkte ik eenige schoone vogelen op, waar onder was de Pimpelmees. Ik had hem reeds voorlang behooren te beschryven, gelyk nog een anderen, wiens naam my onbekend is, om dat ik 'er gelegenheid toe gehad heb, toen ik myn verblyf op Maagdenberg verhaalde; maar ik heb ze toen alleenlyk afgeteekend. De Pimpelmees gelykt, wat de gedaante van zyn lyf belangt, ten naasten by naar een Lyster. Zyne vederen zyn van eene fraaie kaneel-kleur, tusschen bruin en geel gemengd; maar aan de stuit is hy geheel en al van de laatstgemelde kleur. Eene kuif van kleine vederen, van dezelfde kleur als het lyf, bedekt hem den kop, zyn staart is lang en zwart, zyn bek recht, schraal, spits, en van eene zee-groene kleur. Zyne pooten en oogäppels zyn ook van dezelfde groene kleur, en onder de laatstgemelden ziet men van wederzyden twee vlakken van eene schoone karmosyn-kleur.

De andere vogel, wiens naam ik niet weet, maar dien de Negers echter Woudo-lousso fowlo noemen, om dat hy zig met houtluizen voedt, is grooter dan de eerste, en van ongemeene schitterende vederen voorzien. Zyn kop en het bovenste gedeelte van zyn lyf zyn van eene schoone grasgroene kleur; zyn borst en buik van een karmosyn-kleur, en door eene aschgraauwe streep afgescheiden. Hy heeft een lange en ligt blaauwe staart. De slagvederen van elk zyner vlerken, waar van de plooy van het groen van het lyf door eene andere aschgraauwe en zeer breede streep schynt afgescheiden te zyn, hebben dezelfde kleur als de staart. Zyn bek is geel en gekromd, en met eene meenigte kleine zwarte vederen bedekt, even als de omtrek van het oog, welks appel eene bloedkleur heeft. Ik zag ook eenige Gallinas of Guineesche hoenderen, alhier Tokay genaamd, en die overvloedig bekend zynde, geene beschryving behoeven.

Onder de planten, welken ik op deeze zelfde plaats vond, merkte ik de Americaansche Aloë op, welkers stam een half voet dik en twintig voeten hoog was. Deeze stam, die altyd groen is, is vol met merg, en voorzien van zeer spitse bladeren, welke aan den top in grootte verminderen. Die aan den voet des booms zyn zeer talryk, lang en breed, puntig, getand, en van zeer scherpe stekels voorzien. Boven aan den stam groeit een hoop bloemen, waar van de steel het zaad, of de kiem van de aanstaande Aloë bevat, welke in den tyd van twee maanden tot den staat van volkomenheid koomt, zonder dat dit ooit faalt.

Aan de zyde der bosschen, die ons omringden, zag ik ook de Banille-Boom, eene plant, die door middel van haare kronkelende ranken, zig, even als het eiloof, aan den stam der boomen vasthecht. Deszelfs bladeren zyn ongemeen dik, en van eene donker groene kleur. Zyne vrucht bestaat in eene driehoekige peul van zes of agt duimen lengte, en vol met gladde zaadjes, Deeze peulen, welken men in één agter-middag in de zon laat droogen, worden bruin, hebben eene uitmuntende specery-reuk, en een aangenaamen smaak, het geen de reden is, dat men 'er zig van bedient, om aan de chocolaad een geur te geven. 'Er zyn verscheiden zoorten van Banille-boomen, maar de meest geachte heeft lange en dunne peulen. De Negers vertoonden my ook een klein zoetachtig zaad, het welk zy bongora noemen.

By myne te rug komst aan de Hoop, ontmoete ik COJO, den oom van JOANNA, die my een huilenden Aap bragt, door hem gedood. De Aapen van dit zoort hebben de grootte van een kleine steendogge. Zy hebben een baard, lange en roode hairen, en over 't geheel zyn zy uittermaten leelyk. Maar het geen hen voornamelyk van andere Aapen onderscheidt, is het ysselyk gehuil, het welk talryke hoopen van deeze dieren gezamentlyk doen hooren, en op zulk een hoogen toon, dat het op den afstand van een myl door de ooren klinkt. De Negers verzekerden my, dat zy doorgaans, dag en nacht, by hoog water, het welk zy door eene aangeborene neiging weten, deeze wanluidende gezangen herhalen.—Van zoodanig een verstand der dieren sprekende, kan ik niet nalaten het volgende aller zonderlingst geval te vermelden; ik zal vervolgens tot het geschiedkundig gedeelte van myn verhaal te rug keeren.

Ik ontfing, den 16den, een bezoek van één myner buuren, wien ik myn trap deed opklimmen; maar hy had nog naauwlyks den voet in myne lucht-woning gezet, of hy sprong van boven naar beneden, schreeuwende van de verschrikkelykste pynen; en hy dompelde zig dadelyk in de Rivier, met het hoofd vooruit. Boven my heen kykende, ontdekte ik wel dra, dat dit voorval veroorzaakt was door een zeer groot nest van wilde byën, of wassy-wassy, het welk zig geplaatst had in het rieten dak, recht boven myn hoofd, wanneer ik in myne kamer intrad. Ik liep dus ook op myn beurt weg, en gelastte de slaven, om dit nest onverwyld uit te roeijen. Zy gongen aan het werk, toen een oude Neger hen tegenhield, en zig onderwierp tot het ondergaan van alle straffen, die ik hem wilde aandoen, indien eene enkele van deeze byën my ooit of ooit steken zoude. "Massera, zeide hy my, deeze dieren zouden u reeds lang mishandeld hebben, indien gy hun vreemd geweest waart, maar zy zyn uwe huisgenooten; gy hebt hun stilzwygend toegestaan, om alhier hunne woonplaats te houden; zy kennen u zekerlyk, en nooit zullen zy u, nog de uwen, kwetsen". Ik stemde dadelyk in het voorstel van deezen man toe; en hem aan een boom hebbende doen vastbinden, gelastte ik QUACO de trap op te klimmen, byna naakt, het geen hy deedt, zonder gestoken te worden. Toen waagde ik het om hem te volgen; en ik verklaar op myn woord van eer, dat zelfs na aan het nest geschud te hebben, waar op de byën 'er al brommende uit vlogen, en rondom myn aangezicht heen draaiden, geene derzelver my trachte te steken. Ik stelde dus den ouden Neger weder in vryheid, en gaf hem een glas rhum, en vyf schellingen, tot zyne belooning. Ik behield vervolgens deeze kleine byënkorf, zonder eenig gevaar voor my zelf, en ik maakte 'er myne lyfwagt van. Tot myn groot vermaak deeden zy eenige Opzichters, welken ik, onder het één of ander voorwendzel, de trap deed opklimmen, wanneer ik hunne onrechtvaardigheid en wreedheid straffen wilde, verscheiden malen aartige sprongen doen.

Dezelfde Neger verzekerde my, dat 'er voorheen op de Plantagie van zynen meester een boom stond, waar op, zoo lang zyn geheugen reikte, een gezelschap van vogelen en een zwerm byën genesteld waren, die in eene volmaakte eendracht zamen leefden: maar indien eenige vreemde vogelen de byën kwamen stooren, verdreven hunne gepluimde bondgenooten dezelven aanstonds; zoo ook, wanneer vreemde byën tot in de nesten der vogelen durfden doordringen, wierp zig de zwerm, die aldaar t'huis hoorde, op de aanvallers, en doodde dezelven. De eigenaar der Plantagie en zyn geheele huisgezin, hadden zulk een eerbied voor deeze maatschappye, dat zy den boom als heilig beschouwden en niet gedoogden, dat men dien om ver hakte. Dienvolgende viel hy eindelyk van ouderdom om ver.

Den 22sten, kwamen eenige manschappen van Rietwyk aan de Peréca aan, en berigtten my, dat een gedeelte van ons krygsvolk aan de Java-Kreek was te rug gekomen, na tot by Vrydenburg aan de Maroni geweest te zyn; dat zy, gezamentlyk met de Jagers, geduurende deezen veldtocht, verscheiden bezaayde landen, aan de muitelingen toebehoorende, verwoest hadden; en dat deeze zelfde Jagers, uit hoofde van hunne byzondere diensten, van de Compagnie nieuwe wapenen ontfangen hadden, als mede eene monteering, bestaande in een groen buisje, zynde dit het eerste, het welk zy gedragen hadden. Ik vernam ook, te gelyker tyd, dat de genen, die aan de Oucas- en Sarameca-Negers gezonden waren, na eene nuttelooze reize waren te rug gekomen; want deeze beide volken wilden ons met geene hulp bystaan. Ingevolge van deeze weigering, nam de Colonel FOURGEOUD, die zig eindelyk afgemat gevoelde, en zyn volk door het vernielen van het grootste gedeelte van de bezittingen der muitelingen had uitgeput, het besluit om deezen tocht te staken; maar vooraf gaf hy van dit zyn besluit kennis aan zyne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Orange.

Den 23sten, ontfing ik stelligen last, om my tot myn vertrek gereed te houden tegen den 15den July, met al het volk, het welk onder myn bevel stond, vervolgens de Commewyne te verlaten, en naar Paramaribo af te zakken, alwaar schepen gereed lagen, om ons naar Holland over te voeren. Ik las oogenblikkelyk dit bevel aan alle myne soldaten voor, die het met vervoering van vreugde, en driewerf herhaalde toejuichingen, aanhoorden.—Maar ik zuchtte 'er over. Myne geliefde JOANNA en myn zoon waren beiden toen zeer ziek, de eerste had de koorts, de ander was door struiptrekkingen aangetast, en men wanhoopte aan hun leven. Om myne ellende ten hoogsten top te brengen, indien men de kwaalen van het lichaam met die der ziele gelyk kan stellen, trapte ik ter zelfder tyd op een spyker, die vry diep in den voet indrong.

In deeze smartelyke gesteldheid, kwam de Nacht-uil van Guiana ons regelmatig zyn nacht-bezoek geven. Hy kwam zelfs in myne kamer, en liet aldaar zyn naar geluid hooren. Deeze vogel wordt alhier Ourou-coucou genoemd, om dat zyn geschreeuw met deeze woorden eenige overëenkomst heeft. Hy heeft ten naasten by de grootte van een duif. Zyn bek is geel en gekromd even als die van een valk; hy heeft een gespleten tong; zyne oogen zyn ook geel, en zyne ooren zeer zichtbaar. Hy heeft korte, sterke pooten met zeer puntige nagels gewapend. De algemeene kleur der vederen van deezen Nachtuil is helder bruin, uitgenomen aan den hals en aan de buik, die wit zyn, met eenige gryze vlakken daar onder gemengd. De Negers, die zeer bygeloovig zyn, stellen algemeen, dat de tegenwoordigheid van den Nachtuil een teeken van den dood is. Dit vooroordeel is echter verschoonlyk, om dat deeze vogel vermaak vindt met zig in een zieken-kamer optehouden; mogelyk wordt hy derwaarts gelokt door het licht der lampen, welken men den geheelen nacht brandt, of liever door de benaauwde lucht, die hem doet hoopen, aldaar eenigen buit aan te treffen,

Eene oude Indiane, aan welke JOANNA kennis hadt, haar te deezer tyd op de Hoop een bezoek zynde komen geven, was ik door haare bekwaamheid en zorge spoedig geneezen. Maar myn klein huisgezin bleef by aanhoudenheid in zulk een ellendigen staat, dat ik besloot haar naar Paramaribo te doen vertrekken, eer het te laat mogt zyn. Den 10den zond ik ook myne kudde vee en gevogelte naar Fauconberg: ik hield echter twee vette schapen, die ik liet slachten, en waar op, mitsgaders op wild en visch, ik geduurende twee dagen vier-en-twintig der aanzienlykste inwooners uit den omtrek deezer Rivier onthaalde. Myn waarde vriend, JACQUES GOURLEY, gaf my, by deeze gelegenheid, wit brood, Spaanschen wyn, en vruchten ten geschenke.

Den 13den, gelastte ik aan het krygsvolk, het welk op Klarenbeek geplaatst was, alwaar men voor de tweede maal een Hospitaal had opgericht, de Rivier af te zakken; en dien zelfden avond kwamen zy op de Hoop aan.

Den 14den, kwam een Officier van 's Compagnies krygsvolk my in het bevel aan de Rivier aflossen; en van dit oogenblik begonnen zyne soldaten den dienst waar te nemen.

Des avonds van dien zelfden dag, nam ik afscheid van de nabestaanden van JOANNA, die op de Plantagie Fauconberg woonden. Deeze goede lieden omringden my, en betuigden my hun innerlyk leedwezen over myn vertrek; en met de traanen in de oogen, baden zy den Hemel my te beschermen, en my eene voorspoedige reize te schenken.

Den 15den, verlieten wy eindelyk den wachtpost van de Hoop. Myne soldaten gingen des morgens ten tien uuren aan boord van de vaartuigen; op den middag deed ik een pistool-schoot, om het anker te doen ligten; wy zakten vervolgens de Commewyne af, om op de rheede van Paramaribo te komen, en ons van daar naar Europa in te schepen.

ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Inscheeping van het krygsvolk.—De Zurzaca, en Sabatille. —De Papaija, en de Gember.—Het krygsvolk gelast om te ontschepen.—Muiterye.—Onbetamelyk gedrag van een Capitain der Oucas-Negers.—Een groot aantal zieken naar Europa gezonden.—Nieuwe byzonderheden betrekkelyk de Negers.

Des avonds van den dag van ons vertrek lieten wy het anker vallen by de Plantagie Berkshoven, toebehoorende aan dien zelfden heer GOURLEY, van wien ik op het einde van het voorige Hooftstuk gesproken heb, en by wien ik den nacht doorbragt. Des anderen daags morgens vervolgden wy onze reize, en ik nam afscheid van den heer PALMER. Ik bragt den avond en den nacht van den 17den met den Capiten MACNEYL door; en den 18den, liet onze kleine vloot, bestaande uit myne vaartuigen, en de genen, die van Maagdenberg en de Cottica kwamen, het anker vallen op de rheede van Paramaribo, alwaar het krygsvolk, het welk onder myn bevel stond, oogenblikkelyk aan boord ging van de Transport-schepen, die ons aldaar reeds wagtten.

Zoo dra zy aan boord waren, ging ik aan wal, om 'er aan den Colonel FOURGEOUD bericht van te geven. Vervolgens ging ik JOANNA en myn zoon zien, welken ik, tot myne groote blydschap, volmaakt hersteld vond.

Des anderen daags keerde ik naar het schip te rug, om alles tot onze reize gereed te maken.

Den 20sten, hield ik het middagmaal by den Colonel FOURGEOUD, op wiens tafel ik tot myne verwondering zag opdisschen twee visschen, van welken ik nog niets gezegd heb. De één word hier Haddok genoemd, en gelykt veel naar onze wyting, schoon een weinig grooter en witter van kleur. De andere draagt den naam van Separy, en gelykt naar de aschkleurige roch. Op het nageregt zag ik een vrucht, die in Surinamen den naam van Zurzaka draagt. Het is dezelfde, zoo ik meen, die wy in Engeland noemen Soursap. Dezelve groeit aan een boom van middelmatige grootte, waar van de schors grys is, en de bladeren gelyk zyn aan die van den oranje-boom, maar aan paaren gerangschikt. De vrucht is van eene spits toeloopende gedaante, en zwaarder, dan de grootste peer: over het geheel heeft dezelve punten, maar die niet steeken. Derzelver vleesch, het welk eene zeer harde schil rondom zig heeft, is van eene mergachtige zelfstandigheid, zoo wit als melk, van een zeer zoeten smaak met een aangenaam zuur vermengd, en zaad-korrels in zig bevattende, even als een groote appel. Men vindt ook een ander zoort van Zurzaka, [64] naar hop gelykende, maar die van geen gebruik is. Op het zelfde nageregt, hadden wy ook nog eene vrucht, Sabatille genaamd, welke aan een zeer zwaaren boom groeit, waar van de bladeren gelyk zyn aan die van den Laurier-boom. Deeze vrucht heeft de gedaante van eene zeer ronde persik; zy is van eene bruine kleur, en met een zeer zacht dons overdekt. Men zoude derzelver vleeschachtig gedeelte aanzien voor eene marmelade vol zaadkorrels; maar het is zoo zoet en laf, dat veelen het niet eeten kunnen.

Den 21sten, ontfingen wy onze soldye, maar in papieren geld, waar op wy een zeer merkelyk verlies leden. Ik ging oogenblikkelyk aan Mevrouw GODEFROY een bezoek geven; ik stelde haar al het geld ter hand, het welk ik in myn zak had, en niet meer dan veertig ponden sterling bedroeg. Deeze uitmuntende vrouw drong by my op nieuw, maar vrugteloos aan, dat ik mynen zoon en zyne moeder naar Europa zoude mede nemen. JOANNA was onverzettelyk. Zy bleef 'er by van niet te willen vertrekken, voor dat haare losprys volkomen was afbetaald. Wy hielden ons dus, als wilden wy ons lot met eene volmaakte onderwerping dragen; maar het geen wy 'er in ons eigen hart van ondervonden, laat zig gemakkelyker begrypen, dan beschryven.

Onze vaandels wierden, den 23sten, in groote plechtigheid aan boord gebracht. Het Fort Zelandia echter bewees aan dezelven geene de minste eer; men deedt geen enkelen kanon-schoot, en zelfs wierd 'er op de vestingwerken geen vlag opgeheist, het geen den Colonel FOURGEOUD een onëindigen spyt deedt. Hy moest het echter alleenlyk wyten aan zyne eigene achteloosheid; want hy had aan den Gouverneur geen behoorlyk bericht van zyn vertrek gegeven. Al het krygstuig en verdere goederen wierden ook ingescheept; en een Colonist, VAN HEYST genaamd, deedt, op zyne eigene kosten, drie honderd flessen wyn, vruchten, en onderscheidene eetbaare waaren, onder de soldaten uitdeelen.

Ik heb te meermalen van de gastvryheid en edelmoedigheid van de inwooners deezer Volkplanting gesproken. Ik ondervond 'er in dit oogenblik de blyken van, daar ik van myne talryke vrienden, versche en ingelegde vruchten tot mynen overtocht ontfing. Onder de laatstgemelden vond ik Papaijes, zynde de vruchten van den Papaijen-boom, het wyfje namelyk, want het mannetje brengt geene vruchten voort, Deeze boom groeit op tot de hoogte van byna twintig voeten. Zyne stam loopt recht, is vol merg, en door een gryzen schors omgeven; zyne bladeren maken aan den top een zoort van kroon; zy zyn uittermaten breed, getand, en bedragen slechts een getal van veertien of zestien. De vrucht groeit dicht by den top, en de bloem geeft eene aangenaame geur van zig. De Papaije, tot haare volwassenheid gekomen zynde, heeft de grootte en gedaante van een water-meloen; maar haar vleesch is harder en vaster, en in het begin groen zynde, word zy naderhand geel. Het binnenste gedeelte van dit vleesch is sponsachtig, zoet, en onëindig vol met korrels. Men snydt deeze vrucht in verscheiden stukken, wanneer zy volkomen ryp is; dan laat men ze koken, en zy heeft de zelfde smaak als Engelsche raapen; maar men bedient 'er zig voornamelyk van, om ze in suiker in te leggen, wanneer ze nog jong is, te gelyk met haare bloemen, die zeer geurig en zeer gezond zyn. Men had my ook ingelegde Gember gezonden; deeze is de wortel van een zoort van riet, het welk nooit hooger groeit, dan twee voeten, en waar van de bladen lang, smal en puntig zyn. Deeze wortels zyn knobbelachtig, plat gemaakt, klein, en van verschillende gedaanten, zeer veel gelykende naar aardäppelen, en ten naasten by van dezelfde kleur van binnen, maar vezelachtig, veel zuur in zig bevattende, en van een speceryächtigen en zeer heeten smaak. Men weet, dat deeze wortel niet alleen eene goede ingelegde fruit verschaft, maar ook in verscheiden gevallen een uitmuntend geneesmiddel.

Den 24sten July, toen wy zeilree lagen, gingen wy eindelyk gezamenlyk zyne Excellentie, den Gouverneur der Volkplanting, begroeten, die ons met de grootste beleefdheid ontfangende, aan onzen Oversten te kennen gaf, dat, indien hy dit oogenblik had afgewagt, om zyne vaandels aan boord te zenden, hy hun zekerlyk de eere bewezen zoude hebben, die hy hun ontegenspreekelyk verschuldigd was. Toen wy in het hoofdquartier waren te rug gekomen, zondt hy de gezamentlyke Officiers der Compagnie mede plechtig derwaarts; om ons eene gelukkige reize te wenschen. In alles wat plechtige wellevendheid betrof, was de Gouverneur ontwyffelbaar onzen Colonel ver voor uit; en ik had byna een hevigen twist met hem gehad, om dat hy aan zommigen zyner gunstelingen iets in het oor had gefluisterd. De Officiers vervoegden zig toen by de soldaten, die zedert den 18den waren ingescheept, en het deerniswaardig overschot deezer fraaie Zee-krygsbende bevondt zig nu eindelyk op een schip, het welk gereed lag, om des anderen daags naar Europa te stevenen. De vergenoegdheid blonk op aller aangezichten, één alleen uitgezonderd; en niets konde evenaaren aan de opgetogenheid van algemeene vreugde, toen men den volgenden morgen bevel gaf, om het anker te ligten, en in zee te steken.

Maar het lot had beschooren, dat de levendigste en meest gegronde hoop nog eenmaal vervallen zoude. Op het zelfde oogenblik van het vertrek, kwam een Schip de Rivier opzeilen. Het zelve bragt brieven mede, waar by onze krygsbende gelast wierd, zig weder in de bosschen te begeven, en in de Volkplanting te blyven, tot dat zy door nieuw krygsvolk, het welk men tot dat einde uit Holland zenden zoude, wierd afgelost. Men las vervolgens aan de soldaten, die op het dek van elk schip geschaard stonden, de oprechte dankbetuigingen voor van zyne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Orange, voor den moed en standvastigheid, waar mede zy de grootste vermoeijenissen en schroomelykste gevaaren hadden doorgestaan. Maar dewyl hier op volgde het bevel om te ontschepen, en dien afgryzelyken dienst voort te zetten, bemerkte ik nimmer zoo veel neerslagtigheid, zoo veel misnoegen en wanhoop; terwyl ik, die tot op dit oogenblik een volmaakt ellendeling was geweest, op myn beurt de eenige was, wien de droefheid niet had ter nedergeslagen.

In het midden van dit droevig toneel, gelastte men een driewerf Hoezée, het geen de soldaten van één der schepen volstrekt weigerden. De Colonel SEYBOURG en ik (by ongeluk) kregen bevel, om hen daar toe te noodzaken. Deeze Officier, voor zoo veel hem betrof, deedt zulks met den stok in de hoogte, en het pistool in de hand. Zynen gramstoorigen en oploopenden inborst kennende, was ik thans voor de gevolgen hoogst beducht. Ik sprong oogenblikkelyk in de sloep, die op zyde van één der schepen lag; aldaar sprak ik de genen aan, die op het dek met het hoofd gebogen stonden, en ik beloofde twintig glazen brandewyn voor al het volk, indien zy dit droevig geroep wilden aanheffen. Vervolgens op het schip geklommen zynde, gaf ik aan den Colonel SEYBOURG bericht, dat alle de soldaten thans bereid waren aan zyne bevelen te gehoorzamen. Wy gingen dus weder in de sloep, en by ons heengaan, hadden wy het genoegen het driemaal herhaald geroep van Hoezée te ontfangen, het welk door de matroozen van goeder harten gedaan wierd, waar by zig eenige zee-soldaten voegden, maar op zulk een neêrslagtigen toon, dat het my onmogelyk is, zulks te beschryven.

De goedhartigheid van den Prins van Orange bleek echter op eene doorslaande manier by deeze gelegenheid, want hy gelastte, dat het geen deezen en geenen van het volk aan Artsen en Heelmeesters verschuldigd waren, uit de kas betaald zoude worden. Van hoe weinig aanbelang dit ook scheen, was dit geene kleinigheid voor verscheiden Officiers, en betoonde in zyne Doorluchtige Hoogheid eene oplettendheid, die men by de Vorsten niet altyd aantreft. Zy wisten bovendien allen, hoe veel deel hy in het leed van zyne soldaten nam; maar hy konde hen daar van niet bevryden, zonder het algemeen belang in de waagschaal te stellen.

Zoo al dit tegen-bevel ons volk met droefheid aandeedt, het gaf aan de meeste Colonisten een groot vermaak. De voornaamste derzelven hadden, eenige dagen te vooren, een verzoek-schrift aan den Colonel FOURGEOUD geteekend en aangeboden, waar by zy hem verzogten, "nog eenigen tyd met zyn volk te blyven, en het geen hy zoo roemryk begonnen had, te volvoeren, door by aanhoudenheid de muitelingen te ontrusten en te verstrooijen, het welk hun eindelyk geheel zoude t'onder brengen". Zekerlyk had onze krygsbende, gezamentlyk met het krygsvolk der Sociëteit en de Jagers, het grootste gedeelte van de bezittingen der muitelingen in de Volkplanting vernield, en hen genoodzaakt zoo ver heen te vluchten, dat de strooperyen en het wegloopen der slaven ongelyk veel zeldzaamer waren, dan by onze komst. Het was ongetwyffeld beter van dit middel gebruik te maken, dan eenen schandelyken vrede te sluiten, gelyk men met de Oucas- en Saraméca-Negers gedaan had, en waarschynlyk ook zoude plaats gehad hebben, indien men ons niet naar Guiana gezonden had.

Ik kan niet nalaten, tot bewys van het onbeschaafd character der laatstgemelden, een gesprek te verhalen, door my met één van hun gehouden, terwyl ons volk, alvorens weder te veld te gaan, zig te Paramaribo ophield. By den Capitain MACNEYL, die toen van zyne Plantagie in de Stad te rug kwam, ten eeten zynde, kwam een Capitain der Oucas-Negers, onze zoogenaamde bondgenooten, aan de vrouw van 't huis om geld vragen. Hy was zoo verveelend, dat ik in het Engelsch den raad gaf, "hem een glas wyn te geven, en hem weg te zenden". My gehoord hebbende, stelde hy my voor buiten te komen, en zyn stok met een zilvere knop oplichtende, vroeg hy my: "Of ik de heer van 't huis was; en zoo niet, waar ik my dan mede bemoeide"? "Ik ben", zeide hy, met eene donderende stem, "Capitain FORTUNE DAGO-SO; en indien ik u in myn Land by de Oucas had, ik zoude den grond met uw bloed bevochtigen". Ik antwoordde hem, myn sabel trekkende; "Dat myn naam STEDMAN was, en dat, indien hy nog eenmaal zulke onbeschaamde woorden dorst uitten, ik hem oogenblikkelyk een houw zou geven". Daar op kraakte hy met zyne vingers, en verliet ons. Ik was over dit voorval zeer te onvreden, en keurde zeer af, dat de Colonel FOURGEOUD aan zulke roovers zoo veel achting betoonde. Des avonds, ter maaltyd uitgaande, ontmoette ik den zelfden Neger, die eensklaps bleef staan, en my zeide: "Massera, gy zyt een man, een braaf man; wildt gy eenig geld aan Capitain FORTUNE geven"? Het op een barssen toon aan hem geweigerd hebbende, kustte hy my de hand, en vertoonde my zyne tanden, tot een blyk van verzoening, zoo hy my zeide; en hy beloofde my, om my pistache-nooten ten geschenke te zenden, die echter nooit gekomen zyn.

Schoon ons verblyf in Surinamen eenigen tyd verlengd wierd, konde onze dienst aldaar aan de Volkplanting van weinig nut meer zyn. Ons getal was byna tot niet versmolten, en hoe zwak het ook was, toen wy op nieuw ontscheepten, deedt men, op den 1sten Augustus, nog negen Officiers, en meer dan één honderd zestig ongeneeslyke of zieke soldaten, naar Holland vertrekken. Ik had toen de koorts, en de Colonel gaf my dienvolgende verlof om mede scheep te gaan; maar ik weigerde zulks, besloten hebbende, om, zoo mogelyk, het einde van deezen tocht te zien. Ik maakte echter van deeze gelegenheid gebruik, om eenige geschenken aan myne vrienden in Europa te zenden, bestaande in twee fraaije Papegaaijen, in twee Aapen van een zeer merkwaardig zoort, in eene voortreffelyke verzameling van fraaije Kapellen, in drie kistjens met ingelegde fruiten en vleesch, welken ik aan boord van het Schip Paramaribo deed brengen, en aan de zorge van den Sergeant FOWLER aanbeval, die ongelukkiglyk één van de zieken was, welken men naar Amsterdam zond.

De Majoor MEDLAR, die door vermoeienis ten eenemaal was uitgeput, vertrok toen ook naar Holland. Ik nam in zyne afwezigheid zynen post waar, en ik wanhoopte niet, om zelf t'eeniger tyd onze krygsbende te rug te brengen, indien het getal van onze Officiers dagelyks zoodanig verminderde. Onder de geenen, die overbleven, werden 'er egter twee gevonden, die moeds genoeg hadden een huwelyk te wagen, en ieder met eene Creoolsche weduwe trouwden.

Toen rust en stilte genietende, bekwam ik weder genoegzaame kragten, om my, den 10den, naar Mevrouw GODEFROY te begeven, aan wien ik myn verlangen te kennen gaf, om ten minsten JOHNNY STEDMAN vry te maken, en ik verzogt haar, dat zy, door zig voor de gewoone somme van drie honderd ponden sterling by den Raad tot borge te stellen, verklaaren wilde, dat hy nimmer tot last van de Volkplanting van Surinamen komen zoude. Maar zy weigerde het my stellig, schoon zy geen gevaar hoe genaamd te loopen had, en het een niets beduidende zaak was, alleenlyk om aan het voorschrift van de wet te voldoen. Ik konde niet nalaten daar over myne verwondering te betuigen, die nochtans ophield, toen ik vernam, dat deeze vrouw die zelfde gunst aan haaren eigen zoon geweigerd had.

Ik kan van de slavernye niet spreken, zonder my eene schuld te herinneren, welke ik aan den lezer nog niet heb afgedaan. Ik heb reeds eenige byzonderheden opgegeven omtrent de manier, op welke de slaven in dit Land verkogt en behandeld worden; maar ik gevoel, dat ik nopens dit onderwerp niet uitgebreid genoeg geweest ben, en ik verbeelde my voegzaam te zyn, dat ik alle de berichten, welken ik omtrent de Negers bekomen heb, mede deele. Ik vleije my zaaken te zullen vermelden, waar op men geene aandacht genoeg gevestigd heeft, of die tot hier toe slechts onvolkomen zyn verhaald geworden.

Ik begin met de kleur der Negers, en ik houde my verzekerd, zoo als ik reeds te vooren heb opgemerkt, dat zy geheel en al moet worden toegeschreven aan de brandende luchtstreek, waar in zy leven, en aan derzelver verhitten dampkring door die regelmatige winden, die over eindelooze zand-woestynen heen waaijen, alvorens zy tot eenig bewoond land komen. De Indianen van America, die onder denzelfden graad van breedte woonen, ontfangen deeze verkoelde winden in tegendeel door den Atlantischen Oceaan, en hebben eene koper-kleur; de inwooners van Abyssinië, die dezelven al mede ontfangen, na dat ze door de Indische Zee gematigd zyn, hebben geheel en al eene olyf-kleur. Zoo ook aan het noordelyk gedeelte van de groote Rivier van Senegal, verandert de kleur der huid van zwart tot bruin onder de Mooren, gelyk zy aan den zuidkant doet onder de Kaffers en Hottentotten: ik ben zelfs van gevoelen, dat de wolachtige hoedanigheid van het hair der Negers een uitwerkzel is van die zelfde oorzaak. Ik heb meer dan eens de opperhuid der Negers zien ontleden; zy is doorschynend en helder, maar tusschen dezelve en de waare huid, vindt men een dunne plaat of blad, dat volmaakt zwart is, en door strenge geesselingen of door het mes weggenomen zynde, eene kleur doet te voorschyn komen, niet minder dan die van de huid van een Europeaan.

Twee blanke Negers wierden in Surinamen, op de Plantagie Vossenberg, geboren van ouders, die volmaakt zwart waren. De eerste van dezelven was een meisjen, en wierd, in het jaar 1734, naar Parys gezonden; de tweede was een jongen, en wierd geboren in 't jaar 1738. In 't jaar 1794, heeft men in Engeland eene dergelyke vrouw gezien, genaamd EMILIA LEWSAM, wier kinderen, schoon zy met een Europeaan getrouwd was, allen Mulatten waren. De huid van diergelyke persoonen is zoo wit niet als de onze; zy gelykt naar een kryt-kleur: zoodanig is ook de kleur van hunne hairen. Hunne oogen zyn dikwils rood, [65] en zy zien naauwlyks in de heldere zonneschyn. Zy zyn tot geenerhande zoort van arbeid geschikt; en hunne verstandelyke vermogens beantwoorden doorgaans, zoo men my gezegd heeft, aan de zwakheid van hun lichaam.

De uiterlyke gedaante der Africaansche Negers is, van het hoofd tot de voeten, verschillende van die der Europeanen, schoon naar myne gedachten, en alle vooröordeel ter zyde gesteld, van geene mindere hoedanigheid. Hunne uiterlyke trekken, hunne platte neus, hunne dikke lippen, hunne bolle wangen, kunnen ons mismaakt schynen; en echter onder hen geheel anders beschouwd worden. Wy zyn genoodzaakt hunne zwarte en schitterende oogen, hunne witte reijen tanden te bewonderen. Een der voordeelen van de lichaams gesteldheid der Negers bestaat daar in, dat men onder hen nooit een kwynend en bleek persoon ziet, gelyk men zoo dikwils in Europa ontmoet. De rimpels, en andere gevolgen van den ouderdom, zyn by hen ook zoo zichtbaar niet, schoon ik echter toestemme, dat wanneer een Neger ernstig ziek is, zyne zwarte kleur eene aller onaangenaamste bleeke olyf-kleur bekoomt.

De Negers zyn zekerlyk meer dan wy geschikt tot oeffeningen, tot welken kracht van lichaam en knaphandigheid noodig is. Over het algemeen wel gespierd en sterk van romp zynde, zyn hunne uiterlyke ledematen fyner. Hunne borst is zeer schoon, maar zy hebben naauwe heupen. Hunne dyen zyn dik en sterk; zoo ook hunne armen, boven den elleboog; maar de gewrichten van hunne hand, en het onderste gedeelte van hunne beenen zyn zeer langwerpig. Derzelver krom gebogene gedaante moet men toeschryven aan de manier, op welke de moeder haar kind op den rug draagt. Zy verwydert de beenen des kinds van elkander, zo dat dezelve tegen haar midden drukken, het geen dit zoort van mismaaktheid veröorzaakt, waar mede het kind niet geboren is: bovendien leert zy aan het zelve het loopen niet, zy laat het in het zand en gras kruipen, en het staat niet over einde, dan wanneer het 'er kracht en lust toe heeft, het geen spoedig gebeurt. De houding der voeten wordt echter door deeze gewoonte zeer verwaarloosd, maar door middel van lichaams-oeffening en dagelyksche baden, verkrygt het kind die kragt en vaardigheid, welken alle de Negers in den hoogsten graad bezitten.

Zy hebben nog eene andere gewoonte, die, naar hunne gedachten, zeer veel tot bevordering van hunne sterkte en gezondheid toebrengt. In de twee eerste jaaren, dat de moeder haar kind zoogt, doet zy het zelve dikwils eene groote meenigte water inzwelgen, waar na zy het twee malen daags zeer sterk schudt: zy neemt het ook by een been of by een arm, en wascht deszelfs huid in de Rivier af. De meisjens worden op dezelfde wyze als de jongens opgevoed. Tot eenen zekeren ouderdom gekomen zynde, behoeven zy voor de mannen niet onder te doen, dan in grootte; zommige zelfs winnen het hun af, in het loopen, in het vechten met de vuist, in het danssen, in het zwemmen, en in het klauteren tot boven in de boomen. Op die wyze kan men, door eene geschikte opvoeding, een stam van Amazonen vormen.

Deeze sterk gespierde meisjens van de gezengde luchtstreek zyn merkwaardig door haare vruchtbaarheid. Ik heb eene slavin gekend, Esperanza genaamd, en tot de Plantagie van den heer DE GRAAF behoorende, die in drie jaaren en in drie kramen negen kinderen had ter weereld gebragt: de eerste keer vier; de tweede twee, en de derde drie. De Negerinnen baaren haare kinderen zonder moeite, en, even als de Indiaansche vrouwen, hernemen zy haare dagelyksche bezigheden op den dag van haare bevalling zelven. Geduurende de eerste week, zyn haare kinderen volstrekt als die van de Europeanen, uitgenomen echter, dat men in de jongetjens eene zwartächtige vlak op zeker deel van het lichaam ziet, waar na het in 't kort geheel en al van dezelfde kleur wordt. De meisjens komen vroegtydig tot jaaren van huwbaarheid, maar het is met haar, als met de vruchten van deeze luchtstreek, zy vallen schielyk af. Verscheiden Negers bereiken nogtans eenen hoogen ouderdom: ik heb 'er één of twee gezien, die meer dan honderd jaren oud waren; en de Londonsche Kronyk van den 5den October 1780 maakt melding van eene Negerin, LOUISA TRUXO genaamd, die toen te Cordua du Tucunna, in Zuid-America, leefde, en honderd vyf-en-zeventig jaaren oud was.

Vindt men in de sterf-lysten één enkelen Europeaan, die zulk een hoogen ouderdom bereikt had? En deeze vrouw had waarschynlyk, even als de andere slavinnen, haare jeugd in moeielyken arbeid doorgebragt.

Ik heb in het gestel der Negers deeze byzonderheid steeds opgemerkt, dat, daar zy geschikt zyn, om zwaaren arbeid in de heetste dagen van den zomer te volvoeren, zy niet minder koude en vochtigheid verdragen kunnen, beter dan een Europeaan, immers dan ik zelve op onze tochten doen konde. Zy slapen den geheelen nacht, naakt in het vochtig gras liggende, zonder dat 'er hunne gezondheid iets by lydt, terwyl ik zeer gelukkig was, met des morgens by myne hangmat vuur te hebben, en onze soldaten van huivering beefden, om dat zy 'er van verstoken waren. Honger of dorst, pyn of ziekte, verdragen zy met zoo veel lydzaamheid, als moed.

Ik heb hier vooren meer dan twaalf stammen van Negers genoemd, welken ik allen kenne door de verschillende teekenen, die de genen, welke tot deeze of geene stam behooren, op hun lichaam maken.—By voorbeeld, de Coromantyn-Negers, die de meest geachte zyn, hebben drie of vier sneden op elke wang.

De Loango-Negers, die het minst in aanzien zyn, onderscheiden zig, door verhevene en vierkante beeldtenissen, naar dobbelsteenen gelykende, op de armen, in de zyden, en op de dyen, te teekenen. Zy slypen ook hunne voortanden puntsgewyze, het geen hen vervaarlyk maakt. Alle hunne mannelyke kinderen zyn besneden, ten naasten by als die der Joden.

Onder de spelingen der natuur, behoort men te stellen het maakzel van een byzonder zoort van Negers, Accorys, of tweevingerige genaamd, die onder de Negers van Saraméca, aan het bovenste gedeelte der Rivier van dien naam, woonen. Zy, die dit volk uitmaken, zyn merkwaardig, uit hoofde van hunne allermismaaktste voeten en handen; de eerste hebben vier zeer lange toonen, en de andere alleenlyk twee vingeren, maar die naar de schaaren van een kreeft gelyken, of liever het voorkomen hebben, als of zy door eene branding of ander toeval, een lidteeken bekomen hadden. Deeze mismaaktheid zoude, wanneer zy zig tot een enkel persoon bepaalde, weinig verwondering baaren; maar het is ontwyffelbaar een vreemd verschynsel, wanneer men deeze byzonderheid in een geheel volk ontmoet. Ik heb twee van deeze Negers gezien, maar op eenen te verren afstand, om ze te kunnen afteekenen. Ik begeere my dus by deeze gelegenheid niet tot getuige op te werpen; ik verhaale alleen, wat my bericht is. De afteekening van een man, die voeten en handen van dit maakzel had, is aan de Maatschappy der wetenschappen te Haarlem gezonden. Ik heb daarënboven in een oud boek over de ontleed- en heel-kunde, aan my door den kundigen OWEN CAMBRIDGE van Twickenham bezorgt, een bericht gelezen, waar uit het my gegund zy het volgend uittrekzel op te geven.

"In 't jaar 1629, na de zitting van St. Michiël, bragt men van de plaats, alwaar de misdadigers ter dood gebragt worden, aan het Geneeskundig Collegie, een lyk, tot het doen van ontleedkundige vertooningen geschikt; en by toeval nam de bediende van het Collegie het lyk van eenen schelm, die den zoon van den heer SCOT, een heelmeester van goeden naam, in deeze stad, vermoord had. Zyn aangezicht had nog een woest voorkomen behouden. Zyne hairen waren zwart, gekruld, niet zeer lang, maar dik, en zwaar in één gevlochten: zyn voorhoofd was niet hooger dan een duim. Hy had groote en vooruit steekende wenkbrauwen, de oogen in hunne holte diep ingezonken, een kromme neus, met een bult of dikte aan de punt, en een weinig in de hoogte stekende. Eene zeer zwaare knevel bedekte zyne bovenste lip, maar aan de kin had hy slechts eenige harde en zwarte hairen; zyne onderste lip was drie maalen dikker dan gewoonlyk: zie daar de gedaante van zyn aangezicht. Zyne grootste mismaaktheid echter, die in de daad buitengewoon was, vertoonde zig aan zyne voeten, die beiden gespleten waren, maar niet op dezelfde manier. De rechte voet verdeelde zig in twee toonen, van vier tot vyf duimen lengte, even als die van elk ander mensch, maar zoo groot, dat de helft van dit gedeelte van den voet hem dragen konde; de nagels waren naar evenredigheid. De linke voet was insgelyks in het midden gespleten, maar deeze scheiding was ten hoogsten drie duimen lang. De helft naar de binnen-zyde had de gedaante van een grooten toon met een zeer zwaaren nagel, en gelykende naar die van dezelfde helft, aan den rechten voet; de buitenste helft bestond uit twee andere toonen, die zeer digt tegen elkander stonden. Ik heb gepast geöordeeld het gedrochtelyk maaksel van dit mensch te beschryven, na eene naauwkeurige beschouwing, in tegenwoordigheid van meer dan duizend lieden gedaan".

Ik weet weinig van de verschillende spraken der Africaansche Negers; echter zal ik eenige spreekwoorden van de Coromantyn-Negers, opteekenen, welken myn Neger QUACO, tot deeze stam behoorende, my heeft opgegeven: ik moet tevens aanmerken, dat de Negers hunne woorden zeer schielyk uitspreken, dezelven als uit de keel halende, het geen zig niet gemakkelyk op het papier laat beduiden. Zie hier deeze spreekwyzen met derzelver vertaaling: "Co fa ansyo, na baramon-bra: gaat naar de Rivier, en haal my water".—"My yery, nacomeda my: vrouw, ik heb honger".—Dit zy genoeg met opzigt tot de taal der Coromantyn-Negers, zoo als men die op de kust van Guinée spreekt.

De taal der Negers in de Volkplanting van Surinamen verstaa ik volkomen, want het is een zamenstelzel van 't Hollandsch, Fransch, Spaansch, Portugeesch, en vooral van het Engelsch, het welk 'er de grondslag van is, en waar van zy veel houden. Ik heb reeds gezegd, dat de eerste Europeanen, die deeze Volkplanting bezaten, luiden van onze natie waren; van daar koomt het waarschynlyk, dat de Negers zulk een byzonderen lust tot hunne taal hebben. In deeze gemengde taal, waar van ik reeds eene gedrukte spraakkunst gezien heb, eindigen de woorden doorgaans met een klinkletter, even als in de Italiaansche en Indiaansche taalen. Zy is zoo aangenaam, zoo welluidend, en zoo zacht, dat de Surinaamsche inwooners van den eersten smaak 'er zig meestäl van bedienen. Men kan over den aart der uitdrukkingen oordeelen door de volgende voorbeelden:—"Goed eeten, wordt uitgedrukt door de woorden swyty-mousso.—Buskruid: man sanny.—Ik zal u met al myn hart, en zoo lang ik leef, beminnen: my saloby you, lango alla my hatty, so langa me lyby.—Een aangenaam verhaal: ananassy tory.—Ik ben zeer droefgeestig: me hatty brun.—Leef lang, zoo lang, dat uwe hairen wit worden als catoen: leby langa, tay-tay, ta-y you wyry tam wity liky caton.—Klein: pyky.—zeer klein: pykinini.—Vaarwel! ik sterf, ik ga tot mynen God: adiossoo, cerroboay, my de go dede, me de go na my gado". Men kan in deeze taal verscheiden woorden van bedorven Engelsch opmerken, welker gebruik men in de hoofdstad begint agter te laten, maar die altyd op de afgelegene Plantagiën gebruikt worden: by voorbeeld, ik heb eene oude Negerin van de Plantagie Goed-Accord aan de Cottica hooren zeggen: "We lobee fo lebee togeddere", om daar mede te kennen te geven, wy houden veel van met elkander te leven; en om dit zelfde denkbeeld te Paramaribo uit te drukken, zeide men, "way louko fortanna marandera".

Het gezang der Negers is, zoo als dat der vogelen, welluidend, maar zonder maat. Dikwils voeren zy een zoort van gezang op de volgende wyze uit: één van hun geeft eerst een spreuk op, vervolgens zingt hy die, en alle de anderen herhalen zulks gezamentlyk; dit afgeloopen zynde, geeft men eene andere op, zingt en herhaalt die op dezelfde wyze.

Op die manier zingen de roeijers der vaartuigen, en zy houden 'er vooral veel van zulks by maaneschyn te doen. Dit gezang onder hun roeijen moedigt hun aan, en men hoort het op een vry verren afstand.

Het is bewezen, dat de Negers, wanneer zy eene goede opvoeding ontfangen hebben, voor eene groote kieschheid van het gehoor vatbaar zyn, en zig op de dichtkunst kunnen toeleggen. Onder de genen, die in dit zoort van letteroeffeningen uitmuntten, behoort men vooral te tellen PHILLIS WHEATLYE, een slaaf te Boston, in Nieuw-Engeland, die de Latynsche taal leerde, en agt-en-dertig dichtstukken over verschillende onderwerpen zamenstelde, die zeer cierlyk zyn, en in 't jaar 1773. in 't licht kwamen.

De sentimenteele brieven van Ignace Sancho, een Neger in dienst van den Hertog van Montagu, zyn zeer bekend, en zouden de pen van een Europeaan niet ontcieren. Wat de gave van het geheugen en van rekenen betreft, om te bewyzen, dat de Negers dezelve in den hoogsten graad bezitten, zal ik hier een brief bybrengen, door Dr. RUSH uit Philadelphia aan één van zyne vrienden te Manchester gezonden.

"Met eenige inwooners van deeze stad reizende, en Maryland doorkruissende, zegt de Doctor, hoorden wy spreken van de wonderbaarlyke gevatheid in de rekenkunst, waar mede een Neger, THOMAS FULLER genaamd, begaafd was; en wy lieten hem by ons komen. Iemand van het gezelschap vroeg hem, hoe veele maanden, weken en dagen een man van zeventig jaaren oud geleefd had? Hy beantwoordde de vraag in anderhalve minuut. Die hem de vraag had voorgesteld, nam de pen op, maakte de berekening, en zeide hem, dat hy zig zekerlyk vergist had, en dat het door hem opgegeven getal te hoog was. Neen, Massera, antwoordde de Neger hem wederom, dit koomt, dat gy vergeten hebt de schrikkel-jaaren te berekenen. Wanneer de Americaan vervolgens de minuten berekende, welke in deeze getallen begrepen waren, kwam zulks juist uit met het getal van FULLER. Die zelfde Neger vermeenigvuldigde, by eene andere gelegenheid, uit zyn hoofd, negen cyffergetallen met negen andere". Ik heb 'er één gekend, die den Alcoran van buiten kende. Welk een vermogen in menschen, die noch lezen, noch schryven geleerd hebben! Alle deeze verhaalen zyn met dit al volkomen echt.

By het geen ik omtrent de Godsdienstige gevoelens der Negers heb bygebragt, kan ik nog voegen, dat zy het aanzyn van een God vastelyk gelooven: in wiens goedheid zy hun vertrouwen stellen, wiens magt zy aanbidden, en wien zy een gedeelte van alle hunne levensmiddelen opofferen. Zy vreezen den dood niet. Aan de Rivieren Gambie en Senegal zyn zy byna allen van den Mahomedaanschen Godsdienst. Maar de Godsdienstige leere en plechtigheden der Africanen verschillen over het algemeen, even als de bygeloovige en tallooze gebruiken van alle de wilden, en zelfs van te veel Europeanen. Opgemerkt hebbende, dat zy gewoon waren aan den wilden Catoen-boom offerhanden te doen, [66] vroeg ik aan een ouden Neger, waarom men aan denzelven deeze eer bewees. "Massera, zeide hy my, zie hier de reden. Dewyl wy geen tempel hebben, om onzen Godsdienst in te oeffenen, en deeze boom de grootste en schoonste is, die op de kust van Guinée groeit, verzamelen zig onze landslieden onder zyne takken, die hen voor de hitte der zon en voor den regen beveiligen, om aldaar onzen Gadoman, of Priester te hooren prediken. Wy hebben voor dien boom zulk een eerbied, dat men dien nooit om ver hakt, om welke reden het ook zy".

'Er is geen volk, het welk meer bygeloovigheid heeft, dan de Negers. Hunne Locomen, of zoogenaamde Propheten, vinden 'er hun belang by, met dezelve aan te zetten. Zy verkoopen hun, gelyk ik reeds gezegd heb, hunne obias, of tooverbanden, en trekken 'er groot voordeel van. De Negers hebben ook een zoort van Sybillen, die Godspraken uitgeven. Deeze statige vrouwen danssen in het rond te midden van een talryk gezelschap, en met eene groote vlugheid, tot dat haar het schuim op den mond staat, en dat zy in stuiptrekkingen vervallen. Al wat zy in deezen aanval gelasten, moet door de omstaande meenigte heiliglyk worden naargekomen. Deeze magt maakt haar zeer gevaarlyk; want dikwils gelasten zy aan de slaven, om hunne meesters te vermoorden, of van de Plantagiën weg te loopen, en in de bosschen de wyk te nemen. Deeze toneelen van bygeloovigheid zyn derhalven, in de Surinaamsche Volkplanting, onder bedreiging van zwaare straffen, by de wetten verboden. Met dit al grypen zy op afgelegene plaatsen dikwils stand. Zy zyn onder de Oucas- en Saraméca-Negers zeer gemeen, en de Capitains FREDERIK en VAN GUERICK hebben my verzekerd dezelven te hebben zien uitoeffenen. Men noemt ze hier wynty-play, of Syrenen-danssen, en zy hebben van onheuchelyke tyden plaats gehad. Men weet, dat de oude Schryvers van zoortgelyke dwaasheden dikwils melding maken.

Maar het vreemdste is, dat deeze Sybillen, door de klank van haare stem, den Ammodite- of Papaw-slang [67] weten aan te lokken, en hem uit den boom te doen vallen. De Negers dooden hem niet, noch brengen hem immer eene wonde toe; zy beschouwen hem integendeel als hunnen beschermer en vriend, en zy achten zig zeer gelukkig, wanneer hy in hunne hutten koomt. Wanneer eene Sybille der Negers deezen slang bezworen heeft, of hem uit den boom naar beneden doet komen, ziet men doorgaans, dat dit dier zig om den arm, de borst, en den hals van deeze vrouw slingert, als of hy in het hooren van haare stem behagen schepte, en te gelyker tyd vleit en streelt zy hem met de hand. De heilige Schryvers spreken, op verscheiden plaatsen, van het vermogen, om de slangen en adders te betooveren, het welk ik hier alleenlyk bybrenge, om de oudheid van dit gebruik te bewyzen; en het is bekend, dat de Oost-Indische volken de meest vergiftige slangen door het geluid van eene fluit, die hen uit hunne schuilhoeken doet te voorschyn komen, uit de huizen weten te jagen. Het is nog maar weinige jaaren geleden, dat eene Italiaansche vrouw te London drie makke en gemeenzame slangen vertoonde, die zig ook om haare armen en hals slingerden; zy waren vier of vyf voeten lang, maar hadden geen vergif in zig.

Ik moet nog een ander bewys van de bygeloovigheid der Negers aanhalen. In elk huisgezin is een verbod, het welk van vader tot zoon overgaat, om het vleesch van het een of ander dier, het zy vogel, viervoetig dier, of visch, niet te eeten; het geen op die wyze verboden is, noemen zy treff, en zy proeven 'er nooit van.

Hoe belachelyk ook zommige van deeze plechtigheden mogen voorkomen, zy zyn hoogst noodzakelyk, om de Negers in onderwerping te houden. Deeze ongeletterde menschen verschillen daar in van de Europeanen, dat zy vast zyn in hun geloof, hoedanig het zelve ook zyn moge, en dat geene twyffelingen hen daar van immer te rug houden. Ik wil echter daar uit niet beslissen, of zy erger of beter zyn.

De Negers zyn omtrent elkanderen zoo welwillend, dat men hun niet behoeft te zeggen:—"Bemint uwen naasten als u zelven.". De armste, onder hen, al heeft hy maar één ey, zal het met allen, die 'er tegenwoordig zyn, verdeelen. Het zelfde zal hy doen met het kleinste glaasjen rhum; maar vooraf zal hy eenige droppels op den grond sprengen, by wyze van wyn-plenging.

Zoo al de wilde volken doorgaans veel edelmoedigheid en goede trouw bezitten, zy hebben ook hunne gebreken, waar onder eene groote wraakzucht gevonden wordt. De grootte van deeze hartstocht in de Negers staat gelyk met die van hunne gevoelens van dankbaarheid; en ik kenne 'er geen één, die aan een ander de hem aangedaane belediging vergeven heeft. Men kan van hun zeggen, dat hunne vriendschap zoo teederhartig, als hunne haat onverzoenlyk is. Even als alle barbaarsche volken, geven zy zig aan verschrikkelyke wreedheden over.

In den laatsten opstand, die in de Volkplanting de Berbices is voorgevallen, ging hunne woede zoo ver, dat zy de vrouwen hunner meesters, schoon zwanger zynd, en in tegenwoordigheid van hunne echtgenooten vermoordden. [68] De Accawaws-Negers zyn niet minder dan zy op de konst, om door vergif om te brengen, afgericht. Zy verbergen het vergif onder hunne nagels, en door slechts den vinger in een glas met water te steken, veroorzaken zy eenen langzamen, maar zekeren dood. [69] Geheele huisgezinnen, en zelfs alle de inwooners van eene Plantagie, hebben de gevolgen van hunne wraakzucht ondervonden. Dit ging eindelyk zoo hoog, dat zy tachtig slaven, derzelver ouders en vrienden, deeden omkomen, om hunne meesters van dit gewichtig gedeelte van hunnen eigendom te berooven. Deeze monsters dragen den naam van wissy-men, het welk misschien koomt van het woord wise (wys); en door dit helsch middel helpen zy een groot aantal slachtöffers van kant, langen tyd voor dat zy ontdekt worden.

De barbaarsche volken, schoon van de voordeelen der opvoeding beroofd, hebben nochtans verwarde denkbeelden van eigendom: dus moet men zig niet verwonderen, dat slaven, die in hun persoon de duidelykste schending van alle recht ondervinden, aangezet worden, om zig deswegens schadeloos-stelling te bezorgen. Die van de Plantagiën zyn al te zeer aan dieverye overgegeven, en plunderen alles, wat onder hun bereik koomt, wanneer zy hope hebben, om het straffeloos te kunnen doen. Men kan ook aan hunne onmatigheid, vooral aan die in den drank, geene palen stellen. Ik heb eene jonge Negerin een kom, waar in ik twee flessen wyn geschonken had, achter een zien uitdrinken.

Van de Negers van den stam van Gango, wordt gezegd, dat zy uit een geest van wraakzucht, even als de Caraïben, menschen-eeters zyn. Na het innemen van Boucou, vondt men, in de huizen der muitelingen van deezen stam, potten vol met menschen-vleesch, die nog op het vuur stonden. De nieuwsgierigheid drong een Officier, om deeze afschuwelyke kost te proeven, en hy verklaarde, dat dusdanig vleesch niet minder was, dan ossen- of varkens-vleesch.

De heer WANGILLS, een Americaan, die in het binnenste van Africa zeer diep is doorgedrongen, heeft my naderhand verzekerd, dat hy in eene stad of gehucht van dit Land gekomen was, alwaar armen, dyen en beenen van menschelyke schepsels zoo openbaar te koop lagen, als het vleesch by onze vleeshouwers ligt. JOHN KEENE, Capitain in dienst van de Compagnie van Sierra-Leona, heeft my stellig gezegd, dat hy zig met zyn schip op de Africaansche kust bevindende, om hout, yzer en goud-poeder in te nemen, de Capitain van het schip Nassau, genaamd DUNNINGEN, met alle zyne manschappen vermoord wierd. Hunne lyken wierden vervolgens in stukken gehakt, ingezouten en opgegeten door de Negers van den grooten Drevin, omtrent dertig mylen ten noorden van de Rivier van St. Andreas. Deeze zelfde menschen-eeters namen toen al het koper van het schip weg, en staken vervolgens het schip zelve in brand.

Na de gebreken van het character der Negers te hebben aangewezen, is het billyk, dat ik ook hunne goede hoedanigheden en deugden schetse.

Ik heb reeds van hun vernuft en dankbaarheid gesproken; de laatstgemelde gaat zoo verre, dat zy zig voor de genen, die hun eenige byzondere weldaad bewezen hebben, aan doods-gevaaren zouden bloot stellen. Niets overtreft de genegenheid, dien zy voor hunnen meester hebben, wanneer deeze hen met goedheid behandelt; waar uit blykt, dat hunne genegenheid even sterk is, als hunne haat. De Negers zyn over 't algemeen gevoelig, maar vooral de Coromantyn- en Nago-Negers. Zy zyn vatbaar voor liefde; en de jaloersheid brengt in hun hart de vreesselykste gevolgen voort. Hunne ingetogenheid verdient hier genoemd te worden; want geduurende verscheiden jaren, dat ik onder hen verkeerd heb, herinner ik my niet 'er ooit één in 't openbaar eene vrouw te hebben zien kussen. De Negerinnen hebben eene ongemeene liefde voor hunne kinderen. Geduurende de twee jaaren, dat zy dezelven zoogen, houden zy geene gemeenschap met hunne mannen. Zy zouden het zig zelven verwyten als eene onnatuurlyke zaak, tot nadeel haarer zuigelingen strekkende. De zindelykheid der Negers is zeer opmerkelyk. Zy baden zig ten minsten drie maalen daags. Die van de stam van Congo in 't byzonder zyn zulke liefhebbers van het water, dat men hen, met eenig recht, halfslachtige dieren zoude kunnen noemen.

De Negers zyn moedig en geduldig in tegenspoed. Zy trotseeren de pynigingen en den dood met eene onverschrokkenheid, die zonder weêrgaa is. Hun gedrag in de neteligste omstandigheden gelykt naar heldenmoed. Zy laten geene klachte hooren, zy loosen geen zucht, men hoort van hun geen gekerm, zelfs wanneer zy in 't midden der vlammen hun leven laten. Ik heb nimmer een enkelen gezien, die, om welke reden het ook wezen mogt, tranen storte; en echter bidden zy met den sterksten aandrang om genade, wanneer men hen veröordeelt, om gegeesseld te worden voor misdryven, welken zy erkennen; maar indien zy vermeenen de kastyding niet verdiend te hebben, maken zy zig zelf byna oogenblikkelyk van kant. Die van den stam der Coromantyn-Negers, geven zig voornamelyk aan deeze daad van wanhoop over. Het gebeurt dikwils, dat zy, by de uitvoering der straf, hun hoofd agter over gooijen, om hunne tong in te slikken, hetgeen hen oogenblikkelyk doet versmooren; en zy vallen dood voor de voeten hunner meesters neder. Maar wanneer hun geweten hun overtuigt, dat hunne straf rechtvaardig is, zyn zy gedwee, en onderwerpen zig met gelatenheid aan hun lot. Men heeft zedert kort in Surinamen het zeer menschelyk middel uitgevonden, om te beletten, dat zy zig zelven niet versmooren, gelyk ik zoo even verhaalde, door hun een aangestoken stroo-fakkel voor den mond te houden, waar door het dubbeld oogmerk bereikt wordt, om hun het gezicht te blakeren, en hunnen aandacht van een dergelyk ontwerp af te trekken. Zommigen nemen hun toevlucht tot een ander middel: zy eeten aarde; het geen hunne maag belet derzelver gewoone werkingen te doen, en zy eindigen dus hun leven zonder pyn, maar kwynende zomtyds meer dan een jaar in eenen staat van ongemeene zwakheid. De wetten hebben tegen deeze aard-eeters de gestrengste kastydingen vrugteloos vastgesteld, want men ontdekt hen zeldzaam, wanneer zy deeze misdaad aan zig zelven begaan.

Na deeze algemeene aanmerking omtrent de natuurlyke en zedelyke vermogens der Negers, zal ik hen thans beschouwen in den staat van slavernye, en aan de yzere roede van eene verschrikkelyke dwingelandye onderworpen. Vervolgens van dit afgryzelyk toneel afstappende, zal ik aantoonen, wat zy zyn onder rechtvaardige, menschlievende en gevoelige meesters.

Men herinnert zig ongetwyffeld, het geen ik van hun gezegd heb, wanneer zy van de kust van Guinée aankomen, en in welken zwakken en elendigen staat zy zig dan bevinden. Ik heb ook doen opmerken, dat zy spoedig hunne lyvigheid weder bekomen, en dat men hun aan de zorge van eenen ouden slaaf toevertrouwt, die hun de taal der Volkplanting leert. Zoo verre gevorderd zynde, zendt men hen naar het land om te werken, waar aan zy zig met genoegen onderwerpen, schoon ik eenige voorbeelden van nieuwlings ingevoerde Negers gezien heb, die zulks weigerden, in weêrwil van de beloften, gebeden, bedreigingen, en slagen zelfs, tot welken men toevlucht nam, om 'er hen toe te dwingen; maar deeze waren Vorsten of persoonen van aanzienlyken rang in hun vaderland, die door de lotgevallen van den oorlog tot den staat van slavernye vervallen waren, en wier verheven gevoelens hun den dood deeden verkiezen boven de vernedering en de ellenden der slavernye. By verscheiden gelegenheden van dien aart, heb ik andere slaven op de kniën zien vallen, en hunne meesters smeeken, dat zy de taak van den gevangen Prins of hoogen persoon by hunne taak voegen wilden; het geen men hun zomtyds toestond, en zy bewezen hem bestendiglyk den zelfden eerbied, als of hy in zyn eigen Land was. Ik herïnner my, dat ik eens, om my voor een oogenblik te dienen, eenen Neger gehad heb van een zeer goed voorkomen, en die kortlings ontscheept was, wiens gewrichten aan de handen en enklaauwen door ketenen ontveld waren. Ik vroeg 'er hem de reden van.—"Myn vader", antwoordde hy my, "was Koning, en wierd door de zoons van een nabuurig Vorst verraderlyk vermoord. Zynen dood trachtende te wreeken, ging ik met zommigen van de mynen dagelyks ter jagt, in de hoop van zyne moorders te ontmoeten; maar ik had het ongeluk om verrast en geketend te worden; van daar komen die schandelyke lidteekens, welken gy ziet. Men verkocht my vervolgens aan uwe landgenooten op de kust van Guinée, eene straf, die voor verschrikkelyker gehouden wordt, dan de dood zelve".

De geschiedenis van mynen Neger QUACO was nog zonderlinger.—"Myne ouders", zeide hy my, "leefden van hunne jagt en visscherye. Men ligtte my, nog zeer jong zynde, op, terwyl ik met twee van myne broeders in het zand speelde. Dadelyk stak men my in een zak, en vervoerde my verscheiden mylen ver. Ik wierd vervolgens één der slaven van eenen Koning op de Guineesche kust, die een aanzienlyk getal bezat. Toen hy stierf, onthoofde men 'er het grootste gedeelte van, en begroef dezelven met hem. De kinderen van myne jaaren wierden onder de Capitains van zyn leger ten geschenke gegeven; en de Capitain van een Hollandsch Schip kogt my voor een snaphaan, en een weinig buskruid".—Elk mensch bemint zyn geboorte-land, hoe hard de wetten 'er ook wezen mogen.

Zoo dra deeze ongelukkige vreemdelingen met minder yver beginnen te arbeiden, worden zweepen, bulle-peesen, bambous-rieten, touwen, yzers en ketenen te werk gelegd, om hen vlugger te maken. 'Er zyn meesters, die hen nacht en dag bezig houden, zonder zelfs de zondagen uit te zonderen. Ik herïnner my, dat een jong en zeer sterk Neger, MARQUIS genaamd, die een vrouw en twee lieve kinderen had, welken hy teederlyk beminde, zynen arbeid met zoo veel yver doorzette, dat hy des namiddags ten vier uuren met het graven van een sloot of greppel, van vyf honderd voeten lang, geëindigd had, om tyd te hebben tot het bebouwen van zynen kleinen tuin, of te gaan visschen, of vogelen te vangen, tot onderhoud van dit zyn geliefd huisgezin. Zyn meester, dit vernomen hebbende, bewees hem, om hem aan te moedigen, dat wanneer hy voor vier uuren vyf honderd voeten had kunnen afgraven, hy 'er zekerlyk voor zonnen ondergang zes honderd zoude hebben kunnen volëinden. De ongelukkige keerel wierd vervolgens verwezen, om dagelyks dien taak af te werken.

De slaven loopen in Surinamen byna naakt, en hun dagelyks voedzel bestaat in eenige ignames en vruchten van Plantain-boomen. Misschien twee maalen 's jaars, krygen zy een middelmatig rantsoen van gezouten visch, en eenige bladen tabak, het geen zy sweety mouffo noemen; en dit is het ook al. Maar het ondraaglykste voor hun is, dat ofschoon een Neger en zyne vrouw voor elkander de grootste genegenheid hebben, de laatstgemelde, indien zy wat mooy is, de walgelyke omhelzingen van eenen overspeeligen en onbeschaamden Opzichter zig moet laten welgevallen, zoo zy haaren man, zulks trachtende te beletten, niet wil zien in stukken houwen. Deeze onwaardige behandeling heeft hen dikwerf tot de geweldigste wanhoop vervoerd, en tot een groot getal moorden gelegenheid gegeven.

Uit hoofde van eene zoo groote opéénstapeling van onheilen, is de zelfsmoord onder de Negers gemeen; dikwils loopen zy weg naar de bosschen, om zig met hunne muitende landgenooten te vereenigen; of zoo zy al de vlucht niet nemen, worden zy mistroostig, en krygen kwynende ziekten, ten gevolge van de mishandelingen, die hun worden aangedaan. Deeze ziekten zyn de lota, bestaande in eene scheurbuikige en witte vlak over het geheele lichaam:—De crassy crassy, of schurft, die by hun, even als by de Europeanen, voortspruit uit slecht voedzel, en onder hen zeer gemeen is:—De yaws, welke ziekte veelen gelyk stellen met de venus-ziekte, en waar door het geheele lichaam met geele zweeren wordt overdekt; de meeste Negers zyn 'er aan onderworpen, maar zy worden 'er slechts eenmaal in hun leven door aangetast; eene byzonderheid, die, wanneer men 'er by voegt, dat de kwaal ligtelyk aan anderen wordt medegedeeld, dezelve eenigermaten gelyk stelt met de kinderpokjes. Deeze besmettelyke hoedanigheid is zoo groot, dat indien eene enkele vlieg, die zig op den zieken nederzet, (en by is 'er als mede bedekt) zig op de ligtste ontvelling der huid van iemand, die volmaakt gezond is, plaatst, zy hem met dit verschrikkelyk vergif besmet, waar van de gevolgen zig verscheiden maanden lang doen gevoelen. Men geneest deeze ziekte doorgaans door kwyling en een goeden levensregel, gepaard met eene aanhoudende beweging, die eene overvloedige uitwaasseming te weeg brengt; en zoo lang die geneezing duurt, is de zieke ongemeen mager.

De boassy, of melaatsheid, is nog veel verschrikkelyker, en men beschouwt dezelve als ongeneeslyk. Het aangezicht en de ledematen zwellen in deeze ziekte op, en het geheele lichaam is vol met zweeren. De adem heeft een ondragelyken stank; de hairen vallen uit; de toonen en vingers verrotten, en vallen vervolgens lid voor lid af. Het ongelukkigste van allen is bovendien, dat de ellendeling, die door deeze ongeneeslyke kwaal wordt aangetast, zomtyds verscheiden jaaren lang kwynen kan. Dewyl de melaatschen van natuure tot het minnespel genegen zyn, en hunne ziekte besmettelyk is, moet men hun alle gemeenschap verbieden, en hen veröordeelen tot een altoosduurende ballingschap op den een of anderen hoek der Plantagie.

De clabba-yaws of tubboes zyn ook eene deerlyke en ellendige ziekte, die pynlyke zweeren veröorzaakt aan de voeten, voornamelyk aan den bal van den voet, tusschen vel en vleesch. Het gewoon middel in dit geval bestaat hier in, dat men het aangestoken deel met een gloeiend yzer brandt, of met een dun lancet doorvlymt; alsdan laat men op de wonde zeer warm sap van citroen loopen, het geen wel zeer gevoelig, maar van een zeer groot geneezend vermogen is.

De Negers zyn ook onderworpen aan ziekten van uit- en inwendige wormen, het welk by hun veröorzaakt word door het gebruik van modderig water, waar in die wormen huisvesten, of door de rauwheid van hun voedzel. Een der voornaamsten wordt genoemd Lindworm: zynde wormen zomtyds van zes voeten lengte, van eene schitterende zilver witte kleur, en niet veel dikker, dan de tweede snaar van een bas-viool. Zommige wormen plaatsen zig tusschen vel en vleesch: zy veröorzaken gevaarlyke en pynlyke zwellingen overal waar zy inkomen, en vooral aan de beenen. Het middel, om deeze kwaal te geneezen, bestaat daar in, dat men den worm, wanneer hy boven de huid uitkoomt, by den kop neemt, en hem 'er geheel en al uittrekt, hem, om zoo te spreken, op een kaart of stokjen windende. Dit kan men met niet te veel omzichtigheid doen, want zoo de worm breekt, is het verlies van het lid, of zelfs van het leven, 'er dik wils het gevolg van. Zommige lieden zyn met zeven of agt van die wormen te gelyk gekweld.

Behalven deeze ziekten, die hun byzonder eigen zyn, zyn de Negers bovendien onderworpen aan die ziekten, welken de Europeanen gewoonlyk ondervinden, die op hun beurt van de opgegevene gevaarlyke en pynlyke kwalen in Guiana niet ontheven zyn.

Het is dus niet te verwonderen, dat de Plantagiën zulk een groot aantal zieken opleveren; men laat hen eeniglyk over aan de zorge van eenen Dressy-Negro, of Heelmeester der Negers, wiens geheele kundigheid bestaat in het toedienen van eenige zouten, of het smeeren van eenige pleisters. Zy, die door aanhoudende geesselingen van het hoofd tot de voeten zyn van één gereten, kunnen zig zelven genezen, of zonder huid arbeiden, zoo hun dit gelieft.

Van alle deeze opéénstapelingen van ellende, waar van zommige natuurlyk uit de luchtstreek, en het slegt voedzel der Negers, maar vooral uit de onbetamelyke wreedheid der Opzigters voortspruiten, is het gevolg, dat een groot getal slaven buiten staat is om te werken, de één door eene geheele en schielyke uitputting hunner kragten, de ander door eenen te vroegtydigen ouderdom: maar de dwingeland eener Plantagie vindt voor hunne kwaalen een onfeilbaar hulpmiddel, het geen niet minder is, dan hen met eenen slag dood te slaan: dit verlies raakt hem niet meer dan zynen meester. Hy is alleen nayverig omtrent de geenen, die zig van hunnen taak kwyten kunnen; hy verzekert, dat de anderen gestorven zyn, de meesten van de venus-ziekte, en geen Neger is bevoegd, om getuigenis tegen hem te geven. Indien echter eenig Europeaan den moord bewees, zoude de schuldige vry zyn, gelyk ik reeds heb opgemerkt, met eene boete van vyftig ponden sterling, en met den eigenaar schadeloos te stellen, zoo deeze zulks begeerde. Voor deezen bloedprys kan hy elken slaaf, die onder zyne magt staat, en het ongeluk heeft zyne woede gaande te maken, opöfferen.

Een Opzigter kan bovendien duizende listen te baat nemen, om het bewys van zyne schuld te ontduiken. Ik heb 'er een gekend, die zig van eenen Neger willende ontdoen, hem op de jagt mede nam, en hem gelastte het wild op te jagen: zyn eerste snaphaanschoot raakte deezen ongelukkigen, die dood ter neder viel. Dit wierd een toeval genoemd, en men deed 'er geen het minste onderzoek naar. Een ander kwam op de volgende wyze om.—Men stak een houten paal op het midden van eene groote vlakte in den grond; men bond 'er den slaaf aan vast in de hitte van eene brandende zon, en men gaf hem, om het leven te behouden, niet meer dan ééne banane en één glas water daags, tot dat hy stierf. De Opzigter beweerde, dat dit niet door den honger veröorzaakt was, om dat men hem altyd eeten en drinken gebragt had; dus wierd hy met eere vry gesproken.

Men heeft dikwils een ander middel gebezigd, om eenigen van deeze ongelukkige slaven straffeloos van kant te helpen. Het bedoeld slagtöffer wordt naakt aan een boom in het bosch gebonden, met de armen en beenen uitgestrekt, onder voorwendzel van hem dezelve wat losser te maken; men laat hem aldaar, en geeft hem op bepaalde tyden te eeten, tot dat hy, door het steken der muggen of andere insecten, het leven verloren heeft. Men verdrinkt de Negers ook wel, door hun, met een keten aan de voeten, in 't water te werpen, en dit noemt men ook een toeval!

Het is zeer zeker, dat verscheiden, op last van eene vrouw, op houtstapels geketend zynde, zyn van kant geholpen. De straf om hun de tanden uit te trekken, alleenlyk wegens het proeven van het door hem bewerkte suiker-riet, hun den neus te klooven, of de ooren af te snyden, om onderlinge kyvagiën, is van te weinig aanbelang, dan dat wy daar van zouden behoeven te spreken.

Zulk eene wreede mishandeling doet zomtyds in den geest van deeze ongelukkigen zulk eene moedeloosheid geboren worden, dat zy, om hun rampzalig leven te eindigen, en zig op eenmaal van zulk eene verschrikkelyke slavernye te ontheffen, zig zelven in de ketels werpen, waar in men het sap van het suiker-riet laat koken, daar door een middel vindende, om hunnen geweldenaar van hunnen persoon en van een gedeelte van zynen oogst te ontzetten.

Is het derhalven, na zulk eene behandeling, wel te verwonderen, dat geheele benden van slaven zig in de bosschen verzamelen, en alle gelegenheden waarneemen, om hunne wraakzucht te koelen?

Ik zal deeze aandoenlyke berichten eindigen met eene algemeene aanmerking, tot bewys, hoe veel nadeel de bevolking door zulke wreedheden lydt.

Ik heb gezegd, dat 'er in Surinamen 75,000 Neger-slaven zyn. Indien men daar van aftrekt het getal der oude lieden van beiderlei kunne, en der kinderen, zullen 'er niet meer dan 50,000 overblyven, die tot werken geschikt zyn. Het getal der schepen, die jaarlyks elk 250 of 300 Negers invoeren, wordt op zes tot twaalf gesteld. Men kan dus de jaarlyksche invoering berekenen op 2500 slaven, die noodig zyn, om de gemelde 50,000 voltallig te houden. Het getal der dooden nu gaat jaarlyks dat der geboorten ten beloope van 2500 te boven, schoon elke Neger eene vrouw heeft, en zelfs twee, zoo hem dit goeddunkt; het geen over het geheel juist uitmaakt vyf ten honderd, en gevolgelyk bewyst, dat een geheel geslacht van 50,000 gezonde menschen alle twintig jaaren volkomen uitsterft.

De rechtvaardigheid en waarheid noodzaken my echter te verklaren, dat de wreedheden, die zulk eene uitwerking voortbrengen, niet algemeen zyn. De mededogende Hemel heeft wel eenige uitzonderingen willen daar stellen, welken ik met genoegen verhalen zal, en die het tegenövergestelde zyn van het hier boven door my geschetst tafereel. Ik zal niet naarvolgen eenige Schryvers, die het zelfde onderwerp behandeld hebben, en daden van goedäartigheid en menschlievenheid zorgvuldig hebben verborgen gehouden, om deeze zaak alleenlyk van de ongunstigste zyde te doen beschouwen: ik wil dezelve met openhartigheid en onpartydigheid zonder verminking openleggen. Ik kan verzekeren, dat op zommige Plantagiën de slaven naar myne gedachten behandeld worden, zoo als menschen behooren behandeld te worden. Zulk eene behandeling zoude nog algemeener zyn, indien de wetten geen onbepaald gezag over hen veröorloofden, waar van het onmogelyk is, dat geen misbruik gemaakt werde. Geen eigenaar moest het recht hebben, om het leven van zynen slaaf straffeloos aan te tasten; en het dooden van een zwarten of blanken behoorde in het oog der menschen eene gelyke misdaad te zyn, even als in het oog van God.

Voorts zal ik als nu aan den Lezer vertoonen een huisgezin van Negers, in dien staat van voorspoed en gerustheid, welken zy steeds onder eenen goeden meester genieten. De beeldtenissen, op de plaat voorkomende, worden vooröndersteld te verbeelden persoonen van het volk of den stam van Loango, uit hoofde der teekenen, die over het lichaam van den man getrokken zyn, en het cyffer op deszelfs borst, uit de letters J. G. S. zaamgesteld, door middel van het welk de eigenaar bewyzen kan, dat de slaaf hem toebehoort. Deeze man heeft op het hoofd een net en een mand vol kleine visschen; hy houdt ook een groote mand in de hand, die alle voortbrengzels van zyne visch-vangst zyn. Zyne vrouw, die zwanger is, draagt verscheiden zoorten van vruchten, draaijende catoen op een klos, en vreedzaam haare pyp rookende; zy heeft nog een kind op haaren rug, en een ander loopt al speelende naast haar. Op die wyze is de arbeid van eenen Neger, onder eenen menschlievenden meester en geschikten Opzigter, niets meer, dan eene heilzaame lichaams-oeffening, die met het ondergaan der zon ophoudt, en hem een genoegzaam overschot van tyd overlaat, om te jagen, te visschen, zynen kleinen tuin te bebouwen, of manden en netten ter verkoop te maken. Voor den prys, dien hy daar voor maakt, koopt hy één of twee varkens, eendvogels en ander gevogelte, welken hy zonder moeite en kosten voedt op eenen grond, die het noodige daar toe van zelf voortbrengt; en op die wyze heeft hy 'er zeer veel voordeel by. In zulk eene gesteldheid is hy ontheven van hartseer; hy betaalt geene lasten, en hy beschouwt zynen meester alleenlyk als den beschermer van hem en zyn huisgezin. Hy bidt hem aan, niet uit vreeze, maar om dat hy in zyn hart overtuigd is, den voorspoed, dien hy geniet, aan hem verschuldigd te zyn. De door hem bewoonde luchtstreek staat gelyk aan zynen geboorte-grond, en bevrydt hem van het dragen van kleederen, het geen hy veel gemakkelyker en gezonder vindt. Hy kan zyne wooning bouwen, zoo als hy goedvindt, en het bosch verschaft hem de noodige bouwstoffen. Zyn bed is een hangmat, of mat, papaija genaamd. Hy maakt zyne eigene potten; en de calebassen, die hem tot schotels dienen, groeijen in zynen tuin. Nooit leeft hy te zamen met eene vrouw, welke hy niet bemint, want de beide echtgenooten verlaten elkander, zoo dra de één den ander moede is; en deeze scheiding gebeurt nochtans dikwerf minder dan de echtscheiding in Europa. Behalven de levensmiddelen, welken hy 's weekelyks van zynen meester ontfangt, weet zyne vrouw hem verscheiden zeer smakelyke spyzen toe te bereiden, als daar zyn de braf, zynde een huspot van Plaintain-boom vruchten en ignames, met gezouten vleesch, drooge visch, en peper van Cajenne te zamen gekookt; de tom-tom, een zoort van pudding, of taart, van meel van Indisch koorn gemaakt, en met stukjes vleesch, gevogelte, visch, peper van Caijenne, en zagte schillen van de ocra of althéa gebakken: de peperpot, zynde een kookzel van visch met Guineesche peper, het welk men met gebraden plantain-vruchten eet: de gangotay, zaamgesteld uit drooge visch en groene plantain-vruchten: de acansa en de doguenou, die van meel van Indisch koorn gebakken worden, waar by in de laatstgemelde suiker-syroop gevoegd word. Zyn gewoone drank is schoon water, waar in nu en dan een weinig rhum gegoten wordt. Indien hy ziek of gewond wordt, geneest men hem voor niet; maar hy gebruikt zeldzaam den Heelmeester, vermits hy zelf de geneeskragtige kruiden tamelyk wel kent; bovendien verrigt hy het zetten van koppen, of het doen van doorsnydingen van het vleesch, hem voor aderlatingen dienende, aan zig zelf. Zyn hoofd houdt hy zindelyk, door zyne hairen met vochtige kley te besmeeren; hy laat die daar op droogen, en wast dezelve 'er vervolgens met zeep sop weder af. Om zyne tanden zoo wit als yvoor te houden, neemt hy een stukjen hout van een orangenboom, waar van de vezelen aan één der einden van elkander zyn gescheiden, en tot een borsteltje dienen: men ziet geen Neger, het zy man of vrouw, zonder dit klein huisraad, het welk daarënboven het vermogen heeft, om den stank van den adem te verbeteren.

Dit is het geen zyn lichaam betreft. Wat zynen geest belangt, dezelve wordt nooit ontrust door vreeze voor den dood, nog door knagingen van het geweten; want een Neger gelooft vastelyk het geen men hem geleerd heeft, en het welk eenvoudig en klaar is. Wanneer hy het leven heeft afgelegd, brengen zyne nabestaanden en vrienden hem in een boschjen van oranjeboomen, alwaar zy hem begraven, niet zonder onkosten, want doorgaans leggen zy hem in een kist, die van best hout fraay gewerkt is, en tevens doen de lykzangen, zuchtingen en geschreeuw, de lucht weergalmen. Het graf gevuld zynde, en met groene zoden bedekt, zet men twee groene calebassen op zyde, de ééne vol met water, de andere met verschillende zoorten van gekookt vleesch en cassave, het geen men doet, niet zoo als zommige lieden meenen, in het denkbeeld, als of de doode dit zoude kunnen benoodigd hebben, maar als een blyk van hoogachting, die men voor zyne nagedachtenis heeft: zomtyds zelfs brengt men 'er het weinige huisraad, door hem nagelaten, en breekt het op zyn graf aan stukken. Na het afloopen deezer plechtigheden nemen alle de omstanders afscheid van hem; zy spreken tot hem, als of hy hun verstaan konde; zy verzekeren hem van het leed, het welk zy door hunne scheiding ondervinden; zy zeggen eindelyk, dat zy hem hopen weder te zien, niet in Guinée, het geen men ongeschikt oordeelt, maar in dat gelukkig verblyf, alwaar hy thans het gezelschap zyner voorvaderen, zyner nabestaanden, zyner vrienden geniet. De plechtigheid deezer begraaffenis eindigt met jammerkreeten, en vervolgens keert men naar huis te rug. Des anderen daags slacht men een vet varken, eendvogels, ander gevogelte, enz.; en de vrienden geven aan de andere Negers een feest, het welk eerst den volgenden dag eindigt. Tot een teeken van rouwe, scheeren mannen en vrouwen zig het hoofd, en omwinden het met een blaauwen doek, dien zy het geheele jaar dragen. Wanneer dit jaar verstreken is, gaan zy weder naar het graf; zy leggen aldaar de laatste offerhanden neder; zy zeggen den overledenen als nog vaar wel; vervolgens vieren zy een ander feest, en het zelve eindigt met een vrolyken dans, en lofzangen ter eere van den nabestaanden of vriend, die hen verlaten heeft.

'Er is geen volk, waar van de byzondere persoonen, die het zelve uitmaken, meerder achting en vriendschap jegens elkander gevoelen, dan de Neger-slaven. Zy schynen verrukt te zyn, wanneer zy zig by elkander bevinden, en zy zyn nimmer van vermaken uitgeput, om elkander het gezelschap te veräangenamen. Eene zekere vrolykheid, welke zy Soesa noemen, bestaat in het springen tegen over zynen dansser of dansseresse, de handen op de heupen slaande, om de maat te houden. Zy zyn op dit zoort van oeffening zoo heet, dat dezelve dikwils met zeven of agt paaren danssers te gelyk plaats heeft, het geen, door het te groot geweld, den dood van verscheiden hunner meer dan eens veröorzaakte; waarom de Regeering van Paramaribo hetzelve verboden heeft.

De Negers zyn vlug en sterk, maar hun grootste vermaak is het zwemmen; het geen zy twee of drie malen daags doen, onder malkander en by hoopen van jongens en meisjens, even als de Indianen; en de beide kunnen onderscheiden zig door hunnen moed, kragt en werkzaamheid. Ik heb eene jonge Negerin de Commewyne zien overzwemmen, een jong sterk manspersoon voorby zwemmende, en, toen zy aan de overzyde aankwam, door haar aan hem hooren voorstellen, om een weg van twee mylen af te leggen, en hem nog voor uit te blyven.—Ik moet thans spreken van het speeltuig der Negers, en de manier, op welke zy danssen. Men herinnert zig ongetwyffeld, het geen ik van die der Loango-stam ten deezen opzigte gezegd heb; het geen nu zal volgen, is aan alle de andere stammen gemeen.

Hun speeltuig, dat zeer vernuftig is, en door hen zelven gemaakt word, heb ik op eene afzonderlyke plaat afgebeeld.

Nº. 1. De qua-qua; eene plank van een hard en geluidgevend hout, welke aan de eene zyde door een dwarshout in de hoogte wordt opgeligt, en waar op men met twee yzere staafjes, of twee beenderen, als op een trommel, slaat.

Nº. 2. De Kiemba-toetoe; een hol riet, waar op de Negers met den neus blaazen, even als de bewooners van het Eiland Taïti. Deeze fluit heeft niet meer dan twee openingen, de eene om op te blazen, de andere om 'er de vingers op te houden.

Nº. 3. De Ansokko-bania; een plank van hard hout, aan wederzyden als een voetbank verheven, en waar op kleine houtjes van verschillende gedaanten zyn vast gemaakt. Men slaat daar op met twee stokjes, als op een hakbord, het geen verschillende geluiden voortbrengt, die niet onäangenaam zyn.

Nº. 4. De groote Creoolsche trommel, gemaakt uit den stam van een hollen boom. Dezelve is aan de eene zyde open; aan de andere met een schapen-vel overdekt. Die deeze trommel slaat, zit 'er boven op, en slaat met de vlakke hand, het geen genoegzaam overëenkoomt met een basviool of qua-qua.

Nº. 5. De groote Loango trommel, die aan beide zyden gesloten is, en dezelfde uitwerking doet, als de keteltrom.

Nº. 6. De kleine trommel, genaamd papa drum, welke men op dezelfde wyze slaat als de andere.

Nº. 7. De kleine Loango trommel, die te gelyker tyd met de groote geslagen wordt.

Nº. 8. De kleine Creoolsche trommel, die mede tot het zelfde einde dient.

Nº. 9. De Coeroema, een zoort van beker, konstig gemaakt, insgelyks met een schapen-vel overdekt, waar op men met twee yzere staafjes, of twee stokjes slaat, even als op de qua-qua.

Nº. 10. De Loango-bania. Dit is een zeer merkwaardig speeltuig. Het is gemaakt van een plank van zeer droog hout, waar op twee schuinsche klampen zyn vast gemaakt. Boven dezelve zyn eenvoudig kleine houte stokjes van elastiek palmhout geplaatst, die van ongelyke lengte zynde, boven op een derde klamp schynen uit te maken.

Nº. 11. Eene groote ledige Calebas, dienende tot opblaazing van het geluid van de Loango-bania, waar van de stokjes met de vingers worden opgeligt, ten naasten by als de klauwieren van een forte piano; en dit speeltuig is dan aangegenaam en zacht.

Nº. 12. De Saka-saka; zynde een calebas, met een stok uitgehold. Dezelve is met een mouw overtrokken, en vol met kleine nooten en erweten, ten naasten by als de toover-schelp der Indianen.

Nº. 13. Een Zee-schelp, waar op de Negers blaazen, het zy uit vermaak, het zy om gerucht te maken, maar zynde by het danssen van geen gebruik.

Nº. 14. De Benta; een tak als een boog gespannen, door middel van een koord van droog riet, of Warimbo, het welk men tusschen de tanden houdt, waar op men met een kort eind hout slaat, en het welk men links en rechts weet te bewegen. Het zelve geeft een geluid, byna naar dat van een jagthoorn gelykende.

Nº. 15. De Creoolsche Bania; een speeltuig, het welk naar eene mandoline of guitaar gelykt. Het is gemaakt van een halve calebas, met een schapen-vel overdekt, en waar aan eene lange mouw is vast gemaakt. Dit speeltuig heeft vier koorden, waar van drie lang zyn, en het vierde kort en dik is, en tot een bas dient. Men speelt 'er met de vingers op; het geeft een zeer aangenaam geluid, het welk nog aangenaamer wordt, wanneer het met gezang vergezeld gaat.

Nº. 16. De oorlogs-trompet, om het laden of den aftocht te bevelen, enz. De Negers noemen dezelve tou-tou.

Nº. 17. De Jagthoorn, geschikt om de plaats van deeze trompet te vervullen, of om de slaven der Plantagiën tot den arbeid te roepen.

Nº. 18. De Loango-tou-tou, een fluit, waar op de Negers even als de Europeanen spelen. Zy heeft alleenlyk vier gaten voor de vingers, en echter brengt zy eene groote verscheidenheid van geluiden voort.

Dusdanig is het speeltuig der Negers, op welks geluid zy met meer vermaak danssen, dan men in Europa op dat van het beste orkest doet.

By het geen ik gezegd heb, moest ik nog voegen, dat zy by hun zingen en danssen, het welk zeer veel gelykt naar het geluid van een bakker, die zyn brood uit den oven haalende, aanhoudend roept touchety-touk, touchety-touk, de maat slaan op één, en op een halve maat, maar nooit op drie.

Alle Saturdag avonden eindigen de slaven, die wel behandeld worden, de week met eene vrolykheid van dien aart; en doorgaans geeft men hun alle drie maanden eene groote dans-party, waar op hunne medgezellen uit de nabuurschap genoodigd worden. Dikwils verëert hun meester het feest met zyne tegenwoordigheid, of hy zendt ten minsten nieuwe rhum aan de danssers.

De slaven zyn op deeze danspartyen zeer netjes uitgedoscht; de vrouwen verschynen aldaar met haare beste kleederen, van Indische stoffen gemaakt, en de mannen met lange broeken van het fynste Hollandsche linnen. Zy zyn zoo heet op het danssen, dat ik hun van zaturdag s' avonds ten zes uuren tot maandag 's morgens met het opkomen van de zon, zonder ophouden den trommel heb hooren slaan; hebbende zy alzoo met danssen, zingen, schreeuwen en handgeklap, zes-en-dertig uuren doorgebragt. De Negers danssen altyd paar aan paar; de mans maken de figuren en teekenen de passen af; de vrouwen draaijen, houdende haaren kleinen rok als een zonnescherm uitgespreid. Zy noemen deezen dans waey-cotto. De jonge lieden, die rusten, schenken den drank in; de meisjens moedigen de danssers aan, en droogen het zweet aan het voorhoofd van hunne onvermoeide musikanten af.

Het is verwonderlyk, om de orde en goede verstandhouding, die op deeze dans-partyen heerschen, te aanschouwen. Het vermaak in het danssen is het waare en eenige voorwerp; en de Negers, ik moet dit herhalen, zyn 'er zoo verhit op, dat ik 'er één, die kortlings ingevoerd was, en geene dansseres had, twee uuren lang heb zien staan kyken naar zyne schaduw, welke zig op den muur vertoonde.

Indien men by al het geen ik van het lot der Negers, die aan eenen goeden meester onderworpen zyn, gezegd heb, nog voegt, dat zy zig nooit van elkander afscheiden; dat de vaders hunne kinderen rondöm hun zien, zomtyds zelfs tot in het derde geslacht; dat zy voor 't overige zeker zyn, van in hun geheele leven geen gebrek te lyden; en indien men eindelyk het lot van deeze menschen vergelykt by dat der bedelaars, die in grooten getaale de straaten der steden in Europa vervullen, kan men hen zekerlyk niet ongelukkig noemen.

Thans, om in weinige woorden alles zamen te trekken, en om geene tegenstrydigheid met my zelven te doen voorkomen, na zoo dikwerf de trekken van onmenschelyke wreedheden van verscheiden meesters verhaald, en niet dan by toeval van de menschlievenheid van zommige anderen gesproken te hebben, zy het my geöorloofd, om met een woord over het ontwerp eener algemeene afschaffing der slaverny te spreken.—Indien wy onze nabuuren konden overreden, om van gelyken te doen, zoude het een ander geval zyn; maar dewyl men aan de eigenaars op de Engelsche Eilanden de wreedheden niet kan te last leggen, welken ik zoo dikwerf in Surinamen heb zien plegen, waarom zouden wy ons gedragen, als of die aldaar plaats hadden? waarom zouden wy onze Planters verjagen, en hen naar eenen grond verzenden, die veel ryker, en van natuure veel vruchtbaarer is, als mede onder een bestuur, het welk den vryen invoer der Negers toestaat, terwyl ons oogmerk alleenlyk is de willekeurige kastydingen te beletten, die deeze zelfde Planters vastgesteld hebben. [70]

Verscheiden Colonisten stellen zulk een vertrouwen in hunne slaven, dat zy dikwils hunne kinderen liever aan eene Negerin geven om te zogen, dan aan eene Europeesche vrouw; en zommige slaven zyn zoodanig aan hunnen meester verkleefd, dat ik 'er gekend heb, die hunne vrylating geweigerd hebben, en anderen, die hunne vryheid reeds genietende, vrywillig in eenen staat van afhangelykheid zyn te rug gekeerd. Niemand is volmaakt vry in deeze weereld, en wy moeten allen de één van den ander afhangen.—Ik zal derhalven dit uitgebreid hoofdstuk besluiten met deeze algemeene aanmerking, dat alle geluk op aarde enkel in verbeelding bestaat, en dat men die altyd verkrygen kan, wanneer de gezondheid des lichaams, en de vrede der ziele door eenen onderdrukkenden geweldenaar niet ontrust worden.

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

    De muitelingen voeren verscheiden Negerinnen weg.
    —Aanstootelyke wyzen van straföeffening.
    —Onverschrokkenkeid der Negers.—Verschillende
    zoorten van Gier-vogels.—Gekuifde Arenden.
    —Beschryving van eene Indigo-Plantagie.
    —Kaneel-Appel.

In weêrwil van de herhaalde nederlagen der muitelingen, vernam men den 15den Augustus, op Paramaribo, dat zy eenen aanval gedaan hadden op de Plantagie Berg-en-Daal, of den blaauwen Berg, anders ook genoemd Parnassus-Berg, gelegen aan het bovenste gedeelte van de Rivier Surinamen; en dat zy, zonder eenige daad van wreedheid te plegen, het geen maar al te veel hunne gewoonte was, alle de Negerinnen van daar hadden weggevoerd, schoon op eenen korten afstand een wachtpost geplaatst was. Op deeze tyding zond men een hoop jagers af, om hen te agtervolgen; en byna ter zelfder tyd deed men door zeven honderd Negers het beruchte cordon, of den verschansten weg, maken, welke reeds zedert lang ontworpen was. Deeze weg moest verdedigd worden door leger wachten, wier post was de Plantagiën voor nieuwe overrompelingen te beveiligen, en het wegloopen der slaven te beletten.

De Plantagie Parnassus-Berg is gelegen aan de westzyde der Rivier Surinamen, die door de kronkelingen, welken zy vervolgens maakt, op deezen afstand honderd mylen van Paramaribo af ligt. Dewyl het gezicht van deeze Plantagie aller aangenaamst is, biede ik 'er den Lezer eene afteekening van aan, als mede van de Savane der Joden, een dorp of gehucht, in eene rechte lyn meer dan veertig mylen van deeze hoofdstad der Volkplanting, en meer dan zestig mylen te water af gelegen. De Joden bezitten aldaar eene zeer fraaije Synagoge, in welke zy hunne Godsdienst-plechtigheden verrigten. Zy hebben 'er ook scholen en huizen van opvoeding, want deeze plaats wordt door verscheiden aanzienlyke huisgezinnen van hunne natie bewoond. Deeze zelfde lieden genieten in Surinamen byzondere rechten en voorrechten, die hun door KAREL II. vergund wierden, toen deeze Volkplanting aan de Engelschen toebehoorde; en deeze voorrechten zyn zoo groot, als zy die ergens bezitten.

De Rivier Surinamen is, van de stad Paramaribo, of liever van het Fort Amsterdam af, even als de Cottica en Commewyne, door fraaije Suiker- en Koffy-Plantagiën omzoomd; en 'er ontspringen uit dezelve verscheide kreeken of kleine Rivieren, als de Paulus, de Para, de Cropina, en de Pararaca; maar hooger dan Parnassus-Berg, vindt men niets, het welk eene Plantagie genoemd mag worden. De Rivier is ook op deezen afstand niet meer bevaarbaar, zelfs niet voor kleine vaartuigen, uit hoofde van de vervaarlyke rotsen en watervallen, die haar verstoppen, naar maate zy tusschen zeer hooge bergen, en ondoordringbaare bosschen doorloopt. Deeze natuurlyke bolwerken, schoon zy de liggingen verrukkelyk maken, beletten echter de bezitters der Volkplanting, om ontdekkingen te doen, die hun misschien hunnen arbeid door onmeetlyke schatten vergoeden zouden,

Zoo al de muitelingen zoo veele wreedheden op de Plantagiën niet meer pleegden, zy waren in de hoofdstad tot eene aanstootelyke hoogte gestegen. Ik hoorde aldaar onöphoudelyk het geklater der zweepslagen, en het gekerm der Negers. Onder de eigenaars, die op het vervolgen hunner slaven byzonder vuurig waren, bevond zig zekere Mevrouw SP—N, wier Plantagie in de nabuurschap van die van den heer DE GRAAF gelegen was, en welke ik op zekeren tyd met schrik uit haar raam het onmenschelyk bevel hoorde geven, om eene jonge Negerin voornamelyk op den boezem te geesselen, een schouwspel, waar in zy een byzonder genoegen scheen te scheppen. Den indruk, die deeze vertooning op mynen geest gemaakt had, willende verzetten, ging ik tot vermaak een eind weegs om ryden; en het eerste voorwerp, het welk zig aan myn oog vertoonde, was eene andere Negerin, ook jong zynde, die byna naakt boven van een zolder, op een hoop gebroken flessen neder viel: 't is waar, dit was een ongeluk, maar dit ellendig schepzel had zig zoo schroomelyk bezeerd, dat zy zig in eenen even deerniswaardigen staat bevond, als de eerstgemelde.—Myn lot verwenschende, keerde ik aan de haven-kant myn rydtuig om, alwaar ik het verdriet had, om twee Engelsch-Americaansche matroosen, die op de voorplecht van hun schip met elkander vochten, in het water te zien vallen en verdrinken. Op een ander Americaansch schip ontdekte ik eenen kleinen scheepsjongen, die, met een byl gewapend zynde, zig boven uit de mast tegen een Sergeant en vier soldaten zeer lang verdedigde; deeze waren genoodzaakt hem te dreigen van op hem te zullen schieten, zoo hy zig niet overgaf, het geen hy eindelyk deed. Men bragt hem dus aan wal, door twee zyner medgezellen vergezeld, en met een wacht van twee gelederen soldaten; men geleide hen alle drie naar het Fort Zelandia, alwaar zy, volgens des Capitains eisch, en om dat zy zig geduurende hunnen dienst hadden dronken gedronken, elk de fire cant ontfingen; daar in bestaande, dat zy met twee bambous-rieten op de schouders werden afgerost, tot dat dezelve opgezwollen en geheel zwart waren. De Capitain trachte echter dit zoort van willekeurige straföeffening te wettigen, uit hoofde der noodzakelykheid, en om dat de Americaansche matroosen en scheepsjongens de onstuimigste menschen zyn, wanneer zy dronken zyn, schoon 'er geene de minste reden tot twist aanwezig is: men kan hen onder de beste zeelieden der weereld rekenen.

Des anderen daags morgens, my bezig houdende met de gevaaren en kastydingen, waar aan het volk van lageren rang is bloot gesteld, te overwegen, hoorde ik eene groote meenigte voor by myne wooning loopen. De nieuwsgierigheid deed my opstaan, en my in aller yl aankleeden, om te verneemen, wat 'er gaande was. Ik vernam toen drie Negers, geketend en door eene talryke wacht omringd, welke in de Savane hunne straf gingen ontfangen. Hun stout en onbeschaamd voorkomen trok myne aandacht zoodanig derwaarts, dat ik, in weêrwil van myne afkeerigheid voor dergelyke vertooningen, besloot te gaan zien, wat het gevolg van dit alles wezen mogt.—Men las het vonnis, in plat Hollandsch opgesteld, het welk deeze ongelukkigen niet verstonden. De eerste wierd veröordeeld, om met een byl het hoofd te worden afgehouwen, vermits hy een slaaf gedood had, die op de Plantagie van zyne meesteresse bananen was komen steelen. De waarheid der zaak was, dat hy dien moord op uitdrukkelyken last van deeze vrouw gepleegd had; maar toen de misdaad ontdekt was, liet zy 'er haaren slaaf voor opdraaijen, om haaren goeden naam te behouden, en de kosten van boete en schadeloos-stelling uit te winnen. De arme keerel leide zyn hoofd met onverschilligheid op het blok neder, en ontfing den dood in éénen slag. De tweede, die zyn medepligtige was, wierd onder de galg gegeesseld. De derde, wiens naam NEPTUNUS was, was een vry persoon, en een timmerman van zyn ambacht; maar, ter gelegenheid van zekeren twist, den Opzigter der Plantagie Altona, aan de Para Kreek, gedood hebbende, wierd hy rechtvaardig veröordeeld om het leven te verliezen. De byzonderheden van zyne misdaad en straf zyn merkwaardig. Deeze Neger, die jong en wel gemaakt was, een schaap gestolen hebbende, om 'er eene vrouw op te onthaalen, door welke hy bemind wierd, besloot de Opzigter, die van jaloersheid brandde, hem te laten ophangen. NEPTUNUS, om dit voor te komen, schoot in een veld van suiker-riet een snaphaan op hem af, zoo dat hy dood ter aarde viel. Tot straf van deeze misdaad wierd hy verwezen, om levendig gerabraakt te worden, zonder den genade-slag te ontfangen. Van den inhoud van dit verschrikkelyk vonnis onderrigt zynde, plaatste hy zig zonder tegenkanting op een sterk kruis, vervolgens strekte hy de armen en beenen uit, welken men met touwen vast bond. De scherprechter (zynde altyd een Neger,) nam de byl, en hieuw hem de linke hand af, waar na hy, een yzeren koevoet in de vuist nemende, hem met verdubbelde slagen de beenderen aan stukken sloeg. De touwen wierden vervolgens los gemaakt, en meenende dat hy dood was, gevoelde ik my zelf als getroost; maar toen de rechters op het punt waren om heen te gaan, wierp de misdadiger zig zelf van boven neder van het kruis, en viel in het gras, vervloekende zyne rechters als een hoop van gruwelyke schelmen. Vervolgens met zyn hoofd tegen het kruis aanleunende, verzogt hy aan de omstanders een pyp tabak, die onmeedoogend genoeg waren, om hem zulks te weigeren, hem met den voet stootende, en op hem spuwende, het geen echter eenige Americaansche matroosen vervolgens beletteden. Hy smeekte toen, maar vrugteloos, dat men hem het hoofd wilde afhouwen. Eindelyk, geen einde aan zyn lyden ziende, verklaarde hy:—"Dat hy den dood verdiend had, maar niet verwagtte, dat men hem zoo veele maalen zoude doen sterven. Met dit al, vervolgde hy, gy bereikt uw oogmerk niet; ik lach in alle uwe folteringen, al moest ik hier nog een maand zoo blyven liggen."

Dit gezegd hebbende, zong hy agter malkander, en met eene heldere stem, twee liederen, by het ééne van welke hy aan zyne naastbestaanden en vrienden vaar wel zeide, en by het andere aan zyne overledene vrienden berigtte, dat hy spoedig in het gelukkig verblyf, door hen bewoond, hun gezelschap zoude genieten. Toen hy geëindigd had, verhaalde hy bedaard zyn rechtsgeding, met alle deszelfs byzonderheden.—"Maar, zeide hy eensklaps tot de geenen, die hem omringden, ik zie aan de hoogte van de zon, dat het byna agt uuren is, en het zoude my leed doen, dat gy, door myn langer spreken, uw ontbyt zoudt verliezen." De oogen toen naar eenen Jood, DE VRIES genaamd, gewend hebbende, zeide hy hem. "Ei lieve, myn heer, wilt gy my betaalen de vyf guldens, welken gy my schuldig zyt?—Om wat te doen, antwoordde de Jood?—Om eeten en drinken te koopen; ziet gy niet, dat men my laat leven?" De Jood op deeze woorden agter uit deinzende, lachte de ongelukkige misdadiger hem opentlyk en van goeder harten in het aangezicht uit. Vervolgens den soldaat aankykende, die by hem de wacht hield, en van tyd tot tyd in een stuk droog brood beet, vroeg hy hem:—"Waar het by toe kwam, dat een blanke geen ander ontbyt had?"—"Om dat ik niet ryk ben, antwoordde de soldaat."—"Wel nu, ik wil u een geschenk doen, hernam de Neger: neemt de hand, die men my heeft afgekapt; eet die tot op het been toe af; verslind vervolgens myn lichaam, tot dat gy verzadigd zyt; gy zult dan een ontbyt gedaan hebben, het welk u voegt." Hy deed deeze schimprede met een schaterenden lach gepaard gaan; en ging op die wyze voort, geduurende de drie uuren, dat ik aldaar verbleef. [71]

Het is verbazend, dat iemand de kracht heeft, om dergelyke folteringen door te staan; voorzeker kan hy dit niet doen, dan door eene vermenging van woede, hoogmoed, verachting, en de zekerheid, dat hy zyne vervolgers en beulen spoedig ontkomen zal.

Ik heb de byzondere omstandigheden van zulk eene straföeffening, die geen daad van wreedheid van eenig byzonder persoon was, breedvoeriger verhaald, om een voorbeeld te geven van de ongemeene gestrengheid der Surinaamsche wetten.

Verder moet ik alhier een toeval verhalen, het welk slechts een oogenblik op myne verbeelding werkte, maar van een langduuriger uitwerking had kunnen zyn by iemand, die 'er de oorzaak niet van wist, welke ik echter zeer gemakkelyk ontdekte. Des namiddags omtrent drie uuren, myn geest nog vervuld zynde met het aandoenlyk toneel van des morgens, ging ik naar de strafplaats toe, alwaar myn oog het eerst viel op het hoofd van den gestraften Neger, het welk boven op een paal gestoken was, en heen en weder waggelde, als of hy nog geleefd had, en my eenig teeken wilde geven. Ik bleef oogenblikkelyk staan, en niemand in de Savane ziende, alwaar zelfs geen wind genoeg was, om een blad te doen ritselen, erken ik, dat ik my gevoelde, als aan den grond vast gehecht, en een tyd lang geen moed had om voorwaarts te gaan. My vervolgens myne zwakheid verwytende, van naar iets van dien aart niet te durven naderen, en te onderzoeken, welke de reden van een dergelyk verschynsel wezen mogt, bespeurde ik zulks zeer schielyk door het vliegen van een Giervogel, die zig op dit hoofd kwam nederzetten, als wilde hy my een dergelyken buit betwisten. Hy had hem reeds één zyner oogen uitgepikt, toen hy op myne eerste aannadering wegvloog; en by dit wegvliegen met de pooten tegen dit hoofd stootende, veroorzaakte hy deeze schielyke beweging. Ik moet by dit alles voegen, dat de ongelukkige NEPTUNUS, nog by de zes uuren na het ondergaan van zyne straf geleefd hebbende, uit mededogen van den soldaat, die de wacht hield, een slag met de kolf van den snaphaan kreeg, waar van ik de teekens nog zag.

Zommige Schryvers vergelyken den Giervogel by den Arend; maar die van Surinamen heeft dezelfde hoedanigheden niet: hy is in de daad een roofvogel, maar in plaats van zig te voeden met de dieren, welken hy doodt, leeft hy niet, dan van krengen. Dienvolgende verschynt hy veel op de kerkhoven, en de plaatsen, waar men doodstraffen uitoeffent; het geen zyne reuk zoo klaar aanduidt, dat de Negers hem tingy fowlo, den stinkenden vogel, noemen. De Giervogel in Guiana heeft de grootte van eene gewoone kalkoen. Zyne vederen hebben eene donker gryze kleur, uitgenomen de vlerken, die zwart zyn. Hy heeft een vooruitstekende, sterke en kromme bek, een gespleten tong, een langen hals, en zeer korte pooten. Behalven het straks gemelde voedsel, eet hy dikwils slangen, en zelfs alles wat hy vindt, in zulk eene meenigte, dat hy somtyds moeite heeft om te vliegen.

De vogel, genaamd de Koning der Roofvogelen, is in Surinamen niet zeer gemeen, schoon de Indianen 'er zomtyds één of twee te Paramaribo brengen, uit hoofde van deszelfs ongemeene fraaiheid. Hy is grooter, dan eenig zoort van kalkoenen. De huid van zyn kop en hals, die geene vederen hebben, is gemengd van eene scharlaken, violet en bruine kleur. Hy draagt een halsband van lange en dik op elkander zittende vederen, waar in hy zoodanig kan ingedoken zyn, dat men naauwlyks zyn kop ontdekt. Deeze vogel leeft insgelyks van bedorven vleesch, slangen, rotten, padden, en zelfs van drek.

Onder de roofvogelen in de Surinaamsche bosschen telt men den gekuifden Arend, een zeer wild en sterk dier. Zyne vederen zyn zwart op den rug, maar geelachtig naar de stuit; zyn borst, buik, dyën, en zelfs zyne pooten, zyn wit met zwarte vlakken; het overige van zyn lichaam is geheel bruin, en de klaauwen volmaakt geel. Deeze vogel heeft eene platte kop, vercierd met een kuif van vier vederen, twee lange en twee korte, die hy naar willekeur verheft of laat vallen.

Den 24sten, zynde den geboortedag van den Prins van Orange, gaf de Colonel FOURGEOUD aan de gezamentlyke Officiers een middagmaal van gezouten ossen en varkens-vleesch, van puddings van garste meel, en gedroogde visch. Dewyl JOANNA steeds by haar besluit bleef volharden, nam ik op dien zelfden dag, in tegenwoordigheid van haare moeder en andere nabestaanden, de verbintenis aan van de goede Mevrouw GODEFROY;—"van haar aan niemand dan aan my te verkoopen. Deeze Mevrouw schonk, by haaren dood, niet alleen aan haar haare vryheid, maar ook een stuk land om te bebouwen, waar op men voor haar eene gemakkelyke wooning zoude stichten, waar over zy de vrye beschikking hebben zoude." Mevrouw GODEFROY gaf my vervolgens myn briefje van negen honderd guldens te rug, en deed aan JOANNA een geschenk van eene beurs van twintig goude ducaten, en twee fraaije stukken Indisch linnen. Zy raade my tevens, om aan den Raad een verzoekschrift in te leveren, tot dadelyke vrymaking van myne JOHNNY.—"Eene noodzakelyke plechtigheid, zeide zy my, het zy ik een borg vond, het zy niet, en zonder welke zelfs in het eerstgemelde geval niets verrigt zoude zyn."

Beiden betuigden wy onze oprechte dank-erkentenis aan deeze uitmuntende vrouw, en door vreugde zynde opgenomen, ging ik by den Gouverneur des avonds ter maaltyd, en bood hem myn verzoekschrift aan, het welk in goede orde was opgesteld. Zyne Excellentie nam het aan, met het hoofd schuddende, en my de hand drukkende; maar hy erkende my rond uit:—"Dat hy volkomen overtuigd was, dat myn zoon slaaf zou sterven, ten waare ik de borgtocht, die de wet vorderde, vinden konde, 't geen niet gemakkelyk was." Na derhalven veel moeite en tyd verloren te hebben, na meer dan vyf honderd guinies betaald te hebben, had ik nog de onuitspreekelyke smarte, om hem, van wien ik vader en eigenaar tevens was, misschien aan eene eeuwige slavernye te zien bloot gesteld. JOANNA zelve had toen niets meer te vreezen, het geen my een groot genoegen deed.

Te midden echter van eene zoo billyke neêrslagtigheid, deed zich eene gelukkige hoop juist ter snede op. De beruchte Neger GRAMAN QUACY, van wien ik reeds gesproken heb, kwam uit Holland aan, en had de tyding verspreid, dat men, door zyne tusschenkomst, eene wet gemaakt had, volgens welke alle slaven, zes maanden na hunne ontscheping in Texel, vry zouden zyn. De eigenaar konde nochtans dien tyd voor zes andere maanden verlengd krygen, na verloop van welken geen uitstel meer, zelfs voor geen enkelen dag, zoude worden toegestaan.—In myne ziel nu overtuigd zynde, dat ik vroeg of laat, en zoon, en moeder, in Europa brengen zoude, was myn hart uittermaten getroost.

Alvoorens het verhaal van myne reize te eindigen, zal ik omtrent deezen GRAMAN QUACY eenige byzonderheden opgeven. Het zal genoeg zyn voor het tegenwoordige te zeggen, dat de Prins van Orange, niet genegen zynde hem de kosten uit zyn beurs te betalen, en hem veele geschenken te doen, hem te rug zond, gekleed in een scharlaken en blaauwen rok, om welken een breed goud boordzel gelegd was; hy had een witten veder op zyn hoed; en hy geleek dus naar een Hollandsch Generaal. Die goedheid van den Prins maakte deezen Koning der Negers zeer hoogmoedig, en nu en dan zelfs zeer onbeschaamd.

De Gouverneur der Volkplanting gaf den 27sten, een zeer kostbaar festyn aan zyne vrienden, op zyne Indigo-Plantagie, eenige mylen agter zyn paleis gelegen. Hy deed my de eer aan, om my daar by te verzoeken, en ik had het genoegen, om het maken van Indigo te zien, waar van ik de behandeling thans zal opgeven.

De Indigo-plant is een knobbelig heester-gewas, dat van zaad voortkoomt, by de twee voeten hoog groeit, en in den tyd van twee maanden zyn volkomer wasdom verkrygt. Deeze plant vordert een vrugtbaaren grond, en men moet het onkruid zorgvuldig uitwieden. Men ziet dezelve doorgaans, vier of vyf dagen, na dat het zaad in den grond geworpen is, uitkomen. Het zyn in het begin knobbelige stronkjes, voorzien van kleine takjes, die verscheiden paaren van bladeren dragen, en altoos met een ongelyk blad eindigen. Deeze bladen zyn eirond, glad, zagt in 't aanraken, aan de boven-zyde van eene donker groene kleur, aan de beneden-zyde bleek groen, ongetand, en aan eene byna onzigtbaare steel vast gehecht. De bloem behoort onder het zoort van die geenen, die tot een peul of schil groeijen, en hangt aan eene zeer korte steel. Wanneer de bladen van de bloem zyn afgevallen, groeit der zelver hart in de lengte, en wordt een peul, die langwerpig, krom gebogen, glad, helderschynend, puntig uitloopende, bruin van buiten, en wit van binnen is, en zeven of acht pitten bevat, die door een klokhuis van elkander zyn afgescheiden. Elke pit vertoont een kleine rol, grys of olyfächtig van kleur, en een lyn lang.

Zie hier de manier, op welke deeze plant tot Indigo bereid wordt. Wanneer men alle de takken heeft afgesneden, bindt men dezelven tot schoven of bossen, legt die in een groote kuip vol water, en bedekt dezelven met zwaare stukken hout, die tot perssen dienen. Alles op die manier zynde gereed gemaakt, begint de gisting zeer spoedig; in minder dan agtien uuren schynt het water te koken, en de verwstof der plant naar zig trekkende, verkrygt het zelve eene blaauwe violet kleur. Tot dien staat van gisting gekomen zynde, laat men het water in een tweede kuip overloopen, die zomtyds minder groot is; en dan zuivert men het zorgvuldig van alle stukjes hout, welken men weg werpt. De stank, die dit water opgeeft, maakt deeze bewerking zeer ongezond. Dit water, in de tweede kuip overgegoten zynde, wordt met houten spadels omgeroerd, tot dat het kleurend gedeelte zig afscheidt, en tot kleine bolletjes zamenloopt, die naar den bodem zinken. Het water herneemt dan op deszelfs oppervlakte zyne natuurlyke doorschynendheid; en men giet het nog eens, tot aan dat gekleurd zinkzel, in een derde kuip, ten einde de stukjens Indigo, die 'er nog in vervat zouden mogen zyn, mede naar den grond zinken; waar na men dit water weg giet, en het zinkzel of de Indigo wordt gelegd in vaten, die geschikt zyn, om 'er in te droogen. Het raakt alzoo alle verdere vochtigheid, die 'er nog in mogt zyn, kwyt; het krygt aldaar de gedaante van kleine vierkante langwerpige brooden, van eene fraaije lichtblaauwe kleur, en is dan tot de vervoering geschikt. [72] Men kweekt de Indigo-Fabrieken in deeze Volkplanting weinig aan. Ik weet 'er de reden niet van, want de koek, welke zy voortbrengt, wordt verkogt voor vier guldens het pond; beste Indigo moet ligt, hard, en brandbaar zyn.

De aankweeking van deeze plant is in Surinamen begonnen door zekeren DESTRADES, die zig een Fransch Officier noemde, en het zaad daar toe uit St. Domingo medebragt. Dit had eerst in later tyd plaats, dewyl ik zelf deezen armen keerel nog gekend heb, die zig op Demerary met een pistool-schoot het leven benam.—Dewyl de omstandigheden van zynen dood vry merkwaardig zyn, kan ik myne geneigdheid, om dezelve kortelyk te verhaalen, niet wederstaan. Deeze man, zig in schulden gestoken hebbende, maakte het overschot van zyne bezittingen tot geld, en vluchte uit de Volkplanting van Surinamen weg. Zig in de Spaansche bezittingen met verboden handel hebbende opgehouden, wierd al het geen hy bezat vervolgens in beslag genomen. Geen uitkomst meer hebbende, vervoegde hy zig by één zyner vrienden op Demerary, die de menschlievenheid had om aan hem eene vryplaats te verleenen. Hy had daar van slechts eenigen tyd gebruik gemaakt, toen eene verzweering aan zynen schouder doorbrak; maar hy weigerde bestendig alle hulp, en om zich te laten bezichtigen. Het ongemak wierd met dit al erger, en zelfs gevaarlyk; maar DESTRADES bleef 'er altyd by met het bedekt te houden. Eindelyk geraakte op zekeren dag het geheele huis in ontsteltenis, toen men hoorde, dat 'er een schietgeweer in zyne kamer afging. Men trad binnen, en vond hem, met zyn besten rok aangekleed, maar zwemmende in zyn bloed, met een pistool, het welk by hem op den grond was gevallen. Toen ontkleedde men hem, en tot groote verbaazing der tegenwoordig zynde lieden, ontdekte men de letter V (voleur: dief:) op dien zelfden schouder, welken hy niet had willen vertoonen.—Dus eindigde het leven van eenen man, die eenige jaaren lang te Paramaribo met roem geleefd had, en aldaar over het algemeen geacht was.

Na het eeten verliet ik de Plantagie van den Gouverneur, en begaf my, in het rydtuig van zyne Excellentie, tot aan den oever der Rivier, alwaar ik een overdekt vaartuig met agt riemen vond, om my naar de Plantagie Catwyk aan de Commewyne te brengen. De heer GOETZÉE, een Hollandsch Zee-Officier, die eigenaar van deeze fraaije Plantagie was, had my op dezelve genoodigd. 'Er ontbrak geen vermaak, van welk zoort ook, in dit aangenaam verblyf. Men hield aldaar paarden, rydtuigen, vaartuigen, die altyd gereed lagen; maar het geen alle vermaak bedorf, was de onmenschelykheid van Mevrouw GOETZÉE, die, om de geringste misslag, haare slaven deed zweepen: by voorbeeld, een jonge Neger, JACKY genaamd, wierd, om dat hy de glasen niet naar haaren zin gespoeld had, door haar veröordeeld, om des anderen daags een zeker getal zweepslagen te ontfangen; maar de arme keerel vond middel om zig aan haaren wrevel te onttrekken. Dien zelfden avond nam hy afscheid van alle de Negers op de Plantagie; vervolgens ging hy in het bed van zynen meester leggen, nam de tromp van een jachtgeweer in zynen mond, en den trekker met één der toonen van zynen voet overhaalende, maakte hy op die manier een einde van zyn leven. Dit schot alles in rep en roer gemaakt hebbende, werden twee groote Negers gezonden, om te vernemen wat 'er gaande was, en zy vonden den jongeling dood en mismaakt liggen op het bed, het welk geheel bebloed was. De beide slaven gaven bericht van dit voorval, en kregen last om het lyk uit het vengster te gooijen; maar noch de eigenaar, noch de eigenaresse, en zelfs geen ander mensch, wilde, eer dat ik kwam, in de kamer gaan, schoon dezelve anderzints aangenaam en gemakkelyk was. Het geen de meesters van den huize in deeze omstandigheid het meest verschrikte, bestond daar in, dat hun geliefd kind in dezelfde kamer sliep, waar dit voorval gebeurde, maar zy stelden zig spoedig gerust, toen zy vernamen, dat aan het zelve niets was wedervaren.

Ik had nog geen veertien dagen op deeze Plantagie doorgebragt, toen eene slavin, YETTEE genaamd, naakt wierd uitgekleed, en door twee sterke Negers op eene verschrikkelyke wyze gegeesseld. De uitvoering der straf geschiedde voor de deur van 't huis, en de ongelukkige had de huid byna geheel ontveld. Haare misdaad bestond in gezegd te hebben: "dat haare meesteresse eenige schulden had, zoo wel als zy". Vyf dagen daar na verwierf ik echter, dat de ketenen, die men haar aan de voeten, en boven de lendenen had vast gemaakt, wierden weggenomen: maar zekere Mevrouw VAN EYS, voorgewend hebbende, dat deeze slavin haar onbeschoft had aangekeken, was oorzaak, dat Mevrouw GOETZEE, in die zelfde week, de kastyding liet herhaalen, en wel op zulk eene manier, dat ik niet geloove, dat het arme schepzel 'er van heeft kunnen opkomen.

In zoo veele onmenschelyke wreedheden een weerzin hebbende, verliet ik Catwyk, in het vast voornemen, om het zelve nooit wederom te zien. Niettemin was ik in gezelschap van den heer GOETZEE, op verscheide andere Plantagiën, aan de Rivieren Cottica en Peréca. Op de Plantagie Alia, onder dit getal behoorende, haalde men my op eene beleefde wyze over, om aan een meisjen, het welk geboren wierd, een naam te geven, en ik noemde haar Charlotta; des anderen daags morgens, onder het ontbyt, wierden alhier zeven Negers strengelyk gegeesseld.—Ik begaf my vervolgens naar de Plantagie 's Gravenhage, alwaar ik eenen jongen mulat, DOUGLAS genaamd, ontmoette, die geboeid was, en ik herinnerde my met aandoening, dat zyn ongelukkige vader voor deszelfs dood hem van de slavernye niet hadde kunnen bevryden. Door zulk eene reize vermoeid zynde, kwam ik spoedig te Paramaribo te rug, alwaar ik by myne aankomst vernam, dat LAURENS, de kamerdienaar van den Colonel FOURGEOUD, overleden was, en dat men hem begraven had, eer hy nog volkomen dood was.—Geduurende myne afwezigheid hadden dertien van onze soldaten, om dat zy in een herberg beschonken waren geraakt, door de spitsroeden geloopen, en stokslagen ontfangen. Zy waren zoo afgerost, dat weinigen van hun in Europa te rug kwamen,—Men had een Hollandsch matroos, en een jong meisjen van het geslacht der Quateron-Negers, aan den oever der Rivier vermoord gevonden.—By myne te rug komst, op het plein zynde gaan wandelen, wierd ik geroepen door den ST—K—R, die my op de derde verdieping gebragt hebbende, tot my zeide:—"zoudt gy wel gelooven, dat één van myne Negers laatst van deeze hoogte afsprong, om eene geringe kastyding te ontgaan; maar dewyl hy door zynen val slechts eene ligte bedwelming bekwam, wreef men hem sterk aan de slapen van het hoofd, en hy kwam weder spoedig by: toen, om hem te straffen, dat hy zyn persoon, die de eigendom van zynen meester was, in zulk een gevaar gebragt had, en myne vrouw had doen verschrikken, zond zy hem naar 't Fort Zelandia om aldaar door een frisschen Spanso-bocko zyne misdaad te boeten".

De kastyding, die deezen naam draagt, is één der verschrikkelykste; zy wordt op de volgende wyze uitgevoerd.—Men bindt den veroordeelden de handen, en laat hem de kniën tusschen de armen doorgaan; men legt hem vervolgens op de ééne zyde, en houdt hem zoo als een hoen in malkander gewonden, door middel van een paal, waar aan men hem vast maakt, en die men in den grond steekt. In die gesteldheid kan hy zig even min bewegen, als of hy dood was: dan slaat hem een Neger, met een bos knobbelige tamarinde-takken gewapend, tot hy hem de geheele huid heeft van één gereten; hy keert hem vervolgens naar de andere zyde om, slaat hem op gelyke wyze, en de grond is op de straf-plaats van het bloed doorweekt. Wanneer dit is afgeloopen, wascht men den armen keerel, om de versterving van het vleesch voor te komen, met citroen-sap, waar in buskruid ontbonden is. Na dit alles zendt men hem naar zyn hok te rug, alwaar hy mag zien, hoe hy genezen wordt.

Is het nu wel te verwonderen, ik moet het herhalen, dat de slaven opstaan tegen meesters, die hen zoo wreed behandelen!

De manier nog niet beschreven hebbende, op welke de muitende Negerslaven de Plantagiën aantasten, meene ik geene betere gelegenheid, dan de tegenwoordige, daar toe te kunnen vinden.

Na zig den geheelen nacht in de naby gelegene struiken verborgen te hebben gehouden, komen zy, by het aanbreken van den dageraad daar uit te voorschyn, vallen de Europeanen onverhoeds aan, en vermoorden ze allen. Zy plonderen en verbranden vervolgens het huis van den eigenaar. By het heengaan nemen zy alle de Negerinnen mede; zy beladen dezelven met hunnen buit, en behandelen haar met de grootste onbeschoftheid, indien zy den minsten tegenstand durven bieden.

Ik zal de aandoenlykheid van den lezer door deeze treurige verhaalen niet meer afmatten, hebbende ik hem 'er reeds te lang mede bezig gehouden. Ik hoopte daar door de wreedäarts te doen bloosen, en de zaak der menschelykheid te bevorderen.

Ik heb reeds gezegd, dat ik, den 24sten Augustus, een verzoekschrift aan den Gouverneur had ingeleverd, om mynen zoon vry te maken. Mitsdien zag ik, den 8sten October, met zoo veel vreugde, als verwondering, het volgende aangeplakt. "Indien iemand gerechtigd is, om zig te verzetten tegen zeker gedaan verzoek, om de vryheid te bekomen voor een kind, behoorende tot het geslacht der Quarterons, genaamd JOHN STEDMAN, zoon van den Capitain STEDMAN, kan dezelve zig aanmelden tot den 1sten January 1777.". Zoo dra ik dit bericht gelezen had, liep ik naar den heer PALMER, om hem dit nieuws mede te deelen. Hy verzekerde my, "dat dit eene enkele plechtigheid was, gegrond op de veronderstelling, dat ik de noodige borgtocht bezorgen zoude, waar op men ongetwyffeld staat maakte, overeenkomstig de vrypostigheid, waar mede ik myn verzoekschrift aan den Gouverneur der Volkplanting had ingeleverd". Niet in staat zynde een enkel woord uit te brengen, ging ik naar JOANNA toe, die my al glimlachende antwoorde, dat ik aan de vryheid van onzen zoon niet moest wanhoopen. In deeze oogenblikken van neerslagtigheid verliet ik deeze beminnenswaardige vrouw nooit, zonder dat zy my eenigen troost gegeven had.

Byna op deezen zelfden tyd vernamen wy, dat in de Utrechtsche nieuwspapieren een zeer scherp geschrift stond tegen den Colonel FOURGEOUD, waar by men met het zenden van afgezanten, door hem aan de Oucas- en Sarameca-Negers gedaan, den spot dreef. Schoon hy van die zoogenaamde bondgenooten niets te verwagten had, en dat zyn volk op dit oogenblik byna geheel versmolten was, wilde hy echter de geenen, die nog gaan konden, niet geheel werkeloos laten. Hy kleedde derhalven zyne soldaten op nieuw, (voor de eerste maal na het jaar 1772,) en hy gaf hun nieuwe sabels, enz.; vervolgens zond hy hen om aan den mond van de Cassipory-Kreek, aan het bovenëinde van de Cottica te gaan legeren, zynde alleenlyk door Onder-Officiers vergezeld; maar de Officiers van hoogeren rang, kregen spoedig bevel om hen te volgen. Den 7den, onthaalde hy ons ter maaltyd, en liet eindelyk een gebraden ossenharst opdisschen, welke men hem van Amsterdam gezonden had, op zoodanige wyze gereed gemaakt, als ik reeds beschreven heb. Op het nagerecht zag ik eene vrucht, die men in Surinamen noemt Kaneel-appel, aan een boompjen groeit, en in de tuinen van Paramaribo, meenig-werf gevonden word. Dezelve is met een zoort van groene schubben geheel bedekt, en gelykt naar een jonge artichok.

De schil van deeze vrucht is byna een halve duim dik. Het vleesch smaakt als dikke room, waar in aangebrande suiker geroerd is. Het is zoo zoet, dat zommige lieden het al te laf oordeelen. Derzelver breede, harde en zwarte zaaden zitten in dit vleesch.

My hebbende gereed gemaakt om weder eenen dadelyken dienst te beginnen, en daarënboven eene groote meenigte wyn, sterke dranken, en allerleije zoorten van ververschingen, my door myne vrienden toegezonden, ontfangen hebbende, beval ik JOANNA, en mynen zoon, aan de zorge van de goede Mevrouw GODEFROY aan. Dit was dus de zevende veldtocht, die thans een aanvang nam: ik verlangde de onderneming, welke wy met eenen zoo standvastigen yver voortzetteden, zoo mogelyk, tot genoegen van de inwooners deezer Volkplanting te doen afloopen. Ik bevond my toen zoo wel, ik was zoo opgeruimd van geest en wel gemoed, als op den dag zelven, toen ik, met de krygsbende van den Colonel FOURGEOUD, op het vaste Land van America ontscheepte.

AGT-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

De Muitelingen trekken de Rivier Maroni over.—Derde tocht naar Gado-Saby.—De Land-Scorpioen.—Verscheiden zoorten van timmerhout.—Boom, welke een vrucht voortbrengt, de Marmelade-doos genaamd.—Het aankweeken van Ryst.—Buitengewone hitte, die alle de moerassen opdroogt.—De Oppossum van het vrouwelyk geslacht.—De Brazilsche Wezel.—De Mierëeter.—De Tamandua.—Hout- luizen en vliegende luizen.—Tafereel van ellende en sterfte.—De Vrede aan de Volkplanting bezorgd.—De Poelsnip.—De Lepelgans, en de Brazilsche Ojevaar. —Wilde Eendvogels van verschillende zoorten.

Den 10den November, begaf ik my, in een talryk gezelschap, met een vaartuig naar de legerplaats aan de Cassipory-Kreek. Des anderen daags was de geheele Volkplanting met rook overdekt, dewyl de bosschen aan het zee-strand in brand geraakt waren, zonder dat men 'er de reden van konde opsporen. Op de reize ontmoetten wy een hoop krygsvolk, onder bevel van den Colonel TEXIER, die van Vrydenburg, aan de Maroni-Kreek, te rug kwam. Deeze Officier verzekerde ons, dat de muitelingen, na den gevoeligen neep, dien wy hun door het inneemen van Gado Saby hadden toegebragt, die groote Rivier overvluchtten, en by de Franschen, in Caijenne wonende, eene schuilplaats vonden. Hy voegde 'er by, dat hy van hun eene vrouw gevangen had, en de Lieutenant KEEN twee mannen, na 'er verscheiden gedood te hebben; dat de beide nieuwe compagniën van vrywillige Negers de eer van hunne vaandels, door hun met groote staatsie van den Gouverneur ontfangen, ophielden, door het medebrengen van gevangenen, welken zy aan het strand agter Paramaribo gemaakt hadden; dat zy by deeze gelegenheid geholpen waren geworden door de Indianen, die vrywillig gestreden hadden, en meer dan eenmaal op die zelfde plaats den vyand afbreuk hadden gedaan. Alles deed zig dus aan ons voor, om onze onderneming met eenen goeden uitslag bekroond, en de rust in de geheele Volkplanting hersteld te zien.

De Plantagie Saardam, die toen aan den Colonel DES BORGNES, uit hoofde van zyn huwelyk, toebehoorde, op onzen weg liggende, hielden wy daar stil. Ik vond 'er eenen Americaanschen matroos, welke melasse, of suiker-syroop, inlaadde. De bekwaamheid van den nieuwen Planter en zynen Opzichter willende beproeven, haalde ik deezen matroos over, om twee kruiken kill-devil (by de Hollanders genoemd kelduivel,) die op deeze Plantagie gemaakt was, te kleuren, en te verzekeren, dat hy dezelve als rhum van Antigoa aanbragt. Hy deed het geen ik hem zeide. Men vond zyne zoogenaamde rhum uitmuntend; men maakte 'er punch van voor het geheele gezelschap, en men gaf hem wederkeerig zes andere kruiken van die zelfde kill-devil. De Americaan beloofde my die insgelyks te zullen kleuren; en hy hoopte zyn vaartuig boordvol geladen te hebben, voor zyn vertrek van Paramaribo. Zoo veel vermogen heeft het vooröordeel in alle Landen.

Wy verlieten de Plantagie Saardam, alwaar wy volmaakt wel ontfangen waren, en wy kwamen den 13den, zonder het ontmoeten van eenig onheil, op onze legerplaats by de Cassipory-Kreek aan de Cottica. Geene schoenen, noch koussen aan hebbende, wierd ik byna gestoken door een Land-Scorpioen, toen ik myne voeten aan den wal zette. Dit insect heeft de grootte van eene kleine kreeft. Zyn lyf, zynde van eene eyronde gedaante, en van eene roetkleur, is met beweegbaare ringen bedekt. Hy heeft agt pooten, welke in geleden verdeeld zyn. Twee armen, insgelyks in geleden verdeeld, komen uit zyn kop, en schynen een gedeelte van zyn lyf uit te maken. Zyne oogen zyn zoo klein, dat men ze naauwlyks zien kan. Zyn staart heeft zeven klootvormige verdeelingen, naar koraalen van glas gelykende, en eindigt met een dubbele ring. Het wyfje kronkelt dezelve op haaren rug in elkander, om haare jongen voor de aanvallen van andere insecten te beveiligen. De steek van den Land-Scorpioen is niet doodelyk, maar veröorzaakt eene stekende pyn en koorts. Men zegt, dat hy van huid verandert, even als de krabben van schelp veranderen. Men vindt hem meestäl op oude boomen, oud huisraad, en ook dikwils onder het vuilnis, en in het drooge gras.

Onder de ongelukken, welken ik hier zag, moet ik niet vergeten het verlies van eenen zee-soldaat, die, zig in de Rivier badende, door eenen grooten Kayman eensklaps wierd naar den grond getrokken. Zoo dra ik zyn ongeluk bemerkte, ontkleedde ik my, sprong oogenblikkelyk in het water, en droeg zorg, dat ik altyd het eene been in beweging hield. Met dit al, ik vond niet den geen, dien ik zogt, en liep zelf groot gevaar. Ik had door eenen Neger eene lange roeyriem in een lynregten stand doen houden, ten einde ik my daar aan vast hield, en hy dezelve, wanneer ik 'er op sloeg, naar zig toe zoude haalen; maar de Neger, my kwalyk begrypende, maakte met die roeyriem zulk eene geweldige beweging, dat ik naar den grond zonk. Ik kwam niet weder boven, dan omtrent in het midden van den stroom, en bereikte den oever niet dan met zeer veel moeite.

Den 20sten, bevel ontfangen hebbende om naar Gado-Saby te trekken, vertrok ik des morgens ten zes uuren, aan het hoofd van twee Lieutenants, drie Sergeanten, zeven Corporaals en vyftig soldaten, zonder een Heelmeester en den Neger, GOOSSASY, dien wy in drie of vier uuren kwyt raakten, daar by te rekenen. Wy sloegen ons neder aan de oevers van de zelfde Cassipory-Kreek, zonder meer dan zes mylen ten westen van derzelver mond te hebben kunnen voorwaarts komen.

Den 21sten, vorderden wy zeven of acht mylen noordwaarts, en wy vonden geen enkelen drop water, om den hevigen dorst te lesschen, die ons allen verslond. Wy waren te midden van het saisoen van droogte, waar van de hitte dit jaar brandender was, dan ooit.

Toen onzen weg veranderd, en denzelven noord-oost-waarts genomen hebbende, doorwaadden wy, des morgens van den 22sten, het moeras; en tegen den middag bereikten wy wederom het drooge; vervolgens, na nog één uur te zyn voorwaarts getrokken, gingen wy naar den westkant. Wy ontmoetten aldaar een groot veld, met ignames beplant, het welk wy verwoestten. Dit gedaan hebbende, trokken wy lynrecht voort, en sloegen ons neder op het oud verblyf der Negers, Cofaay genaamd. Het gebrek aan water deed ons verschrikkelyk lyden. De slaven echter vonden middel, om ons hier water te bezorgen; en hoe stinkend het ook wezen mogt, dronken wy het zelve, na het door onze hembds-mouwen te hebben laten doorloopen.

In weerwil van de onaangenaamheden van deezen tocht, onderzocht ik de volgende boomen, door my nog niet beschreven: de Carnavatepy en de Berklack, waar van het hout zeer dienstig is. Het eerste heeft heerlyke zwarte en bruine streepen: het gelykt zeer veel naar het geen men Brasilisch hout noemt; en wanneer het bewerkt wordt, verspreidt het een geur, welke voor die van den nagelbloem niet behoeft onder te doen. Het tweede heeft eene bleek ronde of violet kleur; het is insgelyks geschikt tot alle werk, waar toe men het gebruiken wil. Men bood my ook een zeer zonderling zoort van vruchten aan, genaamd de Marmelade-doos. Dezelve heeft de gedaante van een grooten appel, maar een weinig meer ey-rond, en geheel met dons bedekt. In 't begin is deeze vrucht groen, maar ryp wordende, wordt zy bruin. De schil is hard, en door eene zekere beweging scheidt zy zig in tweën, even als een noot. Het vleesch of merg koomt dan te voorschyn, gelykende naar dat van een mispel: het is eene zoete en bruin-kleurige zelfstandigheid, die aan groote pitten vast zit; de inwooners zuigen dezelve met graagte uit. Het spyt my, dat ik van den boom, die deeze vrucht voortbrengt, en van wien dezelve haaren naam ontleent, geene beschryving geven kan.

Den 23sten, trokken wy ten westen van Cofaay, in de hoop om het een of ander van den vyand te vernemen. Wy volgden een voetpad, loopende dwars door bebouwde landen, en met den weg gemeenschap hebbende: wy ontdekten verrukkelyke gezichten; maar wy ontmoetten niets anders dan een grooten hoop wilde varkens, wier geknor en geraas op den weg ons, eer wy ze gezien hadden, hen deed houden vooreen afgezonden hoop muitelingen, en wy maakten ons gereed om dezelven wel te ontfangen.

Tegen den middag kwamen wy weder te Gado-Saby, alwaar wy, naauwlyks nedergezeten zynde, om van de vermoeienis van onzen tocht een weinig uitterusten, in ons midden zagen verschynen eenen ouden Neger, hebbende een langen witten baard, en een stuk van een sabel in de hand. Ik stond dadelyk overëind, en aan een ieder, wie hy ook wezen mogt, verbiedende op hem te schieten, zeide ik hem dichter by te komen, hem verzekerende, dat niemand van de geenen, die onder myn bevel stonden, hem zoude durven mishandelen, en dat ik hem zelfs alle hulp zoude toebrengen, die hy benoodigd mogt hebben.—"Neen, neen, Massera! antwoordde hy my met zeer veel standvastigheid"; en met het hoofd schuddende, liep hy weg. Onaangezien myne beveelen, wierd door twee van myne soldaaten op hem geschoten; maar tot myn groot genoegen raakten zy hem niet. Deeze elendige omzwerver zogt een onzeker bestaan in die verlatene velden, welken wy meer dan eens verwoest hadden.—De reden, waarom de Negers zoo moeielyk met een kogel te raken zyn, bestaat hier in, dat zy nooit in eene rechte lyn, maar altyd kronkels-gewyze, loopen.

Overëenkomstig myne beveelen, verwoestte ik Cofaay, en deszelfs omtrek, op nieuw, maar het deed my echter leed, om des ouden Negers wille. Na het om ver hakken van verscheiden catoen-boomen, bananen-boomen, althaea-planten, duiven-boonen, Indisch koorn, ananassen en ryst, die grootendeels zedert de eerste aldaar door ons gedaane verwoesting waren opgeschoten, konde ik niet nalaten, om voor eene kleine hut, in welkers nabyheid heete asch en bananen-schillen lagen, een weinig scheeps-bischuit, een groot stuk gezouten ossen-vleesch, en een fles nieuwe rhum agter te laten, voor den ongelukkigen, die aldaar zyn verblyf hield. Vervolgens sloegen wy ons andermaal op de vlakten van Cofaay neder.

Zoo dikwerf gesproken hebbende van velden met ryst bezaaid, verwagt de lezer waarschynlyk eenige byzonderheden omtrent derzelver aankweking. De plant, die het graan van deezen naam voortbrengt, heeft, schoon sterker zynde, vry wat gelykheid met het koorn. Zy brengt holle gegroefde stammen voort, op zekere afstanden knoopen of knobbels hebbende, en zig tot de hoogte van vier voeten verheffende. De bladeren zyn rank, even als van het riet. De zaden zyn ten naasten by op dezelfde wyze gerangschikt, als de garst, en groeijen aan halmen, langs welken zy beurtelings geplaatst zyn. De oriza of ryst, heeft hitte en vocht noodig. De ryst-korrels zyn langwerpig rond; de beste zyn wit, doorschynend en hard. De nuttigheid van de ryst is zoo over bekend, dat ik 'er niets anders van zeggen zal, dan dat dezelve voorkwam, dat onze arme soldaten niet van honger stierven, voornamelyk in Augustus 1775, toen zy voor een geheel rantsoen daags niet meer hadden, dan een scheeps-bischuit, en drie koorn-airen van Indisch graan, voor vyf mannen.

Mynen last toen volkomentlyk ter uitvoer gebragt hebbende, hernam ik, met myne manschappen, den weg naar de Cassipory-Kreek, trekkende door de verwoeste velden van Gado-Saby die niets anders dan eene dorre woestyn vertoonden. Wy gingen vervolgens zuid-oostwaards, daar na geheel en al zuidwaarts, en hingen toen onze hangmatten in de nabyheid van onze eerste legerplaats op. Het is opmerkelyk, dat alle de moerassen door de buitengewoone hitte waren uitgedroogd; en tevens was de stank, die door eene meenigte van visschen, voornamelyk tot het zoort van de Warappa's behoorende, welke by het afloopen van het water gestorven waren, wierd opgegeven, aller ongezondst en ondraaglykst. Onze slaven echter zogten de minst bedorvene van deeze visschen uit; des avonds lieten zy ze in de pan bakken, en aten dezelven als een lekker beetjen.

Des anderen daags morgens, trokken wy verder zuidwest-waarts ten westen, en hielden omtrent vier mylen van de Cassipory-Kreek stil. Den 26sten, onzen weg zuid-zuid-westwaarts nemende, kwamen wy in het hoofd-kwartier, zeer vermoeid, zeer vermagerd, en ik had zelf de roos in het aangezicht. Ik stelde myn dagverhaal ter hand aan den Lieutenant Colonel DES BORGNES, die het bevel voerde.

Een hoop van vyftig soldaten wierd, den 27sten, naar den post van Jerusalem, en deszelfs omtrek, op kondschap uitgezonden, en den 6den December, kwam de zoo lang verwagte versterking, uit drie honderd vyftig mannen bestaande, in de Rivier Surinamen aan; zy hadden, van hun uitzeilen uit Holland af gerekend, de reize gedaan in agt-en-zestig dagen, maar 'er vyftien van te Plymouth doorgebragt.

Wy vernamen toen, dat Capitain JOACHIM MEIJER, die eene aanzienlyke somme gelds voor ons volk aan boord had, door de Mooren genomen was geworden, en met alle zyne scheepsgezellen te Marocco opgebragt, alwaar zy slaven van den Keizer wierden:—dat het Schip Paramaribo, Capitain SPRUIT, (één van de geenen, waar in men in het begin van de maand Augustus de zieken inscheepte,) in het Kanaal op de klippen van Ouessant schipbreuk had geleden; maar dat, met behulp van eenige Fransche visschers, allen, die zig aan boord bevonden, gered en naar Brest gebragt waren, van waar zy wederom naar Texel inscheepten:—dat de Prins van Orange, uit weldadigheid en menschlievenheid, onder de Officiers en soldaten, ten getale van meer dan honderd, de navolgende sommen gelds had laten uitdeelen, namelyk, omtrent veertig guldens aan elken soldaat, zes honderd aan elken Lieutenant, agt honderd aan elken Capitain, en duizend aan den Major MEDLAR, die het bevel voerde. Alle de geschenken, welken ik aan myne vrienden in Europa gezonden had, waren op dien zelfden bodem, en alzoo, tot myn groot hartzeer, verloren geraakt.

Zedert meer dan een maand had ik tot myne woonplaats niets anders, dan eene slechte hut, voor regen en wind bloot staande. Doch thans vernomen hebbende, dat, in weêrwil van de aangekomene versterking, men ons bestemd had, om ons eenigen tyd in de bosschen te blyven ophouden, het geen aan veelen van ons volk zeer leed deed, begon ik, den 1sten December, om zonder hamer, of spykers, voor my eene wooning te laten bouwen, die in zes dagen was afgemaakt, schoon twee verdiepingen, eene overdekte gaandery met een hek, en eene kleine keuken hebbende. Dicht daar by was een tuin tot myn gebruik, alwaar ik op jong plantsoen, de namen van JOANNA en JOHNNY sneed. Tot gebuur had ik mynen vriend den Capitain BOLTS, die een geyt had, waar van de melk ons van groot nut was. Anderen hielden eendvogels en hoenderen; maar de laatstgemelde hadden geene haanen; men was bevreesd voor hun gekraay, en had dezelven gedood. Alle onze Officiers eindelyk bouwden, aan den oever, eene reije van zeer zindelyke wooningen; aan de overzyde had men meer dan honderd hutten, (die toen allen groen waren,) voor het nieuwe krygsvolk opgericht, en het geheel maakte eene fraaije straat, waar van niettemin de bewooners een zeer slecht voorkomen hadden.

Het was aan myne wooning merkwaardig, dat men 'er door het dak inkwam. Door dit middel zag ik my ontheven van alle die aanloopende bezoeken, die myn voorraad uitputten, en my meenigmaalen hinderden, wanneer ik met teekenen, schryven of lezen bezig was. Onze legerplaats was daarënboven zeer aangenaam. Wy waaren op eene hoogte, alwaar wij van de schadelyke dampen, die aanhoudend uit den grond opkomen, en elders een groot getal manschappen hadden doen sneven, niets te vreezen hadden.

Geduurende de zeer korte oogenblikken, dat ik hier eenige rust had, maakte ik in het klein, op een plank van agtien duimen lengte en twaalf duimen breedte, de boeren-wooning, welke ik aan de Hoop bewoond had. Ik gebruikte daar toe insgelyks takken van Latanus-boomen, en elk beschouwde het als iets, dat zeer merkwaardig was. Ik gaf het ten geschenke aan mynen vriend den heer DE GRAAF, die het vervolgens in zyne verzameling van zeldzaamheden te Amsterdam plaatste. Dewyl ik thans van dit onder werp spreeke, zal ik aan den lezer een gezicht van beide myne wooningen aanbieden, de eene aan de Hoop, alwaar ik zulke gelukkige dagen doorbragt, de andere slechts voor een korten tyd, zoo als wy die in de bosschen bouwden, om aldaar voor het slecht weder beveiligd te zyn. De eerste kan beschouwd worden als het zinnebeeld van huisselyk geluk; de tweede als het zinnebeeld van allerleije vermoeijenissen en gevaaren.

Het regen-saisoen onverwagt zynde opgekomen, handelde het krygsvolk der Sociëteit van Surinamen, dat aan de Wana-Kreek lag, verstandig met op te breken, en trok den 26sten voor by onze legerplaats, de Cottica afzakkende, om zig naar de Plantagiën aan de Peréca-Kreek te begeven. Intusschen waaren wy verwezen, om in deeze legerplaats aan de Cassipory-Kreek gebrek te lyden, terwyl de Colonel FOURGEOUD zig zeer gerust op Paramaribo bevond. De Officiers van dit volk berigtten ons, dat eenige andere muitelingen, aan den kant van de Rivier Maroni, gevangen genomen waren. Wy behaalden zulk een voordeel niet, schoon wy van alle kanten geduurig ronden deeden.

Den 29sten, eindelyk, wierpen zes schepen, beladen met een gedeelte van het krygsvolk, het welk uit Holland was aangekomen, het anker tegen over onze legerplaats. Ik kon niet nalaten de ongelukkigen, die zig met ons vereenigden, te beklagen, en dit was niet zonder reden, dewyl verscheiden van hun reeds door de scheurbuik, en andere akelige ziekten, waaren aangetast. Intusschen bouwden wy een oven van steen, en deeden al wat wy konden, om hun hulp te verschaffen. Een zekeren voorraad van wyn ontfangen hebbende, onthaalde ik tevens alle de Officiers; maar deezen drank den Capitain P——T naar het hoofd gevlogen zynde, daagde hy my, wegens een kwalyk verstaan, tot een tweegevecht uit. Wy gingen dus een weinig ter zyden van de legerplaats; en toen wy den sabel in de hand hadden, trok deeze Officier af met een schaterenden lach, wierp zyn wapentuig weg, en zeide my: "Dat ik hem konde afrossen, zoo ik wilde; maar dat hy te veel achting voor my had, om my den minsten tegenstand te kunnen bieden", en daarop omhelsde hy my hartelyk. Ik deed hem een vriendelyk verwyt, en bragt hem weder by het gezelschap, met het welk wy het oude jaar vrolyk ten einde bragten.

Op nieuwe jaars dag van het jaar 1777, gingen wy onze gelukwenschingen by den bevelhebbenden Officier afleggen; en, onder weg, vertoonde men my de Philander, of de Oppossum van Mexico, alhier Awary genaamd. Het was een wyfje, welke men met haare jongen levendig gevangen had.

Ik heb reeds van de Oppossum gesproken; ik zal my dus hier alleenlyk met die byzonderheden bezig houden, welke ik in het thans aan my vertoonde dier opmerkte; zy zullen zelfs zeer weinige in getal zyn, want het dier bevond zig op den bodem van eene ledige kist; en vreezende door het zelve gebeten te worden, dorst ik het 'er niet uit haalen. Zoo groot zynde als een Noorweegsche rot, was deeze Oppossum mitsdien veel grooter, dan die ik bevorens in dit werk beschreven heb. Derzelver hair had eene geelachtige gryze kleur op den rug, en eene vuile witte kleur onder aan den buik en aan de pooten. Haare bek was voorzien van lange knevels en minder puntig, dan de andere Oppossum. Een zwarte kring liep rondom haaren oogbol; de oogen waaren wel niet zwart, maar stonden zeer levendig. Haare staart was uittermaten lang, dik, van zwaar hair voorzien, vooral ter plaatse waar dezelve aan het lyf vast is, en diende haar tot een aanvallend wapentuig. Deeze Oppossum had onder den buik een zak, van een plooy of kreuk in de huid gemaakt, en van buiten zoo wel als van binnen hairachtig. Haare jongen, ten getaale van vyf of zes, kwamen 'er nu en dan uit, wanneer de moeder zig stil hield; maar op de minste beweging of het minste gerucht, begaven zy 'er zig weder schielyk in. Met dit arme dier, het welk men reeds lang gekweld had, medelyden hebbende, deed ik de kist op zyde tuimelen. Toen ontsnapte de gevangene met haare jongen, en klauterden allen gezwindelyk op den top van eenen hoogen boom, staande in het gezicht der wooning van den Colonel SEYBOURG. De moeder maakte zig vervolgens met haare staart aan één van de takken vast; maar dewyl dit zoort van dieren het gevogelte vernielt, deed de Colonel, voor zyne hoenderen bang zynde, op haar en haare jongen schieten. By het geen ik gezegd heb, moet ik nog voegen, dat de gezwindheid van deeze Oppossum my des te meer verwonderde, om dat verscheiden Schryvers die hoedanigheid in dezelve ontkennen.

Onder de vernielers van het gevogelte, vindt men ook een ander dier, in dit Land bekend onder den naam van Quacy-Quacy, door zommige persoonen genoemd het Indisch Konyn, maar zynde in de daad de Coati-moudi, of het Brazielsche wezeltje. Men vergelykt hem zeer voegzaam met de Vos; want zoo wel als hy genoegzaame kragten heeft, om een kalkoen of een gans weg te nemen, is hy ongemeen behendig. Dit dier is zomtyds by de twee voeten lang. De gedaante van zyn lichaam is als die van een hond. Deszelfs hair is gewoonlyk zwart, of liever donker bruin; maar verscheiden van dat zoort hebben het zelve van eene blinkende roode kleur. Hy heeft eene lange dik gehairde staart, met zwarte streepen als ringen, en van eene donkere buffels kleur: hy houdt dezelve doorgaans in de hoogte. Het hair van de borst en van de buik van den Coati is van eene vuile witte kleur. Zyn kop, van eene helder bruine kleur, heeft lange kakebeenen, en een zwarte varkensmuil, die by de twee duimen overhangt, zig in de hoogte opstroopt, de vertooning maakt van een krom gebogen en opgeheven bek, en beweegbaar is even als die van den Tapira. Zyne oogen zyn klein; zyne ooren kort, rond, en van wederzyden door een diep bindzel aan den bek vast zittende. Zyne pooten zyn kort, en vooräl de voorpooten; dezelve eindigen met zeer langwerpige voeten, verdeeld in vyf klauwen, met sterke nagels gewapend. Schoon de Coati, even als de beer, altyd op de hiel loopt, en zig op de agterpooten staande houdt, is 'er geen dier, (den aap uitgezonderd,) dat met meer gezwindheid de boomen opklimt. De vogelnesten, met al wat 'er in is, zyn aan zyne vernielingen bloot gesteld. Hy plundert voornaamlyk de hoender-hokken; en dienvolgende stelt men alles te werk om hem uit te roeijen.

Alvoorens de Surinaamsche bosschen te verlaten, moet ik nog een ander dier beschryven, het welk dezelven bewoont, en voornamelyk van mieren leeft; het is de groote Mier-eeter, de mier-eetende Beer, of de Mieren-Leeuw; Ofa Palmera by de Spanjaarden genoemd. Het lyf van dit dier (twee maalen grooter zynde, dan dat van den Coati-moudi,) is overdekt met lange en dikke hairen, zwart op den rug en aan den buik, grys of witachtig geel aan den hals en in de zyden. Zyn kop is niet zeer dik, maar uittermaten langwerpig, en eindigende met een grooten bek van eene helder roode kleur. Zyne oogen zyn zeer klein; zyne ooren kort en rond; en zyn mond, die geene tanden heeft, is niet grooter dan noodig is, om zyne tong te kunnen bevatten. Zyne staart is van eene verbaazende grootte, en van zeer lange hairen voorzien, welke dezelven naar die van een paard doen gelyken. Het dier bedient zig van deeze buitengewoone staart, om zyn lyf te dekken, wanneer hy slapen wil; het geen hy doorgaans over dag doet, wanneer hy zig voor den regen wil beveiligen. Anderzints sleept hem dezelve agter aan, en hy veegt 'er den grond mede. Hy heeft dunne pooten, maar met zeer lange hairen overdekt; de agterpooten zyn zwart, korter, en eindigen met vyf klaauwen; de voorpooten hebben eene vuile witte kleur, maar eindigen alleen met vier klaauwen, waar van de twee middelste langer zyn, dan de andere; allen zyn ze met zeer scherpe nagels gewapend.

De groote Mier-eeter is, een slecht looper. Hy zet zig altyd op het achterste van de langste zyner pooten, even als de Coati, of de Beer; maar hy klautert beter; en hy is zoo sterk in het vechten, dat geen hond zig aan hem durft wagen; want geen dier, dat onder zyne voor-klauwen koomt, en zelfs de Jaguar, of de Guiaansche Tyger, wordt door hem los gelaten, dan wanneer hy hem dood gemaakt heeft. Zyn voedzel, zoo als if gezegd heb, bestaat, voornamelyk in mieren, welken hy op de volgende wyze vangt:—Wanneer hy by een mieren-nest koomt, steekt hy zyne tong uit, die by de twintig duimen lang is, en zeer veel gelykheid op een worm heeft; door eene slymige stoffe, of speekzel, bevochtigd zynde, blyven de mieren 'er in een groot aantal aan hangen; de mier-eeter haalt vervolgens zyne tong in zynen bek te rug; en hy herhaalt deeze bewerking, zoo lang nog eenige van deeze insecten in hunnen schuilhoek overig zyn; daar na gaat hy elders zoeken, om het zelfde zoort van voedzel op gelyke wyze naar zig te nemen. Hy klautert ook op de boomen, om aldaar houtluizen en wilden honig te eeten; maar indien hy het noodige voedzel voor zig niet vindt, kan hy een langen tyd vasten, zonder daar van het geringste ongemak te ondervinden. Men zegt, dat men dit dier kan tam maken, en dat hy, in dien huishoudelyken staat, kruimels brood, en zeer kleine stukjens vleesch doorslikt; men beweert bovendien, dat zyn vleesch aan de Indianen en Negers een goed voedzel verschaft; ik heb de laatstgemelden ten minsten het zelve met smaak zien eeten. Eenige mier-eeters zyn niet minder dan agt voeten lang, van den kop tot de staart gerekend.

In Surinamen vindt men ook een dier van het zelfde zoort, Tamandua genaamd: maar hy is kleiner en zeldzamer. Hy verschilt van den bovengenoemden daar in, dat hy twintig klaauwen heeft, den kop naar evenredigheid grooter, de staart kleiner, en afgedeeld door zwarte streepen, en van eene bleek geele kleur. 'Er is ook nog een derde zoort, welk dier insgelyks den naam van Mier-eeter draagt; maar ik heb hem nooit gezien.

Den 3den kwamen zes andere vaartuigen van Paramaribo aan; zy waren geladen met soldaten, die het getal van drie honderd vyftig mannen, uit Holland gezonden, volkomen uitmaakten. Vernomen hebbende, dat onder deeze nieuw aangekomenen zig bevond een Capitain, CHARLES SMALL genaamd, die onder de Schotsche Brigade gediend, en met den Vaandrig MACDONALD geruild had, zakte ik dadelyk in een kano de Rivier af, om deezen Officier op te zoeken, en hem mynen dienst aan te bieden. Ik was naauwlyks op zyn vaartuig gekomen, of ik zag hem aan eene heete koorts in zyne hangmat ziek leggen. My niet herkennende, uit hoofde van myn plunje, die niet veel beter was, dan van den gemeensten matroos, vroeg hy, wat ik begeerde; maar wanneer hy in my zynen ouden vriend STEDMAN herkende, in eenen zoo verschillenden staat, als hy hem voor deezen gekend had, drukte hy my de hand, en smolt in tranen weg, zonder een enkel woord uit te brengen. Deeze aandoenlyke beweging, waar door zyne ziekte verërgerde, gaf my een sterker bewys van zyne vriendschap voor my, dan eenig gesprek zoude hebben kunnen doen. Ik nam hem derhalven in myne kano, en bragt hem in myne hut, alwaar men veel moeite had, om hem door een gat, het welk men opzettelyk maakte, te doen binnen treden, want het gat in het dak konde alleenlyk voor my tot een ingang dienen. Zyne hangmat dicht by de myne hebbende doen ophangen, liet ik water koken, waar in ik rhum, suiker en een weinig bischuit deed; de zieke nam deeze soup, en van dit oogenblik aan wierd hy beter. Hy verhaalde my, dat één van zyne soldaten in den overtocht verdronken was, en dat wanneer de Colonel FOURGEOUD aan de nieuwlings ontscheepte Officiers een dans-party gegeven had, op welke één van zyne koks en twee soldaten de plaats van Musikanten vervulden, hy aldaar, door te veel te danssen, zig zyne ziekte had op den hals gehaald.

Korten tyd daar na, verscheen de Colonel zelf in de legerplaats, en kondigde ons aan, dat door de aankomst van nieuwe Officiers, verscheiden onder ons hunnen rang in het Regiment en in het leger verloren: dit was de belooning voor allerleije zoorten van vermoeijenissen, gevaaren, en onäangenaamheden, geduurende vier jaaren lang in eene verzengde luchtstreek. Om de maat van ellende vol te meten, gelastte men ons, in plaats van ons naar Europa te rug te roepen, om in de bosschen van Surinamen te blyven, en aldaar de geenen, die ons moesten vervangen, in den dienst te onderrigten.

De post van Majoor wierd my toen opgedragen. Dezelve was zeer onäangenaam: men moest dagelyks soldaten kastyden, die om hunnen honger te stillen, het magazyn beroofden; want hun ontbrak brood eene geheele week lang, dewyl de oven reeds was afgebroken. Een van deeze arme keerels wierd byna tot den dood toe gegeesseld, om dat hy een gerookte worst ontvreemd had van den Colonel, die nooit vergat, om ten minsten zes sterke Negers te beladen met allerleije zoorten van gezouten kost, thee, koffy, suiker, Madéra-wyn, brandewyn, genever, enz.

Den 8sten, kwam eindelyk een vaartuig aan, niet alleen gezouten vleesch en bischuit in hebbende, maar ook een levendige os en twee varkens.

Deeze dieren waren een geschenk van zekeren Colonist, FELMAN genaamd, die door zyne vrouw en eenige vrienden vergezeld zynde, den Colonel een bezoek kwam geven. De varkens en de os wierden dadelyk geslagt, en onder vier honderd menschen verdeeld, zoo dat men gemakkelyk kan naargaan, dat ieders rantsoen niet zeer groot geweest kan zyn. Na deeze uitdeeling, bezichtigde het geheele gezelschap onze onderscheidene woningen. Aan de myne gekomen zynde, wandelde de Colonel dezelve rond; maar geen deur ziende, riep hy uit: "Is hier niemand in?" Ik stak oogenblikkelyk myn hoofd door het gat in het dak, en bood de vrouwen aan, om door het zelve by my in te komen; maar zy bedankten 'er beleefdelyk voor. Ik heb den Colonel nooit zoo hartelyk zien lachen. Zoo dra hy spreken kon, riep hy uit: Men moet STEDMAN zyn!—Men moet zoo origineel zyn, als hy. Hy bragt vervolgens het gezelschap weder in zyne woning; maar vooraf noodigde hy my, om hem aldaar te volgen.—Toen de Capitain SMALL en ik van daar heen gingen, deeden wy eene wandeling in eene fraaije Savane, alwaar wy eene hut van takken van boomen hadden opgericht, waar aan wy den naam gaven van Ranelagh, en wy namen aldaar van tyd tot tyd eenige ververschingen van koud eeten, waar door myn voorraad schielyk op geraakte. Wy moesten dus by vervolg van ons rantsoen leven; maar SMALL had toen het genoegen te zien, dat zyne medgezellen van gelyken deeden. Deeze, niet gewoon zynde aan het zuinig leven, het welk in onze bosschen zoo noodzakelyk was, hadden van hun meel puddings gemaakt, en zagen zig toen gedwongen, om scheeps-bischuit te eeten.

Den 12den, kregen honderd vyftig mannen van het nieuwe krygsvolk bevel, om op te trekken. Elk hunner was, behalven met zwaare kleederen, met een hangmat en een zeer zwaar randsel beladen. Myn vriend SMALL was onder dit getal; hy was zeer dik, en zoo verzwakt, dat hy naauwlyks gaan konde. Ik deed dit aan den Colonel opmerken, die hem veroorloofde, om zig voor een gedeelte van dien toestel te ontlasten.

Alles op die wyze in gereedheid zynde, nam deeze hoop krygsvolk haaren weg rechts af, en, vertrok met den Colonel FOURGEOUD aan het hoofd, om zig naar de Rivier Maroni te begeven.

De Colonel was in dit oogenblik ten mynen opzigte wel zoo beleefd, als ik hem verlangen konde, maar de rechtvaardigheid dwingt my te verklaaren, dat hy in alle andere opzigten zoo heerschzuchtig en onmeedogend was, als ik hem immer gezien heb. Hy scheen in het begrip te staan, dat zyn rang die handelwyze van hem vorderde.

In zyne afwezigheid voer ik de Rivier over, en hieuw aan de andere zyde van de Cottica eenen palmboom om, het geen ik deed, niet alleen om de kool, maar om dat ik wist, dat de worm in veertien dagen goed zoude zyn om te eeten.

Het bosch van dien kant met mynen Neger QUACO doorwandelende, viel myn oog op den cederboom, het bruine hart, en de kogel-boom. De eerste verschilt, in weêrwil van deszelfs naam, van den cederboom op den berg Libanon, die eene spits toeloopende gedaante heeft. Die van Surinamen groeit mede tot eene groote hoogte op; maar men stelt zyne waarde voornamentlyk daar in, dat deszelfs hout nooit door wormen, noch andere insecten geknaagd wordt, en een ongemeen bitteren smaak heeft. Het heeft ook een aangenaame geur, en men verkiest het daarom boven alle ander hout, om koffers, kisten, kassen, en allerleije zoort van schryn-werk te maken. Het dient ook tot het bouwen van tent-jachten en andere vaartuigen. De kleur van het spint van dit hout is bleek oranje. Het is hard en te gelyk ligt; en uit den stam druipt een gom, veel gelykende naar Arabische gom: dezelve is doorschynende en zeer welriekende.

De boom met het bruin hart is van dezelfde dikte en hardheid, als de boom met het purper hart, en die met het groen hart, waar van ik melding gemaakt heb. Hy dient tot groote werken, en voornamelyk tot het bouwen van molens. De kleur, die zeer fraay is, is met deszelfs benaming overeenkomstig.

De Kogelboom groeit zomtyds hooger dan zestig voeten; maar naar mate van zyne hoogte is hy niet dik. Zyne schors is gryskleurig en glad; zyne spint bruin, over 't geheel wit gevlakt. Geen boom is hem in zwaarte gelyk; de zyne gaat die van het zeewater te boven. Hy is zoo in één gedrongen, dat zonneschyn en regen geene uitwerking op hem doen. Dienvolgende maakt men 'er latten van, om 'er de daken mede te dekken, in plaats van met leijen of pannen, die in dit Land te zwaar en te heet zouden zyn. Men verkoopt deeze latten voor meer dan veertig guldens de honderd te Paramaribo, en men behoeft ze niet te vernieuwen, dan na verloop van vyf en twintig jaaren.

Ik moet ook nog spreken van een anderen boom, Ducolla-bolla genaamd, die men insgelyks in de bosschen van Guiana vindt. Hy heeft eene zeer donkere roode kleur, en een zeer gelyk en fyn erf. Zyne hardheid en zwaarte maken hem voor den schitterendsten glans vatbaar.

Omtrent op deezen zelfden tyd, wierd het geheele leger gekweld door insecten, in Surinamen genoemd hout-luizen, maar welken men met meerder gepastheid witte mieren zoude kunnen noemen, want zy hebben zeer veel gelykheid op mieren. Het grootste onderscheid tusschen deeze beiden bestaat daar in, dat de mieren in den grond woonen, en deeze houtluizen hunne nesten op stammen van boomen maken. Deeze nesten, die zwart, rond, onregelmatig zyn, veel gelykende naar den wolligen kop van eenen Neger, maar zomtyds zoo groot als een half vat, zyn gemaakt van eene roodachtige aarde, zoo in één gedrongen als mastik, en ondoordringbaar voor het water. In dezen hoop, bestaande in een eindeloos getal gemeenschappelyke wegen of loopgraven, die de gedaante hebben van de schacht van een ganzen-veder, leven deeze dieren in talryke zwermen; en wanneer zy 'er uitkomen, richten zy de verschrikkelykste verwoestingen aan, meer dan eenige andere insecten in Guiana. Zy doorknagen het hardste hout, het leder, het linnen, en alles wat zy ontmoeten. Zy komen dikwils in de huizen door een bedekten weg, van eene halve cirkelswyze gedaante, welken zy in de beschotten maaken, en die door deszelfs omwegen zomtyds verscheide honderde voeten lang is. Dewyl zy alles tot stof vermalen, indien men, dezelven bespeurende, geene zorge draagt om ze uit te roeijen, het geen door middel van rottekruid en terpentyn-olie geschiedt, zyn deze insecten in staat om het geheele huis met eene volkomene instorting te bedreigen. De houtluizen verschaffen, in weerwil van hunne walgelyke en stinkende reuk, een goed voedzel aan het gevogelte, het welk, zoo men zegt, 'er veel gretiger op is, dan op het graan van Indisch koorn. Ik moet niet met stilzwygen voorbygaan, noch hun ongemeen vernuft in het herstellen van hunne woning, wanneer die beschadigd is, noch hun voortteelend vermogen, het welk zoo groot is, dat men, welke verwoesting men ook onder hen maakt, hen spoedig weder ziet te voorschyn komen, in een zoo aanzienlyk getal als bevoorens.

Wy wierden bovendien dikwils gekweld door geheele wolken van vliegende luizen, die zomtyds onze kleederen zoodanig overdekten, dat ze het voorkomen van eene gryze kleur hadden. Dit ongemak sproot voort uit de uitspreiding van haare vlerken, (vier in getal zynde) die aan de stoffe van het kleed blyven vast zitten, en zig van het lichaam van het insect afscheiden, wanneer het in de hoogte vliegt. Eenige Natuurkundigen beweeren, dat de vliegende luizen geene andere zyn, dan de bovengemelde houtluizen, en die, tot zekeren ouderdom gekomen zynde, vlerken krygen, hun nest verlaten en rond vliegen, even als zommige andere mieren, zoo in Europa, als in America.

De krygstucht was toen zoo gestreng in het leger, dat ieder, die het minste gerucht maakte, zwaar gestraft wierd, en zelfs gedreigd, om te worden doodgeschoten. De schildwachten hadden last, om van de aankomst van rondes alleenlyk door fluiten bericht te geven, en men beantwoordde hun op gelyke wyze.

Een van onze soldaten, den 18den, veroordeeld zynde geworden, om door de spitsroeden te loopen, vermits hy hard gesproken had, vond ik middel, by afwezigheid van den Colonel FOURGEOUD, om hem vergiffenis te doen verkrygen, op het zelfde oogenblik, dat hy reeds uitgekleed was, om zyne straf te ontfangen.

Den 23sten, ontfing ik verschen voorraad en wyn, my van Paramaribo gezonden; alles kwam zeer ter sneede. Den zelfden dag kwam de Colonel FOURGEOUD met zyne manschappen van zynen tocht naar de Rivier Maroni te rug. Hy had negen en vyftig huizen verwoest, en drie bebouwde velden vernield. Op die wyze wierd zekerlyk aan de muitelingen de doodsteek toegebragt, daar zy, geen middel meer hebbende, om aan deeze zyde der Rivier te kunnen bestaan, genoodzaakt waren dezelve over te trekken, en zig in de Fransche Volkplanting van Cayenne te gaan nederzetten. Op deezen moeijelyken, doch noodzakelyken tocht, hadden de soldaten, en vooral de nieuwlings ontscheepten, verbazend veel geleden. Men was verplicht een groot aantal derzelver in hunne hangmatten te dragen; men liet meer dan dertig zieken op den wachtpost aan de Maroni, en myn vriend SMALL kwam 'er vry wat vermagerd van daan.

'Er waren toen meer dan honderd mannen, die in het hospitaal van onze legerplaats gevaarlyk ziek lagen. Men hoorde niets, dan zuchten en kermen, en daar by alle nachten het geschreeuw der Guiaansche steen-uilen. De kramp, een ongemak, in Surinamen zeer gemeen, kwelde de geenen, die anderzints nog in staat waren om dienst te doen. Elk was in de grootste droefheid gedompeld. Hier zag men iemand, van het hoofd tot de voeten, met bloedende zweeren bedekt; daar weder een ander, die door twee van zyne medgezellen gedragen wierd, en in eenen diepen slaap bedolven, den eeuwigen slaap ingong, in weerwil van alle de schuddingen en bewegingen, die men te werk stelde om hem te doen ontwaken. Een derde, door de waterzucht opgezwollen, stierf, door het water verstikkende, na den Heelmeester, (die doorgaands antwoordde, dat het te laat was,) vrugteloos gebeden te hebben, om hem het zelve af te tappen. Zommigen, zig in het Hospitaal bevindende, baden God met gevouwen handen, om hun te hulpe te komen. Verscheiden, door eene heete koorts aangetast, trokken zig de hairen uit, braakten lasteringen uit tegen de Voorzienigheid, en vervloekten den dag hunner geboorte. Om kort te gaan, onze gesteldheid was zoodanig, dat men de pen van eenen MILTON zoude noodig hebben, om ze te beschryven; en terwyl de dood dagelyks nieuwe verwoestingen aanrechtede, geraakte een gedeelte der legerplaats, door zeker toeval, geheel in brand; maar de Negers bluschten den brand spoedig, zonder dat 'er eenige wezentlyke schade uit voortkwam.

Den 26sten, echter, begon myne ellende ten einde te loopen. De Colonel bood my, tot myne groote verwondering, aan, om hem naar Paramaribo te vergezellen, het geen ik zonder bedenking, en met genoegen aannam. Ik gaf derhalven myn huis, de hut in de Savane, en myn voorraad van levensmiddelen aan mynen vriend, den Capitein SMALL, ten geschenke. Ik onthaalde hem, benevens eenige andere Officiers, ter middagmaal, en gaf hun een kookzel van kool en palmboom-wormen, die nu volkomen goed geworden waren. Wy besproeiden dit eeten met eenige glazen wyn, die van goeder harter wierden ingeschonken, en ik nam myn afscheid. Te middernacht ging ik met den Colonel en twee andere Officiers, in een fraay vaartuig van zes roey-riemen. Ik verliet derhalven nog eenmaal deeze sombere bosschen, alwaar men zoo veele wonderen ziet, maar tevens onheilen ondervindt, die naar de gedachten van hun, die dezelven moeten doorstaan, de tien plagen van Egypten te boven gaan.

Toen het vaartuig het anker geligt had, verklaarde ons de Bevelhebber, dat hy de bosschen der Volkplanting van alle kanten gezuiverd, en de muitelingen genoodzaakt hebbende, de Maroni over te trekken, besloten had om deezen langen en gevaarlyken tocht in eenige weeken te doen eindigen.

Na den geheelen nacht gevaaren te hebben, bevonden wy ons des morgens tegen over den nieuwen weg van gemeenschap, dien wy ons by onzen ouden wacht-post van Devil's Harwar gebaand hadden; en des middags, kwamen wy op de Plantagie la Paix, welkers eigenaar, de heer RIVIERE, ons ter maaltyd onthaalde. De Colonel en zyn Adjudant begaven zig vervolgens naar Paramaribo, maar een ander Officier en ik verlieten hem hier, en gingen naar het strand, op eenen kleinen afstand van de laatstgemelde Plantagie, om wulpen en watersnippen te schieten.

By het gaan en te rug komen gingen wy voorby twee posten van het krygsvolk der Sociëteit, wier Bevelhebbers de vaandels lieten opsteeken, en ons ververschingen, en alles, wat in hun vermogen was, aanboden. Onze jagt was niet zeer voordeelig, en wy schoten alleenlyk watersnippen. Zy vlogen 'er in zulke talryke meenigte, dat men ze voor wolken die de lucht verduisterden, zoude hebben aangezien. Het was dus voldoende, wanneer wy in het wilde schoten, om 'er twintig te gelyk te doen vallen; maar zy waren van zulk een klein zoort, dat het der moeite niet waardig was, om ze op te raapen. Wy zouden vogelen van meer aanbelang hebben kunnen dooden, als lepel-ganzen, Brazilsche oyevaars, roode wulpen, en verscheiden zoorten van wilde eendvogels, indien de zee by ongeluk niet eenige landen overstroomd had, die tusschen ons en de bank, waar op deeze vogelen zig bevonden, gelegen waren. Wy hadden met dit al het genoegen van dezelven te zien. Deeze bank geleek, op eenigen afstand, naar een scharlaken en purperkleurig tapyt, met verscheiden zoorten van kleuren doorweven.

De Lepel-gans heeft de grootte van een gewoone gans, en gelykt veel naar een kraanvogel. Zyne korte pooten zyn aan het einde voorzien van een vlies, maar het welk zig niet verder uitstrekt dan tot op een derde der lengte van deszelfs klauwen. Zyne vederen, die wit zyn, wanneer de vogel jong is, krygen vervolgens eene fraaije rozen-kleur. Zyn bek is waarlyk opmerkelyk: rond, plat, en breeder zynde aan het einde, dan aan het begin, en in het midden, gelykt dezelve naar een spatel; en van die overëenkomst ontleent deeze vogel ook zynen naam. Men zegt dat hy kikvorschen, hagedissen en rotten eet; maar visch moet zyn voornaame voedzel wezen, want zyn vleesch smaakt 'er naar: hy wordt veel aan het strand gevonden.

Den Surinaamschen Jabiru kan ik niet beter vergelyken, dan by een oyevaar; maar hy is veel dikker. Hy wordt daarom ook wel de Brazilsche Oyevaar genoemd. Deeze vogel heeft eene pluimaadje op het lyf zoo wit als melk; maar de vederen der vlerken en de staart zyn zwart. Zyne pooten en klaauwen zyn uittermaten lang; en ik heb opgemerkt, dat hy, strydig met het gebruik van alle andere vogelen, zig dikwils op het agterste gedeelte van zyne pooten zet. Zyn hals en bek zyn buitengewoon lang; de laatstgemelde is sterk, en eindigt met een kromme bogt. De kop van den Jabiru is volmaakt zwart; de Hollanders noemen hem daarom Neger-kop. Hy houdt zig op aan de zee-kusten, even als de voorgemelde, en leeft alleen van visch. Men maakt hem gemakkelyk tam. Ik heb 'er twee onder het gevogelte van den Colonel FOUREROUD gezien.

'Er zyn in Surinamen onderscheiden zoorten van wilde eendvogelen: zy zyn niet groot; maar hunne fraaije vederen hebben verschillende schitterende kleuren. Daar onder munten voornamelyk uit de Cawerirky, de Soukourourky, en de Annaky: de laatstgemelde is de kleinste van allen. Geen waterhoen, van wat zoort die ook wezen mag, is lekkerder om te eeten, dan deeze eendvogels. Men maakt ze insgelyks tam, en ontmoet ze dikwils onder het gevogelte op de Plantagiën.

Den 28sten een vaartuig gevonden hebbende, het welk de Cottica afzakte, maakte ik 'er gebruik van, om my naar Paramaribo te begeven, alwaar ik dien zelfden avond wel gemoed en gezond aankwam.

Myne vrienden wenschten my geluk, dat ik nog leefde, na aan zoo veele gevaaren bloot gesteld te zyn geweest; na van alle hulp ontzet, door distelen en doornen van één gereten, door insecten gestoken te zyn; na uitgehongerd, afgemat, en op alle manieren gefolterd te zyn; na dikwils gebrek aan kleederen, geld, ververschingen, of geneesmiddelen gehad te hebben; en eindelyk na het verliezen van zoo veele brave medemakkers, die in dit Land hun graf gevonden hadden. Dus eindigde myne zevende en laatste veldtocht in de bosschen van Guiana.

NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFTSTUK.

Byzonderheden, betreffende den beruchten GRAMAN QUACY. —Beschryving van eene Koffy-Plantagie.—Ontwerp tot verbetering voor de Volkplanting van Surinamen. —Verscheiden zoorten van visschen.—Nieuwe trek van wreedheid.—Voorbeeld van menschlievendheid.—De krygsbende van den Colonel FOURGEOUD wordt wederom ingescheept.

Andermaal in de hoofdstad te rug gekomen zynde, en van de beleefdheid van anderen geen misbruik willende maken, huurde ik een klein, maar gemakkelyk huis, aan den waterkant gelegen, en alwaar wy byna zoo gelukkig leefden, als op de Hoop.

Het eerste bezoek, dat ik ontfing, was van den Capitain LEWIS, die my berigtte, dat MACDONALD, die dankbaare matroos, van wien ik hier boven gesproken heb, op zyne te rug reize, na eenen tocht van twaalf dagen was overleden. Deeze brave jongen had den Capitain verzocht my van zynent wegen te groeten, en my ter hand te stellen de schelp van paarel d'amour, met zilver omzet, welke ik hem gegeven had.

Een groot aantal Planters en Colonisten wenschten ons geluk met onzen goeden uitslag tegen de muitelingen, De beruchte GRAMAN QUACY vertoonde my ook den fraaijen rok, en gouden gedenkpenning, hem door den Prins van Oranje geschonken. Deeze Africaan, want hy was van de kust van Guinee geboortig, vond middel, om, door zyn inneemend character en door zyne slimheid, zig niet alleen de vryheid, maar zelfs een gemakkelyk leven, te bezorgen.

Onder de slaven van het laagste zoort den naam van Lockoman, of toovenaar, verkregen hebbende, werd 'er op de Plantagiën geene misdaad gepleegd, of GRAMAN QUACY wierd geroepen, om den schuldigen te ontdekken; het geen hy zeer dikwils deed, uit hoofde zyner doorzichtigheid, geholpen door het vertrouwen, het welk de Negers op zyne tooverstreeken stelden, en door het gezag, het welk hy op hen verworven had. Dienvolgende kwam hy groote onheilen voor; en tot belooning van zyne diensten, ontfing hy nu en dan aanzienlyke geschenken. De bende Jagers, en, alle de vrye Negers, waren aan zynen invloed onderworpen. Hy verkogt hun zyne obias of tooverbanden, om hen onkwetsbaar te maken, en hun daar door alle vrees te benemen. Door deeze kunstgreep had hy aan de Volkplanting grooten dienst gedaan, en tevens goed zyn beurs gemaakt. De Negers baden hem als een God aan. Het maken van zyne tooverbanden kostte hem weinig: zy bestonden uit kleine steentjes, zeeschelpen, klein gehakt hair, vischgraaten, vederen, enz. dit alles wel by elkander gebonden, en een pakje uitmakende, wierd met een catoen lint om den hals gehangen, of aan eenig ander gedeelte van het lichaam geplaatst. Hy had, in 't jaar 1730, het geluk, om eenen geneeskrachtigen wortel te ontdekken, die naar hem Quassie- of Quacy-hout genoemd wierd. [73] Schoon dezelve thans in Engeland minder beroemd is, dan voor deezen, beschouwt men dien echter als een zeer krachtig middel tot versterking van de maag, en herstelling van eetlust. Behalven deeze eigenschap, levert dezelve ook een krachtig middel tegen de koorts op.

De heer D'AHLBERG, dien ik reeds in het verhaal van deeze reize genoemd heb, maakte, in 't jaar 1761, het Quasie-hout aan den beroemden LINNÆUS bekend, en deeze Zweedsche Natuurkenner heeft naderhand eene verhandeling over deeze plant geschreven. Door middel van deeze gewichtige ontdekking, zoude QUACY groote rykdommen hebben kunnen verzamelen, zoo hy zig niet aan een liederlyk leven en verkwistingen had overgegeven, waar van de gevolgen zwaare ziekten waren, en inzonderheid de melaatsheid, die, zoo als ik reeds gezegd heb, volstrekt ongeneeslyk is. Hy moet niettemin eenen hoogen ouderdom bereikt hebben, schoon hy den juisten tyd van zyne geboorte niet wist, maar hy was dikwils gewoon te verhaalen, dat hy als trommelslager diende, en op de Plantagie van zynen meester alarm sloeg, toen de Fransche Admiraal, JACQUES CASSARD, in 't jaar 1712, de Surinaamsche Volkplanting onder schatting stelde.

Het Portrait van deezen buitengewoonen man, met zynen gryzen kop, en zyn scharlaken en blaauwen rok, met goud omboord, afgereekend hebbende, biede ik het zelve den lezer aan.

Zelfs in de week van myne te rug komst op Paramaribo, ondervonden wy nieuwe bewyzen van de goede uitwerkingen, welken de tooverbanden van GRAMAN QUACY te weeg bragten. Een Capitain der Jagers, HANNIBAL genaamd, bragt aldaar twee handen van twee oproerige Negers, die hy ontmoet, en zelf gedood had. Eene van die handen was afgehouwen aan den Neger CUPIDO, in 't jaar 1774, gevangen genomen door den Colonel FOURGEOUD, die hem in de bosschen agter aan voerde, tot dat het aan deezen Neger, in weêrwil van de ketenen, waar aan hy geboeid was, gelukte te ontsnappen.

Myne vrienden een bezoek gevende, ging ik den heer ANDREAS REYNSDORP zien, die my een liskoord en een knoop van een hoed, met diamanten, toonde, die hem twee honderd guinies gekost hadden.—Zoo groot is de weelde in Surinamen. Deeze pracht was nog verre beneden die van den heer D'AHLBERG die behalven eene goude snuifdoos, met edele gesteenten omzet, en hebbende de waarde van 600 ponden sterlings, my twee stukjes zilver geld vertoonde, met goude randen, en met diamanten omzet, met dit opschrift: Soli Deo gloria, fortuna beatum &c. My niet hebbende kunnen wederhouden, om hem myne verwondering te kennen te geven, dat hy zoo byzonder veel werk maakte van twee zulke ligte stukjes, gaf hy my ten antwoord, dat dit al het gereed geld was, het welk hy bezat, toen hy uit zyn vaderland, Zweden, in deeze Volkplanting kwam.—Werkte gy? zeide ik hem.—Neen.—Vroeg gy om een aalmoes?—Neen.—Gy hebt evenwel niet gestolen?—Neen; maar, onder ons, ik gedroeg my als een geestdryver; het geen nu en dan zeer noodzakelyk is, en de drie andere kostwinningen overtreft. Ik zal nog een voorbeeld bybrengen van de buitensporigheid van zommige inwooners deezer Volkplanting. Twee van hun geschil hebbende over een koets, die zeer cierlyk gebeeldhouwd en zeer kostbaar was, zynde kortlings uit Holland aangekomen, moest men zyne toevlucht nemen tot de rechtbank, om te weten, aan wien dezelve toebehoorde; en geduurende den tyd, dat het twistgeding duurde, bleef het rydtuig in de open lucht staan, en verloor al deszelfs waarde.

Den 10den February, wanneer de meeste onzer Officieren te Paramaribo te rug gekomen waren, gaf de Colonel hun, in het hoofd-kwartier, een zoo genaamd festyn. Met de vreugde op het aangezicht geschilderd, gaf hy ons kennis, dat hy zynen tocht ten einde gebragt had. Zonder veel bloed te vergieten, had hy zyn oogmerk volmaakt bereikt, door één-en-twintig gehuchten of dorpen te vernielen, en twee honderd velden te verwoesten, waar op allerleije zoorten van planten groeiden, van welken het bestaan der muitelingen afhing. Hy bevestigde ons ook de tyding, dat zy byna allen de Rivier Maroni waren overgetrokken, en zig in de Fransche Volkplanting van Caijenne hadden nedergezet, alwaar men hun niet alleen eene schuilplaats verleende, maar zelfs alles verschafte, wat zy benoodigd hadden. Wy wenschten hem van goeder harten geluk, en wy dronken driewerf den voorspoed van de Surinaamsche Volkplanting, welkers toekomende veiligheid afhing van het nieuw cordon, of van den verschansten weg, die door het krygsvolk der Sociëteit en de Neger-jagers verdedigd wierd.

De Colonel FOURGEOUD, en zyne krygsbende, worden, in het werk van Dr. FERMIN, twee malen aangehaald als de redders deezer Volkplanting. De Abt RAYNAL spreekt 'er ook met zeer veel roem van, en zyne loftuitingen zyn met de rechtvaardigheid en waarheid overëenkomstig. Eene zaak is 'er, die den Colonel onëindig veel eere aandeed, namelyk dat, hoe zeer hy zyne soldaten op geenerhande wyze spaarde, hy nimmer eenen gevangen muiteling in koelen bloede deed ombrengen; ja zelfs, wanneer het hem mogelyk was, ontweek hy om denzelven in handen van den Rechter over te leveren. Hy wist, dat zyn plicht medebragt de muitelingen te verjagen; maar hy wist ook tevens, dat geweldadige en onmenschelyke mishandelingen hen tot muiterye hadden doen overslaan. Ik zelf, die, in de drie eerste jaaren, door hem op eene ongepaste manier vervolgd wierd, moet tot zynen roem verklaren, dat hy onvermoeid in den dienst was, en dat hy, in weerwil van eenige gebreken, een uitmuntend Officier was.

De Bevelhebber melde ons bovendien, dat twee schepen, die met krygsbehoeften voor ons geladen waren, op de reede van Texel waren gestrand; maar dat men een gedeelte van hunne lading geborgen had, en in twee andere schepen overgeladen, die in de Rivier Surinamen aankwamen.

Ik stond toen in zulk eene blakende gunst by den Colonel, dat hy my zelfs tot zynen vertrouweling nam. Ik wist daar door zyn voornemen, om het nieuwlings ontscheepte krygsvolk nog verscheiden maanden na ons vertrek in 't veld gelegerd te houden, welke ongemakken zy 'er ook door lyden mogten. Hy noemde my vervolgens de Officiers, welken hy, na zyne aankomst in Holland, wilde tegenwerken, als mede welken hy door zyne aanbeveeling wilde doen bevorderen; maar ik nam de vryheid hem hier in de reden te vallen, en op myne eer te verklaren, dat de eerstgemelde door my weten zouden het gevaar, dat hun over 't hoofd hing, zoo hy 'er by bleef, om zulk een onrechtvaardig ontwerp ter uitvoer te brengen. Deeze verklaring bragt ten minsten die goede uitwerking te weeg, dat het gesprek van zulk een onäangenaam voorwerp wierd afgeleid. Ik verzogt hem vervolgens, "dat hy zig de noodlottige gesteltenis herïnneren zoude, waar in dit zelfde volk zig bevond aan de Cassipory-Kreek, terwyl hun Heelmeester goude horologiën, en diamanten ringen overwon, met het genezen van de ingebeelde ziekten der aanzienlyke lieden op Paramaribo". Hy antwoordde my: Gy zyt een braave jongen; en beloofde 'er aan te zullen gedachtig zyn.

Ik wierd toen door Capitain MACNEYL genoodigd, om eenige dagen op zyne Koffy-Plantagie te gaan doorbrengen; maar, hoe zeer ik deeze uitnoodiging niet konde aanneemen, zal ik my echter van deeze gelegenheid bedienen, om de nuttige plant, Koffyboom genaamd, te beschryven, die, niet oorsprongelyk uit Guiana herkomstig zynde, zoo men zegt, door den Graaf DE NEALE te Surinamen gebragt wierdt, schoon zommige Schryvers daar van de eer geven aan zekeren zilversmit, HANSBACH genaamd.

De Koffy-boon [74] koomt voort van den Koffy-boom, welke eene bevallige gedaante heeft, en die men niet hooger laat groeijen, dan tot een mans hoogte, om de vrucht des te gemakkelyker te kunnen plukken. De schors van deezen boom heeft eene helder bruine kleur; en zyne bladeren, zynde altyd groen, glad, glinsterend en hoog gekleurd var boven, bleek van onderen, uitgesneden, maar zonder getand te zyn, aan de beide einden puntig, aan de buitenkant stomp, drie of vier duimen lang, en omtrent twee breed, zitten aan zeer korte steelen, en eene uitspringende kant verdeelt dezelve benedenwaarts in twee gelyke deelen. De boom is 'er geheel mede bedekt, en zyne takken spruiten op eenen kleinen afstand van den grond uit. Deszelfs beziën zyn eirond, in 't begin groen, en langzamerhand van kleur veranderende tot dat zy ryp zyn, wanneer zy eene heldere roode kleur vertoonen, even als de kerssen. Het vleesch van elk deezer beziën, hebbende eenen vry aangenaamen zoetächtigen smaak, eene speceryen geur, en eene bleeke kleur, omgeeft twee nootedoppen, die dicht aan elkander zitten, en elk eene halve boon of zaad bevatten van een kraakbeenigen aart, eene bleeke of geelächtige groene kleur, eyrond, aan de eene zyde bolrond, aan de andere plat, en aldaar over deszelfs geheele lengte met eene zeer diepe groeve doorsneden. Men zegt, dat één Koffy-boom drie of vier ponden koffy by elken oogst kan opleveren; en even als andere plantgewassen van dit Land geeft dezelve twee malen 's jaars vruchten.

De gebouwen op eene Koffy-Plantagie, bestaan in het huis van den Planter, het welk men, om de aangenaamheid, doorgaans aan den oever van eenige Rivier plaatst; en dicht daarby, gemakshalven, de woning van den opzichter, van den boekhouder, de magazynen, en kleine bergplaatsen. De verdere gebouwen, tot de bewerking geschikt, zyn eene wooning voor den timmerman, een timmerwerf, een zoort van schuur om het vaartuig in te bergen, twee koffy-huizen, het één, om de boon van het verdere gedeelte der vrucht af te scheiden, en het ander, om dezelve te laten droogen. Het overige bestaat in woningen voor de Negers, in een hospitaal, een beestenstal, en magazynen. Het geheel heeft het voorkomen van een klein gehucht. Het koffy-huis alleen kost zomtyds vyf duizend ponden sterling, en zelfs meer. Maar om een volkomener denkbeeld van het geheel te geven, verwyze ik den lezer naar de daar van door my gemaakte afteekening. Hy zal op dezelve zien de plaats der gebouwen, de velden in hunnen vollen groei, de paden, de grachten, de Huizen, alles behoorlyk onderscheiden. Eene dergelyke Plantagie, op die wyze gerangschikt, vereenigt in zig aangenaamheid, gemak, en veiligheid: aangenaamheid, om dat zy volmaakt regelmatig is; gemak, om dat alles aldaar onder het bereik en het oog van den Planter verrigt wordt; veiligheid, om dat zy door eene zeer breede gracht omringd is, waar in het water uit de Rivier loopt, en waar over een valbrug legt, die des nachts wordt opgehaald, en alle gemeenschap van buiten afsnydt.

De landen, tot bebouwing geschikt, zyn in groote vierkante vakken verdeeld, waarop doorgaans twee duizend fraaije koffy-boomen staan, die op den afstand van tien voeten van elkander geplant zyn. Deeze boomen, die op de drie jaaren vruchten beginnen te dragen, hebben op de zes jaaren hunnen volkomen wasdom bereikt, en worden dertig jaaren oud. In plaats van de boomen, die sterven, plant men jonge loten, die uit eene kweekery gehaald worden, zynde een zeer wezentlyk gedeelte, waar aan eene Plantagie nimmer gebrek moet hebben. Ik heb reeds opgemerkt, dat men twee maalen's jaars oogsten kan: de eerste heeft plaats op het einde van de maand Juny, de andere op het einde van November.

Het is in dit oogenblik niet onäangenaam, Negers van allerleijen ouderdom, deeze beziën van eene helder roode kleur te zien plukken; en terwyl de meer bejaarden hunne taak afwerken, vermaken zig de jongere, die reeds dezelve geeindigd hebhen, met onder een aangenaam groen te stoeijen.

Zy verschynen vervolgens allen voor den Opzichter, die de geenen, wier manden niet vol genoeg zyn, doet zweepen, welke reden van verschooning zy ook mogen bybrengen. Dit gedaan zynde, worden de vruchten in de schuur gebragt, en de slaven keeren naar hunne woningen te rug. Om het vleesch der vrucht van de boonen af te scheiden, worden de vruchten in een molen, die daar toe gemaakt is, gewreven; vervolgens worden de boonen in water geworpen, waar in zy een nacht blyven; men spreidt ze als dan uit op een zoort van dorschvloer, gemaakt in de open lucht, en met platte steenen, om daar op de boonen te laten droogen. Deeze bewerking afgeloopen zynde, begint men wederom eene andere, byna van gelyken aart, daar in bestaande, dat men de boonen op den vloer van eene zolder uitspreidt. Aldaar dampen zy uit, en droogen inwendig, en men draagt zorg om ze dagelyks met houten schoppen om te roeren. Om de drooging volkomen te doen zyn, werpt men deeze zelfde boonen in kuipen, die op rollen loopen, en men draagt zorg, dat ze niet door den regen nat worden. Men wryft ze vervolgens in houten mortieren, om de schil of het vlies, waar mede de boonen in de vrucht aan elkander vast zitten, van één te scheiden. De Negers doen dit werk op de maat, onder een algemeen gezang.

Eenige Koffy-Plantagiën in Surinamen brengen jaarlyks meer dan 150,000 ponden gewicht voort; en, gelyk ik reeds heb opgemerkt, het jaar voor onze komst, voerde men, alleen naar Amsterdam, 12,267,134 ponden van dit aangelegen voortbrengzel uit, waar van de prys van zeven tot agtien stuivers verschilde, maar die, midden door gerekend, eene somme van 400,000 ponden Sterling opbrengen, zonder daar nog by te rekenen het geen naar Rotterdam en Zeeland verzonden wierd.

Dit is genoegzaam tot betoog, dat het aankweken der koffy allen aandacht van de Planters verdient. Ten aanzien van derzelver hoedanigheden is het onnoodig den lezer te onderhouden.

Met deeze beschryving zal ik de waarnemingen eindigen, door my omtrent de voortbrengzels van het Planten-ryk in deeze Volkplanting gemaakt, naar mate dezelve zig aan my aanboden. Ik zal 'er echter byvoegen, dat de verscheidenheid en buitengewoone eigenschappen der boomen, planten, wortelen, enz. in dit Land, van dien aart zyn, dat zelfs de oudste inwooners dezelven niet volkomen kunnen kennen.

Het is eenige jaaren geleden, dat de Graaf GENTILLY, een kundig man, met verscheiden Indianen de woestenyen van Guiana doorreisde. Hy had een aantal aanmerkingen verzameld, waar uit de Kruidkunde groote voordeelen stond te trekken, toen hy door eene kwaadäartige koorts wierd aangetast, die hem in het midden zyner zoo gewichtige als nuttige werkzaamheden in het graf sleepte.

Na alzoo myne berichten nopens de verschillende voortbrengzels deezer Volkplanting, voornanamelyk catoen, suiker, cacao, indigo en koffy, geëindigd te hebben; na herhaald te hebben, dat de onderscheidene boomen, heesters, planten, wortels, gommen, en welriekende dingen, welken men aldaar ontmoet, uittermaten talryk zyn, en allen van eene uitmuntende hoedanigheid, is my thans nog overig de belofte te vervullen, door my gedaan, om aan het oordeel van het publiek eenige aanmerkingen te onderwerpen, waar van de gevolgen, wanneer ze beöeffend werden, een onëindig nut aan alle de West-Indische Volkplantingen zouden aanbrengen, en haar groote rykdommen verschaffen, tevens het geluk der slaven bevorderende, zonder dat men noodig zoude hebben tot den handel op de kust van Guinée zyn toevlucht te nemen, om het dagelyks verlies der Negers te herstellen. Maar het is noodzakelyk voor af de manier aan te wyzen, op welke zy gerangschikt en behandeld worden, overëenkomstig de byzondere gewoonte van deeze Volkplanting; ik zal vervolgens opgeven, hoe zy, niet alleen volgens de wetten der menschelykheid, maar ook volgens die van het gezond verstand behooren te zyn.

Ik heb reeds doen opmerken, dat 'er 75,000 slaven van allerleije benamingen in Surinamen zyn. Om een getal te hebben, het welk zig gemakkelyker laat verdeelen, zullen wy het stellen op 80,000, en, daar de Plantagiën een getal van 800 beloopen, veronderstellen, dat elke Plantagie 100 slaven heeft, (schoon verscheiden derzelven 'er niet meer dan 24, en andere wederom 400 hebben,) dus zullen wy het getal van 80,000 vinden. De volgende staat of tafel wyst de onderscheidene diensten of werkzaamheden aan, waar toe zy gebruikt worden. De eerste reije bevat het getal der slaven van alle ambachten, die tot elke Plantagie behooren; de tweede, de by elkander gerekende getallen over alle de Plantagiën.

Staat der Negers, zoo mannen als vrouwen, tot ééne Plantagie behoorende, volgens derzelver onderscheidene diensten.

                                        Op één Op 800
                                        Plantagie. Plantagiën.

Vier mannen tot huisselyken dienst. 4 3,200 Vier vrouwen, dito 4 3,200 Een kok voor den Planter, Opzichter, enz. 1 800 Een jager 1 800 Een visscher 1 800 Een tuinman voor de bloem- en moestuin 1 800 Een Neger, die belast is met het weiden van paarden en ossen 1 800 Een om de geiten te weiden 1 800 Een tot het weiden van de varkens 1 800 Een Neger, wiens post is aan het gevogelte eeten te geven 1 800 Timmerlieden, om wooningen, vaartuigen, enz. te bouwen 6 4,800 Kuipers, om het vaatwerk te maken en te herstellen 2 1,600 Een metzelaar, om de steene grondvesten te bouwen en te herstellen. 1 800 Negers, die eenig handwerk oeffenen, en andere, die alleen tot pronk dienen, wonende op Paramaribo 15 12,000 Een Neger, den post van Heelmeester waarnemende 1 800 Zieken en ongeneeslyken 10 8,000 Eene minne voor de kinderen, die door hunne moeders niet gezoogd kunnen worden 1 800 Zeer jonge kinderen, die nog geen arbeid kunnen doen 16 12,800 Negers, die te oud zyn om te werken 7 5,600 Negers, alleenlyk geschikt om op het Land te arbeiden 25 20,000 —- ———- Het geheele getal der slaven 100 80,000

Uit deezen Staat kan men zien, dat het getal der slaven, die verwezen zyn om den geheelen last van den arbeid op het veld te dragen, slechts een vierde bedraagt van de gezamentlyke Negers der Volkplanting; en deeze zyn het voornamelyk, die vroegtydig sterven. Is het dus niet klaar, dat indien men tot den zelfden arbeid, met zoo veel gestrengheid, de vyftig duizend slaven gebruikte, die daar toe bruikbaar zyn, het getal der dooden, jaarlyks op vyf van 't honderd beloopende, ten minsten tot twaalf vermeerderen zoude, en deeze bevolking, in een weinig meer dan agt jaaren tyds, volkomen vernielen zoude.

Na getoond te hebben, hoe de slaven verdeeld worden, moet ik kortelyk opmerken, dat zoo al dertig duizend van dezelven met meerder gemak leven, dan het gemeene volk in Engeland; en andere dertig duizend een ledig leven leiden, of ten minsten een leven, het welk tot in standhouding der Plantagiën van geen nut is; de twintig duizend, die dan nog overig zyn, over 't algemeen onder de ellendigste schepzels, die op aarde woonen, gerangschikt kunnen worden. Men geeft hun naauwlyks te eeten, men put hen uit door vermoeijing, men mishandelt hen, men ryt hen door wreede straffen van één, zonder te gedogen, dat zy hunne vorderingen en klachten laten hooren, zonder dat men naar hunne verdediging begeert te luisteren, zonder dat men hun by eenige gelegenheid het minste recht laat wedervaren; en op die wyze kan men hen als levendig dood beschouwen, dewyl zy geene der voorrechten van de menschelyke maatschappy genieten.

Ik moet aan ieder mensch van gezond verstand vragen, of eene dusdanige verdeeling niet strydig is met het waar belang der eigenaars, terwyl dezelve door een verstandiger bestuur hunne rykdommen zouden vermeerderen, en het leven van hunne slaven zoo zeer niet verkorten?

Indien de onbedachtzaame inwooners deezer Volkplanting hunne weelde, ik zal niet zeggen 'er van afzien, maar matigen wilden, zouden ten minsten twintig duizend Negers by het getal der arbeidende gevoegd worden, het geen door aan de lediggangers werk te verschaffen, de anderen onëindig ontlasten zoude, en (mits zy allen met minder wreedheid behandeld werden,) het zoort van sterfte zoude doen ophouden, die zoo algemeen het lot der eerstgemelden is.

Maar de hervorming moet begonnen worden met menschen, wier gedrag ten voorbeelde strekken kan. Het is noodig, dat zy, wien het uitvoerend gedeelte van het bestuur wordt toebetrouwd, geen belang hebben, om de oogen te sluiten voor buitensporigheden, die by de wetten verboden zyn: het is noodig, dat nimmer de Gouverneur, en Regeeringen der Volkplanting, eigenaars zyn van een grooter getal slaven, dan, overëenkomstig hunnen rang, tot den huisselyken dienst by hun noodzakelyk is; want ik heb meer dan eens gezien, dat zy, die de wetten maakten, of met derzelver uitvoering belast wierden, de eerste waren, die dezelven overtraden, het zy door de Negers te dwingen, om des zondags te werken, het zy door zig aan alle de geweldadigheid hunner driften over te geven.

Het is derhalven van aanbelang, dat de Gouverneur en de voornaamste lieden der Regeering uit Europa gezonden worden; dat zy met de gaven der fortuin, en de voordeelen van eene goede opvoeding begunstigd zyn, maar bovendien, dat zy eenen edelmoedigen en standvastigen geest hebben; dat zy onvatbaar zyn voor omkooping, en zig door den glans van het goud niet laten verblinden; dat zy eindelyk met gevoelens van eer en menschelykheid bezield zyn; dat het volk, aan het welk zy eenen zoo wezentlyken dienst doen, dat de Volkplanting, welke zy zoo kragtdadig beschermen, hun op eene edelmoedige wyze beloone; maar dat hunne bezoldingen vast bepaald zyn, en niet van het zweet en bloed dier ongelukkige Africaanen afhangen; dat deeze zelfde Regeeringen wetten maken, waar by de arbeid der Negers bepaald wordt; dat deeze door andere beschermende wetten gevolgd worden, die niet gedogen, dat deeze ongelukkige slaven gefolterd, van één gereten, vermoord worden, of dat men hun al het geen den mensch lief is, hunne kinderen en vrouwen, onbeschaamdelyk ontroove; dat men hun behoorlyk voedzel geeft, en hun in hunne ziekten laat oppassen; maar voornamelyk, dat men hun recht laat wedervaren, dat men hen hoort, en hun toestaat, om de buitensporigheden, waar over zy zig beklagen, door getuigen te bewyzen, van welke kleur dezelve ook zyn mogen; dat men hun zelfs een voorrecht laat genieten, het geen voor ons zoo dierbaar is, om gevonnisd te worden door onäfhangelyke en onpartydige Rechters, uit hunne landgenooten gekozen. Indien gy eindelyk wilt, dat zy als menschen handelen en arbeiden, behandel hen dan op dien voet.

Wanneer dusdanige wetten aangenomen en ter uitvoer gebragt werden, durve ik verzekeren, dat de Europeesche volken onëindige voordeelen van hunne Volkplantingen trekken zouden.—De Planters zouden ryk, en hunne Opzichters ordentelyke lieden worden; de slavernye zoude dan meer in naam, dan in de daad zyn; de Negers zouden hunne taak met vermaak afwerken; de bevolking zoude vermeerderen, en de vervloekte handel op de kust van Guinée zoude vernietigd worden. De eigenaars zouden hunne slaven als hunne kinderen beschouwen, en als de zoodanigen, van welken de vergrooting van hun fortuin afhangt; de slaven zouden van hunnen kant den dag zegenen, dat hunne vooröuders in America zyn aangeland.

Den 16den, by zyne Excellentie den Gouverneur ter maaltyd genoodigd zynde, liet ik hem zien de verzameling van myne teekeningen en aanmerkingen, die ik rakende de Volkplanting van Surinamen gemaakt had; hy wilde dezelvcn wel met zyne goedkeuring verëeren. Ik betuigde hem myne dank-erkentenis, niet alleen voor alle de geschikte gelegenheden, welken hy my bezorgd had, om dien arbeid aan te vullen, maar ook voor het allervriendelykst onthaal, het welk ik, geduurende myn verblyf in Guiana, van hem genoten had.

Door de herhaalde betuigingen van zyne vriendschap aangemoedigd, dorst ik, twee dagen daar na, hem een zeer buitengewoon verzoekschrift aanbieden, het welk ik hem verzogt aan den Raad voor te dragen, zoo als hy my ook al glimlagchende, en my de hand drukkende, beloofde. Zie hier het zelve:

Ik verbinde myn woord van eer, het eenigste goed, het welk ik, behalven myne soldye, bezit, tot borge, dat, indien de Raad myn voorig verzoek tot vrymaking van mynen geliefden zoon JOHNNY STEDMAN toestaat, dit kind nooit ten lasten der Volkplanting van Surinamen komen zal.

(Getekend)

Paramaribo, den 18. February J. G. STEDMAN. 1777.

Daar mede alles, wat van my af hing, gedaan hebbende, wagte ik eenige dagen met angst, maar zonder hoop, het antwoord op myn verzoek af; en ingevalle hetzelve ongunstig uitviel, zag ik my genoodzaakt mynen zoon voor altyd te verlaten, of hem naar Europa mede te nemen, waar door ik den dolk in het hart van zyne moeder gestoken zoude hebben.

Terwyl ik aan deeze zorgelyke onzekerheid ten prooije stond, wierden de Transport-schepen tot ons vertrek gereed gemaakt, en ik was onder het getal der geenen, die belast waren dezelven van eenen genoegzamen voorraad van hout te doen voorzien. De Officiers ontfingen de agterstallige soldye, die men hun verschuldigd was; en dertien soldaten verkregen hun pasport, van oogmerk zynde te Paramaribo te blyven. De bekwaame Colonel betaalde ons andermaal in papier. De Regeering had ons bovendien eenige honderde guldens toegestaan, om ons schadeloos te stellen wegens de betaling van onderscheiden lasten, maar men deed 'er nooit rekening van, of liever het was ons verboden om 'er van te spreken.

Den eersten Maart, bragt een Sergeant, uit het leger aan de Cassipory-Kreek, alwaar het nieuwe krygsvolk geposteerd lag, aangekomen, bericht, dat de soldaten aldaar in grooten getale stierven, en verhaalde, dat zeker soldaat, die den 10den February verdwaald was geraakt, na verloop van zes-en-twintig dagen was te regt gekomen; dat hy de eerste negen dagen van eenige ponden scheeps-bisschuit geleefd had, en dat hy de zeventien andere dagen het leven alleen met water behouden had; dat hy zyne stem geheel en al had verloren, en dat hy, in de volste kragt van 't woord, slechts een geraamte vertoonde; maar dat de zorge, voor hem genomen, hoop gaf, dat hy het leven behouden zoude. Indien iemand weigert de mogelykheid van zulk een buitengewoon geval te gelooven, laat hy dan lezen een echten brief van den heer GODIN aan den heer DE LA CONDAMINE, waar in hy het tafereel schetst van het verschrikkelyk lyden, het welk zyne vrouw onderging, by het doortrekken der bosschen van Zuid-America, om zig van Rio-hamba naar Laguna te begeven, in de maand October 1769. Hy zal daar uit kunnen zien, hoe eene vrouw van een teeder gestel, na door de Indiaanen, die haar tot leidslieden dienden, verlaten te zyn geworden; na haare beide broeders, die onder den last van zoo veele vermoeyingen en ellende bezweken, verloren te hebben; tien dagen lang het leven behield, in een wild bosch, zonder eeten of drinken, onbewust, waar zy zig bevond, en door tygers, slangen en allerleije zoorten van gevaaren omringd. Laat men het omstandig verhaal van al het lyden deezer vrouw lezen, en men zal aan het verhaal omtrent deezen soldaat niet meer twyffelen.

Ik heb in de daad nu en dan gebeurtenissen overgeslagen, die men, om haare vreemdheid, zoude hebben kunnen denken aan het wonderdadige zeer naby te komen; maar wanneer men van de bosschcn van dit gedeelte van America spreekt, is het nutteloos zyne toevlucht tot verdichtsels, of zelfs tot de minste vergrooting te nemen, om den lezer te verbaazen.

Zoude men by voorbeeld gelooven, dat tachtig soldaten een zwaar bosch doortrekkende, de een na den ander een zoort van hoogte beklommen, welke zy op hunnen weg ontmoetten, en voor een grooten ter nedergevallen boom aanzagen, maar vervolgens onder hunne voeten voelden beweegen, en die niet minder was, dan eene zeer groote Aboma-Slang, welken de Colonel FOURGEOUD bevond dertig of veertig voeten lang te zyn? en met dit al, het gebeurde is met de waarheid overeenkomstig.

Ik beroep my op een ander geval van gelyken aart; van eenen achtenswaardigen grysaart, FRANCIS ROWE van Philadelphia, die my verhaalde, dat hy aan één van zyne vrienden een bezoek zynde gaan geven, zyn paard eensklaps stil stond, verschrikt zynde door een zeer grooten ratelslang, die het voorbygaan belette. ROWE, die van het gewaand vermogen, aan dit zoort van dieren toegeschreven, had hooren spreken, en daar aan geloofde, steeg van zyn paard af, om het zelve te doen omkeeren; maar de slang, zig intusschen in malkander gekronkeld hebbende, liet het verschrikkelyk geluid van zyne staart hooren, en keek hem met zulke vuurige oogen aan, dat deeze onbeweeglyk op den grond bleef staan, en een koud zweet hem van het hoofd tot de voeten afliep; "met dit al, dus vervolgde ROWE, myne tegenwoordigheid van geest niet verloren hebde, wierd de vrees door mynen moed spoedig overwonnen; ik naderde het monster, en met eenen slag sloeg ik het de herssens in".

Den 3den Maart, ging myn vriend DE GRAAF naar het Eyland St. Eustatius, alwaar zyn broeder Gouverneur was, te scheep, om zig van daar naar Holland te begeven. Tot myn groot genoegen nam hy HENDRIK, den jongsten broeder van JOANNA, met zig, en bezorgde hem vervolgens zyne vryheid. Ik zakte met hun de Rivier af, tot aan Kaap Braam, alwaar ik hun eene goede reize wenschte. My vervolgens in een visschers vaartuig naar 't strand begevende, bekroop my de lust, om in den Atlantischen Oceaan te gaan zwemmen.

In dit zelfde vaartuig zag ik eene groote meenigte visschen, waar onder de zulken gevonden wierden, van welken ik nog niet gesproken heb, als daar zyn de Geel-rug, de Wipi en de Waracou. De eerste ontleent zyn naam naar zyne kleur, volmaakt gelykende naar die van een limoen, maar zyn buik is wit. Hy is twee of drie voeten lang. Zyn kop is zeer breed, en van twee lange knevels voorzien. Zyn lyf is dun en zonder schubben. Het vleesch van deezen visch is smakeloos en droog. De twee andere zyn zeer klein: de één gelykt naar een zweep; de ander, die lekker om te eeten is, heeft voor 't overige niets, het welk eene byzondere beschryving verdient.

Den 8sten Maart vierden wy in het hoofd-kwartier den verjaardag van den Prins van Orange. Na den maaltyd vernemende, dat de Capitain VAN GUERICK, Adjudant van den Colonel FOURGEOUD, den Capitain BOLTS te onrecht laakte, uit hoofde zyner aanbeveeling van een jong vrywilliger, een mensch van een uitmuntend character, maar die weinige vrienden tot zyne voorspraak had, ging ik in den kring, die hen omringde, en deed vry ernstige verwytingen aan den Adjudant, zelfs in tegenwoordigheid van den Colonel, het geen een geschil veröorzaakte, waar van het gevolg was eene uitdaging tegen des anderen daags morgens by het opkomen van de zon. Wy bevonden 'er ons beiden op den bepaalden tyd, en gingen zonder medehelpers ter zyde af in de Savane, alwaar wy, met den degen in de vuist, eenige vrugtelooze aanvallen deeden, waar na, den degen van den Capitain in tweën gebroken zynde tegen het gevest van den mynen, die byna door en door was gestoken, hy geheel in myne macht was. Ik wilde van dit voordeel geen gebruik maken, en bood hem aan, om het gevecht op nieuw te beginnen, met nieuwe wapenen: maar hy vond dit voorstel zoo edelmoedig, dat hy, my by de hand vattende, my verzocht hem myne vriendschap wederom te geven. Wy erkenden toen, dat wy beiden al te driftig geweest waren, en gingen oogenblikkelyk een bezoek geven aan den Capitain BOLTS, die niets van onze wandeling van des morgens wist. Hy verzoende zig, schoon met moeite, met den Adjudant, en de geheele zaak wierd op die manier bygelegd.

Den 10den, bragt ik het grootste gedeelte van den dag by den Gouverneur door; des avonds ging ik aan boord, om de toebereidzels onzer reize te bezichtigen. Ik vond onze goederen zoodanig door muizen en rotten beschadigd, dat ik wel zes katten noodig had, om die dieren uit te roeijen. De katten zyn, uit hoofde van de warmte der luchtstreek, zoo levendig en zoo talryk niet in Surinamen, als in Europa; ik merkte ook op, dat zy kleiner en magerer zyn, en dat zy zeer spitse ooren en bek hebben.

Den 11den, zag ik met de grootste smart en verwondering de jonge Juffrouw JETTY DELAMARE, dochter van wylen den heer DELAMARRE, een fraai Mulatten meisjen, ten hoogsten veertien jaaren oud, die in den Christelyken Godsdienst onderwezen was, en eene volmaakte opvoeding genoten had, in ketenen geboeid, gelyk ook haare moeder, en eenigen van derzelver naastbestaanden, en door een wacht van soldaten voor den Raad gebragt wordende. Dit jong ongelukkig meisjen my herkend hebbende, riep my, en zeide my, bitterlyk schreiende: "dat de eigenaar, aan wien haare moeder toebehoorde, SCHOUTEN genaamd, haar voor de Rechtbank deed brengen, om dat zy weigerde het werk van eene gewoone slavin te verrigten, vermits zy buiten staat was zulks te doen, en ook, volgens de opvoeding, welke zy ontfangen had, tot op dit akelig oogenblik daar op nimmer had gerekend".

De wetten van dit Land noodzaakten haar, niet alleen om zig aan dit ellendig lot te onderwerpen, maar zy veröordeelden haar bovendien, als mede haare moeder, en die geenen van haare naastbestaanden, welken men verdagt hield, dat haar in de vordering van haare vryheid zouden begunstigen, om in het geheim de straf te ontfangen, die voor de slaven geschikt was; en zonder de menschlievendheid van den Fiskaal WICHERS zoude dit verschrikkelyk vonnis zekerlyk ter uitvoer gebragt zyn geworden.

Zie daar, welke de gevolgen waren van de weinige zorge, die DELAMARE had aangewend, om aan zyne dogter en derzelver moeder haare vryheid te doen erlangen. De smartelyke vertooning, waar van ik oog-getuige was, deed my voor mynen zoon beven; maar myne vrees was niet van langen duur; want dien zelfden dag, op het oogenblik, dat ik zulks het minst verwagtte, ontfing ik eene zeer beleefde boodschap van Gouverneur en Raaden, medebrengende: "Dat de Raad, overwogen hebbende myne diensten, myne menschlievendheid, en de oprechtheid, waar mede ik myn woord van eer tot borg voor mynen zoon aanbood, ten einde hem, alvorens hem te verlaten, een vry burger der weereld te zien; eenparig besloten had, my by eenen brief plechtiglyk kennisse te geven, dat zonder verderen omslag of kosten, myn verzoek was toegestaan; en dat, uit kragte van dien, myn zoon voor altyd vry was".

Niemand gaat schielyker van overmaat van smarte tot die van vreugde over, dan ik zelf op dit oogenblik. De gevoelige JOANNA stortte tranen van teederheid en erkentenis. Wy gevoelden ons geluk des te sterker, om dat wy alle hoop verloren hadden, en byna veertig kinderen van beiderleije kunne thans aan eene altoosduurende slavernye door hunne vaders waren overgelaten, waar van zommige zelfs zig niet eens verwaardigden, om eenige tyding van hun te vernemen.

Eene omstandigheid, die my in de daad zeer buitengewoon toescheen, bestond hier in, dat, schoon zommige fatsoenlyke lieden myne gevoeligheid ten hoogsten prezen, het grootste getal echter myne vaderlyke teederheid afkeurde, en dezelve als zwakheid of dwaasheid beschouwde. In de eerste vervoering van myne vreugde, schoon ik weinige goederen bezat om over te beschikken, maakte ik een uitersten wil ten voordeele van dit geliefde kind. Ik benoemde de heeren GORDON en GOURLAY tot uitvoerders van denzelven, en tot voogden over mynen zoon, geduurende myne afwezigheid. Ik stelde hun vervolgens alle myne papieren verzegeld ter hand, met verzoek dezelven te bewaren, tot dat ik ze weder zoude opëisschen, of tot mynen dood; en dit gedaan zynde, ging ik een bezoek geven aan den heer SNYDERHANS, Predikant te Paramaribo, om hem te verzoeken tot het bepalen van eenen dag, op welken JOHNNY STEDMAN zoude kunnen gedoopt worden. [75]

Den 18den, kwam het overschietend krygsvolk van den Colonel FOURGEOUD uit het leger aan de Cassipory-Kreek, en wy zetteden alle de toebereidzels tot ons vertrek met yver voort. De vreugde, die het klein getal zee-soldaten, welke hunne medgezellen overleefden, wegens het te rug keeren naar hun vaderland gevoelde, was oorzaak, dat zy hunne agterstallige soldye, welke zy ontfingen, aan overdadige verteeringen besteedden, die gelegenheid gaven tot twisten, zoo onder elkander, als met de soldaten van 's Compagnies krysvolk. Verscheiden wierden gewond, anderen afgeklopt; en de rust herstelde zig niet dan met veel moeite.

Het oogenblik van ons vertrek steeds meer en meer naderende, verliet ik myne wooning; en, op de uitdrukkelyke uitnoodiging van Mevrouw GODEFROY, bragt ik eenige dagen door in het huis, het welk zy in het midden van haaren fraaijen tuyn, en onder de schaduwe van tamarinde- en oranje-boomen, had laten bouwen, om JOANNA en haaren zoon daar in te ontfangen, aan wien zy bovendien twee Negerinnen gaf, om haar te dienen. Deeze aangenaame wooning was wel voorzien van huisraad, het welk fraaiheid en gemak zamenpaarde. Hoe gelukkig zoude ik geweest zyn met myn leven aldaar door te brengen.—Maar het noodlot had dit anders bepaald.

Den 22sten, vervoegde ik my met den Capitain SMALL, (die voor twee maanden verlof had gekregen,) by den Predikant SNYDERHANS, welke, tot myne groote verwondering, weigerde mynen zoon te doopen, onder voorwendzel, dat ik, naar Holland vertrekkende, geene zorge konde dragen, dat hy eene Christelyke opvoeding ontfing. Ik gaf hem ten antwoord, dat ik mynen zoon aan voogden toevertrouwde; maar alle vertogen waren vrugteloos; en aan dit styfhoofdig mensch geene reden kunnende doen verstaan, ging ik heen, onder betuiging, dat al wilde hy nu zelfs in het verzogte toestemmen, ik het niet begeeren zoude.

Vermaken en vreugde heerschten toen te Paramaribo, even als by onze aankomst. In alle wyken gaf men middag- en avond-maaltyden en dans-partyen; maar ik was by geene, dan by die van myne beste vrienden, tegenwoordig, waar onder ik steeds den Gouverneur NEPVEU rekende. Hy besloot alle deeze festynen, waar in de inwooners der Surinaamsche Volkplanting zoo verkwistend zyn, met één der treffelykste en kostbaarste maaltyden.

Den 25sten, wierd al het goed aan boord van het schip gebragt.

Ik ontfing eindeloos veel geschenken van alle de lieden, met welken ik eenige vriendschap gehad had. Myn voorraad van allerleije zoort zoude voldoende voor my geweest zyn, om 'er den aardbol mede rond te reizen. In een klein kistjen met sterken drank, vond ik een fles oprechte oranje-oly, en nog één, welke men hier noemt oly van tonca boonen. De eerste wordt gemaakt van oranje-schillen, welken men tusschen den duim en voorsten vinger drukt; een langwyligen en verdrietigen arbeid. Eenige droppels van deeze oly met suiker zyn uitmuntend tot versterking van de maag, herstelling van eetlust, en bevordering der verteering. Men heeft slechts één droppel noodig, om de geur door eene geheele kamer te verspreiden. De tonca-boonen groeijen, zoo men zegt, in eene dikke vleesachtige vrucht, en op een zeer grooten boom. Ik heb geene andere dan drooge gezien, en dan gelyken zy veel op pruimen. Zy dienen om aan de tabak, zoo in bladen, als om te snuiven, een aangenaamen geur mede te deelen.

Den 26sten, gingen wy gezamentlyk van zyne Excellentie den Gouverneur afscheid nemen. Eenige oogenblikken daar na, kwamen de Officiers van het krygsvolk der Sociëteit in het hoofdkwartier, om ons eene behoudene reize toe te wenschen.

De Colonel FOURGEOUD, ons dien zelfden dag ter maaltyd onthaald hebbende, drukte my twintig malen de hand na den maaltyd, zeggende: "Dat ik die jongeling was, dien hy op de weereld het meest beminde, om dat, indien hy my bevolen had in het vuur of in het water te loopen, ik het gedaan zoude hebben". Hy voegde 'er nog andere beleefde aanmerkingen by; maar ik erken, dat, schoon ik wist te vergeven, ik de verschrikkelyke gevaaren en onheilen, waar aan ik buiten noodzaak bloot gesteld was geworden, niet vergeten kon. De Colonel berigtte my tevens, dat hy niet met ons vertrekken zoude; maar dat hy voornemens was, met het overschot van het nieuwe krygsvolk, in 't kort zyn Regiment te volgen; en dat hy, by zyne aankomst in Holland, my alle diensten bewyzen zoude, waar toe hy eenigzints in staat was. Welke ook de beweegreden van zyne schielyke verandering ten mynen opzigte moge geweest zyn, het is my genoeg te zeggen, dat 'er toen geene twee betere vrienden waren, dan de Colonel FOURGEOUD, en de Capitain STEDMAN.

Des avonds van dien dag nam ik in korten tyd afscheid van Mevrouw GODEFROY, van den Heer en Mevrouw DEMELLY, van den Heer en Mevrouw LOLKENS, van den Heer en Mevrouw GORDON; van den Heer GOURLAY, van den Capitain MACNEYL, en Doctor KISSAM, die my allen de grootste beleefdheden en het levendigst belang, zedert myne komst in de Volkplanting, betoond hadden; maar ik had te veel te doen met iemand, die my veel liever was, dan dat ik, met van hun afscheid te nemen, het leed gevoeld zoude hebben, het welk ik by eene andere gelegenheid zoude hebben ondervonden. Terwyl ik alle de hevigheid van myne aandoening ten toon spreide, liet JOANNA niets van dien aart in myne tegenwoordigheid blyken. Ik drong nog eenmaal by haar aan om my naar Europa te vergezellen, en ik wierd door alle haare vrienden en door Mevrouw GODEFROY daar in ondersteund. Zy was even onbuigzaam als te vooren, en antwoordde my: "Dat hoe smartelyk ook eene scheiding, die misschien voor eeuwig zyn zoude, vallen mogte, zy niettemin verkoos in Surinamen te blyven, dewyl zy volmaakt overtuigd was, dat zy niet gevoeglyk over haar zelven beschikken konde, en om dat het, in haare tegenwoordige gesteldheid, beter was, dat zy de eerste van haren rang in America bleef, dan een voorwerp van verachting, of een last voor my, in Europa, te worden, het geen zeker stond te gebeuren, zoo lang ons fortuin niet onäfhangelyker was". Op deeze laatste woorden was zy blykbaar aangedaan, en zy ging ter zyde, om alleen tranen te storten.—Wat konde ik zeggen of doen?—Niet wetende te antwoorden, besloot ik, om, zoo mogelyk deeze moedige vrouw na te volgen, en my aan myn lot te onderwerpen, tot het aandoenlyk oogenblik, dat ik een vaarwel zoude uitspreken, het welk myn hart my aankondigde het laatste te zullen zyn.

De geheele krygsbende, den 27sten, des morgens ten zeven uuren, bevel ontfangen hebbende, om zig naar den Colonel FOURGEOUD in het hoofdkwartier te begeven, onttrok ik my aan alles, wat my in de weereld lief was, aan zoon en moeder, zonder hen in hunnen slaap te stooren, ten einde eene al te aandoenlyke vertooning voor te komen. De Colonel geleide ons tot aan den oever, en wy gingen aan boord, door de vlag en het geschut van het Fort en van de Schepen, die op de rheede lagen, begroet wordende.

Alle de Officiers met den Lieutenant Colonel DE BORGNES, die geduurende den overtocht het bevel moest voeren, het middagmaal gehouden hebbende, noodigde my de Colonel FOURGEOUD, om hem, tot des anderen daags morgens, naar de stad te vergezellen; maar daar myn hart van droefheid overstelpt was, bedankte ik hem voor zyn vriendelyk aanbod. Hy wenschte ons dus eene voorspoedige reize, en keerde te rug in het gezelschap van zynen Adjudant, den Capitain VAN GUERICK. By zyn vertrek, wierd hy door negen kanon schoten, en een driewerf geroep van hoezee, begroet.

Den 29sten Maart, des middernachts, het sein gegeven zynde, gingen onze beide schepen onder zeyl, en zakten af tot aan het Fort Amsterdam, alwaar zy het anker wierpen.

De heeren GORDON en GOURLAY, welken ik tot voogden over mynen zoon benoemd had, by den Colonel SEYBOURG, aan boord van het schip Hollandia, ter maaltyd onthaald zynde, gaven zy my een bezoek; en verzogten my met hun naar Paramaribo te rug te keeren.

Het was my onmogelyk om voor de tweede maal te wederstaan aan een aanzoek, om twee voorwerpen, die aan myn hart zoo dierbaar waren, nog eens te zien. Ik stemde 'er in toe, en (moet ik het zeggen,) ik vond JOANNA, die in myne tegenwoordigheid zoo veel kragt en moed betoond had, in tranen wegsmeltende, en voor de overmaat van haare moedeloosheid zwigtende. Zy had geen voedzel, hoe genaamd, gebruikt, geen enkel oogenblik had zy de zoetigheden van den slaap gesmaakt, noch een enkel woord uitgebracht, noch zelfs de plaats verlaten, waar ik haar des morgens van den 27sten agterliet.

Dewyl de schepen eerst na twee dagen zee moesten kiezen, was ik zeer gereed om dezelven met deeze gevoelige vrouw door te brengen, het geen haar moed scheen in te boezemen: maar, helaas! wy betaalden deeze al te korte oogenblikken zeer duur. Naauwlyks waren 'er eenige uuren verloopen, toen een matroos my eensklaps kwam kennis geven, dat een sloep my wagte, om oogenblikkelyk aan boord te gaan. De moeder van JOANNA nam het kind, dat in de armen van haare dochter rustte, terwyl de laatstgemelde door Mevrouw GODEFROY ondersteund wierd. Haare broeders en zusters omringden my, den Hemel deszelfs bystand voor my afsmeekende, en eene treurige klaagstem opheffende. De ongelukkige JOANNA, een meisje van slechts negentien jaaren oud, de oogen op my gevestigd houdende, drukte my met kragt de hand. Zy kon niet spreeken, haar geest was verwilderd; maar de tyd was daar! Ik drukte haar met drift tegen mynen boezem, en nam één van haare hairlokken. Insgelyks niet in staat zynde, een enkel woord uit te brengen, bad ik inwendig den Hemel, om voor moeder en kind te waken. Toen sloot JOANNA haare lieflyke oogen; de bleekheid van den dood overdekte haar aangezicht; haar hoofd hing naar de laagte, en zy viel beweegloos in de armen van haare aangenomene moeder. Ik verzamelde hier al myn moed en kragt by elkander, en verliet de beide voorwerpen van myne levendigste teederheid, die echter door de zorgen, omtrent haar aangewend, aan niets gebrek hadden.

Daar de sloep my steeds wagtte, ging ik, door myne vrienden vergezeld, mynen ouden Colonel bezoeken; en hem de hand drukkende, vergaf ik hem uit den grond myns harten, en stilzwygende, alle de verdrietelykheden, die hy my veroorzaakt had. Hy was aangedaan; en ongetwyffeld, dit was hy my verschuldigd! Ik wenschte hem allen voorspoed, en zakte eindelyk de Rivier Surinaamen af.

De schepen lagen dwars over kaap Braam, toen ik aankwam. De Vice-Gouverneur TEXIER kwam ons aldaar goeden dag zeggen. Hy gebruikte het middagmaal aan boord van één der twee schepen, en keerde te rug in het gezelschap van de Capitains SMALL en FREDERIK, die my uitgeleide gedaan hadden. By zyn vertrek wierd hy door zeven kanonschoten begroet.

DERTIGSTE HOOFTSTUK.

    De Schepen ligten het anker, en steken in zee.
    —Overtocht.—Het Zee-paard.—De Noordkaper.—De
    Haay.—De Zuiger-visch.—Het Lootsmanmetje.—De
    Bruinvisch.—Zee-orkaan.—De Schepen landen in
    Texel aan.—Ontscheping van het krygsvolk in de
    stad 's Hertogenbosch.—Dood van den Colonel
    FOURGEOUD.—Besluit.

Toen alles tot ons vertrek volkomen in gereedheid was, ligtten de beide schepen, onder bevel van den Lieutenant Colonel DES BORGNES het anker den 1sten April 1777, en zeilden noord- en noord-west-waarts met een oosten wind, en stevige koelte. Ik bleef als een beweegloos en stom mensch, in het agterste gedeelte van het schip, tot dat de wolken ons beletteden land te bekennen. Na verloop van eenige dagen echter gelukte het my, om myne droefgeestigheid te boven te komen, en eene zoort van rust te erlangen. Daar toe was ongemeen dienende deeze troostende aanmerking, dat, zoo ik my zelven in zeker opzigt al benadeeld had, ik ten minsten drie belangryke persoonen, JOANNA, JHONNY en QUACO namelyk, aan de slavernye onttrokken had, welke weldaad zy overwaardig waren. Ik was voor deeze goede daad in voorraad betaald, door de zorgvuldigheden van twee derzelven, waar aan ik het behoud van myn leven te danken had, terwyl een onëindig getal menschen rondöm my onder den last der onheilen bezweken was, anderen hunne gezondheid, verscheiden het gebruik van hunne ledematen, zommigen hun geheugen, en eindelyk één of twee hun verstand verloren hadden; zynde allen de slagtöffers van eenen gestrengen dienst in eene noodlottige luchtstreek.

Van byna twaalf honderd wel gestelde mannen, die tot deezen tocht waren ingescheept, kwamen 'er ten hoogsten honderd in hun vaderland te rug, en onder deezen bevonden 'er zig misschien geen twintig in volmaakte gezondheid. Men telde onder de dooden, (de Heelmeesters daar onder gerekend) tusschen de twintig en dertig Officiers, onder wier getal drie Colonels en één Major waren. Dusdanig moet de uitslag zyn van de gelukkigste krygsönderneemingen in een brandend heet land, het welk met moerassen en bosschen doorsneden is.

Den 14den April gingen wy over den zonne keerkring. Vervolgens de koers veranderd hebbende, zeilden wy noord-noord-oost, en noord-oost-waarts, en wy wierden door stilte overvallen. Ik moet niet vergeten te verhaalen, dat wy ons op vyftien graden noorder breedte bevindende, de streeken overzeilden, welken men doorgaans de groene Zee noemt, uit hoofde van de meenigvuldige zeegewassen, waar van zommige, tusschen twee bladen papier uitgespreid en in de zon gedroogd zynde, zeer merkwaardig zyn, en boomen, heesters, bloemen vertoonen, en stukjens van verschillende zoorten van visschen en schelpen in zig bevatten. Wy zagen ook het Zeepaard, een visch, die agt of negen voeten lang is: deszelfs lichaam is met kraakbeenige ringen gevormd; zyn bek is langwerpig, en zyn kop met een zoort van hoofdhair bedekt.

Den 19den, hield de stilte nog aan. Dagelyks wierden wy vermaakt door het gezicht van eene groote meenigte vliegende visschen, zee-braassems en noord-kapers, die voor en agter de schepen zwommen en speelden, als of zy ons gezelschap hadden willen houden. De Noordkaper is een visch, tot het geslacht der groote visschen behoorende; hy gelykt een weinig naar den Dolphyn, maar is veel grooter, en koomt in gedaante na by den walvisch; zomtyds is hy twintig voeten lang, en ongemeen vet. Zyn kakenbeen is van veertig zeer scherpe tanden voorzien. Hy werpt het water uit, door twee neusgaten, en zyne kleur is bruin. Wy zagen ook van tyd tot tyd, op eenigen afstand van de schepen, en boven de golven, groote Noordkapers.

Dit zoort van visch gelykt zeer veel naar de Groenlandsche walvisschen, maar hy is veel gevaarlyker, om dat zyne gestalte kleinder, en zy ne gedaante platter is. Zyn kakebeen is ook korter, en van kleine knevels voorzien. Zyne huid is witter, en zeldzaam geeft hy meer dan dertig vaten traan.

Den 22sten, begon het weder op eene zichtbaare manier te veranderen. Al het scheepsvolk wierd door verkoudheid, en verscheiden door de koorts aangetast.

Den 30sten, was een ieder zoo zwak, dat de dienst met moeite volvoerd wierd. Wy hadden reeds twee matroosen en één soldaat verloren. Den Lieutenant Colonel DES BORGNES zig zeer ongesteld bevindende, wierd my het bevel voor eenige dagen opgedragen. Dewyl het andere schip toen voor uit, en byna buiten het gezicht was, liet ik een vlag opheisschen, en een kanon-schoot doen, om het zelve te rug te roepen, gelyk ook oogenblikkelyk gebeurde.

Toen dien zelfden dag een groote Haay aan één der zyden van ons schip zwom, deeden wy vergeefsche pogingen om hem te vangen. De zee bevat verscheide zoorten van visschen van den zelfden naam, maar deeze is de verschrikkelykste van allen, uit hoofde van zyne grootte, want hy weegt zomtyds duizend ponden, en is zestien of agttien voeten lang. Zyn kop is platachtig en breed, en men bespeurt in den zelven twee gaten, door welken het dier het water laat uitspringen. In alle rigtingen draait hy zyne vooruitstekende oogen, die zyne vraatzucht te kennen geven. Beneden dezelve is zyn bek geplaatst, die zoo breed is, dat hy een grooten hond in eens zou inslokken. Zyne tanden, in vyf of zes reijen gerangschikt, zyn zoo snydend en sterk, dat hy den arm of het been van een mensch met het grootste gemak afbyt; het geen verscheidene maalen gebeurd is. Zyn geheele lyf gelykt volmaakt naar dat der zee-honden, welken men in de Noordelyke Zeeën vindt. Hy heeft vyf vinnen, één op den rug, twee aan de borst, en twee aan den buik. Zyn staart is vorkswyze uitgesneden; maar het bovenste gedeelte is het langste. Van zyne ruwe en slymige huid maakt men segryn leder. De Haay zwemt altyd met kragt, maar hy is genoodzaakt zig op zyde te wenden, om zynen buit te pakken, het geen oorzaak is, dat hem verscheiden visschen ontsnappen.

De Zuiger-visch is een visch, welken men dikwerf vindt, aan de kiel der schepen en aan de groote zee-monsters, zoo als 'er aanstonds één derzelven door my beschreven is, vast zittende. Hy heeft eene gryze kleur, en is twintig duimen lang. Zyn lyf, van eene ronde gedaante, wordt naar de staart dunner. Zyne vinnen zyn geplaatst, als die van de Haay. Zyn zuiger maakt hem het meest merkwaardig. Het is eene kraakbeenige zelfstandigheid, van eene eironde gedaante, door zydelingsche balken van gelyken aart, die snydend en getand zyn, afgedeeld. Dit gedeelte van den Zuiger-visch hecht zig met zulk eene kragt aan alles vast, dat, wanneer hy vast zit, de zwaarste golven niet in staat zyn hem los te maken.

Het is gepast alhier melding te maken van het Lootsmannetje. Hy is klein, en verrykt met de schitterendste kleuren, namelyk bruin met een gouden weerschyn. Men zegt, dat hy niet alleen gevoed wordt door het overschot der visschen, welke de Haay laat vallen, maar zelfs dat hy by deszelfs buit de wacht houdt, en van die byzonderheid zynen naam ontleent.

Van het begin van den overtocht af, ging ik bloots hoofds en barrevoets; maar den eersten May, juist een maand na ons vertrek, was ik genoodzaakt my te kleeden, even als myne mede-reisgenooten.

De Heer NEYSSENS, één van onze Heelmeesters, een Crabbo-dago, een zeer verslindend dier, aan boord hebbende, geraakte dezelve omtrent te deezer tyd uit zyn hok los, en doodde in éénen nacht alle de aapen, alle de papegaijen, en al het gevogelte, dat zig op het verdek bevond. De lieden, die de wacht hadden, redden zig met weg te loopen, maar één van hun had de onverschrokkenheid, om hem met een stuk hout dood te slaan.

Den 3den, hadden wy, op veertig graden zuid-ooster breedte, zwaare regenbuiën, en stormwind. Dezelve vermeerderde dagelyks tot den 9den, wanneer hy gematigder begon te worden.

Wy zagen toen Bruinvisschen. De visch van deezen naam heeft vyf of zes voeten lengte, is zeer vet, zonder schubben, en van eene zwartachtig blaauwe kleur. Zyne oogen zyn klein; hy heeft puntige tanden, en een zeer langwerpigen bek. Hy heeft drie vinnen, één op den rug, en twee aan de borst. Zyn staart is horizontaal, op dat hy boven het water zoude kunnen springen; het geen hy meenigmalen doet, het zy om te snuiven of adem te halen, en men kan dan van zeer verre af het gesnuif van zyne neusgaten hooren. Het vleesch van den Bruinvisch is rood, en gelykt veel naar zommige zoorten van varkensvleesch.

Den 13den, geduurende een vierde gedeelte van den morgen, en op een korten afstand van de Azorische Eilanden, wierden wy door eenen geweldigen storm uit het oosten beloopen. Eene bramsteng dreef kort daar na op zyde van ons schip voorby. Wy vernamen vervolgens, dat dezelve van een Hollandsch Oost-Indisch Compagnies Schip was, het welk in zyne te rug komst in de nabyheid van het Eiland Tercéra met man en muis verging.

Den 14den, was de wind zoo geweldig, dat wy onze groote bramsteng verlooren, en het groote zeil scheurde. Het andere schip verloor te gelyker tyd zyn boeg-spriet.

Den 15den, kregen wy een orkaan, vergezeld van blixem, donder, en zeer zwaren regen. Dezelve duurde den geheelen nacht, en nam onze mast weg. Het volk was uittermaten vermoeid, en naauwlyks bestand tot den arbeid, die 'er noodig was, om eene schipbreuk voor te komen.

De twee volgende dagen behielden wy tegenwind, met een reef in het fokkezeil. De golven klommen bergs hoogte, en sloegen aanhoudend over het schip heen. Nacht en dag moesten wy pompende blyven. Kort daar na deeden wy de gewoone groete aan het Hollandsch Fregat de Alarm, het welk ons zulks wederkeerig bewees.

Den storm eindelyk ophoudende, peilden wy negen vademen water. Maar de wind eensklaps noord-oost-waarts draaijende, dreeven wy den mond van het Kanaal in, tot des morgens van den 21sten, wanneer, ten half twee uuren, het andere schip een schot deed, om ons te berigten, dat de vuurbaak der Sorlings Eilanden in het gezicht was; en des morgens ten vier uuren kwam 'er een loots aan boord.

Op de hoogte van Douvres eene stilte van agten-veertig uuren gekregen hebbende, zagen wy eerst den 27sten de Hollandsche kust. Dien zelfden dag kogten wy beste visch, ons door eene Scheveningsche pink aangebragt, en wy onthaalden 'er al het volk op, schoon nimmer een schip beter van voorraad voorzien was.

Ons geduurende den nacht van de wal afhoudende, kregen wy eindelyk Kykduin en den Helder in 't gezicht. Den 28sten, des morgens ten drie uuren, wierpen de beide schepen het anker op de rheede van Texel, na negen kanon-schoten gedaan te hebben.

Den 30sten, in de Zuiderzee het kleine Eiland Urk voorby gezeild zynde, geraakten de beide schepen, het voor den wind hebbende, van zelf op het Pampus, eene zeer groote zandbank, met water overdekt, niet verre van Amsterdam afgelegen, en aan deeze Stad tot een natuurlyke wal ter beschutting tegen alle buitenlandsche vyanden dienende. Alle schepen moeten daar over heen gaan, of tusschen beiden door geleid worden; en dit laatste middel verkozen wy.

Eenige Noorweegsche schepen kwamen te gelyker tyd met ons aan. Allen, die zig op dezelven bevonden, zaten in hun hembd op het dek, en waren nat van het zweeten, terwyl wy in mantels gedoken waren, en gevoerde mutsen op het hoofd hadden, om ons tegen de koude te beveiligen.

De stad Amsterdam zond thans eene groote meenigte ververschingen aan boord, dezelven aan de verlossers eener Volkplanting aanbiedende, by welke zy een zoo merkelyk belang had. Het volk van onze beide schepen, op 't punt zynde van hunne nabestaanden en vrienden weder te zien, was opgenomen van vreugde. Men moet echter daar van een enkelen uitzonderen, die thans van zyn geluk verstoken was.

Den 3den Juny, ging ons volk over op zes kleine vaartuigen, waar mede zy naar 's Hertogenbosch werden overgevoerd, eene Stad, alwaar men deeze krygsbende voltallig maakte, en dezelve in bezetting hield. By het ontschepen begroetten ons onze schepen met negen kanon-schoten, en wy beantwoordden hen met een driewerf geroep van Hoezée. Wy namen den weg over Saardam, Haarlem en ter Goude, welke plaatsen ik zeer fraay vond: ik bewonderde vooral de geschilderde glazen van de hoofdkerk der laatstgemelde stad. Maar de inwooners, die, door nieuwsgierigheid gedreven, ons in meenigte omringden, scheenen my toe een wonderlyk slag van menschelyke wezens te zyn, met lappen bekleed, en door de gaven der natuur zeer weinig begunstigd. Het was tegen dit volk niet alleen, dat ik zulk een vooröordeel had; alle de Europeanen hadden by my een gelyk voorkomen, wanneer ik ze vergeleek by de geenen, die ik verlaten had, by die menschen, wier oogen vol vuur zyn, de tanden zoo wit als ivoor, en de huid steeds van eene ongemeene zindelykheid glinsterende. Intusschen dagt ik niet aan het buitengewoon voorkomen, het welk wy maakten, wier taanige kleur door de zon verbrand was, en die, door zoo veele ellenden en vermoeijenissen uitgeput, niets meer dan wandelende geraamten waren. Ik zoude 'er kunnen byvoegen, dat wy zoo lang in de bosschen geleefd hebbende, geen ander voorkomen dan van wilde menschen hadden; en ik zelf in 't byzonder verdiende en verkreeg dien bynaam.

In dien staat kwam ik in de Stad s' Hertogenbosch aan, alwaar onze laatste ontscheping den 9den plaats had.

Op deeze wyze eindigde één der buitengewoonste tochten, die immer door Europeesch krygsvolk waren ondernomen, en waar by men slechts op eenen verren afstand den oorlog tegen de Americaansche Zeeroovers in vergelyking stellen kan.

By onze aankomst ontmoetten wy den Lieutenant Colonel WESTERLOO, die, in 't jaar 1773, in Europa ziek was te rug gekomen, en thans zelfs nog niet geheel en al hersteld was. Hy noodigde my, benevens eenigen van myne medgezellen, ter maaltyd aan eene gemeene tafel, voor een gedeelte bestaande uit Hollandsche Officiers, die zig beklaagden, dat het eeten naar den rook smaakte, en dat het rundvleesch slecht was; terwyl wy, ellendige gelukzoekers, verklaarden nooit beter maaltyd gedaan te hebben. Maar te gelyker tyd, dat deeze heeren de lekkerheid der aardbeziën, kerssen, en andere Europeesche vruchten roemden, vonden wy dezelven verre beneden de advocaaten-peer, de water-meloen, de ananas, enz. die ons zoo langen tyd tot eene lekkernye gestrekt hadden.—Alles wat in deeze weereld goed of kwaad is, is enkel betrekkelyk, of door vergelyking.

Des anderen daags wierden wy op de parade aan den Generaal HARDENBROEK voorgesteld.

Den 18den, ontfingen wy onze agterstallige soldye, en men stond aan allen, wien zulks geliefde, toe, om tot hun voorig Regiment te rug te keeren. Zommige soldaten hadden vier of vyf honderd guldens; maar zy bragten ze zeer schielyk door.

Het was toen het oogenblik ter uitvoering van myn reeds voorlang genomen besluit, om namelyk het Regiment van den Colonel FOURGEOUD te verlaten. Dadelyk na onze ontscheping, verzogt ik myn ontslag aan den Prins van Oranje, die my het zelve den 20sten verleende, en my aanstelde tot Capitain onder het Regiment van den Generaal STUART, het welk ik in September 1772 verlaten had.

Ik veranderde dus van monteering, en kleede mynen getrouwen QUACO in eene deftige livrey. Ik onthaalde vervolgens myne reisgenooten, met welken ik zoo veele gevaaren had doorgestaan, ter maaltyd, en wy scheidden van elkander met wederzydsche betuigingen van eene eeuwigduurende vriendschap. Des anderen daags morgens vertrok ik, om my by myne oude krygsbende te vervoegen, alwaar ik met de blyken van de levendigste vreugde ontfangen wierd.

Den 25sten Augustus, begaf ik my naar het Lusthuis het Loo, in Gelderland, alwaar ik door mynen Colonel wierd voorgesteld aan zyne Doorluchtige Hoogheid, den Stadhouder, die my op de vriendelykste wyze ontfing, en my spoedig bevorderde tot den rang van Majoor in het Regiment, waar toe ik thans behoorde.

Ik had ook het genoegen, om eenigen van myne oude medgezellen, en zelfs die geenen, die zonder het te weten, met hunnen ondergang bedreigd waren geworden, op eene eerlyke wyze beloond te zien.

Den 24sten September, ging ik naar den Hage, alwaar ik zyne Doorluchtige Hoogheid verzogt, om agttien beeldtenissen van wasch, door my zelven gegoten, als een blyk van erkentelykheid te willen aanneemen, gelyk hy ook de goedheid had te doen. Zy verbeeldden Indianen van Guiana, en Negers uit de Volkplanting van Surinamen, met onderscheiden arbeid bezig zynde op een Eiland, het welk op een glas van krystal geplaatst was.

Ik gaf ook mynen Neger QUACO (met zyne toestemming,) aan de Gravin VAN ROSENDAAL, aan wier geslacht ik groote verpligtingen had, tot een geschenk. Deeze vrouw, verrukt over het goed gedrag en de eerlykheid van deezen jongen Neger, liet hem met myne goedkeuring naar mynen naam doopen, met belofte, dat zy altyd voor hem zoude zorgen, en hem voordeelen doen genieten, welken ik niet in staat was hem te beschikken.

Omtrent op het einde van de maand October, boden de Bewindhebberen der Compagnie van de Berbices my den post aan van Vice-Gouverneur deezer Volkplanting, in de nabyheid van die van Surinamen gelegen. Ik begaf my dus naar Amsterdam, om te vernemen, welke hunne voorslagen waren. Zy bepaalden my eene zeer zwaare bezolding, en beloofden my groote voordeelen; maar ik hield aan op de belofte, om aan den tegenwoordigen Gouverneur by deszelfs eerder afsterven te zullen opvolgen, als mede op eene behoorlyke jaarwedde, by myne te rug komst, na een bepaald getal van jaaren. Deeze heeren beweerden dit verzoek niet te kunnen toestaan, en dienvolgende bedankte ik hun voor hun aanbod. Ik oordeelde het voorzichtiger te zyn myne gezondheid in Europa te herstellen, dan andermaal in de gezengde luchtstreek te gaan kwynen, zonder hoop om, in myn vaderland te rug komende, myne dagen in stilte te kunnen eindigen. Intusschen kreeg ik spoedig myne kragten wederom, en was zoo welvarende, als ik immer geweest was. Onder honderd van myne medgezellen was 'er ter naauwer nood een enkele, die op zulk een geluk roemen konde.

De Colonel FOURGEOUD zelf had weinig genot van zyn fortuin. Eenigen tyd na zyne te rug komst in Holland, wierd hy in zyn bed dood gevonden. Hy wierd met alle krygsëer in den Hage begraven.

Zyn gezworen vyand, de Gouverneur der Volkplanting Surinamen, overleefde hem niet lang. Zyne plaats wierd door den Colonel TEXIER met eere vervuld, aan wien de waardige heer WICHERS naderhand opvolgde. [76]

Den Duitschen Keizer de grenssteden van Holland in 't jaar 1782. hebbende ingenomen, was het Regiment van den Generaal STUART het laatste, het welk de stad Namur ontruimde, alwaar het Keizerlyk krygsvolk dien zelfden dag, dat hy 'er uittrok, binnen rukte. Kort daar na wierd de Schotsche Brigade, waar van de soldaten uit lieden van allerleije natiën bestonden, door de Staaten van Holland, genaturaliseerd, dat is, tot drie Hollandsche Regimenten gevormd, ter gelegenheid van den oorlog met Groot-Britanniën, die ons, de meeste voornaame Officiers en my zelven, noodzaakte om ons afscheid te nemen, als tegen onzen Koning en ons Land niet begeerende te dienen.

De Prins van Orange gaf my, by het verleenen van myn afscheid, den rang van Lieutenant-Colonel. Toen wy allen in Engeland waren te rug gekomen, nam zyne Brittannische Majesteit, uit hoofde van onze getrouwheid, ons onder zyne bescherming. Den 18den Juny, wierden elf van de onzen, onder wier getal ik het geluk had te behooren, te Saint James door den Generaal CONWAY aan den Koning voorgesteld, en hadden de eer om de hand van zyne Majesteit te kussen.

Den 27sten van dezelfde maand, wierd ons allen, door het Huis der Gemeente in het Engelsch Parlement, eene halve soldye toegestaan, volgens den rang, dien elk van ons bekleedde op het oogenblik, dat hy uit het Regiment ontslagen wierd. [77]

Het Publiek zal zig een denkbeeld van de oudheid en dapperheid der Schotsche Brigade kunnen vormen, wanneer hy onderrigt wordt, dat dezelve in 't jaar 1570. in Holland ontscheepte, onder den naam van vrye Compagniën, onder het bevel van eenige Edellieden van den eersten Schotschen adel; en dat zy naderhand altyd heeft uitgeblonken in de oorlogen, door Holland gevoerd, zoodanig dat zy den eernaam verdiend heeft van het bolwerk der Republiek.

Ik zal myn verhaal besluiten met nog eenmaal aan te stippen eenen naam, dien men zoo dikmaals heeft aangetroffen, den naam van JOANNA, van JOANNA, die niet meer in leven is!

In den loop van de maand Augustus 1783, ontfing ik van den heer GOURLAY eenen brief, die my het hart doorboorde. Dezelve gaf my bericht, dat de schoone en deugdzaame JOANNA den 5den November was overleden, en dat men haaren dood aan vergif toeschreef. [78] Men had verdenking, dat haar vergif was ingegeven uit nyd en jaloersheid, die men tegen haar had opgevat, uit hoofde van de blyken van byzondere achting, die haar van wegen haare meer dan gemeene hoedanigheden door de aanzienlykste lieden in de Volkplanting bewezen werden. Haare moeder door aanneming, Mevrouw GODEFROY, bezorgde aan haar lyk eene eerlyke begravenis in het bosjen van oranje-boomen, door haar bewoond. Het beminnelyk kind, het welk zy my agterliet, wierd my toegezonden met een bankbriefjen van twee honderd ponden sterling, zynde deszelfs byzondere eigendom, door hem van zyne moeder geërfd: zyne beide voogden overleden korten tyd daar na.

Hy wierd in het Graafschap Devon opgevoed, en muntte uit door schielyke vorderingen in zyne studiën. Hy bezat alle de goede hoedanigheden van eenen zeeman, en deed twee reizen naar de Westïndiën. In den oorlog tegen Spanje, diende hy met eere als Adelborst op de schepen zyner Majesteit Southampton en Lezard. Hy was steeds gereed, om ten nutte van den dienst zig aan alle gevaaren bloot te stellen. Maar hy leeft niet meer; hy is op zee gebleven, op de hoogte van het Eiland Jamaica.

Ik heb dus aan den lezer niets meerder te berigten aangaande het lot der geenen, die my zoo dierbaar waren. Laat het my alleenlyk geöorloofd zyn, hem by het slot van dit myn verhaal te herinneren, dat ik in alle myne opgaven de eenvoudige waarheid steeds tot leidsvrouwe genomen heb.

Einde der Reize van den Capitain STEDMAN.

AANHANGZEL TOT DE REIZE VAN J. G. STEDMAN, ACHTER DE FRANSCHE VERTAALING VAN DEZELVE GEVOEGD

VOOR-BERICHT.

De Burger LESCALLIER, Oud-Bestuurder van Guiana;

Aan

Den Burger BUISSON, Boekhandelaar.

Parys, den 1sten Fructidor, 't VIde Jaar der Republiek.

Ik heb, Burger! het werk gelezen, door u aan my medegedeeld, ten titul voerende; Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana, door den Capitain STEDMAN, uit het Engelsch vertaald. Ik heb het, over het algemeen, belangryk gevonden; het behaagt my inzonderheid uit hoofde van den geest van menschlievendheid en eerlykheid, die daar in doorstraalt. Zoo dikwils hy het stuk der slavernye behandelt, als mede het droevig lot der zwarten in deeze Volkplantingen, ziet men, dat deeze Schryver met vrymoedigheid ontvouwt, en ten hoogsten afkeurt de wreede handelwyze van zommige dienaaren, en de lydende menschelykheid oprechtelyk beklaagt. Ik heb echter met eenig leedwezen gezien, dat hy zelf, in verscheidene omstandigheden van zyn gedrag, ten deezen opzigte niet altyd onbesproken geweest is. Ik beroep my, onder anderen, op de behandeling, welke hy, op een valsch bericht, aan zynen Sergeant FOWLER aandeed, wien hy, zonder een woord te spreken, zes bambous-rieten op het hoofd aan stukken sloeg; zynde dit geweest het ellendig uitwerkzel van gramschap, die voor geene reden vatbaar is: (zie I. Deel, bladz. 256.) maar men moet dit een en ander over het hoofd zien, wanneer men daar tegen met een gunstig oog beschouwt den nadruk en de waarheid, die een verhaal kenschetsen, waar van zelfs de Schryver niet heeft agterwegen gelaten, het geen in zyn nadeel was, als mede een jeugdig, opvliegend en driftig gestel, het welk in zekere oogenblikken zig zelven niet meer meester is.

Gy verlangt, om dit werk vollediger te maken, eenige nadere hyzonderheden rakende de verdere gedeelten van Hollandsch en Fransch Guiana, welken ik bewoond en doorkruisd heb. Gy hebt gemeend, dat ik u de middelen zoude kunnen aan de hand geven, om, tot vermaak en ten nutte van het Publiek, deeze beschryving van Guiana aan te vullen, door eenige andere aanmerkingen, betrekkelyk deeze landstreeken, by elkander te verzamelen.

Altyd gereed, om aan myne mede-burgeren nuttig te zyn, heb ik niet geaarzeld de gelegenheid waar te nemen, welke gy my aanbood: met dit al, na rypelyk daar op te hebben doorgedacht, heb ik in deeze onderneming veele hinderpalen ontmoet, die my wel niet van de uitvoering myner belofte doen te rug keeren; maar my de toegevendheid van het Publiek doen verzoeken, daar de aanmerkingen, om verscheidene redenen, die ik u ontvouwen zal, zoo volledig niet zyn kunnen, als ik wel verlangd hadde.

Het is veertien jaaren geleden, dat ik de ééne, en elf jaaren, dat ik de andere deezer Volkplantingen niet gezien heb. Zedert dien tyd hebben verschillende bezigheden van eene onëindige beslommering, andere reizen, myn geheugen met een aantal denkbeelden, en nieuwe zaken beladen. Om een behoorlyk werk over deeze twee gedeelten van Guaina by één te brengen, zoude ik meer dan ooit noodig hebben in het bezit te zyn van de gedenkschriften en geschrevene berigten, welken ik by elkander had verzameld; maar, door onderscheidene toevalligheden, zyn de meeste myner papieren en handschriften verloren of verstrooid geraakt.

Aan den anderen kant heb ik, ten nutte van het Regeerings-Bestuur, een werk over Fransch Guiana [79] uitgegeven, waar in ik alle die gezichtpunten heb by één verzameld, die ik het nuttigst oordeelde, en de byzonderheden, die my met opzigt tot deeze landstreeken het gewichtigst voorkwamen: ik zoude hier niets anders kunnen doen, dan het door my reeds geschrevene te herhaalen.

Wat Hollandsch Guiana betreft, zynde gelegen boven Surinamen, dat is meer naar de west-zyde, en het welk ik twee jaaren lang bewoond en als Opperhoofd bestuurd heb, het zelve bestaat in drie Volkplantingen, aan de oevers van drie voornaame Rivieren gelegen; de Volkplanting de Berbices, waar van de grensscheidingen zig tot aan de Rivier Corantyn uitstrekken; die van Demerary en van Essequebo, zig met Spaansch Guiana uitstrekkende tot de Rivier Poumaron. Deeze Volkplantingen by elkander gerekend, bevatten eene uitgestrektheid van zestig mylen aan de zeekusten, waar van de beschryving in veele opzichten dezelfde zoude zyn, als die der kusten van Fransch Guiana. Maar derzelver wezentlyk onderscheid bestaat in de merkelyke vorderingen, die de bebouwing der laage landen in deeze Volkplantingen gemaakt heeft; het welk een nuttig voorbeeld verschaft voor onze Volkplanting van Guiana, die wel eenige proeven van dien aart gedaan heeft, maar welke volstrekt in de eerste beginzelen zyn blyven steken.

Om een nuttig Aanhangzel tot het werk van den Capitain STEDMAN, raakende Surinamen, te leveren, oordeele ik niets beters te kunnen doen, dan om, by wegen van eene briefwisseling tusschen een Hollandsch en een Fransch Ingezeten, aan het Publiek eenige aanmerkingen omtrent het bebouwen der lage landen optegeven; aanmerkingen, welken ik geduurende myn verblyf in deeze Volkplantingen heb opgezameld, en waar uit de Planters, die met eenige gelden in ons Guiana eenige onderneming zouden willen doen, groot voordeel trekken kunnen.

Ik heb verschooning noodig aangaande den styl, rangschikking en manier van schryven, naar mate van den korten tyd, dien ik aan deezen arbeid heb kunnen besteeden, met andere beslommerende bezigheden dagelyks bezet, welke my zeer weinige oogenblikken vryheid overlaaten. Ik weet wel, dat het Publiek, over 't algemeen, niet gewoon is op dusdanige verschooning veel acht te slaan; en indien men aan zyn voorgesteld doeleinde niet voldoet, zegt het met den Menschen-hater van MOLIERE:

De tyd doet niets ter zaak.

Dus draag ik deeze redenen van toegeeflykheid alleenlyk voor aan u, en aan het klein getal van Lezers, die dezelven wel zullen weten op prys te stellen.

INHOUD DER BRIEVEN.

EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke ligging.

TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende Vaarten, Sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing gereed te maken.

DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten de vraag omtrent de afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen, alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen, en geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.

AANHANGZEL.

EERSTE BRIEF.

Van den aart der Landen, derzelver vruchtbaarheid en plaatselyke ligging.

De weinige ledige tyd, die my overblyft van eenen post, met eene meenigte bezigheden vergezeld; eene zeer flaauwe kennis van de Fransche taal, aan welke een aantal Schryvers zulk eene volkomenheid bezorgd hebben, dat het aan weinige vreemdelingen gelukken mag in eenen middelmatigen styl te schryven; de ongenoegzaamheid myner kundigheden; alle deeze redenen zouden meer dan voldoende zyn, om uw verzoek te weigeren, ten einde myne gedachten te vernemen omtrent den grond der Volkplantingen van Guiana, zoo Fransch als Hollandsch, omtrent het zuiveren en droogmaken der landen, en omtrent de byzonderheden van derzelver bebouwing, van de verblyfplaatsen en huisvestingen, van het inöogsten en zuiveren der volwassene vruchten, met al het geen tot deeze onderscheidene voorwerpen eenigzints betrekkelyk is: maar wanneer ik acht geef op de byzondere diensten, welken het Fransch Bestuur aan de Republiek bewezen heeft, vermeene ik, dat elk waar Hollander gereed moet zyn, om, zoo veel zyne kundigheden zulks toelaten, te arbeiden aan alles, wat den Franschen aangenaam zyn kan.

Alvorens tot de opzettelyke behandeling der voorwerpen van onze briefwisseling toe te treden, oordeele ik het geenzints ongepast te zyn, om in weinige woorden te doen zien de verandering, welke de Volkplanting van Fransch Guiana t'eeniger tyd zal kunnen ondergaan, en by gevolg, welk nut dezelve aan onze scheepvaart en algemeenen koophandel zal kunnen aanbrengen, indien zy t'eeniger tyd, zig niet meer tot de hooge landen bepaalende, beter gebruik maakt van de vruchtbaare oevers van haare Rivieren Aprouago en Oyapok, als mede van de zee-kusten en binnen-landen, tot welken men door gegraavene vaarten tusschen deeze verschillende Rivieren den toegang zoude kunnen baanen.

Men ziet dit nog heden ten dage te Cayenne en in de Berbices; de geschiedenis van Surinamen en der Volkplanting van Demerary bewyst het ons: men heeft, door geheel Guiana zig het eerst op de hooge landen beginnen neder te zetten. Het is onnoodig de redenen daar van op te spooren; het is genoeg te melden, dat ongetwyffeld de schatten, welken de ryke grond van dit gedeelte van America in zig bevat, zig niet kunnen ontdekken, dan door het opdroogen van haare moerassen. Surinamen is eerst eene Volkplanting van aanbelang geworden, zedert dat men begonnen heeft de lage landen van de Rivier Commewyne uit te droogen; en de schepen, welken zy nog tegenwoordig afzendt, zyn grootendeels beladen met koopwaren, komende uit den mond van deeze ryke Rivier, waar in die van de Cottica, en verscheide aangelegde kreeken, zig ontlasten. De ladingen van drie vierde der schepen, welken de Volkplanting de Berbices in eene kleine hoeveelheid afzendt, bestaan in de voortbrengzels van een klein getal Plantagiën, gelegen in de lage landen van het gedeelte, het welk Maripaan, dat is, het lage van de Rivier, genoemd wordt. Wat de Volkplantingen Demerary en Essequebo betreft, de voortbrengzels van de hooge gedeelten deezer beide Rivieren, zyn naauwlyks noemenswaardig, zedert men zig te Essequebo heeft toegelegd op het bebouwen der landen, die aan de monden der Rivier, en de kusten der nabuurige Eilanden, gelegen zyn; en zedert dat men te Demerary de Plantagiën, die te veel van het een of ander moeras aan haaren mond verwyderd lagen, byna geheel verlaten heeft, heeft men zig van dien tyd af niet alleen met yver op de lage landen der beide oevers ter nedergeslagen, maar men heeft bovendien den landbouw langs de beide kusten der zee voortgezet; zynde die aan de west-zyde reeds volkomen bebouwd tot aan Borassire Kreek, terwyl die aan de oostzyde spoedig bebouwd zal zyn tot aan de Maheyca Kreek, en tot boven aan de Coerabanne Kreek.

Om u des te beter te doen gevoelen, welke uitwerking die verandering in deeze Volkplanting heeft te weeg gebragt, zal ik u eene tafel vertoonen van haare uitvoeringen naar Europa voor dien tyd, en ook daar na.

De Registers van het jaar 1745 tot het jaar 1761 toonen, dat het hoogste van die jaaren heeft opgeleverd 3579 vaten Suiker, en het minste 285 vaten, zonder byna eenige andere koopwaren; dat in de volgende jaaren, van 1762 tot 1770, in welken tyd het bebouwen der lage landen begonnen is, zoo in Essequebo, als in Demerary, men bevindt, dat in de drie eerste jaaren het hoogste niet meer bedroeg dan omtrent 3000 vaten Suiker, 19 oxhoofden en 664 balen Koffy, en 4 balen catoen; terwyl de uitvoering in 1767 reeds was opgeklommen tot 4745 vaten Suiker, 72 oxhoofden en 2740 balen Koffy, met 84 balen Catoen, welk artikel twee jaaren daar na opklom tot 337 balen, en, negen jaren later, tot 2868 balen in één enkel jaar: dit is vervolgens by aanhoudenheid naderhand zeer spoedig vermeerderd; zoo dat, in de maand September laatstleden, de Registers aantoonen, dat de Schepen, naar Holland en Zeeland vertrokken, zedert het begin van het tegenwoordig jaar, [80] hebben uitgevoerd 4021 en een half vaten Suiker, 1340 oxhoofden en 36315 balen Koffy, en 2992 balen Catoen, welken men hier doorgaans maakt van 300 tot 340 ponden gewicht, terwyl men in verscheidene andere Volkplantingen de balen catoen niet zwaarder maakt dan van 200 tot 250 pond: men moet die zelfde aanmerking maken, ten aanzien van de suikeren, welken de meeste Planters tegenwoordig in vaten pakken van omtrent duizend ponden netto, terwyl men dezelven voorheen deed in vaten van omtrent 600 ponden.

Om den uitvoer van dit geheele jaar 1785 volledig op te geven, ontbreekt het geen nog uitgevoerd zal kunnen worden met zeker schip, het welk in lading ligt, en voor het einde van het jaar vertrekken moet.

Voeg hier by het geen een goed aantal schepen van de Americanen en van de Eilanden (die zedert den eersten January uit Demerary zyn uitgezeild.) van die zelfde drie koopwaren ter smuik hebben uitgevoerd; eindelyk, het geen een aantal onbekende vaartuigen uit de Rivier Essequebo uitgevoerd hebben; het welk een handel van aanbelang uitmaakt, schoon een weinig minder dan in Demerary.

Oordeel hier uit van de gewichtige gevolgen van het bruikbaar maken der lage landen en der zee-kusten!

Indien de vertogen, door de Planters in 't jaar 1785 aan de Regeering gedaan, ingang vinden, en indien men voortgaat met van hun slechts matige belastingen te vorderen, indien men den handel niet dwingt door nadeelige Reglementen, is 'er geen twyffel aan, of de uitvoer naar Europa zal in veel minder dan vyftig jaren het dubbeld opbrengen.

Ik geef u deeze byzonderheden op, ten aanzien van de vermeerdering van de voortbrengzels deezer Volkplanting, om u door daadzaken te bewyzen, dat indien men zig te Caijenne op het bebouwen der lage landen met yver toelegt, deeze Volkplanting, wel verre van aan 's Lands schatkist tot een last te zyn, onder het getal zal komen van die genen, die den koophandel en de scheepvaart der verschillende Fransche havens doen herleven.

Ik kan niet ontkennen, dat de inrigtingen, die men op deeze landen aanlegt, geduurende het eerste en tweede jaar haare onaangenaamheden hebben: een vochtig land, en het welk nog niet lang genoeg door de stralen van de zon is bescheenen geweest, om volkomen droog te worden; onaangenaame insecten, die u des avonds, des nachts en des morgens kwellen; het gebrek aan goed water en verscheide andere zaken, of de moeilykheid om zig zulks aan te schaffen, maken, dit erken ik gaarne, het leven in den eersten tyd onaangenaam: maar laat men in aanschouw nemen, dat deeze ongemakken slechts voor een tyd zyn, terwyl de rykdom der voortbrengzels, welken deeze onuitputtelyke landen opleveren, de moeielykheden en het gebrek, die men aldaar in het begin ondervindt, spoedig zullen doen vergeten.

Voor 't overige kan men zig eenigermaten beveiligen tegen het ongemak van het steken der kleine en groote muggen, door het weghakken van het geboomte, stronken en doornheggen, die langs den oever der Rivieren groeiën, en waar in deeze insecten huisvesten.

Al verder, naar mate het getal der beplantingen vermeerdert, verminderen de onaangeraimheden. Zoo lang de nieuwe Planter zyne omheining nog niet geëindigd heeft, zyne uitwatering bepaald, en de gebouwen voor hem en zyne Negers opgerigt, is hy gehuisvest by zyn buurman, die zig daar toe des te gemakkelyker leent, om dat de nieuw aankomende door zyne omheining, en het hakken van zyn hout, de uitwerking der zoele winden vermeerdert, de insecten doet verdwynen, en hem ontlast van de zorgen der bedykingen, zoo aan de kanten, als in 't midden, in den tyd der zwaare regenbuien: op die wyze zyn in korte jaaren deeze moerassen, waar aan men te recht den naam van woesten klomp zoude kunnen geven, in eenen Hof van Eden veranderd en hervormd.

Het gezegde moet, zoo my dunkt, de geheele wereld overtuigen, dat het bebouwen der lage landen onëindig voordeeliger is boven dat der hooge landen; en ik twyffele niet, of een ieder zal de oude vooröordeelen ten deezen opzigte spoedig laten varen.

Na deeze inleiding, welke ik noodig geöordeeld heb vooraf te laten gaan, zal ik overgaan tot de behandeling van het hoofd-onderwerp van deezen, en van de volgende brieven.

Alvorens ik echter met u begin te spreken over den grond der Volkplantingen van Guiana, wil ik u myne denkbeelden en myn gevoelen mede deelen omtrent de manier van het inrigten der bebouwing van de oevers der Rivieren in dit geheele vaste Land: het is voordeeligst de zuivering der gronden te beginnen aan de wederzydsche oevers by den mond der Rivier, en daar mede voort te gaan, altyd van de laagte naar de hoogte opklimmende.

Verscheiden redenen overtuigen my, dat deeze manier de beste zyn zoude.

Het is buiten allen twyffel, dat over den geheelen aardbol, maar vooral en in 't byzonder tusschen de zonne-keerkringen, de zeelucht, en de winden, die langs de zeekusten waaijen, niet alleen over dag, maar zelfs des nachts, vooral by droog weder, ongemeen heilzaam zyn: de Negers zyn aldaar veel minder aan zweren onderworpen, dan aan het hooge einde der Rivieren; en wanneer zy die al hebben, worden zy veel spoediger genezen. De lucht aan de kust is bovendien een byzonder geneesmiddel tot spoedige herstelling van maag-kwalen, als mede van alle andere ziekten uit verstoppingen, die aldaar met eene verwonderlyke gemakkelykheid genezen worden.

Aan den anderen kant is het ontwyffelbaar, dat de eerste openingen in de lage landen de ongezondste zyn, en is het by gevolg niet veel voorzichtiger dezelven te beginnen aan dat gedeelte der Rivier, alwaar wind en lucht eene onbelemmerde dreef hebben, de vochtige uitdampingen oogenblikkelyk doen verdwynen, en den al te waterachtigen en rotachtigen staat van den dampkring verbeteren. Ik weet zeer wel, dat een enkel voorbeeld de gezondheid van eene landstreek niet met zekerheid bewyst; maar dit is echter zeker, dat de eerste bewoners, die zig op de lage landen der binnenste Rivieren van Demerary hebben ter neder gezet, grootendeels zeer jong gestorven zyn, terwyl men voorbeelden heeft van zulken, die zig aan den mond der Rivier gevestigd hebben, en tot eenen hoogen ouderdom gekomen zyn.

Eene andere reden, waarom dit meer verkieslyk is, bestaat hier in, dat gy plant op dat gedeelte der lage landen, het welk de spoedigste, vruchtbaarheid en de meeste voortbrengzels belooft: de voordeelige invloed van den zee-dampkring, welke men als de kragtdadigste medehulp beschouwen moet, is gelegen in het helpen en voortzetten der groeying, het bevorderen van de vruchtdraging der boomen, uit hoofde van de zoutachtige deelen, die deeze lucht met zig voert, welke door de luchtgaten der bladeren ingezogen zynde, de werking der aardachtige zouten bespoedigen. Eene ondervinding van agt jaren in deeze Volksplanting heeft my geleerd, dat Koffy-Plantagiën, die het naast aan den mond der Rivier en op de kusten gelegen waren, doorgaans meer opgebragt hebben, dan die verder van de zee af lagen.

Daarënboven is het zeker, dat de eerste ondernemingen van dien aart meestal zyn aangelegd door lieden van bepaalde vermogens: ook heeft men in de landen, aan de monden der Rivieren en aan de Kusten gelegen, 1º. het voordeel, dat men geene groote boomen behoeft om te hakken; 2º. een land, zeer geschikt om met gemak te worden omgespit. Ik heb met myne eigene oogen op deeze kusten, door twee, drie of vier spittende Negers, met het graven van grachten eenen verbazenden arbeid zien verrichten; en 3º. zoo dra de kleinste omheining geëindigd is, kan men aldaar catoen boomen planten, die, na verloop van negen maanden, reeds eenigen oogst opleveren.

By deeze redenen zal ik nog eene laatste voegen, die, naar myn begrip, het meest afdoet, namelyk dat men, beginnende met het zwaare hout aan den zeekant weg te nemen, aan het afgelegener gedeelte der Rivier een gezonder lucht bezorgt; het zelve wordt vruchtbaarer en aangenaamer voor den nieuwen Planter, die zig aldaar nederzet. Myne Plantagie is omtrent drie vierde van een myl van den mond der Rivier af gelegen, en ik houde my verzekerd, dat noch ik, noch myne gebuuren, zoo veel koffy als tegenwoordig niet zouden inöogsten, indien onze aanleg afgescheiden, en op zig zelfstaande, in de diepte der bosschen was gemaakt, en ik ben inwendig overtuigd, dat onze oogst merkelyk bevorderd wordt, doordien de bosschen, aan den oostkant van den mond der Rivier, byna geheel en al zyn weggehakt, en alle de Plantagiën van beneden af, tot by my, open zyn, of van het zwaare hout beroofd, ter diepte van vier honderd en vyftig, tot zes honderd vyftig roeden. [81] Bewyst de ondervinding dit niet overal? Het klein getal Plantagiën in de Berbices, aangelegd op lage landen aan de Maripaan, aan den westelyken oever der Rivier, en alzoo het genot hebbende van de passaatwinden, die door den breeden mond van die Rivier onbelemmerd heen waaijen, maakt jaarlyks voordeelige oogsten; en een oud Surinaamsch Colonist, een zeer goed Planter, schryft my, dat alleenlyk de Plantagiën, gelegen aan de Kreeken, die in de Commewyne uitloopen, en het genot der zeelucht hebben, by aanhoudendheid veel koffy opbrengen.

Ik vermeene u door alle deeze redenen overtuigd te hebben, dat het veel gezonder, veel gemakkelyker, en veel voordeeliger is, om de bebouwing der landen te beginnen aan den mond der Rivieren en aan de Zeekusten, niet alleen voor de geenen, die zig aldaar nederzetten, maar ook voor de Planters, die zig hooger op geplaatst hebben, of zulks by vervolg nog zouden kunnen doen.

Na u in 't algemeen myne denkbeelden te hebben medegedeeld, hoedanig men zig omtrent de bebouwing der lage landen in Guiana heeft te gedragen, gaa ik over tot de byzonderheden van derzelver bearbeiding, zuivering van stronken en wortels, enz. en ik zal beginnen met den aart van den grond van deeze landen.

Voor eerst zal ik toegeven, dat 'er op de hoogere en van de zee meer afgelegene landen, plaatsen zyn, wier grond zoo fraay en vruchtbaar is, als in de laagte; maar deeze plaatsen staan op zig zelven, en bestaan in kleine gedeeltens; zy genieten nooit die lucht, die voor de menschen gezond, en voor de groeizaamheid nuttig is, als de landen in de nabyheid der zee gelegen; het toemaken en bebouwen van dezelven is altyd onëindig moeijelyker, en vordert meerder werkzaamheid.

Men zal derhalven altyd aan den grond der lage landen den voorrang moeten geven, en uit dezelven moet men, zoo als ik hier boven gezegd heb, de schatten van Guiana haalen.

De teekenen, waar aan men goede landen kennen kan, bestaan daar in, dat zy, op de diepte van verscheiden voeten, een blaauwachtig, zacht, slyk hebben, het welk het water gemakkelyk laat doorzinken. In onze beide Rivieren vindt men een grond, alwaar dit slyk met zandkorrels vermengd is: dewyl dit nu den doortocht van het regenwater des te gemakkelyker maakt, schynt het zeker, dat de laatstgemelde grond den voorrang verdient boven de eerste, vooral voor het suiker-riet. Ik heb te Essequebo suiker gezien, die op dit zoort van land geöogst, en allerfraayst was, schoon de Plantagie slecht was uitgedroogd, slecht bearbeid, en slecht bebouwd: niets tog bewyst beter de goede hoedanigheid van den grond, dan wanneer men goede waaren, om zoo te spreken, van zelf ziet geboren worden.

Schoon ik het blaauwachtig slyk opgeeve als het teeken van den besten grond, wil ik wel met u toestemmen, dat het graauwachtige slyk, mits het zacht en tot het doorlaten van het water geschikt is, insgelyks goed kan zyn; echter zoude ik, met een hedendaagsch Schryver, die over den landbouw in Surïnamen gehandeld heeft, 'er voor zyn, om het zelve in den tweeden rang te plaatsen.

Beide zoorten van slyk moeten met eene zwartachtige, vette en gebondene aarde, als met eene goede wel verrotte mest, overdekt worden; deeze beweegbaare aarde vindt men van onderscheidene dikten: echter ben ik geenzints van het gevoelen van hun, die stellen, dat de rykdom van den grond geëvenredigd is aan de dikte van dit overdek van aarde. Integendeel zyn in Demerary alle de landen, alwaar die aarde ten hoogsten van 20 of 22 duimen diepte is, in verre na niet die geene, welke den voorrang verdienen: veel verkieslyker zyn die landen, alwaar men deeze aarde alleenlyk vindt ter diepte van 16 of 18 duimen, welke vervolgers tot 6 of 8 duimen vermindert door de indrooging, die na de omheining van den grond door de sterke zonnestraalen plaats heeft. Zelfs heb ik in de laagte van de Maripaan, en in het benedenste gedeelte der Rivier Canjé, in de Volkplanting de Berbices, uitmuntende landeryen gezien, alwaar de Koffy- en Cacao-boomen tot de grootste volkomenheid opgroeiden, schoon zy niet dan een zeer dun overdek van zwarte aarde hadden.

Naar mate men aan de zee, of aan den mond der Rivieren nadert, wordt het slyk minder vet en zagter: zoo is het ook langs de zee-kusten, alwaar men den naam van slyk in dien van uitgedroogde modder zoude kunnen veranderen, waar van de bagger uit de gegravene vaarten een overtuigend blyk oplevert. Deeze bewerking moet alle twee jaaren geschieden op de Plantagiën, die langs de kusten gelegen zyn. Het geen 'er uitgebaggerd wordt, werpt men aan de beide kanten dier vaarten, en twee jaaren daar na is van het zelve niets meer te vinden; het is wederom in de vaart afgezakt, welke 'er op nieuw mede bezet is.

Ik had my altyd verbeeld, dat dit zoort van landen minder vruchtbaar was, en dat de Koffy-boomen aldaar korter duurden; maar ik heb het laatste jaar twee stukken land gezien, met Koffy-boomen beplant, behoorende tot de oudste Plantagie aan de westkust, zynde in den besten staat en vol vruchten; en de eigenaar heeft my verzekerd, dat deeze stukken zedert 22 of 23 jaaren waren beplant geweest: ten duidelyken blyke, dat deeze landen zeer lang in hunne vruchtbaarheid volharden.

Voor een blyk van goed land houdt men vry algemeen een zoort van palmboom, waar aan men by u den naam van Pinot geeft. De Schryver, die den Surinaamschen landbouw behandeld heeft, zegt, dat hoe meer men van die boomen vindt, hoe vruchtbaarer de grond is. Ik stem gaarne toe, dat de landen, hier boven door my als de beste opgegeven, 'er rykelyk van voorzien zyn; maar verscheide inwooners, die de hooge landen in Demerary vruchteloos bebouwd hebben, hebben my verzekerd door dit blyk bedrogen te zyn geworden; ik zoude daarom altyd raden, zig daar op niet eeniglyk te verlaten, maar tevens te onderzoeken, of de grond ook andere blyken, welken ik ontvouwd heb, oplevert.

Behalven de verandering, die in den grond bespeurd wordt, naar mate men digter aan de zee nadert, vindt men ook, dat het hout uit minder sterke en een ander zoort van boomen begint te bestaan. Men ziet minder Manis, en van die boomen, welken de Indianen alhier noemen Warokoerie, de Creolen Schepperboom, dat is roey-riemen-hout, om dat het zig gemakkelyk laat klooven, en veel al tot het maken van roey-riemen gebruikt wordt; ter zelfder tyd vermeerdert het getal der Paletuvier-boomen. Men vindt den boom, Coeraharie genaamd, niet meer in grooten overvloed. Deeze boom, wiens Surinaamsche naam my niet bekend is, is geschikt tot timmerhout, en kan dienen tot het maken van palen of stylen; mits men dezelven op steene grondvesten plaatst; men gebruikt het ook tot ribben en balken, eindelyk tot alles wat beschut of bedekt is. Men vindt aldaar ook zeer fraaije vierkante blokken, waar van men planken zaagt, die zeer geschikt zyn om de huizen te beschieten; maar niet zeer goed zyn voor vloeren of zolders, om dat dit hout krom buigt. Men vindt deezen boom insgelyks in de diepten der Plantagiën, aan de west-kust; maar zy zyn aldaar kleiner. De Balata, die in Surinamen en de Berbices zoo gemeen is, is hier uittermaten zeldzaam.

Insgelyks zyn de banken van schulpvisschen aan de oevers van Surinamen en de Berbices zeer gemeen; maar men vindt dezelven in 't geheel niet aan die van de Rivieren Essequebo en Demerary. Men begint eenige schelpvisschen te zien, wanneer men de Coerabanne naar den oostkant voor by vaart, gaande naar den kant van de Maheyca; maar aan de oostzyde van deeze laatstgemelde Kreek, of beter gezegd, Rivier, is eene zeer groote bank, en van daar tot aan Mahicony is 'er de kust vol van.

Om zyne keuze te bepalen omtrent die plaatsen, waar de beste landen gelegen zyn, kan men, volgens de zekerste berigten, die ik heb kunnen opspooren, in Demerary alleenlyk voor behoorlyk vruchtbaare landen houden die geenen, welke aan den oostelyken oever gelegen zyn, gerekend van de Plantagie, de groote Diamant, tot omtrent twee mylen van den mond der Rivier; en aan den westelyken oever, van de Plantagie Laurentia, een halve myl hooger op, tot aan den mond der Rivier.

Te Essequebo bepalen zig de goede landen tot die van de Eilanden Legouane, Arobabiche, en Waakkename; en zelfs op dit laatstgemelde Eiland is het zuidelykst gedeelte, het welk het verste van de Zee af ligt, reeds van veel mindere waarde. Aan den oostelyken oever van deeze Rivier, kan men geene goede landen hooger op rekenen, dan de Plantagie Patrica, één myl van den mond der Rivier af, en aan den westelyken oever van de Plantagie, Adventure genaamd.

TWEEDE BRIEF.

Van de manier, om te arbeiden aan Dykagiën, uitwaterende vaarten, sluizen en ander werk, het welk noodig is, om het Land ter bebouwing gereed te maken.

In den vorigen brief heb ik u myne gedachten opgegeven, hoe uitmuntend geschikt de lage landen in Guiana ter bebouwing zyn, en welke keuze men onder de verschillende zoorten en liggingen van deeze landen te maken heeft: in deezen brief zal ik u ontvouwen de manier, om die landen toe te bereiden en bruikbaar te maken.

Dewyl deeze landen, of byna altyd onder water staan, of door de verwisseling van ebbe en vloed, aan overstroomingen onderworpen zyn, moet men dezelven droog maken, en door dyken beletten, dat het buitenwater niet kan doordringen tot het land, het welk men voornemens is tot bouwland aan te leggen.

Ik vooronderstel dus, dat de keuze van het land gedaan is. Men moet, voor alle dingen, het hout laten weghakken, en het geheele land, het welk men voorgenomen heeft te bedyken, of ten minsten het gedeelte, waar de dyken gelegd moeten worden, tot op eene zekere breedte, doen zuiveren. Vervolgens kunt gy overgaan tot het leggen van die dyken, welke een vierkant, dat evenwyd is, zullen vormen, waar van de eene kant uwe voorgevel of scheidsmuur, aan de Rivier of Zee-kust, zal uitmaken; eene andere, aan de eerste gelyk zynde, zal gelegd worden in de diepte van dit zelfde land, op den afstand, welken gy wilt toebereiden en beplanten; de twee andere zyden, die beide even groot zyn, zullen lynrecht tegen de twee eerste overstaan, en u van uwe gebuuren, ter rechter en ter linker zyde, afscheiden.

Tot dit einde moet men, in den geheelen omtrek van dit vierkant, beginnen met een kleine gracht te graven, welke gevonden moet worden onder het midden der breedte van den dyk, en daar aan als tot een grondvesting dienen. Deeze kleine gracht wordt genoemd de pit of blinde groeve: dezelve moet omtrent drie voeten breedte hebben, voor een dyk, die twaalf voeten en meer tot zynen grondslag heeft. Het is van aanbelang dezelve te graven tot de diepte van ten minsten twee goede schuppen, en aldaar geene stammen van boomen, geen hout, geene wortels over te laten, maar daar van volkomen te zuiveren.

Wanneer deeze blinde groeve gemaakt is, zult gy beginnen met de uitwaterende grachten te graven: men is gewoon 'er daar van twee te maken, de eene van buiten aan den dyk, de andere van binnen. De eerste dient, om den dyk met slyk aan te vullen, de binnen-gracht daar toe zomtyds niet voldoende zynde, wanneer deeze dyk van vry wat aanbelang moet zyn. Deeze buitenste gracht bevordert daarënboven den uitloop van een gedeelte der omringende wateren, en belet dezelven, door middel van dien uitloop, tegen den dyk aan te perssen.

Het is nutteloos deeze buitenste gracht zeer diep uit te graven; zy vordert zoo veel oplettendheid niet, als de binnenste gracht, die net en regelmatig moet bewerkt worden; terwyl men in de buitenste de stronken en wortels laten kan, mits zy aan de uitdieping niet te hinderlyk zyn. Men moet altyd eene bekwame tusschenruimte tusschen deeze gracht en den dyk houden.

In welk zoort van lage landen het ook zy, is de bagger, die men voor de eerste keer uit deeze grachten haalt, te veel met vreemde lichamen vermengt, en al te los, om tot bekwame grondslagen voor den dyk te kunnen dienen. Men moet ten minsten de twee eerste baggers, die men 'er uit haalt, aan deeze zyde werpen, dat is tusschen de gracht en den dyk; en wanneer men de slyk of grond vast en bekwaam genoeg vindt, laat men dezelve op den dyk werpen, het zy in eens, het zy in twee keeren, zoo als gewoonlyk plaats heeft, om reden, dat men tusschen den dyk en de omringende grachten een tusschenvak moet laten van 20 of zomtyds 30 voeten. Indien men deeze voorzorg verzuimde, zoude men gevaar loopen, om de kanten van den dyk, en van de grachten, door de onmatige zwaarte van de aarde, waar van de dyk gemaakt is, spoedig te zien instorten.

Men graaft de omringende grachten tot de vereischte diepte, die niet altyd dezelfde is, maar waar van de gewoone maat bedraagt zes voeten voor de binnen-gracht: men moet wel opletten, om aan deeze gracht de noodige opgaande schuinte te geven, naar mate men dezelve graaft. De evenredigheid van deeze opgaande schuinte is van 5 of 6 duimen van elke voet; en naar mate men de kanten van deeze gracht in die schuinte graaft, maakt men dezelve met het platte van de schup effen en gelyk.

Men zoude vervolgens deeze binnen-gracht kunnen eindigen, zonder andere voorzorgen in acht te nemen; maar dan zou men gevaar loopen, om door het hooge water overvallen te worden, en daar door veel tyd te verliezen; behalven dat het te vreezen is, dat het water deeze grond of slyk, welke daar door gedeeltelyk in beweging gebragt wordt, week zoude maken, en daar door verzakkingen veroorzaken.

Men keert dit ongemak af, door, van den beginne af aan, een vierkante pyp of sluis te plaatsen, die in dit land genaamd wordt coffre d'ecoulement, het zy een groote, het zy by voorraad een kleine, die ten minsten het water op de gewoone getyen kan tegen houden.

Om deeze uitwaterende sluis te plaatsen, graaft men daar toe opzettelyk een gat in den dyk, aan den kant, die aan de Rivier of de Zee gelegen is, indien men in het land geene kreek heeft, die daar toe geschikt is. Maar doorgaans vindt men verscheiden van die kreeken of vaarten, door de natuur zelve gevormd, waar door het ryzend water in overvloed in de landen inloopt, en het vallend water weder afloopt. In het begin moet men alle deeze kreeken door goede kistdammen schutten.

Zulk een kistdam is niet moeijelyk te maken; maar dit moet met oplettendheid en vastheid geschieden: men begint met het vak of de plaats, alwaar die kistdam gelegd moet worden, te zuiveren. Men neemt vervolgens twee zwaare stukken hout of ribben, van eene genoegzame lengte, om de geheele kreek en derzelver oevers te beslaan van den eenen tot den anderen kant, ter wydte van omtrent zes voeten: dit vak van zes voeten wordt tot op een goede schup diepte, beneden het bed van de kreek, weggegraven. De twee houte ribben worden mitsdien dwars op den grond van de kreek gelegd, op een zekeren afstand van elkander: vervolgens plant men eenige zwaare heypalen aan de buitenzyde, voor elk einde van deeze houte ribben, om de uitwyking voor te komen van de aarde of het slyk, waar mede men het vak tusschen de twee ribben vullen moet, om den kistdam te maken.

Wanneer deeze houte ribben wel geplaatst, en behoorlyk vast gemaakt zyn, plant men langs elk van dezelven, zoo aan de binnen- als buitenzyde, een rey heypaalen, van zwaare stukken hout, welken men naast, en zoo dicht mogelyk aan elkander, inslaat: men moet om die reden rechte stukken daar toe verkiezen. Wanneer alle deeze paalen zyn ingeheyd, vult men het tusschen-vak met slyk, welke men aldaar met kragt inwerpt, en die eindelyk een klomp wordt, waar door het water niet kan heen dringen.

Men vindt op de plaatsen zelven altyd hout, het welk geschikt is, om tot deeze ribben te dienen, vermits zy niet langer dan twee of drie jaaren behoeven te duuren, na verloop van welken tyd de kistdam stevig genoeg is, en geen steunzel meer noodig heeft.

Thans, om de sluis te kunnen plaatsen, zuivert men de kreek, waar in men die plaatsen wil, van derzelver vuiligheden, of men graaft opzettelyk eene vaart, indien men geen gebruik van eene kreek maakt. Men moet eenige duimen lager graven, dan het waterpas van het laagste gety van de Rivier of Zee kust, waar in men de uitwatering verkiest.

Wanneer de plaats, alwaar men de sluis stellen wil, is uitgegraven, brengt men die sluis voorwaarts naar één der oevers van de vaart, welke men daar voor gegraven heeft: men plaatst dezelve aldaar op eenige houte balken, die voor uit moeten steken tot byna op de helft van de opening der gegravene vaart. Die sluis aldaar geplaatst zynde, keert men de zelve op zyde, zoo dat de grond of het onderste van de sluis recht over einde staat aan de zyde van de uitgegravene plaats, en byna tegen den kant aan. Vervolgens slaat men om de twee uitëinden van de sluis twee zwaare touwen, waar van men de einden behoorlyk vast maakt. Op elk derzelven plaatst men een takel, waar van men de wederzyde op eenige stronken van boomen doet rusten, of, zoo 'er die niet zyn, op twee zware palen, daar toe opzettelyk geplant, aan de zelfde zyde, waar de sluis geplaatst is.

By elke takel zet men eenig volk, met last om gelykelyk en van langzamerhand schoot te geven, naar mate daar toe bevel gegeven wordt; vervolgens wordt door eenige arbeiders, die langs de sluis geplaatst zyn, dezelve op de balken voortgeduwd naar het gat, waar in dezelve moet inzakken. Wanneer de sluis, alzoo voortgestooten zynde, geheel van den grond af is, begint dezelve wederom in haare natuurlyke gesteldheid om te wenden, dat is, met den bodem naar beneden; als dan moet het volk, het welk de takels tegen houdt, de touwen eensklaps los laten, om de sluis in het gat te doen nederzakken. De balken, waar op men de sluis heeft laten voortglyden, dienen in dit oogenblik tot een wip, om de sluis naar beneden in de gegravene vaart te wenden, alwaar men dezelve nederzet, waterpas en plat, zoo naauwkeurig maar eenigzints mogelyk is.

Wanneer de sluis zoodanig geplaatst is, als men verlangt, trekt men de takels en andere touwen te rug: men plaatst, even als by het maken van eene gewoone en volkomene kistdam, hier boven reeds beschreven, twee houte ribben, de eene beneden, en de andere boven de sluis, vlak tegen dezelve aan. Men plant aldaar eene reije van houte staken, uitgenomen op de plaats, welke de sluis beslaat, waar van men de opening niet sluiten moet: men neemt in plaats derzelven aldaar zware planken, of, indien men wil, ronde stukken hout, met den grond gelyk en in de dwarste. Deeze kistdam vult men met slyk, zoo als hier voren reeds is opgegeven, en men overdekt daar mede de sluis.

Indien men alleenlyk by voorraad eene kleine sluis wilde plaatsen, om de eerste bewerking des te gemakkelyker te maken, zulks zoude veel eenvoudiger zyn; dezelve wordt gemaakt van vier zwaare planken aan elkander gevoegd, zoo dat elk derzelven één van de kanten uitmaakt: aan het buitenste einde plaatst men eene kleine sluisdeur of duiker, die nederhangt, om de sluiting des te gemakkelyker en zekerder te hebben.

Hier mede behooren wy over te gaan tot de ontvouwing van de manier, op welke eene groote sluis gebouwd wordt, die men veronderstelt eene opening van drie voeten te hebben.

De bouwstoffen, daartoe verëischt wordende, zyn de volgende:

1º. Zes zwaare planken van 26 voeten lengte, op 13 duimen breedte en twee duimen dikte.

2º. Vyftien zwaare planken van 12 voeten lengte, twaalf duimen breedte, en anderhalve duim dikte.

3º. Vier zwaare planken van twaalf voeten lengte, twaalf duimen breedte, en twee en een halve duim dikte.

4º. Twee stukken hout van vyf voeten lengte, op zeven duimen breedte in 't vierkant.

5º. Een paar hengzels, van twee en een halve voeten lengte, en twee en een halve duimen breedte, met twee zwaare yzere duimen, waar van de punten lang genoeg zyn, om door het stukje hout of klamp, het welk men boven de sluisdeur plaatst, heen te gaan, en voorts genoegzaam uitstekende, om met een schroef of schaar vast gemaakt te worden.

6º. Vier yzere banden, waar van de einden omgebogen zyn naar verëisch van de houte klampen, en hebbende de lengte van twee en een half voeten, om op de sluis te spykeren, tot derzelver meerdere vastheid.

7º. Eindelyk de noodige spykers, die voor een sluis van dit maakzel, en van die evenredigheid, ten naasten by zullen bedragen twaalf ponden van 5 of 6 duimen, en twintig of vier-en-twintig ponden kleiner spykers van 3 duimen.

Om deeze sluis te maken, begint men met de zwaare planken van 26 voeten lengte gelyk te maken; men zet die in elkander, drie van de eene en drie van de andere zyde, zoo dat elke kant, uit drie te zamen verëenigde planken bestaande, eene gelyke breedte maakt; men hakt het einde van deeze planken schuins, in de evenredigheid van ten minsten drie duimen op elken voet. Deeze schuinte is alleen aan die zyde, welke naar de Rivier of Zee geplaatst wordt, en alwaar ook de sluis-deur moet gemaakt worden.

De vier planken van twaalf voeten lengte, en twee en een halve duimen dikte, dienen om de vierkanten of vakken van de sluis te maken. Daarom klooft men dezelven in de breedte midden door, het geen de planken alleenlyk zes duimen breed maakt; men hakt dezelve in vier stukken, elk van drie voeten lang; men maakt deeze stukken van eene even gelyke grootte, en voegt die met rechte hoeken en een zwaluwen staart te zamen, zoo dat men van vier stukken een vierkant maakt; en dewyl elke plank agt stukken oplevert, maakt zulks twee vierkanten op elke plank, en voor de vier, agt vierkanten of vakken, die tot de vastheid van de sluis op eene lengte van 26 voeten volkomen voldoende zyn. Het vierkant, het welk aan het einde der lange planken, die schuins gehakt zyn, geplaatst is, moet insgelyks in de schuinte gehakt worden, om op de andere schuinte volmaakt te sluiten. Wanneer de vierkanten gemaakt zyn, spykert men dezelven op gelyke afstanden van elkander aan de lange planken vast: wanneer de sluis van wederzyden aan die vierkanten is vast gespykerd, gaat men over tot de twee andere zyden, die den bodem, en het boveneinde van de sluis uitmaken: men gebruikt daar toe de vyftien planken van anderhalve duim dikte: men hakt die alle aan stukken van drie voeten lengte, het geen voldoende is, om de beide zyden van de sluis aan de einden gelyk te doen dragen: na deeze stukken zoo gemaakt te hebben, dat ze volmaakt op elkander passen, spykert men ze overdwars aan de sluis vast, zoo van boven als van onderen.

De deur van deeze sluis wordt geplaatst aan die zyde, alwaar de planken met een schuinse inham gehakt zyn; men geeft 'er het fatsoen aan overëenkomstig deeze zelfde schuinte, en hangt dezelve aan twee hengzels, waar van de yzere duimen zyn geklonken in een stuk hout van het beste zoort, het welk men boven aan de sluis vast maakt, door het zelve vooraf met het vierkant, waar op deeze deur rust, zamen te hegten; en vervolgens met twee yzere krammen, die het zelve aan drie kanten omvatten, en waar van de platte einden gespykerd zyn op de planken, welken men overdwars boven de sluis geplaatst heeft, terwyl men onder aan een gelyk stuk hout plaatst, op dezelfde wyze vast gehecht, waar op de sluisdeur rust, wanneer die gesloten is. De yzere duimen gaan door de breedte heen van het stuk hout, waar in zy geklonken zyn, en van agteren zyn zy met een schroef of schaar vast gemaakt, zoo dat men ze naar vooren of naar agteren kan draaijen, naar dat de vaste sluiting van de sluisdeur zulks vordert.

Het geheel van deeze sluisdeur bestaat uit in elkander gevoegde stukken hout, die wel gelyk gemaakt zyn, en overdekt met eene dubbele laag hout met regte hoeken, insgelyks in elkander gezet: dezelve moet breeder zyn, dan de opening van de sluis, dat is, gelyk met derzelver geheele breedte, de buitenste kanten daar onder gerekend. Die zyde van de deur, alwaar de planken vlak of overdwars zyn in elkander gevoegd, moet binnenwaarts geplaatst worden, dewyl het hout op die manier zig minder uitzet, en de sluisdeur dan minder bloot gesteld is, om in wanörde te geraken, en naauwkeuriger sluit.

Om aan deeze sluisdeur meer gewicht te geven, en dezelve gemakkelyker van zig zelve, en door haare zwaarte, te doen sluiten, voegt men 'er van weerskanten een zwaar stuk hout by, het welk men aan de buitenste oppervlakte vast spykert; dit stuk moet de dikte hebben van vier of zes duimen in de laagte, en naar de bovenkant hoeksgewyze eindigen.

Eene uitwaterende sluis van de hier boven opgegevene grootte, is volkomen voldoende tot het droogmaken van een stuk van 150 hond lands: men kan een tweede aanleggen, of 'er een maken, die grooter is, naar mate eene grootere uitgestrektheid gronds moet worden droog gemaakt.

Deeze zoort van sluisdeuren of duikers is de eenvoudigste en min kostbaarste, om te dienen tot loozing van het binnen-water van een land, het welk men wil droogmaken en bebouwen.

Voor 't overige, wanneer men 'er de middelen en den tyd toe heeft, kan men aldaar sluizen maken op de manier, die in Europa bekend is, het zy van hout, het zy van steen. 'Er zyn veele Planters in de Hollandsche Volkplantingen van Guiana, die deeze laatstgemelde hebben.

Wanneer de grachten rondöm gegraven en de sluis geplaatst is, moet men dadelyk zyn werk maken van de afdeeling van den grond, en van de wegen, waar door elke afdeeling wordt afgescheiden. Deeze wegen moeten door gegravene vaarten omgeven zyn, die tamelyk groot en ten hoogsten honderd toisen van elkander afgelegen zyn. Indien de tusschenruimten grooter waren, zoude de afloop van het water te langzaam en onvoldoende zyn: men moet ze ook niet te digt by elkander maken, om den arbeid niet noodeloos te vermeenigvuldigen.

Deeze verdeelingen zyn willekeurig, en hangen van des Planters goedvinden af. Men maakt de midden-laanen meer of min breed, en aan de kanten plant men vrugtboomen, bananen-boomen, ananassen, en andere nuttige planten.

'Er zyn Planters, die, behalven de groote midden-laan, nog eene andere van wederzyden maken, minder breed, in het midden van het vak tusschen de groote laan en elke dyk, waar door het geheele stuk gronds in vier gelyke deelen verdeeld is: men kan deeze verdeeling nog eenvoudiger maken, om den arbeid te verminderen.

'Er is nog eene manier, die veel voordeeliger is, en daarom veel meer aan te raden: hier in bestaande, om in plaats van den middenweg, eene groote vaart te graven, beginnende van het achterste gedeelte der gebouwen tot een einde voor aan in het bosch, en in de dwarste loopende voor den agterdyk. Men bedient zig van de aarde, die daar uit gegraven wordt, om aan wederzyden van deeze vaart, de dyken op te hoogen, die een zeer goeden weg opleveren ter rechter en ter linker zyde, welken men ieder met ryen boomen beplant. Het nut van zulk eene gegravene vaart is onwaardeerbaar; dezelve dient, om de koffy of andere waaren in den oogst-tyd met schepen of ligte vaartuigen te vervoeren, het geen veel handen arbeid kan voorkomen. Deeze vaart is het geheele jaar door vol goed en zoet water, het welk uit het bosch afdaalt. Dit water dient tot besproeijingen, tot verscheidene benoodigdheden der Planters, om zig te baden, en tot het vervoeren van hout voor vaatwerk, en brandhout, het welk men als een vlot laat afzakken, enz.

Na dat men eenige maanden aan het maken der omringende dyken gearbeid heeft, wanneer de grond is ingezakt en vast geworden, maakt men de dyken volkomen af, en gelyk, en geeft aan de onderpaden en schuinse afhellingen derzelver regelmatige gedaante. De hoogte van deeze dyken moet altyd zyn een voet boven het hoogste water.

In dit bearbeiden der lage landen, na den grond van het zwaare hout en de takken gezuiverd te hebben, het geen altyd een lang en moeijelyk werk is, voornamelyk wanneer de gronden met paletuvier-boomen bewassen zyn, is men gewoon in het begin bananen-boomen te planten, die tot voedzel voor de beplanters dienen, en met hunne zwaare bladeren de heestergewassen, het kleine geboomte, en planten, die op den grond overig blyven, overschaduwende, dezelven eindelyk geheel doen te niet gaan. Waar na men dezelven uittrekt, en nuttige planten, die men voornemens is aldaar aan te kweeken, in de plaats zet, om 'er voordeel mede te doen. Indien dit koffy-boomen zyn, plant men dezelven, geduurende het eerste en tweede jaar, in de schaduwe der bananen-boomen, waar van men een gedeelte laat staan.

Voorts moeten wy nog aanmerken, dat op de groote, en vooral op de Suiker-Plantagiën, de verdeeling der grachten een weinig anders zyn moet.

Voor eene Suiker-Plantagie, alwaar men een water-molen maken wil, moet men afzonderlyke gegravene vaarten hebben, benevens genoegzaame vyvers, en bewaarplaatsen van water, die in slaat zyn het zelve aan de molen te verschaffen; als mede eene bekwaame helling, geduurende al den tyd, dat de Zee laag genoeg is, om de molen te kunnen laten malen.

'Er zyn ook grachten of vaarten noodig, die bevaarbaar zyn voor ligte vaartuigen, rondöm elke verdeeling, ten einde het suiker-riet met gemak en vaardigheid naar den molen te kunnen overvoeren.

Op de groote Koffy-Plantagiën graaft men ook eenigen van deeze vaarten, tot het vervoeren van de ingeöogste vruchten in kleine vaartuigen; het geen aan den arbeid der wyd afgelegene Plantagiën byzonder veel gemak aanbrengt. Het is tot dit einde genoeg, een gracht te hebben van twintig voeten breedte, die midden door de Plantagie, en vervolgens naar de diepte heen loopt. Deeze gracht of vaart moet geene gemeenschap met de anderen hebben; dewyl men zorgen moet, dat daar in altyd water genoeg is, om te kunnen varen, en wel zoet water, gelyk reeds hier vooren is opgemerkt; ook is het noodig aldaar eene kleine sluis te leggen, die haar uitloop heeft naar de groote sluis, welke voor de geheele droogmaking dient, ten einde deeze vaart te kunnen ontledigen, wanneer 'er te veel water in is, of zelfs geheel en al uit te droogen, indien dit noodig is, om dezelve schoon te maken, en diergelyken.

Ten aanzien van eene Suiker-Plantagie, is het met de verdeeling deezer grachten en vaarten geheel anders gelegen: twee zaaken komen aldaar in aanschouw; voor eerst, het maken van plaatsen, die geschikt zyn om het water te bewaren, het welk noodig is, om den molen aan den gang te houden; ten tweeden, om de middelen te verschaffen, tot het rondöm vaaren van elk stuk lands, met suiker-riet beplant, en het zelve alzoo naar den molen te kunnen vervoeren. Men moet die vaarten dus veel grooter en meerder in getal maken. Zie hier de verdeeling van dezelven.

Men begint met omringende grachten te maken, die in grootte aan de uitgestrektheid van het stuk lands geëvenredigd zyn; men maakt vervolgens verdeelingen van 100 tot 100 toisen, maar niet verder, dan tot omtrent in het midden van de diepte der Plantagie. De groote gegraven vaart van zoet water, waar van wy gesproken hebben, en die van de gebouwen der Plantagie af, tot in derzelver diepte, boven den agter-dyk, doorloopt, moet eene veel grootere breedte hebben omtrent de plaats, waar de molen staat, dan in een afgelegener gedeelte. Op deeze vaart loopen andere kleinere vaarten of grachten uit, die geplaatst worden tusschen de afdeelingen heen, zoo dat zy met de uitwaterende vaarten geene gemeenschap hebben, maar alleenlyk met de middelste, waar van zy als zoo veele armen uitmaken.

Behalven deeze groote vaart, en derzelver rechthoekige armen, zyn de verdeelingen van den grond omringd door eene uitwaterende vaart of gracht, en hebben nog eene andere in het midden van derzelver breedte, alle welke met de omringende en uit waterende vaarten gemeenschap hebben: en op die wyze geschiedt de droogmaking van den grond, als mede van de afgedeelde stukken, die men, even gelyk in alle andere droogmakingen, van 30 tot 30 voeten maakt.

Wanneer eene Suiker-Plantagie, of andere, van eene zekere uitgestrektheid is, zyn 'er twee uitwaterende sluizen noodig, één aan elk uitëinde van het voorste gedeelte des lands: men legt ook nog een derde aan den ingang van de groote vaart, dienende tot een bewaarplaats van water, om, wanneer men wil, het water in alle de grachten te kunnen laten inloopen: en deeze sluis zet men open, wanneer het buiten-water te hoog is.

DERDE BRIEF.

Van het planten en aankweeken van Koffy, en van de noodige levensmiddelen tot onderhoud van de Planters; van het oogsten en bewerken der Koffy; van de gebouwen, en verdere noodzakelyke inrigtingen tot eene groote Koffy-Plantagie, volgens het gebruik der Hollandsche Volkplantingen in Guiana.

Ik heb nu de manier ontvouwd van het droogmaken van een stuk grond, het inrichten van de grachten en uitwaterende sluisen, en het toemaken van het land, het welk voor deezen verdronken land was, ten einde daar van zoodanige Plantagie te maken, als men geraden zal oordeelen aldaar te vestigen. Ik zal voorönderstellen, dat het koffy-boomen zyn, welken gy voornemens zyt op uw land voort te teelen; het onderwerp van deezen brief zal derhalven bestaan in u opzettelyk de middelen aan te wyzen, waar door men zulk eene Plantagie kan aanleggen, mits 'er de behoorlyke zorge toe aanwendende.

Na dat de doorsnydingen of kleine grachten tot afscheiding der bedden gemaakt zyn, houdt men zig met de beplanting bezig. Het is vry algemeen aangenomen, om bananen-boomen te planten, eer men koffy-boomen plant, zelfs op eene Plantagie, die men begint aan te leggen: in dit geval zal men het kunnen doen zes maanden, of een jaargetyde daar na. Maar ten aanzien van Planters, die reeds Plantagiën hebben, en dezelven uitleggen, is men volstrektelyk van gedachten, dat zy ten minsten twaalf maanden moeten wagten, dat is, dat zy, hun land met dyken omringd hebbende, geduurende de groote droogte van het ééne jaar, hunne koffy-boomen eerst behoeven te planten in het regen-saisoen, na het saisoen van droogte in het volgende jaar. Maar een Planter, die eerst begint, en meer haast heeft om genot te trekken, kan reeds planten in den regen van April of Mey van het jaar, volgende op het saisoen van de groote droogte, waar in men verönderstelt, dat hy zyne omheining gemaakt heeft: indien hy zulks gedaan had geduurende de kleine droogte van February of Maart, zoude hy kunnen planten in de maand December daar aanvolgende, mits hy zig in dien tusschen-tyd onledig houde, om uit zyn toegemaakt land zoo veel hout en struiken van pynboomen, of latanus-boomen van het kleine zoort uit te haalen, als hem maar eenigzints mogelyk is, ten einde hem in staat te stellen, om het land zoo veel doenlyk gelyk te maken, alvorens de koffy-boomen te planten. De andere Planters, wien men aanraadt, om, zoo zy kunnen, een jaar te wagten, moeten denzelfden arbeid verrigten; maar zy zullen dit met veel meer gemak doen, vermits veele van deeze planten na verloop van twaalf maanden verrot zyn, die het nog niet zyn na verloop van zes maanden.

Indien men de voorzorge niet gebruikte, om den grond schoon en gelyk te maken, zouden de koffy-boomen ongelyk groeijen, en zeer veel te lyden hebben van de houtluizen en andere insecten, die zig in het verrotte hout en struiken nestelen en voortteelen; en wanneer deeze insecten zig eenmaal ergens geplaatst hebben, worden zy, om zoo te spreken, onuitroeibaar.

Eene andere reden, waarom men van begrip is dadelyk geene koffy-boomen te planten, bestaat hier in, dat de grond door de droogmaking veel inzakt, en wanneer men al te schielyk boomen op denzelven plant, deeze zeer onderworpen zyn om neder te hangen, of op den grond te leggen, het geen niet alleen een zeer leelyk gezigt, en eene groote moeielykheid in het uitwieden van het onkruid maakt, maar ook naderhand in het vrucht dragen nadeelig is; want een boom, die op den grond ligt, of over een anderen heen hangt, kan nooit zoo veel vruchten dragen, als een boom, die recht over einde staat, en de vrye doorspeling van de lucht aan alle kanten geniet.

Men kan, wel is waar, dit ongemak gedeeltelyk verhelpen, door op deeze nieuwe gronden meer in de diepte te planten; maar nimmer zal de boom eene zoo fraaije spitse gedaante aanneemen, dan wanneer men met het planten wagt, tot dat de grond een weinig is ingezakt, vermits het geheele gedeelte, het welk in den grond is, zyne zytakken verliest, die zig nooit weder herstellen.

De Planter intusschen, die, na verloop van zes maanden na de droogmaking, begint te planten, zal altyd wel doen, met deeze voorzorge niet te verwaarloozen; want het gemelde ongemak is veel minder, dan dat men de boomen ziet aan den grond leggen, of schuins nederhangen.

Uitgenomen op een zeer klein getal Plantagiën, alwaar men eenige stukken met koffyboomen heeft beginnen te beplanten, op den afstand van tien of twaalf voeten, heeft men de algemeene gewoonte aangenomen, om dezelven op geen grooter afstand dan van negen voeten, en zelfs aan de westzyde, alleenlyk van agt voeten, te beplanten, om dat de koffy-boomen aldaar over 't algemeen kleiner vallen.

Zonder deeze gewoonte te willen beöordeelen, ben ik van gevoelen, dat men de koffy-boomen op alle goede rivier-gronden kan planten op tien voeten afstand, en dat men geen kwaad doet met dezelven op ryker gronden, tien of twaalf voeten van elkander te plaatsen, vermits ontwyffelbaar de invloed van de lucht, niet alleen tot den groei, maar ook tot den bloei van alle vruchtboomen, zeer dienstig is.

Men heeft in 't algemeen in Demerary eenen zeer wezentlyken misslag begaan, door de koffy-boomen op negen voeten afstand te planten: men heeft de landen beginnen te verdeelen in zoo veele vierkante vakken van die maat, in het midden van welken men een boom plantte; voorts om de vier boomen eene kleine gracht of doorsnyding van twee of twee en een half voeten gravende, waar door veröorzaakt wierd, dat in plaats dat de afstand van den voet des booms aan den kant van elke kleine doorsnyding de helft bedroeg van den doorgaanden afstand van eiken boom, dit niet meer beliep dan drie of drie en een half voeten, het geen, na verloop van eenige jaaren, op nog minder uitkwam; want het is onmogelyk, dat by elke zuivering der vuiligheden, de kleine doorsnyding zig niet eenige lynen verwydere, het welk, na verloop van een zeker getal jaaren, dezelven op eene gelyke breedte brengt. Uit dien hoofde hangen in Demerary de meeste reijen boomen, langs de kleine doorsnydingen, allen over dezelven heen, het geen niet alleen ten aanzien van de onderste takken aan den afloop van het water een groot nadeel toebrengt, maar zelfs in het plukken van de koffy hinderlyk is, ten minsten zulks zeer moeijelyk maakt. Ik ben van een geheel tegen over gesteld gevoelen: in navolging van de beste Surinaamsche Planters, maak ik niet alleen buiten-bedden, welker afstand van den boom langs de kleine doorsnydingen de helft bedraagt van den afstand tusschen den eenen en den anderen boom; maar ik voege daar ook by een voet meer, om in de verbreeding van deeze kleine grachten by het zuiveren der vuiligheden te voorzien. Wanneer men nu de boomen op den afstand van negen voeten plant, zal de afstand tusschen den boom en de doorsnyding bedragen vyf en een half voeten, en indien ik dezelven plant op tien voeten, zal die afstand beloopen zes voeten.

Een groot voorstander van de vermeenigvuldiging der uitwateringen zynde, verkies ik liefst, om drie reijen boomen op een buiten-bed te plaatsen; zoo dat, wanneer ik plant op den afstand van tien voeten, zy elk van twee-en-dertig voeten worden.

Men zal wel doen, om by elk regen-saisoen eene enterye aan te leggen; te meer, om dat, wanneer men zelf koffy-boomen heeft, die vruchten dragen, dit een zeer geringe arbeid is, en men alleenlyk het oogenblik van eenen regentyd, die niet missen kan, 'er toe verkiezen moet: want gelyk de loten onder de boomen wortel schieten, en gevolgelyk gewoon zyn, om geheel en al in de schaduwe te staan, zoo sterven zy, indien ze, alvorens gevat te hebben, aan de hette der zon zyn bloot gesteld.

Dit is de reden, waarom ik liefst verkies dezelven in de bananen-plantery te plaatsen, als welke, hoe breed ze ook zyn moge, altyd het jong plantsoen overdekt: en op die wyze gewent het zelve langzamerhand aan de lucht en aan de zon.

Ik stem toe, dat deeze loten misschien zoo sterk niet zyn, dan die van eene enterye in de opene lucht; maar echter heb ik een stuk beplant, zonder bananen-boomen, geheel en al bestaande uit jonge planten van koffy-boomen, die van onder de bananen-boomen genomen waren, en 'er zyn 'er van de zes-en-dertig honderd geen twaalf geweest, die niet gevat hebben. Voor 't overige verkies ik liefst de koffy-boomen te planten op zulke stukken lands, op welken bananen-boomen groeien. De redenen zyn, voor eerst, om dat de bananen-boomen door hunne schaduwe de jonge koffy-boomen beschutten, dezelven voor de winden beveiligen, en meer regt over einde doen groeien; eene zaak, die voor de fraayheid en nuttigheid van den boom van een wezentlyk belang is. Ik weet wel, dat men staken of stutten voor dezelven plaatsen kan; maar dit is een werk, het welk niet altyd aan zyn oogmerk voldoet, behalven dat dit hout aan de houtluizen of carias tot eene verblyfplaats verstrekt, byzonderlyk de stammen van pynboomen, die tot het maken van zulke staken de geschiktste zyn. In de tweede plaats zyn de zwaare winden, die in zekere maanden van het jaar waaijen, zeer nadeelig voor den groei der boomen, zoo als ik ondervonden heb op twee stukken, welken ik beplant had, na de bananen-boomen te hebben weggenomen. Het gedeelte van deeze boomen, het welk voor de winden beschut was, is grooter geworden, dan het andere gedeelte, het welk meerder aan de winden was bloot gesteld, en zulks in het zelfde tyds-bestek.

Veele lieden meenen, dat een stuk land, in de opene vlakte beplant, sterker boomen voortbrengt; maar daar op valt dadelyk te antwoorden, dat men de bananen-boomen niet zeer digt by elkander moet planten, en dat men ze aldaar niet te lang laten moet, noch eensklaps wegnemen, maar dat men beginnen moet met dezelven in het tweede jaar te besnoeijen, en daar mede zoodanig voort te gaan, dat zy op het einde van het derde jaar allen zyn weggenomen.

Wanneer men eene kwekerye aanlegt, is het aller noodzakelykst acht te geven, geene jonge planten uit te kiezen, dan onder de fraaiste boomen. Dit is een zaak, die in 't byzonder in deeze Volkplanting verwaarloosd is geworden, waar uit voortkoomt, dat 'er Plantagiën zyn, op welken de helft der boomen uit een slecht zoort van koffy-boomen bestaat, die zeer weinige vrugten dragen: men noemt dezelven, zoo ik meen, verkeerdelyk, de mannetjes: zy onderscheiden zig door hunne dikke en platte bladeren, door het groot getal van zwartachtige en doode takken, door te veel weeldrig hout of onvruchtbaare takken, eindelyk door den aart van het hout, het welk veel ligter breekt, dan van een goed zoort koffy-boomen.

Men plant doorgaans nieuwe koffy-boomen, waar van de enterye twaalf maanden te vooren is aangelegd: ik vermeene, dat deeze meest geschikt zyn, om in de plaats te komen van doode boomen, of welken men om andere redenen verruilt, op stukken, die reeds van vorige tyden beplant geweest zyn: ik geloove zelfs, dat het niet dienstig is, om ze jonger te nemen.

Maar op stukken, die men op nieuw beplant, geef ik de voorkeur aan koffy-boomen, die uit eene kweekerye van zes maanden gehaald zyn: zie hier myne redenen: in 't algemeen, hoe jonger een boom geplant wordt, hoe gemakkelyker hy wederom wortel vat: de kenners van den landbouw in Europa geven 'er altyd den voorrang aan; maar deeze reden wordt nog veel klemmender in die Land, alwaar de boomen, en ook de koffy-boomen een regten wortel hebben, die spilsgewyze groeit, en zig by de verplanting krommende, maakt, dat de boom kwynt, en nooit welig doorgroeit; waar uit al verder voortspruit, dat hy by het opwassen op zyde hangt, of op den grond legt. Terwyl de boom jong is, beurt de spilswyze wortel, zoo lang niet zynde, zig zelven uit den grond op, en verplant zig als uit de natuur. Daarënboven, een jonge boom, die minder door de winden getysterd wordt, vat veel eer wortel. Eindelyk, de kleine boomen zyn zeer onderworpen om zig in de kweekeryen in de lengte uit te breiden, en men heeft moeite om 'er een genoegzaam getal te vinden, die dit niet gedaan hebben. Men behoort dus steeds een wakend oog te houden op de arbeiders, die de verplanting doen, op dat zy 'er geene verkiezen, dan die van een goed zoort afkomen: maar, mits men ze jong plant, doet 'er de gedaante niet veel toe: elke boom, op zig zelf staande, groeit van zelf spitsgewyze naar de hoogte.

Ik erken, dat, wanneer men zulke kleine boomen plant, men den arbeid der eerste maanden vergroot: niet alleen moet men alle maanden wieden, maar ook leggen deeze kleine boomen voor veele insecten bloot; de krekels eeten 'er den kop af; de mieren maken daar aan gaarne hunne nesten vast, die, zoo men geene zorge draagt om ze weg te nemen, den groei beletten; maar het is slechts de moeite van een oogenblik, die door andere voordeelen rykelyk vergoed wordt.

Behalven het uitwieden van het onkruid, en het zuiver houden van de insecten, moet men ook nog zorge dragen, om de weelderige loten uit de boomen weg te nemen, en te maken, dat zy in het midden met niet meer dan een enkelen stam opgroeijen. Een of twee bekwame Negers hebben spoedig een stuk gezuiverd.

Men moet ten deezen opzigte insgelyks in 't oog houden, om, by de eerste regenbuien, alle de boomen, die niet gevat hebben, of sterven, te verplanten.

Men doet ook wel, met dadelyk na het uitbloeijen, geduurende de twee eerste jaren, de zaadkorrels der jonge boomen weg te nemen: vooreerst brengen zy grootendeels niet dan koffy voort, waar in geen kragt is; en ik ben overtuigd, dat dit te vroeg dragen van vrucht voor de groei en kragt van den boom schadelyk is, zoo als men natuurlyk begrypen kan, en ons door de ondervinding bevestigd wordt, als welke ons toont, dat onder de jonge koffy-boomen de zwakste en meest kwynende boomen het sterkst bloeijen; ten bewyze, dat dit overyld bloeijen de uitwerking is van eene verzwakte natuur, welke men verbeteren moet door het vernielen van de vrucht, zoo dra ze gevormd is. In Europa doet men zulks van gelyken, en met een goeden uitslag, ten aanzien van de persiken- en abrikosen-boomen.

Wanneer de boom tot de hoogte van vyf of vyf en een half voeten is opgewassen, moet men deszelfs groei tegengaan, door den middelsten stam af te knotten. Indien het een sterke boom is, zullen zyne zy-takken hem nog een voet hooger doen groeijen; en dit is al de hoogte, die hy hebben moet, op dat de Negers allen in staat zyn 'er de vruchten af te plukken; want hoe fraai de groote boomen ook voor het uiterlyk oog schynen mogen, de nuttigheid moet op alle Plantagiën de hoofdzaak zyn.

Behalven de aanhoudende uitwiedingen, moet men de boomen geduurig ontdoen van de weelderige loten, welken men moet afbreken, en niet afsnyden. Men moet ook het jong plantsoen uittrekken, het welk rondöm, en onder de schaduwe van den boom te voorschyn koomt. Dit werk, om wel verrigt te worden, vordert Negers van de mannelyke kunne, van eene hooge gestalte, en daarenboven oplettend en oordeelkundig. Het is ook best, om dit, tweemalen s'jaars, opzettelyk te laten doen. Het gunstigst tydstip voor deezen arbeid is het regen-saisoen, om dat men tevens de koffy-boomen, die niet gevat hebben, kan doen verplanten.

Men moet zig wagten, om dit werk te verrigten, of 'er mede ophouden, in den bloei-tyd; want door het schudden der boomen, zoude men de bloemen en jonge vruchten doen afvallen. Men zal ook wel doen, zoo mogelyk, het wieden na te laten geduurende den oogst, hoe zeer dit echter minder schadelyk is: men moet de Negers leeren en gewennen, om de koffy niet groen te plukken; dezelve heeft geene waarde, en dewyl zy kleine zwarte boonen voortbrengt, heeft men des te meerder moeite met dezelven uit te zoeken.

Uitgenomen op modderige landen, zoo alst die gelegen zyn aan de beide zee-kusten, alwaar de kanten naar de laagte loopen, en uit een zeer zacht slyk bestaan, oordeelt men het schoonmaken der grachten niet noodzakelyk; het is genoeg, dat men ze van de plantgewassen zuivert: zy behouden haare diepte naar evenredigheid van den afloop van het water, die door middel van dezelven bewerkt wordt. By de sluizen vermeerdert haare diepte; en dezelve vermindert weder naar mate van de afgelegenheid. Dit schoonmaken zoude een vergeefsche arbeid zyn, want de modder, welke men 'er uithaalt, wordt spoedig door ander slyk weder aangevuld.

Ik heb, by den aanvang van deezen brief, gezegd, dat het planten der bananen-boomen dat der koffy-boomen moet voor af gaan op vrugtbaare landen, die men tot eene Koffy-Plantagie voornemens is aan te leggen. Men moet de bananen-boomen plaatsen op den afstand van zes-en-dertig, ten minsten van zeven-en-twintig voeten, indien men de koffy-boomen op den afftand van negen voeten planten wil; want deeze bananen-boomen moeten zoo geschikt zyn, dat men 'er één vindt telkens na vier koffy-boomen. Een Planter, die begint, en natuurlyker wyze gedrongen is, om levensmiddelen te moeten hebben, zal twee reijen bananen-boomen kunnen plaatsen op elk klein bed, en dus vier op een dubbeld bed. Een Planter, die alleenlyk eene Plantagie, reeds gedeeltelyk aangelegd, uitbreidt, en van wien men verönderstelt, dat hy van levensmiddelen voorzien is, zal slechts ééne reije bananen-boomen op elk klein bed planten: op een dubbeld bed, en in het midden, kan hy 'er eene derde reije byvoegen, welke men echter zal moeten wegnemen by het verdeelen der dubbelde of enkelde bedden. De moeite, om eene reije bananen-boomen te planten, heeft weinig te beduiden. Bovendien gebeurt het nu en dan, dat het niet ge/chikt is het stuk grond na verloop van een jaar met koffy-boomen te beplanten: indien zulks derhalven wordt uitgesteld, trekt men altoos de vruchten van deeze bananen-boomen, waar van de schaduw tevens nuttig is, om de zoutächtige deelen in deeze nieuwe gronden te behouden.

Behalven de bananen-boomen, plant men ook Indisch koorn, het welk op deeze nieuwe landen ongemeen wel voortkoomt: men kan deeze beplanting verscheiden malen herhalen, zelfs na dat de koffy-boomen reeds geplant zyn, mits men als dan in 't oog houde dezelven op reijen te planten, op den afstand van vyf of zes voeten, om met des te meer gemak de uitwiedingen te kunnen doen, welken men niet moet verzuimen, van den beginne af aan, om het onkruid dadelyk uit te roeijen.

De ignames kunnen ook gedeeltelyk op de nieuwe stukken grond geplant worden, maar niet, wanneer men 'er reeds koffy-boomen op geplaatst heeft. Deeze plant, die tot de voortkruipende behoort, of een zoort van heestergewas is, zoude voor den groei der boomen schadelyk zyn.

De Manioc en de Camanioc groeijen ook welig op deeze landen; maar men moet ze alleenlyk planten op de laanen en aan de kanten der groote grachten, dewyl de Manioc het land op eene byzondere wyze uitmergelt.

De aardappelen moet men nimmer binnen den omtrek den bedyking planten; en men moet de Negers ten sterksten beletten om zulks te doen: het is eene pest, waar van men zeer veel moeite heeft zig te ontdoen, en men moet zig eeniglyk bepalen tot het planten derzelve op de omringende dyken.

Van het bewerken der Koffy.

Dewyl het bewerken van de Koffy eene zaak is, van den landbouw volstrektelyk afgescheiden, heeft men gemeend dezelve afzonderlyk te moeten behandelen. Wanneer de Koffy geplukt is, wordt zy door de Negers gebragt op de plaats, alwaar de molens, tot het pellen van dezelve geschikt, gevonden worden. Het is beter, gemakkelyker en zuiniger, dezelve in een grooten bak te werpen, dan by hoopen op den grond te plaatsen.

Men heeft de gewoonte, om met het overbrengen der Koffy naar de molens eerst des avonds te beginnen: intusschen, wanneer 'er tot het plukken veel volk gebruikt wordt, en 'er een groote overvloed van koffy is, zal men beter doen met vroegtydiger te beginnen, op dat de arbeid niet tot in den nacht voortduure.

Het maakzel van deeze molens is bekend; ik vermeene, dat die geene, welke men hier molens van Martinique noemt, de beste zyn. Ik heb eene proeve genomen, om daar in eene kleine verandering te maken tot bespoediging van het werk, en ik ben zelfs thans bezig, om tot het zelfde einde eene nieuwe proeve te nemen, die deezen molen misschien nog merkelyk zal verbeteren.

Wanneer door deeze bearbeiding de roode schil is weggenomen, worden de boonen in een bak geworpen, in de nabyheid van het gebouw, alwaar de molens staan. 'Er zyn 'er, die eerst des anderen daags het water 'er opgieten: ik voor my verkieze zulks des avonds te doen, al waare het alleen om tyd uit te winnen: dan, hoedanig men dit ook gelieft te doen, men moet 'er eene genoegzaame hoeveelheid water opgieten, zoo dat de Koffy geheel en al bedekt is; waar na men de Koffy sterk zal omroeren en wryven, op dat de boonen zig ontdoen van de lymige stof, die uit de schil aan dezelve is blyven zitten. Tot dit einde laat men dit eerst opgegoten water wegloopen door eene opening, die onder in den bak gemaakt is, men wascht de Koffy, en giet 'er zuiver water op, dezelfde bewerking tot drie malen toe herhalende; want om te kunnen zeggen, dat de Koffy wel gewasschen is, moet ze in het aanraaken ruw zyn.

By het wasschen en omroeren van de Koffy, dryven de roode schillen, die door de zeeft zyn doorgegaan, boven op; de kleinste boonen, welke door de rol niet geraakt zyn, eindelyk de onrype en de ligtste boonen, worden zoo veel mogelyk weggenomen, ten einde dezelven onder den naam van dryvende Koffy afgescheiden te houden van de Koffy met een zwarte bast; daar vooräl de laatstgemelde zeer schadelyk is voor de bewerking, en meer dan de Koffy, die nog ongepeld is, in de droogeryen insecten voortteelt: ik heb by my het gebruik ingevoerd, om deeze Koffy andermaal door den molen te laten gaan, en vervolgens te wasschen: als dan ontdoet zig het grootste gedeelte van haare schil, en zinkt naar de laagte; de dryvende Koffy maakt dan eene kleine hoeveelheid uit, en dryft by deeze tweede wassching boven op.

Wanneer de Koffy wel gewasschen is, spreidt men dezelve uit op vloeren met steenen belegd, alwaar men ze in de zon laat droogen, wanneer het weder zulks toelaat: indien het al te regenachtig is, plaatst men de Koffy in groote laaden met schuiven; die aan de droogerye vast zyn, en onder welke men ze wegschuift wanneer het gaat regenen: deeze laaden zyn uittermaten gemakkelyk. Als de Koffy volkomen droog is, brengt men ze in het Magazyn van de droogerye, een gebouw, doorgaans uit twee verdiepingen bestaande.

Men doet wel, vooral by regenachtig weder, om de Koffy niet te zwaar op elkander te stapelen: in allen gevalle moet men ze, vooral in het eerste begin, drie malen daags doen verschieten: de achteloosheid en wanörde der Planters ten deezen opzigte, brengt hun veel schade aan de Koffy toe.

Dit verschieten van de Koffy in de droogerye vermindert men vroeger of later, naar mate het jaargetyde meer of minder droog is.

Zoo dra het mooije weder aankoomt, kan men beginnen de Koffy in de droogerye te bewerken, maar alleenlyk dan, wanneer 'er zeer in 't kort eene gelegenheid op handen is, om ze in te schepen; want de Koffy, eenmaal bewerkt zynde, vermindert altyd, hoe men 'er zig ook omtrent gedraagt. In tyd van vrede, wanneer 'er geene schepen ontbreken, om koopwaren in te laden, is het best de Koffy zoo dra mogelyk te verzenden; want zoo dra zy in het Magazyn is, verëischt zy veel oppassing en arbeid, en is schooner, wanneer ze dadelyk verzonden wordt. Dienvolgende moet men buiten noodzaak met het pellen van de Koffy niet beginnen, voor dat het drooge mooije weder wel gevestigd is, en men van de zonneschyn zig kan verzekerd houden. Als dan spreidt men de Koffy op den met steenen belegden vloer in de droogerye uit, beginnende altyd met de ligte dryvende Koffy. Dewyl deeze mindere zoort van Koffy altyd veel eer wormen voortbrengt, dan de Koffy, die geheel volwassen is, zyn 'er doorgaans drie dagen zonneschyn noodig, om dezelve in staat te brengen, ten einde gevoeglyk gepeld te kunnen worden. Indien 'er weinig zonneschyn is, zyn één of twee dagen meer noodig; in allen gevalle is het, alvoorens men ze pelt, noodzaakelyk dezelve zoo hard te laten worden, dat men de boonen naauwlyks met goede tanden kan aan stukken breken.

Ik volg de manier niet, welke andere Planters gewoon zyn te bezigen: ik laat des namiddags omtrent twee uuren, en met den geheelen toestel aan het pellen beginnen: terwyl de sterkste Negers daar mede bezig zyn, plaatsen de anderen de Koffy op den met steenen belegden vloer op hoopen. Zy brengen ze vervolgens in eene groote kist of laade aan, waar uit men ze telkens om te pellen uitneemt. Men moet dit altyd zoodanig verrigten, dat de Koffy voor vier uuren van den vloer is: ik heb opgemerkt, dat wanneer de zon tot vyf-en-veertig graaden van den gezicht-einder gedaald is, de warmte zoodanig vermindert, dat de Koffy op het gevoel koud wordt; maar wanneer zy in eene groote lade gelegd is, behoudt zy haare warmte zeer lang.

De Koffy, op deeze wyze wel gedroogd, en warm gepeld zynde, breekt niet aan stukken, en wordt nimmer plat; zy verliest dan gewoonlyk het vlies, het welk tusschen de schil en de boon gevonden wordt. Wanneer zy uit den molen koomt, laat ik ze dadelyk wannen: andere Planters wannen ze eerst des anderen daags. Indien men ze op den zelfden dag want, wint men veel tyd uit: na de wanning brengt men ze op de plaats, die tot de uitzoeking geschikt is.

Ik heb twee groote zeeften van koper: eerst laat men de gepelde Koffy doorgaan door die zeeft, welke de grootste openingen heeft; men laat door dezelve doorgaan alle de boonen met de ronde en gebrokene koffy, en in de zeeft blyven geene andere boonen overig, dan die haare schil niet zyn kwyt geraakt, en die gevolgelyk nog eens in den molen gebragt moeten worden.

De tweede zeeft neemt op, het geen uit de andere gekomen is, en ik laat, benevens de ronde koffy, door dezelve doorgaan al de gebrokene koffy, ten minsten de kleinste. Uit hoofde van het gebruik van deeze twee zeeften, valt 'er met de hand niets anders uit te zoeken, dan de koffy, die in verscheiden groote stukken gebroken is, en de kwade zwarte boonen, en die door de insecten zyn aangestoken.

Ik laat de zuivere koffy nog eens wannen, om 'er de vliezen, het stof, of andere vreemde lichamen van af te scheiden; waar na men, wanneer de zon zeer heet, en de lucht helder is, dezelve voor eenige uuren op den met steenen belegden vloer kan leggen, ten einde dezelve niet dan volkomen droog in de vaten te pakken, na wel te hebben zorge gedragen, om ze te laten koud worden.

Men ziet uit alle deeze byzonderheden, dat het bewerken van eene groote meenigte koffy zeer veel arbeid vordert, het geen het werken in den tuin merkelyk vertraagt, in een jaargetyde, waar in men noodig heeft de grachten op te halen, en het onkruid uit te wieden: het geen gelegenheid gegeven heeft om te onderzoeken, of men geen ander minder werkelyk middel tot het bewerken der koffy zoude kunnen uitvinden.

Men heeft derhalven een molen uitgedacht, van zoortgelyk maakzel als die, waarmede men olyven perst, om 'er de oly uit te halen; dit is wel gelukt, en men twyffelt niet, of dit werktuig, tot volkomenheid gebragt zynde, zal op de groote Koffy-Plantagiën van een algemeen gebruik worden, vooral om dat het zamenstelzel eenvoudig en onkostbaar is.

Om intusschen deezen molen tot volkomenheid te brengen, moet men ook de onderscheiden middelen volmaken, die gebézigd worden om de koffy zonder zon te droogen, iets dat zeer nuttig is, zelfs schoon men de koffy pelt. Wanneer men andere proeven doet, zal men ontwyffelbaar niet slagen. Men moet tot een grondbeginzel houden, dat de koffy gedroogd word, zonder een stank van rook, noch kwaden smaak te krygen, en zonder haare groene of blaauwachtige kleur te verliezen.

Van de Gebouwen.

Het eerste gebouw, het welk gemaakt moet worden, wanneer men een stuk lands tot eene Plantagie aanlegt, is het huis tot bewooning voor den Planter. Hy is met zyn werk nog zeer in, wanörde, zoo lang hy niet een gedeelte van zynen grond met een dyk omringd heeft. Hy kan dit huis meer of min groot maken, volgens zyn smaak, staat en middelen. Het is raadzaam, om het afgescheiden en op zig zelf te doen staan, niet tegen een werkplaats of magazyn aan, om de insecten en het stuiven te ontwyken, en aan beide gebouwen meerder doorspeling van lucht te verschaffen.

Vervolgens moet men overgaan tot het maken van een sluis. In het begin kan men zig vergenoegen met een sluis, die met vallend water gesloten, en met den vloed geöpend wordt, door middel van een deur met een klap: maar wanneer de Plantagie in uitgestrektheid toeneemt, meent men den voorrang te moeten geven aan een sluis, welke een deur met een val heeft, en die men by elk gety openen en sluiten moet, als zynde het ontwyffelbaar, dat tegen het einde van het gety, wanneer het water geen kragt meer heeft, de klapdeur in 't geheel geen water laat afloopen, ja zelfs uit hoofde van haare zwaarte aan de uitwatering altyd hinderlyk is; vooral wanneer de klap buitenwaarts hangt, volgens het byna algemeen gebruik in deeze Volkplanting. Van welken aart de sluis ook zy, moet men wel zorge dragen dezelve loodrecht, zeer vast, en vooral diep genoeg te leggen. Schoon het van geen nut is, wanneer zy te diep legt, kan zulks niet schaden, maar wel, wanneer ze te ondiep legt; en het is voorzichtig dezelve zoo te maken, dat de grond van de sluis zes duimen lager ligt, dan het laagste watergety. Het is van aanbelang de sluis van binnen en van buiten van goede vleugels te voorzien, ten einde geene lekking van water langs de fluis kan doorzyperen: het verwaarloozen van deeze gewichtige punten stelt de sluizen in deeze Volkplanting bestendig aan toevallige nadeelen bloot.

Goede sluizen zyn van een wezenlyk belang tot het droogmaken der landen. Het is zeker, dat 'er aan de sluizen vleugels noodig zyn, maar het is beter de kanten van de sluis, in de gedaante van vleugels, te laten uitspringen, dan afzonderlyke houte vleugels te maken, die uit hoofde van het geduurig hermaken zeer kostbaar zyn.

Voor hun, die den aanleg van eene Plantagie beginnen, zyn twee sluizen eene zaak van veele onkosten: tot het grondvesten van dezelven zyn veele steenen, kalk, tras en hout noodig. Het is de moeite en kosten niet waardig, om sluizen van enkel hout te maken; zy kosten veel, en zyn in korten tyd door de wormen vernield, Zy, die geene groote middelen bezitten, zyn verpligt zig te bedienen van uitwaterende goten, hier boven door my beschreven.

In Surinamen maakt men dezelven al te breed: wanneer men goede grachten heeft, behoeft de sluis zoo groot niet te zyn, als men doorgaans meent. Men maakt ze ook altyd veel te kort, het geen verhindert om 'er een zwaren dyk boven te maken; men besteedt 'er te weinig zorge aan, en vooral aan de sluisdeur, die altyd te veel water doorlaat. Dit gebrek van oplettenheid is oorzaak, dat de hoeken niet behoorlyk gesloten zynde, het water, het welk naar binnen doorzypelt, het slyk, waar door de sluis stevig gehouden wordt, langzamerhand doet wegwyken, tot dat 'er gaten in komen; het water baant zig een weg langs de sluis, de dyk wykt uit, en breekt. Men tracht denzelven te herstellen, en men heeft het ongenoegen om te zien, dat het slechts voor een korten tyd is, dewyl men de oorzaak van de kwaal, die men niet kent, niet verholpen heeft: en hier uit trekt men dan het verkeerd besluit, dat de sluizen eene verkeerde uitvinding zyn.

Een ander gebrek in het maken deezer sluizen bestaat daar in, dat men aan de deur te veel afhelling geeft, het geen belet dat het water dezelve opligt, en 'er doorloopt. Deeze deuren zyn meest gemaakt met houten hengzeis, als of ze dienen moesten voor deuren van een schuur. Men heeft dit werktuig tot meerder volkomenheid gebragt, en indien men het met lood beleggen wilde, om van de wormen niet doorknaagd te worden, zou het byna zoo nuttig zyn als volkomene sluizen, en ik zoude 'er in dit Land den voorrang aan geven, om dat de Negers te achteloos zyn in het regelmatig openen van de deuren, zoo als dit behoort.

Voor eene droogmaking van twee honderd akkers, laat ik alleen twee sluizen maken, die elk een vak van drie voeten hebben; ik geef aan dezelven 26 of 28 voeten lengte; ik laat de planken wel in malkander sluiten; ik laat alle de reeten met pik toestoppen, even als een schip; men maakt 'er eene goede deur aan met yzere hengzels, waar van de duimyzers met een schroef gemaakt zyn, om des te vaster te houden, en de spykers ook met een spil en schroef. Ik laat deeze deur op de volkomenste wyze in één sluiten, en wel zoo vast, dat zy niet ligtelyk in wanörde geraken kan. Wanneer deeze sluis geplaatst is, laat ik daarboven een zeer zwaren dyk leggen, zelfs van twee voeten hooger, dan die 'er dicht by is. De sluis, op deeze wyze ingericht, laat geen droppel water door, geduurende den vloed, en nooit geraakt de dyk in wanörde, dan wanneer de sluis verrot of van de wormen doorknaagd is, en in duigen valt. 'Er blyft nooit water in de grachten: de sluisdeur gaat door het minste gewicht van 't water gemakkelyk open.

De Koffy-Planter heeft het voorrecht, dat hy zig voor het derde of vierde jaar over het maken, der gebouwen niet behoeft te bekommeren: hy kan ze dan maken naar evenredigheid van de geplante boomen, zelfs van die geenen, die nog geene vrugten geven. De arbeid wordt meer noodzakelyk, naar mate dat de boomen tot het dragen van vruchten komen: men handelt voorzichtig met de Plantagiën in de eerste jaaren niet verder uit te breiden, dan in zoodanige evenredigheid, dat, wanneer de koffyboomen vruchten opleveren, men niet genoodzaakt is het tuinwerk om dat van den oogst te verwaarloozen; want men moet rekenen, dat men ten minsten een vyfde gedeelte van het jaar, dat is, twee en een halve maand, of drie maanden, aan de beide oogsten besteedt, en een zevende gedeelte aan het bewerken van de koffy, zonder van het verschieten en den verderen arbeid der droogerye te spreken. Te weinig oplettenheid in dit opzigt is oorzaak, dat een aantal Koffy-Plantagiën slecht bebouwd en slecht onderhouden zyn. Het is altyd zeker, dat eene Plantagie van eene middelmatige uitgestrektheid, wanneer zy wel onderhouden wordt, meer opbrengt, dan eene groote, wier onderhoud slecht is.

Men oordeelt, dat een goed gebouw geduurende lange jaaren tot alles voldoende is, mits men het een weinig stevig maakt, en zulks zonder zeer kostbaar te zyn: men kan 'er de breedte van 32 of 34 voeten aan geven, en zoodanige lengte, als men goedvindt: het is dienstig, om het zelve zoo te plaatsen, dat men het kan uitleggen, naar mate de meenigte van de koffy, die in het magazyn opgeslagen moet worden, toeneemt. Men kan de stylen plaatsen op voetstukken van dezelfde hoogte, stukken hout leggen tot ondersteuning van de einden van de balken, die daar op rusten, of zig daar mede verëenigen. Men legt deeze balken op eene hoogte van 8 of 9 voeten, maar de stylen moeten nog 4 of 5 voeten hooger zyn, op dat de zolder tusschen alle de stylen van wederzyden klap-vengsters kan hebben, vermits het van aanbelang is, dat de lucht over de zolder vryelyk heen speelt, om de koffy spoedig te doen droogen. Men moet daarom aan beide kanten groote vengsters maken, die tot op den grond van den zolder nederhangen.

Het is verwonderlyk, hoe de koffy spoediger droogt, wanneer de wind 'er regelrecht op werkt; het is alleenlyk noodig de twee gevels en de beide zyden van het gebouw aan het bovenste gedeelte, tot aan de zolder toe, met planken te beleggen. Het onderste gedeelte kan open blyven, of men kan het sluiten of omheinen alleenlyk met stammen van pynboomen: het geheel moet overdekt worden met dak-borden, die men in dit Land zeer duurzaam vindt: stammen van pynboomen zyn voldoende om dezelven te onderschragen, zonder dat men latten of dwarsbalken noodig heeft.

In het benedenste gedeelte plaatst men den molen, om de koffy-boonen te pellen, de groote bak om ze in te werpen, zoo wel de koffy, die geplukt, als die gepeld is: dezelfde benedenste verdieping, zoo men de werkplaats verlengt, kan, dienen tot een kuiperye, een stalling, en verscheidene andere gebruiken.

De geschikte manier tot het plaatsen der koffy-lootsen is altyd eene en de zelfde, op welke wyze de verdere gebouwen ook geplaatst of ingericht mogen zyn. De gevels moeten staan naar het oosten en westen, en de lengte moet gericht zyn van het noorden naar het zuiden. De met steenen belegde vloer moet geplaatst worden aan de noordelyke gevel, op eenen genoegzamen afstand, om te ontwyken de morgen en avond schaduwen, en de belemmering van den wind, die door het lichaam van het gebouw veröorzaakt zoude worden; want de wind is allernoodzakelykst, om de koffy te droogen. Zy, die drie of vier maal honderd duizend ponden koffy, en eene gelyke hoeveelheid cacao op eene enkele Plantagie hebben zien bewerken, kennen de waardye van een zeer uitgestrekten droog-vloer. Men moet ze meer boogsgewyze maken, dan men gewoonlyk doet. Men moet van zeer dun hout, en zeer ligte planken van een halven duim dikte, eene kleine kap of beweegbaar dak maken van 20 voeten lengte en 15 voeten breedte, zynde bovendien met bepekt zeildoek overdekt. Men plaatst dit dak op rollen, welken men naar zyn believen draait, op dezelfde wyze als huisraad en bedden. Zoo dra men een enkelen droppel regen bespeurt stapelt men de koffy met groote houten schoppen op elkander, en rolt 'er het dak over heen, om de koffy voor den regen te beveiligen: dit is tot groot voordeel en nut.

Indien men laden of schuifbakken heeft, kan men zig insgelyks van het benedenste gedeelte der loots, aan één van de beide kanten bedienen, mits echter in het oog houdende, dat men de einden hout, waar op de rollen van de laaden loopen, behoorlyk verlengt, en voorts acht gevende, dat de schaduw, door de loots veröorzaakt, op zekere uuren van den dag, aan het droogen van de koffy niet hinderlyk zy.

Aan de voor- of achter-zyde, naar mate de loots naar het oosten of westen geplaatst is, moet men een met steenen belegden vloer maken. Het is van het grootste nut, dat dezelve eene genoegzaame uitgestrektheid hebbe. Op zyde van deeze vloer, en zoo dicht mogelyk by de werkplaats, moet de bak staan om de koffy te wasschen, waar in het altyd dienstig is eene afscheiding te maken; want dewyl men het water verscheiden malen geduurende de wassching moet ververschen, is het zeer gemakkelyk de koffy, dan aan de ééne, dan aan de andere zyde van den bak, te kunnen overstorten.

Zie daar alles, wat tot de bewerking en het behoud van de koffy noodzakelyk dunkt te zyn.

VIERDE BRIEF.

Antwoord op de drie eerstgemelde Brieven, waar by de Fransche Ingezeten de vraag omtrent ds afschaffing der slavernye, in de Volkplantingen, alwaar dezelve nog plaats heeft, opzettelyk behandelt: hy raadt om deeze verandering, die noodzakelyk geworden is, te bevorderen; en geeft de middelen aan de hand, om daar toe te geraken, zonder aan den voorspoed der Volkplantingen nadeel toe te brengen.

Ik ben u, myn lieven vriend, zeer verplicht voor de drie brieven, welken gy my het genoegen gedaan hebt aan my te zenden, betrekkelyk het bebouwen der lage landen, waar van wy, zedert eenige jaaren, begonnen hebben proeven te nemen, en waar in gy onze meester zyt. Ik zal niet alleen voor my zelven van uwe nuttige onderrigtingen gebruik maken, maar ik zal ze ook ter kennisse brengen van alle myne medeburgers, die, even als ik, met de voortbrengzels deezer landen aan te kweken, voordeel bedoelen, of die zig by vervolg op zoortgelyke ondernemingen zouden willen toeleggen, in een uitgestrekt land, waar niets dan arbeidzaamheid noodig is. Uwe mededeelende inborst, die het onderscheidend kenmerk van waare onderrigting, en de bezitting van eerlyke harten is, geeft my de verzekering, dat ik aan uw oogmerk voldoen zal, met deeze kundigheden, zoo veel my mogelyk zal zyn, te verbreiden, en zelfs door de zeer voldoende brieven, welken gy my over dit onderwerp geschreven hebt, ten algemeenen nutte te laten drukken.

Reeds hebben verscheiden van myne gebuuren, die even als ik op lage landen arbeiden, nuttige lessen van u ontfangen; en reeds begon deeze geheele streek gelukkig te worden, zoo dat men hope konde opvatten, dat dezelve t'eeniger tyd uwe schoone Volkplantingen zoude naar de kroon steken.

Maar zedert de omwenteling, die van Frankryk een Gemeenebest gemaakt, en aan alle menschen, onder deszelfs bestuur levende, het genot van alle de rechten van den mensch en burger heeft wedergegeven; die de slavernye afgeschaft, en den Neger-handel vernietigd heeft, is alles van gedaante veranderd. Men heeft op 't onverwagtst de vryheid afgekondigd aan menschen, die met eene meer of min harde, maar steeds willekeurige gestrengheid, gehouden waren tot eenen arbeid, uit deszelfs aart verachtelyk, en welken zy, zonder eenig voordeel voor zig zelven, ten nutte van een enkel persoon verrigtten. Men heeft hun de volkomene vryheid overgelaten, om zig al of niet te verbinden aan hun, die welëer eigenaars van hunne persoonen waren. Het gevolg hier van is geweest, dat byna alle de Plantagiën, aan de Rivier Aprouago op laage landen aangelegd, verlaaten, of merkelyk vervallen zyn.

Ik ben een vriend der vryheid, schoon ik voor deezen veele slaven in eigendom bezat. Ik behandelde de mynen met eene byzondere gematigdheid, en ik heb 'er verscheiden van behouden. Ik zoude ze zelfs allen behouden hebben, indien de Regeering 'er niet op eene willekeurige wyze over beschikt had, door hen op andere Plantagiën, in andere landschappen, te gebruiken, om de Plantagiën, die onder handen van het bestuur in bewaring gesteld waaren, boven anderen gelukkig te doen zyn, of de belangen van byzondere persoonen te begunstigen.

Hier doet zig een vraag-punt op, het welk verscheiden Planters niet als bedenkelyk beschouwen, maar waaromtrent ik niet van hun gevoelen ben, en waar van de behandeling voor het menschdom van een byzonder belang is: zy moet ook hoogst belangryk zyn voor de Hollandsche Colonisten, onze nabuuren, wier Regeerings-bestuur, op dezelfde grondbeginzels, als het onze, gebouwd, insgelyks tot de afschaffing der slavernye zal moeten besluiten.

Om dit stuk in orde te behandelen, zal ik eerst de vragen voorstellen, en wat de meeste onzer nabuuren 'er van zeggen.

"Hoe kan de in stand houding eener Plantagie, die zoo veel arbeid, zoo veel uitschot van penningen vordert, met de vryheid der plantende Negers bestaan? Ziet gy niet, dat de Hollanders, die in deeze zoort van handel zulke groote vorderingen gemaakt hebben, onder alle Europeanen die geenen zyn, welke de Negers met de meeste gestrengheid behandelen? Dat zy met dit al in hun vaderland Comptoiren of Maatschappyen hebben, die, naar mate van de begroote waarde deezer landen, aanzienlyke sommen gelds opschieten aan de Planters, die eigentlyk niets anders doen dan het huishoudelyk bestuur der Plantagie voor hunne geldschieters waar te nemen? zouden wy, die deeze bebouwing der lage landen van verre hebben beginnen na te volgen, dit immer hebben kunnen uitvoeren, zonder de kragtdadige hulp, welke de Regeering op allerleije wyze aan de eerste bebouwers deezer landen verschaft heeft? zouden wy het hebben kunnen doen buiten het middel der slavernye, waar in de mensch geen ander mogelyk bestaan heeft, dan door eenen aanhoudenden en onäfgebroken arbeid, zonder zelfs het recht te hebben, om zig te mogen beklagen? Ziet gy niet, dat alle de Fransche Volkplantingen te vuur en te zwaard verwoest worden, en dat wy eenigermaten deeze algemeene verwoesting ontduiken, doordien wy op ons zelf staan, en door de zwakheid der bevolking, die, op uitgestrekte ruimten verspreid zynde, tegen ons niet heeft kunnen zamenspannen? Schoon wy de grootste onheilen agter ons hebben, is het evenwel niet zichtbaar, dat alles in deeze Volkplanting, zedert het tydperk der vryheid, in verval geraakt is, en dat vooral de Plantagiën op lage landen het grootste verlies geleden hebben? Merk daarënboven op, dat 'er zedert geene nieuwe onderneming van dien aart is aangelegd. En, ach! hoe zoude men dien aanleg beginnen? Welke middelen, zoudt gy by de hand nemen, om de zwarten aan te zetten tot eenen arbeid, die uit deszelfs aart zwaar en onäangenaam is, en welken men jaaren lang moet voortzetten, om deeze landen droog te krygen, alvorens 'er eenige vruchten van te trekken? Ik gevoel, dat gy t'eeniger tyd zult moeten toestemmen, om aan uwe landbouwers een vierde van uwe inkomsten te geven, gelyk, zoo men zegt, op St. Domingo plaats heeft: maar wat zult gy doen, eer het nog ver af zynde tydstip daar is, dat dit vierde iets van aanbelang bedraagt"?

Zie daar de groote en voorname tegenwerpingen: ik zal 'er volkomen op trachten te antwoorden. Het herstel der Fransche Volkplantingen, en het behoud der geenen, die nog niets geleden hebben, wordt met reden beschouwd van zulk een groot staatkundig belang te zyn, dat al het geen eenig licht verspreiden kan omtrent de middelen, waar door de één tot eenen gevestigden voorspoed komen, en de ander den schok van eene noodzakelyk gewordene verandering in het bestuur ontwyken kan, door de eigenaars in de Volkplanting met dankbaarheid behoort ontfangen te worden.

Ik heb myne denkbeelden niet eeniglyk in deeze Volkplanting opgezameld. Ik heb in de Volkplantingen van verscheiden Europeesche natiën gewoond; ik heb my toegelegd, om den inborst der Negers te leeren kennen; ik heb de verschillende manieren om hen te bestuuren, en derzelver gevolgen onderzogt; ik heb alles gelezen, wat voor en tegen de afschaffing der slavernye geschreven is geworden; en ik ben volkomen overreed, dat het mogelyk is, om, zonder benadeeling der Volkplanting, Zeden- en Staat-kunde met elkander over één te brengen, mitsgaders arbeidzaamheid en voorspoed, die van elkander onafscheidelyk zyn, onder de gezengde luchtstreek zamen te paaren.

Het geen ik te zeggen heb, is geschikt om de klagten der Colonisten te bevredigen, die nog slaven bezitten, en, uit hoofde van de ellendige inrigting der Volkplantingen, alle bewysredenen tegen de slavernye der Negers, als eenen regelregten aanval op hunne eigendommen beschouwen.

Frankryk heeft het eerst, en onder de Europeesche volken nog alleen, deeze schandelyke inrigting onbepaald en volkomen afgeschaft: de gevolgen deezer omwenteling zyn byna overal schadelyk geweest; maar kunnen wy over de gevolgen wel oordeelen, zonder dat wy de oorzaken kennen; en zouden andere oorzaaken ook geene andere gevolgen hebben te weeg gebragt? Zoude eene andere handelwyze, eene andere manier om deeze verandering van slavernye in vryheid daar te stellen, geene andere uitwerkingen gehad hebben? Hier aan valt niet te twyffelen.

De Nationaale Conventie, na de grondslagen tot verklaring van de rechten van den mensch besloten te hebben, heeft deeze beginzels niet in 't oog gehouden in alle de beschikkingen, betrekkelyk de Volkplantingen, welken zy aan de ondermyningen der openbaare vyanden van vryheid en gelykheid heeft overgelaten. Wel verre van het lot der slaven te verbeteren, en de middelen tot hunne vrymaking met verstand voor te bereiden, heeft zy zelfs het recht van burgerschap aan de zwarten geweigerd, en daar door aan de Planters de magt gegeven, om hun het staatkundig aanwezen te weigeren, na hun het zelve voor een oogenblik te hebben toegestaan. Noch de Regeeringen in de Volkplantingen, noch de eigenaars der Plantagiën, noch de uitvoerders van het bestuur, wilden de vryheid niet, ja zelfs wilden zy den verachtelyken en lagen staat, waar onder de zwarten zuchtten, in de minste omstandigheid niet verzachten; integendeel scheen men het 'er, na de omwenteling, op toe te leggen, om deeze vernedering tot een grondbeginzel te vestigen. Door zulk eene handelwyze heeft men te weeg gebragt, dat deeze zoort van menschen onze ergste vyanden geworden zyn, en de schoone Volkplanting van St. Domingo het onderst boven gekeerd hebben.

Toen vervolgens, in die ongelukkige tyden, in welken zy, die zig tegen de verbetering van het bestuur der Volkplantingen verzetteden, zig betoond hebben opentlyke vrienden van het Koningschap te zyn, de Engelschen te hulp geroepen, en zelfs de Negers tegen ons gewapend hebben, in de hoop, dat het hun gelukken mogt de slavernye te herstellen; toen de uiterste middelen noodzakelyk geworden waren, heeft de Nationale Conventie de grondbeginzels der vryheid eensklaps te rug gebragt, daar het vry beter was geweest dezelven trapsgewyze te vestigen: hier uit zyn onheilen voortgesproten, die aan de andere Volkplantingen eene nuttige les geven kunden.

Zy moeten, zoo het mogelyk is, de vryheid bekomen, zonder eenigen schok, zonder wanorde in de byzondere eigendommen, en vooral zonder bloed te vergieten. Behalven het algemeen gevoelen van menschelykheid, het welk ieder eerlyk en weldenkend man doet verlangen, dat deeze verandering bewerkt worde zonder die schokken, welke zommigen van onze Volkplantingen zoo zeer beroerd hebben, kan ik niet nalaten belang te stellen in het lot van verscheiden deezer Volkplantingen, en ik moet de inwooners aanzetten, om rypelyk te denken op de aanmerkingen, die ik hun voordrage, en zig wel overtuigd te houden van deeze waarheid: dat het onmogelyk is de hatelyke inrigting der slavernye langen tyd te doen stand houden, en dat, om de afschaffing daar van voordeeligcr te doen zyn, en minder ongeregeldheid te doen uitwerken, men daar in goedschiks en met beleid moet te werk gaan.

Indien zy hier eenige middelen aantreffen, om deezen taak gemakkelyk te maken, zal ik my by de Planters zeer verdienstelyk gemaakt hebben, door te toonen, dat het in de Volkplantingen mogelyk is, om zig met de voortbrengzels van het aardryk te verryken, zonder het menschdom te doen beven, en dat men met een weldadig hart, zonder knaging van 't geweten, eigenaar van eene Plantagie kan zyn.

De vraag omtrent de slavernye der zwarten hield zedert langen tyd de verstandigen bezig, eer dat men in Frankryk aan eene omwenteling dagt; deeze vraag is door het Fransche Gemeenebest beslist: zy kan de Regeeringen, die Volkplantingen bezitten, en waar het stelzel der vryheid nog geen veld gewonnen heeft, in geene onverschilligheid laten.

De Negers zyn niet onkundig, of zullen ten minsten niet lang onkundig kunnen blyven, hoe zeer hunne staat van die van huns gelyken in de nabuurige Fransche Volkplantingen verschilt: wanneer men zulks voor hun verbergen konde, denkt men dan nog, dat zy van hunne rechten altyd onkundig zyn geweest, en dat de stem der natuur by hun ten gevalle van hunne bezitters verdoofd is?

Hoe dom hunne lasteraars hen ook verbeelden te zyn, zy hebben getoond met zeer grooten moed bezield te zyn: zy hebben, zoo als gy weet, in uwe Volkplantingen van Hollandsch Guiana, gelyk ook in Jamaica, het voorbeeld voor zig van een aantal menschen van hun geslacht, die door hunnen moed zig de vryheid bezorgd hebben, in weêrwil van hunne meesters, welken zy genoodzaakt hebben, om met hun over eene volkomene onäfhangelykheid te handelen.

Men moet de noodlottigste gebeurtenissen duchten, indien men zig niet met ernst bezig houdt met de verbetering van het lot van deeze zoort van menschen, die uit hoofde der ryke voortbrengzels van hunnen arbeid van zoo veel gewicht zyn, en tevens zoo weinig bescherming ontmoeten, zoo mishandeld worden. Men zoude kwalyk doen, om in eene onvoorzigtige gerustheid te blyven sluimeren.

Het voorbeeld der Fransche Volkplantingen moet aan deeze aanmerkingen klem byzetten: door zig tegen de vryheid te verzetten, zyn zy verwoest geworden, zy herstellen zig met derzelver zoeten invloed, onäangezien alle de noodlottigheden van den oorlog.

Wat kunnen zy, die de slavernye voorstaan; tog inbrengen? Zy zullen zig beroepen op het oud gebruik der Volkplantingen, de voorgewende onmogelykheid, om dezelven zonder zwarten en zonder slaven te bebouwen, op het belang van den staat, om koopwaren uit de Volkplantingen te trekken. Men beroept zig op het geluk der Negers in hunnen tegenwoordigen staat, die, zoo men ons beduiden wil, verre verkieslyk is boven het lot van onze boeren. Men zegt, dat de luiheid, het bedrog, en alle slechte hoedanigheden, die harde en inhalige meesters, hun slechts als lydelyke werktuigen van hun fortuin beschouwende, in hun vinden, van het character der Negers onäfscheidelyk zyn; maar deeze kwaade hoedanigheden en gebreken zyn, of betrekkelyk tot het begrip en vooröordeel, het welk hunne staat inboezemt, of veröorzaakt door de manier, waar op men hen behandelt: deeze gebreken, die aan alle menschen, en in alle maatschappyen gemeen zyn, verdwynen, of nemen ten minsten merkelyk af onder een menschlievend en redelyk bestuur, zelfs onder slaven: zulks heeft my eene onäfgebrokene en aandachtige ondervinding klaar bewezen.

De voorstanders der slayernye kunnen voor het overige in hunne verschillende redeneeringen in het geheel geen gebruik maken van de zaak der menschelykheid, noch van de rechtvaardigheid, noch van het recht der natuur, als welken geen mensch ter weereld door verjaring kan verliezen, van welke kleur hy ook zyn moge, en het zy de omstandigheden zyner geboorte meerder of minder gunstig zyn. "Wy hebben Volkplantingen noodig, men kan dezelven zonder slaven niet bebouwen; dus is de slaven-handel en het bezitten van slaven noodzakelyk". Zie daar, waar op hunne redeneeringen altyd nederkomen.

Aan den anderen kant zyn zy, die voor de afschaffing der slavernye pleiten, door de reden, de rechtvaardigheid, de weldadigheid, en alle eerbiedwaardige beweegredenen, welken de menschelykheid aan de hand geeft, aangevuurd, dikwils veel te verre gegaan, en hebben zig dus aan de berisping hunner tegenpartyen, die by de handhaving der slavernye belang hadden, bloot gesteld; zy hebben gezondigd, het zy door buitensporigen yver, het zy door de staatkundige betrekkingen uit het oog te verliezen, welk laatste echter niet behoort te geschieden, zoo men een aantal lieden, wier fortuin van de beplantingen afhangt, niet in hevige klagten wil doen uitbarsten: op dien zelfden voet voortgaande, hebben zy zig de berisping der Planters ook nog op den hals gehaald, door niet wel te bevroeden alle de middelen, die tot het bewerken der verlangde omwenteling verëischt werden. 'Er zyn noodlottige gebeurtenissen voorgevallen, die de redeneeringen van de voorstanders der slavernye schynen te versterken; maar wat valt daar uit te besluiten, dan alleen dit, dat de ontwerpen der menschelykheid ten voordeele der zwarten, overëenkomstig eene goede staatkunde, niet behooren uitgevoerd te worden, dan door den tyd en trapsgewyze? dat eene overylde en onbepaalde vrylating, zonder uitzondering of mitsen, aan het voorgesteld oogmerk zeer slecht voldoet, en zelfs groote ongelegenheden veröorzaakt? In de daad, men moet toestemmen, dat de nieuwe Negers, die aan de taal en gebruiken der Europeanen nog niet gewoon zyn, zonder gevaar voor de Plantagiën, noch zonder benadeeling van hun zelven, niet allen op eenmaal, zonder tusschenpoozing of voorzorgen, in vryheid gesteld kunnen worden. Het is 'er mede gelegen, als met het gezicht, dat door eene lange duisternis verzwakt is, en niet met overyling het licht weder kan aanschouwen, zonder 'er door verbysterd te worden: men moet hun het licht by trappen en met beleid te rug geven.

Intusschen is het geenzints onmogelyk, maar het is zelfs nuttig en staatkundig, om de middelen tot afschaffing der slavernye voor te bereiden. Men kan dit oogmerk bereiken, terwyl men tevens het belang van den Staat, en de staatkunde der volken in het oog houdt, de Volkplantingen, die nog geene veranderingen ondergaan hebben, bewaart, zonder de eigendommen der ingezetenen te bederven, noch hunne inkomsten te verminderen. Het tydperk, binnen het welk men trapsgewyze aan de Negers de vryheid zoude kunnen schenken, zoude niet verre af zyn; en de goede geneigdheid van verscheiden Planters zoude het zelve meerder verkorten, dan men denkt. 'Er zyn 'er veelen, die, om wel te doen, slechts verlangen omtrent hunne waare belangen te worden ingeligt; dit kan men door tyd en ondervinding te weeg brengen; en de Regeeringen behooren, overëenkomstig dien regelmaat, de gebrekkige inrigting, die nog in zwang is, en tot hier toe door de wet gehandhaafd is geworden, te verbeteren.

Alle eerlyke, gevoelige en belanglooze harten zyn van de zaak zelve wel overreed; maar men moet aan de Regeering betogen, en aan de eigenaars der slaven bewyzen, dat men deeze veranderingen bewerken kan door middelen, die geene beweging maken, en aan de veiligheid, noch aan het voordeel der Planters geen leed toebrengen. Het is tot dit einde noodig, om alle vooröordeelen aan een zyde te stellen, en met onpartydigheid de middelen te overwegen, door welken men langzamerhand in de verbetering van de gebrekkige inrichting der Volkplantingen kan slagen, zonder de Plantagiën en derzelver bebouwing te bederven.

Het eerste middel moet zyn de afschaffing van den slaven-handel.

Deeze handel is met de slavernye op 't naauwst verbonden, om dat zy aan dezelve voedzel verschaft, en de Planters in 't begrip staan, dat, indien de slaven-handel ophield, het getal van de bewoners der Volkplanting wel dra tot niet zoude loopen, en derzelver bebouwing ook in evenredigheid verminderen, en dat, vermits de slavernye eene geöorloofde zaak is, de slaven-handel het insgelyks behoort te zyn: edoch niets dan de verfoeijelykste heerszucht is in staat, om deezen hatelyken handel, die een zamenweefzel van barbaarsheden is, te willen laten stand houden.

Wat doet het 'er toe, of wy onrechtvaardig en wreed zyn, mits wy maar rykdommen vergaderen. Zie daar in korte woorden, waar toe men alle de redeneeringen brengen kan, die ten voordeele van deezen handel worden aangevoerd. Maar indien dit niet alleen eene onrechtvaardigheid, maar zelfs eene mistasting is; indien deeze handel, verre van voordeelig te zyn, voor de belangen van het volk, dat denzelven dryft, hoogst nadeelig is; wat moet 'er dan worden van den eenigen grond, waar mede men deszelfs voortduuring wil goed maken?

Deeze handel, staatkundig beschouwd, brengt niet dan nadeel te weeg. Dezelve bederft de zeden van elk volk, het welk zig daar aan overgeeft, door hun eene geneigdheid tot wreede daden in te boezemen; door dezelven eindelyk by veele persoonen als wettige daden te doen beschouwen; door een aantal lieden te gewennen, om hun fortuin door de vernieling van het menschdom te beproeven; want het is eene bewezene waarheid, dat de oorlogen, gevoerd om slaven te hebben, de onaangenaame overtochten, de mishandelingen, en de wanhoop, veel meer Negers doen sneven, dan 'er in de Volkplantingen aankomen. Deeze handel is schadelyk voor de zeevaart, uit hoofde van het verlies van een groot aantal matroozen, veröorzaakt door de kwade lucht, het slecht voedzel, en andere vernielende omstandigheden, die op de schepen, tot de overvoering der Negers bestemd, noodwendig plaats hebben. De slavenhandel is, in één woord, een schande voor het menschdom, een vlak op elk volk, die denzelven gedoogt, eene openbaare strydigheid met de grondbeginzels en inrigting van alle Gemeenebesten.

Maar, werpt men ons tegen, hoe zal men eene bevolking in stand houden, die geduurig afneemt, en hoe zult gy Volkplantingen hebben, indien gy den slaven-handel op de kust van Africa laat varen?

Het getal der Neger-slaven neemt in eene verbazende meenigte af by de Planters, die weinig menschelykheid of gevoel bezitten; maar het vermeerdert langzamerhand by hun, die de noodige zorgen aanwenden tot behoud van hunne slaven, en om, zoo veel in hun is, de wet der slavernye te matigen. Mitsdien is het, onder het bestuur van eene wel geregelde vryheid, buiten allen twyffel, dat de volkrykheid schielyk zal vermeerderen, gelyk de ondervinding dit bewyst in alle Landen, alwaar de mensch gelukkig is, en wel geregeerd wordt.

In deeze vooronderstelling zal de veiligheid en goede regeerings-orde in de Volkplantingen grooter zyn; haar onderhoud zal minder kostbaar worden, uit hoofde van eene sterke vermindering, zoo al niet eene volkomene vernietiging van de kosten, op de uitöeffening der Politie en Justitie, het houden van krygsvolk, het straffen van misdadige, en het vervolgen van weggeloopene Negers, het onderhoud van gevangenissen, enz. vallende.

Na alzoo den slaven-handel te hebben afgeschaft, zal men de noodige beschikkingen maken tot handhaving van de goede orde in de Volkplantingen, tot derzelver veiligheid, en tot aanwas der bevolking. Voorzeker, wanneer men alle de Plantagiën in haare tegenwoordige werkzaamheden laat blyven, gelyk ook de regeling van goede orde, die op elk derzelven past, zal men niemand van de eigenaars iets doen verliezen.

Dan zal het noodig zyn, dat men zig ernstig bezig houde, om overal, op eene éénstemmige wyze, wel beredeneerde wetten te maken, die niets willekeurigs meer in zig bevatten, en waar by men de geregelde orde in den arbeid, en de behoorlyke tucht zal handhaven. Zonder de wet te willen stellen aan die Volkplantingen, alwaar de slavernye nog heerscht, is het geen herssenschimmig denkbeeld, dat wel zaamgestelde vergaderingen, uit den bloem der Colonisten verkozen, zelve die Reglementen van Politie, en die geschikte en éénstemmige wetten zouden voorstellen, die op alle Plantagiën passen zouden, en waar naar ieder verpligt zoude zyn zig te gedragen; en hier uit zoude de grootste voorspoed voor elk in 't byzonder, en voor de geheele Volkplanting in 't algemeen, voortvloeijen.

De Planters van Jamaica en Grenada hebben zedert lang het ontwerpen van Reglementen voor hunne Volkplantingen in den zin gehad. Een van hun laat zig in dit opzigt in deeze merkwaardige woorden uit. "Het staat in onze macht, om den welvaart van tweemaal honderd duizend menschen, wier arbeid ons het dagelyks middel van bestaan verschaft, te bevorderen; wy hebben het vermogen van, om zoo te spreken, eene nieuwe schepping te vormen. Welk edeler voorwerp kan immer onzen yver aanvuuren, en de natuurlyke neiging, die ons tot weldadigheid heen leidt, opwekken? Wanneer men de zaak uit het oogpunt van ons persoonlyk belang beschouwt, is het zeer zeker, dat hoe meerder menschelykheid iemand bezit, hoe beter staatkundige hy is: dus zullen wy door de neiging van ons hart te volgen, den welvaart van onze bezittingen, met der menschen goedkeuring, en des Hemels zegen zamen paaren.

De Planters van Grenada hebben in hunne Volksvergadering Reglementen van inwendige Politie, en wetten ten voordeele der slaven, vast gesteld, waar by zy, in hunne Acte van 4 November 1788. deeze verstandige inleiding laten voorafgaan.

"Overwegende, dat de noodzakelykheid van den invoer van Negers zal ophouden op het oogenblik, dat zy met menschlievenheid behandeld, en niet meer met onmatigen arbeid bezwaard zullen worden, en men dus op de wetten der natuur in de vereeniging der kunnen acht zal geven;

Gemerkt, dat de wetten, die tot hier toe tot handhaving der slaven zyn afgekondigd, onvoldoende bevonden zyn; en de menschelykheid, zoo wel als het belang der Volkplanting, vordert, dat men de slavernye zoo dragelyk make, als mogelyk is, om de volkrykheid der Negers te bevorderen, het eenig middel, om de noodzakelykheid hunner invoering van de Americaansche kusten door den tyd geheel te vernietigen;

En gelet, dat men zulk een heilzaam oogmerk niet kan bereiken, dan door aan de magt der meesters, en van de geenen, die met het opzicht over de slaven belast zyn, palen te stellen; het zy door hen te verpligten, om hun op eene gepaste wyze van huisvesting, voedzel en kleeding te voorzien, het zy door hun onderwys en goede zeden te beschikken, hen aan te zetten tot het aangaan van huwelyken, tevens deeze wettige verbintenissen eerbiedigende en beschermende: om alle deeze redenen", enz.

Zonder van stuk tot stuk de Reglementen op te geven, die het gevolg van deeze Acte zyn, noch ook alhier te ontvouwen, wat men van dien aart het best zoude kunnen doen, indien men, met reden en menschlievendheid, de hier boven uitgedrukte gevoelens ter uitvoer trachte te brengen, is het genoeg door deeze twee voorbeelden aan te toonen, dat de Planters zedert lang gevoeld hebben, dat hun eigen belang dergelyke wetten vorderde, dat deeze wetten noodig waren tot in stand houding en aanwas der bevolking, om den invoer der zwarten van de Africaansche kust te vernietigen, als mede tot groot voordeel der inwooners.

Het Reglement op het bestuur der Plantagie vast gesteld en in schrift gebragt zynde, zoude op de werkplaatsen gelezen en afgekondigd, en van tyd tot tyd vernieuwd worden: men zoude daar by voorziening doen omtrent het voedzel, de kleeding, en de woning der Negers: men zoude hun den eigendom van hunne tuinen, vogelaryen, en beesten-kwekeryen verzekeren: men zoude daar by melding maken van het bezorgen van oppassing aan de zieken, oude lieden en verzwakten; aan de zwangere vrouwen, aan de zoogsters en kinderen: dat de noodige voorzorgen gebruikt zouden worden tot handhaving der goede zeden, tot onderwys der jeugd, en de goede orde in de huisgezinnen, enz.

Te gelyker tyd zouden de uuren van arbeid daar by worden aangewezen, als mede het geregeld bestuur en onderwerping. De geringe misslagen zouden gestraft worden, na dat de beschuldigde in tegenwoordigheid der verstandigsten en oudsten van de Plantagie zoude zyn gehoord: de misdaden zouden aan de gewoone Rechters verwezen, en volgens de wet gestraft worden. Voor deugdryke en uitmuntende daden zouden belooningen plaats hebben.

Geene Plantagie zoude door deeze beschikkingen in wanorde geraken: integendeel zouden de Planters by deeze verbetering in het bestieren der zwarten onëindig veel winnen, uit hoofde van derzelver gehechtheid aan hunne meesters en hunne gewilligheid tot den arbeid.

Dit ontwerp tot stand gebragt zynde, zal men, van dien tyd af aan, de benaming van slaven en slavernye veranderen: het waare anders te vergeefs de zaak zelve te hervormen; zy zoude altyd een hatelyk voorkomen blyven behouden; zy zoude weder tot den vorigen stand vervallen, indien men een gehaten naam liet blyven. In de daad, in den redelyken en gematigden staat, aan de Planters voorgeschreven door verstandige Reglementen, geene willekeurige, geene wreede behandeling gedogende, zouden hunne verpligtingen, zoo wel als hunne rechten, door vaste wetten volkomen bekend, en zy geene eigentlyk gezegde slaven meer zyn.

'Er blyft dan niets meer overig, dan een enkelen stap te doen in den loopbaan der weldadigheid en goede bestiering, ten einde deeze gelukkige verandering te volmaken, de overgang namelyk van slavernye tot vryheid: gy zult my uwen aandacht nog een oogenblik niet weigeren.

Na dat men dus op eene wyze, die geen zweem van willekeurigheid meer overlaat, de werkzaamheden der arbeiders zal geregeld hebben, behoort men hun eene belooning toe te zeggen, om hen tot een goed gedrag en yverigen arbeid aan te moedigen; dit zoude moeten bestaan in een gedeelte van de inkomsten der Plantagie, in het begin een klein gedeelte, en alleenlyk een tiende van de zuivere voortbrengzels.

Het is meer dan waarschynlyk, dat deeze uiterlyke opöffering van een gedeelte der inkomsten, door den eigenaar aan zyne arbeiders overgelaten, ten minsten deeze inkomsten op dezelfde waarde zal houden; naardien het belang, het welk de zwarten zelve daar by hebben, hen zal aanzetten, om met den meesten yver te arbeiden, om met lust mede te werken tot bevordering van den welvaart der Plantagiën, en de inzameling der vruchten, tot het beletten der diefstallen, tyd verspillingen, en verscheidene misbruiken, welken de al te strenge bestiering der slaven doet vermeenigvuldigen.

Wie is 'er, hy moge nog zoo veel bezet zyn met vooröordeelen, welke thans nog eenige Colonisten, voorstanders der slavernye, verblinden, die gelooven kan, dat de Plantagiën in het byzonder, en de Volkplantingen in het algemeen, den trap van geluk, die aan haare volkrykheid geëvenredigd is, bereiken kunnen, zoo lang de arbeiders, by de vruchten van hunnen eigen arbeid, en de vermeerdering van den oogst, zelve belang hebbende, daar toe geenen yver aanwenden, die men onmogelyk verwagten kan van een zoort van beesten, die door zweepslagen geregeerd worden, en wier eenige hope bestaat in eenige uuren rust te genieten, en kastydingen te ontduiken.

Wanneer men door de ondervinding van één of twee jaren gezien zal hebben, dat de arbeiders zig onder dit nieuw ontwerp wel gedragen hebben; dat dit tiende gedeelte der vrugten, tot eene belooning aan de zwarten gegeven, de uitwerking gehad heeft, welke men 'er zig van had voorgesteld; dat deeze Plantagiën 'er niet door geleden hebben, maar veel eer door bevoordeeld zyn, zal men deeze belooning vermeerderen, en, in het volgende jaar, tot een negende gedeelte der zuivere vrugten brengen, ten einde als nog te beproeven, of, door deeze opoffering, de inkomsten op dezelfde waarde voor den eigenaar blyven zullen.

Ik twyffele ann den goeden uitslag niet, daar ik zelf in de gelegenheid geweest ben, om 'er eenige proeve van te nemen, en ik verzekere u, dat deeze belooning, of dit aandeel in de inkomsten, aan de arbeidende Negers toegestaan, van jaar tot jaar kan vermeerderd worden. Men zal het van tyd tot tyd tot een agtste, een zevende, een zesde, een vyfde, een vierde, en eindelyk tot een derde der zuivere inkomsten brengen, zonder dat daar door de eigenaar zelf eenige vermindering ondervindt. Dit derde der inkomsten, door den Planter aan de arbeiders afgestaan, zal zyne eigene inkomsten nog des te meer verzekeren; en de uitvoer van koopwaren uit de Volkplanting zal vermeerderd worden met dit derde, het welk mede onder de voorwerpen van den koophandel komen zal. De invoer van koopwaren zal in gelyke evenredigheid vermeerderen door de verteeringen, welken de Negers, thans eene zekere zoort van levens-gemak genietende, maken zullen; en deeze menschen, tot hier toe toe zoo mishandeld, zullen allengskens hun geluk beginnen te zien, en hunne meesters beminnen.

Ik begryp, dat de trapswyze voortgang in dit ontwerp, dien men noodzakelyk behoort te volgen, een tydvak ten minsten van negen jaaren noodig heeft. In het tiende jaar (of zoo dra deeze ondervinding zal gevestigd zyn, en de goede uitwerkzels van deeze huishouding zullen zyn gebleeken,) zal men deeze schikking tot eene vaste wet maken, die de rechten der eigenaars en arbeiders met billykheid zal regelen; tot eene wet der Volkplanting, waar in niet meer gesproken zal worden van slavernye, maar van een wederkeerig verdrag tusschen de arbeiders en de eigenaars van den grond.

Het is gemakkelyk te bezeffen, dat door deeze maatregelen, welken ik hier in het ruwe schetse, langzamerhand in werking te brengen, geen groote eigendom in wanorde geraken zal; maar dat de volkrykheid der Negers onder een menschlievender bestuur zal aanwassen. Deeze gelukkige verandering zal bewerkt worden, zonder eenigen schok of beweging te veroorzaken. Deeze arbeiders zullen zig, langzamerhand, en als ongevoelig, aan eene zekere gemakkelykheid en aan eene betere levens-manier gewennen, die hun goed gedrag, hunne werkzaamheid en vlyt ten grondslag hebben zal. 'Er zal in hunne denkbeelden geene overylde omwenteling plaats hebben, waar door men eenig kwaad gevolg te vreezen heeft, dewyl de eerste aanbiedingen slegts voorwaardelyke gunstbewyzen zyn zullen, welken de meesters altyd zullen kunnen intrekken, in geval de Negers zig dezelven onwaardig maken mogten.

Huisgezinnen, die zig toeleggen om hunne inkomsten een weinig te besparen, ten einde kleine afzonderlyke eigendommen te verkrygen, zullen gelegenheid vinden, om het bezit daar van te bekomen: zy zullen daar door een bewys van hunne bekwaamheid ten toon gespreid, en een waarborg voor hun toekomend goed gedrag gegeven hebben. Deeze verhuizingen van zommige huisgezinnen der arbeiders, die van tyd tot tyd groote Plantagiën verlaten zullen om kleine op te rigten, zullen op de eerstgemelden door den ontwyffelbaaren aanwas hunner volkrykheid rykelyk vervuld worden.

Naar mate de Colonisten tot deeze oogmerken van menschlievendheid en goede orde de hand zullen leenen, door voor het uiterlyke de edelste opöffering te doen, zullen zy hun eigen voordeel behartigen; men zal de Volkplantingen en den koophandel meerder zien bloeijen: men zal aldaar meerder gerustheid, meerder veiligheid, een aanhoudende aanwas der bevolking ondervinden, zonder eenig middel van geweld, of het welk met goede grondbeginzelen strydig is, te bezigen. Om hier van overtuigd te zyn, behoeft men zig slechts deeze alöm bekende waarheid voor oogen te stellen, dat de bevolking overal zigtbaar aanwast, waar voorspoed en middelen van bestaan gevonden worden.

Deeze regelmaat, op reden, rechtvaardigheid en goede Staatkunde gegrondvest, is in de Fransche Volkplantingen, die deeze omwending ondergaan hebben, niet gevolgd geworden. Alles is by deeze volken aan het gisten en in wanorde geraakt. Geene der partyen, van welke classe ook, wilde opregtelyk de vryheid, noch den algemeenen voorspoed; geene derzelven wierd door oprechte oogmerken gedreeven, maar allen wierden zy aangezet door haat, door het een of ander denkbeeld van haatlyke beschuldiging, en voor al door een lust tot plundering, die door wanorde zoo wonderbaarlyk geholpen word. De Regeering, die opzettelyk de Volkplantingen kwalyk bestierde, om 'er de omwenteling te doen vervloeken, en het Koningschap te doen beminnen, heeft de wanorde vermeerderd door een zoort van lieden, welken zy met haar gezag bekleed heeft. De Nationale Conventie, die over 't algemeen de zaken der Volkplantingen met een onverschillig oog beschouwde, heeft zig door die partye, welke de vryheid naar het hart stak, door tegenstrydige besluiten, die met de grondbeginzels niet strookten, laten wegslepen.

Vervolgens is het stelzel van ROBESPIERRE gekomen, welke zeide: Laaten de Volkplantingen verloren gaan, liever dan dat men een oogenblik de grondbeginzels zoude doen wankelen. Men heeft de vryheid in de Volkplantingen verspreid, niet als een weldaad, maar als een middel van oorlog en verdediging tegen de bestryders der omwenteling, en de vyanden van het Gemeenebest. De regeeringloosheid en ongebondenheid hebben 'er zig meester van gemaakt, en men heeft 'er alle misdaden en driften toomloos zien woeden; deerniswaardige gesteldheid, waar in de slechtste menschen de teugels van 't gezag in handen krygen, en de brave en vreedzame lieden vermoord of verjaagd worden. De wanorde is ten hoogsten top gestegen, vooral in verscheiden gedeelten van St. Domingo, tot dat een wyzer bestuur, zig op de grondslagen van deeze vryheid vestigende, maar dezelve volgens de wetten en de Constitutie regelende, eindelyk deeze schoone bezittingen weder in orde gebragt heeft.

In onze arme Volkplanting van Caijenne is de oprigting der vryheid niet vergezeld geweest van eenige afschuwelykheid, in vergelyking van die van St. Domingo; maar de landbouw heeft 'er veel geleden: laten wy de oorzaken en de omstandigheden in overweging nemen, en wy zullen zien, dat men den gepasten weg niet betreden heeft, dien ik hier boven aan de Volkplantingen heb aangeraden, die de noodzaakelyk gewordene verandering van slavernye in vryheid nog niet ondergaan hebben.

Men heeft de vryheid der Negers, te Caijenne, zonder voorzorg en zonder bepaaling afgekondigd. Deeze schielyke en onverwagte overgang van onderdrukking tot toomloosheid is minder verderffelyk geweest, dan zy natuurlyk zyn moest, niet alleen, om dat deeze bevolking zeer klein en verstrooid is, maar ook om dat, zedert verscheiden jaaren, een menschlievend bestuur, het welk alle de onheilen der slavernye gevoelde, den weg tot deeze verandering gebaand had, door de wreedheden en het onredelyk gedrag der meesters in te toomen, en door aan de Negers jegens de blanken goedhartigheid en vertrouwen in te boezemen, door het wegloopen en zwerven uit te roeijen, en door de Negers te gewennen, om van hunnen arbeid een zeker voordeel te trekken, en zig zelven als menschen te beschouwen. De onderdrukking aldaar minder zynde, is de gisting ook minder geweest, op het oogenbik dat de oude orde van zaken vernietigd wierd: maar het was onmogelyk, dat menschen, verpligt voor anderen te werken, zonder eenig nut voor hun zelven, eensklaps vry en meesters van hunne daden zyn zouden, bekwaam om van gezagvoerende posten voorzien te worden, even als de geenen, die te vooren hunne meesters waren, en voor wien men hun tot hier toe eenen Godsdienstigen eerbied had ingeboezemd; het was onmogelyk, zeg ik, dat zy zig met aan eene onbezonnen vreugde zouden overgeven, en dat de Plantagiën, en dezelver bebouwing, niet in zekeren zin verlaten zouden worden, zoodanig zelfs, dat hunne zorgeloosheid hen noodwendig in gevaar moest brengen, om van honger te vergaan.

Toen men vervolgens deeze zwarigheid wilde afwenden, en deeze menschen door gezag tot den arbeid en landbouw te rug brengen, heeft men insgelyks verkeerde maatregelen genomen; men heeft de arbeiders willekeuriglyk op geheel andere Plantagiën geplaatst, dan op welken zy gewoon waren; men heeft het herstel van de eene begunstigd, en de andere laten verloren gaan, volgens den willekeur der bestuurders; men heeft de Negers op een daggeld van drie en vier stuivers gesteld, eene belooning, die geheel onvoldoende en bespottelyk was, die deeze menschen niet kon aanzetten, om met yver te arbeiden, en die tevens, hoe klein zy ook wezen mogt, voor de eigenaars tot een' grooten last was, daar zy dikwils van het werk der arbeiders zoo veel niet trokken, als noodig was, om die onkosten op te diepen.

Te gelyker tyd heeft men een zeer overbodig aantal van deeze arbeiders gewapend, naar mate van de uitgestrektheid der Volkplanting, die nimmer is aangevallen geworden. Men heeft uitgestrekte landstreeken, maar in welken byna geene andere bewooners, dan Aapen en Papegaaijen zyn, in orde geregeld: men heeft aldaar een geheelen stoet van bedieningen en posten ingevoerd, zoo als die in de meest bevolkte Fransche Gewesten gebruikelyk zyn: men heeft rangen, geld, ampten en gezag verleend aan menschen, die nog lezen nog schryven konden, en welken men tegen alle reden aan den landbouw onttrokken heeft.

Hoe zoude, in zulke omstandigheden, eene zoo weinig gevorderde Volkplanting niet verminderd en verslimmerd zyn? Maar zoo dra een verstandig Regeerings-bestuur aldaar een goed Reglement, betreffende de bebouwing der Plantagiën, zal hebben vast gesteld, op de grondbeginzels der Staats-regeling gebouwd, en op de vryheid steunende, volgens welken de arbeidende Negers een behoorlyk aandeel trekken van de inkomsten, die hunne arbeid aanbrengt, zullen de Plantagiën haaren aanwas spoedig hernemen.

Thans schiet nog overig eene zwarigheid op te lossen, die men tegenwerpt, betrekkelyk de groote uitschotten, die 'er noodig zyn, om de bebouwing der lage landen vol te houden: maar is 'er overal niet veel noodig, om nieuwe Plantagiën aan te leggen? en zyn de kosten, die men maken moet, met één, of twee jaaren, of zelfs iets langer, de arbeiders en bewerkers van den grond te betaalen, zonder voordeelen te trekken, in vergelyking te stellen met de kosten, die het aankoopen van Negers, en de sterfte onder dezelven, noodwendig moesten veröorzaken?

De zaak koomt my zoo klaar voor, dat ik, om dezelve duidelyker te bewyzen, niet oordeele noodig te hebben eene vergelykings-rekening tusschen den koop-prys der Negers, en de dag-gelden, die men eenigen tyd verpligt is te betalen, om het land tot het voortbrengen van gewassen, en het geven van eenen goeden oogst, toe te bereiden. Het is genoeg te hebben aangemerkt, dat men voor den prys, dien men voorheen tot verkryging van den eigendom van één mensch betaalde, een vry persoon drie jaaren lang kan huuren, zonder te rekenen het gevaar van sterfte, het wegloopen, den verloren tyd, de ziekten, het onderhoud van vrouwen, kinderen, oude lieden, en gebrekkelyken, enz. enz.

Ik eindige eenen brief, die reeds vry lang geworden is, maar die door de schoonheid van het onderwerp, en myne wenschen tot bevordering van uw geluk breeder is uitgeloopen: laat ik den inhoud zakelyk by één trekken.

De slavernye is eene verkeerde en onrechtvaardige inrichting, die allen nayver en vlyt uitdooft. De Volkplantingen kunnen zeer wel zonder slaven bebouwd worden. Wy hebben het voorbeeld van veele landstreeken der Indianen en anderen, op dezelfde breedte, als wy, woonende, alwaar vrye volken aan den landbouw arbeiden, en alle zoorten van werk, waar toe vlyt verëischt wordt, bloeijen. Het is derhalven te wenschen, dat men die Volkplantingen, welke nog onder het juk der slavernye zuchten, tot den gelukkigen staat der vryheid te rug brenge; maar het is staatkundig, het is menschlievend, om deeze verandering trapsgewyze en met omzichtigheid te bewerken. Men moet aan deeze omwenteling verscheiden jaaren besteeden; het is noodig, dat de beschikkingen der Planters en eigenaars overéénstemmen, en zamenwerken met de daaden van het hoog gezag van hun moederland; en dat zy beiden, door de voorbeelden van tweedragt en wanorde, die op andere plaatsen zoo veele onheilen berokkend hebben, voorgelicht, hun goed oogmerk door redelyke en vreedzaame middelen bereiken, in plaats van een stelzel van onderdrukking en onrechtvaardigheid, het welk nooit lang duuren kan, met overyling, en verbaazende verscheuringen, om verre te werpen.

Niemand neemt meer belang, dan ik, in uwen voorspoed, en die van uwe mede Colonisten in 't algemeen, van welken ik zoo veele blyken van vriendschap en achting ontfangen heb.

Het is met deeze gevoelens, dat ik u opregtelyk groete.

AANMERKINGEN.

De bovenstaande brieven, betrekkelyk de bebouwing der lage landen in Surinamen, en andere Hollandsche Volkplantingen van Guiana, met toepassing op het Fransche gedeelte van dit Land, alwaar men zelfs aan de oevers der Rivier Aprouago, en in andere streeken, eenige gelukkige proeven van dien aart gedaan heeft, zyn gedeeltelyk het werk van een uitmuntend inwooner van Demerary, nu wylen den Heer B. VAN DEN SANTHEUVEL, en aangevuld uit het geen ik, zoo in Fransch als in Hollandsch Guiana, zelf gezien heb. Ik heb in dit opstel ook ingevlochten een groot gedeelte van verscheidene oordeelkundige aanmerkingen van den heer GUISAN, die door den Intendant MALOUET uit Surinamen ontboden, en geduurende een aantal jaaren, in Fransch Guiana, als Landbouw-kundige (Ingenieur agraire,) is gebruikt geworden. Ik heb ook gebruik gemaakt van verscheidene uitmuntende byzonderheden, vervat in eene Memorie, welke ik vermeene te zyn opgesteld door den Burger COUTURIER, inwooner van Cayenne; en die insgelyks tot den evengemelden post, onder GUISAN, gebruikt is.

Ik hope, dat de denkbeelden, begrepen in den vierden brief, tot oplossing der tegenwerpingen, en wegneming van de beduchtheid der Bataafsche en andere Planters, tegen de afschaffing der slaverneye, die echter noodzakelyk geworden is, voor het menschdom van nut zullen kunnen zyn, en dat men, door deeze of andere gelykzoortige, en op dezelfde grondbeginzels meerder uitgewerkte, doelëinden in het oog te houden, eindelyk (in de Volkplantingen van onze Bondgenooten, en zelfs in de onze, alwaar, uit hoofde van den oorlog, de Staats-regeling nog niet is ingevoerd,) een bestuur, op reden gevestigd, moge daar stellen, het welk met de gesteldheid van ons Land niet strydig is, en het ongeluk van deeze nuttige bezittingen kan voorkomen. Ik kan niet nalaten een ernstig belang te stellen in het lot van verscheiden Volkplantingen, alwaar ik de eer gehad heb den post van Gouverneur te bekleeden; een belang, het welk des te grooter wordt, om dat het de liefde tot het menschdom en myn Vaderland ten grondslag heeft.

TWEEDE AANHANGZEL, BEHELZENDE EENE BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.

BESCHRYVING DER VOLKPLANTING VAN CAYENNE.

EERSTE HOOFTSTUK.

    Aardrykskundige Beschryving van Fransch
    Guiana.

De Franschen zyn langen tyd alleen bezitters en meesters van geheel Guiana [82] geweest, van de Orenoco af tot aan de Rivier der Amazonen; maar de gesteldheid der zaken in Europa, en de onderscheidene oorlogen, waar in Frankryk is ingewikkeld geworden, hebben hen genoodzaakt, om een gedeelte van dit uitgestrekte vaste Land aan de Hollanders en Portugeesen af te staan. Het gedeelte, het welk zy behouden hebben, heeft derhalven thans tot zyne grenspalen, aan de westzyde, de Rivier Marony, en aan den oostkant strekt het zig uit, volgens het Verdrag van Utrecht, tot aan de Rivier Yapoc, of die van VINCENT PINÇON, gelegen dicht by de Noord-Kaap, en welke men verkeerdelyk heeft verward met de groote Rivier Oyapoc, wier geheele loop aan Frankryk toebehoort, en waar in VINCENT PINÇON nimmer geweest is, zynde derzelver mond meer dan vyftig mylen van gemelde Noord-Kaap af gelegen.

Deeze gelykheid, of liever deeze mistasting in den naam, heeft een verschil met Portugal veroorzaakt. Het Verdrag van Utrecht, wel is waar, noemt eenmaal de Rivier Yapoc, of die van VINCENT PINÇON; maar eene andere keer bedient het zelve zig van de laatstgemelde benaming. Noch de eene, noch de andere van deeze benamingen, is die van de Rivier, waar van in dit Verdrag gesproken wordt. 'Er is tusschen de Landen aan de Noord-Kaap en het vaste Land, een arm van de Zee, die een zoort van Baay vertoont. Men beweert, dat zeker Reiziger, genaamd VINCENT PINÇON, die CHRISTOPHORUS COLOMBUS op zyne laatste reize vergezeld had, in 't jaar 1500, in deeze Baay aankwam, waarom zommige Schryvers den naam van deezen Reiziger aan dezelve gegeven hebben, een naam ondertusschen, die in het Land niet bekend is.

By dit zelfde Verdrag van Utrecht, staat Frankryk aan Portugal de uitsluitende vaart af op de Rivier der Amazonen, en het bezit van derzelver beide oevers, zoo noordelyken, als zuidelyken, gelyk mede die van den omtrek der Noord-Kaap, uit verdronken landen bestaande, ten noorden van den mond deezer groote Rivier gelegen, en zig tot den tweeden graad noorder breedte uitstrekkende; maar by het Verdrag is in geenen deele bepaald, op welken afstand van den noordelyken oever van deeze zelfde Rivier de Portugeesen recht zouden hebben zig het bezit aan te matigen.

De Fransche Regeering alle onzekerheid ten deezen opzigte willende wegnemen, had aan de Bestuurders van Guiana gelast eene kaart te doen maken, waar op deeze binnenlandsche grensscheidingen bepaald zouden zyn, latende aan Portugal het vrye bezit der Landen langs den oever van de Rivier der Amazonen, op gelyken afstand, namelyk vyftien mylen van den oever, als wy aan den kant van den mond der Rivier, of van den oever der Zee, 'er van waren afgelegen. De Ingenieurs, met dit werk belast, waren echter niet verpligt deeze voorgeschrevene rigting te volgen, wanneer de ligging der plaatsen merkwaardiger punten, en meer natuurlyke grensscheidingen vorderden.

Dit werk is nimmer uitgevoerd. Eerst in het jaar 1781. plaatste de Fransche Regeering, om de grensscheiding te verzekeren, eenen wachtpost by de Baay van VINCENT PINÇON, in eene landstreek, die volstrekt woest was, en zonder dat eenig Europeaan, van de eene af andere zyde, zig aldaar had nedergezet. Die post is zonder tegenkanting aldaar gebleven. Eene zending, genaamd die van Macary, welke zig in de nabuurschap bevond, benevens zeker Indiaansch volk, meer dan drie honderd persoonen uitmakende, behoorde ontwyffelbaar aan het Fransche grondgebied; maar in 't jaar 1791. kreeg de Gouverneur van Para in den zin, om eenige vorderingen optewerpen, en deed zelfs strooperyen, met oogmerk, om het Portugeesch grondgebied tot aan de Rivier Oyapoc uit te breiden.

Op de hoogte van twaalf mylen ten noord westen van den mond van de Rivier der Amazonen, en op omtrent twee graden noorder-breedte, vindt men de Noord-Kaap, vervolgens het Eiland van de Noord-Kaap, en binnen het zelve de Rivier Carapa-Pouri, uitloopende in den inham der Zee, welken men de Baay van VINCENT PINÇON noemt. Tusschen Terra-Firma en de Noord-Kaap, is een van tien mylen, vol lage en verdronkene Eilanden, van verschillende grootte, het ééne na by het andere gelegen, die weinig bekend, en geheel en al onbewoond zyn. De schepen behooren 'er byna drie mylen van af te blyven; de zee is aldaar gevaarlyk, vooral in de groote vloeden by volle en nieuwe maan. Men verzekert, dat aldaar zee-golven zyn van twintig voeten hoogte, en dat 'er drie van die zelfde kragt op elkander volgen, tegen welker geweld de schepen niet bestand zouden zyn; zy zouden dezelven op zand- en slyk-banken werpen, die zig, naar de breedte van deeze Eilanden, meer dan een groote myl ver uitstrekken; maar de schepen en sloepen, die de Rivier der Amazonen uitloopen, om zig naar Cayenne te begeven, kunnen zig daar voor myden, dewyl deeze banken, weinig water naar zig trekkende, niet verhinderen dicht by het Land te komen, en in kleine Kreeken of Baaijen de wyk te nemen, alwaar zy voor deeze verbaazende zee-branding beveiligd zyn. De Portugeesen van Macapa en de Indianen noemen dit gety Bororoca, de Franschen van Cayenne geven 'er den naam aan van la Barre, of le Mascaret. De beroemde CONDAMINE, zig in eene groote sloep bevindende, onder het geleide van eenige Indiaansche Portugeesen, na de Noord-Kaap te zyn voorby gezeild, verviel, in 't jaar 1714, op één van deeze banken aan den kant van de kust. De zee liep by laag water zeer verre af, en liet de sloep op een zeer harden slyk grond vast zitten. Dewyl het de dag van het laatste kwartier was, en zeer kleine vloeden plaats hadden, bleef de sloep eene geheele week op het drooge zitten; maar by de volgende maan, maakte het begin van deeze zoo geduchte branding de sloep weder vlot. Dit ging echter met gevaar vergezeld, want de golven namen het vaartuig op, en bragten het met eene vervaarlyke gezwindheid in het slyk in beweging.

Zie hier, wat deeze zelfde geleerde ten dien opzigte verhaalt.—Tusschen Macapa en de Noord-Kaap, op de plaats, alwaar het groote Kanaal van de Rivier der Amazonen door de Eilanden als gesloten is, en voor al tegen over den grooten mond van de Rivier Arouary, die aan de noord zyde in de Amazone uitloopt, levert de vloed der zee een zonderling verschynzel op. Geduurende de drie dagen, die het naast aan de volle en nieuwe maan zyn, en zynde den tyd der hoogste vloeden, verkrygt de zee, in plaats van tot haare reizing zes uuren te besteeden, in één of twee minuten derzelver grootste hoogte. Men begrypt ligtelyk, dat dit niet met stilte gebeurt. Op eenen afstand van één of twee mylen hoort men een vervaarlyk geraas, het welk de pororoca aankondigt. Naar mate deeze verschrikkelyke vloed nadert, vermeerdert het geraas, en weldra ziet men een berg van water, van twaalf of vyftien voeten hoogte, daar op een tweeden, vervolgens een derden, en zomtyds een vierden, die elkander ylings volgen, en byna de geheele breedte van het Kanaal beslaan. Deeze golven naderen met eene onbegrypelyke schielykheid, en deiningen, en loopen over alles heen, zonder iets te wederstaan. Op zommige plaatsen ziet men groote streeken lands, door de pororoca weggespoeld, zeer dikke boomen worden 'er door uit den grond gerukt; zy veroorzaakt verwoestingen van allerleijen aart. De oever der zee, waar over zy heen gaat, is zoo schoon, als of dezelve met een bezem zindelyk was aangeveegd. De booten, de praauwen, de schepen zelfs hebben geen ander middel, om zig tegen de woede van deeze branding te beveiligen, dan door op een plaats te ankeren, alwaar veel slykgrond is. DE LA CONDAMINE, na op verschillende plaatsen de oorzaken van dit verschynsel onderzogt te hebben, ontvouwt het zelve in deezer voegen, dat hy het niet heeft zien gebeuren, dan wanneer het wassend water, in een naauw kanaal inloopende, een zand-bank of hoogen grond, die aan het zelve in den weg was, ontmoette; dat aldaar, en ook nergens anders, de geweldige en onregelmatige beweging der wateren begon, en een weinig boven de bank ophield, wanneer het kanaal diep wierd, en zig merkelyk uitbreide.

Na de Rivier Carapa-Pouri, vindt men aan de noordzyde de Rivieren Mayacare, Carfuene en Conani, vervolgens de Kaap en Rivier Cassipour, en eindelyk Kaap Orange, op vier graden agt of tien minuten noorder breedte.

De kusten van Terra-Firma, van de Eilanden van de Noord-Kaap tot aan Kaap Cassipour, zyn laag, allen met boomen bewassen, zonder eenig byzonder teeken, waar aan zy te onderkennen zyn, dan den kleinen berg Mayés, gelegen op drie graden, vyftien minuten breedte. Deeze berg is een zoort van terras, op zig zelf staande, en met boomen bewassen. Wanneer men naar Cayenne wil gaan, is het dienstig daar op te letten, om zyne reize zeker te nemen, en zig onder den wind van dit Eiland behoorlyk te houden. Men kan den berg Mayés niet verder zien, dan vyf of zes mylen, en zulks dan nog by helder weder. Maar langs de geheele kust bevindt men het by de peiling vry diep, en men kan dezelve tot op drie of vier mylen, zonder de minste vreeze naderen. Men vindt op deezen afstand agt, negen en tien vademen water; op tien mylen, twaalf, vyftien en twintig vademen; op vyftien en twintig mylen, vyf- en twintig of dertig vademen, met een slyk- en fyne zand-grond van verschillende kleuren. Verscheiden zeelieden loopen meer zuidelyk, en peilen op twintig of dertig mylen ten noord-oosten van de Noord-Kaap. Men vindt op deeze plaats veertig en vyftig vademen; vervolgens zeilt men langs de kust van Mayés, op een afstand van drie en vier mylen, de diepten wel in het oog houdende, om niet te digt aan de wal te naderen.

Tot meerder zekerheid is het dienstig, wanneer men in het gezicht van deeze kust vaart, alle avonden voor anker te gaan liggen, om niet door de stroomen naar de kust gedreven te worden, en op ondiepten te vervallen, die zig tot twee mylen verre in zee uitstrekken, en op welken zeer weinig water is. Deeze stroomen loopen naar het noord, noord-westen, tot dat men Kaap Orange voor by is, als dan wenden zy zig naar het west-noord-westen.

De water-getyen op de kust van Mayés geduuren zes uuren. De vloed loopt naar het west-noord-westen omtrent twee mylen in een uur, en de ebbe naar het noord-oosten omtrent ééne myl in het zelfde tydvak. De zee wast van twaalf tot vyftien voeten. Men moet echter in acht nemen, dat deeze richting der stroomen en der getyen niet altyd even eens is.

De water-getyen zyn in deeze streeken zomtyds uittermaten geweldig. Het advis-jagt de Anemone bevond zig, in 't jaar 1755, in zoodanig geval, dat de golven by tusschenpoozingen vervaarlyke dwarlwinden veroorzaakten; de zee wierd 'er eensklaps door opgezet, en toen was het niet mogelyk het schip te stuuren. Het schip bovendien tusschen twee zeer sterke zee-golven geraakt zynde, waren alle de masten in gevaar van ter neder te storten, uit hoofde van de verbazende schokken. Het is opmerkelyk, dat men dit zoort van vloeden alleenlyk aantreft, wanneer men te digt aan de Rivier der Amazonen nadert, en dat, wanneer men meer noordelyk te land koomt, men daar aan minder is bloot gesteld.

Van den berg Mayés tot aan Kaap Cassipour, rekent men van agttien tot negentien mylen ten noord-noord-westen, eenige noordelyke graden.

Kaap Cassipour is gelegen op 4 graden 12 minuten noorder breedte, en op 53 graden 35 minuten ten westen van den midden-lyn van Parys. Digt by deeze Kaap is een bank van slyk, die zig vyf of zes mylen ver in zee uitstrekt, waar op men niet meer dan vier of vyf vademen water by eene lage zee ontmoet. Haare uitgestrektheid, in de dwarste van het noorden naar het zuid-oosten gerekend, is omtrent vier mylen.

Wanneer men aan Kaap Orange nadert, ontdekt men verscheiden bergen boven den uithoek, die aan den ingang der Rivier Oyapoc gelegen is. Deeze Kaap is nog beter kenbaar door eenen uithoek aan den zee-kant, en die veel hooger is, dan het Land aan de zuid-oost zyde. Zy is al mede kenbaar door verscheide uithoeken van zeer hooge bergen, die de een van den ander schynen te zyn afgescheiden, en des te merkwaardiger zyn, om dat ze de eerste hooge landen uitmaken, die men ontdekt, als men van de Noord-Kaap koomt.

De Rivier Oyapoc, welke men met die van VINCENT PINÇON niet verwarren moet, zoo als ik reeds heb opgemerkt, is ééne der merkwaardigste in dit Land. Zy is van de Rivier Aprouago omtrent twaalf mylen ten zuid-oosten af gelegen. Derzelver mond is in het midden van een zoort van Baay, die vier mylen breed is, en waar in zig twee andere Rivieren ontlasten, de ééne genaamd Couripi, aan de oost-zyde, en de andere Ouanari, aan de west-zyde. De mond der Rivier Oyapoc is twee mylen breed. Een myl binnenwaarts, is een laag Eiland, het Hinden-Eiland genaamd, en waar over het water by hooge getyen heen stroomt. Wanneer men de Rivier vyf of zes mylen ver is opgevaren, ontmoet men eene diepte, die eene schoone haven oplevert, alwaar men op vier, vyf en zes vademen water ankert, zoo naby het land, als men zelf goedvindt. In 't jaar 1726, bouwde men ter deezer plaats een nieuw Fort en een Dorp. Verscheiden Indiaansche volken kwamen zig in den omtrek nederzetten; en in 't jaar 1735, vestigde men, op den afstand van eenige mylen van het Fort, de Zending van St. Paulus.

Van het Hinden-Eiland tot drie mylen hooger op, zyn verscheiden andere kleine Eilanden, maar die aan de scheepvaart geen hinder toebrengen. Vervolgens wordt de Rivier veel naauwer, en heeft niet meer dan zeven of agt voeten diepte. Vier mylen van het Fort aan de zelfde zyde, vindt men de Kreek, of liever de Rivier Gabaret. Van deeze Kreek tot aan de eerste waterval van de Oyapoc, is een afstand van vyf of zes mylen. Booten van eene middelmatige grootte kunnen 'er naauwlyks voorby komen. Drie mylen verder is eene tweede waterval, die nog veel moeijelyker is. De derde waterval van de Oyapoc is twee en een halve myl van de tweede af gelegen. Aan de rechte zyde van deeze laatste waterval, ontmoet men den mond der Rivier Aramontabo, die meer dan twintig mylen van daar haar begin neemt.

De Rivier Camopy werpt zig in de Oyapoc, op den afstand van twaalf mylen van de Aramontabo, en aan den zelfden kant. Zy koomt van het westen, en ontspringt in uitgestrekte bosschen, die ontoeganglyk zyn; men is 'er echter zeer diep in doorgedrongen, en men verzekert, dat zy loopt tot op eenen kleinen afstand van eene Rivier, waar van zy alleenlyk is afgescheiden door eene Kreek van omtrent drie mylen, welke verscheide reizigers zeggen, dat in de Amazone uitloopt, zoo dat door dit middel de gemeenschap tusschen deeze Rivier en de Fransche Volkplantingen van Guiana vry gemakkelyk zyn zoude.

De Oyapoc is in haaren geheelen loop, tusschen de Rivieren Aramontabo en Camopy, vol watervallen, die zeer digt by elkander zyn: zeker reiziger heeft 'er negen geteld. Men is deeze Rivier opgevaren tot by de honderd mylen boven de laatstgemelde deezer Rivieren. In dezelve loopen een groot aantal Kreeken uit, en men heeft 'er veele watervallen ontmoet. De Pyrious en Ouayes, zeer talryke Indiaansche volken, woonen aan het boveneinde deezer Rivier.

De Rivier Couripi ligt ten oosten van de Oyapoc, en is 'er, aan haaren mond, alleenlyk van afgescheiden door een uithoek van laag en verdronken land, aan de noordzyde bestaande uit eene overstroomde zand- en slyk-bank van een myl lengte, waar voor men zig wagten moet, wanneer men de Rivier wil inloopen. In deeze Rivier, zes mylen van derzelver mond, ontlast zig de Rivier Ouassa, die van den zuid-oost kant koomt.

Beneden de eerstgemelde zyn de Kreeken Taparibo, Ciparini, en eenige andere, die van weinig uitgestrektheid zyn.

Vyftien mylen meer westwaarts dan de Oyapoc, ontmoet men de Rivier Aprouago, die, tot dertien voeten water diep zynde, voor allerleije schepen bevaarbaar is. Ten oosten ontlasten zig in dezelve de Kreek Koura en de Rivier Couroudi; ten westen de Kreeken Arataye, Jpourin en Ineri. Aan deeze zyde hebben zig verscheiden Indiaansche volken nedergeslagen. Tusschen de Baay van Oyapoc en de Rivier Aprouago, vindt men de Kreek Ouanari, en de Zilverberg.

Voorby de Rivier Kaw zyn twee Eilandjes, die den naam van de groote en kleine Konstapel dragen. De eerste ligt agttien mylen west-noordwest-waarts van de gemelde Kaap, en is een zeer hooge en zeer gezonde rots. De tweede is een veel kleiner Klip, gelegen ten oost-noord-oosten, en ten west-zuid-westen van de groote, op den afstand van twee derde van een myl. Men vaart tusschen beiden door, op agt en negen vademen water, latende de grootte op den afstand van twee snaphaan-schoten, en de kleine aan bakboord-zyde liggen.

Van den grooten Konstapel zet men zyne koers naar het noord-westen ten westen, om in volle zee de Remire-Eilanden, die 'er omtrent zes mylen van af liggen, voor by te zeilen. De Eilandjes van deezen naam zyn één myl, en ten hoogften anderhalve myl van de kust van Cayenne afgelegen. Hun getal is vyf, te weten de Malingre, of het Kind, de Vader, de Moeder en de twee Dogters, die zommigen de twee Borsten noemen. Deeze twee Eilandjes, die zeer klein zyn, bestaan in twee drooge en dorre Klippen, zeer digt by elkander gelegen. Zy liggen een vierde van een myl ten oost-zuid-oosten van het groote Eilandje, het welk men de Moeder noemt. De Vader is veel grooter. Het zelve ligt ten oost-noord-oosten van den Berg Joly, op den afstand van één en een vierde myl: ten oost-zuid-oosten, en ten west-noord-westen, kan het een agtste van een myl haalen. De Malingre is van weinig uitgestrektheid, en ten oost-noord-oosten één myl van den Berg Romontabo, en één en een derde myl van het Eiland, de Vader genaamd, af gelegen.

Men ontmoet vervolgens een ander Eilandje, genaamd de Verloren Zoon, gelegen noord oostwaarts ten westen van het Eiland Malingre, op eenen afstand van drie mylen, en van twee en een halve myl noord-waarts ten noord-westen van Cayenne.

Wanneer men te Cayenne wil binnen loopen, ankert men by het Eilandje Malingre; men wagt aldaar de gunftigste getyen en het hoog water af, om de banken, of hooge slykgronden, waar mede de ingang van Cayenne vervuld is, te kunnen overkomen. 'Er zyn zelfs eenige klippen in de haven, welken men in acht moet nemen. Deeze haven is gelegen ten westen van de Stad, en aan den mond der Rivier. Zy is alleenlyk bevaarbaar voor schepen, die ten hoogsten dertien voeten water diep gaan. Jaarlyks loopen 'er twintig binnen, die uit Frankryk komen, en een gelyk getal kleine vaartuigen van de Antillische Eilanden, of de Verëenigde Staaten van America. Hier toe bepaalt zig de geheele handel der Volkplanting, die zig ook niet verder dan de hoofdplaats uitstrekt.

De Stad en het Fort van Cayenne zyn gelegen aan den noordelyken uithoek van het Eiland, op 4 graden 57 minuten breedte, en 54 graden 37 minuten lengte, ten westen van den Parysscken middenlyn. Het Eiland is omgeven, ten westen door de Rivier van den zelfden naam, ten oosten door de Rivier Mahury, ten zuiden door een arm der Rivier, die de beide Rivieren zamenvoegt, en ten noorden door de zee. Dit Eiland heeft vier of mylen lengte van het noorden naar het zuiden, of naar de Binnen-landen. De kust van het Eiland Cayenne is aan den zee-kant nergens, nog laag, nog door het water overstroomd, maar bestaat uit kleine heuveltjes, die tot het aankweken van de voortbrengzels der Volkplanting zeer geschikt zyn.

De Stad Cayenne maakt een zoort van onregelmatigen zeshoek, door muuren omringd, benevens vyf bolwerken, eenige halve maanen, en een gracht. In deezen omtrek, en op eene hoogte aan den oever der zee, is gelegen een Fort, voorheen genaamd het Fort Louis de Cayenne, het welk de Stad en Haven bestrykt: in het zelve is een kruidmagazijn en een waterput. De meeste huizen zijn van hout; de andere van aarde of klei, volgens de manier van dit Land, en daar over heen wit gemaakt. Alle zijn zij met houten borden overdekt. Voorheen deed men dit met palmboom-bladeren; maar de verwoestingen, die zeer dikwils door brand aldaar voorvielen, hebben de inwoonders aangezet, om aan de andere manier den voorrang te geven. Men telt 'er niet meer dan twee honderd, waar van zommigen twee verdiepingen hebben.

Men heeft te Cayenne een Gouverneur, benevens eenige hooge Officieren. De bezetting bestond uit twee honderd mannen geregeld krygsvolk, verdeeld in vier Compagniën, die tot het zee-wezen geene betrekking hebben. Zy is met twee andere Compagniën vermeerderd geworden. Op het minst alarm zyn de inwoonders, zoo van de Stad, als van het platte Land, verpligt de wapenen op te vatten.

De Volkplanting heeft eenen Souverainen Raad, waar van de Commissaris-Ordonnateur, by afwezigheid van den Gouverneur, Voorzitter is. Dit Hof vonnist zonder hooger beroep. Het neemt kennis van alle zaaken, die de inwoonders betreffen.

De noodzakelykheid om de landen in waarde te houden verpligt de Franschen, om zelve hunne Plantagiën te blyven bewoonen, waar door de Stad minder bevolkt is, dan zy anders zyn konde.

Dertien mylen van Cayenne, en drie mylen in zee, gerekend van den mond der Rivier Kourou, die naauwlyks voor de kleinste schepen bevaarbaar is, zyn drie Eilanden, voorheen genoemd de Duivels-Eilanden, tegenwoordig Iles du Salut. Tusschen deeze drie Eilanden, die uit tamelyk hooge heuvels bestaan, heeft de natuur eene haven gevormd, die geschikt is, om door de grootste schepen bevaren te worden: het is de eenige plaats, op de geheele Kust van Guiana, die dit voordeel heeft. De Salut-Eilanden zyn dorre klippen, waar op zeer veele verschillende zoorten van zee-vogelen huisvesten.

Van de Rivier Kourou tot aan de Sinamari is eene Kust van tien of twaalf mylen lengte. Tusschen beiden vindt men verscheiden kleine inhammen, alwaar een zeer groote overvloed van schildpadden gevangen wordt. Dicht by den mond van de eerstgemelde zyn groote platte rotsen, waar op de golven het zee-water spoelen, het welk by groote hette aldaar kristallen schiet, en in zout verandert.

Van de Rivier Sinamari tot de Iracoubo is een tusschenvak van agt mylen. Men vindt tusschen beiden de Rivieren Courassani en Conanama.

Deeze geheele uitgestrektheid Lands, van de Rivier Kourou tot de Iracoubou toe, een streek van omtrent twintig mylen, eindigt aan den zeekant in een boschjen van Paletuvier-boomen, en byna overal met zandbanken. Binnen in dit boschjen, het welk zomtyds tot een myl uitgestrektheid heeft, zyn natuurlyke vlakke zand-woestynen, die alleenlyk hier en daar, door eenige boomen, rivieren en beeken, op zeer groote afstanden, worden afgebroken. Aan de land-zyde binnenwaarts, op twee of drie mylen, eindigen zy in groote bosschen, waar in men alle zoorten van boomen vindt, die in dit Land overvloedig groeijen.

De Rivier Iracoubo is aan het einde van dat gedeelte, het welk de Fransche Volkplanting uitmaakt. Van daar tot aan de grenzen der Surinaamsche Volkplanting, dat is, tot aan de Rivier Maroni is eene uitgestrektheid van veertien mylen. Tusschen beiden zyn de Rivieren Organabo, Iroucan-Pati, en Mana, of Amanabo, die een uitgebreiden loop heeft.

De mond der Rivier Maroni is gelegen op 5 graden 55 minuten breedte, en 56 graden 30 minuten lengte, ten westen van den Parysschen middenlyn. Deeze mond is omtrent twee mylen breed; maar het inkomen aldaar is moeijelyk; want aan den buiten-kant zyn verscheide zand- en slyk-banken, waar op zeer weinig water blyft staan. De Maroni is eene groote en schoone Rivier. 't Is waar, verscheide Eilandjes vernaauwen derzelver bed, meer dan twaalf mylen verre, maar zonder de scheepvaart te belemmeren, zoodanig dat men met kleine vaartuigen tot aan den eersten waterval, die omtrent twintig mylen van den mond der Rivier af ligt, kan opvaaren. Boven deezen eersten waterval, vindt men verscheide anderen, die de scheepvaart zeer moeijelyk maaken. Men zegt, dat men meer dan veertig dagen noodig heeft, om tot derzelver oorsprong te komen. Anderen beweeren, dat dezelve nog niet bekend is, dat deeze Rivier van zeer wyd af ontspringt, en dat men dezelve meer dan tachtig mylen is opgevaaren, zonder dien oorsprong te ontdekken. Omtrent vyftig mylen van derzelver mond af, ontlast zig eene zeer schoone Rivier in dezelve, komende van den zuid-oost kant, en de Rivier der Arouas genaamd. In 't jaar 1731 en 1732, voer men de laatstgemelde meer dan vyf-en-twintig mylen ver op; vervolgens verliet men haar, om den weg te nemen over de landen naar den zuid-oost kant; en na verloop van agt dagen, geduurende welken men rekende 35 of 40 mylen te hebben afgelegd, begaf men zig naar de Rivier Camopy, die zig in de Oyapoc ontlast. Het oogmerk van deeze reize was, om het Land te ontdekken, en te zoeken naar een bosch van cacao-boomen, het welk gezegd werd in de nabyheid van den oorsprong deezer Rivier gelegen te zyn.

De omliggende streeken der Rivier Maroni zyn door de Galibis-Indianen vry sterk bevolkt. Wanneer men de oevers deezer Rivier een weinig opwaarts volgt, ziet men niet dan zand-woestynen, die in den winter moerassen, en eerst in het heetste van den zomer droog worden. Langs dien weg kan men te land komen van Kourou af tot Surinamen toe. De Fransche wegloopers, die geene booten hadden, wisten van deezen weg, die aan de Indianen in dien omtrek zeer gemeenzaam is, gebruik te maken. Zy, die langs alle deeze Rivieren woonen, en over 't algemeen vry gedienstig zyn, laten niet na, op het minste teeken, dat men hun geeft, de geenen, die zig aanbieden, met hunne praauwen te komen afhalen. Men maakt doorgaans een neusdoek, of een lap wit linnen, aan een tak van een boom vast, om hun daar mede te kennen te geven, dat 'er iemand is, die den doortocht verzoekt.

In de Rivier Maroni loopen verscheiden andere Rivieren uit, die dezelve aanmerkelyk vergrooten, vooral in het regen-saisoen. De landen, waar over zy heen loopt, zyn laag, overstroomd, en met boomen en struiken bewassen. De Franschen en Hollanders hebben aan deeze Rivier een wachtpost tegen over elkander.

TWEEDE HOOFTSTUK.

Luchts-gesteldheid in Fransch Guiana.

De hette is in Fransch Guiana minder, dan in onze andere Volkplantingen onder de gezengde luchtstreek; blyvende de Barometer aldaar staan tusschen de 19 en 25 graden. De zoele winden van den grooten Oceaan, waar aan dit gedeelte van het vaste Land op eene wonderbaarlyke wyze is blootgesteld, de meenigte van groote en kleine Rivieren, die het Land alomme besproeijen, en de bosschen, waar mede het byna geheel als overdekt is, verminderen bovendien de brandende hette merkelyk.

Men weet, dat 'er niet meer dan twee saisoenen, of jaargetyden in Guiana zyn: het regensaisoen, nu en dan de winter genoemd, en het saisoen van droogte, waar aan men, in tegenoverstelling, den naam van zomer geeft. Het eerste begint doorgaans in December, of zelfs in January. In Maart en in April heeft men een tusschen-tyd van droogte, van een maand of zes weken, dien men de kleine droogte noemt. Met half April, of daarömtrent, begint de regen weder tot in Juny, en zomtyds tot half July. Dus heeft men in de twaalf maanden van het jaar omtrent vyf regen-maanden. Deeze algemeene regels hebben niettemin hunne uitzonderingen, volgens het onderscheid der jaaren, en het verschil der plaatsen. Het regent veel minder in die streeken, waar men het hout heeft uitgerooid, dan in die, welke met bosschen bedekt zyn; veel minder bij de Rivieren Cayenne en Kourou, dan aan den kant van de Oyapoc, en veel meer by de Rivieren Maroni en Surinamen, dan in de Landen, die door de Franschen bezeten worden. Hier door lost men de oogenschynlyke tegenstrydigheid op, welke 'er gevonden wordt tusschen de talryke waarnemingen van STEDMAN omtrent het luchts-gestel in de Volkplanting Surinamen, en die der Fransche Schryveren, die van de luchtsgesteldheid te Cayenne spreken, en eenparig zeggen, dat dezelve gematigd is.

Schoon in het laatstgemelde tydperk de regen ongemeen overvloedig is, moet men zig echter niet verbeelden, dat dit eene onöphoudelyke overstrooming is. 'Er zyn tusschenpoozingen, zelfs van geheele dagen, in het midden van het regen-saisoen, dat het mooy weder is, zoo als 'er ook wederkeerig tusschenpoozingen van geheele dagen zyn, geduurende welken het in 't saisoen van droogte regent.

Guiana is bevryd van die orkaanen, die op de Antillische Eilanden en in de Indiën zoo veele verwoestingen aanregten. Men weet aldaar van geene aardbevingen; en de hagel vernielt 'er den oogst niet.

Het is merkwaardig, dat het regen-saisoen in Guiana juist voorvalt, wanneer op de Antillische Eilanden het saisoen van droogte is, en zoo ook weder omgekeerd, onäangezien den geringen afstand tusschen deeze beide Landen. [83]

Dikwerf ziet men Europeanen verscheiden jaaren in Guiana doorbrengen, zonder eenigen van die akelige ziekten te ondervinden, waar aan zy in byna alle andere Landen onder de gezengde luchtstreek onderworpen zyn, en gelyk eene zoo merkelyke verandering van luchts-gestel natuurlyker wyze moest doen vreezen. Zy wederstaan dezelven, wanneer zy eene sobere levensmanier weten aan te nemen, wanneer zy zorge dragen, om in het eerste begin zig niet te lang agteréén aan de regelrechte stralen van de zon bloot te stellen. Indien 'er vreemdelingen sterven, is zulks veel al het gevolg van een ongebonden leven, en het misbruik van sterke dranken.

Het geen van de graden van hette gezegd is, heeft betrekking tot het luchtsgestel aan de kusten en in de nabyheid der zee. Wanneer men zig van het strand en van de lage Landen verwydert, op den afstand Van tien of vyftien mylen, zyn 'er altyd twee graden minder.

De luchtsgesteldheid te Cayenne was voor deezen veel regenächtiger en onäangenamer, zegt BARRERE, [84] eer men in het Eiland het hout had uitgeroeid, en de inwoonders waren 'er aan zeer akelige ziekten onderworpen. Langen tyd is het onmogelyk geweest de kinderen der Negers in het leven te behouden; allen stierven zy byna dadelyk na hunne geboorte. Hedendaags worden zy 'er nog door eene algemeene stuiptrekking, die een waare tetanus is, aangetast. Deeze ziekte spaart zelfs geene groote lieden, tot welken ouderdom zy reeds mogen gekomen zyn. Dezelve vertoont zig door pyn in den hals, als of die met een koord was toegetrokken. Het kakebeen sluit zig vervolgens, het geen de doorslikking belet. De armen en beenen worden stram, en niettemin hebben 'er, verscheiden malen daags, stuiptrekkingen plaats. Deeze toevallen matten den zieken zoo sterk af, dat hy overluid schreeuwt. Men is zelfs verpligt zyn hoofd een weinig in de hoogte te houden, om hem de belemmerde ademhaling gemakkelyker te maken. Het geen hem vooral doet lyden, is een onverzadelyke honger, die hem nu en dan zoodanig dringt, dat hy alle oogenblik zoude eeten, indien men het hem maar geven wilde, en hy het vermogen van slikken had. Hier by koomt altyd koorts. Dezelve gaat gepaard met een overvloedig en algemeen zweeten; en wanneer de ziekte meer en meer verergert, sterft de lyder onder vervaarlyke stuiptrekkingen.

Om den voortgang van zulk eene ellendige kwaal te sluiten, moet men den geen, die 'er door aangetast is, verscheiden malen daags met koud water besproeijen. Men houdt daar mede aan, tot dat de ledematen hunne voorige gedweeheid hernomen hebben. Het is noodzakelyk de kragten van den zieken door goede vleeschsoepen te ondersteunen; men moet dezelven dikwils geven, maar in eene kleine hoeveelheid, en met eenige lepels wyn. De zoete kwik met ontlastende middelen gemengd, als rhabarber, diagrydium, jalappe, doen in deeze ziekte veel nut: maar het beste middel is het heulsap, in zulke sterke giften, dat 'er een gezond mensch van sterven zoude.

DERDE HOOFTSTUK.

    Geschiedkundige opgaave, betrekkelyk Fransch
    Guiana.

Schoon men het juiste tydstip van de eerste reizen der Franschen naar Guiana niet weet, is het echter zeker, dat zy 'er geweest zyn korten tyd na de eerste ontdekking, door de Spanjaarden gedaan.

JAN DE LAET, een Schryver van voor byna twee eeuwen, verhaalt, dat de Franschen gewoon waren aldaar gekleurd hout, en onder anderen een zoort van Brasiliën-hout, in te laden.

De vriendelykheid, waar mede zy door de inboorlingen des Lands ontfangen wierden, lokte hen uit, om deezen handel te blyven aanhouden; en om denzelven des te beter te verzekeren, vestigden zy 'er wel dra eene Volkplanting.

Een ander bewys, dat de Franschen het eerst de kusten van Guiana bezogt hebben, is te halen uit de reisbeschryving van RALEIGH in 't jaar 1595. Deeze reiziger, sprekende van het binnenste gedeelte van dit Land, zegt, dat "de Franschen zedert lang moeite deeden tot het ontdekken deezer Landen, werwaards zy veelvuldige reizen deeden, om 'er goud van daan te haalen, maar dat zy den rechten weg niet namen, door denzelven te zoeken langs de Rivier der Amazonen."

In 't jaar 1604, besloten eenige Franschen, door de gunstige berigten van RALEIGH misleid, om, onder het geleide van LA RAVERDIERE, naar deeze streeken koers te zetten. Andere gelukzoekers deezer natie volgden spoedig hunne voetstappen. Allen vermoeiden zy zig op eene ongelooflyke wyze. Eindelyk zetteden zig zommigen, veel eer uit weêrzin in zoo zwaaren arbeid, als om dat zy zig in hunne hoop bedrogen vonden, te Cayenne neder.

In 't jaar 1624, zonden eenige kooplieden van Rouaan eene kleine Volkplanting, bestaande uit zes-en-twintig menschen, die de oevers der Rivier Sinamari verkozen, om zig neder te slaan.

Twee jaaren later, in 't jaar 1626, kwam 'er eene nieuwe Volkplanting, aanzienlyker dan de eerste, en die zig aan de Rivier Conanama nederzettede. Men bouwde aldaar een Fort, stelde 'er een Bevelhebber over aan, en liet 'er een gewapend vaartuig, om den handel langs de kust te beveiligen.

Deeze beide Volkplantingen vermeerderden aanmerkelyk door den toevoer, die zy uit Frankryk ontfingen. Zy breidden zig tot verscheiden plaatsen uit.

Zedert het jaar 1674, had men zig op het Eiland Cayenne gevestigd, en aldaar de kust van Remire, als de vruchtbaarste en aangenaamste streek, tot verblyfplaats uitgekozen. Men moest de Arikarets, en eenige andere Indiaansche volken, aldaar woonende, verjagen.

In 't jaar 1675, verkoos men eene andere woonplaats, drie mylen meer ten westen, op een uithoek van het Eiland, alwaar de mond der Rivier Cayenne een haven oplevert. Men bouwde aldaar een Fort, waar aan men den naam van het Fort Louis gaf, en digt daar by een Dorp of Stad, die de hoofdstad der geheele Volkplanting geworden is, en welke men naar den naam van het Eiland Cayenne noemde. Men breide zig vervolgens uit in alle de gedeelten van dit zelfde Eiland, en aan de naby gelegene Rivieren.

In 't jaar 1640. zetteden de Franschen zig aan de Rivier Surinamen neder; maar de lage en moerassige grond, en ongezonde lucht in dit gedeelte van Guiana, deeden hun het zelve wederom verlaten. De Engelschen maakten 'er gebruik van.

Eenige kooplieden van Rouaan, denkende, dat uit deeze Volkplanting voordeel te haalen was, besteedden daar toe, in 't jaar 1643, gezamentlyk zekere somme van penningen. Zy droegen hunne belangen op aan een ondernemend man, PONCET DE BRETIGNY genaamd, die den oorlog zoo wel aan de Planters als aan de Negers verklaard hebbende, spoedig werd van kant geholpen. Deeze Maatschappy, aan welke men den naam van de Maatschappy der Noord-Kaap gaf, verkreeg van Koning LODEWYK XIII. opene Brieven, waar by deeze Vorst aan haar het uitsluitend voorrecht toestond van den koophandel en scheepvaart op Guiana, tot welks grensscheidingen men by die zelfde brieven bepaalde, aan de zuldzyde de Rivier der Amazonen, en aan de noordzyde de Orenoco. Deeze bepaaling der grensscheidingen ontmoette geene zwarigheid, noch veröorzaakte eenige klagten, dewyl geheel Europa wist, dat de Franschen zedert langen tyd in het bezit van Guiana waren, en de eersten geweest zyn, die aldaar handel gedreven en Volkplantingen aangelegd hadden.

Verscheiden lieden van aanzien, in deeze Maatschappy deel genomen hebbende, verkregen van den Koning nieuwe voorrechten en nieuwe vergunningen door dit geheele Land. By herhaling zonden zy derwaarts aanzienlyken onderstand; en men liet meer dan agt honderd menschen naar Guiana vertrekken, zoo tot meerdere beveiliging en aanwas van de onderscheidene aangelegde Volkplantingen, als om nieuwe aan te leggen, en ontdekkingen te ondernemen, door dieper in het Land door te dringen.

De treurige dood van PONCET DE BRETIGNY de deelgenooten ter nedergeslagen hebbende, werd, in 't jaar 1651, eene nieuwe Maatschappy opgericht, die meerder opgang scheen te zullen maken. Het merkelyk aantal van ingelegde penningen, stelde haar in staat, om, tot in Parys toe, zeven of agthonderd menschen by één te verzamelen. Zy wierden by de Seine ingescheept, om naar Havre te vertrekken. Het ongeluk wilde, dat de deugdzaame Abt DE MARIVAUX, die deeze onderneming voornamelyk had aangewakkerd, en dezelve als Directeur Generaal bestierd zoude hebben, verdronk op het oogenblik, dat hy stond scheep te gaan. ROIVILLE, een Edelman uit Normandië, die als Generaal naar Cayenne gezonden wierd, wierd op de reize vermoord. [85] Twaalf der voornaamste belanghebbenden, die de bewerkers van deezen aanslag waren, gedroegen zig in de Volkplanting, welkers bloei zy verpligt waren geweest te bevorderen, op zoodanig eene wreede manier, als uit dit verschrikkelyk voorval bereids te voorzien was. Zy deeden aan één van hun, ISAMBERT genaamd, die, benevens drie anderen, zig van het gezag geheel had willen meester maken, het hoofd afslaan. Zyne medepligtigen wierden naar een onbewoond Eiland verbannen. Twee andere deelgenooten stierven kort daar op, en de overgeblevenen gaven zig aan de grootste buitensporigheden over. De Bevelhebber der Vesting liep naar de Hollanders over, met een gedeelte van zyne bezetting. Zy, die aan honger, ellende, de woede der Wilden van het vaste Land, welken men op honderde manieren getergd had, waren bloot gesteld, achtten zig zeer gelukkig, toen zy met een schip en twee sloepen de Eilanden onder den wind bereiken konden. Vyftien maanden na dat zy in het Eiland waren aangeland, verlieten zy het Fort, de krygsbehoeften, de wapenen, de koopmanschepen, benevens vyf- of zeshonderd lyken van hunne ongelukkige medgezellen.

In 't jaar 1663, werd eene nieuwe Maatschappy, onder het opzigt van den Request-meester LA BARRE, opgerigt. Dezelve bezat een capitaal van niet meer dan twee maal honderd duizend gulden: maar de hulp der Regeering stelde haar in staat, om de Hollanders, die zig aldaar onder het geleide van SPRANGER hadden nedergezet, toen zy dit Land door deszelfs eerste bezitters hadden zien ontruimen, uit deeze bezitting te verjagen. De Indianen waren na het vertrek der Franschen in het Eiland te rug gekeerd, maar SPRANGER noodzaakte hen, om naar Terra-Firma de wyk te nemen. Hy verbeterde de vestingwerken, deedt groote uitzuiveringen en voordeelige bebouwingen der landen. Na dat deeze Maatschappy onder het opzigt van BARRE een jaar bestaan had, maakte zy een gedeelte uit van de groote Maatschappy, die de grondslag was van alle die Maatschappyen, welken men voor Africa, en voor het Nieuwe Weereld-deel had opgerigt. In 't jaar 1667, wierd Cayenne aangevallen, geplonderd, en wederom verlaten door de Engelschen, en de vluchtelingen namen het weder in bezit, om het zig, in 't jaar 1772, andermaal te zien ontweldigen door de onderdanen der Vereenigde Nederlanden, die het echter niet langer, dan tot in 't jaar 1676, behouden konden. Te dier tyd werden zy door den Marschalk D'ETRÉES van daar verjaagd. Naderhand is de Volkplanting niet meer aangevallen geworden.

De Franschen wederom meesters van Cayenne geworden zynde, waren ten sterksten bedagt, om zig op het Eiland en het vaste Land wel te vestigen. Met meerder zorgvuldigheid dan ooit kweekten zy alles aan, waar by de koophandel belang konde hebben. Verscheiden koopvaardy-schepen kwamen aldaar handelen, en eene meenigte huisgezinnen zetteden 'er zig ter neder. Eenige Kapers bragten ook het hunne toe tot aanwas der Volkplanting.

Beladen met het geen zy in de Zuid-Zee geroofd hadden, vestigden zy zig te Cayenne, en het belangrykste was, dat zy besloten hunne schatten tot den landbouw te besteden.

Zy scheenen denzelven met nadruk te willen voortzetten, en Cayenne was vry wel bevolkt, toen DUCASSE in 1688. aldaar aanlandde, met oogmerk, om Surinamen te vermeesteren en te plunderen. De natuurlyke lust der Kapers herleefde, de nieuwe Colonisten werden wederom Kapers, en hun voorbeeld lokte byna alle de inwoonders uit.

Deeze onderneming was niet gelukkig, uit hoofde van de weinige voorzorgen, die men genomen had, om de aankomst deezer vloot voor de Hollanders, welken men voornemens was re overrompelen, geheim te houden. Men vondt hen overal in staat van verdediging. Een gedeelte der aanvallers sneuvelde; anderen wierden gevangen genomen, en naar de Antillische Eilanden gezonden, alwaar zy zig nedersloegen. De overigen gingen wederom te scheep. Zedert dien tyd heeft de Volkplanting veel moeite gehad, om het verlies van haare inwooners te herstellen. Het scheen zelfs, dat zy byna geheel in vergetenheid geraakt was, tot in 't jaar 1763, wanneer de Fransche Regeering haar een nieuwen luister trachte te geven.

Frankryk ontdeed zig van de akeligheden van eenen schandelyken oorlog. De gesteldheid der zaaken had de Regeering genoodzaakt, om, met opöffering van verscheiden gewichtige bezittingen, den vrede te koopen. Het scheen insgelyks noodzakelyk, om de natie, zoo wel de geledene rampspoeden, als de misslagen, die dezelven berokkend hadden, te doen vergeten. Men wendde haar oog af van de Volkplantingen, die zy verloren had, om het zelve te vestigen op Guiana, het welk, zoo men zeide, zoo veele rampen vergoeden moest.

Dit was het gevoelen niet van hun, die van den staat der zaaken het best onderricht scheenen. Eene Volkplanting, zedert anderhalve eeuw opgerigt, in een tydstip, dat de gemoederen op groote ondernemingen verhit waren; alwaar burger-twisten, noch vreemde oorlogen aan het aangelegde werk geen nadeel hadden toegebragt; die van de weldaaden der Regeering en het voordeel van den koophandel nimmer was verstoken geweest; alwaar de voorraad van voortbrengzels altyd zeker geweest was:—deeze Volkplanting was niet noemenswaardig. De ellende en vergetenheid was haar deel geweest, zelfs in het tydstip, dat de Fransche bezittingen in America door haaren luister en rykdommen, de oude en nieuwe weereld verbaasden. Haare gesteldheid was zelfs van dag tot dag verërgerd. Hoe kon men hopen op die groote vooruitzigten, welken men 'er van gaf? Deeze aanmerkingen wederhielden de Regeering niet. Om het verlies van Canada te vergoeden, wilde men in Guiana een vry volk vestigen, dat door zyne eigene kragten in staat zoude zyn, om aan vreemde aanvallen het hoofd te bieden, en geschikt, om door den tyd andere Volkplantingen, wanneer de omstandigheden zulks vorderden, te hulp te komen.

Dit werk wierd bestuurd door eenen arbeidzamen Staats-Minister. Als een verstandig Staatsman, die de veiligheid niet aan de rykdommen wilde opõfferen, was zyn doelwit, een bolwerk op te rigten tot verdediging der Fransche bezittingen. Als een gevoelig Wysgeer, die de rechten van het menschdom kent en eerbiedigt, wilde hy deeze vruchtbaare en onbebouwde streeken door vrye menschen bevolken. Maar men voorzag alles niet. Men vergiste zig met te gelooven, dat Europeanen onder de gezengde luchtstreek de vermoeijenissen zouden doorstaan, die tot den aanleg en zuivering van onbebouwde landen verëischt worden, en dat menschen, die in de hope van een gunstiger lot hun vaderland verlieten, zig aan een woest leven gewennen zouden in eene luchtstreek, die minder gezond was, dan haare geboorte-grond.

Dir verkeerd stelzel werd zoo dwaaslyk uitgevoerd, ais het ligtvaardig was aangenomen. Alles werd aldaar ingerigt, zonder beginzel van wetgeving, zonder te letten op de betrekkingen, welken de Natuur onder de menschen gesteld heeft. De laatstgemelden werden in twee zoorten verdeeld, eigenaars en arbeiders. Men hield niet in 't oog, dat deeze verdeeling, die in Europa stand grypt, het gevolg is van oorlog, omwentelingen, en oneindige toevalligheden, die de tyd te weeg brengt; dat zy voortkoomt uit de voortduuring van een maatschappelyk leven, maar geenzints de eerste grondslag is der maatschappye, die in haaren oorsprong wil, dat alle haare leden in den eigendom deel hebben. De Volkplantingen, die nieuwe bevolkingen, en nieuwe maatschappyen zyn, moeten deezen grondregel volgen. Met den eersten tred ging men 'er reeds van af, door de landen in Guiana alleen toeteschikken aan hun, die zekere geldsommen, tot de bebouwing noodig zynde, konden aanbrengen. De overigen, wier begeerlykheid men door ydele of wisselvallige hope gaande maakte, werden van het aandeel in de landen uitgesloten. Dit was een gebrek van Staatkunde, tegen de rechten van het menschdom inloopende. Indien men aan alle de nieuwe Colonisten, welken men naar dit naakte en woeste Gewest heen voerde, een gedeelte gronds om aan te leggen gegeven had, zoude elk het bebouwd hebben op eene manier, aan zyne kragten en vermogens geëvenredigd: de één met zyn geld, de ander met zynen arbeid. Het was een onvermydelyk vereischte geweest, om aan alle de leden der nieuw aangelegde bevolking eenen eigendom aan te bieden, alwaar zy hunnen arbeid, hunne vlyt, hun geld, met één woord, hunne meer of min uitgestrekte vermogens, konden te werk leggen.

Menschen, naar onbebouwde landstreeken overgevoerd, vonden 'er niets dan behoeften. De geregeldste en onafgebrokenste arbeid konde niet beletten, dat zy, die in deeze woestenyen met het aanleggen van landen hunnen tyd doorbragten, van alles ontbloot bleven, tot het meer of min afgelegen tydvak van den oogst. Ook verbond zig de Regeering, aan wien zulk eene blykbaare waarheid niet ontsnappen konde, om alle Duitschers, alle Franschen zonder onderscheid, welke tot de bevolking van Guiana geschikt waren, twee jaaren lang te onderhouden. Maar deeze daad van rechtvaardigheid was geene daad van voorzigtigheid: het was te voorzien, dat al wierden zelfs de levensmiddelen met zorg, met yver en met belangloosheid in genoegzaamen voorraad opgelegd; de meestcn derzelven noodwendig moesten bederven, het zy op de reize, het zy naderhand: het was te voorzien, dat gezouten vleesch, wel of kwalyk bewaard, nimmer een geschikt voedzel zyn zoude voor ongelukkige vluchtelingen, die eene gezonde en gematigde luchtstreek verlieten, om de brandende zand-woestynen onder de gezengde luchtstreek te bewoonen, om de vochtige en regenachtige lucht der zonne-keerkringen in te ademen.

Eene verstandige Staatkunde zoude zig met de vermeerdering van het vee hebben bezig gehouden, alvorens te denken, om 'er menschen te vestigen. Deeze voorzorg zoude niet alleen een gezond voedzel aan de eerste Colonisten bezorgd hebben, maar hun ook de gepaste werktuigen opgeleverd tot de ondernemingen, welke de vorming van eene nieuwe bevolking verëischt. Met deeze hulpmiddelen zouden zy de vermoeijenissen hebben getrotseert, welke de Regeering op zig genomen had rykelyk te zullen betalen. Zy zouden woonplaatsen en koopwaren bezorgd hebben aan hun, die 'er hun verblyf moesten houden. Op deeze wyze zoude de ontworpene Volkplanting in korten tyd eene behoorlyke vastigheid verkregen hebben.

Men maakte deeze aanmerkingen niet, hoe eenvoudig en natuurlyk ook: na het doorstaan van eene lange reize, werden twaaf duizend menschen ontscheept op woeste en onbebouwde kusten, in het ongunstigst jaargetyde, in het regen-saisoen. Indien de nieuwe Colonisten in het begin van het saisoen van droogte waren aangeland, op de hun toegeschikte landen verdeeld, zouden zy den tyd gehad hebben, om hunne wooningen in gereedheid te brengen, de bosschen om te hakken of te verbranden, hunne velden te bearbeiden en te bezaaijen.

By gebrek van deeze voorzorge, wist men de meenigte van menschen, die na malkanderen aanlandden, niet te plaatsen, Het Eiland Cayenne zoude tot eene plaats van rust en verversching voor de kortlings ontscheepte perfoonen gestrekt hebben. Men zoude 'er wooningen en middelen van bestaan gevonden hebben. Maar het vooröordeel, om de nieuwe en de oude Volkplanting niet onder elkander te vermengen, deedt deeze voorzorge in den wind slaan. Als een gevolg van deeze styfhoofdigheid, plaatste men twaalf duizend ongelukkigen op de Salut-Eilanden, aan de oevers der Rivier Kourou, onder tenten en in slechte hutten. [86] Aldaar, verwezen zynde tot werkeloosheid, verveeling, het gemis der eerste benoodigdheden, besmettelyke ziekten, die altyd door bedorven voedzel veröorzaakt worden, tot alle de wanörden, welke de ledigheid voortbrengt onder een volk, dat verre heen vervoerd, zig onder eene nieuwe luchtstreek bevindt, eindigden zy hun droevig lot onder de verschrikkelykste wanhoop. Hunne asch zal steeds om wraak roepen tegen de voorstanders van eene onderneming, die zoo veele ellendige slachtöffers gemaakt heeft.

Op dat niets aan het onheil ontbreken zoude, en de geldsommen, tot de uitvoering van eene ongerymde onderneming geschikt, geheel en al verspild zouden worden, oordeelde hy, die in last had om aan alle deeze noodlottigheden een einde te maken, zig verpligt, om twee duizend menschen welker sterk gestel aan de ongunstige luchtstreek, en de onuitsprekelykste ellenden wederstaan had, naar Europa te rug te voeren.

Een zestigtal van huisgezinnen uit Duitschers en inboorlingen van Acadia bestaande, ontsnapte echter aan de algemeene verwoesting. Zy sloegen zig neder aan de Sinamari, wier oevers nimmer door de zee overstroomd worden, en vonden aldaar eenige natuurlyke velden, en een grooten overvloed van Schildpadden. Die zwakke Volkplanting heeft zig, langs deeze Rivier, in stand gehouden. De visscherye, de jagt, de vee-fokkerye in de uitgestrekte zand-woestynen, welken de Natuur in deeze streeken gevormd heeft, het planten van een weinig ryst, Turksch graan en catoen; deeze leverden hun het noodige middel van bestaan op.

VIERDE HOOFTSTUK.

Bevolking van Fransch Guiana.

Na zoo veele noodlottige omstandigheden, en de verachting, waar toe Fransch Guiana vervallen is, is het niet te verwonderen, dat de bevolking van dit Land zeer zwak is.

De inwooners bestaan uit Europeanen, Mulatten, Negers en Indianen. De eerstgemelden of blanken, bedragen slechts een getal van agt of negen honderd, zoo in de hoofdplaats Cayenne, als door het overige gedeelte van het Land verspreid. Verscheiden van hun zyn ongelukkig en arm. Zy, die meer op hun gemak leven, bestaan van ampten, jaargelden en soldyen, ten kosten van de algemeene schatkist. Het vertier van levensmiddelen, het welk de bezetting en het verblyf der geenen, die zig aldaar van 's Lands wegen bevonden, noodzakelyk maakt, doet het grootste getal der inwooners aan den kost geraken. Men zoude moeite hebben, om vyf-en-zeventig eigenaars van Plantagiën op te tellen, die van den opbrengst van hun land bestaan. Verscheiden woonen op eenen zeer verren afstand van de hoofdplaats. Het getal der Mulatten is vier of vyf honderd, en dat der Negers negen duizend.

De Mulatten, die overal onderdrukt worden, hebben dit misschien meer in Guiana, dan ergens anders, ondervonden.

"Schoon de Creolen, van een blanken en eene zwarte voortgeteeld, zegt de Burger LESCAILLIER in zyn te meermalen aangehaald Exposé des moyens &c., over 't algemeen veele lichamelyke voorrechten hebben, vlugheid, eene onbedwongene en bevallige houding, een zeer geregeld gestel en voorkomen, worden zy zeldzaam voor goede voorwerpen gehouden, wanneer men hen in den rang der slaven plaatste, uitgenomen de geenen, welken men tot huisselyke diensten gebruikte. De reden daar van is gemakkelyk naar te gaan; daar zy uit de gemeenschap van eenen blanken, die tot de Plantagie niet behoorde, ten gevolge van eene ongeoorloofde verbintenis, waren voortgesproten, verbeterde de opvoeding het gebrekkige van hunne geboorte niet. Zy verachtten de Negers, en werden door dezelven wederkeerig veracht. Zeldzaam gelukte het hun, wanneer zy, onder de zwarten vermengd, op de Plantagiën arbeidden.

De algemeene laagheid, waar in men dit zoort van menschen in de Volkplantingen hield, en die alle nayver in hun uitdoofde, had te Cayenne hun tot eene zwervende en ongebondene hoop volks gemaakt; byna geen enkele onder hun was of tot den landbouw, of tot eenig handwerk geschikt.

"De middelen, die men wel eer te werk stelde, met oogmerk om hen nuttig te maken, hebben het kwaad nog verërgerd. De Gouverneurs hebben gemeend de vrygelatenen te moeten beschouwen als lieden, die verpligt waren op het eerste bevel op te trekken. Dienvolgende waren alle de manspersoonen boven de veertien jaaren, getrouwd en ongetrouwd, landbouwers, werklieden, of andere, zonder onderscheid, begrepen onder eene zoogenaamde Compagnie Jagers, zonder soldy, staande onder bevel van een zeker zoort van Officiers, maar die ook geen soldy trokken, nog eenigen rang hadden. Deeze ongelukkigen, verpligt om op het eerste gegeven sein op te trekken, hebben zig, uit dien hoofde, nimmer op eenen vasten voet kunnen nederzetten, trouwen, zig tot eenig vast handwerk begeven, en nog minder zig op den landbouw toeleggen. Den dienst, die hun bevolen werd, zeer slecht uitvoerende, alleenlyk betaald wordende voor de dagen, dat zy werkelyk dienst deeden, hadden zy, by hunne te rug komst, geen eerlyk en zeker middel van bestaan, het geen hen dikwils noodzaakte om door wandaaden en strooperyen den kost te zoeken.

"'Er was ook nog een ander zoort van Creolen, van een vrye vader en moeder geboren. Zy oeffenden handwerken of den landbouw, en leefden daar van met hunne huisgezinnen. Derzelver getal is in Fransch Guiana oneindig klein."

De blanken, die geene eigendommen bezaten, het zy werklieden, het zy anderen, maakten het aanzienlykst gedeelte der bevolking van hun zoort uit: zy hebben een getal van dertien honderd bedragen, van allerleyen ouderdom en kunne, zonder de bezetting daar onder te rekenen; maar men verzekert, dat zy thans tot een getal van zeven of agt honderd versmolten zyn.

Onder dit aantal van persoonen vindt men byna twee derde van het mannelyk geslacht, om reden, dat het getal der genen, die zig buiten 's Lands begeven, ten aanzien der mannen altyd veel aanmerkelyker is. Indien men van dit aantal manspersoonen de zieken, oude lieden en kinderen aftrekt, bleven 'er ten hoogsten vier honderd mannen overig, die in staat waren om de wapenen te voeren.

Onder de laatstgemelden waren niet meer, dan honderd-en-vyftig eigenaars van middelmatige en kleine Plantagiën, die, hoe zeer grootendeels van geen belang tot bevordering van 's Lands voorspoed, en den uitvoer der koopwaaren, echter tot onderhoud van derzelver bezitters als voldoende beschouwd konden worden, 'Er bleven derhalven tweehonderd vyftig mannen (blanken) overig, die in dit Land hun bestaan vonden, behalven door den landbouw; de één door posten en ampten tot het bestuur, of tot den krygsdienst betrekkelyk; de anderen, als werklieden, daglooners, of bedienden van allerleije zoort, hunne soldyen uit de algemeene schatkist, en hunne wedden van de Regeering ontfangende.

Indien nu de dienst zoo van het Land, als van byzondere persoonen, slechts honderd en vyftig van deeze menschen bezig hield, zoo bleven 'er dus honderd overig, wier bestaan zeer wisselvallig was. Het was van aanbelang zig bezig te houden met dit klein getal persoonen, die van middelen ontbloot waren.

Men vergrootte eenige bezittingen, men ondernam nieuwen arbeid, men deelde eenige landeryen uit, en bezorgde daar by tevens gereedschappen en vee. De arbeiders en bouwlieden vonden bezigheid, en de laatstgemelden begonnen voordeel te doen.

Eene bevolking van zes honderd mannen (blanken) tegen drie honderd vrouwen, had geene evenredigheid tot vermeerdering der bewoners, noch tot bevordering der goede orde, in een Land, alwaar men de vermenging met Zwarten en Mulatten aan de hand gaf, en alwaar by gevolg de wet zelve tot hoerereije en overspel scheen uit te noodigen. Zulk een staat is schadelyk voor de maatschappy. Het was dus van een dringend aanbelang daar in te voorzien.

Men had eene Volkplanting te Iracoubo begonnen, bestaande uit dertig mannen, uit een zeker getal afgedankte soldaten uitgekozen. Men moest ontwyffelbaar aan deeze mannen bezorgen verstandige, arbeidzaame en bekwame vrouwen. Om dit oogmerk te bereiken, verzogten de Bestuurders van Guiana aan de Regeering, en wel tot eene eerste proeve, een getal van vyf-en-twintig of dertig weesmeisjens, die met weinige kosten hadden kunnen overkomen. In geval deeze poging gelukt was, zoude men van dit zelfde middel wederom hebben gebruik gemaakt, en nieuwe bezitingen in deeze uitgebreide Volkplanting hebben kunnen aanleggen: men sloeg geen acht op dit belangryk voorstel, noch op veele anderen, die tot bevordering en verbetering des Lands zouden hebben kunnen medewerken.

Het is waarschynlyk, dat deeze bezittingen verlaten zyn geworden, en dat de meeste blanken, die 'er hun bestaan uit moesten vinden, uit de Volkplanting vertrokken zyn.

De Negers bedroegen in Fransch Guiana een getal van negen duizend. De Burger LESCAILLIER meldt ons, dat men, in 't jaar 1788, hem over de mogelykheid van de afschaffing der slavernye raadpleegde. Deeze Bestuurder verklaarde van begrip te zyn, dat men in de Volkplantingen de akeligste gebeurtenissen te duchten had, indien men niet langzamerhand den weg tot deeze gelukkige omwenteling baande. Drie jaaren lang deedt hy alle moeite, om de mogelykheid van dusdanige verandering zeker te stellen: hy toonde het voorbeeld van eene betere bestuuring, ten aanzien van de Negers van den Staat: hij bezorgde hun een gezonder en vaster voedzel: hy liet hen kleeden en in hunne ziekten oppassen. Op zynen raad en volgens zyn voorbeeld, heeft men de zwangere en zogende vrouwen ontzien: men droeg zorge voor kinderen en jonge lieden: men betoonde ontzag voor oude lieden en zieken: men moedigde het aangaan van huwelyken aan: men arbeidde, om goede zeden, vlyt en bedaardheid in de Negers aan te wakkeren: juiste belooningen vervulden de plaats van harde en willekeurige kastydingen.

Zulk eene handelwyze heeft de gelukkigste uitwerkingen gehad. Het werk werd met yver en arbeidzaamheid verrigt, en het gelukte door dit middel, om aan de Negers hunnen staat van slavernye te doen vergeten.

Men dagt niet meer aan wegloopen: vyf of zes schuilplaatsen der weggeloopen Negers, van alle gemeenschap verwyderd, in ontoegangelyke Landen en ondoordringbaare bosschen verzonken, zyn van tyd tot tyd vernield, of door de vredelievende middelen van onderhandeling, tot de stem der menschelykheid, die tot in deeze verblyfplaatsen was doorgedrongen, te rug gebragt.

De optochten met krygs-geweld waren tegen deeze arme schepzels byna onuitvoerlyk: zy kostten aan zommigen van hun het leven, en maakten de anderen altyd nog afkeeriger. Men moest dus tot eenig ander middel zyn toevlucht nemen. Een zendeling, met een kruis in de hand, en onder het geleide van een getrouwen Neger, ging hun de woorden van vrede brengen, hun kwytschelding beloven, en allen kwamen zy, met hun volkomen genoegen, hunne yzere kluisters hernemen. Een deezer verblyfplaatsen onder anderen, verscheiden dagreizens van alle woningen afgelegen, was, zedert verscheiden jaaren, eene veilige wykplaats voor een groot getal van weggeloopene Negers. Men had slechts eene oppervlakkige kennis wegens het bestaan van deeze wykplaats. Een Priester begaf zig te voet derwaarts, vergezeld van eenige ongewapende Mulatten, en bragt van deeze plaats, op ééne keer, drie-en-veertig persoonen mede, waar onder verscheiden kinderen waren, in de bosschen geboren, en die nooit een blanken gezien hadden. Het gebeurde werd van wederzyden vergeten. De eigenaars leerden 'er door, om nuttige voorwerpen, die hun ontloopen konden, zonder mogelykheid van ze wederom te krygen, met meerder geschiktheid te behandelen, en de Negers hernamen met onderwerping hunnen gewoonen arbeid.

Men heeft voorgegeven, dat de Negers in Guiana beter behandeld werden, dan in de andere Volkplantingen. Dit voorgeven wordt door geen bewys gewettigd. 'Er zyn in deeze landstreek weinig groote Plantagiën en gegoede Planters; en deeze laatstgemelde behandelden, over 't algemeen gezegd, hunne slaven het best, het zy om dat zy meerder middelen bezaten, het zy om dat ze meerder doorzicht hadden.

Zeer geringe Planters, van alle toevoorzicht verre verwyderd, oordeelden beter hun fortuin voort te zetten, door van drie of vier Negers, welken zy in het geheel bezaten, eenen onmatigen arbeid te vorderen. Zy lieten hun zelfs den Saturdag niet, welken men anders gewoon was aan hun tot bebouwing van hunnen eigenen tuin toe te staan, en zomtyds ontnamen zy hun zelfs den Zondag: zy bekreunden zig over hun in 't geheel niet, noch by ziekte, noch by gezondheid: zy bezorgden hun geen behoorlyk voedzel noch kleeding, en nimmer heeft men ten deezen opzigte in Guiana kunnen verwerven de uitvoering van het geen by de wetten, le Code noir genoemd, bepaald was.

Op de Plantagiën, waar men rykelyker bemiddeld was, doch welker getal ongelukkig zeer klein is, werd dit gebrek verbeterd door de zorge der eigenaars, door overvloed van groenten tot levensmiddelen, door het visschen en jagen in zekere landstreken, en door de kleine geld-sommetjes, die de Negers zig bezorgden, door het overschot van hun gevogelte en levens-middelen op de markt te verkoopen.

Zommige eigenaars der Plantagiën maakten in geschrifte menschlievende en verstandige Reglementen, die aan de Negers werden bekend gemaakt. De ondervinding heeft bewezen, dat, wanneer de slaven beter behandeld werden, zy met meerder yver tot bevordering van de belangen hunner meesters medewerkten. Eén deezer Planters had aan elke Negerin, die zes kinderen behoorlyk zoude opvoeden, de vryheid beloofd. Wanneer die voorwaarde eenmaal vervuld was, werd de belofte met veel statie ter uitvoer gebragt.

Brave en verstandige Planters, volgden natuurlyker wyze de beginzels van menschlievendheid en de goede voorbeelden. Redeneeringen onder allen, en blyken van misnoegen, aan wreede meesters te kennen gegeven door den verstandigen, bestuurder, den Burger LESCAILLIER, van wien wy deeze byzonderheden ontleend hebben, hebben langzamerhand op het bestaan der Negers in deeze Volkplanting, en op den staat van derzelver bebouwing, invloed gehad. Maar naderhand is de al te groote zorgloosheid der Regeering oorzaak geweest, dat het getal der Negers niet aanmerkelyk is aangegroeid, gelyk had moeten gebeuren, zoo uit hoofde van de gemakkelykheid van het bekomen van levens-onderhoud in dit Gewest, als van den zeer aanzienlyken invoer van slaven.

Misschien is het aan eenige van de hier boven opgegevene voorzorgen toe te schryven, dat de afschaffing der slavernye in Fransch Guiana zulke akelige gevolgen niet veröorzaakt heeft, als te St. Domingo. Deeze omwenteling werd op eene rustige wyze bewerkt, en men verhaalt, dat men verscheiden Negers gezien heeft, die de gehechtheid aan hunnen ouden meester aan den dag leiden, door op zyne Plantagie te blyven, en denzelfden arbeid te verrigten, als of de wet 'er hun toe noodzaakte.

VYFDE HOOFTSTUK.

Zeden en gewoonten der Indianen.

De volken, die in het ukgestrekte vaste Land van Guiana, voor de aankomst der Europeanen, omzworven, waren verdeeld in verscheidene natiën, die over het geheel niet zeer talryk waren, Zy hadden geene andere zeden, dan die der Wilden van het zuidelyke vaste Land. Deeze volken leven altyd van elkander afgescheiden, en dikwils verre verwyderd. Men onderscheidt dezelven in Indianen aan de kusten, en in Land-Indianen, dat is, die het binnenste gedeelte van het Land bewoonen. Deeze Land-Indianen, die weinig of geen omgang met de blanken hebben, behouden hun oorsprongelyk character en hunne gebruiken meer volkomen. Zy maken een groot getal van onderscheidene natiën uit, wier aanwezen zig niet tot eenig gedeelte van den grond van dit Land bepaalt; maar die, zonder verwarring van woonplaats veranderende, elkander op zeer verre afstanden wederom vinden.

De Galibis zyn onder deeze natiën de voornaamste en talrykste; hunne taal wordt door alle de anderen over 't algemeen het best verstaan. Zy strekken zig van Cayenne tot aan de Orenoco uit. De Arouaques, de Acoquas, de Aramichaux, de Armancoutous, de Pourpourouis, de Pirious, de Mayés, de Palicours, de Puchicours, de Maraones, de Ouroukouyennes, de Macoussis, de Nouragues, de Emerillons, de Taryaras, de Ouins, de Calicouchiennes, de Coussaris, de Tocoyennes, de Maourious, de Mayecas, de Itoutanes, de Calipournes, zyn andere Indiaansche volken van deeze zelfde landstreek.

De Wilden of Indianen van het vaste Land van Guiana, zyn van eene middelmatige gestalte; [87] de vrouwen zyn klein en niet zoo wel gemaakt als de mannen. Hunne huid heeft eene rood koperachtige kleur. Zy hebben zeer zwarte en zeer gladde hairen. Hunne trekken verschillen weinig van die der Europeanen. De vermenging van dit geslacht met dat der blanken, brengt, by de eerste voortteeling, menschen voort, die van de laatstgemelden niet onderscheiden zyn.

De vrouwen hebben eene zekere zoort van zachtheid in haar aangezicht; verscheiden zyn van een aangenaam voorkomen, en hebben niets wilds. Zy haten, zoo men zegt, de Franschen niet; maar eene minnestreek met eene getrouwde vrouw gaat met veel gevaar voor haar, en zelfs voor den minnaar, gepaard: op de minste verdenking maakt de man hen beiden van kant.

De meeste Indianen loopen byna naakt. Men beweert, dat zommigen, voor al die aan den kant van de Rivier der Amazonen woonen, geheel en al naakt loopen. Zy beschouwen het als een zeker voorteeken, dat hy, die de schaamdeelen bedekt houdt, ongelukkig zoude zyn, of in het loopende jaar sterven. De anderen dragen weinige kleederen. De mans kleeding bepaalt zig tot een linnen gordel, dien zy om het lyf winden, nu en dan op de manier van eene korte rok. Deeze gordels zyn doorgaans van catoen doek, blaauw, Guinée of Salempoure genaamd; zommigen dragen bovendien nog een zoortgelyke lap, waar mede zy hunne schouders bedekken.

De Indianen van de kust dragen niets op hun hoofd: hunne hairen, die van agteren kort zyn afgesneden, en over het voorhoofd nederhangen, maken hen in dit opzigt gelykvormig aan de oude Grieken en Romeinen. By de volken, die meer binnen in het Land wonen, ziet men echter nu en dan mutsen van vederen van verschillende kleuren, die, vooral op feest-dagen, tot opschik dienen, Deeze zelfde Indiaansche volken maken gebruik van onderscheidene kleedingen, insgelyks op eene vernuftige manier van vederen gemaakt; zy dragen dezelven voor de maag, tot voorschooten, gordels en halsbanden. Zy houden bovendien veel, om hunne armen, de voorhand, en de beenen met armbanden van glaaze koraalen te vercieren; en elk volk heeft ten deezen opzigte die kleur verkozen, welke hy het meest bemint, en waar by zy ook be/tendig volharden. Zy, die wegens hunne afgelegenheid geene gemeenschap met de Europeanen hebben, en daar door geen kraalwerk weten te bekomen, verstaan de konst, om kraalen van een zwart en zeer hard hout te maken, welken zy draaijen, polysten en op eene zeer aartige manier doorbooren. Zy maken 'er halscieraden van, die naar git gelyken, en een tak van koophandel voor hun opleveren.

De vrouwen maken insgelyks, van kraalen van onderscheidene kleuren, voorschooten ten naasten by van eene vierkante gedaante, maar van boven veel naauwer dan van onderen, en ten hoogsten twee handen breed. Haare geheele kleeding bestaat in één van deeze voorschooten, en zy vercieren zig met halsbanden, armbanden, en een zoort van ringen, zelfs tot aan de enklauwen. Zommige dragen ook aan het been, tot aan de hoogte van de kuit, een weefzel van catoen, op het vleesch zelf vast gemaakt, het welk zonder hun echter hinderlyk te zyn, de groeijing belet, en al de kragt en zelfstandigheid naar boven trekt, zoodanig, dat zy op stelten schynen te loopen. Dit belachelyk gebruik is niet algemeen.

Zoo is het ook gelegen met de Roucou, zynde eene roode verw, aan dit Land eigen, waar mede de meeste Indiaansche volken hun lichaam, aangezicht en zelfs hunne hairen besmeeren.

Twee redenen kunnen hen tot het aannemen van dit gebruik bewogen hebben. Voor eerst, om aan hunne huid eene kleur te geven, naar hunne natuurlyke kleur gelykende, en die hun toeschynt dezelve te versterken, te verfraaijen, en eene eenparigheid en weerschyn aan dezelve te geven: de tweede reden is, om door den olyächtigen aart en zeer sterke reuk van dit smeerzel, de groote muggen, en andere insecten te verdryven, waar door zy, zonder dit hulpmiddel, dikwils gekweld zouden worden; voor al zy, die dicht by de kusten woonen, en in zekere landstreeken, alwaar deeze ontrustende insecten in grooten overvloed gevonden worden.

Het is waarschynlyk, dat die volken, die van de Roucou geen gebruik maken, de Binnen-Landen bewonen, alwaar men het gemelde ongemak niet ondervindt.

Alle Indianen zyn overgegeven aan bygeloof, en zeer luy; maar het ontbreekt hun niet aan behendigheid, noch vernuft; en hoe koud zy ook schynen te zyn, 'er is misschien geen volk, dat meer levendigheid bezit. In weêrwil van hunne uiterlyke ongevoeligheid, zyn hunne driften ongemeen. Zy leven ongeregeld, en zyn zeer aan den drank overgegeven. Hunne haat is onverzoenlyk, en hunne wraakzucht geweldig, wanneer zy dezelve zonder gevaar kunnen uitöeffenen. Niettemin zyn zy begaafd met eene zekere natuurlyke billykheid, die in hunne daaden uitblinkt, en beginzels van rechtvaardigheid, die hun gedrag bestuuren. Zy hebben zelfs eene zoort van beschaafdheid en minzaamheid. Hunne onderlinge, gesprekken voeren zy altyd met gematigdheid en ingetogenheid. Hunne redeneeringen ademen zagtheid en beleefdheid. Zeldzaam hoort men van hun lompe, en nooit beledigende uitdrukkingen, Zy weten niet wat het is in scheldwoorden uit te vaaren, zelfs wanneer zy, iemand haat toedragen. Hunne burgerlyke beleefdheid jegens elkander is niet minder verwonderlyk. De mannen, wanneer zy niet naar het veld gaan, brengen doorgaans den dag door in eene groote hut, die in het midden van hun gehucht is opgeslagen, en het zy ze in of uitgaan, zy laten nimmer na elkanderen te groeten. Bevinden 'er zig eenige vreemdelingen, vervoegt men zig by hun het eerst. In de huisgezinnen heerscht veel eendragt en rust. De vrouwen zyn arbeidzaam, zachtzinnig, oplettend, en onderworpen. De mannen zyn aan hunne vrouwen zeer gehecht. De gastvryheid is by de Indianen zeer in gebruik. Nu en dan geven zy in grooten getale vriendelyke bezoeken aan nabuurige volken. Zy blyven verscheiden dagen by elkander, en brengen dezelven in vrolykheid door; maar gewoonlyk eindigen zy die, met zig gezamemtlyk dronken te drinken, het geen altyd twisten oplevert. Dit gebrek, het welk de blanken onder deeze volken maar al te veel hebben aangemoedigd, is echter niet moeielyk te verbeteren. Zy geven 'er zig meer aan over uit navolging, en by voorkomende gelegenheden, dan uit hoofde van eene bestendige gewoonte.

De Indianen, die het Christendom niet omhelsd hebben, schynen geenen uitwendigen Godsdienst te hebben: het is echter ontwyffelbaar, dat zy een denkbeeld hebben van het Opperwezen, en van de onsterffelykheid der ziele. De Godsdienst van de meesten gelykt veel naar die der Manicheen, en zy zyn, ten naasten by, met dezelfde vooröordeelen bezet. Zy hebben hunne Toovenaars en Waarzeggers, die tevens de Priesters en Artsen der natie zyn. Men heeft in de reize van STEDMAN gezien, welken eerbied zy in 't algemeen voor de dooden hebben, en dat zy denzelven zoo verre dryven, dat zy hunne beenderen bewaren.

Deeze volken rekenen den tyd naar het toe en afnemen der maan, en het zeven-gestarnte, Behalven deezen, onderscheiden zy nog verschillende hemelteekenen. Onder den lynrechten hemelkring wonende, bekommeren zy zig niet over den afstand der zonne.

De Indianen bemoeien zig bijna in 't geheel niet met de opvoeding hunner kinderen. De ouders betoonen eene ongemeene tederheid voor hunne kinderen, wanneer zy in hunne eerste jeugd zyn; maar in een meer gevorderden ouderdom, schynen zy dezelven niet meer te kennen. Zy gaan hun in niets te keer; zy beveelen hun niets; zy berispen hun nooit, en durven het zelfs niet doen; want het is niet zonder voorbeeld, dat men een zoon zijnen vader straffeloos heeft zien slaan.

Schoon de Indianen weinig spreken, en zelfs stilzwygende schynen, hebben zy echter een vrolyken geest, en eene geneigdheid tot spotternye: zy zingen by alle gelegenheden; en wanneer zy oploopend zyn, ontzien zy zig geene schimpredenen hoe genaamd.

Hun leven verslyten zy byna geheel in ledigheid. Men ziet hun altyd in hunne hangmat liggen. Zy brengen 'er geheele dagen in door met praten, en met zig in een kleinen spiegel te bekyken, met het schikken van hunne hairen, of zoortgelyke vermaken. Zommigen scheppen vermaak in aanhoudend op de fluit te spelen, of liever te brommen; men kan het by niets beter vergelyken; want hunne groote fluiten maken een geluid, eenigermaten gelykende naar het gebulk van een os. De Indianen zyn dus uit hunnen aart zorgeloos. Zy arbeiden niet, dan wanneer het gebrek of de nood 'er hen toe dwingt: maar het is merkwaardig, dat deeze zorgeloosheid in alle omstandigheden geen plaats heeft; want het oorlogen, het jagen, het visschen, bezigheden, die kragt en werkzaamheid vorderen, met geduld gepaard, behagen hun altyd zonderling. De arbeidzaamsten, wier getal niet groot is, houden zig bezig met het maken van bogen, pylen, hangmatten, gereedschappen tot de huishouding, en met het maken van praauwen en booten.

De vrouwen zyn de slavinnen der mannen. Behalven de zorg van het huishouden, zyn zy belast met het beplanten der velden, welken de man van de stronken gezuiverd heeft, met het uitwieden van het onkruid, met het inzamelen van den oogst, met het gereed maken van den drank, van de cassave, met het haalen van hout, en water, met het maken van aardewerk; met één woord, zy zyn verpligt zig met alles te bemoeijen, buiten de jagt en visscherye: daarënboven moeten zy zomtyds het onderhoud voor hunne mannen gaan zoeken, terwyl deeze zig zacht in hunne hangmat bakeren.

De veelwyverye is by de Indianen geöorloofd, meer door gewoonte, dan om eenige andere reden. Ieder man is gerechtigd zoo veele vrouwen te hebben, als hy onderhouden kan: hy zendt haar te rug, wanneer hy het geraden oordeelt; en, zoo hy het goed vindt, laat hy haar geheel en al varen, zonder in eeniger manieren voor haar onderhoud te zorgen. By verlating van eene vrouw, belast de vader zig doorgaans met de zorg over de kinderen.

De Indianen trouwen altyd met hunne nabestaanden, zelfs in den tweeden graad van bloedverwantschap. De jongens beschouwen hunne volle nichten, als of zy dezelven door een zeker recht van geboorte verkregen hadden. Dus trouwen zy haar dikwils, schoon ze niet meer dan twee of drie jaaren oud zyn. Ondertusschen neemt de man eene andere vrouw, welke hy weg zendt, wanneer dit jong meisjen groot genoeg geworden is, om met hem zamen te woonen.

De huwelyken worden in een oogenblik, en zonder eenige plechtigheid, voltrokken. Indien een Indiaan een goed visscher, een goed jager, en arbeidzaam is, is hy zeer gezien. Zoo dra eene jonge dogter het oog op hem geworpen heeft, biedt zy hem drinken aan, en zelfs hout, om by zyne hangmat vuur aan te leggen. Zoo hy dit weigert, is zulks een blyk, dat hem het meisjen niet gevalt; zoo hy het aanneemt, is het huwelyk gesloten. Dien zelfden dag blyft het meisjen niet in gebreken, om haare hangmat in de nabyheid van die van haaren toekomenden echtgenoot op te hangen. Des anderen daags brengt de jonge vrouw hem eeten en drinken, en van dien tyd af neemt zy de zorge van zyne huishouding waar.

De schoonvaders beschouwen hunne schoonzoonen als zoo veele knechts, geschikt om hun te dienen, en begeeren dus niet te werken. De nieuw getrouwde Indianen houden zig bezig met het hakken van hout, en het bouwen van de hut. Zy zyn verpligt te gaan jagen en visschen; met één woord, om te voorzien in het onderhoud van de vrouw en kinderen van hunnen schoonvader, die met de armen over elkander in zyne hangmat blyft liggen. Deeze jong-getrouwde lieden zyn ook nog aan eene zeer harde wet onderworpen. Wanneer hunne vrouw voor de eerste maal in het kraambedde bevalt, blyven zy in hunne hangmat, welke men aan het dak van 't huis vast maakt. Een stuk cassave-brood, en een weinig water maken al hun voedzel uit.

Na dit gestreng vasten eenige weken te hebben uitgehouden, laat men hen ter neder, en men maakt hun met groote visch-graaten, of tanden van eenig wild dier, eenige insnydingen op onderscheiden plaatsen van hun lichaam, het geen de Creolen noemen frelanguer. Zeer dikwils zelfs geeft men hun verscheiden zweepslagen. Met deeze plechtigheid is het nog niet afgedaan. Hy, die vader geworden is, is verplicht zig in dienst te begeven by den eenen of anderen ouden Indiaan, en zyne vrouw voor eenige maanden te verlaten. Geduurende al dien tyd moet hy zoo onderworpen zyn, als een waare slaaf. Hy moet zig onthouden van het eeten van varkens-vleesch en grof wild. Wanneer de tyd der slavernye vervuld is, gaat men uit om krabben te vangen; men vangt eene zeer groote meenigte; men rigt een festyn aan, en drinkt zig dronken; vervolgens geeft men in groote statie den man aan de vrouw te rug.

De krygs-bouwkundige FOUCIN, die de oevers der Rivier Oyapoc bereisd heeft, spreekt eene zoo algemeen aangenomene zaak eenigermaten tegen. "Men heeft stoutmoedig beweerd, zegt hy, dat eene vrouw, in het kraambedde bevallen zynde, aan alle de lasten der huishouding onderworpen was, en haaren man bediende. Het is niet anders, dan het tafereel sterk te overschaduwen, om het belangryk te maken. Maar indien men de waarheid hulde wil doen moet men toestemmen, dat de vrouwen, die bevallen zyn, negen dagen lang, door de geenen, die haar vergezellen, met de grootste gematigdheid behandeld worden, en dat zy eerst na afloop van dien tyd haare bezigheden hervatten. De mannen, wel is waar, houden hun rust, maar dit is een gevolg van hun bygeloof. Zy eeten dan niets als visch; zy onthouden, zig van alle zoorten van vleesch, zig overtuigd houdende, dat hun gedrag op het lot en het gestel van hunne kinderen invloed hebben zal."

De mannen houden nooit hun middagmaal te zamen met hunne vrouwen: de laatstgemelde dienen hun, en geven hun wasch-water, wanneer zy hunne maaltyd geëindigd hebben. De Indianen zyn gewoon, wanneer zy zitten, hunne hielen plat op den grond te zetten. Echter hebben zy een houten stoel, welken zy moulé noemen, en waar van zy by het geven van bezoeken gebruik maken. Het is een zoort van zitbank, geheel uit één stuk gemaakt, en zeer ongemakkelyk, waar van het bovenste, byna de gedaante van een boot hebbende, zoo hol is, dat men 'er tot aan het midden in zakt, en de kniën byna de kin aanraken.

De voornaamste arbeid der Indianen, en die hun het ernstigst bezig houdt, is het bouwen van hunne hutten. Dezelve zyn vierkant, maar meer lang dan breed; zommige zyn gelyks gronds, andere hebben 'er nog eene verdieping boven op. De hooge hut is eene zamenvoeging van eenige palen, die in den grond gestoken zyn, van de hoogte van omtrent agt of tien voeten, waar over men een planken vloer heen legt, met kleine lysten, gemaakt van palmboomen hout, het welk zig gemakkelyk laat klooven. Men klimt in deeze hut door middel van stammen van boomen, die niet sterk gebogen zyn, en waar op men eenige keepen of voegen gemaakt heeft, die in plaats van sporten dienen; maar deeze stammen hebben zoo weinig stevigheid, dat zy dan naar de ééne, dan naar de andere zyde overhellen. Het is zeer moeielyk om 'er met schoenen op te klimmen, en nog moeielyker om 'er af te komen. De lage hut is gebouwd van twee paalen, waar op eene lange stok of spaar rust, die het geheele gebouw ondersteunt. Men legt van alle kanten op dit dak takken van boomen, die men vervolgens met bladeren bedekt; en eene kleine deur, aan één der zyden gemaakt, vormt den ingang. De Indianen, die aan de oevers van de Oyapoc woonen, munten nogtans uit in de manier, waar op zy hunne hutten bouwen, welke veel stoutheid en cierlykheid vertoonen, uit hoofde van de weinige dikte van het daar toe gebruikte hout.

De Galibis, nabuuren van Cayenne, zyn in hunne huizen byna op elkander gestapeld. 'Er zyn 'er, waar in men zomtyds tot twintig en dertig huishoudingen telt. De veiligheid, waar mede deeze Wilden onder elkander leven, is oorzaak, dat hunne woningen in 't geheel geene sluiting hebben. De deuren staan altyd open, en men kan 'er in komen, als men wil.

Het uitgestrektste van alle Indische gebouwen is de Taboui, welke de Franschen doorgaans de groote hut noemen. Het is eigentlyk de plaats, waar de Wilden van dezelfde natie gewoon zyn by elkander te komen. Zy houden aldaar hunne vergaderingen; zy ontfangen 'er de vreemdelingen; zy houden 'er hunne plechtige feestynen, of liever hunne slemp-partyen. De Taboui, die aan het geheele volk gemeen is, is eene zoort van overdekte hal of markt, vyftig of zestig voeten lang, en tien of twaalf breed. In het midden en aan de beide einden, die altyd open zyn, plant men groote gaffels-wyze gemaakte staken, waar op men groote stukken hout plaatst, om tot een dak te dienen. Vervolgens regelt men de balken, die van boven van het gebouw tot naar beneden loopen, alwaar zy op kleine gaffels-wyze gemaakte staken rusten, van vier of vyf voeten hoogte, en die in eene reije met tusschen-vakken geplaatst zyn. Van binnen plaatst men eenige lange dwarshouten, met koorden van heesters vast gemaakt, en dienende om 'er de hangmatten der mannen aan op te hangen: want de vrouwen genieten het zelfde voorrecht niet; zy zitten gewoonlyk op die zelfde plaats, haare hielen op den grond houdende, of op een bank. Het dak van de Taboui is gedekt, even als van de andere hutten. Hoe groot deeze verblyfplaats ook zy, het timmerwerk is niet minder eenvoudig, noch beter uitgedacht, dan dat van alle andere hutten. De plaats, welke de Indianen verkiezen, is doorgaans eene hoogte, of de oever van eene Rivier. Hunne huizen, die eene groote armoede te kennen geven, zyn zonder eenige orde geplaatst; en het nabuurig land-gezicht heeft zeldzaam iets aanlokkelyks. De stilte zelfs, die in hunne wooningen heerscht, en die nu en dan alleenlyk door het geschrei van vogelen of andere dieren wordt afgebroken, is geschikt om angst aan te jagen.

De bouw-orde van de groote en kleine hut is overal dezelfde niet. By eenige volken is de eerste getimmerd in eene eironde gedaante van ronde houten, die vernuftig zyn zaamgevoegd, en met koorden van heesters aan elkander gebonden. Men overdekt dezelve met een dak van palmboom-bladeren, het welk rondom afhangt, tot op den afstand van omtrent drie voeten van den grond, uitgenomen ter plaatse van den ingang, alwaar het zelve een weinig meer verheven is. De lucht en het daglicht spelen 'er dus van alle kanten door, zonder eenige hinder te kunnen toebrengen. Men is 'er volmaakt beveiligd voor de zon, den wind en den regen.

Verscheiden andere hutten van byzondere persoonen zyn langwerpige gebouwen, insgelyks van ronde houten gemaakt, dragende een dak van eene gevelswyze gedaante, met palmboom-bladeren overdekt. Meestal is, op de hoogte van zes of zeven voeten boven den grond, eene zoldering, tot een woonplaats voor de byzondere persoonen geschikt. Deeze zoldering is gemaakt van stammen van palmboomen, die gespleten en niet breed zyn, latende openingen tusschen elkander overig, zoodanig dat de vuiligheid 'er door valt, en de lucht, zoo wel van onderen, als van ter zyden doorspeelt; want het dak zakt niet af tot op de hoogte van deeze zoldering. In het benedenste gedeelte is eene afzonderlyke plaats, met een beschot afgeschoten, tot verblyf voor de vrouwen, en om 'er den nacht door te brengen.

Het huisraad en de keuken-gereedschappen der Indianen zyn niet zeer talryk, en van weinig waarde. De voornaamste, of nuttigste, zyn hunne hangmatten, die doorgaans van catoen gemaakt zyn. 'Er zyn 'er, die van eene andere stoffe gemaakt zyn; maar zy zyn zoo gemakkelyk niet, zoo wel uit hoofde van de ruwheid der koorden, waar van zy geweven zyn, als om dat zy openingen hebbende, men voor het steken der groote muggen en andere insecten niet beveiligd is. Om deeze zoort van bedden te maken, bedienen zig de Indianen alleenlyk van vier groote stokken, van vyf of zes voeten lengte, aan elken hoek met een houten pin, of eenig koord van heesters, vast gemaakt. Zy voegen ook verscheiden draden catoen, in de lengte en aan beide zyden van dit huisraad, het welk een weinig tegen de muur is overgebogen, zeer konstig te zamen; waar na zy tusschen deeze draden eene zoort van weverspoel laten doorloopen. Zy slaan die draden telkens sterk aan, met een stok van zeer hard en een weinig snydend hout. Wanneer het weefzel van de hangmat afgemaakt is, maken zy 'er koorden aan vast, om dezelve te kunnen ophangen, waar het hun gelieft. De Indianen besmeeren hunne hangmatten dikwils met Roucou, gemengd met eenige harst, of met balsem van Copaïva, of zelfs met oly. Zy schilderen daar op allerleye zoorten van loofwerk, met eene wonderbaarlyke geëvenredigdheid. Die bedden, waar op men het gemakkelykst slapen kan, zyn de witte hangmatten, wel aangeslagen, van zeven voeten in het vierkant. De Indianen in Guiana maken dezelven zeer fraay, en van allerleye grootte.

Men gevoelt veel minder warmte in een hangmat, dan in een bed, naar de Europeesche wyze gemaakt; en de zieken, die door de koorts zyn aangetast, vinden zig merkelyk verligt, wanneer zy 'er eenige uuren in hebben doorgebragt. In plaats van een deken, bedienen zy zig van een mat, van palmboom-bladeren gemaakt: men spreidt die ook over den grond, wanneer men aldaar wil gaan liggen.

Na de hangmatten, zyn de Pagaras dat huisraad, waar mede de Indianen zig meest bezig houden. Het zyn manden of korven van verschillende grootte en gedaante. 'Er zyn vierkante, langwerpige, en ook ronde. Zy zyn met rood en zwart loof werk beschilderd. Die geenen, waar van men zig doorgaans bedient, hebben eene langwerpige vierkante gedaante. Zy zyn overal dubbeld, en tusschen beiden gevuld met Baroulou-bladeren, op dat het water niet binnenwaarts zoude kunnen doordringen. Deeze zoort van manden hebben de verdienste, dat ze zeer ligt zyn. Alle dienen zy, om 'er kleederen, huisselyke gereedschappen, en levensmiddelen in te bergen.

De manier, waar op de Indianen hun aardewerk maken, en verglasen, is niet van konst ontbloot. Zy maken potten van eene ongemeene grootte, door strooken potaarde op een platten grond naast elkander te schikkcn, dezelven te verdunnen, en aan elkander vast te maken: zy trekken daar op eenige afteekeningen en beeldtenissen, met eene aarde van verschillende kleuren: zy laten die potten vervolgens bakken; daar na doen zy 'er van buiten eene zoort van zeer lymig vernis over heen, gemaakt van eene gom, Simiri genaamd: zy besmeeren daar mede deeze potten, wanneer ze uit het vuur komen, en polysten dezelven, eer dat ze koud zyn geworden. Men ziet onder deeze potten zommigen, die drie voeten in den omtrek groot zyn. Deeze dienen, om vleesch te braden, of gekookte dranken voor feestdagen gereed te maken. Van dezelfde stof maakt men ook zeer groote ronde platen, geschikt om de Cassave te droogen.

De praauwen of booten, waar van zig de Indianen bedienen, om in de Rivieren en langs de Kusten te vaaren, behooren als het meesterstuk; van hun vernuft beschouwd te worden. Deeze praauwen, wier ligtheid verwonderlyk is, zyn van een uitgeholden stam van een boom, en wel van één stuk, gemaakt. Zomtyds zyn zy aan de kanten met stukken hout opgehoogd. 'Er zyn 'er, die dertig of veertig voeten lang zyn; en andere, die puntsgewyze eindigen, zyn zoo klein, dat zy naauwlyks twee of drie menschen kunnen bevatten: ook kantelen zy dikwils om; doch de Indianen ontrusten zig daar over niet, dewyl zy het zwemmen volmaakt verstaan. Zy keeren hunne vaartuigen dadelyk om, hoosen 'er het water uit, en gaan 'er weder in.

De manier, waar op zy gewoon zyn die praauwen te bouwen, is zeer eenvoudig. Zy zoeken een boom van negen of twaalf voeten dikte, en zoo recht, als zy dien maar vinden kunnen: zy maken in denzelven, in de lengte, eene opening van negen of tien duimen: vervolgens haalen zy 'er het hout van wederzyden van binnen uit, wel zorge dragende, dat zy dit doen op dezelfde maat van dikte, ten einde de praauwen haare rondte zouden behouden. Dit gedaan zynde, keeren zy den boom om, ten einde denzelven van buiten te bewerken. Aan het voorste gedeelte maakt men denzelven gewoonlyk spitser, en zomtyds zyn de beide uiteinden in breedte aan elkander volmaakt gelyk. Voornamelyk houdt men in het oog, om 'er over al eene gelyke dikte aan te geven. De dikte van den bodem is doorgaans van twee duimen: de zyden van anderhalven duim, en de randen slechts van één duim. Om de boot open te maken en te verwyden, plant men langs de timmerwerf, die een weinig verheven moet zyn, palen op den afstand van drie of vier voeten van elkander. Men legt van binnen en van buiten vuuren aan; en wanneer de boom door heet is, heeft men een stuk hout, in de gedaante van een nyptang, waar mede men de kant van de boot by herhaling naar zig toe trekt, zoo dat dezelve in drie of vier uuren tyds geheel moet zyn open gemaakt. Men moet altyd water by zig hebben, om de hette van het vuur te matigen, in geval het zelve te sterk mogt zyn, en de boot gevaar mogt loopen van te verbranden.

De Indianen maken zelden randen aan hunne praauwen, om dat 'er spykers, planken, en andere dingen toe noodig zyn, welken zy niet kennen, voor al de geenen, die diep landwaarts in woonen. Zy vergenoegen zig derhalven, om de kanten van agteren tot vooren met stukken van palmboomen, die de dikte van eene halve vuist hebben, op te hoogen. Zy weten dezelve aan de praauw zoodanig vast te maken, dat 'er geen water kan door komen, zoo de golven 'er niet over heen loopen. Aan het agterste gedeelte maakt men een roer vast, of anders bestuurt men dezelve met een roeyriem. Het handvat van deeze zoort van riem, veel gelykende naar een bakkers schop, eindigt gewoonlyk met een halve maan, om het des te beter met de hand te kunnen vast houden. Het gedeelte, het welk in het water bewogen wordt, is zeer dun, en wordt aan het einde al langer hoe dunner. De Wilden houden zig niet alleen op met roeijen, maar ook met zeylen. Hun zeyl is van eene vierkante gedaante, en gemaakt van stukken van palmboomen, die in de lengte gespleten, en tot latten gesneden zyn, in goede orde naast elkander gerangschikt, en met koorden van heesters, of draden van zekere plant, Pite genaamd, vast gehecht.

Alle de Indianen zyn zeer bekwaam in de scheepvaart. De heer FOUCIN, Officier onder de Ingenieurs, die langen tyd in Guiana dienst gedaan heeft, is de Rivier Oyapoc komen afvaaren, onder het geleide van twee Indianen. "Elk oogenblik, zegt hy, moet men onaangezien den stroom, aan de praauw eene nieuwe wending geven. Indien men den doortocht mistte, zoude men tegen de klippen aan stukkea stooten. De eerste waterval van deeze Rivier is de gevaarlykste: indien men geen volkomen vertrouwen op de Indianen stelde, zoude men waarlyk beängst worden. Men ontmoet aldaar, in zeer naauwe vakken, zeer hooge watervallen. Zonder vergrooting gesproken, de kanten van de praauw raakten byna van wederzyden tegen de klippen aan. Men vaart altyd werkelyk langs de klip, die tegen den stroom over ligt. Het oog der beide Indianen, die met roeijen bezig zyn, moet zoo scherpziende zyn, als hunne arm sterk is. Zomtyds gaan zy boven op hunne banken staan, om den weg juist af te meten; de overweging en de uitvoering volgen elkander zoo gezwind als bliksem-straalen: jonge lieden alleen zyn tot deeze vaart geschikt. De oudste der roeijers bereikte naauwlyks twintig jaaren. Van natuure vrolyk zynde, lachen zy onophoudentlyk. Een vogel, een visch, trok hunne aandacht; dadelyk vlogen zy naar hunne pylen. Het behaagde my niet, dat zy zig met dit tydverdryf bezig hielden, wanneer wy ons in de watervallen bevonden; maar wetende, dat zy niet gaarne worden tegengegaan, zeide ik 'er niets van, en ik heb 'er my wel by bevonden. Hier uit kan men afnemen, dat hy, die de praauw bestuurt, een goed gezicht, zoo wel als kragten, hebben moet. Ik ken geen voorbeeld van zulk eene zonderlinge manier van vaaren; zy is zeer merkwaardig; men kan ze niet anders, dan met zulk eene roeyriem, te werk stellen."

De gewoone wapenen der Indianen in Guiana zyn de boog, de pylen, en de knods, met welke laatste men iemand met éénen slag de herssens inslaat. Het is een zoort van liniaal, byna een duim dik, en twee voeten lang, in het midden smal, en drie of vier duimen aan de beide einden breed, zynde de hoeken als een scherpe vischgraat uitgesneden. Dit wapentuig wordt altyd van zeer hard hout gemaakt.

De Palicours bedienen zig van een halve piek of braadspit, welke zy Serpo noemen. Het is een meer dan gemeen wapentuig, om zoo te zeggen, alleen geschikt voor de voornaamsten des volks. Tot een wapentuig van verdediging hebben zy een schild, gemaakt van zeer ligt hout, het welk zy van buiten met verscheiden kleuren beschilderen. Het heeft eene byna vierkante gedaante, en is van binnen een weinig hol; in het midden is een zoort van handvat, om het des te steviger te kunnen vast houden.

Deeze verschillende volken worden elk door een Opperhoofd bestuurd, dien wy Capitain noemen. Zyn gezag wordt hem eigentlyk nog by verkiezing, nog by erfvolging opgedragen. Wanneer een Opperhoofd oud geworden is, en zyn einde wordt te gemoet gezien, heeft het algemeen gevoelen reeds bestemd dien geen van zyne naaste vrienden, die het meest geschikt is, om hem op te volgen, het zy uit hoofde van zyne jaaren, het zy van zyn caracter, of zyne groote gemeenzaamheid met den Capitain, die hem reeds bevorens als zynen medehelper, en opvolger behandelde. Hy vervult zyne plaats, zonder dat dit eenige moeite of wanorde veroorzaakt.

Het gezag van dit Opperhoofd is meer vaderlyk, dan gestreng. Hy is belast met de zorge der regeering, met die van 's volks veiligheid, en van het onderhoud van weduwen en weezen, enz. Hy geeft geene belooning, en oeffent ook geene straffe uit. Zyn vermogen bestaat daar in, dat hy eene grootere uitgestrektheid van eigendommen en bouwlanden heeft, dewyl hy meerder bedienden heeft; om dezelven te doen bearbeiden, zynde zyn huisgezin doorgaans zeer talryk, (want hy inzonderheid heeft verscheidene vrouwen,) terwyl elk één, tot dit volk behoorende, op zekere tyden, of wanneer hy het vordert, het geen echter zelden gebeurt, verpligt is voor hem te arbeiden.

Die naar deezen grooten eere-post staat, verklaart zyn oogmerk, door in zyne wooning te rug te komen, met een rondas of schild op het hoofd; met nedergeslagene oogen, en eene diepe stilzwygendheid in acht nemende. Hy deelt zelfs zyn oogmerk niet mede aan zyne vrouw en kinderen; maar zig naar een hoek van zyne wooning begeevende laat hy zig aldaar eene kleine verschanssing maken, die hem naauwlyks de vryheid overlaat om zig te kunnen bewegen. Daar boven hangt men zyne hangmat, op dat hy geene gelegenheid hebben zoude om met iemand te spreken. Hy gaat van die plaats niet, dan om aan de behoeften der natuur te voldoen, en om de harde beproevingen te ondergaan, welken de andere Capitains hem van tyd tot tyd opleggen.

Men laat hem, zes weken lang, een zeer gestreng vasten onderhouden. De nabuurige Capitains komen hem des morgens en des avonds bezoeken. Zy stellen hem voor, dat hy, om zig den rang, waar naar hy staat, waardig te maken, geen gevaar moet vreezen, dat hy niet alleen de eere der natie zal hebben te handhaven, maar zelfs wraak te nemen over hun, die hunne nabestaanden en vrienden in den oorlog gevangen hebben genomen, en dezelven eenen wreeden dood hebben doen ondergaan; dat arbeid en vermoeying voortaan zyn deel zyn zullen, en dat hy geen ander middel hebben zal, om hoogachting te verwerven.

Na deeze aanspraak, welke hy met zedigheid aanhoort, geeft men hem eene meenigte slagen, om hem daar door te kennen te geven, wat hy al te lyden zoude hebben, indien hy in de handen van de vyanden zyner natie viel. Geduurende de uitvoering daar van, staat hy regt over einde, met de handen kruislings op het hoofd. Elke Capitein geeft hem op het lyf drie zwaren slagen met wortels van palmboomen. Dit wordt twee malen daags geduurende zes weken herhaald. Men slaat hem op drie plaatsen van het lichaam, op de borst, op den buik, en op de dyen. Het bloed stroomt; en in de zwaarste pyn moet dit aanstaande Opperhoofd geene de minste beweging maken, noch de geringste blyk van onverduldigheid betoonen. Hy keert vervolgens naar zyne gevangenis te rug, en heeft vryheid om in zyne hangmat te gaan liggen; boven dezelve plaats men, als zegeteekenen, alle de roeden, die ter zyner kastydinge gediend hebben. De jonge lieden, tot zyne wooning behoorende, maken dezelve, ook staande dat de kastyding wordt uitgeoeffend; en vermits elke Capitain niet meer dan drie slagen geeft, heeft men zeer veele roeden noodig, wanneer het getal van die Capitains groot is.

Indien hy dit zes weken lang doorstaat, beproeft men hem nog: op eene andere wyze. Alle de Opperhoofden der natie verzamelen zig by elkander, deftig uitgedoscht, en verbergen zig, in den omtrek van zyne woonplaats, tusschen de struiken, van waar zy een afgryzelyk geschreeuw doen hooren. Met de pyl op den boog gespannen, treden zy op eene ruwe wyze in zyne woning; zy neemen hem mede, schoon door zyn vasten, en de ontfangene slagen reeds sterk verzwakt. Zy dragen hem in zyne hangmat, binden dezelve aan twee boomen vast, en doen 'er hem uitgaan. Even als de eerste keer, bereidt men hem door eene aanspraak tot het geen hy zal ondergaan; en om zynen moed op nieuw te beproeven, geeft elk hem een en geesselslag, nog veel harder dan bevorens. Hy gaat vervolgens weder liggen; en men legt rondom hem hoopen van zeer stinkende kruiden, die men in brand steekt, zoo dat hy 'er de hette met smarte van gevoelt, maar echter zoo, dat de vlam hem niet raken kan. De rook alleen, die hem van alle kanten omringt, doet hem zeer veel ongemak lyden. Hy wordt half gek in zyne hangmat, en zoo hy in dezelve blyft, vervalt hy in zulke zwaare flaauwten, dat men hem voor dood zoude houden. Men geeft hem eenigen sterken drank, om zyne kragten te herstellen; maar hy koomt zoo dra niet tot zig zelven, of men verdubbelt het vuur, en doet hem nieuwe vermaningen. Terwyl hy midden in dit lyden is, brengen alle de anderen hun tyd door met rondom hem te zitten drinken. Eindelyk, wanneer zy denken, dat hy op den hoogsten trap van zwakte is, doen zy hem een halsband en een gordel om, gemaakt van bladeren, welken zy met groote zwarte mieren vullen, wier steek uittermaten pynlyk is. Deeze beide verciersels hebben schielyk het vermogen, om hem door nieuwe pynen te doen ontwaken. Hy staat op, en, indien hy nog kragten genoeg bezit om over einde te staan, giet men hem door een zeef een geestryk vocht over het hoofd. Dadelyk gaat hy zig in de naast by zynde Rivier of Fontein wasschen, en keert naar zyne wooning te rug, alwaar hy een weinig rust kan nemen. Men doet hem zyn vasten aanhouden, maar met minder gestrengheid. Hy begint klein gevogelte te eeten, doch geene anderen, dan die door de overige Capitains gedood zyn. De mishandelingen verminderen, en het voedzel vermeerdert trapsgewyze, tot dat hy zyne voorige kragten herkregen heeft. Als dan wordt hy verklaart Capitain te zyn: men geeft hem een nieuwen boog, en al wat verder tot zyne waardigheid behoort. Intusschen dient deeze ruwe beproeving alleen om Krygs-Oversten, of Opperhoofden van minderen rang te maken. Om tot den eersten rang verheven te worden, moet hy in het bezit zyn van eene praauw, door hem zelven gemaakt, en die eenen langduurigen en moeijelyken arbeid vordert.

De manier des Lands, om Artsen, by hen Pieis of Piaies genaamd, te maken, is niet minder merkwaardig. Die deezen voornaamen eere-post begeert, brengt eerst omtrent tien jaaren door by eenen ouden Arts of Piaie, wien hy verpligt is ten dienste te staan, deszelfs onderwyzingen ontfangende. Deeze oude Arts geeft acht, of hy de noodige verëischten heeft: hy moet boven de twintig jaaren oud zyn.

Wanneer de tyd der beproevinge gekomen is, doet men den aanstaanden Arts vasten, met meerder gestrengheid zelfs, dan omtrent den Capitain plaats had. De oude Piaies af Artsen verzamelen zig by elkander, en sluiten zig met hem in eene hut op, om hem het voornaamste geheim van hunne konst, in bezweeringen bestaande, te leeren, In plaats van hem te geesselen, laat men hem danssen, doch met zoo weinig tusschenpoozing, dat, gemerkt den staat van zwakte, waar in hy zig reeds bevindt, hy spoedig in bezwyming nedervalt. Dan doet men hem ook gordels en halsbanden aan, vol met groote zwarte mieren. Om hem met de geweldigste middelen gemeenzaam te maken, steekt men hem vervolgens eene zoort van tregter in den mond, waar door men hem eene groote meenigte van tabak-sap doet doorzwelgen. Zulk een vreemd geneesmiddel veröorzaakt hem ontlastingen, die zelfs tot bloedstortingen overslaan, en verscheiden dagen duuren. Wanneer deeze laatste beproeving is afgeloopen, verklaart men hem tot Piaie of Arts, en dat hy met het vermogen, om alle zoorten van ziekten te geneezen bekleed is. Om echter die beproeving nog te doen aanhouden, moet hy drie jaaren lang vasten, daar in bestaande, dat hy het eerste jaar niets anders eet, dan gierst en cassave; het tweede jaar eenige vrugten, met deeze zelfde zoort van brood; en het derde jaar, dat hy zig vergenoegt, met daar by nog eenig klein gevogelte te voegen. Maar de meeste gestrengheid bestaat in het onthouden van sterke dranken. Geene Piaies, of Artsen, hebben het recht om hunne konst te oeffenen, dan na deezen loopbaan van beproevingen te hebben afgeloopen. Wanneer één van hun by een zieken geroepen wordt, onderzoekt hy denzelven, betast hem alle de deelen van het lichaam, drukt dezelven, blaast 'er op, en eindelyk maakt hy een klein afgeschoten vertrekje in de nabyheid van de hangmat, waar in de zieke ligt. Hy overdekt dit vertrekje met bladeren, en begeeft zig in het zelve met alle zyne geneeskundige werktuigen, die in eene zoort van weitas besloten zyn, en houdende eene groote calebas in de hand, gevuld met drooge en harde zaden, veel naar peper gelykende. Dezelve dient om den Duivel te bezweeren, dien men altyd als de oorzaak der ziekten beschouwt. De Piaie, of Arts, in zyn vertrekje opgesloten, schudt deeze calebas om, maakt een groot geraas, zingt, schreeuwt, en roept zyne Godheden aan. Hier mede houdt hy aan twee of drie uuren lang. Eindelyk, zyne stem veranderende, eenige zaadkorrels in zyn mond steekende, en met eene kleine calebas voor den mond sprekende, hoort men deeze ontzettende woorden: "De Duivel is tegen den zieken uittermaten vergramd; hy wil hem doen omkomen, na hem een geruimen tyd gemarteld te hebben." De omstanders, over deeze uitspraak ter neder geslagen, maken een akelig geschreeuw, en smeeken den Piais om den boozen geest te vrede te stellen, al moest ook alles, het geen het huisgezin bezit, daar aan worden te kost gelegd. Hy geeft gehoor aan deeze verzoeken, en bezweert den Duivel, om zig te laten bewegen. De donderende stem antwoordt, dat deeze of geene zaak daar toe noodig is, en aanstonds wordt dezelve gegeven. Vervolgens is het dienstig te weten, welke de zitplaats van de kwaal is, en welk geneesmiddel men tegen dezelve behoort te bezigen. Daar op volgen nieuwe bezweeringen, nieuwe verzoeken en nieuwe geschenken. Wanneer men aan den kwakzalver alles gegeven heeft, waar in hy lust had, zuigt hy aan het deel, in 't welk de zieke het meeste ongemak gevoelt, en kleine stukjens been, welken hy vooraf in zyn mond gestoken heeft, uitspuwende, zegt hy: zie daar de oorzaak van de kwaal; haast u dezelve te verbranden, en zyt verzekerd, dat de zieke in 't kort hersteld zal zyn.

Deeze voorzegging wordt nu en dan bewaarheid; want 'er worden dikwils wonderbaarlyke geneezingen gedaan, door de verbeelding op eene levendige wyze gaande te maken. Indien het tegendeel gebeurt, en de zieke koomt te sterven, verklaart de bedrieger, dat de geschenken aan den Duivel niet met een goed hart gegeven zyn, het geen deszelfs gramschap op nieuw heeft aangezet. Een van deeze Piaies, of Artsen, meer minziek, dan inhaalend zynde, liet de geenen, die hem raadpleegden, van gebrek vergaan, en deedt vervolgens aan hunne weduwen den voorslag tot een huwelyk. Hy wierd de man van drie vrouwen, welken hy op deeze wyze verkreeg.

Hoe helachelyk ook de voorschriften deezer Artsen zyn mogen, zy worden altyd naar de letter uitgevoerd. Van hun eerste bezoek af, schryven zy een gestreng vasten aan den zieken, en aan alle zyne nabestaanden voor. De Othomacos besproeijen de zieken aanhoudend met koud water; eene manier, die hen spoedig van kant helpt. De Quaybas en Chiricos dompelen dezelven, tot aan den hals, in geweekte kley, of water, om hun van de koorts te geneezen; en schoon men hen doorgaans dood vindt, wanneer men 'er hen wil uithalen, blyven zy niettemin by dit gebruik, hoe ongerymd en gevaarlyk het ook zyn moge.

De Indianen zyn de meesten hunner ziekten verschuldigd aan de gewoonte, om zig al te dikwils met sterke dranken, welken zy weeten te bereiden, dronken te drinken. Zy zouden zig zelven kunnen behandelen, indien zy minder vooroordeelen hadden. Een zeer groot aantal van hun leeft tot by de honderd jaaren. De kennis, welke zy van verscheiden enkelvoudige geneesmiddelen hebben, stelt hen in staat, om wonderbaarlyke geneezingen te bewerken. BIET beweert, dat zy een zekeren wortel hebben, die de vergiftigdste wonden geneest, en de kragt bezit, om gebroken pylen uit te trekken. Hy verzekert deezen wortel gehad, en op het Eiland Barbados geplant te hebben. Maar waar koomt het doch by toe, dat andere reizigers hier van niet spreken?

In weerwil van het zoo even verhaalde, ten aanzien van de Artsen der Indianen, beschuldigt men deeze volken, over 't algemeen, van eene groote verwaarloozing van alle zieken. Het is hun zeer onverschillig, of de zieke eenig voedzel gebruikt, of niet. Wanneer het uur van hunne maaltyd gekomen is, vergenoegen zy zig, met, zonder een enkel woord te spreken, een gedeelte eeten, het welk men hun heeft toegediend, onder zyne hangmat te plaatsen. Met dit al hoort men den zieken nimmer klagen, noch het minste geschreeuw maken, welke pyn hy ook lydt. Hy sterft met eene verbaazende gerustheid, niets vreezende, noch hopende na dit leven. Die geenen van deeze volken, welke de onsterflykheid der ziel gelooven, verbeelden zig, dat dezelve rondom hunne graven omdwaalt.

ZESDE HOOFTSTUK.

Behandelingen, welken de Indianen in Fransch Guiana ondergaan hebben.—Middelen om hun voor de Völkplanting nuttig te maken.

In het begin, toen de Franschen zig in Guiana nederzetteden, stelde men de Indianen in eenen staat van slavernye, en maakte hen tot een voorwerp van koophandel. De Regeering dit hatelyk misbruik verboden hebbende, zoo dra zy daar van kennis kreeg, deedt men het zelfde ten aanzien van de Indianen, die uit de Binnen-Landen kwamen, en aan andere Europeesche volken toebehoorden. Wanneer eindelyk dit laatste middel door gestrenge verbonden ontnomen wierd, veröorloofden zig de blanken, van het vertrouwelyk character der Indianen, en hunne geneigdheid tot sterke dranken, misbruik makende, om dezelven, gedeeltelyk met hunne toestemming, gedeeltelyk met geweld, tot arbeid en diensten te gebruiken, waar voor zy hun zeer slegt betaalden.

Wanneer middelen van overreding daar toe niet meer hielpen, stelde men beveelen van de Regeering of Bevelhebbers in de plaats. Door een gebruik, het welk eenigermaten tot een wet geworden was, bestond het loon, het welk deeze arme Indianen voor een maand arbeids genoten, in anderhalf el van eene grove roode stof, die men hun voor zes livres aanrekende.

De Gouverneurs noodzaakten de sterkste manspersoonen van dit merkwaardig volk tot lange en moeijelyke diensten, tot jagen en visschen, ten behoeven van de Opperhoofden der Volkplanting.

Hier van was het gevolg, dat deeze ongelukkigen, die, om van hun onderhoud zeker te zyn, geduurende het goede jaargetyde hadden behooren te arbeiden, naar hunne woonplaatsen te rug keerden op een tyd, dat zy zig tot deezen zoo hoognoodigen arbeid niet meer begeven konden. By hunne aankomst vonden zy dikwils hun huisgezin ten prooy van hongersnood, of ten minsten half vervallen. Wanhoop, ellende, slecht voedzel, het welk men zomtyds aan de beesten niet gegeeven zoude hebben, deeden hen eindelyk sneeven.

Zulk eene verkeerde handelwyze had tot haaren grondslag het vooröordeel van de meeste blanken, die verönderstelden, dat deeze Indianen een slag van menschen waren, verre beneden hun, en geschikt, om aan hun onderworpen te zyn. Dit ongerymd denkbeeld was strydig met de beveelen, welken de Regeering ten deezen opzigte altyd gegeven heeft. Dezelve had de Indianen voor vrye menschen verklaard, die met de blanken gelyk stonden; en nimmer hebben de voornaamste en gegoedste inwooners eenig vooröordeel gehad, tegen de huwelyks verbintenissen met Indiaansche vrouwen, noch tegen de kinderen, die daar uit geboren werden, en van de Europeesche in 't minst niet onderscheiden zyn.

Zy, die binnen 's Lands, uit hoofde van hunne posten, deeze buitensporigheden behoorden tegen te gaan, waren 'er dikwils zelve schuldig aan, of ten minsten zy gedoogden dezelven. Zulk een gedrag heeft ongevoelig den ondergang of de verhuizing van een groot getal Indianen veroorzaakt. Alle de landstreeken in de nabuurschap onzer bezittingen gelegen, zyn 'er thans door ontvolkt

De Burger LESCAILLIER, van wien wy deeze byzonderheden ontleenen, stelt zig zelven de vraag voor, of men het ongeluk van deeze volken niet berokkenen zoude, door hen in de zelfde maatschappye met ons te doen leven, en onze zeden en gebruiken te volgen? Hy antwoordt neen, mits men hun op eene rechtvaardige wyze behandelde. Door hen te beschaven, en in gemeenschap met de blanken te brengen, zeg hy, zal men den haat en de jaloersheid uitdooven, die de verschillende Indiaansche volken verdeelen; men zal hen allen, ten langen lesten, tot een eenig volk zamen smelten. Men zal de vooroordeelen, die hun verblinden, doen verdwynen. Zy zullen het zeker vooruitzicht hebben op een bestaan, het welk, in hunnen tegenwoordigen staat, maar al ta dikwils wisselvallig is.

By de voortbrengzels, die het Land van zelf oplevert, zullen zy die geenen voegen, welken de arbeid hun in meerder overvloed en volkomenheid bezorgt. Tegen verruiling van hunne waaren, zullen zy zig gereedschappen, gewerkte stoffen, koopwaaren aanschaffen, waar van zy nu, of in 't geheel niet, of slechts gebrekkig voorzien zyn. Men zal voor al zorge dragen, om hun vee van allerleije zoort te beschikken, waar voor zy het noodig voedzel verkrygen zullen, door, na het omhakken der bosschen, weilanden aan te leggen, Door onder dit volk werkzaame blanken te vermengen, zal men hun den landbouw, de handwerken en de noodzakelykste konsten der Europeanen leeren. Eenige weinige jaaren zullen voldoende zyn, om deeze kwalyk bestuurde, en zoo lang verachte, landstreek van gedaante te doen veranderen,

De straks genoemde Bestuurder had eenigen van deeze middelen beproefd, en daar van reeds blykbaare uitwerkingen bespeurd.

De Indianen, die onder de zendelingen van Macary waren ingelyfd, hadden levensmiddelen, catoen, tabak, voortgeteeld. Zy hadden gezouten visch, maniok meel, (couac,) tabak in carotten, op de Brazilsche manier, in de hoofdplaats aangebragt: wel is waar, in eene kleine hoeveelheid, maar genoegzaam, om daar van voor het vervolg goede gedachten te vormen. De meesten droegen kleederen en schoenen naar de manier der blanken, wier taal zy ook spraken. De vyf Hoofd-Capitains, of Opperhoofden van dit Gewest, beesten gevraagd hebbende, om aan te kweeken, deedt men 'er hun eenigen toekomen.

Die van Conani bereikten byna denzelfden trap van beschaafdheid.

De Indianen van de Rivier Aprouago, ten getale van twaalf honderd, hebben dezelfde vorderingen gemaakt. Zy hebben gebruik gemaakt van de volkomene vryheid, die hun, met opheffing van alle diensten, was te rug gegeven, en zy hadden reeds regelmatig aangelegde Catoen- en Koffy-Plantagiën tot hun eigen onderhoud. Eene aanmerkelyke verhuizing van Indianen uit de Binnen-Landen, door het zagter Regeerings-bestuur, het welk ten aanzien deezer volken meer en meer werd in acht genoomen, uitgelokt, vermeerderde het getal der inwooners in den omtrek der Rivier Aprouage.

De Indianen, by de Rivier Kaw woonende, ten getale van meer dan vyftig, hadden insgelyks zeer fraaije beplantingen. Zy hadden ook het voornemen, om beesten te weiden.

Van de Rivier Kaw, tot aan de Rivier Kourou, vindt men geen enkelen Indiaan. By de laatstgemelde waren twee bevolkingen, uit omtrent zestig persoonen bestaande, zynde het ongelukkig overschot van een zeer groot aantal, die voor de rampzalige volkplanting, in 't jaar 1763 ondernomen, in dit gedeelte gevonden werden.

Een Planter, genaamd TERRASON, en woonende te Carouabos, omtrent twee en een halve myl onder den wind van Kourou, heeft in zyne nabyheid een klein Indiaansch volk by elkander verzameld, en eenigermaten tot zyn eigen aangenomen. Hy heeft hen tot den landbouw aangemoedigd. Hun eenig denkbeeld van onze genietingen gevende, heeft hy hun geleerd zig dezelven door hunnen arbeid aan te schaffen. Hy heeft hen vooral onderwezen in de konst van beesten te weiden, eene konst, waar van hy hun alle de voordelen geleerd heeft.

De Indianen van de landstreek van Siniamary zyn, even als de anderen, van alle slaafsche diensten omtrent de blanken vry gesteld. Zy hebben beplantingen aangelegd, waar toe men hun eenige gereedschappen geschonken heeft.

Anderen van dezelfde nabuurschap hebben om beesten verzogt, Zy waren daar toe, zoo door de Regeering zelve, als door het voorbeeld der Indianen van Iracoubou, die tien koeyen en een stier ontvangen hadden, uitgenoodigd. Men bezorgde hun, twee maanden lang, iemand, die hun in het oppassen van hun vee onderrigtte. Dezelfde persoon moest zig van tyd tot tyd vervoegen by de andere Indianen, die zig op de veefokkerye toeleiden.

Men oordeelde het nuttig te zyn, om in het gedeelte, dat onder den wind gelegen is, te Mana en te Marony, twee bevolkingen aan te leggen, en daar door eene verzameling van Indianen van geregelde levens-manieren te maken. Behalven de oogmerken van burgerlyke beschaving en bebouwing der landen, stelde men een geschikt Opperhoofd aan, om deeze Indiaansche volken te bestuuren, daar mede bedoelende, om met hun in door hun bewerkte goederen handel te dryven, en hunne geduurige reizen naar Surinamen voor te komen, van waar zy de benoodigde koopwaren by verkiezing gingen halen, niet alleen om dat zy 'er digter by woonen, maar vooral, om dat zy dezelven aldaar van betere zoort vinden.

Door deeze middelen, en eene aanhoudende oplettendheid, kan men den algemeenen welvaart van eene Volkplanting bevorderen, die al den aandacht der Regeering verdient. De volkrykheid der aldaar woonende Indianen zal van zelve vermeerderen. Hun voorbeeld zal uit de Binnen-Landen, zelfs uit die streeken, welke buiten onze grenspalen gelegen zyn, verscheiden van hunne nabestaanden en bondgenooten lokken; iets, waar mede zy zig reeds beginnen bezig te houden. Een der Capitains had het ontwerp gevormd, om naar Hollandsch Guiana te gaan, en zelfs tot aan de Rivier Orenoco, van waar hy dagt verscheiden Indianen, zyne nabestaanden of vrienden zynde, mede te brengen, door hun berigt te geven van de manier, op welke zy by de Franschen werden aangemoedigd.

Het oogmerk van den meergemelden Bestuurder was bovendien, om dit volk door huwelyken met de blanken tot eene gemengde zoort te maken, en die huwelyken te bevorderen, zoo dikwils hy onder hun een vlytig en braaf man, die in eene Indiane zin had, gevonden zoude hebben. Insgelyks zoude hy Indianen hebben laten trouwen met blanke vrouwen, die van goede zeden en arbeidzaam waren. Men zoude aan de mannen landeryen, en aan de vrouwen gereedschappen, werktuigen tot den landbouw behoorende, beesten, en dingen van de eerste behoefte, tot eene huwelyks-gift gegeven hebben. "Geduurende het kort verblyf, door my in deeze Volkplanting gehouden, zegt de Burger LESCAILLIER, heb ik slechts twee van deeze huwelyks verbintenissen kunnen beproeven, die my zyn toegeschenen volmaakt gelukt te zyn." [88]

Op die wyze zoude men uitgestrekte Landen, die, tot hier toe, byna geheel aan de Natuur waren overgelaten, in gelukkige, volkryke en wel bebouwde Landstreeken, hervormd zien. Het Fransche volk, wiens bezittingen in Guiana niet meer dan groote woestenyen zyn, zoude in de daad eigenaar worden van een Land, byna zoo uitgestrekt, als Frankryk zelve. Het zoude eene talryke bevolking tot zig trekken, bestaande uit eene zoort van inboorlingen, hoedanigen men in geene van onze andere Volkplantingen ontmoet.

ZEVENDE HOOFTSTUK.

    Hooge en lage Landen.—Timmer-hout.—Voortbrengzels van
    Fransch Guiana.—Levens-middelen, tot de tafel dienende.

Wanneer men de reize van den Capitain STEDMAN gelezen heeft, is het minder noodig, om nopens de voortbrengzels van Fransch Guiana breedvoerig te handelen.

In Guiana onderscheidt men, in 't algemeen, hooge en lage
Landen. Laaten wy met de beschryving der laastgemelden beginnen.

De kusten van Guiana worden byna overal door laage en verdronkene landen omzoomd. Dezelve bestaan uit groote vlakten, door het afloopen van het zee-water gevormd wordende, waar van veelen kortlings opgekomen, anderen zedert eeuwen herwaards aanwezig zyn. Deeze zoorten van vlakten worden by elk gety tot de hoogte van één voet, agttien duimen, of twee voeten, iets meerder of minder, overstroomd, en loopen weder droog. Zy zyn overäl bewassen met Paletuvier-boomen, of eenige andere groote planten, die op een slyk-grond, waar in men ten minsten tot aan de kniën inzakt, ondoordringbaare bosschen uitmaken. Van dien aart is het Land aan alle de zeekusten, tot de diepte van drie of vier mylen, gelyk ook langs de oevers der voornaamste Rivieren.

Men ziet dikwils deeze slykbanken, door de zee aan de kust van Guiana aangespoeld, gezwinden voortgang maken, en de roode Paletuvier-boomen aldaar welig opgroeijen. Op gelyke wyze vormen zig ook Eilanden in de monden der Rivieren, en zelfs hooger, op die plaatsen, waar ebbe en vloed plaats heeft. By beurten, zonder dat men 'er eenig juist tydperk van bepalen kan, brengt de zee, in plaats van slyk aan te spoelen, zand en schelpen op de kust. Als dan vormen zig zandbanken, of eene zoort van lange niet zeer hooge duinen, en de roode Paletuvier-boomen, die niet dan in zout water groeien, zig van het zelve beroofd vindende, sterven van tyd tot tyd.

Deeze lage en verdronkene Landen zyn de vrugtbaarste in de geheele Volkplanting; maar 'er valt echter tusschen dezelven eene keuze te doen. Zy zyn alle, ja zelfs de meeste, niet van de beste zoort. Men kent de vrugtbaarsten daar aan, dat onder eene zwarte, of hoog bruine aarde, uit verrotte planten voortgekomen, en naar mest gelykende, ter diepte van zestien of agtien duimen, een slykgrond gevonden wordt, van eene graauwe of bleek blaauwachtige kleur, overal van gelykzoortigen aart, en die zig zeer gemakkelyk laat omspitten. Men kan 'er insgelyks met de hand, en zonder veel moeite, een stok in steeken, al was hy zelfs twintig of dertig voeten lang. Wanneer by dit teeken koomt de nabyheid van de zee, welker lucht de Plantagiën vrolyker, en het verblyf op dezelven gezonder maakt, of ten minsten, indien men niet verder dan ten hoogsten twee mylen binnenwaarts van den mond van eene Rivier af is, kan men, mits behoorlyk arbeidende, zig van eenen goeden uitslag verzekerd houden. Men moet echter ook oplettend zyn, om zulke plaatsen te verkiezen, welken de zon gewoon is te beschynen, tot op eene zekere hoogte, het geen duidelyk is af te nemen uit de grootte van de boomen, en de dikte van die bovenkorst van aarde, welke uit verrotte overblyfzels van planten bestaat. Die lage landen, welke kortlings door de zee gevormd zyn, zyn al te zacht: men kent dezelven aan de jongheid der Paletuvier-boomen.

De aarde, die deeze lage landen tot op eene dikte van twintig duimen, overdekt, zakt meer dan de helft in, vermits zy door de lucht en zon verdroogt. Deeze aarde is ongetwyffeld nuttig, maar het slyk, dat 'er onder zit, is tot de voortplanting het meest geschikt.

De lage landen, welken men tot het aanleggen van groote beplantingen boven alle anderen behoort te verkiezen, verëisschen in het begin meerdere onkosten, dan de hooge landen, om dat men dezelven boven water moet brengen. Wanneer het regen-saisoen geëindigd is, namelyk in de maand July, moet men zig met het droogmaken derzelven bezig houden. Het jaar-getyde, het welk tot deezen arbeid gunstig is, eindigt met de maand December. Men kan deeze onderneming niet goed volvoeren, of men moet 'er ten minsten honderd duizend livres aan kunnen besteden. 'Er zit meer voordeel op het doen van eene groote onderneming, dan van eene middelmatige. De kosten van Negers, het eerste oprigten van wooningen, en werkplaatsen, het getal der persoonen, die tot huisselyke en andere diensten noodig zyn, zyn voor eene kleine Plantagie dezelfde, als voor eene groote, Het is ook noodig, dat hy, die dusdanige onderneming doet, het verëischte character, standvastigheid en kundigheden bezitte, die hem in staat stellen, om zyne onderneming zelf te bestieren: anders moet hy een Opzigter zoeken, die kunde, yver en werkzaamheid zamenpaart; zeldzaame hoedanigheden, welken men niet te ruim betalen kan, wanneer zy zig in denzelfden persoon vereenigen. Zie daar dan wederom een nieuw punt van bekostiging.

De hooge of bergachtige landen zyn ten aanzien van de zoort van aarde zeer verschillende. De één, die zandig is, en op eene groote vlakte niets dan lage planten voortbrengt, wordt Savane, of zand-woestyn genoemd. Op zommigen derzelven echter wassen groote boomen, waar onder men 'er vindt van die zoort van hout, het welk men onvergankelyk noemt, en ander hout van de meest gewaardeerde kleuren. Eenige deezer landen bestaan uit een mengzel van zand, en blaauwachtige kley, waar in weinig zelfstandigheid gevonden wordt. In zeer veelen is een mengzel van zwart zand en yzerachtige deelen. Men vindt 'er zonder steenen, anderen wederom vol steenen, en eindelyk eene derde zoort, geheel met rotsen bedekt. Deeze steenen en rotsen bevatten yzer, of granit-steenen. De landen, die, of over 't geheel, of in afzonderlyke gedeelten, zulke steenen opleveren, bestaan uit eene aarde, dan eens zwartachtig, dan eens graauw, geel of roodachtig, met eene verscheidenheid van mengelingen en schakeeringen.

Schoon voornaame Schryvers [89] van Guiana sprekende, over 't algemeen, zig verklaaren tegen het bebouwen der hooge landen, als zynde koud en onvruchtbaar, verdienen zy egter alle dit oordeel niet. Men vindt aldaar eenige Plantagiën, die naar den wensch van hunne eigenaars zyn uitgevallen. Op de hooge landen bezit de Staat eene groote en schoone Plantagie van Nagelboomen, die volmaakt wel gelukt is. Met dit al is het eene waarheid, dat deeze hooge landen grootendeels weinig geschikt zyn tot het aanleggen van groote beplantingen, die eenen ryken en vetten grond vorderen, en dat de meeste lage landen den voorrang verdienen.

De eerstgemelde hebben niettemin ook eenige voordeelen. Men kan dezelven gemakkelyker tot stand brengen; zy brengen veel eer vrugten voort, en verëisschen veel minder kosten. Men vindt 'er de beste zoort van hout. Aldaar zyn ook aangenaame liggingen, af hellingen, die tot zekere zoort van handwerken byzonder geschikt zyn, stroomend water, en steenen tot het maken van gebouwen. Deeze zelfde landen zyn meer geschikt tot her planten van Manioc, die het voornaamste voedzel uitmaakt voor de arbeiders, landbouwers en inboorlingen. Daarënboven zyn zy nooit wel bearbeid geworden. Nimmer heeft men 'er geweten, wat het was den grond om te ploegen, zoo als men dit in Frankryk, en in de meer gevorderde Volkplantingen doet.

Men kan op die gedeelten der hooge landen, die in de Savanen liggen, fokkeryen van groot vee met hoop van eenen goeden uitslag aanleggen. Met de behoorlyke voorzorge zoude de fokkerye van paarden 'er zelfs gelukken. Fransch Guiana bevat bovendien in verscheidene landstreeken geheele bergen, waar in yzer-mynen van een uitmuntend alloy, en tot allerleye werk, zelfs tot het maken van geschut, geschikt, gevonden worden. De mynstoffen zyn hier ryk en in overvloed. Het levert van vyf-en-veertig tot tachtig ten honderd op. De plaatsen, waar dezelve voor handen zyn, zyn met hout bedekt, het geen de bewerking der mynen zeer gemakkelyk maakt.

Eene der voornaamste rykdommen van Guiana bestaat in een groot aantal van onderscheidene zoorten van timmerhout. Men kan die in drie zoorten verdeelen. De eene, bekend onder den naam van zacht of wit hout, moet geheel en al worden weggeworpen, als veel te ligt, en van te korten duur zynde. Tot deeze zoort behooren de Mapa, de Pekeïa, en het Bananen hout. De andere zoorten van eenen geheel tegenstrydigen aart, als de voorgaande, zyn hard, in één gedrongen, en zwaar, grootendeels van eene bruine of donkere kleur, maar zomtyds rood, of helder geel. Deeze wederstaan den bytel en de zaag. Het erf van dit hout is glad en fyn, en het is voor de fraaiste polysting vatbaar. Dit hout heeft billyk den naam van onvergankelyk hout verdiend; eene uitdrukking, waar door men niet letterlyk verstaan moet, dat het nooit vergaat, maar dat het veel beter stand houdt, dan het beste van ons hout, misschien by voorb. in de evenredigheid van tien tot vyftig jaaren.

Onder de derde zoort vindt men 'er verscheiden, die de schoonste stukken, in lengte en breedte, opleveren, om tot het bouwen van schepen te dienen. Hier toe behooren het courbari-hout, het bagasse-hout, het acoma-hout, het balata-hout, het couratari-hout, het agouti-hout, het macaco-hout, het groen ebben-hout, het pok-hout, het yzer-hout, het hout, genaamd coeur-dehors, het letter-hout, het satyn-hout, het tendre à cailliou, het hout van St. Martin, het mannetjes roozen-hout, en verscheide andere zoorten. Het gewigt van een vierkante voet van deeze zoorten van hout verschilt van tachtig tot drie en negentig ponden, en daar het gevolgelyk zwaarder is, dan eene gelyke hoeveelheid water, zoo dryft het zelve niet.

Echter is 'er nog eene zoort tusschen de eerste, die tot niets dient, en de andere, die ongemeen hard is. Deeze zoort van hout is vast, en minder moeielyk om te bewerken. Hier toe behooren het acajou-hout, het violetten- of amaranthus-hout, het zwart ceder-hout, het geel cederhout, het wyfjes roozen-hout, enz. enz. Dit hout weegt van veertig tot zeventig ponden de vierkante voet, en dryft by gevolg op het water. Het is tot onderscheidene gebruiken in den zee-scheepsbouw geschikt.

Onder deeze onderscheidene zoorten van hout zyn 'er, die eene bittere of speceryachtige hoedanigheid hebben, die de insecten en zee-wormen, voor de schepen zoo verderffelyk zynde, verdryven. 'Er zyn wederom anderen, die in het water versteenen, en in het zelve nimmer vergaan. Men ziet 'er in de bosschen van Guiana, die door ouderdom, of eenigen stormwind omgevallen, een reeks van jaaren lang, de guurheid van het weder, en eene byna aanhoudende vochtigheid hebben doorgestaan, zonder dat zy daar door verder, dan in het spint, bedorven waren.

Men heeft ligtvaardigryk en zonder onderscheid te maken, tegen alle deeze zoorten van hout tegenwerpingen gemaakt, die dezelven hebben doen verwerpen.

De eerste is derzelver groote zwaarte. Maar deeze zwarigheid beantwoordt zig ligtelyk in deezer voegen, dat de scheeps-timmerman, na zyne berekening gemaakt te hebben, van het zwaarste hout die gedeelten maakt, welke onder water zyn, en de hoogere gedeelten van ligter hout, het welk dit land insgelyks oplevert. Hy zal daar door het middenpunt van zwaarte van zyn schip des te meer naar de laagte drukken, en het zal daar door veel minder ballast noodig hebben, en een grooter ruim uitleveren.

De tweede zwarigheid tegen dit hout is deszelfs al te groote hardheid. Schoon dit deszelfs deugd bewyst, heeft nogtans deeze tegenwerping eenigen grond. De werkzaamheden van den scheeps-timmerman zouden daar door zekerlyk vermeerderd worden, maar daarentegen zoude het werk van eene groote duurzaamheid en van eene onvergelykelyke stevigheid zyn.

De derde tegenwerping wordt ontleend van de moeielykheid in het hakken van dit hout, en de kosten der vervoering. Men beweert, dat dit hout veel te duur zoude komen te staan. Dit zoude ook in de daad zoo zyn, indien men het ging haalen uit die landstreeken, die verre van de Rivieren en Zee-kusten zyn afgelegen; maar men treft het in groote meenigte aan in de nabyheid van de Rivier Oyapoc, werwaarts de toegang zeer gemakkelyk is.

De bosschen en binnen-landen van Guiana brengen, behalven verscheidene zoorten van timmerhout, ook voort Banilje, Salsaparilla, elastieke gom, Gom Copal, en veele anderen. Men vindt aldaar verschillende zoorten van natuurlyke speceryen, als kreeften-hout, en de Puchiri, een zoort van muscaat, de balsem Copaïva, de balsem Peru, de kassia, de simaruba, de ipecacuanha, de pareira-brava, eene wasch van planten, zwarte wach, anders bekend onder den naam van wasch van Guadeloupe, uitmuntende honig, een zeker goed, mieren-nest genaamd, en bestaande uit een zagt dons, van eene geelachtige kleur, het welk men vindt op uitloopende bladeren van den Latanus-boom, en dat eene hoedanigheid bezit verre boven de beste bekende zwam, om het bloed te stelpen; eindelyk ook hout, om verswaaren van te maken, en een aantal andere voortbrengzels, die nog geenen naam hebben.

Geheele bosschen van Cacao-boomen groeijen ook natuurlyk in het binnenste gedeelte des Lands, maar op verre afstanden. Het bevat ook mynen van dat fraaije rots-kristal, het welk men, onder den naam van steenen van Cayenne ook wel aan het strand, en aan de oevers van zommige Rivieren ontmoet.

De eerste voortbrengzels van dit Land waren de Roucou, het Catoen en de Suiker. De korrel van de laatstgemelde is veel grooter, en beter gekristalliseerd, dan op de Eilanden. Het catoen is ook van eene ongemeene fraaiheid, en is altyd in den koophandel veertig of vyftig guldens op de honderd ponden meer waardig, dan dat van de Eilanden. Men weet, dat men te Cayenne de Roucou beter, en in grootere meenigte maakt, dan in alle andere Volkplantingen. Cayenne was de eerste onder alle Fransche Volkplantingen, alwaar koffy geteeld werdt. Het is bekend, dat na de Moka-Koffy die van Cayenne de beste is. Men is altyd in het begrip geweest, dat het eenige overloopers waren, die, in 't jaar 1721, dezelve van Surinamen, werwaarts zy gevlucht waren, medebragten, en daar door Vergiffenis van straf erlangden; zeker Geschiedschryver heeft in 't kort opgegeven, dat dit eene weldaad was van LA MOTTE AIGRON, die, in 't jaar 1722, middel wist, om versche koffy-boonen uit deeze Hollandsche Bezitting mede te brengen, in weerwil van het verbod, om dezelve, nog in de schil zittende, te mogen uitvoeren. Tien of twaalf jaaren later, plantte men Cacao, die weelig voortteelde. De Indigo, of liever de plant, waar van de Indigo voortkoomt, kwam voorheen zeer goed te Cayenne voort, en dezelve was zeer geacht. "Deeze plant, die de voornaamste rijkdom der Volkplanting uitmaakt, zegt BARRERE, is zoo sterk in verval geraakt, en brengt thans zoo weinig op, dat het naauwlyks der moeite waardig is". Het schynt, dat men de reden daar van in de plant alleen niet zoeken moet. De Indigo is, volgens DE PREFONTAINE, (in zyn Maison rustique de Cayenne,) eene den beste aankweekingen in America, maar ook één van de teederste. 'Er wordt aan de zyde van hem, die dezelve wil voortteelen, de grootste oplettendheid verëischt, en misschien ook de beste zoort van grond. "ROUSSEAU, dus vervolgt dezelfde Schryver, is de eenige, wien het gelukt is, om met voordeel Indigo te maken. Hy heeft de zyne tot die fraayheid gebragt, dat zy, die lust hebben om dit vak van landbouw te beoeffenen, daar door behooren te worden aangemoedigd; en dit wederspreekt de voorgewende onmogelykheid, als of de inwooners van Cayenne in dit vak niet zouden kunnen slagen". Nieuwere berigten brengen mede, dat de Indigo op lage landen zeer wel voortkoomt; maar zy vordert oppassing, zonder welke alles te gronde gaat.

De Oost-Indische speceryen, en alle de lekkerste vruchten der warme Landen, groeijen welig in Guiana. Verscheiden komen 'er even goed voort, als op de Moluksche Eilanden, of op Ceylon. Men kan zig onder anderen tot bewys beroepen op de beplanting van Nagelboomen, welke men aantreft op de Plantagie la Gabrielle, den Staat toebehoorende. Deeze boomen hebben aldaar vrugten voortgebragt, die in hoedanigheid aan de Oost-Indische gelyk bevonden zyn. De eerste planten zyn van Isle de France naar Cayenne overgebragt, alwaar zy onder het opzigt van MAILLERT DU MERLE zyn geplant geworden. In 't jaar 1778 ontfing RAYNAL, die door de geheele weereld kennis en gemeenschap had, van daar een tak, waar aan de kruidnagelen gevonden werden. Volgens het berigt van den Burger LESCAILLIER, hebben de jaaren 1785, 1786 en 1787 deeze vrucht, telkens met eene jaarlyksche vermeerdering, voortgebragt, tot dat men in de jaaren 1788 en 1789, op deeze Plantagie la Gabrielle, verscheiden honderde ponden heeft ingeöogst. By zyn vertrek van Guiana, in 't jaar 1788, bevondt zig deeze Plantagie in eenen bloeijenden staat.

Behalven deeze voortbrengzels, de bron van groote rykdommen, levert de grond der Volkplanting van Cayenne alles op, wat tot levens-onderhoud van derzelver inwooners noodig is. De tuinen zyn aldaar vol met moeskruiden, als latuw, kervel, pimpernel, cichorey en sellery. Men teelt aldaar kleine erweten, komkommers, kampernoeljes, water-meloenen, die van een lekkeren smaak zyn. De Fransche vrugtboomen kunnen, wel is waar, zig naar deeze luchtstreek niet voegen, maar men heeft in derzelver plaats de vrugten van dit Land, als de geele en witte Ananas, de Papaye, en eenige anderen, die op verschillende wyzen worden ingelegd. Men weet, dat de citroenen en orange-appelen aldaar in zoo grooten overvloed zyn, dat men 'er weinig werk van maakt.

Het is veel aangenaamer zyn verblyf te houden op de Plantagiën, dan te Cayenne zelve. Men heeft aldaar aan niets gebrek, vooral by de Planters, die eenigzints bemiddeld zyn, en vooral, wanneer 'er koopvaardy-schepen aankomen. Men houdt doorgaans eene wel voorziene diergaarde, alwaar men varkens, kalkoenen, eendvogels, duiven en hoenders aankweekt, die goed zyn om te eeten, wanneer men ze eenigen tyd met geerst gevoed heeft. Daarënboven heeft men één en zelfs meerder jagers en visschers, die wild en visch bezorgen: de laatstgemelde is uitmuntend. Behalven de zoorten, die aan de Eilanden onder den wind gemeen zyn, leveren de Zee en Rivieren eene meenigte anderen op, die elders geheel onbekend zyn. De Krabben verschaffen ook een zeer voornaam levensmiddel. Zy zyn het gewoone voedzel der Indianen, en van de min gegoede inwooners. Deeze dieren teelen in het onëindige voort, om dat men de oplettendheid gebruikt van alleen de mannetjes-krabben te vangen, en de wyfjes te laten, die altyd eene verbaazende meenigte eijeren in zig hebben.

Onder de water-vogelen telt men de Ganzen, de Eendvogelen, de Lepelganzen, de Fregat-vogelen, allen goed om te eeten. De land-vogelen zyn graauwe Patryzen, zoo dik als een Kapoen, en zeer goed van smaak, schoon een weinig droog; Faisanten, die kleiner, en zoo goed niet zyn, als in Frankryk; Ringelduiven, Tortelduiven, Merels, Leeuwriken, Brom-vogeltjes; en eene meenigte andere groote en kleine vogelen, waar onder men moet rekenen de Papegayen, die zeer talryk zyn, en eene uitmuntende soep verschaffen.

Men kweekt ook Schapen, Geiten, en verscheiden kudden van Ossen aan. Om hun goed weiland te bezorgen, steekt men in de maanden Augustus en September, de Savanen in brand. Deeze landen, dus afgebrand zynde, doen, in het begin van het regen-saisoen, heerlyk gras uitspruiten. Dus zyn de ossen en schapen in Guiana van beter smaak, dan op de andere Eilanden. Men brengt aldaar meel, spek, en allerleye zoorten van wyn; als mede een groot aantal gewerkte stoffen, die tot kleeding noodig zyn.

Met zoo veele voordeelen, door de Natuur zelve geschonken, zal ongetwyffeld de Volkplanting van Fransch Guiana voorspoedig zyn, wanneer vreedzamere omstandigheden gedogen zullen, dat de Regeering en byzondere persoonen 'er zig mede bezig houden. Deeze landstreek maakt eene Volkplanting uit, waar van de Stad Cayenne de hoofdplaats is. Men weet aldaar van geene in- en uitgaande rechten, waar mede de koopwaaren bezwaard zouden worden.

BERICHT VOOR DEN BINDER.

XVII. Wachtpost van Vrydenburg, aan de Rivier Maroni.—Mitsgaders gezicht van drie Legerplaatsen, aan de Wana-Kreek: te plaatsen tegen over [20]

XVIII. Gezicht van de Reede en Stad Paramaribo [40]

XIX. Platte grond der Stad Paramaribo [44]

XX. Eene Slavin, behoorende tot het geslacht der Quarteronnés Slaven [54]

XXI. Eene Samboe Slavin, wier lichaam door zweepslagen is van één gereeten [88]

XXII. Eene Indiaansche Familie, tot het geslacht der Caraïben behoorende [158]

XXIII. Wapenen, Huisraad en Cieradiën der Indianen [206]

XXIV. Gezicht van den Wachtpost de Hoop, en van de Plantagie
Klarenbeek, beiden aan de Commewyne [212]

XXV. De Aapen, genaamd Coiata, en Saki-Winki [224]

XXVI. Tak van den Roucou- of Arnotta-Boom.—Riviervisch, genaamd
Dago-Faisy.—En de New-Mara [236]

XXVII. Een Surinaamsch Planter, in zyn morgen-gewaad [282]

XXVIII. De Koolboom; en Palmboom, Mauricy genaamd [302]

XXIX. Post van Maagdenberg, aan de Tempaty-Kreek.—En Post van Calais, aan de Cassivica-Kreek [306]

  XXX. Een oproerige Neger, op Schildwacht
      staande; te plaatsen tegen over 4

  XXXI. Het doorwaden van een Moeras, in
      Guiana, door het krygsvolk. 22

XXXII. Platte grond van de Hoofd-legerplaats, tusschen de Rivieren Cottica en Maroni; benevens de manier, om in de bosschen van Surinamen te legeren. 52

  XXXIII. Gezicht der legerplaats aan de Java-Kreek:—als
      mede by Jerusalem. 134

  XXXIV. Eene Indiaansche Vrouw, tot het geslacht
      der Arrowoukas behoorende. 156

XXXV. Het Colibrietje of Bromvogeltje. 188

XXXVI. Een huisgezin van Loango-Neger-slaven. 236

XXXVII. Speeltuig der Negers. 274

XXXVIII. Gezicht van de Savane der Joden:—mitsgaders van den Berg Parnassus, of blaauwen Berg. 284

XXXIX. Manier om in de bosschen van Surinamen te slapen.—Boeren-hut, tot een buiten-verblyf. 326

XL. De beruchte GRAMAN-QUACY; te plaatsen tegen over

XLI. De Haay en Zuigervisch

XLII. Kaart van een gedeelte van Fransch Guiana

NOOTEN

[1] Na den dood van den zee-braassem verwelkt dit blaauw, en word donker. (Aant. v. d. Franschen Vert.)

[2] Ik weet niet, dat men van deeze noodzakelykheid immer eene voldoende reden gegeven heeft: die slymige stof, die de vinnen of wieken bedekt, verhardt misschien zoodanig door de hette der zon en de werking van de lucht, dat alle beweeging voor hun onmogelyk word; of misschien kan deeze visch niet lang leven buiten het element, dat hem natuurlyk eigen is. De eene of andere van deeze vooronderstellingen wyst aan, waarom hy zoo dikwils, en als tegen zynen wil, op de Schepen, en in den bek van zyne vyanden, den Dolphyn, de Zeebraassem, enz. nedervalt.

(Aant. v. d. Schryver.)

[3] Guiana heeft ten minsten twee honderd mylen van het noorden tot het zuiden, en meer dan drie honderd van het oosten naar het westen. (Aardrykskundige Beschryving van Guiana.)

[4] Derzelver Kusten strekken zig uit van de Noord-Kaap, gelegen op omtrent twee graaden noorder-breedte, tot de groote uitloop van de Orenoco, die op agt graaden breedte ligt; maar in de lengte bevatten zy meer dan tien graaden, liggende de Noord-Kaap op twee-en-vyftig graaden dertig minuuten ten westen van den Parysschen middaglyn, en deeze mond van de Orenoco op twee-en-zestig graden; bevattende in dit vak meer dan twee honderd vyftig mylen aan zee-kusten. (Aardrykskundige Beschryving van Guiana.)

[5] CHRISTOPHORUS COLUMBUS, in den jaare 1498, zig zuidwaarts van de Antillische Eilanden begeven hebbende, ontdekte den 10 Augustus het Eiland la Trinidad, en des anderen daags kreeg hy kennis aan het naby gelegen vaste Land, het welk hy Terre de Paria noemde, naar den naam, door de Indiaanen van de Kust daar aan gegeven.

Het was op deeze reize, dat hem één der monden van de Orenoco bekend wierd, welke hy Bocca del Drago noemde, uit hoofde van 't gevaar, dat zyn Schip daar liep; maar zig westwaarts begeven hebbende, had hy geen kennis aan de Orenoco, nog aan Guiana.

In 't jaar 1499, landde ALPHONSUS OJEDA, een Spaansch Edelman, vergezelt door AMERICUS VESPUTIUS, een Florentyn, en JUAN DE LA COSA, de bekwaamste Stuurman die toen in Spanjen was, in het vaste Land van America aan, op tweehonderd mylen oostwaarts van de Orenoco, en doorreisde de geheele kust, het westen naderende. Maar deeze reize verschafte nog geene groote kennis van Guiana.

In 't jaar 1535, ondernam DIEGO D'ORDAZ, een Spanjaard, om in de monden van de Orenoco binnen te loopen; zyne pogingen waaren vrugteloos: hy verloor zelfs aldaar een gedeelte zyner Schepen en van zyn volk. Deeze dappere Spanjaard was op eene andere keer gelukkiger; hy kwam in de Orenoco binnen, en zeilde dezelve zeer hoog op, tot dat hy in den mond van de Meta, eene aanzienlyke Rivier, die zig, meer dan vierhonderd mylen van derzelver inkomen, in de Orenoco ontlast, ten anker kwam. Maar dit geschiedde niet zonder het uitstaan van veele zwarigheden en vermoeienissen; want hy verloor zyne Schepen, en byna al zyn volk, in de onderscheidene gevechten, die hy genoodzaakt wierd aan de Indianen te leveren: zoo dat hy in wanorde te rug keerde, zonder eenige bezitting te hebben kunnen vestigen.

In weerwil van deezen nadeeligen uitslag van der Spanjaarden onderneming, had zig een gerucht verspreid, dat, in het binnenste gedeelte van dit uitgestrekt Land, eene landstreek was, die men el Dorado noemde, en onmeetelyke rykdommen in goud en kostbaare gesteenten bevatte: men zeide dat 'er een Meir was, zoo groot als een zee, genaamt het Meir van Parimo, waar van het zand vol goud-poeder en goud-korrels was. Drie Spaansche Capitains, GONZALO PIZARRA, broeder van den geen die Peru veroverde, PEDRO DE ORDAZ, en GONZALO XIMENES DE QUESEDA ondernamen deeze ryke ontdekking: het was, zoo men weet, eene ingebeelde hoop.

Terwyl zy dit poogden tot stand te brengen, kwam DIEGO DE ORDAZ, die het eerst de Orenoco was opgevaaren, uit Spanjen te rug, met brieven van Keizer KAREL V, waar by deeze Vorst aan hem alleen het recht en de vryheid vergunde om de Dorado te gaan opzoeken, en de ontdekkingen van de Orenoco nader op te spooren. De geheele uitslag zyner onderneeming bepaalde zig tot het bouwen van eene Stad aan den oostelyken oever van deeze Rivier, meer dan zestig mylen van derzelver mond af, welke hy St. Thomas van Guiana noemde.

De Engelschen, over de ontdekkingen der Spanjaarden in Guiana jaloers zynde, en benydende den koophandel, welken de Franschen aldaar van toen af aan dreeven, waar van men wonderen vertelde, wilden daar in deel nemen. Een van hunne bekwaame zeelieden, de heer WALTER RALEIGH, was de eerste Engelschman, die den 6den February van 't jaar 1595 [*] vertrok, om in deeze ryke landen eenige onderneeming te beproeven: dus maakte men in Europa de Orenoco en Guiana bekend.

RALEIGH hield zig van het wezentlyk aanzyn deezer rykdommen zoo vast overtuigt, dat hy niet schroomt in het verhaal van zyne reize te zeggen: Dat hy, die Guiana veroveren zal, meer goud bezitten, en over meer volken heerschen zal, dan de Koning van Spanje en de Turksche Keizer. (Aardrykskundige Beschryving van Guiana.)

[*] Men zal opmerken dat onze Reiziger hier het volgende jaar 1596 noemt.

[6] SOMMELSDYK had het caracter van een dwingeland. Onder een godsdienstig uiterlyk, was hy oploopend, onbeschoft, een geweldenaar en wreedäart. Op zekeren tyd liet hy aan een hoofd der Indianen den kop afslaan, alleenlyk om dat dezelve aan eenig huislyk wangedrag schuldig stond.

Aant. v. d. Schryver.

[7] In den jaare 1667, zoo als ik hier boven gezegd heb, gaf Capitain ABRAHAM CRUISSEN aan deeze Stad den naam van Nieuw-Middelburg; maar zy behield altoos dien van Paramaribo, welken men voorgeeft een Indischen naam te zyn, en te beteekenen Bloem-veld. Dit is het algemeen gevoelen; maar ik vermeene, dat de punt Parham, de Para-Kreek, de Stad Paramaribo, en zelfs die groote uitgestrektheid van water, welke Golden-Parima genoemt word, hunnen naam ontleenen van Lord FRANCIS WILLOUGBY DE PARHAM, die één der eerste bezitters van deeze schoone landstreek was. De Hollanders geeven aan het grondgebied van Surinamen ook den naam van Provintie; maar men bedient zig in 't algemeen meer van den naam van Volkplanting of Bezitting.

Aant. v. d. Schryver.

[8] Men heeft naderhand by dit krygsvolk eenige jagers gevoegd.

Aant. v. d. Scryver.

[9] Men had ook een ontwerp gemaakt om jagthonden te leeren, de oproerige Negers in de bosschen op te zoeken en aan te vallen, maar zulks is nimmer aangenomen, uit hoofde van de moeielykheid om deeze dieren te geleiden.

Aant. v. d. Schryver.

[10] De kinderen volgen, in Surinamen, den staat van hunne moeder. Indien zy in slavernye is, behooren zy aan haaren meester, al was hun vader een Prins.

Aant. v. d. Schryver.

[11] Het is een plat vaartuig met vier of zes riemen, welks gedaante veel overëenkomst heeft met die van een schoen. Dan eens is het met een tent overdekt, dan eens niet.

Aant. v. d. Schryver

[12] De Kill-devill (een woord, zaamgestelt uit de woorden dooden en duivel, en het geen waarschynlyk zeggen wil: wie zou de duivel dooden,) is een zoort van rhum, die men maakt van schuim en droessem van suiker. Deeze drank is in de Volkplanting zeer gemeen, en de eenige, die men aan de Negers toestaat. De zuinigheid beweegt verscheiden Europeaanen, om daar van mede gebruik te maken; maar het is ten naasten by een langzaam vergift voor hun.

Aant. v. d. Schryver.

[13] Het schynt dat de vogel, waar van STEDMAN hier spreekt, is de Toucan van Caijenne met een witten hals, of het vrouwtje van den Toucan met een geelen hals.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[14] Verscheiden beminnaars der Natuurlyke Geschiedenis, hebben aan deeze laatste herschepping getwyffeld. Het staat aan hunne beöordeeling, of het bewys, door onzen Reiziger bygebragt, gegrond genoeg is, om hun gevoelen te bepaalen. Mejuffrouw DE MERIAN, van wien hier gesproken word, was eene jonge Duitscheresse van Frankfort aan den Main, die, in 't jaar 1699, de reize naar Hollandsch Guiana deed, om aldaar insecten en kapellen af te teekenen.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[15] De heer GREENWOOD, uit den omtrek van Leicester, heeft my verzekerd 'er één gedood te hebben van twaalf voeten lengte.

Aant. v. d. Schryver.

[16] Het schynt, dat het woord harwar is een bedorven spelling van het Engelsch en Hollandsch woord Haven. Dus zoude Devil's-Harwar beteekenen Duivels-haven.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[17] "Het Kabinet van Natuurlyke Geschiedenis bezit het beruchte hoofd, te Maastricht gevonden, en zelfs eenige wervelbeenderen van zommige deelen van het geraamte, waar toe die kop behoord heeft…. Ik had dit beruchte hoofd, het welk myne nieuwsgierigheid had gaande gemaakt, doen afteekenen: het zelve is thans in het Magazin in 't koper gesneden.

"Het is gemakkelyk te zien in deeze versteening, dat 'er verscheiden koppen van beesten van één en het zelfde zoort zyn; maar welk is het zoort, waar toe deeze behoord? dit staat nog te beslissen; men heeft derzelver classe nog met geene zekerheid kunnen bepaalen….

"Dit stuk, eenig in zyn zoort, heeft de aandacht van veele waarneemers tot zig getrokken…. Het heerschend gevoelen tegenwoordig is, dat deeze kop tot een nieuw zoort van Krokodillen behoord". (Getrokken uit een brief van L. A. MILLIN aan Dr. HERMAN, ingelascht in 't Magazin Encyclopedique, 't 1ste jaar, 6de Deel, bladz. 34., alwaar men ook eene in 't koper gesnedene afbeelding van deezen zelfden kop vind, waar van de Burger FAUJAS-SAINT-FOND, Hoogleeraar in 't Museum der Natuurlyke Geschiedenis, eene beschryving belooft.)

Aant. v.d. Franschen Vert.

[18] Het is de Passiebloem. Mejuffrouw DE MERIAN noemt dezelve Marquias.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[19] Dr. LABORDE zegt drie zoorten van Otters in Guiana te hebben waargenomen.

1º. De grootste, die van veertig tot vyftig ponden weegt, en wiens hair zwart, en byna kaal is; hy houd zig op in de Rivieren.

2º. Die geene, waar van de huid geel-achtig is, van de kleur der Gummi-gutta, en wegende twintig tot vyf-en-twintig ponden; hy bewoond insgelyks de Rivieren.

3º. De gryze, niet meer dan drie of vier ponden wegende; hy houd zig op in de gaten by de Rivieren, en is zeer gevaarlyk voor de honden.

Allen ontwyken zy het water, alwaar ebbe en vloed is, en houden zig alleenlyk op in zoete wateren, in de meiren, of boven in de Rivieren; zy gaan troepsgewyze naar de verdronken Savanen. Men maakt 'er jagt op, om hunnen buit te hebben, tot dit einde gaat men in eene hinderlaag aan den waterkant leggen. Zy zyn wild; en zoo men op hen schiet, terwyl zy zwemmen, zinken zy naar den grond, en zyn voor den jager verlooren.

De wyfjes werpen maar één jong, zelden twee; zy zyn minder vruchtbaar dan in Europa. Zy werpen haare jongen in de holen, die zy aan den waterkant graven. Op de landhuizen voed men deeze dieren op.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[20] Dusdanige kruik houd vier pinten, Parysche maat.

Aant. v. d. Franschen Vert.

[21] Volgens Mejuffrouw MERIAN en LINNAEUS is STEDMAN in dit verkeerd begrip gevallen. De eijeren van de Pipal, uit het lichaam van het wyfjen uitkomende, worden door het mannetjen vruchtbaar gemaakt; op de zelfde wyze, als die van alle andere kikvorschen of padden. Het mannetje duwt ze te gelyker tyd onder zyn buik, en spreidt ze uit op den rug van het wyfjen: de eijeren kleeven aan de huid vast, en het vruchtbaarmakend vocht van het mannetje, het geen dezelve besproeit, doet de bekleedzelen van den rug opzwellen. De eijeren intusschen worden dik, de jongen broeien uit, komen uit hunnen dop, en een waarnemer, die hen op dit oogenblik ontmoet, zou gelooven, dat zy op den rug zelven van hunne moeder zyn voortgebracht.

Aantekening v. d. Franschen Vert.

[22] Men leest in de Beschryving der Dieren van den heer PENNANT, dat deeze zelfde ARSCOTT, een Engelschman, zoo verre gekomen is, dat hy eene gemeene padde eenigermaten heeft tam gemaakt. Dezelve was van eene ongemeene grootte; het was omtrent zes-en-dertig jaaren geleden, dat deeze padde zig voor de eerste maal aan den vader van ARSSCOTT vertoond had; hy had langen tyd onder een trap gehuisvest. De zorg, die men voor zyn onderhoud droeg, maakte hem tot een huisdier, zoodanig dat hy alle avonden, wanneer hy licht in huis bemerkte, voor den dag kwam, en de oogen opsloeg, als of hy verwagtte, dat men hem zoude opvatten, om op de tafel zetten. Aldaar vond hy zyn eeten klaar gemaakt; dit bestond uit wormen, van het zoort, zoo als men op bedorven vleesch ziet te voorschyn komen: men bewaarde dezelve voor hem in zemelen. De pad ging dezelve met aandacht na; en wanneer zig één van deeze wormen onder zyn bereik bevond, bespiedde hy dien met het oog, en bleef eenige oogenblikken onbeweeglyk; vervolgens wierp hy eensklaps zyne tong van verre op den worm, die 'er aan bleef hangen, door middel van een lymig vocht, waar mede dezelve aan het einde bestreeken was; deeze beweeging van de tong was zoo gezwind, dat 'er de toekyker geen oog op houden konde.

Het is waarschynlyk, dat deeze padde zeer lang geleefd zoude hebben, zoo niet een huis-raaf hem op zekeren tyd by den ingang van zyn hol had aangepakt. De pogingen, welke ARSSCOTT deed, om de padde aan zynen vyand te ontrukken, konden niet beletten dat deeze hem een oog uitpikte; schoon hy naderhand nog een jaar geleefd heeft, wierd hy treurig en kwynende. Hy had veel moeite, om zynen buit meester te worden, dewyl het verlies van zyn oog hem het vermogen benam, om denzelven juist te mikken.

Aanteeken. v. d. Franschen Vert.

[23] Indien men zommige reizigers gelooven mag, maakt de Trompetter zig meester van de voorplaats. Des morgens jaagt hy alle de kalkoenen, eendvogelen en andere huisdieren naar buiten; en des avonds noodzaakt hy dezelve om te rug te komen: hy zelf sluit zig niet op; hy slaapt of op het dak van de voorplaats, of op een naby staande boom.

Aant. v. d. Fransschen Vert.

[24] Deeze driehoeken hebben drie punten, zynde lang en met weerhaken, gelykende naar kleine dreggen, en die uit een yzeren halsband uitkomen.

Aanteek. v. d. Schryver.

[25] De Lepelaar, of Bécharu, is de Flamant van BRISSON, of de Flamant van BELON, en de Phoenicopterus der ouden. Men zegt, dat de laatstgemelde naam, afgeleid van den naam, dien de Grieken aan deezen vogel gegeven hebben, volgens deszelfs oorsprong beteekend, een vogel met vuur-kleurige vlerken, en schildert zeer wel den Phoenicopterus, wiens vlerken in de daad van een zeer levendig roode kleur zyn. De naam van Bécharu is hem gegeven uit hoofde van de byzondere gedaante van zyn bek, die gekromd is als het kromhout van een ploeg.

Deeze vogel is eenig in zyn zoort, en maakt een geslacht op zig zelf uit. Men vind die op 't oude vaste Land; en in Europa, op de kusten van Spanjen, Italiën, Provence, en Languedoc. De Americaansche Indianen maken, van zyne fraaije vederen, halsbanden, mutsen, gordels, waar mede zy zig vercieren. Het vleesch van den jongen Phoenicopterus wierd door de ouden als eene uitgezochte spyze beschouwd.

[26] Het schynt, dat dezelve de pacobe of bacove van Cayenne is. Men noemt de vrucht van den Bananen- en Plantain-boom doorgaans bananen; maar wy hebben dezelven, met den Schryver van dit werk, onderscheiden, door aan de vrucht van den laatstgemelden, den naam van plantain te geven. Dit was noodzakeiyk, want hy verwart ze niet, en spreekt dikwils van beiden te gelyk.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[27] De Schryver van deeze reize verwyst hier den lezer tot de meer uitgebreide opgaven, door Dr. BANCROFT aangaande dit vergift gegeven in zyne natuurlyke Geschiedenis van Guiana, een werk, weinig of in 't geheel niet in Frankryk bekend.

BANCROFT begint met te verhaalen, het geen DE LA CONDAMINE voor hem nopens dit vergift gezegd heeft; zie het zelve hier: "De Yamcos zyn zeer afgericht op het maken van lange pylkokers, die het gewoonste jagt-wapen der Indianen zyn. Zy doen daar in kleine pylen van palmhout passen, welke zy, in plaats van met vederen, met een kleine kloen catoen voorzien, die de buis naauwkeurig vult. Zy werpen dezelve door blaazen dertig of veertig schreden ver, en missen byna nooit te raken. Een zoo eenvoudig werktuig vervult by alle deeze volken met zeer veel voordeel het gebrek van schietgeweer. Zy doopen de punt van deeze kleine pylen, als mede die van hunne bogen, in zulk een scherp vergift, dat het zelve, wanneer het versch is, in minder dan één minuut het dier doodt, het welk door den pyl gewond is. Schoon wy snaphaanen hadden, hebben wy, aan de Rivier, nooit wildt gegeten, het welk op eene andere wyze gedood was, en dikwils hebben wy de punt van den pyl onder den tand gevonden; daar by is geen gevaar hoe genaamd; dit vergif werkt niet, dan wanneer het onder het bloed koomt. Dan is het voor den mensch niet minder doodelyk, dan voor andere dieren. Het tegengift is het zout, en nog zekerder de suiker"—Op een andere plaats:

"Dit vergift is een uittrekzel, door middel van het vuur gemaakt, uit de sappen van onderscheidene planten, en in 't byzonder van zekere heestergewassen. Men verzekert, dat het vergift, ticunas genaamd, zynde het zelfde, waar mede ik de proef genomen heb, het welk onder de verschillende zoorten, die langs de Rivier der Amazonen bekend zyn, het meest geacht is, uit meer dan dertig zoorten van kruiden is zaamgesteld". (Verkort verhaal van eene reize door de binnen-lánden van Zuid-America gedaan.)

"De ticunas (dus vervolgt Dr. BANCROFT) wordt waarschynlyk gemaakt van de zelfde kruiden, als de wourara, een vergift, het welk zynen naam ontleent van het heestergewas, het welk 'er de grondslag van uitmaakt. Het vergift der Accawaus-Indianen, het welk voor het geweldigste gehouden wordt, bestaat slechts uit vyfderley kruiden, wel verre, dat het uit dertig zoude bestaan, zoo als de heer DE LA CONDAMINE van de ticunas opgeeft. Andere volken echter, en in 't byzonder de Arrawks, voegen 'er naar goedvinden de tanden en lever van een vergiftige slang, als mede roode peper, by; het laatste, om 'er de werking van te vermeerderen. De Worrows mengen 'er een grooter getal kruiden onder, misschien uit bygeloovigheid, of om dat zy zig door onkunde verbeelden, dat zy, meerder dingen onder elkander mengende, de verlangde uitwerking des te zekerder bekomen zullen.

"Zie hier het voorschrift van het vergift der Accawaus, het welk verscheiden van hunne Peji of Geneeskundigen my op verschillende tyden gegeven hebben: allen stemden zy over één met opzigt tot het zoort en getal der planten; zy verschilden alleenlyk in de hoeveelheid of gifte.

Men neemt van alle de kruiden, waar uit dit mengzel bestaat, even veel.

Men neemt zes deelen van de schil van den wortel van wourara, twee van de schors van warra cobba courra; één van de schil van den wortel van concassapi, één van balleti, en eindelyk één van hatchybaly.

Men schraapt alles fyn, doet het in een kruik, en giet 'er water op. Men zet deeze kruik op een matig vuur, zoo dat het na verloop van een vierde van een uur begint te koken. Dit gedaan zynde, moet men het sap met de hand uitdrukken, zorg dragende, dat de huid niet ontvelle. Men werpt de bast weg, en doet vervolgens het sap op een matig vuur uitdampen, tot op de dikte van pik en teer. Dan neemt men het af, en men doopt daar in kleine platte stukken cokarito hout, (een zoort van palmhout,) waar aan het vergift, wanneer het koud is, blyft hangen, en dan de gedaante heeft van een roodachtig bruine gom. Deeze stukken hout dus bestreken zynde, steekt men dezelve in groote holle rottingen, aan beide einden met een huid toegemaakt. Wanneer men een pyl wil vergiftigen, werpt men één van deeze stukken hout in 't water, of men houdt het zelve boven den rook van 't vuur, om door dien damp week te worden; in het eerste geval doopt men de pyl in 't water, en in 't tweede wryft men die tegen dit stuk hout. De kleinste hoeveelheid van dit vergift, door eene wonde in de bloedvaten van een dier gebragt zynde, doet het zelve in minder dan één minuut sterven, zonder eene blykbaare waare pyn, schoon men zomtyds ligte stuiptrekkingen op het oogenblik van den dood bemerkt.

De heer DE LA CONDAMINE zegt, dat de Indianen misdadige vrouwlieden tot het bereiden van dit vergift gebruiken, en dat, wanneer zy den geest geven, zulks een bewys is, dat het genoeg gekookt heeft: dit gelykt zeer naar een verdichtsel. De Indianen, die in den omtrek der Volkplanting van Demerary woonen, doen, hun vergift in de vrye lucht uitdampen, tot dat het zyne volkomene dikte verkregen heeft, en zulks zonder het minste gevaar.

"De kruiden, die tot het zamenstellen van dit vergift der Accawaus gebruikt worden, zyn heestergewassen van onderscheiden zoort.

"Ik heb 'er de proef mede genomen op dieren die ziek waren, en weinig bloed hadden; ik bevond, dat het een langzaamer uitwerking deed, dan op sterke en gezonde dieren.

Men weet geen zeker tegengift tegen dit vergift. Ik twyffel, of eenig geneesmiddel, langs den weg, tot de spysverteering geschikt, ingenomen, schielyk genoeg kan werken, om deszelfs verschrikkelyke gevolgen voor te komen. Om de uitwerking van de ticunas tegen te gaan, geeft DE LA CONDAMINE het zout, en als een zekerder middel de suiker op. De blanke inwooners van Demerary schryven dezelfde kragt aan het sap van het suikerriet toe, maar de Indianen zyn het daar mede niet eens, en ik heb geene enkele keer het bewys van deszelfs kragtdadige werking kunnen ontdekken. De zelfde reiziger spreekt van eene proeve, te Caijenne in tegenwoordigheid van den Bevelhebber genomen, aan een hoen, door eene vergiftigde pyl gewond, het welk men suiker deed inneemen, zonder eenig blyk van ongesteldheid te geven. Maar deeze proef te Leiden, in tegenwoordigheid van verscheiden Hoogleeraars in de Geneeskunde aldaar, hernieuwd zynde, was zonder het verlangd gevolg, schoon de koude van den winter ontwyffelbaar de werking van het vergift verzwakt had.

Wanneer één der watervaten door één van deeze vergiftigde pylen gekwetst is, volgt 'er eene koortsachtige ontsteeking op. Ik heb 'er een voorbeeld van gezien in een Indiaan, tot zekere Plantagie behoorende, die zig den voorsten vinger van de linke hand met één van deeze pylen ligtelyk ontveld had. Dewyl 'er geen bloed uit liep, vreesde hy niets; maar wel dra wierd zyne wonde pynlyk, zyne hand zwelde verbaazend op, en dienvolgende kwam deeze man my raadplegen. De uitwerking van dit vergift toen niet kennende, deed ik een Peji uit den stam der Arrawks roepen, die in de nabyheid was, en vroeg hem door een tolk, of hy eenig geneesmiddel tegen dit toeval had. Hy antwoordde my van neen; maar hy verzekerde my, dat de Indiaan 'er niet van sterven zoude, dewyl 'er geen bloed uit de ontvelling, die naauwlyks zigtbaar was, geloopen had. De uitwerkzels van het vergift wierden intusschen steeds geweldiger; en niet alleen zyne hand, maar zelfs de geheele arm was ontstoken. De pols was hard, schielyk, afgebroken; de ademhaling moeielyk, met eene koortsige hette, een brandende dorst, en de oxel-klieren waren gezwollen. De zieke wierd in tyds adergelaten. Men wond hem den arm in linnen, het welk in oly en azyn was nat gemaakt. Verscheide middelen, de ontsteeking tegengaande, wierden inwendig toegediend; maar ik zal ze niet opnoemen, want ik weet niet, of zy van eenig nut waren. In twaalf uuren verminderde het geweld der toevallen zichtbaar; en des anderen daags morgens was 'er geen blyk meer van overig.

"Ik zal 'er byvoegen, als eene andere uitwerking van dit vergift, dat wanneer een aap door eene vergiftigde pyl gewond is, hy op den grond valt; wanneer hy door eene gewoone pyl geraakt is, klimt hy op den top van den boom, en blyft aldaar; zelfs na dat hy reeds dood is".

De proeven van Dr. BANCROFT omtrent het door hem vermelde vergift, dezelfde zynde, als die van FONTANA aangaande de ticunas, zullen wy het besluit van deezen Natuur-kenner des aangaande opgeven.

Van de ticunas, of het Americaansch vergift.

"De reuk van dit vergift, wanneer het droog is, is geheel onschadelyk; en zoodanig zyn ook deszelfs deeltjens, die door de lucht in den mond of in de neus, en vervolgens in de long komen.

"De uitwaassemende dampen van het Americaansch vergift, (het zy men het op gloeiende kooien geworpen heeft, het zy men het in een pot heeft laten koken,) zyn onschadelyk, het zy men ze ruikt, het zy men ze inademt.

"Schoon het vergift, waar van ik my bediende, door ouderdom veel verloren had, had het egter zyne wezentlyke eigenschap behouden, om in zeer korten tyd, en in zeer kleine giften, zeer sterke dieren te dooden; en het was altyd zonder gunstig gevolg, wanneer ik deszelfs werking tragte te beletten door suiker en zout, welke ondertusschen de twee eigenäartige geneesmiddelen zyn van den heer DE LA CONDAMINE, die daar in het begrip der lieden van dit Land gevolgd heeft.

"Dit vergift ontbindt zig gemakkelyk en zeer goed in water, zelfs in koud water, als mede in zuuren uit het ryk der mineraalen en planten. Echter ontbindt het zig veel langzaamer in vitriool-oly, dan in andere zuuren, en het wordt 'er zoo zwart in als inkt: het welk met geene der andere zuuren gebeurt.

"Het maakt geene opbruisching, nog met zuuren, nog met loogzouten, en doet de melk niet schiften, geevende daar aan alleenlyk deszelfs natuurlyke kleur.

"Het verandert het radys-sap niet, nog in eene roode, nog in in eene groene kleur; en wanneer men het door het vergrootglas onderzoekt, ziet men 'er niets regelmatigs en zoutachtigs in; maar het schynt grootendeels uit zeer kleine onregelmatige rondachtige lichaampjes zaamgesteld, even als sappen van planten. Het droogt zonder barsten, verschillende daar in van het slangen-vergift: en op de tong gelegd zynde heeft het eene zeer bittere smaak.

"Uit allen deezen besluit ik, dat het noch zuur, noch loogzoutig is, en dat het niet bestaat uit zouten, die zigtbaar zyn, zelfs door middel van het vergrootglas.

"Het Americaansch vergift is geen vergift, wanneer men het op de oogen legt, zelfs na dat het in water ontbonden is; en het doet op deeze deelen geene werking.

"De heer DE LA CONDAMINE, en alle Americaanen gelooven, dat dit vergift, inwendig genomen, geheel onschadelyk is.

"Volgens verscheide waarneemingen, genomen aan dieren, die 'er van gestorven zyn, besluit ik als eene waarheid, dat het Americaansch vergift, inwendig genomen, een vergift is, maar dat 'er eene wezentlyke hoeveelheid verëischt word, om zelfs een klein dier te dooden.

"Andere, naderhand genomene proeven, zoo aan vogelen, als aan viervoetige dieren, hebben my doen befluiten, dat het Americaansch vergift, op de huid gelegd zynde, schoon dezelve naauwlyks door eene krabbing ontveld is, den dood kan veroorzaaken, hoe wel niet altyd, en in alle omstandigheden. De grootste dieren wederstaan de werking van dit vergift het gemakkelykst, en wanneer zelfs de zwakste dieren 'er niet van sterven, bevinden zy zig in korten tyd zoo gezond als te vooren.

"Men behoeft omtrent een honderdste gedeelte van een grein van dit vergift, om een klein dier te dooden, en het is noodig, dat dit vergift ontbonden zy, om den dood te veroorzaken, of tot eenige verwarring van aanbelang in de dierlyke huishouding gelegenheid te geven.

"Wanneer 'er weinig bloedvaten in het aangetast deel zyn, word het kwaad niet medegedeeld, of is ten minsten niet doodelyk.

"De pylen zyn veel gevaarlyker en doodelyker, dan het vergift, het welk in water ontbonden is, en eenvoudiglyk op het gewonde deel gelegd word.

"Het vergift der pylen is krachtiger, indien men ze vooraf in warm water doopt; en dan werken zy met meer zekerheid en gezwindheid. Deszelfs werkzaamheid is nog veel grooter, indien men de pylen doopt in het vergift, het welk in water tot de dikte van een drank gekookt is.

"Het Americaansch vergift verliest zyne doodelyke hoedanigheden, wanneer het in de drie zuuren uit het mineraalen-ryk ontbonden word; maar in rhum en azyn ontbonden zynde, behoudt het dezelve.

"Het schynt derhalven, dat de zuuren uit het mineralen-ryk aan het Americaansch vergift deszelfs schadelyke hoedanigheden ontnemen: ik zeg eenvoudig, dat dit zoo schynt, om dat men nog zoude kunnen denken, dat 'er een weinig zuur met het vergift vereenigd blyft, schoon men het heeft uitgedampt, en dat dit zuur op de vaten van de huid zyne werking doet. Het verschroeit dezelve, en byt ze eenigermaten weg.

"Schoon de zuuren de werking van het vergift beletten, schynt het, dat zy een nutteloos en gevaarlyk middel zyn, indien men ze op de vergiftigde spieren van het dier legt.

"'Er is een bepaalde tyd noodig, op dat het Americaansch vergift aan het dier worde medegedeeld. Deeze tyd is veel aanmerkelyker, dan die 'er tot de mededeeling van het vergift der slangen verëischt word. Deszelfs uitwerkingen op de dieren zyn veel onbepaalder en meer verschillende. Beiden kan men geneezen door het afzetten der deelen, wanneer zulks zonder doods-gevaar geschieden kan, en mits deeze afzetting in tyds geschiede.

"Het vergift, in het bloed gekomen zynde, doodt oogenblikkelyk: waar uit ontwyffelbaar blykt, dat, wanneer het uitwendig op een gewond deel van een levend dier gelegd word, het zelve groote wanorden in de dierlyke huishouding kan en moet veroorzaken, of zelfs den dood aanbrengen.

"Het vergiftigt de zenuwen niet; en is een onschadelyk sap, op welke wyze het dezelve ook aanraakt. Maar het is doodelyk, zelfs in de kleinste gift, indien men het door den strot-ader in het bloed brengt, even als het vergift der slangen doet. De geheele werking van dit vergift is dus op het bloed.

"De dood, die onmiddelyk volgt, zoo dra het vergift in 't bloed gekomen is, zoude kunnen doen denken, dat 'er in het bloed een werkzaamer, fyner, vlugger beginzel is, het welk aan het beste gezicht, en zelfs aan het vergrootglas ontsnapt. Dit beginzel zoude, in die veronderstelling, voor het leven noodzakelyk schynen; en op dit beginzel zelfs schynt het vergift onmiddelyk deszelfs werking te doen.

"Voor het nemen myner proeven, zoude niemand getwyffeld hebben, of het Americaansch vergift deedt zyne werking onmiddelyk op de zenuwen. Alle uiterlyke teekenen kondigden dit mede aan. Deeze teekenen gaan dus niet zeker; en de Geneeskundigen beschouwen dezelve ten onrecht als een bewys, dat de ziekte eene zuivere zenuw-ziekte is" (FONTANA, Memoire sur le poison Americain, appellé ticunas. Tom. II. pag. 83.)

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[28] Men vindt in het Kabinet van oudheden, in de Nationale Boekereije, eene merkwaardige reeks van kleederen en huisraad, door Asiätische, Africaansche, en Americaansche volken gebruikt wordende. Deeze dingen zyn, by gebrek aan plaats, onder de Grieksche en Romeinsche gedenkstukken ongelukkiglyk verward geraakt; maar men moet de Opzichters van dit Kabinet deswegens niet beschuldigen, daar zy liever verkozen hebben de voorwerpen op één te stapelen, dan ze verborgen te houden. Hun oogmerk, met die dingen in hun Kabinet te verzamelen, is, om na de gedenkstukken, die tot de geschiedenis der oude volken betrekking hebben, als daar zyn de Egyptenaaren, de Grieken, en de Romeinen, tevens aan de nieuwsgierigheid aan te bieden die geene, welke tot de geschiedenis der volken in afgelegene Gewesten behoord hebben, als de Chineezen, de Japoneezen, de bewooners van de Kust van Guinee, van de Landen in de Zuid-zee, van Peru, van Mexico, enz. Het was te wenschen, dat men de zaal afmaakte, die voor deeze gedenkstukken in de Nationaale Boekereije bestemd is, en dat men, overëenkomstig het verlangen der Opzichters, de even vermelde zaaken op ééne plaats by elkander voegde. Alles wat op deeze plaat vertoond word, is in het Kabinet der Boekereije te zien. Men ziet 'er bovendien een hut der wilden, waar in alle deeze werktuigen in 't klein met eene groote juistheid zyn nagemaakt, even als het verkleind model van onderscheidene gewerkte stoffen, het welk de gewezen Hertog van Orleans had laten maken, om in de bewaarplaats der konsten gezet te worden.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[29] Zie hier het geen Dr. BANCROFT van deezen aap zegt: "De quato (of coïata) is groot, en geheel met lange zwarte hairen bedekt, uitgenomen het aangezicht, het welk kaal en gerimpeld is. Zyne ooren zyn breed, en hebben de gedaante van menschen-ooren, Zyne oogen zyn zeer ingedoken, en zyn neus gelykt naar die van een Neger; maar is veel kleiner. Zyn lichaam heeft by de twee voeten lengte, en agttien duimen in den omtrek, aan de borst gerekend. Deeze Aap heeft geen baard, en ook geen staart. De dieren van dit zoort worden gemakkelyk zeer gemeenzaam. Zy betoonen in alle hunne daden veel behendigheid, en een zoort van list, waardoor zy opmerkelyk worden. Wanneer men hun de voorpooten of handen agter op den rug bindt, loopen zy met het lichaam over einde, en op hunne agterpooten, geheele dagen lang, en met zoo veel gemakkelykheid, als of zy in hunnen natuurlyken stand waren. Indien men een quato slaat, klautert hy dadelyk op een limoen-, of orange-boom. Indien men hem aldaar wil vervolgen, werpt hy de limoenen of oranje-appelen op het hoofd van den aanvaller; hy tracht hem zelfs af te weeren, door hem zyne vuiligheid toe te werpen; en hy trekt te gelyker tyd allerleije wonderbaarlyke gezichten; hy maakt duizend kromme sprongen, die aan de toekykers een oneindig vermaak verschaffen. De mannetjes zyn zeer wellustig, en men betrapt hen meenigmaal op zaad-verspillingen". (Natural History of Guiana, pag. 131.)

Aanteek. v.d. Franschen Vert.

[30] Het is zeer waarschynlyk, dat ULLOA dit heeft overgenomen uit de Geschiedenis der West-Indiën van ACOSTA. Deezen doet men zeggen in eene vertaaling, in 't jaar 1604 gedrukt.

"Deeze aapen springen, waar zy willen; en om den sprong te doen, draaien zy de staart rondom een tak. Wanneer zy lust hebben, om verder te springen, dan zy in eens doen kunnen, gebruiken zy een vernuftig middel, daar in bestaande, dat zy zig met de staart aan malkander vast binden. Op die wyze maken zy een zoort van keten, en springen op een grooten afstand."

ACOSTA zegt, dat hy zelf geen getuige van dit gebeurde geweest is, maar hy staat in voor de waarheid van het volgende. Zie hier zyne woorden: "Ik heb aan 't huis van den Gouverneur van Carthagena een aap gezien, die zoo wel geleerd was, dat hy dingen deed, die ongelooflyk schynen. Men zond hem om wyn te haalen naar de herberg, doende hem de pot in de eene, en het geld in de andere poot nemen; en het was onmogelyk het geld van hem te krygen, eer men hem aan den wyn geholpen had. Indien hem op straat kinderen ontmoetten, en steenen naar hem wierpen, zette hy zyn pot op den grond neder, gooide de kinderen de steenen weder toe, tot dat zy den weg vry hadden gelaten; en dan keerde hy met zyn pot naar huis. Maar het sterkst van allen is, dat schoon hy veel van wyn hield, hy nooit den wyn aanraakte, dien hy t'huis bragt, zoo lang men 'er hem geen verlof toe gaf."

Aanteek. v.d. Schryver.

[31] Onze Reiziger zegt, dat de Franschen deezen boom Latanus-boom noemen: men weet, dat 'er twee van dien naam zyn. Hy heeft den eersten, die tot het geslacht der Palmboomen behoort, in het I. Deel, X. Hooftst. bladz. 308. beschreven. De beschryving van zynen Mauricy past op den tweeden niet. Verscheiden Natuurkenners, welken ik geraadpleegd heb, hebben hem geenen naam, die aan zyn zoort byzonder eigen was, kunnen geven; ik heb dus gemeend, zoo hier als op de Plaat, die hem vertoont, den naam te moeten behouden, welken hy in het oorsprongelyke heeft. Dr. BANCROFT spreekt, in zyne Natuurlyke Geschiedenis van Guiana, van den Mauricy niet; misschien is hy niet in de gelegenheid geweest denzelven te zien.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[32] 'Er wordt hier waarschynlyk gedoeld op de amandel, welke men aard-pistache of aard-appel noemt, waar van de bloemen, uit welken zy voortkomen, naar den grond buigen, tot dat zy denzelven raaken. Wanneer de bloem heeft uitgebloeit, gaat de noot in den grond, werkt zig aldaar hoe langer hoe dieper in, en wordt een bultachtige, asch-kleurige, ronde en bogtige bol, van de grootte van een vinger, doorweven met draden, uit den wortel voortkomende. Deeze bol, die onder den grond ryp wordt, bevat twee of drie ronde roodachtige pitten, van de grootte van onze hazelnoten, en van denzelfden smaak.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[33] Zie hier, het geen Mejuffrouw DE MERIAN ten deezen opzigte zegt:

"De roode, blaauwe en witte druif groeit weelig in het Surinaamsch Gewest; een wynstok, gesneden en in den grond gestoken zynde, brengt zes maanden daar na rype druiven voort; zoo dat men alle maanden plantende, het geheele jaar door druiven hebben kan. Het is te betreuren, dat 'er in dit Land geene lieden gevonden worden, die zig op het aankweeken van deeze plant toeleggen; want wel verre, dat het noodig zoude zyn, om wyn naar Surinamen te voeren, zoude deeze Volkplanting dien zelfs aan Holland kunnen leveren, dewyl men verscheiden malen 's jaars zoude kunnen oogsten". Men vindt, in de verzameling der afbeeldingen van deeze Juffrouw, een Surinaamschen druiven-tros. Iets verder spreekt zy ook van kerssen; maar zy zegt, dat ze niet goed zyn: misschien had men in haaren tyd pogingen gedaan, om verscheiden van deeze vruchten in de Volkplanting van Surinamen aan te kweeken, en het welk niet gelukt zynde, STEDMAN dezelve niet zal hebben kunnen vinden.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[34] Men kan een slaaf van goed gedrag, in Surinamen, niet afzonderlyk verkoopen, zonder de toestemming van zynen vader, moeder, broeders en zusters.

Aantek. v. d. Schryver.

[35] Ik heb gezegd, dat JOANNA de dogter was van een fatsoenlyken Hollander, en dat het geslacht van haare moeder onder de aanzienlyksten op de Africaansche kust was.

Aantek. v. d. Schrijver.

[36] De Neger-Jagers hadden de gewoonte, om elken muiteling, dien zy doodden, de rechte hand af te kappen, en dan ontfingen zy vyf-en-twintig gulden. Men gaf hun vyftig gulden, wanneer zy 'er één levendig vongen, en duizend gulden voor het ontdekken van een gehucht of bezitting.

Aanteek. v. d. Schryver.

[37] De Negers hebben de onmenschelyke gewoonte, om de lyken hunner vyanden te verminken en te verscheuren; zommigen zelfs doen dit, even als de Caraïben, met hunne tanden.

[38] Men zie het Pourtrait van den Schryver, voor het eerste Deel van dit werk geplaatst.

[39] De Indianen maken de buitenste bast van deeze vruchten glad, na dat ze ledig gemaakt en gedroogd zyn, en doorvlammen dezelve op eene fraaije wyze met Roucoa en andere schoone kleuren, in acajou gom gemengd zynde. Hunne teekeningen, in 't wilde gemaakt, zyn vry juist voor lieden, die geene liniaalen noch passers hebben. Men ziet deeze werken nu en dan in de kabinetten van zeldzaamheden.

De inwooners der plaatsen, alwaar de Calebassen-boom groeit, beschouwen het vleesch van deszelfs vrucht als een algemeen geneesmiddel voor een groot aantal ziekten en toevallen. Zy gebruiken het tegen de waterzucht, buikloop, kwetsingen door vallen veröorzaakt, kneuzingen, ongemakken van wegen het steken der zon, hoofdpynen, zelfs om verbrandingen te geneezen. Zy maken 'er een geestryken drank van, naar onze limonade gelykende. Tegenwoordig heeft men het gebruik, om dit vleesch te laten koken, het afkookzel door een doek te gieten, vervolgens suiker daar in te mengen, en daar van eene buikzuiverende Syroop te maken, welke men op de Eilanden dikwils gebruikt, om geronnen bloed kwyt te raken: deeze Syroop word tans in Frankryk gemeen, alwaar men ze voor de borst gebruikt. Zy is bekend onder den naam van Calebassen-Syroop.

MILLER bericht ons, dat men, uit aartigheid, en met een goeden uitslag, den Americaanschen Calebassen-boom, in een broeikas van gematigde warmte, in Europa had aangekweekt; deeze boom vordert een ligten grond, en meenigvuldige besproeijingen. Men plant hem voort door stekken en versche korrels of pitten in den grond te steken.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[40] STEDMAN zegt in eene aanteekening, by deeze gelegenheid, te gelooven, dat deeze slang tot het zelfde zoort behoort, waar van Dr. BANCROFT spreekt, die, in navolging van de Indianen, denzelven de kleine Labarra noemt, waar van de beschryving alhier volgt:

"De kleine Labarra heeft ten naasten by de lengte van veertien voeten, en de dikte van een gewoone zwanen-schacht. Hy is bedekt met kleine blinkende schubben van eene donker bruine kleur, en eene meenigte witte vlakken. Zyne staart is klein en spitsachtig toeloopende, zyn kop een weinig plat, en grooter dan het overig gedeelte van zyn lichaam. Een ongelukkig voorval, onlangs op de Plantagie la Conception, in de Volkplanting Demerary, gebeurd, bewyst de kwaadaartigheid van het gift van deezen slang. Hy, die daar van de doodelyke gevolgen ondervondt, was een Neger-slaaf, een timmerman van zyn ambacht. Aan zyn werk zynde, en een stuk hout willende omkeeren, beet een slang van dit zoort, die 'er onder verborgen lag, hem in dien voorsten vinger van zyne rechte hand. De uitwerking van dit vergift was allergezwindst. De Neger had naauwlyks den tyd gehad, om den slang te dooden, of hy konde het niet langer op de been houden, maar viel op den grond ter neder, en stierf in minder dan vyf minuten. Het bloed, eene zoo schielyke ontbinding ondergaande, liep uit de slagaderen, en deedt op alle de uitwendige deelen van het lichaam purper-vlakken te voorschyn komen. 'Er volgde ook eene bloedstorting uit neus, ooren en mond, enz. Ik ben van dit geval geen ooggetuige geweest, maar ik verhaale het volgens het gezegde van lieden, wier geloofwaardigheid niet in twyffel kan getrokken worden, en die 'er by tegenwoordig waren, toen het voorviel".

De andere slang, waar van STEDMAN in het vervolg spreekt, schynt de
Cenco te zyn, en met de evengemelde veel overëenkomst te hebben.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[41] Men vindt van dit dier, onder deeze benaming, eene beschryving in het Dictionn. d'Hist. Natur.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[42] Men schoot het kanon af by het aannaderen van het gevaar; de nabuurige Plantagiën herhaalden telkens de schoten; het alarm verspreidde zig dadelyk van wederzyden der Rivier, en de hulp kwam van alle toeschieten.

Aanteek, van den Schryver.

[43] Deeze regels zyn uit het treurspel van Hamlet overgenomen.

[44] In het vierde deel der Natuurlyke Geschiedenis van BUFFON, pl. 83, vindt men één van deeze vledermuizen, die slechts drie klaauwen aan elke vlerk heeft.

Aanteek. van den Schryver.

[45] Zommige Schryvers noemen hem het Rivierpaard van Zuid-America. Ik zal dit dier op een geschikter plaats, beschryven.

Aanteek. van den Schryver.

[46] Dit was des te aanmerkelyker, om dat wy met alle de Indianen in vrede waren, en dat de Negers de gewoonte niet hebben om het zelve weg te nemen.

Aanteek. van den Schryver.

[47] Locust-tree.—STEDMAN noch BANCROFT geven den Latynschen naam niet op van deezen boom, welken de Engelsche woordenboeken, door my gebruikt, vertaalen door het woord Caroubier of Brood-boom De beschryving, welke zy beiden van deezen boom geven, koomt niet juist overëen met de beschryving van den boom, die onder den naam van Broodboom bekend is. Zie hier, wat de laatstgemelde, van den Locust-tree sprekende, zegt.

"Deeze boom, die dikwils zeventig voeten hoog is, en een omtrek van negen voeten heeft, behoort tot het geslacht der peulvrucht-dragende planten. Zyne schors heeft eene gryze heldere asch-kleur. Zyne takken, die alleenlyk aan den top uitschieten, zyn zeer talryk, en bedekt met eironde bladen, van omtrent drie voeten lang, en eene zeer donkere groene kleur. Dezelve zyn aan een enkele steel twee aan twee verspreid, en altyd in het midden door eene ribbe ongelyk verdeeld. In plaats van zyne bloemen, die veel van de gedaante van kapellen hebben, komen platte peulvruchten, van omtrent drie duimen lengte, en anderhalve duim breedte, van eene heldere bruine kleur, wanneer ze ryp zyn, en bevattende drie purperkleurige amandelen, die veel naar de Windsorsche boonen gelyken, maar veel kleiner zyn. Deeze amandelen zyn bekleed met eene meelachtige zelfstandigheid, van een suikersmaak en helder bruine kleur, welke de Indianen met graagte eeten, en die aangenaam en zoet is.—Uit de voornaamste wortels van deezen boom druipt eene harstächtige, heldere, doorschynende,geel- of rood-kleurige gom. Men vindt 'er stukken van in den grond tusschen deeze wortels. In overgehaalden brandewyn gesmolten zynde, (want in water laat zy zig niet ontbinden,) levert zy een vernis op, het Chineesch verlakt zelfs overtreffende. Het hout van den Brood-boom is van eene helder bruine kleur; het is hard, zwaar en duurzaam; maar het vergaat in het water, even als het hout van byna alle de boomen in dit Land" (BANCROFT, Nat. Hist. of Guiana.)

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[48] Alle de Matroosen, Soldaten en Negers zyn zeer ongelukkig, wanneer zy gebrek aan tabak hebben. Dit houdt hen, zoo zy zeggen, wel te vreden, en zommigen zouden liever gebrek aan brood hebben.

Aanteek. van den Schryver.

[49] Zommige natuurkenners beweeren tegen het gevoelen van onzen reiziger, dat dit dier deeze snuit naar willekeur kan uit en intrekken, byna op de manier van een Olyphants snuit, of den hoorn van een Rhinoceros.

De Zee-paarden, in de huizen te Caijenne opgevoed, zyn uittermaten gemeenzaam, en worden gaarne gestreeld en gekrabd; zy loopen over al heen zonder kwaad te doen. Op het eetens-uur ziet men deeze dieren aankomen, als of zy tot het huisgezin behoorden; zy vermoeien de lieden, die aan tafel zitten, zeer; zy vragen hun op eene lompe wyze met hun snuit, om eeten te hebben; zy loopen rondom de eetens-tafel; zy eeten brood, cassave, vruchten, en dikwils, eer zy heen gaan, wryven zy zig tegen het huisraad.

De Indiaansche wilden bereiden de huid van deeze dieren, door dezelve uit te spannen en in de zon te laten droogen; zy bekleeden 'er hunne rondassen of oorlogs-schilden en hunne stormhoeden mede: de pylen en kogels doordringen met moeite dit gedroogde leder, het welk zeer hard, zeer dik, en waar van het weefzel zeer vast en in één gedrongen is. Te Caijenne maakt men 'er schoenen van, die langer duuren dan schoenen van ossen-leder; het water doorweekt dezelven niet ligt.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[50] Veele Reizigers maken melding van Zee-menschen, waar aan zy den naam gegeven hebben van Tritons, Nereïden, Sirenen, half visch, half vrouw, of Ambizen. Allen komen daar in over één, dat het zeemonsters zyn, naar menschen gelykende, ten minsten van het hoofd tot het midden toe.

Men leest in zeker boek, genaamd Delices de la Hollande, dat in het jaar 1430, na eenen zwaaren storm, die de dyken in Westvriesland had doorgebroken, een Meermin in het slyk gevonden wierd. Men bragt dezelve naar Haarlem; men kleede haar, en leerde haar spinnen; zy gebruikte ons voedzel, en leefde eenige jaaren, zonder het spreken te hebben kunnen leeren, en had altyd een trek naar het water behouden. Haar geluid had veel overëenkomst met dat van een stervend mensch.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[51] Hy hieldt hardnekkiglyk staande, dat deeze gezouten spyzen uitmuntend voor de gezondheid waren; en met dit al had hy drie koks uit Europa medegenomen.

Aanteek. van den Schryver.

[52] In plaats van dezelve neemt men ook wel een schelp, een visch-graat, of tyger-tanden.

Aanteek. van den Schryver.

[53] Verscheiden Natuur-kenners zyn van dit gevoelen niet. Onder dit getal behoort BUFFON, die in zyne Natuurlyke Geschiedenis van den Mensch zegt:—"De witte of blanke kleur schynt de oorsprongelyke kleur der natuur te zyn, welke de luchtstreek, het voedzel en de zeden zelfs tot in het geele, bruine of zwarte doen veranderen, en die in zekere omstandigheden weder te voorschyn koomt, maar met eene zoo groote verandering, dat ze niet gelykt naar de oorsprongelyke witte kleur, die door de opgegevene oorzaaken in de daad van natuur veranderd is".

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[54] Ik heb reeds gezegd, dat de Indiaansche vrouwen zonder smart kinderen baaren.

Aanteek. van den Schryver.

[55] Dit is onder hen zeer zeldzaam, want 'er is geen vreedzamer volk, dan zy.

Aanteek. van den Schryver.

[56] De inwoonders van Nieuw-Zeeland noemen hunne knodsen patou patous, welke gelykluidende uitdrukkingen te merkwaardiger zyn, naar mate van den zeer verren afstand, die hen van elkander scheidt.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[57] Ik begryp niet, hoe Mejuffrouw DE MERIAN van dit kruipend gedierte kan zeggen, dat het zyne jongen levendig werpt.

Aanteek. van den Schryver.

[58] De Staaten van Holland weigerden den Koning dit verzoek.

Aanteek. van den Schrijver.

[59] 'Er zyn jaaren van vier, andere wederom van zes schepen.

Aantek. van den Schryver.

[60] Ik heb reeds gezegd, dat men in deeze Volkplanting geen rhum maakt, en geen suiker raffineert.

Aanteek. van den Schryver.

[61] Men zie Plaat VIII, te vinden in het 1ste Deel van dit werk, tegen over bladz. 128.

[62] Schoon de Europeanen in de verzengde luchtstreek bleek worden, hebben de inboorlingen des Lands, en inzonderheid de Mulatten en Quarteron-Negers eene zeer frissche kleur.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[63] Hier wordt misschien bedoeld het zoort van rozen-boomen, het welk bloemen voortbrengt, Caraïbische rozen genaamd, en waar van Mejuffrouw DE MERIAN zegt:—"Deeze rozen zyn uit het Land der Caraïben gebragt naar Surinamen, alwaar zy welig groeien. Des morgens, wanneer zy open gaan, zyn zy wit, des middags rood, en des avonds vallen zy af".—Zy is de Rosa Sinuensis van FERRARIUS.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[64] De groote en kleine Zurzak, of Zursaka, zyn onder den naam van Anona in de plant-tuinen in Holland bekend.

Aanteek. v. d. Franschen Vert.

[65] Men weet dat verscheiden dieren, zoo als de konynen en muizen, die volmaakt wit zyn, oogen van eene bloedkleur hebben.

Aanteek. van den Schryver.

[66] Deeze boom groeit tot eene aanmerkelyke hoogte. Zyn dikke en rechte stam is omkleed met een gryze schors, met stekels bedekt. Zyne takken zyn zeer wyd uitgespreid, en zyne bladeren zyn klein en getand. Alle drie jaren brengt hy catoen voort, maar die niet overvloedig, en niet zeer wit is, en daarom weinig gezocht wordt. Deeze boom, die zeer veel overëenkomst heeft met den Engelschen eikenboom, overtreft denzelven echter uit hoofde der grootte en cierlykheid, waar mede hy zig vertoont.

Aanteek. van den Schryver.

[67] Deeze slang heeft van drie tot vyf voeten lengte, en is in 't geheel niet gevaarlyk. Hy is niet bevreesd, om zig, zelfs door den mensch, te laten aanraken. De weergalooze glans van zyne kleuren noopt zelfs de Negers, om hem aan te bidden.

Aanteek. van den Schryver.

[68] Het geval is in dit Land bekend, dat een Neger, die by zynen meester mishandeld was geworden, 'er op de volgende wyze wraak over nam.—Toen deeze met zyne vrouw was uitgegaan, sloot de Neger alle de deuren toe; en by hunne te rug komst, vertoonde hy zig met hunne drie kinderen op een plat dak boven op het huis. Zyn meester en meesteresse vroegen hem, waarom hy niet open deed, en tot antwoord, wierp hy de jongste hunner kinderen voor hunne voeten; zy dreigden hem, hy wierp de tweede; zy smeekten hem, hy wierp de derde, en allen vielen zy voor de voeten hunner ongelukkige ouderen dood ter neder. Deeze woedende Neger zeide hun toen, dat hy voldaan was; en vervolgens wierp hy zig zelven van boven neder op de straat.—Een andere Neger, om zig over zyne meesteresse te wreeken, doorstak den man, die hem niet beledigd had, en verklaarde wyders, dat haar dood hem de wraak van slechts een oogenblik bezorgen zoude; maar dat haar te berooven van het geen haar het liefste was, haar tevens veröordeelde tot eene eeuwigdurende straf, waar van het denkbeeld alleen voor hem genoeglyk was.

Aanteek, van den Schryver.

[69] Na het naauwkeurigst onderzoek, en het bekomen van overtuigende bewyzen, kan ik verzekeren, dat dit alles met de waarheid overëenkomstig is.

Aanteek. van den Schryver.

[70] Volgens eene wet, in den Raad van Jamaica vastgesteld, is de straf van eenen Neger gewoonlyk twaalf zweepslagen, maar kan nooit boven de negen-en-dertig gaan. Ik heb, in Surinamen, eene vrouw twee honderd slagen zien ontfangen, en ik was oorzaak, dat zy, op het zelfde oogenblik, die straf voor de tweede maal onderging.—Men zie hier boven het II. Deel, bladz. 89.

Aanteek. van den Schryver.

[71] In de maand October 1789, wierden in drie dagen tyds, op Demerary, twee-en-dertig Negers ter dood gebragt; zy trotseerden den dood met eenen gelyken moed als hy, wiens geschiedenis alhier door my is opgegeven.

Aanteek. van den Schryver.

[72] De volgende beschryving zal misschien deeze behandeling beter ontwikkelen.

"Men moet, om Indigo te maken, drie kuipen hebben, die op verschillende hoogten naast elkander geplaatst zyn. Men zet ze op een plaats, alwaar men onbekrompen water bekomen kan.

"De eerste kuip is doorgaans van vyftien tot agtien voeten lang, twaalf voeten breed, en drie of vier voeten diep. Men maakt dezelve anderhalf voet wyd, en volkomen digt.

"De tweede is gewoonlyk de helft minder groot, dan de eerste; en de derde is een derde gedeelte kleiner, dan de tweede. De drie kuipen zyn zoo ingericht, dat zy door openingen, die in den bodem gemaakt zyn, uit de bovenste het daar in vervatte vocht ontfangen kunnen.

"Men noemt de eerste kuip de Uitweek-kuip, de tweede de Slag-kuip, en de derde de Zink-kuip, naardien in dezelve, het geen uit de twee eerste koomt, bezinkt, en de Indigo daar in tot volkomenheid gebragt wordt."

"Het is van aanbelang, dat deeze kuipen wel bepleisterd zyn, en eene zekere dikte hebben, om de gisting, die daar in ontstaat, te kunnen wederstaan. Zy worden in gebakken of gehouwen steenen gemaakt."

Indien ze van uitgehold hout gemaakt worden, en dat men ze langen tyd wil doen duuren, moet men dezelve met zeer dun lood beleggen.

De Indigo van Cayenne is van een blaauwer kleur, dan die van St. Domingo. Zy is aan de rupsen zoo niet onderworpen. (Maison rustique de Cayenne.)

De ouden hebben den oorsprong van de Indigo in 't geheel niet gekend. PLINIUS gelooft, dat het een schuim van riet is, zig vast hechtende aan een zoort van modder, die zwart is, wanneer men ze wryft, en eene fraaije bruine kleur geeft, met purper gemengd, wanneer men ze weekt. DIOSCORIDES gelooft, dat het een steen is.

De Indigo plant koomt in Europa alle jaaren voort. Zie hier de manier, op welke men dezelve aldaar aankweekt. Men zaait ze in de lente, op een bed, en wanneer zy spruiten van twee of drie duimen hoog geschoten heeft, brengt men ze over in kleine kistjes, met goede aarde gevuld, en men zet deeze kistjes in een warm bed van rum. Wanneer deeze planten eenige kragt verkregen hebben, geeft men aan dezelve veel lucht, door de raamen der broeykassen open te zetten, en in de maand Juny brengen zy bloemen voort, die spoedig in peulen veranderen.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[73] Het is een heestergewas of boompje van middelmatige hoogte. Het brengt één of meer stammen voort van een duim in den omtrek, die zes of agt voeten hoog groeijen, alvoorens takken te doen uitspruiten. Tot dat de stammen beginnen takken te schieten, zyn zy over haare geheele lengte van bladeren voorzien, die zy doorgaans na het vormen der takken laten vallen.

De stam van dit boompjen is langwerpig rond en grysachtig. De jonge uitspruitzels hebben eene groene schors met eenige weinige witte stippen; die van de takken is, in het eerste begin, van eene fraaije roode kleur naar het bruine hellende, en ouder wordende met eenige grysächtige lynen geteekend. De bladen groeiën wederkeerig, en bestaan uit drie of vier reijen van blaadjes zonder steelen, maar van eene eironde gedaante. Het Quacy-hout is zelden zonder bladeren.

Dit boompje is alleräangenaamst voor het gezicht, uit hoofde van de meenigte zyner roode bloemen, en de verscheidenheid van kleuren in deszelfs bladeren. De wortel, het eenige gedeelte van den boom, het welk gebruikt wordt, is ligt, en geheel van week hout; deszelfs schors is fyn, grys en knoestig, en op zommige plaatsen als gespleeten. Deeze wortel is, even als de geheele boom, uittermaten bitter. Men oordeelt dit hout zeer balsemächtig te wezen, en door zyne bitterheid geschikt, om zuure stoffen en verrotting te wederstaan. Men bedient 'er zig in America van tegen de tusschenpoozende, aanhoudende, kwaadäartige, en rotkoortsen. Men neemt het in als een poeder, en, om des te beter te werken, als een afkookzel in wyn of water. Het is nog maar weinige jaaren geleden, dat dit middel in Europa in de Geneeskunde is ingevoerd. Men bedient zig ook van een aftrekzel van dit hout in wyn, tegen de jicht, en om de maag te versterken. In één woord, het Quacy-hout kan het gebrek van de Kina vervullen.

Aanteek. van den Franschen vert.

[74] De koffy wierd in 't 1554. uit Arabië naar Constantinopolen overgebragt.—Omtrent in het midden van de zestiende eeuw wierd derzelver gebruik te London ingevoerd; en in 't jaar 1728, plantte de heer NICOLAAS LAWS de eerste Koffyboon te Jamaica.

Aanteek. van den Schryver.

Men heeft reden te gelooven, dat de Italianen de eerste onder de Christen volken zyn, by welken deeze beroemde drank is ingevoerd. Zy is vervolgens voor het jaar 1643 naar Parys overgebragt. 'Er zyn bewyzen, zegt AUBLET, dat geduurende de regeering van LODEWYK XIII, onder het kleine Gerechtshof te Parys, gekookte koffy verkogt wierd, onder den naam van cahové of cahovet. De Turken noemen dezelve cahveh, het welk koomt van het waord cahoah of cahoueh, waar door de Arabieren dien drank aanduiden, dien zy het eerst gekend en in gebruik gebragt hebben; schoon dit Arabisch woord allen drank in 't gemeen beteekent. Het is waarschynlyk, dat 'er niet zeer veel van verkogt wierd, en dat dit niet lang geduurd heeft.

Het jaar 1669, in onze Geschiedenis over bekend door het plechtig Gezandschap van SOLIMAN AGA, die door Sultan MAHOMET IV aan LODEWYK XIV gezonden wierd, moet gehouden worden voor het waare tydperk van de eerste invoering van het gemeene gebruik der koffy te Parys. Deeze Gezant, en zyn gevolg, boden, volgens de gewoonte van hun Land, deezen drank aan de Hovelingen, en verdere persoonen, die uit beleefdheid aan den Turkschen Minister een bezoek gaven, waar door veele inwooners deezer hoofdstad 'er smaak in kregen, en 'er zig aan gewenden.

Aanteek. v. d. Franschen Vertaler.

[75] Alle vrylating is, in de Volkplanting van Surinamen, aan de volgende bepalingen onderhevig: indien dezelve geschiedt ten voordeele van een manspersoon, is deeze genoodzaakt de Volkplanting tegen derzelver binnen- en buitenlandsche vyanden te dienen: de vrygelatene, van welke kunne die ook zy, kan geen getuigenis geven tegen zynen ouden meester; en indien hy in de Volkplanting koomt te sterven, erft zyn voorige meester het vierde gedeelte zyner nalatenschap.

Aanteek. v. d. Schryver.

[76] Daar de laatstgemelde zynen post kortlings heeft nedergelegd,heb ik het genoegen het Publiek te berigten, dat de Heer FREDERIK, die brave Officier, waar van ik zoo dikwils gesproken heb, en die, eenigen tyd bevoorens, onder het krygsvolk der Sociëteit van Surinamen te rug keerde, in het jaar 1792. tot Gouverneur der Volkplanting benoemd wierd.

Aanteek. van den Schryver.

[77] Deeze Officiers, welken men steeds als de waare vertegenwoordigers van de Schotsche Brigade beschouwde, zagen hunne braafheid beloond door het herstel van deeze oude krygsbende, onder bevel van den Generaal FRANCIS DUNDAS; en dezelve wierd naar Gibraltar in bezetting gezonden.

Aanteek. van den Schryver.

[78] Haar broeder HENDRIK, die zyne vryheid verkregen had, ondervond het zelfde lot.

Aanteek. van den Schryver.

[79] Exposé des moyens de mettre en valeur & d'administrer la Guiane.—Eén Deel in 8vo; met een Kaart: by DUPONT, rue de la Loi.

[80] Dit is geschreven in 't jaar 1786. De hoeveelheid van de voortbrengzels deezer Volkplanting is tegenwoordig ten minsten verdubbeld.

[81] De Hollandsche roede is van 12 voeten Rhynlandsche maat, het welk ten naasten by 11 Fransche voeten. (of 3 metres, 572,) uitmaakt.

[82] De groote verwagting, die men van Fransch Guiana had opgevat, deed aan het zelve eenigen tyd den naam geven van Middel-lynig Frankryk, of France Equinoxiale.

[83] De Burger LESCAILLIER ontvouwt dit verschynfel op eene voldoende wyze, in zyn werk, ten titel voerende: Exposé des moyens de mettre en valeur, & d'administrer la Guiane, &c. chez Dupont, imprimeur-libraire, rue de la Loi, Nº. 1231.

[84] PIERRE BARRERE, Correspondent van de Koninglyke Academie der Wetenschappen te Parys, en Genees-Kruidkundige van den Koning op het Eiland Cayenne.

[85] ANTOINE BIET, de opperste der Zendelingen, die toen naar Guiana vertrokken, verhaalt, dat elk der deelgenooten, welken men Seignieurs associés noemde, het bevel wilde voeren. ROIVILLE lag ziek, toen hy vermoord wierd. Hy scheen 't lot, het welk hem over het hoofd hing, te voorzien, en was zeer ontroerd van geest. Den 17 September 1652, omtrent middernacht, werd BIET door een zeer sterk geraas ontwaakt; en op het zelfde oogenblik hoorde hy een geroep: Werp dien schurk in de zee. Willende zien wat 'er gaande was, wierd hy te rug gestooten. Kort daar op deeden hem de moordenaars by hun komen. Hy beklom de hut, en schrikte op het zien van het bed van den Generaal, geheel met bloed besmet, en waar op twee bebloede baijonnetten lagen. Men verklaarde aan den Zendeling, dat de deelgenooten raadzaam geöordeeld hadden zig te ontdoen van eenen man, die het voornemen had hen allen van kant te helpen. BIET ging heen; maar des anderen daags liet men hem wederkomen, hem aanzeggende, dat hy den dood van den Generaal aan al het scheepsvolk zoude hebben bekend te maken. De Geestelyke was 'er zeer verlegen mede. Hy besloot echter te gehoorzamen, maar hy deed zulks, zonder den gepleegden moord te rechtvaardigen.

[86] Men kan niet zonder yzing aan den naam van Kourou denken, zegt de Burger LESCAILLIER; aan die plaats, alwaar 13000 menschen het leven lieten, en de slachtöffers werden van een ontwerp, het welk misschien uitvoerlyk geweest was, indien het met gematigdheid en voorzorge was aangelegd geweest; alwaar de Staat dertig millioenen aan onkosten verspilt heeft, met geen ander gevolg, dan dat, deeze ongelukkige Volkplanting een geruimen tyd haare achting verloren heeft; terwyl men aan den aart der luchtstreek toeschreef, het geen slechts de misslag der Regeering, en het gevolg van een verkeerd overleg was. (Exposé des moyens de mettre en valeur, & d'administrer la Guiane, an VI.)

[87] In de ver af gelegene Binnen-Landen zyn Indianen van eene verhevene gestalte, en sterk gespierd.

[88] Ik vermeene alhier, ter eere van deeze beide huwelyks verbintenissen, te moeten herïnneren, dat het geen de Burger LESCAILLIER gedacht en beproeft heeft, overëenkoomt met den raad, door RAYNAL gegeven, in zyne Histoire Philosophique des deux Indes, Liv. XIII. Tom. III. pag. 359. & suiv. Edit. in 4º.

[89] Zie RAYNAL, Livr. XIII. pag. 291. Edit. in 4º.

End of Project Gutenberg's Reize naar Surinamen, by John Gabriel Stedman