The Project Gutenberg eBook of Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit

Author: Constantijn Huygens

Release date: February 1, 2004 [eBook #10975]
Most recently updated: December 23, 2020

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VITAULIUM: HOFWYCK EN SPAANSCHE WIJSHEIT ***

Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.

VITAULIUM

HOFWIJK

* * * * *

SPAANSCHE WIJSHEIT,
VERTAALDE SPREEKWOORDEN.

DOOR CONSTANTIJN HUYGENS.

Ridder, enz.

MET AANTEEKENINGEN VAN DR. J. VAN VLOTEN.

"In Dec. 1639 hebb' ick, naer veel soeckens om yetwes in 't quartier van Voorburg ende aen de Vliet te vinden, daer ick een huysken van vertreck, in tijde van sieckte ende andersins, soude moge timmeren ende beplanten, gekocht van Mr. Jacob Adrichem, woonachtig te Delft, eene sijne partye lands, gelegen ten Westen rakende aen het voorn. dorp, ter wederzijde van den Lijdwegh, groot 4 merghen 1 hond ende 39 roeden". (Aant. bij Schinckel, Bijdrage tot de Kennis, enz. van C.H. bl. 77).—In Dec. 1640 en Maart 1642 kocht H. nog belendende teellanden aan, na al aanstonds met de bouwmeesters Van Campen en Post over den aanleg en opbouw van plaats en huis, geraadpleegd te hebben. Met laatstgemelde, die ook zijn huis aan 't Plein voor hem gebouwd had[1], ontwierp hij de benoodigde plans en teekeningen, zoodat er reeds in 't voorjaar van 1640 met den aanleg van plaats en plantsoen, en kort daarna met het bouwen van 't huis een aanvang gemaakt werd, en dit laatste in July al ver gevorderd was. Den 8sten dier maand kwam H., van 's Prinsen wege uit het leger naar den Haag gezonden, zijn nieuwen aanbouw in den vroegen morgen in oogenschouw nemen, en in 't najaar was deze, zijn Hofwijck, voltooid. Zijn voortdurende afwezigheid in het leger en drukke werkzaamheid in de stad vergunden hem echter slechts nu en dan er een enkelen dag, soms maar weinige uren, door te brengen, en zoo dikwijls hem dat te beurt viel, teekende hij het in zijn Dagboek aan. Het eerst ontbeet hij er, met eenige vrienden, den 23sten Mei 1642. Na den dood van Prins Willem II verminderden zijn werkzaamheden natuurlijk, en had hij gelegenheid er dikwijls eenige dagen te slijten; en toen zijn zoon Constantijn hem bij Willem III als geheimschrijver was opgevolgd, hield hij er des zomers geregeld zijn verblijf.—In 1652 bezong hij het, en gaf zijn dichtwerk den 11den Febr. 1653, bij Adriaen Vlac in Den Haag ter perse. (Zie Schinkels Nadere Byzonderheden, enz. II, bl. 58 en v).

Noot:

[1] Het thans afgebroken ministerie van justitie, als men weet.

VITAULIUM

HOFWIJCK

1652

AEN VROUW GEERTRUYD HUYGENS

geseght DOUBLET,

VROUWE VAN S. ANNELAND, & c.[1]

Mevrouw en waerde Moeye;

De wijsen van eertijds hebben 't soo verstaen, ende het is altoos waerachtigh gebleven, dat Vrucht en Vreughd, Voordeel en Vermaeck in een getwernt[2], den deughdelicksten draed maecken. Daerop sagh ick dat mijn Vader gesien hadde, als hy sich gelusten liet de lichamelicke lusten van sijn Hofwijck soo te beschrijven, datse de Ziel raeckten, makende van die Wandeling een Handeling, die naer[3] hem sijn Erven, noch naer[3] den ondergangh van de plaetse, te stade komen moght. Ende het soete voornemen alsoo uytgevoert, heeft my te dienstigen licht gedocht voor de Korenmate, daer onder het geschapen was voor eerst te smooren, sonder de moeite, die ick aengewent hebbe, om het oock onze Eewe te mogen bekent maken. Hoe het dese neus-wijse Wereld sal op nemen, staet te sien. By U.E. en meen ick geenen ondanck verdient te hebben: de Stichter van Hofwijck is haer te lief, om een stucksken Wercks van den Dichter te verwerpen. Een stucksken Bywercks noemde ick het beter: dewijle wy heel wel weten, en qualick gelooven konnen, dat hy daer aen al gaende en staende niet meer en heeft besteedt als de brockelingen van vier der druckste maenden, die hy beleeft heeft, sonder dat yemand getwijffelt hebbe, dat hy in 't gewoel van soo vele andere besigheden yet sulcks onder de leden soude hebben. Nu het Kind schielick ter wereld is gekomen, ende my, den oudsten van de Voor-kinderen, als het jonghste van 't tweede Bedd', vertrouwt, weet ick het niet beter te besteden als by U E., beider oudste Moeye, die ick wenschte, dat sich somwijlen daer mede wilde verlusten tegens de swaermoedigheden, die haer overigh mogen zijn zedert sy de twee lieve derdendeelen van hare eigen Bedde-vruchten uyt der tijd heeft sien haelen; wel goeds tijds[4], na ons gevoelen, maer ontwijffelick te goeder tijd, dewijl het Gods tijd was. Hem bid ick, U E. in alle tijden ende naer alle tijden te segenen met tijdelick ende eewigh welzijn, blijvende,

Me Vrouwe en Waerde Moeye,

U E. Ootmoedige Neef en dienaer

C. HUYGENS[5].

Noten:

[1] Constantijn Huygens zuster, zie I en II, bl. 836 [2] gedraaid; verg. 't Hoogd. wirn. [3] na. [4] vroegtijdig. [5] Versta 's dichters oudste zoon Christiaan, die de uitgave bezorgde.

AEN DEN LESER;

VOOR DE BY-SCHRIFTEN[1].

Wie is' er met sich selfs of met sijn' tijd verlegen,
Sijn' kostelicken tijd? wie soeckt naer niewe wegen,
Om lustigh leegh te zijn? wien stinckt[2] de Steen en 't Berd[3],
En ander arger vuyl, dat spel gerekent werdt?
Hy kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck;
Hy blijve daer hy is, en volge my op Hofwijck;
Hy wandele met my, en spare voet en schoen:
Hy kan sijn wellust met een oogen-blick voldoen,
Of, is sijn Oogh te luy, met een geduldigh Oor-deel[4];
Daer hooren streckt voor sien, en geeft het oogh geen voordeel;
De doove by sijn oogh, de blinde by sijn oor,
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
Men hoor of sie my dan, ick stae in[5] voor 't berouwen
By alle keurige van planten en van bouwen;
En, ben ick niet verleidt van eigen toover-min,
Sy sullen Hofwijck bey soo vinden als ick 't vin[6].

Noch liegh ick voor de helft: de blinden sullen voor gaen,
En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen
By d'enckele van 't oogh, Soo gaet het met de pen,
De Rijm-pen; want sy lieght, ten deele van gewen[7],
Ten deelen[9] om de kunst: en die de waerheit soecken
In 't los aensienelick van welgerijmde Boecken,
Zijn even verr' van 't pad, als die den wilden aerd
Van 't weelderigh pinceel aenvaerden voor een Kaert.
Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer[10] geven;
't Is rouw'[11] Land-metery, daer staet geen passer neven.
En die een dobbeltje wil hangen aen de vracht,
Om Hofwijck te gaen sien in d' ongemeene pracht,
Dien ick het heb geleent, zal weinigh min als vloecken,
En seggen: "Wel, ick segg: is dat het voer van Boecken,
Is dat een' Schildery, die op het leven treckt?
't Schijnt, dat men kinderen d' oud' avontuer vertreckt[12]
Van 't Koninghs dochtertjen, om in den slaep te raecken!
Is dit het hoogh Kasteel, zijn dese dorre staecken
Die Eicken Hemel-hoogh, is dit het Masten-woud,
Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,
Is dese bult een Bergh, is dese plas een Vijver?
Wat quelt my d'ydelheit van dien verweenden Schrijver!
Laegh noch mijn dobbeltjen in 'tsackjen van den Kerck,
Soo had ick Godt behaeght en sat noch op mijn werck.

Ja, vrienden, blijft by huys, en spaert uw sestien duyten[13]:
'k Heb rijp en groen geseght, om dat het Dicht souw sluyten.
Soo gaet het (noch eens) met de Rijmpen; om een woord
Dat sonder weergae is, moet arme Waerheit voort,
En om een braever[14] woord, dan woorden die wat seggen,
Moet onred' in den top, en Reden onder leggen;
Mits dat het Klinck-dicht zy, is 't snoodste 't beste Dicht,
En beste Dichter is die konstelickst verdicht.

Beschaemt[14] den Meester vry, die[15] van de kunst wilt heeten,
En laet ons een voor een ontlasten ons geweten:
Wy lijden van den Rijm al, dat het Schip in Zee
Van vloed en ebbe lijdt: wy leggen 't op de ree,
De ree van Reden, aen; en 't schijnt, de volle zeilen,
En 't schijnt, de ruyme schoot en weten van geen feilen;
Het Roer light midden-boords, de vlagge wijst voor uyt,
De Naelde wijckt noch wraeckt[16], en alle gissingh sluyt,
En al 't besteck gaet vast; voor-wind maeckt rechte streken,
Maer, Stierman! waer is 't Schip ten einde van ses weken?
Voor St. Helena? jae, soo 't God en water wil,
Soo niet, aen St. Thome, of mog'lick in Brasil!
Dat doet de blinde kracht van ongemerckte Stroomen.
Soo gaet het in 't beleid van Rijmers en haer' droomen:
Sy munten 't op de kust daer 't Schip op is bevracht,
Sy hebben Roer en Schoot (soo meenens') in haer macht;
Maer daer's wat onverhoeds, in 't Zee-sop en sijn baeren,
Haer slechte Zeemanschap in 't zeilen wedervaeren;
Een ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;
Sy hebben eens een woord voordachteloos mis-seidt,
Goen avond[17] Redens-ree: dat woord moet weer berijmt zijn,
Of 't streeck houdt of geen streeck, of 't Dicht soud' ongelijmt zijn.
Soo lijmt men dan voort aen[18], en raect van Oost in West,
Van 't Zuyden in het Noord: tot dat m', in 't lieve lest,
Verzeilt en bijster 's weeghs, met loeven en laveeren,
(God weet hoe gracelick!) naer 't oogemerck[19] moet keeren:
Terwijl de Leser staet en gaept met open mond,
En wenschte, dat hij eens den Dichter wel verstond,
Die wel verstaenlick waer, kond hy sich selfs begrijpen.
Gaet, lieve leser! gaet uw herssenen nu slijpen,
Om door 't geheim te sien van 't mijmerigh gesegh,
Daer, die u leiden sou, verruckt[20] is van den wegh.

Nu heb ick my ontkleedt: waer hael' ick Vijgen-bladen
Tot masker van de schaemt, daer med' ick sta beladen?
Wie wil nu Hofwijck sien of hooren met geduld,
Met logens opgepronckt, met klater-goud verguldt?
Ghy, Leser! hoort ghy noch dry woorden van verschoonen;
Noch ben ick lesens waerd, en kan het sus[21] bethoonen:

Al dat ick Hofwijck noem, is Of-wijck[22] van den wegh,
Die waerdigh zij betreen; indien ick Hoefwijck segg',
Soo spreeck ick uyt mijn Bors en uyt mijn hert te saemen;
Maer die het Stof-wijck heet, heeft goet verstand van naemen
En van de slechte stof, daer Hof-wijck af bestaet.
En van der Dichteren ruym spreken sonder maet.

En is 't Gesticht[23] soo slecht, wat sal 't Gedicht verbloemen,
Dat, die wat Hofwijs is, sal Holwijck derven noemen?
Hol, lieve Leser! hol, en holler dan een blaes,
Een blaes met boonen, is dit voddige geraes.
Verhaest uw vonnis niet; jae, spreeckt het sonder schroomen,
Ick help 't u spreken: 't zijn derd'daeghsche-kortsedroomen,
Daer op ick u onthael; 't is ongerijmde Rijm,
Een buyten cierlijck graf, van binnen asch en slijm[24].

Maer houd het vonnis in, en hoort my noch eens spreken:
Die oyt gewandelt heeft langhs modderige beken,
En heeftse niet altoos bewandelt sonder lust;
De Zee is alom sout, maer hier en daer de Kust
Beset met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden,
Daer 't keurige begrijp van recht neus-wijse Luyden
Sijn sinnen in voldoet, en vindt de wegen kort,
Daer hier wat nuts en daer wat schoons gevonden wordt.
Het kreupele geschrift van teere Leerelingen
Wordt by des Meesters hand met konstelicke ringen,
Met strick en spinneweb omvlochten en geciert,
En hoe 't min deughdigh is, hoe meer betiereliert[25]:
Soo kan een Ebben[26] lijst een slechten doeck[27] verrijcken,
En doen hem voor wat goeds verkoopen of bekijcken;
Die lagen leg ick u: mijn Boeck, mijn Schrift, mijn Doeck,
Mijn tamme Schildery, recht uyt geseght, mijn Boeck,
Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen,
Noch koop, noch kijcken waerd; dat vonnis is gewesen:
Maer kust[28] en strick en lijst, die 't cieren op den kant
Zijn op de proeven van het keurlickste verstand.
Veracht ghy dan mijn stof, mijn selfkant moet ghy prysen;
Danck hebbe 't soet behulp van afgestorven Wijsen:
Die heb ick uyt haer graf doen spreken t' mijner baet,
En van haer lappen my een feestelick gewaet
Geflickt[29] en omgedaen: met Peerlen van Athenen
Is dit gewaet versien; de kostelickste steenen
Van Roomens burgery, does' op haer rijckste was,
Heb ick gelesen uyt haer Puyn en uyt haer as,
En my mee geborduert: der Christelicke Vad'ren[30]
Heb ick het beste bloed van haer ontsteken ad'ren
Gesmolten in mijn vleesch, en uyt haer oud gebeent
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buyt, nu tert ick uw gedulden[31]:
Verkoop ick niet als lood, 'ck heb 't weten te vergulden;
Nu moet ghy Hofwijck sien, het zij u lief of leed:
't Kind is wanschapen, maer 't is rijckelick[32] gekleedt[33].

Noten:

[1] Versta: de bijgevoegde lofdichten, naar den smaak der eeuw. [2] walgt. [3] verkeerbord. [4] Min gelukkige klankspeling. [5] vrijwaar. [6] Voor vind. [7] gewoonte. [8] Welluidendheidshalve voor deele. [9] zich. [10] ruwe. [11] verhaalt. [12] Thans zou men van tien centen spreken. [13] fraayer. [14] Stelt op de kaak, ten toon. [15] Versta: gij die. [16] weerspreekt. [17] Vaarwel dan. [18] Maar voort. [19] doel. [20] vervoert. [21] zoo. [22] af-wijk. [23] Versta: het geheele buiten. [24] slijk. [25] Omkruld. [26] ebbenhouten. [27] schilderstuk. [28] rand. [29] Aangelapt (van 't Hoogd. flicken). [30] De zoogenoemde kerkvaders. [31] geduld hebben. [32] Rijk, weelderig. [33] Dat oud-roomsche en atheensche, en dat kerkvaderlijk borduursel en verguldsel is in deze volksuitgaaf, als minder doeltreffend, echter weggelaten. De desbeluste lezer kan 't in de oudere naslaan.

AEN DEN DRUCKER.

k Hebb' Hofwijck uytgedruckt: is 't t' uwent niet te druck,
Verdruckt my in uw pers, en helpt ons in den Druck;
My in den druck van eer of oneer, van berispen
Of prijsen, naer het volck of spreken wil of lispen[1]:
U in den meerder druck, van Kostelick papier,
Als Ketter-vleesch, te sien verdoemen tot het Vier.
Van dusend tegen een de nadruck[2] zal ons' beurt zijn;
Ick heb 't u ingedruckt; denckt, als het sal gebeurt zijn:

Die Dichter heeft sijn plicht uytdruckelick vervult:
Mijn onderdrucken[3] is de dochter van mijn schuld.

Noten:

[1] Voor prevelen. [2] Voor narouw. [3] In den druk raken.

AEN MIJN HEER

MIJN HEER VAN ZUYLICHEM

over het lesen van sijn Eds.

HOFWIJCK.

't Is een dagh of vier geleden,
Dat ick hallif moe getreden
Door de paedtjes van mijn hof
Wat gingh sitten onder 't lof[1],
Daer de hitte niet kan nypen
Onder 't lommeren van ypen,
Op een banckje van een deel[2],
In een koel en groen prieel;
Daer de dichte blaedjes weeren
Dat de Son my niet kan deeren,
Schoon hy op de middagh blaeckt,
Als hy 't Hemel-kreeftje naeckt.

Om mijn eensaemheit t' ontvluchten,
Die my somtijds doet versuchten,
Als ick aersel op de schae[3]
Van mijn afgestorven gae,
(Wie kan steeds den mensch verkrachten)?
Liet ick drijven mijn gedachten[4],
Liet ick mijn herdencken gaen
Door u lecker letter-blaen,
Die ick even had gelesen;
Blaen, die voor geen sterven vresen,
't Zy de Somer swicht of brand,
Van een soete Joff'ren-hand,
Door uw wil, aen my gegeven;
Blaen, daer Hofwijck door sal leven
Langer, alsser bosch of laen
Staet, of met of sonder blaen;
Langer, als d' abeele kruynen
Sullen Hofwijck en sijn tuynen
Decken voor de scherpe snee
Van de seyssen uytter Zee[5]:
Langer, als sy, met de toppen
Van haer hoogh-gestege koppen,
Sullen weygeren den pas
Aen het huylen en 't gebas
Van de nortse Noorder-winden
Op den bloesem van de Linden,
Die, aen d' Oost' en Wester-kant
Van den Hofwijcks Hof geplant,
Maecken ruyme wandeldreven,
Die het quaelick willen geven
Voor 't Voorhoutse Joffren-rack,
Munnick-tuyntje, blaeder-dack,
Dat, door 't roemen uwer Dichten[6],
Voor geen dingh behoeft te swichten,
Wat of in of buyten 't landt
Sijne borst op schoonheit spant;

Langer, als de maste-boomen[7]
Sullen wederzijds bezoomen,
Met een altijd groenend lof,
't Buytenpad van uwen Hof:
Als de nimmer-dorre Climmen[8]
Sullen klauteren en klimmen,
Langhs 't gebeent' en armen op,
Over hooft en kruyn en top
Van de hoecksche Vierelingen[9],
Al gelijck in alle dingen,
Broeders, even hoogh en breedt
En al eveneens gekleedt:
Daer de Cabbeljaeus-gesinden[10]
Noch wel herbergh souden vinden,
Soo 't de Landvooghd soo verstond,
Dat hy die in schootels sond
't Lijf gesoon, de staert gebraeden,
En een kruyck met wijn gelaeden
Van de Moesel of de Deel[11],
Om het oud-versufte scheel[12]
Met een Roemer af te drincken;

Langer, als de Vloer sal blincken,
En het marmer staen te prael,
In uw sinnelicke[13] sael;
Langer, als uw Slot zal duyren,
Dat, met even-zijdse muyren,
Vierkant uyt het waeter rijst,
Dat de Waerd en gasten spijst
Met een vangst van goede vissen
Als 't u die gelieft te dissen,
Slot, als men 't van 't Zuyden kijckt,
Dat een flesch in 't koel vat lijckt;—

Langer als men 't paerdt sal jaegen
Langhs de Vliet, met sweepe-slaegen,
Nae den Dam, of Delft, of Haegh,
Alsser Schip en schuyt en kaegh,
Met sijn vracht en volck en waeren,
Uw kasteel verby sal vaeren,
Die, of van of nae de Vliet
Door den Duycker henen schiet;—
Soo langh als men Duyts sal spreecken,
En geen leeser sal ontbreken,
Die een aerdigh Rijm bemint,
Daer men pit en kruym in vindt.

Wijl ick sit en suff en mijmer,
Opgetogen, hoe de Rijmer
In soo een gemeene stof
Wint soo ongemeene lof;
Hoe hy Wijsheit mengt met kluchten,
Hoe hy sonder jock kan tuchten[14],
Hoe hy ernst met lacchen speckt,
Daer men les en vreughd uyt treckt,
Vind ick my in 't Bosch gekommen
En op uwen Bergh geklommen,
Daer een vierkant hout-gebouw
(Wist ick hoe men 't noemen souw)
Braght my weder op mijn sinnen,
Datter voordeel was te winnen
Van een heerlijck Peterschap
Voor die op den hooghsten trap
In het gissen konde raecken
Van profijtelickst vermaecken
In het geven van een naem,
Beyde nut en aengenaem.

Ick gevoelde my bestreeden
Van mijn tochten en de Reden:
D' een sey dat ick 't laeten souw,
D' ander riep er tegen: "houw!
Houw, en wilt u daer voor wachten,
't Is geen werck van uwe krachten,
't Is geen last van uwen rugh;
Wat vermeet sich vliegh of mugh,
Dat een kemel is te vergen?
Wie begeeft sich op de bergen,
Die genoegh sich vind beswaert,
Dat hy kruype by der aerd?"

Reden had nae reen gesproken,
Eersucht quamper tegens stoken:
"Die niet soeckt, die niet en vind,
Die niet waeght, die niet en wint;
Waeght ghy: 't kan misschien gelucken;
Mist ghy: 't hoeft u niet te drucken;
Vele, die wat groots bestaen
Hebben met de wil voldaen;
Oock soud ghy den eerst niet wesen,
Dien, als anderen voor desen,
Een geluckigh woort ontvil[15],
Als 't geluck maer dienen wil;
Blinden kunnen somtijds raecken,
En oock acker-lieden spraecken
Somtijdts wel een tijdigh woord,
Dat den wijsen heeft bekoort;
Oock is 't mee al waer bevonden,
Dat een haes, voor snelle honden
Afgeloopen vry en los,
Is gevangen van een Os,
Die hem op sijn lenden trapte,
Wijl[16] hy door de weyde stapte
In een dichte bos van gras,
Daer het wild gelegert was".

Wat is goed en wat is beter?
Soo 't geluckt, soo werd ick Peter[17],
En soo 't mist, waer kom ick heen?
Wat is 't als een blauwe scheen?
Die is lichtelick te waegen:
Vryers loopens' alle daegen,
En wie gaetter kreupel van?

Dus geschuddet[18] in een wan,
Dus gehangen tusschen beyden,
Eer dit strijden was gescheyden,
Had my d' eersucht al vermant,
En de Pen was in de hand,
En de Reden aen het swijmen,
En de Dichter aen het rijmen,
En de veder in den int,
Om een naem voor 't houte kind.

Hofwijcks Hoogh-beroemde Schrijver,
Dus geraeckt' ick door den yver,
Die de reden had verbluft,
Van het peynsen half versuft,
Aen het raen en aen het rijmen,
Aen het voegen, aen het lijmen,
Aen het krabblen met de pen,
Waer van ick dit naschrift[19] sen[20].

Heb ick 't wit niet kunnen raecken
Van 't profytelickst vermaecken,
Soo ick in den naem hier mis
Wat en nut en vrolicks is;
Heb ick 't bey niet kunnen raemen
Wilt de Meester niet beschaemen,
En die mee is van de kunst,
Deck mijn feilen met sijn gunst!—

20 Julij, 1652. (jACOB WESTERBAEN).

Noten:

 [1] loof.
 [2] plank.
 [3] 't verlies.
 [4] Westerbaens overleden vrouw, na welker dood hij zich op Ockenburgh
     gevestigd had.
 [5] Versta: de zeewind of -lucht.
 [6] Zie deel III en IV bl. 30 in't Voorhout.
 [7] Huygens' lievelingen. Zie vervolgens en in de Sneldichten.
 [8] klimop.
 [9] "Vier houten cabinetten of prieelen met clim bewassen, staende op de
     vier hoecken van den Hof, alle uyt eender hand gemaeckt" Huygens.
[10] Klankspeling op het vorenstaand hoeksch.
[11] In Belgien; deelewijn.
[12] verschil.
[13] nette.
[14] leeren.
[15] Ontviel; gelijk wirp voor wierp in 't volg. lofdicht.
[16] terwyl.
[17] peet-oom.
[18] Voor geschud.
[19] Zie volgende gedichten.
[20] Voor zend, gelijk vin voor vind, enz.

PROSOPOPOEA[1].

Spreeckende

HOUTE GEBOUW OP DEN BURGH IN 'T BOSCH VAN HOFWIJCK,

HOF-STEDE des HEEREN VAN ZUYLICHEM BY VOORBURGH.

Dus sprak een houte Kind, of een van sijnentwegen, Doe hy sich vond op 't Land om tijd-verdrijf verlegen:

Ick heb dat wesen niet dat ick te hebben plagh.
Een quaden avond-luym, een felle blixem-slagh,
Die hooge bergen treft en spaert de laege heuvlen,
Wirp[2] my ter aerde neer, eer hy my dede sneuvlen,
Soo dat ick met mijn top, beneden in het gras,
Verraedlick lagh, gestort, eer ick gewaerschouwt was.

Ick was, of ick geleeck, een van des werelds Wondren,
Een van het seven-tal, eer 't blixemen en 't dondren
My door een domme kracht ter neder had geploft;
Ick leeck der Spitzen een daer Memphis noch op stoft[3],
Die Vorsten-beenderen en Konincklicke lijcken
Verstreckten tot een graf in de beroemde Rijcken,
Daer 't Nylewaeter mest het Kooren-rijck Egipt.
Ick wierd van yder een besprooken en belipt[4];
Die timmert aen den wegh is selden buyten opspraeck.
Ick leeck der spitzen een daer, eer men tot den top raeck,
En siese van der aerd ten wolcken uyt gebout,
De Stichter sagh verspilt ruym hondert tonnen gout,
En noch eens, en noch eens, en seventigh en negen
Aen loock, ajuyn, en kaes, soo ick het heb te degen
En men de rekeningh van Steven[5] wel verstaet.

Nu ben ick—Kijcker, stae! segh, eer ghy henen gaet,
Wat ben ick? Wie hier gaeuwst en kloekst sal in de weer sijn,
En't nutst en 't vrolickst vind, die sal mijn Heers Compeer[6] sijn;
Jan, maeck het Bosch-heck op, en ghy, o Kijcker-vrind!
Komt nader en bedenckt een naem voor 't houte kind.
Sie my van elcke kant, van boven, van beneden,
En wilt, om wel te sien, wat tijds aen my besteden;
Het sien en kost hier niet. Aen een wanschaepen dier
Hebt ghy somwijl versnoept een stuyver drie of vier:
Te kermis, aen een meyt, die armeloos gebooren
Uyttarte met de voet de beste Nayster-slooren,
Stack draen door 't naelden-oogh en naeyde wacker heen,
En wat daer vingers doen, dee vaerdigh met de teen;—
Aen een die ruym het hoofd van een volkomen man had,
Maer borst en buyck en dyen en beenen van een span had;
Een Reus in 't Aepenland, die in een Munnicks mouw,
Die in een Visschers hoos sijn herbergh vinden sou;
Een Karel onder 't volck[7] dat in voorleden tijden,
Tweemaal zes duymen hoogh, met Kraenen plagh te strijden;
Een schaduw, die de Son hier op de middagh geeft,
Als hy een man beschijnt van boven uyt de Kreeft;—
Aen een gebaerde knecht, die met sijn hooft en borst sat
Op sijn verdort geraemt, die veel tijds goeden dorst had,
En mocht sijn kroes wel uyt, en op de toon-banck sprack,
Wat meerder als een hooft daer 't lichaem aen gebrack.
Oock siet men aen dit lijf geen beenen noch geen voeten,
Maer soo 't geoorloft was te graeven en te wroeten,
Men vonde dat ick die heb langh en dick en breet;
Maer dat ghy 's niet en siet, dat heeft oock sijn bescheet.
Weet dat ick RODEN-BURGH[8] heb onder mijne soolen,
En tree de voncken uyt van sijn verborgen koolen,
Die hy hier onder my met groene rocken deckt,
En door een snoode pest uyt giftich sand verweckt,
Mijn buyren sterven deen; dees trapten ick het hooft in,
En stae tot op sijn hert, daer ick het vyer verdooft vin.

Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap,
Waer langs ick lijde dat men tien en tienmael stap,
Tot dat men eyndelick koom boven op mijn schoudren;
Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren,
En vrind en vreemdelingh; komt vry in groot getal,
En niemand sij vervaert voor ongeluck of val,
Danck heb geen sackende maer rijsende-bragoenen[9];
Die door een draeyend hooft raeckt onvast in sijn schoenen,
Om dat hy sich te hoogh vind boven in de locht,
Die leune vry daer op, en vreese krack noch bocht.
Hier siet men 't grootst waerom[10] des Heeren die my boude;
Oock isser geen geweest die dese moeyte roude,
Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh beklam,
Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam.
Hier siet ghy over 't vlack der voor en achter-weyen,
Hoogh boven top en tack van elsen, eyck, en meyen,
En onverhindert komt den halven wereld-kloot
In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot
Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken,
En onder uw gesicht ootmoedigh en gebroocken.

Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe;
Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe;
Verschoont alleen mijn hals, daer magh[12] ick weynigh veelen;
Met halsen valt het wat gevaerelick te speelen.
Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet,
En wat een top-swaer hooft dat aen het eynde staet;
Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen,
En echter even net, hoe het de winden sollen,
En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult;
Maer, soo het herssens had by 't kostelick vergult,
Wat spijtigh Reyntje kon op mijne schoonheit smaelen?
Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?

Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen?
Een hals soo dun, soo langh, als tienmael van een Kraen,
Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet,
Dat ghy mijn hals soo langh als eenigh Indisch riet ziet,
En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders staet;
De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet
Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuyren,
Die ick gekregen heb van Rygens en van Buyren,
U leeren, dat mijn hooft streckt tot een Pylen-doel;
Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel,
En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreken.
Meer wil ick van my selfs voor dese mael niet spreken.

Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in,
En geeft het kind een naem na mijnes Stichters sin.
Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy deughd[13] gevoelen;
Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen,
En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn,
Bn ghy sult de Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.

Noten:

 [1] Persoonsverbeelding.
 [2] Wierp; zie boven vil en derg.
 [3] Versta de Aegiptische pyramiden.
 [4] berept, bepraat.
 [5] Stephanns, in zijn beschrijving.
 [6] Medepeter, gevader.
 [7] dat der Pygmeen.
 [8] "Een Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede
     uytgaen ende namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart,
     ende met groene zooden bedeckt". H.
 [9] Zie boven in 't Kostelick Mal.
[10] reden.
[11] "Een trap van een swaere planck gemaeckt, daer de latten over
     dwers opgenagelt syn, om op den Bergh te klimmen". H.
[12] kan.
[13] genot, weelde.
[14] Later "koele".
[15] gevader.

KIJCKERS ANTWOORD EN KEUR VAN NAEMEN VOOR HET HOUTE GEBOUW.

I.

DE "JE-NE-SCAY-QUOY" VAN HOFWIJCK.

Elck die uw hooft bemickt, treft sijnen Doele niet;
Het is altijds geen lap wanneer de Schutter schiet,
Nochtans, wanneer der[1] prijs met schieten is te winnen,
Sijn s' altemael te been, die roer of boogh beminnen,
En hoopt oock d' alderminst 't geluck van eene schoot,
Door een beleefde pijl of door een gunstigh loodt.

So waegh ick mee een kans, en vlam op het Compeerschap
Meer als op 't beste glas van sulcken braeven Heerschap,
Die met een Fenix-pen, wanneer hy 't sich bepijnt,
De Son beschrijven kan veel schoonder als hy schijnt[2].
Maer weer soo waegh ick 't niet. Hoe raeck ick dat te vort[3] is?
Hoe reyck ick aen een spits, daer mijnen arm te kort is?
Hoe werd een rappen haes gevangen van een Koe?
Hoe vlieght een lamme gans tot aen den Hemel toe?
Wat maeckt een blinderick[4] in winckelen en hoecken,
Daer 't voor een Arentsoogh is duyster om te soecken?
Wat vind Tiresias[5] daer Argus[6] is van noo?

Noch waeg' ick 't evenwel: een vryer al te bloo
Besliep noyt schoone vrouw; die 't gunstigh uyr liet deurgaen
Als sy wel willen souw, moet naemaels voor de deur staen:
"Mijn vrind! ick ken u niet, goen avond en goe nacht,
Ghy hebt het luck versuymt dat u heeft toegelacht".
Dien de Fortuyn verschijnt, die grijpse by de vlechten;
Voor isser vatten aen, 't is naemaels niet te rechten
Soo ghyse glippen laet; want achter isse kael,
Daer heeftse tuyt[7] noch haer; dies, vryers altemael!
Past op het vinck-slagh wel, en laet geen tijd verlooren.
So een geluckigh uyr u heden werd gebooren,
So wacht tot morgen niet; wanneer het visje bijt,
So slaet den[8] hengelaer, of anders is hy 't quijt.

Soo waegh ick dan uw naem, die soo langh sonder naem staet,
Men oordeel of men dus het nut en 't soet te saem raedt:

Een halve kap, een lap van pluys of van fluweel
Bedeckt voor locht en kouw het teere Vrouwen-scheel[9]
Van 't voorhooft tot de kruyn, en wie kan sich beroemen,
Dat hy die kap, die lap, met sijnen naem kan noemen?
Nochtans krijght hy een naem waer aen hem yeder kent,
En echter yeder seyt: "Ick weet niet wat je bent".
Dit is u bey gemeyn; dies segh ick sonder wachten
(Men magh het nemen aen of vryelick verachten):

Die op het uytterlick alleen sijn oogen wend,
Vind tusschen u meer scheels[10] als tusschen Koe en End;
Maer soo men meer op reen als nae 't fatsoen en stof kijck,
Sijt ghy JE-NE-SCAY-QUOY van het Kasteel van HOFWIJCK.

Noten:

 [1] er [2] In zijn Voorhout,
 [3] Voor verde, ver.
 [4] blinde (verg. dommerik).
 [5] De blinde waarzegger.
 [6] De honderdoogige wachter.
 [7] haarvlecht.
 [8] de.
 [9] hoofd, schedel.
[10] verschils.

II.

DE SCHOU-BURGH VAN HOFWIJCK.

Die u een SCHOU-BURGH sey, sou die sich al vertasten?
Of sou het dorre bosch der averechte[1] masten,
Het machtigh Amsterdam, de geldsack van Euroop,
Niet lijden, dat men u met sulcken naem hier doop?
Nochtans soo kunt ghy 't sijn met wel-gegronde reden,
Het spijte, soo het wil, die groote Stadt der steden;
Haer SCHOU-BURGH heb de naem of heel of hallif wel,
En dien' haer, om te sien een bly of treurigh Spel;
Maer die uw Burgh beklimt tot boven op den solder,
Schouwt steden daer van daen, en menign dorp en polder,
Jae, schouwt op zijn gemack den halven wereldkloot,
Daer yder speelt sijn Rol, hy sij of kleyn of groot.

Noot:

[1] Omgekeerde.

III.

DE KIIK-IN-DE-POT VAN VOORBURG.

So Voorburg, door de nood of door de gunst van Heeren,
Sich eens sagh in een Stadt met wall' en muyr verkeeren,
En bracht haer Vestingh uyt tot om dijns Heeren Slot,
Was HOFWIJCK het kasteel, en Ghy KIIK-IN-DE-POT.

J. WESTERBAEN.

OP 'T HOFWIJCK

VAN DEN EDELEN EN GEESTIGEN HEER VAN ZUYLICHEM, &c.

Siet hier den rechten Hof, daer buyten 's Hofs geruchten
De Wijsheyt leest haer bladt, de Ruste pluckt haer vruchten:
  Een schoon, een lustigh bladt, een welgesohildert bladt,
  Als Huygens in het gras en onder d' eycken sadt.
Daer Huygens buyten 't Hof sijn Hof-tent heeft geslaegen,
En queecksel en geboomt stelt boven 's Graven-Haegen.
  Maer een dinck vraeg' ick noch, en vraeg' het met verlof:
  Hoe kan het Hofwijck sijn, is Hofwijck in den Hof?

BOXHORN.

AEN DEN HEER VAN ZUYLICHEM,

OP ZIJN HOFWIJCKSCH GEDICHT.

Door-wijse Hovelingh, van veel' door nijdt bestreden,
Van meer om strijdt geroemt! die midden in het slick
Houdt beyde voeten droogh, en uw' genegenheden
Noyt hinght aen ydelheit van 's werelts oogen-blick;
Die nu en dan van 't Hof u laet nae Voorburgh voeren,
En daer bekommeringh, beslommeringh ontwijckt,
En daer uws selven sijt, een Heerschap by de Boeren,
En daer u landt, u Hof, u rijck eens over-kijckt;—
U steene Hof-wijck wijckt voor sommige gebouwen,
In grootheyt, kostlickheyt, doch niet in cierlickheyt;
Maer nu gy door u pen door-kunstigh hebt ontvouwen,
Hoe all' de werelts doen daer voor uw ooghen leyt,
Mag 't steenen Hof-wijck wel voor and're 't vaentje strijcken,
Maer voor 't papiere, 't welck is onwaerderelijck,
Is 't reden dat het all' eerbiedighlijcken wijck'.
Noch 't steenen Hofwijck, noch het sterckste huys van allen,
't Welck oyt is opgebouwt door Menschelicke hand,
En sal altijdt bestaen; maer noyt en sal vervallen
Dit HOFWIJCK, opgebouwt, mijn Heer! door u verstandt[1].

HENRICUS BRUNO.

Noot:

[1] Vernuft.

HOFWIJCK.

De groote webb' is af, en 't Hof genoegh beschreven:
Eens moet het Hofwijck zijn. Wie kent den draed van 't leven,
Hoe kort hy is, hoe taey? de snaer die heldste[1] luidt,
Scheidt d' eerste menighmael van leven en van Luyt,
Verkracht en over-reckt of met der tijd versleten.
'k Heb over-reckt geweest, maer bender[2] deur gebeten:
Op 't slijten komt het aen: Twee dingen maecken 't waer,
Of ick 't ontveinsen wouw, mijn jaeren en mijn haer.
En als de snaer begint te vees'len en te pluysen,
Soo staet sy meestendeel op 't schielicke verhuysen.
Wie weet of 't schielicke verhuysen deser Ziel
Niet voor mijn deur en staet? En of 't God soo beviel,
Sou Hofwijck onberijmt sijn Stichter overleven,
En wijcken voor 't Voorhout? en soud' ick my begeven,
Die anderen mijn pen baldadigh heb geleent?
Met reden eischte men de schuld van mijn gebeent.
Met reden schreefm'r op: "Hier light een Man begraven,
Die meende te volstaen met planten en met graven,
De slechte boeren-konst, en moght de moeyte niet
Sijn eigen maeckseltjen te cieren met een lied".
Mijn sterven weet ick met langh leven niet te weeren;
Maer, leef ick weinigh meer, het Grafschrift wil ick keeren,
En singen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw,
Eer dese keel verschorr', en dese penn verouw'.
'k Wil Hofwijck, als het is, 'k wil Hofwijck, als't sal wesen,
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen.
Soo swack is menschen-werck, het duurt min als papier
De tijd slijt struyck en steen! eens sal men seggen: hier,
Hier was 't dat Hofwijck stond, nu Puyn en Queeck en Aerde:
En dan sal Hofwijck noch staen bloeyen in sijn waerde:
Ja, waerde, sooder oyt yet waerdighs van mijn hand
De jaeren heeft verduert en ouderdom vermant.

In Holland, wat een land! Noord-Holland, wat een Landje!
In Rhijnland[3], wat een kley! in Voorburgh, wat een sandje!
Aen 't Koets-pad, wat een wegh! aen 't water, wat een Vliet!
Aen al dat lieffelick of vrolick rieckt of siet,
Daer lagh een brockje vets, daer lagh een blockje magers,
Een beetje voor het vee, een treetje voor de Jagers;
Daer lagh, dat schickelick gevoeght had heel aen een,
Maer van het groote spoor verscheiden lagh in tween;
Het spoor en Vrouw Natuer verstonden hier den and'ren,
Ten Zuyden lagh de wey; op 't Noorderlick verand'ren
Van Wey in drooge kroft[4] daer deelde 't spoor het scheel[5],
Gelijck een Riem een Man in op- en onder-deel,
In Broeck en Wambas scheidt. Daer hoefde geen bedencken
Op yeder deels gebruyck: de kley scheen my te wencken,
En raedde stommelingh[6], sy was ten Boomgaerd nut,
Mits met een wilde muer gemantelt en geschut;
De kroft en eischte niet als vruchteloose[7] boomen,
Die sy wel machtigh waer in wel-ge-Elste[8] zoomen.
Elck heeft sijn Keur voldaen: hier 't Wilde, daer het Tam,
Een yeder heeft volbrocht het geen hy ondernam.

Let, Ouders, en let scherp op 't keuren van uw gronden:
Veel hebben sich vergeefs 't verkrachten onderwonden
Van kinderen verstand, met onverstand getucht;
Veel hebben wreedelick in eewigh' ongenucht
Gekluystert en geboeyt wel draghbaere[9] vernuften,
Maer die ondraghbaerlick haer 's levens tijd versuften
In onwerck; dat is werck haer driften onbevoeght,
Haer krachten ongelijck; veel' hebben sich verploeght,
Verweven, of verschaeft, en geen bedijdt van allen;
Die Staet of Lettervolck, of Krijgsluy konden vallen,
En zijn 't geluckelick, en zijn ter eer en baet
Van eigen en gemeen, van Huysgesin en Staet.

Het scheel alsoo gedeelt door my en door sich selven,
Quam 't op de spaden aen; mijn eerste sorgh was: delven.
Noch was 't de tweede maer: d'eerst had wat meerders in:
Tot werck hoort overslagh, tot weldoen goed versin,
My docht, papieren blad was licht genoegh te krijghen,
En daer bleef 's[10] ruym genoegh voor peper en voor vijghen,
Of ick 's[10] een riem verkladd' en aen mijn droomen hingh.
'k Sagh menigh misverstand en redenloosigh[11] dingh
Des werelds aengesicht mismaken en onteeren,
Gelijck een schoone Vrouw lijdt van verbrodde kleeren;
'k Sagh 't schoonste geld in 't slijck geworpen by geval,
'k Vond allom nieuwen druck van Kostelicker Mal
Dan ick heb doodt gerijmt of, mogelick, doen leven[12]:
En al dit ongeval wist ick sijn naem te geven:
't Hiet Na-docht, soo my docht, en 't was gespaert papier:
't Was noch yet oolickers[13], 't was een onkundigh fier,
Een stout' onwetenheit, die niet en kost als waghen,
Om dat sy liever wouw niet twijfelen, dan vraghen.
Ick twijfelden en vraeghde, en ley mijn rouwe stof
Voor oogen, die ick wist, met vollen danck en lof,
Stof, als de mijne was, te hebben helpen keuren,
En oorbaerlick versnyen, niet snipperen, noch scheuren.
Maer al mijn recht was mijn, ick hiel een woord in 't vat[14];
De Landheer had wat wils en d' onderwijser wat.
De konst leed geen geweld, maer liet sich wel wat recken.
Ter liefde van mijn lust. En soo van dusend trecken
Bleef d'een en d'ander vast; en van dat af en aen
Bleef yet lichamelicks in 't swart en 't witte staen;
Een dingh, dat Armen had en Schouderen en Beenen,
Een redelick gestel van 't hoofd af tot de teenen,
Soo veel my duncken moght. En nu stond Boom aen Boom,
Daer Boom aen Boom sou staen; nu gingh ick in den toom
Van voorraed[15] en bescheid, en, hoe 't sich nae moght schicken,
Ick hiel mijn plicht voldaen met gissen en met micken.

Soo ver gaet menschen macht in allerley belangh;
Beraden, overslaen sijn volle stade langh,
Meer eischt men hem vergeefs; maer 't langh heeft oock sijn maeten:
Die lang doen kan en magh, moet oock eens konnen laeten:
Is 't overdencken goed, het over-dencken niet:
Hy siet sijn selven uyt, die al te lang doorsiet:
Ons oogh verdrinckt in 't werck, daer 't moed' in is geswommen,
En ons vernuft beswijmt, gelijck die, hoogh geklommen,
Met schrick te rugge sien, en weten niet waer heen,
Om hals en been geheel[16] te brengen naer beneen.
Soo raeckt men bijster 's weeghs[17] in 't soecken van veel wegen,
En daer en komt geen end van stadigh overwegen:
Die altijd willen doen, en hebben noyt gedaen;
't Schael-tongesken moet eens in 't huysken blijven staen.

Doe 't kind geboren was, hoe 't afliep met sijn lueren,
Sijn swachtels, en sijn wiegh, soud' hier wat langer dueren
Dan 't yemand lusten moght; en van die eerste jeughd
En smaken meestendeel maer ouderen de vreughd:
Vreughd, die de Nieuwigheit en Hoop alleen doen leven,
Die self den ouderen ten einde werck begeven;
Waer op volght ongevoel van wellust, doove plaegh,
Daer van ick (ick beken 't) mijn kindsch[18] gedeelte draegh.
Nu, 't kind is jongh geweest, en't is gebracht aen't groeien,
Aen't bloeyen metter tijd; 'k heb niemand te bemoeyen
Met wat het tien jaer langh te queecken heef gekost;
De Wijsen eten met, de gecken doen den kost.
Komt, wijsen! eet met my, ick sal u niet beswaren
Als met welgaere spijs en wel betaelde waren:
Ick wil u Hofwijck doen aenschouwen, of 't te nacht,
Gelijck als Duivels-brood[19], te voorschijn waer gebracht:
Jae meer, ick wil het u en my oock doen betreden,
Als waer ons gisteren een gansche eew geleden:
'k Wil met kindskinderen goed deelen voor mijn dood,
Als waer ick Grootevaer en twee-dry-mael soo groot[20].
Het wereldsche besit en is toch niet als droomen,
En of 't gekomen is, of mogelick te komen,
't En is maer binnen ons het gen' het schijnt of is,
't Zij by voor-sieningen[21] of by geheugenis.

Dus sal dan Hofwijck zijn, neen (wy zijn hondert jaren
Geboren naer[22] den dagh, dat wy geboren waren)
Dus sien wy Hofwijck staen: Ten Noorden van 't groot spoor
Nae Voorburgh, 't schoone Dorp (of seght'er Steedje[22] voor),
Light een aensienlick Bosch in mindere gesneden[23];
Vraeght naer de lenghde niet by Roeden of by Treden;
Die aen den ingangh staet, en siet den uytgangh niet,
En 't eind is verr'genoegh daer 't oogh geen eind en siet.
Een tamme wildernis van woeste schicklickheden;
Soo noemt sich dit vertreck, ter liefde van de Reden
En gulde middelmaet, die ick soo waerdigh houw.
Te tam waer al te stijf, te wild waer al te rouw;
Daer is wat tusschen tween, dat tweederhands begeeren
Voldoen kan, tam en wild, en dit door dat vermeeren:
Gelijck wat etens dorst, wat drinckens honger maeckt,
Gelijck langh slaepen weckt en langh gewaeck vervaeckt.

Den tammen lust voldoen vier wonderlicke dreven
Van Eicken saeghbaer hout, van Boomen die daer streven
Om dickte by der aerd, om hooghten in de lucht,
Om breedten onder weegh en groen en koel gerucht.
'k Heb saeghbaer hout genoemt: maer laet het niemant wagen,
Mijn Trouw-verlaet[24] t' ontdoen, mijn Dreven om te sagen:
Daer 's Potgeld, soo men 't heet, siet dit voort Poot-geld aen.
Ick segg' het eew voor eew: Kinds kinderen! laet staen,
En brandt of warmt u niet aen hout dat ick hiet waschen[25]
Ondanckbaer' erffenis en is niet af te waschen:
Ten minsten moet hy doen hetgeen de Sterver hiet[26],
Die 't leven door hem kreeg en van sijn sweet geniet.

Twee dingen scheid'[27] ick uyt, het derde moet ick dulden:
Onschuldigh Brood-gebreck sal u voor eerst ontschulden[28],
En d'allerleste nood is buyten alle wet;
Gods Koningh[29] heeft sijn maegh met Autaer-brood[30] ontset[31];
Maer welvaert dol gespilt is verr' van mijn meedoogen[32]:
Hy is noyt bystand waerd, die noyt heeft willen doogen[33].
Daeraen volght ouderdom van Eicken die vergaen:
Men spaertse te vergeefs, die niet en konnen staen.
Maer daer den ouden stam ontstaet[34], staet haest een jonge:
Soo sal mijn na-kinds kind, schoon ick het niet bedonge,
Gedencken, daer een man in 't vechten werd gevelt,
Dat daet'lick in de ry een versch man werdt herstelt.
Oock staet de wereld soo: die schael moet even drijven;
Pas soo veel schepsels niew verschijnen als ontlijven,
Of 't waer een leege wer'ld, daer in wy Borgers zijn,
Of langh waers' overkropt, geborsten van de pijn.

't Lest (dat ick lijden moet) is 't algemeene lijden
Van 's Vaderlands verderf. Staen die bebloedde tijden
In 't eewighe beschick van Gods Voorsienigheit:
Moet Holland eens niet zijn, of Niet zijn; is 't geseit
By diens sien seggen is, en seggen doen, en heden
En morgen 't selfde punt, dat Holland weer bestreden,
Weer overstreden zij, weer werde soo het was,
Doe 't in sijn kolen smoockt' en smoorden in sijn as[35]
Moet dat rad noch eens om, broeit Spagnen noch een toelegh
Van Thiende-penningh-dwangh, en leght het maer de roe wegh
Tot dat het onvoorsiens sijn geeselingh hervatt',
En drijv' ons tot den keur van mutsaerd[36] en van rad,
Of van versworen trouw en van versaeckt gevoelen;
Sal sich dat heete bloed noch eens op 't onse koelen
(God zij genadigher, en weer' den droeven dagh!),
Dan is mijn wil geen wil; en als heel Holland lagh,
En waer 't niet redelick dat Hofwijck over end stond;
Van nu af schrab ick uyt wat in mijn Testament stond:
Als 't Vaderland vergaet zijn mijn voor-sorgen uyt;
't Is reden dat de vracht versincke met de schuyt.

Soo zijn 't vier dreven dan, en altoos weer vier dreven,
Die 't Bosch verr en naerby sijn prachtighst aensien geven,
Als ick soo spreken magh, van bijds viermael 't Voorhout,
Van verre 't hooge groen van 't Mast- en Liesen-hout[37].

Breda vergeve my, en oock den Haegh, dit roemen,
Hier derv ick 't Eicken loof by 't Linden blad wel noemen:
Daer sien ick niet als Mast, en Eick, en Elst en Berck:
Tot mijnent 't selve groen, en even 't selve werck.
Hier buygh ick voor Breda; mijn' Masten zijn haer kinderen:
't Heeft Frederick[38] belieft sijn hout-gewasch te mind'ren,
Om 't mijne te versien: 't zijn Jofferen van 't Land,
Mijns Vaders vaderland, die ick heb voortgeplant:
'k Segg Jofferen, noch eens: 'k mochts' ed'le wijfjes noemen;
Bredaesche wijfjes, jae; maer die ick derve roemen
Op Hofwijck Haeghs gemaeckt te hebben en Hof wijs:
Daer warren s' onder een als overgroeyend rijs:
Hier staen sy zedighlick en proncken daer sy stonden,
Does' eerst verhylickten aen 't Sand-schap mijner gronden:
Daer staens' in 't wild gerucht van kinders kind'ren; hier
Als maeghden, sonder meid of kinderen getier.
'k Laet yeder overslaen welck zijn de liefste gasten,
Gevolghde of ongevolghd': ick derf 't niet ondertasten;
Men krijght' er sulck' en sulck', en houdt sich wel te vreen,
Maer, heeft uw gast geen sleep van aenhangh, soeckt' er geen.

Dit volckjen heb ick thuis gehaelt als kale wichten,
En van der jeught gefockt, en voor my leeren swichten.
Neemt dat ick Rhee of Hind gerooft hebb' uyt het wald[39],
En in mijn wildbaen ruym en lieffelick gestalt;
Soo ben ick altoos thuis, en altoos by de dieren,
Die t' harent Mensch noch Beest, maer my tot mijnent vieren.
Neemt dat ick uyt Brasil Tapoeyers hebb' ontleent,
En blinde Heidenen met Christen melck gespeent:
't Is swart volck, maer dat swart is vel-diep, en van binnen
Maeck ickse mijns gelijck, dienstbaer, in blancke sinnen:
Soo passen s' op 't gemack van diese voedt en houdt,
Soo doen mijn' Bruyntjens oock, mijn' Wijfjens uyt het woud:
Besiet, hoe vriendelick sy my staen en beluymen[40].
Als seiden sy: "Lands-heer, geniet ons groene pluymen:
Is 't heet, wy keeren u 't beswaeren van den dagh;
Is 't koud, wy decken u voor al dat nijpen magh;
En onse dienstbaerheit hanght aen geen' Jaer-getijden;
Daer dient' er by de Maend; wy konnen doen en lijden
Het rond jaer uyt en in, met eenerley gelaet,
Wat Eicken, 't stercke blad, nauw 's Somers uyt en staet;
Ja, dese trouw munt uyt, en spant haer' fierste krachten
In 't felste van de locht, in 't langhste van de nachten:
Maeckt staet op vrienden, die op voorspoed niet en gaen,
Maer in den tegenspoed als kop're mueren staen".

Twee troppen[41] tel ick hier die sulcken tale spreken,
En kruysweeghs over een mijn Bosch in vieren breken.
Soo most de deelingh zijn; dat weet de minste Cock,
En al dat oyt ontzagh eens Hovemeesters[42] stock.
Twee schot'len eener sopp' op eene zy te schicken!
Daer soud' een swanger Vrouw, jae bergen, van verschricken:
Ten minsten slaet het een den hongers lust ter neer:
Soo fier is 't keel-gat self: soo speelt het oock den Heer:
Ick swijgh van andere, die oock haer weetjen weten,
En houden haer gebruyck soo kostelick als eten.

'k Heb dan op 't Cruys gepast, gelijck 't de diskonst noemt:
En vraeght ghy, of ick 's my met reden heb beroemt?
Let op den overhoeck; ghy vindt hem naer den regel
In evenredigheid soo vierkant als een tegel;
Dat doet een Eicken block, verstaet een perck van groen,
Daer Eickjens Nut, Vermaeck, en Heerlickheid voldoen;
Hegh-houtje recht en kromm, dat om de seven jaren
Sijn' Meester leert hoe soet genieten is, en sparen
(Elck in de middelmaet en ten besetten tijd),
Hoe goed een kleedsel is, dat dient en niet en slijt,
Dat, zijnde, warm en koel, niet zijnde, warm kan maken.
Soo doen mijn Eickentjens: Ick laet den Honds-dagh blaken
Op 't steilste van den Noen[43]; ick laet het Noorder guer
Sijn scherpste buyen toe, mijn groene dack en muer
Belet my wederzijds het sweeten en het beven:
En in de leckerny van dit staegh-stervend leven
Heb ick altoos getelt het dobbele geniet
Van yet verheugelicks op 't kantjen van 't verdriet;
Op 't kantjen, sonder schroom; soo dat vast and're smaken
Het gene my genaeckt, en niet en kan geraken.

't Zy goed of quaede sin, ick voel mijn voorspoed bet,
Als yemands tegenspoed daer nevens werdt geset.
Ick scheppe geen vermaeck in mijnes naesten lijden:
Maer, als hy 't lijden moet, soo kan ick my verblijden
In dat ick 't niet en lij. Geeft my een blockje land,
Een Eiland als een vuyst, bezeet[44] van alle kant,
Bezeet op sulcken diep, dat op het minste blasen,
Sijn holle baren stouwt gelijck de groote dwasen,
Die met bergh over bergh ten Hemel wilden gaen,
En grijpen naer de Sonn en treden op de Maen;
Geeft my dat Eyland, rijck van Beemden en van Koren.
Geeft my een huys daer in om weelde te bekoren,
Geeft my Bosch om dat Huys, en langhs mijn steile strand
Of opgeworpen Hout, of uyt de konst geplant;
Siet my daer wandelen vry van den brand van 't Zuyen,
Van Oost en Wester vlaegh en van de Noorder buyen;
Siet my daer sorgeloos van d'een in d'ander hoeck
Vertreden mijn gepeins, of oock een beter Boeck,
Een wijsen mans gepeins, terwijl een' vloot van Zeilen,
Die storm en holle Zee den anderen toe keilen,
Gedreight werdt[45] gangh voor gangh met 's levens lesten krack
Op mijner Stranden klip; denckt, of ick mijn gemack
Afsteken sie als wit by 't swart van die elende;
Denckt, of ick my rondom, als in mijn roosen, wende,
Terwijl dat arme volck de handen, van 't geschrob
Van touw en takel zeer, ten duyst'ren hemel op
Met kromme knyen streckt: denckt, of 't mijn lust verdobbelt
Dat ick soo veiligh sit, en mijns gelijck soo tobbelt,
Soo dobbelt om sijn lijf. Soo gaet het allerweeghs:
Hoe dichter onlust is by wellust, hoe meer deeghs.
En soo doet Vrouw Natuer, in vele van haer wercken,
Het wederstrijdighe door 't strijdighe verstercken:
Soo werdt de kelder warm als 't ijs in 't water leit,
Soo werdt de kelder kout als 't Somer-veld verheidt[46]:
Soo sit ick in mijn kluys van Eicken, in mijn kluysje,
In mijn gevonden hoeck, mijn ongevonden huysje;
Hoe 't buyten banger brandt, hoe koeler en min bangh,
Hoe 't buyten wilder waeyt, hoe louwer, in den drangh
Van blaertjes, die ick hoor rondom my henen ruyschen,
Maer als de baren doen die op mijn klippen bruyschen,
En doen my minder leed dan of sy 't niet en deen,
Om dat ick ongemack verneem, en lijde's geen.

Wat scheelt het of my dit een Bosjen of een Boss doet?
Wie leeft van overschot? de weide die den Oss voedt
Is voor hem all' de wer'ld, en hondert merghen gras
En doet hem niet meer nuts dan of 't 'er niet en was;
En duysend roeden houts en sou my niet meer strecken
Dan minder, die my hier verlustigen en decken.
Kost yeder dat verstaen, wat waer de gierigheit
In haer holl kaeckgebeent een schoon gebit geleit!

Noch werdt mijn kleinigheit geboet met ander voordeel:
De mensch is altoos mensch; neemt rijp en onrijp oordeel,
Neemt sinnen oud of jongh;—soo menigh als wy zijn,
Veranderen geeft vreughd, en niet verand'ren pijn.

Die vreughd is in mijn macht, die pijne kan ick schouwen,
Soo haest mijn keure my wil schijnen te berouwen;
Gelijck de siecke man het eene Bedd' verveelt,
Tot dat hy 't ander proeft, en dat het niet en scheelt
Van 't eerste sijn gemack; soo ruyl ick Berck voor Eicken,
En Elst voor Bercken-bosch. Bey kan ick soo bereicken,
Dat dit voor onder, dat voor opper-kleed verstreckt,
Dat gen' als mantel, dit als Broeck en Wambas deckt.
De Bercken staen om my als Toortsen, die in Kercken
Niet half soo dienstigh staen en druypen op de Sercken;
Blanck-stammigh is de Boom, gelijck 't was van de Bye
Sijn maker werdt onthaelt[47]; noch is 't veel dat ick 't sie,
Soo duyster is 't in 't groen, soo groen is 't in den duyster;
Den duyster, daer ontrent de flickerighste luyster
Van Wolle-wevery, die t' huys mijn' mueren deckt[48],
Nau voor een schaduwe van somer-groente streckt.
Wat magh de sotte konst haer selven onderwinden?
Haer uytterste geweld is qualick werck van blinden,
By 't minste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack,
Mijn' muer-tapijten hier, mijn' sold'ring en mijn dack.

In dese wonderen bergh ick de soeticheden
Van mijn gesnoepten tijd: hier spreeck ick met de Reden,
Met my, met d' eewigheid, met vrienden verr' van my,
Met eewen, goed of quaed, te komen of verby.
Maer 't is altoos geen ernst: ick hoord' er oock wel spreken,
Soo sich een vriend met my in 't groene komt versteken,
En op de prate-banck, van zoden daer geplant,
Sijn uertjens wagen wil en helpense van kant.

Neemt een gelijckenis tot keers-licht van mijn' reden:
De Peerel-visscher duyckt tot dat hy gansch beneden
Den bodem van de Cuyp, die 't zilte Zee-nat houdt,
Geluckelick betreedt en als sijn acker bouwt:
Daer tast en grabbelt hy naer Oesters, die haer' schalen
En daer sy groot af gaen, sijns lijfs gevaer betalen;
Maer 't is met altoos prijs in sulcken Lotery:
De Nieten zijn te veel: noch is de Visscher bly,
Als baet by lasten komt, en d' een den ander' dragen.
Die in mijn groene Meer met my den brand der dagen
Of booser weer ontsit, is hier als op den grond
Van een ontstelde Zee; de baren, boven rond,
Gaen als 't den wind behaeght; beneden is 't stil water;
Daer soeck ick peerelen, ick en mijn mede-prater;
Maer beter peerelen dan daer den Indiaen
Sijn adem om verkracht, en hanght' ons Vrouw-volck aen;
Die kralen zijn maer kalck: by d'onze niet te tellen,
By d'onze maer Ayuyn van schilferende schellen[49],
By d' onse maer Schotsch goed. Ons' peerelen zijn puyck
Van Deughd of Wetenschap, bey dingen van gebruyck:
Die soecken wy in 't stil, in 't groen diep mijner baeren,
Mijn' zee van bladeren, die wy wel hooren baren
En ruyschen over ons, maer die ons niet en deert.
Daer visschen wy somtijds yet dat ons sticht of leert:
Daer mischen[50] wy somtijds dat stichten kan of leeren;
Gedachten gaen als wind, en buytelen en keeren,
En springen Oost uyt West, eer dat hy 't weet die denkt,
Eer dat hy met een oogh of met een oogh-scheel wenckt:
Soo slipt men lichtelick van goed' in slechter sinnen,
Die dan uyt d'eene Webb' een andere verspinnen,
En warren in een' knoop van soete voddery,
Dat 's dan een misslagh van verloren Visschery,
Een Schotsche peerel, of een' Oester-schelp die hol is:
Soo komt het dat de mensch stracks zedigh en stracks dol is:
Jae, neemt van 't stadighste, 't schijnt levend Vleesch en Bloed,
En all' de menschlickheit beweeght by Ebb' en Vloed:
Ernst wil getempert zijn, Jock wilder[51] onder wesen:
Ick heb het soo gesien, ick heb het soo gelesen;
Wy zijn geen' Engelen: De Reden doet haer best,
Maer 't wispeltureloos en komt niet als op 't lest.

'k Wil uyt mijn' Bosjens niet; daer is noch wat te hooren: Is 't mogelick voorby, het tuyt noch in mijn Ooren. 'k Spreeck van geen Nachtegael; die heeft er oock sijn nest, En maeckt' er meer geschals dan all' de vlugge rest: 'k Spreeck van gevogelte met kostelicker veeren, Veel aerdiger gebeckt, en in veel langer kleeren.

Voor allen noem ick een UTRICIA[52] voor all,
Ons' Swaen, of ons' Swaenin, of hoemens' heeten sal.
Die heb ick hier gehoort, die dunckt my noch te hooren,
Die heb ick hier gesien de Nachtegalen stooren,
Gelijck de morgenstond de fierste Sterren stoort,
En houdt alleen het Veld, en vleit sich met die moord,
En pronckt met dat gesagh. Aensienlickste der Vrouwen,
Aenhoorlickste daer toe! ick hebb' 't soo wel onthouwen,
Wat dat ghy schoon geschals gemaeckt hebt in dit groen,
In dit stil-wilde louw, dat ick 't u noch hoor doen,
Noch voor de waerheit houw, dat van mijn' beste boomen
De beste naer uw' keel mijn Bosch in zijn gekomen,
Noch voor mirakel houw, hoe 't mog'lick is geweest,
Dat daer gelegert hebb' soo veelerhande Beest
Als ghy der hebt gelockt; waer d' Olyfanten stonden,
Waer Dromedarisen en Kemels ruymte vonden,
Waer d'Esel en de Bock, het Vercken en den Uyl;
Want, liegh ick van haer' komst soo valt d'history vuyl,
Die haer' komst van eertijds op 't spel der Griecksche veelen
De wereld heeft verthoont met min gewelds van keelen.

Maer ick verdien geloof van 't Vercken en den Bock,
Van d'Esel en den Uyl, die uw gesangh betrock;
Daer heb ick menighmael getuigh af moeten wesen,
En schrick' er nu noch voor, en voel mijn haer geresen,
Als 't my te voren komt, 't onlijdelick gehoor
Van Beesten Mensch-gelijck, dat 's Menschen sonder oor.
Sy staen my in den wegh, sy wegen my op 't herte,
En, zijn sy onvernoeght, dry vierendeel der smerte
Gevoel ick ruym en suer: sy wenschen sich 't gat uyt,
Ick wensch haer daer geen tangh gekent werdt uyt een Luyt:
Men wenscht haer in de Hell', maer ick en ben soo fel niet;
Daer is een ander Hell', of die wat naer de Hell' siet,
De boven aerdsche Hell', de Hell' van misverstand,
Van Kercken-scheuringen, van twist in Stadt en Land,
Van onmin tusschen Bloed en Swagerschap om erf-quaed,
Dat heden erf-goed heet; en al dat op den kerf staet
Van tweespalts vuyl bedrijf: daer voegense wel by,
En 't scheel is wel gedeelt: sy vrolick, en ick bly:
Nu is 't geselschap goed, wy sonder haer gebleven,
Sy sonder ons gegaen in 't soetste van haer leven,
In 't eewigh mis-geluyd van tweeklancks wreede snaer.
't Is onbezeffelick, 't is grouwelick, maer waer,
Daer zijns' aen 't hooghste lot van haer' bevallickheden:
En, als men 't overslaet, het heeft de selve reden,
Goed mengelmoes van smaeck, van reuck, van verw, van toon.
Dat is het uyterste van menschen-mog'lick schoon
Te schouwen met een' haet die niet en is om soenen[53].

Wat seght ghy ——, die van 't hoofd tot de schoenen
Verstant en reden zijt, die ick soo veel betrouw,
Dat ick, wat u mishaeght, voor onbevallick houw;
Dat ick toon toonsgenoot, en snaer op snaer gespannen
Mijn oor betrecken laet om datse 't uw vermannen
Wat seght ghy van den aerd van menschen die noch snaer,
Noch keel-werck meer en smaeckt dan of het houts-kool waer;
Wat seght ghy van uw Luyt, uw Boogh, en uw Clauwieren,
Die uw thien vingeren soo weten te bestieren,
Dat, waer ick meester van thien sinnen tot[54] de vijf,
Sy roerden in my om het mergh van Ziel en Lijf;
Is 't walgelick gerecht, is 't voedsel om vermuylen[55]?
Ghy schrickt van eighen lof met eighen lof te vuylen:
Ghy weet het, maer uw' deughd waer ondeughd en wat meer,
Soo sy maer scheen den prijs te weten van haer eer.
Weet ghy 't dan ongeseght, ick weet het en wil 't seggen:
De reden moet hun selfs dwars in den weghe leggen,
Die d' evenredenheit van toonen, uw of mijn',
Of schuppen met vermaeck, of herbergen met pijn.
Want (tusschen ons alleen) wat schroom ick goed te vinden
Dat u bevallen kan? ick ben niet van de blinden,
Die 't niet en zijn als t' huys: maer, nu ghy 't seght, is 't waer,
Daer is, ten minsten, wat verdraeg'licks in mijn' snaer;
En d'een nakomelingh of d'ander sal 't gestanden[56];
Somwijlen heb ick yets gebaert uyt hoofd of handen,
Dat tegens d' opspraeck moght: en daer weet Sion van[57],
En dien ick 't heiligh lied heb na gebootst, Gods man,
De man na 's Heeren hert; en, die wat nau kan keuren,
Sal mog'lick oordeelen, dat sulcken slagh van neuren
Op sulcke woorden past; En, als ick 't seggen moght,
Dat geen bevallicker geweld en is bedocht
Om 't sterck en 't lieffelick van 's Coninghs diep bewegen
Ten naesten by te gaen en billick nae te plegen.

Nu wil ick uyt het Bosch; het stinckt' er naer mijn mond,
En die naer eigen roem, die noyt mond wel en stond.
Maer seggen blijft geseght; of 't Waerheit is, of Logen,
Of 't Wit is, of geen Doel, die pijl is afgevlogen.

Heyl daer ick pijlen noem, en magh ick noch niet wegh:
k Heb noch meer wederwercks ten Noorden van den wegh.
Geburen in 't Zuyd-west, beleefde Mann en Vrouwen,
Leen-volger van den naem die niet en sal verouwen,
Soo langh daer Hoonaerts zijn van ondeughd, die den lof
Uws Vaders maghtich zijn te scheiden uyt sijn stof;
Gebuer en soet gesin, weest doenders en weest tuygen;
Brenght Pijl en Koker toe, laet Spaensche Bogen buygen,
En beter' Engelsche dan daer men heden siet,
Dat Vader mee naer Soon en Soon naer Vader schiet:
Ons lust geen menschen-vleesch te priemen of te scheuren:
Ick wacht u voor een Doel, dien 't beter kan gebeuren
Dan Heiligh Bastiaen[58] te lijden sonder pijn,
Als wijse lien, gequetst en niet geraeckt te zijn,
Veel' scheuten uyt te staen, en willense niet voelen:
Mijn doel is als een Bergh, mijn Bergh is als dry Doelen,
Of een' de hand versaeckt[59] of mogelick de Boogh,
Of een' een tamme Pijl gelijck een' Wild' ontvloogh,
Daer 's borge voor de schand: 't is hier meer konst te missen,
Dan elders op 't vierkant van ses voet doels te gissen;
't Is altoos, Penn' of Lap, of Wit, of emmers, Bergh.
Denckt dat men u wat gelds in blinde lotingh vergh':
Al treckt ghy veeltijds mis, 't is troostelick om hooren,
Dat die het sijne mist niet al en heeft verloren;
Een doosjen is een Niet, een Spiegeltjen, een' Spel,
Maer als 't maer Wat en is, al is 't geen Wat, 't is wel.
God selver neemt het soo: wy micken op Sijn' Wetten,
En treffen nu en dan: maer met het minst versetten,
Wild zijn de schoten, wild, en wy vau 't Heiligh wit:
Maer Hy, die vol Gerechts en vol Medoogens sit,
Hooft-richter van sijn mensch, sijn schepsel, duydt den mis-schoot.
Van een welmeenend hert, als of het wel en wis schoot.

Hoe komt de mensch soo wijs, of liever, hoe soo geck,
Hoe spant hy sulcken oogh, soo vinnigh, in 't gebreck
Van sijns gelijcken vat: wil die geen' misslagh dulden,
Die dag'licks seggen moet: vergeeft ons onse schulden?
't Is wonder, een blind man, die stadigh valt of dwaelt,
Is d'eerste die sijn Broer, sijn blinden Broer, behaelt!
Is 't speeltjen op sijn hooghst, en zijn wy moe geschoten?
O neen, 't is op syn laeghst: mijn' lieve Schut-genoten,
Siet steiler in de locht; wy hebben schooner werck:
Daer staet' er een, in spijt van 't haentje van de Kerck,
Ten einde van een steng en drilt[60] als of hy leefde,
En sijn gevaer verstond, en voor ons pijlen beefde:
Hy schreewde, waer hy niet een Papegaey van hout,
En waer veel liever in een warme koy gekrouwt,
Dan dus van onderen gepeutert in sijn veeren:
Hem moeten wy te lijf: die 't niet en kan, magh 't leeren;
De Kempen konnen 't wel en all' de Meyery[61];
Ten minsten is het geen' verboden weyery[62]:
De Wet seght, veer met veer; wy nemen 't niet soo teertjens:
Het komt ten naesten by: 't is hout met hout, en veertjens.

Daer light hy: wat een' vreugd! wat kan daer tegen op?
Daer 's een onnosel beest geresen tot den top,
En uyt den top gelicht: Zijn 't niet ons' oude perten?
't Hoogh doet ons seer in 't oogh: stracks trecken wy 't ter herten,
En wenschen 't naer om laegh: rijst yemant in geluck
Van eeren? halsen werck[63]; 't is yeder een sijn stuck,
Ten minsten met fenijn van nijdighe gedachten
Te schieten naer sijn vlagg', en op sijn val te wachten;
Als of 't ons beter ging in yemands minder wel:
En, als men 't seggen magh, daer springt' er[64] uyt haer vel
Van vreughden, als een valt die haer, wat hoogh verheven,
Een nijd-blein[65] in haer oogh onschuldigh hebb' gegeven:
En laet ons op den wegh sien struyck'len by geval
Die 't niet verdient en heeft, wy lachen om den val.
Hoe d' ongerechtigheit haer selfs weet te bekeuren:
Wy grimmen om dien lach, als 't ons komt te gebeuren!

Bekeur ick dan 't gelach van onse wilde vreughd;
Van ons getuymelt beest? o neen, ick prijs de deughd
Des Schutters, dien sijn pijl, sijn pees, sijn boogh, sijn oogen,
Sijn taaye zenuwen voor die reis niet bedrogen.
Meer sal ick 't prijsen, meer, als 't noch en noch een mael.
En noch een mael geschiet: nu hangh ick 't in de schael,
Of 't heele konst of half, of 't half geluck of heel is.
Ick tast aen dese stropp', om dat 't mijn eigen keel is,
Die ick er me benauw; wie ghy my kent of niet,
Mistrouwt het weinige, dat m'aen my hoort of siet;
't Heb wel een Papegaey een' vleugel afgeschoren
Met een bevallick woord: (of sulcken slagh van ooren
Vernam het dien 't beviel.); och armen! maer 't is mis,
Soo 't my te voller eer oyt toegerekent is:
't Geval heeft me gedaen; En die 't my noch eens verghde,
En noch eens, en noch eens, souw sien hoe ick my berghde,
En in mijn selven doock, daer 't hol is, als een vat
Dat van een klopjen bomt, en laedt noch droogh noch nat.
't En is geen achterklap; ick segh 't voor Son en Sterren;
Wanneer ick in 't gedoen der menschen kom te werren,
'k Sie menigh averechts voor-oordeel op het pad:
'k Sie groot geluck betracht, en even op gevat
Of 't groote wijsheit waer; 'k sie nytkomste van saken,
Of s' uyt den Hemel viel en stortte door de daken:
'k Sie de gelukkige, daer 't soo op solder leeckt,
Voor d'allerkloeckste gaen, daer niet en aen gebreeckt:
En God weet hoe 't 'er staet, en of sy niet en dachten,
Sy waren aen de Caep, als sy 't voor Java brachten!

Wel toch! tot Java toe? ey siet, hoe vlieght de wind
Van menschen-mijmeringh, hoe vind ick my versint!
Ick maeck den wijsen man, den Doctor, en den Leeraer,
Oud Schoolkint, maer och Heer, in 't voorste van mijn leerjaer!
Ick sie suer buytens tijds: 't is aengenaem en fraey:
'k Stoof soute saucen tot[66] een houte Papegaey.

Nu, Buervolck, voor de moey van d' onlust, weest te vreden
Een treedjen min of meer mijn Bergh-werck op te treden:
Ghy zijt in 't vlack voldaen, de niewigheid van 't hoogh
Sal uw' vermoeyden voet ontmoeyen door uw oogh.
Mijn noem ick 't sonder roem, of met roem, een van beiden;
Sijn afkomst is bekent en van my niet te scheiden
(Sijn' opkomst seid' ick best); ten kortsten uyt geseit:
't En is geen Bergh van weeld', maer van Barmhertigheid:
Erbarmt u van 't verhael: Ick most barmhertigh wesen,
En komense te hulp, die met haer quynend wesen
Met eenen voet in 't graf (soo staen sy trouwens noch,
Mijn Eicken) riepen "moord", van 't schadelick bedrogh,
Dat haer, op hoop van winst, uyt Eykenswaerde gronden
In 't sand bracht, daerse nu soo stierven als sy stonden;
In 't Rood Sand, soo ick meen, de Turf-asch van de Hell',
Die noch brand nae haer dood, en is als kool, soo fel.
Soo stonden Boom voor Boom, als ick, op heete kolen;
En aen haer' kruynen bleeck het roosten van haer' solen,
't Fenijn diend' onder uyt: 't en diende niet, het most:
Wie kond'er tegenstaen? de Reden zei 't, en Post[67];
Post, die de Reden heeft veel meer roems doen bereicken,
In 't stellen van soo veel Pilaren schier als Eicken,
Dan hem van Hofwijck komt, sijn vormsel niettemin,
Gevroevrouwt door sijn' Pen, met dat het uyt den sin,
Den redenrijcken sin van Campen[68] wierdt geboren,
Van Campen, dien die eer voor eewigh toe sal hooren,
Van 't blinde Nederlands mis-bouwende gesicht
De vuyle Gotsche schel te hebben afgelicht[69].
Sijn' Reden seid' het me: 't vergift most uyt der aerden;
De mijne sei 't er by: flucks wagens en flucks paerden
By dusenden, niet min, die my van dat geweld
Ontlasten voor mijn' rust, mijn lust, en oock[70] mijn' geld.

Nu was de Hell' berooft en all' de boosheit boven:
Waer henen met het vuyl? het had ons overstoven
En weer op niews verraen, 't en waer ick 't meester was.
Mijn' bueren vraeghden wel naer Sand, maer naer geen' Ass'.
Soo keerde Nood in Deughd: 'k most bergen wat ick roeyde[71];
Dat bergen wierd een Bergh, die tot des' hooghde groeyde;
Wild most hy daer niet zijn: eerst wierd hy onder tam,
Met dat ick hem besnoeyde, en hier gaf en daer nam;
Flucks wierd hy klocke-rond, gelijck 't spoor van een passer.
Bewaren is meer konst dan krijgen is; hy was er.
Hy most behouden zijn. Ick vongh hem in dit net,
In dese groene Muts; die wierd hem opgeset,
Als gaende nu te bedd' om slapers-wijs te dienen,
Met gras en bloemekens. Nu geef ick het in tienen,
Dit raedsel, wie het zy, die 't van my niet en weet:
Hoe 't innerst ingewand van desen Schoon-schijn heet.
Van buyten staet hy groen en soeckt my te believen
Met kruydjens velerhand, gespeckt met Matelieven;
Van binnen is hy ros, verraderlick: of rood
Van schaemte; let daer op, ghy, die een' swacke boot
Door 's Werelds baren voert: daer moeten[72] sich, niet Bergen,
Maer menschen als mijn Bergh, die binnen alles bergen
Wat boos en onrecht heet, van buyten in een schijn,
Die haer meer Engelen dan Menschen maeckt te zijn.

Schrickt oock wat voor rood sand, ghy Groene-wambas-kalven,
Die u heel Meesters houdt, en niet[73] en weet ten halven;
De Berghjens die ghy vleidt zijn blanck en groen om 't seerst,
En 't lachter u al toe, dewijl ghy op uw teerst
Tot op den Bodem toe gras-boter meent te vinden:
Maer 't is' er sorgelick te treden voor de blinden:
Gesuyckert is de korst, de Taerte menighmael
Van Gall' of Aloe, en 't vriendelick onthael
Van 't Meisje werdt rood sand; Als de beloften uyt zijn,
En 't Bruylofts Bed verkroockt: dan moet ghy haer te buyt zijn,
En klagen sonder help, dat u een vriend'lick vel
Gevoert heeft (ick en weet niet heeters) in de Hell'.

Doet oock u self bescheit, Moer Eva's echte kind'ren,
Stal-lichtjens[74] voor de Mans, ick wil u niet verhind'ren
Uw weer-woord uyt te slaen: het deckt oock wel rood sand,
Dat ghy tot onsent licht soudt nemen voor goed Land:
Die lieffelicke korst van buygen en van strijcken,
Van sterven lit voor lit, uer voor uer te beswijcken,
Berght veeltijds (let: veeltijds) soo wonderlicken aerd,
Dat ghy het beter wist gescheiden, als gepaert.

Dus ben ick Heer in 't groen van Roodenbergh gewerden.
Dat was te trotschen Van[75], om soo slecht uyt te herden:
Daer most wat aensiens op, soo dat mijn niew besit
Ten minsten wierd vereert met kijckers: "Wat is dit?"
Dat luckte wis en wel; 'k vermoeyde Land en Luyden,
Met vragen: kijck, kijck, kijck, wat heeft dit te beduyden?
Wat werpt de Zee al op? wat of dit werden sal?
En 't vragen werde meest voldaen met Niet-met-al:
Maer met een Niet-met-al, dat Antwoord mocht verstrecken,
Daer een 's[76] neuswijsigheid tot vragens toe mocht recken,
Wat 's Menschen Neus beduydt in 't schoonste van sijn hoofd,
En wat mans tepelen, en Vrouwen kin geklooft,
Wat putjens in haer' wangh, wat kuyten aen ons' beenen,
En, als men 't nauwer nam, wat nagelen aen teenen?
Men antwoordt: "Niet-met-al"; en 't is niet mis geseit;
Maer sien wy scherper toe, 't en is maer half bescheid.
Daer is een Niet-met-al, dat noodigh werdt gepresen
Om dat het noodigh is, en noodigh moet het wesen
Om dat het God beval te wesen dat het is;
Dat noodigh is 't cieraet van 't schepsel, en, gewis
Gods hand-meid[77] voeght alom het Goed en 't Cierlick 't samen.
Nature past daer op, wy weten 't als ons' namen,
En daerom voeght het ons een voeghlick Niet-met-al
Te dulden, hoe het zij, by konst of by geval.

By konst of by geval, naer 't yemand lust te doopen,
Daer is wat cierlickheids mijn Berghjen op gekropen,
Wat tuytighs sonder dienst, wat aensiens sonder nut:
De groene Muts was yet voor 't hoofd en sijn beschut,
Maer 't pluysken moster op, of 't was geen' Muts by Mutsen
Van aensien aen te sien. Soo raeckten ick aen 't klutsen,
Aen 't klampen stijl aen stijl, en deel[78] aen wederdeel,
Die ick eendrachtigh bond aen een verborgen steel;
Gelijck een rugge-been met ribben of met graten
Vleesch of visch t' samen houdt, en niet en kan verlaten,
Dan als sy bey vergaen: dat maeksel scheen geplant;
Maer 't hongh aen 't rugge been, en woegh niet op het sand:
Daer most ick in voorsien; men had my sunst[79] verwesen,
Als die noyt Heyligh blad in Griecksch en hadd' gelesen.

Doe 't uyt den koker quam van steigerings besleur,
Verscheen daer, wat? een Spel, een Naeld, of sulcken leur,
En stack, als naeld of spel, in d'ooren en in d'oogen:
In d' oogen, daer men 't sagh, in d' ooren daer het logen
Of waerheit over droegh, soo 't was of niet en was.
Wat raed? 't was aen den wegh; daer 't altoos vol gebas
Van stoute keffers is: die dat niet kan verdouwen,
Moet naer Egypten toe, en in de Sand-Zee bouwen.

Maer honden werden[80] mack van vreemden veel te sien:
Soo werdt de vreemdigheit onvreemt voor sulcke lien:
Soo wierdt mijn opspraeck gunst, soo temden sich de sotten:
Eerst hiet ick Schots alleen, doe wierden wy all' Schotten,
En sagen 't Schotsche werck voor wat gedooglicks aen;
De slechtste van gewoont, de wijste door vermaen
Van haer' geheugenis', daer s' in geschreven vonden,
Hoe sulcke Bakens noch oud Roomen niet mis-stonden,
Noch 't niewe niet mis-staen, en wat oud Roomen de,
Om sulcke wonderen te schepen over zee;
En wat niew Roomen doet, en wat het derft verteeren,
Om sulcke wonderen weer gaen en staen te leeren.
Vijf duysend ponden steens, en dat twee hondert mael,
Moet daer bewogen zijn en hangen in de Schael,
En staen weer op sijn lijf, en konnen noch eens vallen:
En al, om (als ick sey) een cierlick Niet met-allen,
Een' statigh' ydelheit, of soo 't wat beter is,
Tot 's Stichters sterfflicke, maer doch, gedachteniss'.

Had ick 't daer oock gemunt? Ick kan 't niet heel ontkennen:
Mijn Maecksel was van hout; maer, na de jaren rennen,
En mijne zijn gerent naer 't einde van de baen,
My docht een houten bouw kost langh na my bestaen;
En, of hy 't niet en kost, sy konden 't hem wel leeren,
Die na my souden zijn, en sijn verrottingh weeren
Met sorg van onderhout. Dat nam ick voor geen' schand:
Soo, seid ick, leeft het al dat water voedt of land:
Des menschen leven selfs bestaet maer by het lappen
Van dagelicks niew aes; en altoos sal men tappen
Uyt Heidelberghs vol vat en van den selven wijn,
Soo langh daer vullers en hervullers sullen zijn.

Dus rekend' ick alleen, en sonder Waerd te hooren,
En menschen stonden 't toe: maer 't quam my niew te voren
Dat uyt den Hemel quam, als of 't een' stemme waer,
Die sey: Mans-maeckseltje, staet af, en gaet van daer.
Gods seggen en Gods doen gaen t'samen, als de winden
Haer dreigen en haer' drift, haer snuyven en haer slinden:
Gods schicken is Gods doen, en 't is niet eer gedacht
(Ick spreeck het menschelick tot menschen) als volbracht.
Gods woord quam en Gods wind, met ongehoorder buyen,
Dan of heel Noorden wouw verhuysen naer heel Zuyen;
Gods woord ontstack de locht met sulcken vier op vier,
Dat avond middagh wierd, en alle dingh papier,
En all aenstekelick wat Donder kon bereicken,
Of Blixem, Donders kind: om verr'gingh Yp en Eicken,
Aen brand Gewasch en Bergh: en doe 't aen Bergen gingh,
Scheen 't niet onredelick, dat ick mijn deel ontfingh.
Mijn Naelde kreegh mijn deel, mijn' Bergh en kon 't niet deeren;
Dat heeft het Aerdrijck voor, vier kan het niet verteeren,
Gods laeste vier alleen sal 't brengen daer het was,
Waerachtelick tot niet, waerschijnelick tot glas.

Het houte maecksel sprongh als lammeren in 't wilde,
Als doe d' Egyptenaer Gods Heir-kracht volgen wilde,
Den heuvel stond en sprongh: mijn mast was maer een riet;
Hy knapte, daer hy 't moet gelooven die het siet,
En daer die 't niet en sagh souw schricken te gelooven;
Uyt slipte penn' en gat, het onderste quam boven,
Het bovenste te grond; de naem-knoop, verr'gesien,
Lagh droeffelick gevelt: SUSANN' en CONSTANTIN:
Maer bey noch onverdeelt, gelijck sy moeten blijven;
Haer' Zielen, meen ick nu, gelijck wel eer haer' lijven.
In 't storten van de Naeld heeft yemand daer ontrent
Een swaren sucht gehoort en naderhand bekent:
Gevallen sprack sy noch, want viel, noch[81] ongebroken,
En, is 't gelooffelick, dus heeft het hout gesproken:
"Hier legh ick: feller weer dan Sonn' oyt sagh of Maen
Heeft Boomen uyt der aerd, en my ter aerd' geslagen:
Ick was maer menschenwerck, most ick het wederstaen?
Gods stijfste Schepselen en hebben 't niet verdragen".

Dat komt' er af, van 't Zeil te voeren in den top;
De hooghmoed gaet niet voor, of neerslagh volght' er op:
Ick nam die less' te baet, en, of my vrienden terghden,
En weer een tweede Spits in plaets van d' eerste verghden,
Ick swichte voor den slagh, geslagen met Gods hand,
Die die plaets niet en gunde aen 't geen ick had geplant:
Ick kroop in 't ongeluck, en leerde my bedaeren,
En koos de Lul[82] voor 't Zeil, om niet meer soo te vaeren:
Soo wierd het ongeval maer omgeval, niet scha,
Scha-baet, dat 's voor verlies, en wijsheit achter na.

Daer staet een staeltjen af in plaets van d'eerste delen[83];
De voet staet soo hy stond; 't scheel is in d'opperdeelen,
Die gaen ter halver hooghd, meer stevigh en min eng:
Matroos sal seggen: 't is een doorgeschoten steng:
Een yeder sal 't op niews herdopen nae sijn oordeel,
Des wijsten Doopers vont aenvaerd ick tot mijn voordeel,
En hy sal Peter zijn van 't niewe houten kind,
Die in den vrolicksten den nutsten toenaem vindt.

Want vrucht en vreughd is 't wit dat ick hier schick te raken,
De Vreughd is tastelick: gaet op, ghy sultse smaken:
Een Baken stond hier eerst tot in den Haegh gesien,
Tot in de Duynen toe, tot in de Zee misschien:
Maer die aen 't Baken stond, en sagh maer pas de weiden,
Die Voorburgh en den Haegh, weerzijds de Scheyingh, scheiden;
De reste was geboomt, dat door mijn' eigen schuld
Den schoonsten hoeck gesichts met bladren heeft vervult:
En 't gingh met Hofwijck toe, als met de Stadt der Steden,
Mijn ongesien Parijs, die sich een Geck met reden,
Beklaeghde niet te sien door d' al te dicke wolck
Van Huysen overhoop en 't woelen van haer volck.
Blind had ick my geplant, en wild' ick my ontblinden,
Ick most een hooger top dan all' mijn toppen vinden,
Die nu gevonden is: thien trappen en thien meer
Ontbinden mijn gesicht, waer dat ick 't henen keer.
Ick overtop' mijn self, en Hollands beste deelen,
Die veel en veel gesien geen' oogen en vervelen,
En al dat Delfland heet van Rhijn en Schie tot Maes,
Tot in het Noorder silt sijn golven, ben ick baes.
Dat heet ick oversien. Haer' Graven en haer' Staten,
Die nu Besitters zijn, en die 't, wel eer besaten,
En waren noyt meer Baes: sy kosten haer besit
Niet meer als oversien, niet meer als daer ick sit.
Noch ben ick het wat meer: sy sagen 't door de wolcken
Van haer' bekommeringh voor Steden en voor Volcken:
Ick sien[84] het sorgeloos en op sijn Hofwijcks aen,
En laet Gods weer en wind Gods acker over gaen:
Ick vaer als reiser[85] me, de Stierluy moeten waken:
Sy woelen onder een in sacken en in saken;
Ick sie van boven neer, als uyt de tweede lucht,
Daer geen gevoel en is van onder-Maensch gerucht.
Dus verre gaet mijn vreughd; de vrucht van dese plancken,
Daer heb ick 't ongeval noch ruymer voor te dancken:
De reden is soo klaer als middaghs Sonne-schijn,
Dat verr'sien beter is als verr'gesien te zijn:
Voorsichtigheit siet verr', en mergen[86] is haer huyden;
Daer d' onvoorsichtige zijn als bysiende luyden,
Min siende dan gesien: en 't is der wijsen lot,
Onsichtbaer verr te sien, waerom? want soo doet God[87],
Dien niemand noyt en sagh, en die d' aenstaende stonden
Soo tegenwoordigh siet, als ofse voor Hem stonden,
En dat geschieden sal, als waer het nu geschiet.
By die verr'sichtigheit en stell ick 's menschen niet;
Maer 's menschen last[88] is, Gods volmaecktheit na te trachten,
En diese meer betracht is minder te verachten,
Dan diese meest versuymt: laest sagh my alle man,
Nu sien ick met gemack, die my niet sien en kan.

Is 't hoogh genoegh gepocht, is 't Less' genoegh gesogen
Uyt ongesienen bouw? neen, 't is in mijn vermogen
Meer wijsheits uyt de planck te trecken dan ick docht[89]:
Hier staen wy van der aerd gestegen in de Locht;
Let, vrienden, die met my tot deser hooghd geklommen
Van boven neder siet: hoe is 't 'er toe gekommen,
Waer zijn wy door geschroeft? langhs steile trappen heen,
Door enghd' en ongemack met suchten en gesteen;
Dat heeft het klimmen in, daer moet hy staet op maken,
Die van beneden op aen 't uytsien meent te raken,
Aen 't aensien eigentlick: den traegen beurt[90] het niet,
Die met den arm in 't kruys staet opwaerts aen en siet:
Daer staet wat sweetens toe, en woelen hoort by wenschen,
En by gewil geweld[91]: maer daer by zijn wy menschen,
En konnen niet als gaen; het vliegen is quaet spel
En met den hals betaelt: dat weet de Schipper wel;
Die besight hand en voet, sijn menschelick vertrouwen,
En klautert in de Marsch by takels en by touwen.
By trappen zijn wy hier geklautert, en dat 's recht:
Wel hem, die sijn bedrijf by trappen op verrecht,
By soete trappen, by niet al te wijde schreden,
En staeckt, als in de Marsch, sijn steigeren met reden.
Niet aen de Vlagge-spil, daer 't hoofd draeyt eer men 't weet,
En daer niet yeder een sijn' moeyte wel besteedt.
Half wegen is soo veil[92], dat, konden wy 't bezeffen,
Wy souden 't eens soo lief als 't Papegaeyken treffen,
Ten einde van de Stengh: 'k beroep my op de pijn
Van die, van al te hoogh, te laegh gevallen zijn.

Het Bosch is uyt gesuft: God zy gedanckt! seght Leser;
De Schrijver seght het oock; daer hoeft wel een Geneser
Voor uw oogh en mijn' hand; soo zijn sy bey gefoolt[93]
Heeft yemand oyt soo langh in sulcken woud gedoolt?
Maer 't is de Naeld haer' schuld, haer maken en haer breken,
En ick hebb' van de Naeld ten draed toe willen spreken:
Naer[94] my soud 't niemant doen: nu heb ick 't soo gedaan,
Dat ick naer my gehoort sal werden en verstaen.

En dit 's aen 't Huys ten Deil; wie lust' er me naer Leiden?
Komt, Kijcker, Man of Vrouw, ick gae u binnen leiden.
Tot noch toe treden wy in 't Voorburght van 't groot Hof,
In 't Neer-hof van 't Kasteel; daer volght wel ander stoff'.
Is 't uyt de maet gestoft? beveelt my niet te swijgen;
Schoon op-doen heeft veel in; 't is om u voort te krijgen.

Waer zijn wy? tusschen Bosch en Bogaerd; staet wat still';
Dit 's oock mijn eigendom; ick doen' er wat ick wil;
En wat ick heb gewilt en sal u niet vervelen,
En wat ick wilde, zijn twee wanden van Abeelen,
Die nu ten Hemel gaen, en proncken met haer' kruyn
(Denckt aen mijn hondert jaer)[95] tot in het Noorder-duyn,
Wel voeght haer dat gepronck; sy mogen sich beroemen
Voor Schutters[96] van Geboomt, van Kruyden en van Bloemen;
En sood' er een van al ten einde levens kom
Daer sy ten scherme staen, 't is maer van ouderdom.
Aen haer en siet men 's geen; en 't magh haer wedervaeren
Dat een den loover-dril van haer' ongroene blaren
Tot minder waerde duy: maer dat' 's 't haer van haer hoofd.
En dat 's daer noyt wijs man een man sijn' eer om rooft,
't Grijs heet de kerckhof-blom, maer 't heet soo tegens reden:
't Is 't merck van rijpigheit van Sinnen en van Zeden.
Gaet by d'Abeelen op, tot daer sy spitser zijn,
Daer is noch krack, noch kreuck, noch schaduwe, noch schijn
Van buygen voor geweld van 't vinnige Zuyd-westen,
Of van 't verdelgend Noord met all' sijn Boomgaerd-pesten.
Abeeltjens, oud, grijs volck, oud Krijghsvolck, seid ick recht;
Ghy hebt voor ons gestaen in 't heetste van 't gevecht.
Dat 's 't koudste van den strijd; de Appelen en Peeren
Of met uw' wapenen gedeckt, of met uw' kleeren:
Wel heeft den Hemel u gerechtelick geloont,
En in den ouderdom met stijve jeughd gekroont:
Heel Voorburgh heeft met my te deelen in 't bedancken,
Als 't op uw' vlammen siet en als 't siet op uw' rancken:
Het siet u niet alleen voor Voorburghs voorburgh aen;
Maer voor de cierlickheit daer 't schier om werdt begaen:
Dat weet de Vreemdelingh, de Wandelaer van buyten,
Dien sulck' en Galery doet gissen en besluyten
Wat van uw binnen is, daer 't buyten staet en lacht,
Met sulck'en trotsen vreughd, met sulk'en soeten pracht.
Danckt my toe, Vreemdelingh, die, t' uwer gunst genegen,
Noch schooner heb gemaeckt den schoonsten wegh der wegen:
't Is maer half prijsens waerd, sich selven te versien;
Heel is hy 't, die betracht dat voor 't gemeene dien'.
Is 't voorbeeld nut en goed, volght, Boeren, en volght buren,
Wy sullen Honslaerdijck verbijsteren en Buren[97],
En diese t' samen wil besoecken, heeft voortaen
Geen' straeten als den Straet naer Voorburgh te begaen.

Aensienelicke straet van Stads-gelijcke Huysen,
Is 't dat ick Hofwijck magh van lit tot lit ontpluysen,
Gunt my den eigendom van 't eerst in uw getal,
En lijdt dat ick het noem mijn Tuynhuys en mijn' Stal;
Mijn Kruyd-hof hoort' er toe, en, heb ick wel gekosen,
Het is mijn Persen[98]-perck, mijn Queeck van Abricosen:
Een houten warme doos, met plancken wel bestaeckt,
Die suycker-wercken[99] berght, aen 't Sonnevier gemaeckt.

't Waer veiler[100] niet gemelt, soo dicht aen twee, dry wegen:
Maer, daer de heiningh klapt, had ick vergeefs geswegen.
Nacht-pluckers, weest mijn' moeyt genadigh en mijn' kost,
Had ick u hier ontsien, 't werck waer noch onbegost;
Ontsiet u, voor den lust van weinigh soete beten
Voor dieven uyt te gaen, of 't in uw hert te heeten.
Ghy let op d' eerste meest, ick op de tweede straff,
En, krijght ghy d'ander toe, soo denckt: dat komt' er af;
Wy hadden wijsselick na Groot-moer[101] om gekeken,
En aen verboden vrucht noch hand noch mond gesteken.

Maer 't is om niet gepreeckt, de boosheid is in 't bloed;
Verbiedt het quaed te doen, 't is daerom dat men 't doet,
En dreigen werdt bevel: Ick magh 'er niet om pruylen;
Staet bouwen aen den wegh ter keur van alle muylen[102],
En aller tongen schimp; die aen de wegen plant
En komt niet[103] minders toe van allerhanden tand.

Nu, Wandelaer, komt in; 't sal 't Hof van Hofwijck gelden:
Versiet u van geduld, ick sal het minste melden,
En swijgen niet van 't meest: daer moet de Kijcker aen;
Daer werdt[104] noyt planter moed' op eigen grond gegaen,
Van eigen grond gepraet, van eigen grond geprevelt;
Als 't regent dat het plast, soo dunckt hem dat het nevelt[105],
Als 't nevelt, is 't soet weer, als 't stormt, en is 't maer koel,
En, dien de lust vervoert, en weet van geen gevoel.

Voor d'eerste quellingh, hoort dry woorden, eens voor allen;
't Waer meerder quellingh, staegh op 't selve platte vallen;
En staegh te seggen, staegh te hooren, voor of na:
Dit 's dus in 't Oost geschickt, in 't West de wederga.
Daer is een' middel-lijn, die Hofwijck scheidt in deelen,
Daervan de slincker van de rechter niet en schelen:
Een' Oost-, een' Wester poort, een' Oost-' een' Wester laen,
Een Eiland Oost, een West, in bey gelijcke paen;
Een Boomgaerd midden in, een Plein, een Huys, een Vijver,
Ten Zuyden op de Vliet een open Tijd-verdrijver.
Dit t'samen (kost het zijn) in t Goudgewicht geleght,
Soo stond de Tongh in 't huys, en bey de Schalen recht.

Wie die verdeelingh laeckt, veracht voor eerst sijn selven,
En 't schoonste dat God schiep. Eer ick bestond te delven,
Nam ick des wijsen less' tot richtsnoer van mijn doen:
'k Besagh mijn selven; meer heeft niemand niet van doen.
Twee Vensters voor 't gesicht, twee voor den Reuck, twee Ooren,
Twee Schouderen in 't kruys, twee Heupen daer sy hooren,
Een' Dye van wederzijds, een' Knie, een Been, een Voet;
Is, seid ick, dat Gods werck, soo is 't volkomen goed;
En, waer ick henen sagh, ick wist geen wet te soecken
Die by dees' gelden mocht: wegh, riep ick, scheeve hoecken,
En oneenparigheit, en ongeregelt scheel,
Dat niemant en vermaeckt, dan die sijn' Neus sijn' Keel,
Sijn' Mond, sijn' Kin, sijn' Buyck, sijn alle dingh, kan lijden
Verr' van de Middel-lijn slim uyt gestelt ter zijden.
En, als ick oversloegh waer sulcken stel op trock,
Soo viel ick op 't oneens[106] van een' Japonschen Rock,
Op 't onbegrijpelick van die verwerde plecken,
Die 't kleedsel voor cieraet, en my voor onlust strecken.
En, als ick by geval door sulcke paden trad,
Soo docht my, 't was om 't jock gedobbelt of om 't wat,
Waer dese boom sou staen, waer die steegh sou belenden;
Ick wierd' er koortsigh af, en waer ick quam te wenden,
Daer draeyde my het hoofd, gelijck des planters de,
Die alles onverhoeds gedraeyt had uyt sijn' ste.

Verlappers van oud werck kost ick genadigh dulden:
Maer Snijders van niew stoff en sagh ick niet t' ontschulden:
Mijn Laken was geheel, en ick een schele geck,
Soo ick 't versnipperde met een versuft besteck.
Recht-zijdigh ongemack en vond ick niet prijswaerdigh;
Maer, waer het mogelick, 't gemackelick en 't aerdigh
't Geschickt' en 't dienstige te mengen onder een,
Soo was de Nuttigheid verhylickt aen de Reen.
Dit hylick sloot ick soo, en noyde Post tot Speelman,
Die maeckte d' ondertrouw; en quam' er wat krackeel van,
't Wierd op 't papier gesticht, en, naer een soet gekijf,
Vergaderde 't gemack en 't fraey, als Man en Wijf.

Dat 's uyt: en nu niet meer van recht of scheef te melden.
De Spa gingh door de Zoo van klare klaver-velden,
Daer wel een Koe dry vier haer' meugh aen bijten moght:
En 't heeft een' taeyen Boer wat jammerlicks gedocht,
Soo kostelicken stael soo konstelick te scheuren;
Maer 't wasser toe gedoemt, het sou en 't most gebeuren:
Waerom sou 't beste groen het eewigh erfdeel zijn
Van Beesten-muylen, niet van Menschen, en niet mijn?
Men moet wat aen de vrucht, wat aen de vreughd besteden:
Wy leven van de Wey en van de Ploegh, dat 's reden:
Maer sonder lijf en ziel en is de mensch niet heel;
Is 't lichaem dan vernoeght, de Geest verheischt sijn deel,
En treckt sijn voedsel oock, maer op een' beter wijse;
En Gras of Koren-werck en streckt hem voor geen spijse;
Daer hoort sijn voeder toe, noch luchter dan de lucht,
Hoe noem ick 't op sijn best? onnoosele[107] genucht.
Dat voedsel aest[108] het hert, en daer 't van 's werelds saken
Gekneust is of gequetst, kan 't maer vermaeck vermaken;
En die voor sulcke Salv' een potjen overgaert,
Heeft wisselick gesorght en wijsselick gespaert.

Verr' van mijn' kinderen sij 't roeckeloos verquisten:
'k Had beter niet geweest, dan dat sy 't van my wisten;
Maer nuttelick gespilt naer Borsen grond en macht,
En heeft noyt wijse Man verwesen noch veracht.
Vier Sonen heeft my God, en 't Vaderland, geschoncken,
En, soo 't een Vader voeght, ick derv' er wat me proncken:
Mijn' sorgen hebben haer door wetenschapp en deughd
Voorspoedelick geleidt tot door de tweede jeughd.
En 't sullen Mannen zijn als ick er niet sal wesen;
Daer zijn mijn' plichten uyt: God, Vader van de Weesen,
Beveel ick haer bestier, met eene Sus daer toe;
Daer bid ick allen voor, als ick voor allen doe:
Besteden sy liet klein, dat ick haer naer kan laten,
In soeten teer naer neer[109], in vrolickheid met maten,
Sy hebben 't lijdelick, en die 't ons gonde, leeft,
Die niet te leur en stelt dan die Hem eerst begeeft.

Noch staen wy voor mijn' Poort; 't is onbedacht gesproken:
Mijn' Poorten most' er staen, of 't waer mijn woord gebroken;
Noch staen wy niet daer voor, ons' oogen zijnder in:
't Zijn Heckens, Vreemdelingh, en dat heeft oock sijn sin.
't Is open deuren-werck; 't gelaet van alle vromen,
Die in haer blancke hert voor geen gesicht en schromen,
Voor geen getuygeniss' van wat daer werdt gedacht,
Of in ontfangenis, of in geboort gebracht;
Want, als de buyten-stoff, is 't voeder van haer' rocken,
En, of ghy op het werck, van binnen op getrocken,
Of op den wijser siet, sy slaen altoos op een:
Maer sulcken uerwerck is, God weet het, niet gemeen:
My, bid ick, dat het voor wat openhertighs strecke,
Dat hier en daer een' Poort gescheurt is tot een hecke,
En dat het op het hert des Meesters werd' gepast.

Twee Poorten seggen meer: onthael ick vriend of gast,
't En is niet door een' deur, 't is door twee open' deuren:
Den ruymen ingangh thoont wat binnen sal gebeuren,
En dat de vrienden op mijn Brood en op mijn' Wijn
Niet half, niet heel, niet eens, maer tweemael welkom zijn.

Komt yemand tegens my het blaedjen om te keeren,
En seght: twee deuren op?—daer wil men ons by leeren,
Dat, als 't op scheiden komt, twee Lanen open staen,
En dat ick tweemael heet mijn' gasten henen gaen,
Die eens genoodight zijn: dat wil ick niet ontkennen;
Aen Man- of Vrouwen-kracht kan ick my niet gewennen;
D'Onheusche heusigheit, 't onsinnige geweld
Dat op den soeten kerf van vriendschap werdt mis-stelt,
En heb ick noyt gelooft[110]: maer wel van outs onthouden
Die willen, laten gaen, die niet en willen, houden:
De waerd moet gast-vry zijn; maer oock de gasten vry;
En dien ick soo misdoe verhael' het soo op my;
En 't sal in my den lust van wederkeeren wecken,
Daer gulde vryheit woont voor komen en vertrecken.

Mijn poorten houd ick wel verdedight: volght mijn Laen,
Mijn Lanen' wederzijds: die moet ghy oock sien staen,
Als Armen die mijn' vriend omhelsen en onthalen.
Doch Armen spreken niet: dees' konnen oock geen' talen:
Maer d'ander' menschlickheid, het Lachen, is haer' gaef.
Verstaet ghy dat gelach? let op het groene gaef[111]
Der Linden, mijn geboomt, en eertijds mijn' Laurieren,
Die haeren koelen pracht als wassche Toortsen cieren,
En denckt (om kort te zijn: sy selver zijn niet langh),
Dat wat mijn' jonge fluyt van 't Voorhouts groene gangh,
Op niewe noten peep, van dese staet te pijpen,
En, soo ick mijn vernuft noch eens bestond te slijpen,
Dat Hofwijck en den Haegh de samen souden gaen,
Of, waer de, Haegh de Son, dat Hofwijck waer de Maen.
De Stammen zijn gelijck, de schaduwende kruynen
Staen hier, soo wel als daer, gelijck begraesde duynen.
Hier in gaet Hofwijck voor; in 't 's Gravenhaeghsche Pand
Is niet als Linden-hout by Linden-hout geplant,
En dan een' steene buert, daer Mensch en Peerd en Wagen
De vlugge Fluytertjens[112] den soeten Haegh uyt jagen:
Danck hebb' het vuyl gewoel van Wagen, Mensch, en Peerd;
Sy jagen Hofwijck toe dat Hofwijck meest vereert.
De Goudvinck is van 't minst, de Kneu, de Spreew, de Lijster,
Hier sit de Nachtegael en gorgelt met sijn vrijster,
De Koeckoeck slaet de maet, en roemt van sijn bedrijf
In volle vryheit, want de Land-heer heeft geen wijf:
In Ste en doet hy niet dan Mans en Vrouwen tergen,
En menigh lacht' er om, diens haeren staen te bergen.

Hier danst dat vrye volck van d' een' op d' ander tack,
En is 't de Linden moe, het kiest een ander dack,
Een dack van Elsen-loof, reis-mantel van die Linden,
Die s' in haer' eerste jeughd beschermden voor de winden,
Beschutten voor Noord-Oost, behoedden voor Noord-West,
En doen noch dagelicks daertoe haer niewe best.

Heilsaemen Elsen-rack, wie soud' u konnen derven?
Ghy doet ons vreughd en baet in leven en in sterven;
Uw leven streekt voor muer, met een, en voor tapijt:
Uw leven geeft ons warmt, en koelte, naer den tijd,
En altijd louwe warmt en altijd stil verkoelen;
Uw' doode beenderen verquicken ons gevoelen,
Als 't IJs en Sneew verdooft; het is een meerder goed,
Gestorven goed te doen' dan menigh mensche doet.
Maer branden is te wreed voor sulcken dienst van leven:
Daer is een' minder' pijn, die u niew leven geven
Of 't oude lengen kan: ghy leent uw' lieven romp,
Daer Schip en goet aen hangt, tot booren van een' pomp.
Van kokers onder aerd, daer wateren door sluysen,
Spijt Roomens Metselwerck, en Brussels loode buysen,
Daer Klinckaert, en Arduyn, en Koper moet vergaen,
Daer stadigh lappen is en niew verboeten[113] aen;
Daer overleeft uw lijf, en daer ontsterft uw sterven,
En daer gerieft ghy kind, kinds kinderen, en erven;
In 't water stond uw' wiegh, uw' dood-kist light in 't vocht;
Daer duyckt ghy, en ontgaet de schennis van de locht:
Onsterffelicker lof verdienen noch uw' stoven;
Onsterffelicker penn', dan dese, maghse loven;
Mijn' uytspraeck schiet te kort, wanneer ick oversla,
Wat winst is door verlies, wat voordeel is door scha.
D' ondanckbaer Eicken stamm' en laet sich maer eens houwen:
U kan ick hondert mael behouwen en behouwen:
Behouwen? dat 's niet al, ghy levert goed voor quaed,
Ghy voedt die u verdoet, ghy segent die u slaet,
En, die de vreughd wil sien van dikwils niewe telgen,
En neem' niet als de moeyt van wreed zijn en verdelgen;
't Onthoofden geeft de winst: waer is dat noch gehoort?
Meer kinders dienen my, hoe ick meer ouders moord!

De wand van mijn Voorhout, of van mijn' twee Voorhouten,
Is noch maer half voldaen: maer u verveelt mijn kouten,
Niews-gierigh Wandelaer: soo swijgh ick van het groen
Van Haegh en Meyen-Boeck[114], die hier de plichten doen
Van Wallen hoogh en dicht, van vriendelicke mueren,
Die my het vry gesicht bepalen van mijn' bueren,
Die Maertje Knelis oogh onthouden uyt mijn' grond,
Als offer tusschen ons een' steenen heiningh stond.
Verganckelicke kalck en kon my maer bevrijden;
Dit eewige kan bey: bevrijden en verblijden;
In een woort segh ick 't al; 't is 't oorbaerlickste schut,
Dat schoon en dienstigh is, en aengenaem en nut.

Nu rechts of slinghs gewent; of quellen u de bochten,
Die dese wereld laeckt, en d' oude tijden sochten?
Leght beider redenen in d' een' en d' ander' schael;
Wy hebben veel gelijcks, maer min als altemael.
Een' lange ry Voorhouts te samen te sien krimpen
En sluyten tot een punt, gelijck des Backers timpen,
Verheught des Kijckers oogh, al waer het noch soo dom,
En in de red'lickheit gaet alle recht voor krom:
Maer 't kromm' heeft oock sijn' deughd, en 't buygen van de stegen,
Ontwalght den Wandelaer van al te lange wegen;
Of, sijnse wat te kort, de kromte maektse langh,
En, soo de plaets gebreeckt, de konst is in 't verlangh
Het een is prijsens waerd, het ander niet te laken;
Elck een voldoet sijn smaeck, elck een versnipt sijn laken
Naer eigen welgeval: eens was 't een spitsche schoen,
Nu kan een' platte leest, en anders geen, voldoen.
Eens was de broeck soo smal, als mag're menschendyen,
Nu zij 't soo goed als 't wil, de mode wil 't niet lyen;
En 't zij dan spits, of rond, of langh, of ruym, of smal,
Elck weet sijn' verwe voor sijn kostelicke mal[115].
De gril rolt als de Tijd: wil yemand Rechter wesen,
Het vonnis, ben ick wijs, en sal men hier niet lesen:
't Zijn smaken, en die staen den vryen mensche vry:
Laet niemant oordeelen van 's naesten leckerny:
De rechte Dreef is recht, de kromm' heeft oock haer voordeel:
Sus doen, soo laten doen, is 't veilighst, in mijn oordeel;
En die den minsten haet soeckt in de meeste rust,
Vergunn' aen yeder een sijn' onbesproken lust.

In 't praten vind ick ons het hoeckjen om gekropen
Die naer 't Langh Achterom het Korte[116] door wil loopen.
Is niet verr' van de Merckt: soo gaet het hier in 't groen:
Maer die gelijckenis en kan my niet voldoen:
De Boomen passen best tot voorbeeld van de Boomen:
Denckt, dat wy 't schoon Voorhout ten einde zijn gekomen:
Nu volgt de Kneuterdijck, en stracks de Plaets daer aen:
Daer heb ick 't, Hagenaer, en treckt het u niet aen;
Noch stoff' ick om den prijs: Ghy levert niets als Linden
Naer Linden op de ry: hier is wat niews te vinden,
In 't niewe Pad niew Blad; Verandering verheught,
En al dat sterf'lick is kan walgen aen de vreughd
Die evenstadigh is: De vriendelickste toonen
Vervelen op den duer: het oor rust op 't verschoonen,
En alle lid begeeft, dat niet verpoost en werdt;
Veel soets vergalt sich; jae, langh kittelen wordt smert.
Noch is ons oogh het viest en keurighst aller leden:
't Wil wisselen, of 't kreunt, ja, van bevallickheden;
En die de reden soeckt van sijn' beweeghlickheid,
Sal vinden, datse daer, en naulicks elders leit.

De niew' bevallickheit, daer 't hier me staet te vleyen,
Is 't lieve loover-groen van suyver' Esschen Meyen.
Daer valt min schaduws af dan m'onder Linden siet:
Maer schaduwen zijn wind, of schaduwen zijn niet:
Het lichaem maeckt den man, de stammen zijn de Boomen:
Als 't op de waer aenkomt, voldoet men met geen droomen:
Stae by, taey' Esschen waer! De waerde van uw trouw
Verdiende wel wat roems, dat hier staen proncken souw;
Maer is de Vred' in 't land, ick wilse niet verstooren;
Ter Hellen met den krijgh; 'k magh van geen' Piecken hooren,
Die dunne Boomen, met een vinnigh ijsren blad!
Als 't aen mijn vonnis stond, hy sat noch op een rad,
Die d' eerste Esschen stam tot sulcken grouwel kliefde,
En menschen raserny met wapenen geriefde.
Blijft Boomen tot der dood, plantsoenen van mijn hand:
En, soo u Ouderdom, nae' menigh jaer, ontplant,
Leent liever uw gebeent voor Pijlen en voor Bogen,
En wordt voor tijd-verdrijf geschoten en getogen,
Dan dat ghy menschen-vleesch soudt scheuren met geweld,
En trecken uyt het groen in een rood bloedigh veld.
't Is langh genoegh gedolt in tweemael veertigh jaren[117],
Om eens den Esschen tack tot Bijl en Ploegh te sparen.
Laet noyt de Son op gaen, God Vader, en God Soon,
God Geest, dry-eenigh God! die ons den ouden toon,
Den on-toon, valsch geluyd van Trommelen en Fluyten,
Van niews opheffen sie van binnen of van buyten;
Laet Dijn' geterghde wraeck versaedt zijn in 't verderf
Van ons geburigh volck[118], daer nu Dijn heiligh erf,
Dijn' Kercke light versmoort en in haer bloed versopen,
Haer Konincklicke bloed, en buyten hulp en hopen,
En buyten trouw en troost voor eewigh schijnt ontdaen,
't En zij ghy met de boos' eens in 't gericht wilt gaen.

Daer was ick over Zee: afgrijsen doet my keeren,
Van daer een eenigh Heer gesplist is in veel' Heeren,
Van daer een' Kroon, een' Kroon, en noch een' Kroon[119] verrast
Op hoofden is geraeckt, daer op sy niet en past.

Hoe soet is 't in mijn Laen te komen uyt die stancken!
Wat hebben wy met ernst den Hemel te bedancken,
Voor 't sachte spiegelen aen volckeren, diens quaed
Het onse schier—niet schier, maer verr' te boven gaet!
'k Heb met den Esch gedaen, Esch-doornen, schooner troncken,
Ghy mooght niet ongemelt mijn' Vierhoeck om staen proncken.
(Dit 's 't Merckt-veld, of de Plaets, naest aen 't Kort Achterom,
Of aen mijn Kneuterdijck) ick heet my wellekom,
En, vrienden, u met een, die met mijn' trage treden
Tot op dit groene Ruym geduldigh zijt geschreden.
Leent noch wat lijdsaemheids eer dat wy verder gaen,
't Is mogelick de pijn wat waerdigh stil te staen.
My dunckt het is een Plein: een Pleintje sult ghy 't noemen:
Maer, daer de waerheit spreeckt, en schroom ick niet te roemen.
Denckt aen het hoogh gebouw van balcken, verr' gebrocht[120],
Dat geen vervuyl en kent van Spinnewebs gedrocht:
Denckt aen het trots gewelf van Hollands oude Heeren,
Daer dusend menschen daeghs en dusend in verkeeren,
Daer dack, en muren toe, gekropt zijn met den pracht
Van Spaensche Vendelen by Wilhelm t'huys gebracht,
By Maurits menighmael, by Frederick om 't beste,
By Wilhelm ander mael: (God geve niet voor 't leste:
Soo 't oyt gebeurde dat de leste van dien stam
Den toom van 's Vaderlands bestier te stade quam)
Daer eens het bloedigh jock geschopt en afgesworen,
En uyt de slaverny de Vryheit is geboren;
Daer laest der pijlen knoop, die op het slippen stond,
Van niews versekert is in broederlick verbond,
't En is geen Kamertjen: 't magh wel een' Kamer heeten:
't En magh geen' Kamer zijn: een' Sael is 't, die wy weten
Dat by de grootste staet; een vloer, daer menigh voet
Den anderen doorwert en geen belet en doet.

Maer, brenght de Maet-ry voort, 'k sal 't tot een vloertje maken,
Een Vloertje tot mijn Plein: nu schijnen 't stijve kaken;
Stracks sullen 't slappe zijn; wat zijn thien roeden vlacks
Op vier of vijf in 't kruys? veel, seght ghy, onder dacks:
't Is seker en bekent: maer dobbelt doet veel schelen,
En dobbel is de[121] vloer, en tweemael hier de deelen
Van gins het breed en 't lang; Siet vry mijn Pleintjen aen:
Daer ghy staet, souden pas twee Hoofsche Saelen staen;
Maer 't schijnt niet. Dat 's soo waer, dat ick, die 't hoor te weten,
Mijn selven menighmael de mis-maet heb verweten,
Mijn' oogen menighmael in 't ongelijck gestelt;
Tot dat ick 't wiss' en 't waer van niews had overtelt,
En 't vonnis tegens mijn steegh onverstand gestreken.
Doe 't waer was en waer bleef, bestond ick, de gebreken
Van 's menschen oordeel ('k meen sijn oogh-deel) aen te gaen,
En, dool ick nu noch niet, soo hebb ick 't doe[122] verstaen.

Dit Plein is, als ick sey, twee Saelen; maer twee Saelen
Met eene kapp' bedeckt; en die kapp' doet ons dwalen:
Die kapp' is 't halve rond des Hemels, dat wy sien;
En tegens sulcken kapp' wat is dit Plein? misschien
Een punt, in duysenden van punten doorgesneden.
Doe pleitt' ick tegens my, doe vraeghden ick mijn Reden:
Is 't wonder, dat het krimpt en klein wordt in ons oogh?
Is 't wel een stuckjen van een pees tot sulcken boogh?
Langhs die leer klom ick op tot boven all' de buyen,
Die 't Zuyden tegens 't Noord,'t Oost tegens 't Westen ruyen
By dagelicks krackeel: van daer tot by de Maen,
Van daer verby de Son, tot daer de Sterren staen,
Van daer tot daer Gods man[123] sijn' heilige gedachten,
Sijn Lichaam, of sijn' Geest (hy kon 't niet seggen) brachten
Ten derden Hemel in; en 'k was mijn Pleintje quijt,
Als of 't 'er niet en waer. Doe viel ick aen 't verwijt
Van 's werelds ydelheit, en, seid ick, sotte menschen,
Besteedt men daer beneen dat sorgen en dat wenschen,
Dat eewigh tommelen aen sulcken niet met al?
Is heel de werelds kloot niet meer als sulcken bal?
Is 't sulcken balletje? en, als wy 't al besaten,
Met al den Mieren-nest van Kroonen en van Staten,
Waer 't wel een Datje by het onuytspreeckbaer Dit,
Waer 't wel besittens waerd by wat men hier besit?
Mijn' ziel was soo vernoeght in 't geestigh ommeroeren
Van al haer binnenste, en 't heilige vervoeren
Verwerdden haer soo soet in 't dencken wat sy docht,
Dat ickse pijnelick van boven neder brocht:
My dacht sy futselden, en hare lusten spraken
Van Tabernakelen omhoogh te mogen maken:
Soo wel was 't daerse was, en daerse gingh soo slecht.

Nochtans hier is sy weer. Hoe raken wy te recht?
Eschdoornen, leeft ghy noch? u liet ick hier beneden;
U komt het einde toe van mijn' gebroken reden.
Zijt ghy het wild geboomt daer 't mannetjen[124] in sat
Om God in 't vleesch te sien? Daer leeft wat in uw blad
Dat Sycomorich lijckt; en 't heeft de soete luyden,
Die, langh in d' aerd verrot, noch leven in haer' kruyden,
Doen seggen: ja en neen; en 't hanght noch in den strijd,
Dien ick niet scheiden sal: ick neem u soo ghy zijt,
Of als m' u hebben wil, of als ick u kan vinden:
Half Moerbey en half Vijgh, half Wijnranck en half Linden,
Al soo m' u doopen wil, mits ghy voor slaven streckt,
En mijn hoofd met het uw, als Parasollen, deckt.

't Is aengenamen dienst, soo langh uw' kruynen duren;
Maer dat 's half-jarigh werck: Dat weten uw' geburen,
Mijn' bruyne Mannetjens, die tusschen beiden op
By el voor el in 't jaer haer' nemmer grijsen kop
Ten Hemel spoedigen, om Somer-Sonn' te blinden,
En 't plein te decken voor de schrale winter-winden.
'k Verpraet my: 't is oud Hout, en hondert jaer in staet[125]
Van breede schaduwen, en die van verre staet
Verneemt van Nootdorp af het vierkant Bosch van Masten;
En die 't van bijds[126] geniet (u meen ick, lieve Gasten,
Die Coets en Peerden hier of voor de koude berght,
Of voor de spitse Mugg', die warme Henghsten terght)
Prijst de voorsichtigheid van Hofwijcks dooden stichter
Die 't ongemack bevroedd' en maeckten 't Beesten lichter,
En menschen aengenaem, gelijck is alle pijn,
Die onsen naesten smert, en daer wy vry af zijn.

Mijn Wandelaer is moe: ick kan 't hem niet verwijten:
Wie soud' sijn lijdsaemheit in 't einde niet verslijten
Op soo veel wild geklaps? maer 't sal haest beter zijn:
Tot noch toe voed ick hem met Peper en Asijn,
Tot allerley Salaet van smaeckeloose bladen:
Hier neffens light een Bosch dat beter is geladen;
Een dat de keel toe lacht; een' Keucken-wildernis,
Daer 't fruyt geschotelt staet en maer te grijpen is.
Komt binnen, Heer en Vrouw; maer, Meid en Knecht, staet uyt, en
Lackeyen, weest gegroet, en, Pages, wandelt buyten:
Voor sulcke Kijckers zijn de sporten van dit Heck,
Voor sulcke most mijn' Bors aen 't kostelick besteck,
Dat desen Boomgaert sloot in vijverlicke Grachten.

Een woord voor duysenden: al die maer met gedachten
Mijn' sinlickheden rooft, is hier soo willekom
Als hamer-slagen op een' Porceleine kom.

Nochtans is 't open Hof in dese vier Saletten;
Maer moet ick Heer en Knecht gelijck aen tafel setten?
Plant ick voor groot en klein? Ey, jongh volck, neempt mijn geld,
En snoept den Merckt-korf uyt, en doet hier geen geweld.
Geweld is, achterbacx den Landheer af te halen,
Dat weinigh stuyvertjens met niemands leed betalen,
Daer 't naer den kooper wacht: Hier kan mijn soet verwacht
Van menigh jaer gequeecks, onwetend, ongeacht,
't Gestolen beetjen zijn van die maer lust te snoeyen:
Hier kan de dertelheit den teeren tack in 't bloeyen
Soo ternen[127] dat hy bloed', en niet en bloey van 't jaer.

Maer 'k wenschte, dat soo sterft noch ongeboren waer,
Eer dat ick om een leur[128] van Appelen of Peeren
Het vriendelick onthael van vreemden most ontbeeren,
En sien suer eer ick 't wist. Neen, vrienden, wie ghy zijt,
Die my een deel vergunt van uw' verloren tijd,
En komt van uyt Den Haegh tot binnen dese hagen,
Gevolght of ongevolght; ick stel 't aen uw behagen,
De sleutel van mijn hert is die van desen thuyn;
Daer is een' vrye Jacht oock in 't verpachte Duyn:
Magh de gebroodde knecht sijns Meesters plaets bewaren,
Ick gun u met de vreughd de vrucht der volle jaeren;
Pluckt en doet plucken, schudt en laet u schudden, raept
En laet u raepen: denckt, de Land-heer sit en slaept;
't Is buyt al wat u lust: spaert maer de teere telgen;
't Ooft is ten besten, 't hout en kan men niet verswelgen;
Die 't Capitael behoudt, sorght voor den Interest:
Die blijft u op mijn gunst voor 't naeste jaer gevest.

Doctoren van den Haegh, 't zij t' uwer baet gesproken:
Send ick u Siecken t'huys, ick houw my niet gewroken;
My is geen leed geschiet, dat wrekens waerdigh zij:
Is 't mergen moghelick, Rhabarbertje, stae by,
En Sene, windigh blad, en Mann' en Tamarinden,
En Aloe, die 't al kont drijven en ontbinden,
De schuld is buyten my; ick ben maer Waerd geweest,
Dien 't minst van allen past: dit schaedt of dat geneest.
'k Heb vry gelagh gegunt, 'k heb mildelick gegeven,
En laeten nemen: maer van giften, die vergeven,
En draecht mijn acker geen: het schielick witte-brood
Dat naer den Duyvel heet[129], en altemet eens doodt,
En altijdt geckt en lockt, en wijse luy doet duchten,
Schaff ick geen vyanden indien uw' siecken suchten,
Sy wijten 't niemand als haer' ongebonden keel,
En 't lieve misverstand, dat Kostelick Te Veel,
Dat gulde letteren tot uwent mosten eeren;
Raeckt dat ter wereld uyt, seght goeden nacht, mijn' Heeren,
Aen Boeck, en Apotheeck, aen Croes, en Recipe.

Maer 't ambacht lijdt geen' last; de Duyvel lacht' er me:
Van Adams Boomgaerd af tot die wy heden pooten,
Zijn onse keelen maer bedrieghelicke gooten,
Verraders van ons Lijf en onse Zielen toe.
Och! of[130] sy lachen kost, die weelderige koe,
Die ginder in 't vol-op van Hollands beste weiden
Genoegh en overdaed soo wijs'lick weet te scheiden;
Wat maeckte sy geschals, wat sprack sy met genucht,
Dat, die haer Meester is, sijn selven niet en tucht,
Dat die de wetten maeckt en roemt alleen op Reden,
Geen' eigen wet en weet voor 't minste sijner leden,
Geen' buyck-, geen' mondjes-maet, dat Beesten Menschen zijn
En menschen meestendeel maer redelick in schijn!

Wat light my aen de moeyt' van 't pleiten voor de Beesten?
't Stuck valt my wat te swaer; ick schenck het sterker' geesten;
Want, wat de keel belanght, en 't leckere verdriet,
't Zij roemeloos geseght, de Sond' en raeckt my niet.
Danck hebbe Die my gaf mijn selven te vermannen,
En tegens 't sot geweld van Mond-lust in te spannen:
Ick ben niet smaeckeloos, noch mijn gehemelt steen:
Maer 't is mijn Hemel niet: mijn' tongh en is geen been;
Sy voelt; en ick voel oock, hoe langh sy dient te voelen,
Hoe veel, en hoe veel niet: verdrincken is geen spoelen;
Daer hoort maer drincken toe; dat weet ick, en wat meer;
Gelijck het spoelen koelt, soo doet verdrincken seer:
Al dat ick draghen kan, en schroom ick niet te laden:
Maer dat ick niet en kan, het minste Meer, kan schaden:
Als 't vat maer vol en is, soo drijft het, of het stond;
Soo haest als 't overloopt, soo moet het naer den grond:
Dat doet de letste drop: wat doen dan duysend droppen
Naer 't vat aen 't sincken is? let, sponsien, let, soppen,
Let, drinckers, die te bedd', gelijck te gronde, gaet;
En, daer ick wesen wouw, let, Snoepers sonder maet,
Wat dat uw' Maegh gewelds van Tongh en Keel moet lijden,
Van overswelgens meer als Beestelick verblijden.

Een gierige Portier magh aen de deure staen,
De deur van 't Kamer-spel, en laeten binnen gaen
Al wat 'er wesen wil: in 't ende moet hy hooren
Dat over-val benauwt; dan moet het of van voren,
Of weer van achter uyt, dat meer is dan de Sael
Kan swelgen met gemack. Ick spreeck geen' duyster' tael;
De saecke self spreeckt Duytsch: wie ooren heeft, kan hooren;
Wy sien wat ons gebeurt van achteren, van voren,
(Daer moet geen doeckjen om) van ond'ren, met verlof,
Van boven rauw en rot, en geel, en groen, en grof,
En al om eens Portiers verraderlick onthaelen
Van al dat binnen wil, en eindelick de Saelen
Van Maegh en Buyck en Darm doet bersten van Colijck,
En, voor het beste loon, maeckt van een Lijf een lijck.

Nu, Snoeyers, 't staet u vry; ghy mooght wel binnen komen;
Maer, weest' er op bedacht, de dood is in de Boomen;
Dan 't leven isser oock. Siet ghy die peersche Pruym,
Die ongefoolde[131] Maeghd van vinger en van duym,
Dien Appel, goud op groen, die wonderlicke Bessen,
Die Kerssen, uyterlick als roode wijn in flessen,
Noch beter in haer lijf; die Peer, met haer geslacht,
Door menigh overspel tot soo veel keurs gebracht?
Het lacht al, dat men 't siet (men schijnt het schier te hooren,
En soo waer 't Spreeck-woord valsch: de Buyck en heeft geen' ooren)
Maer 't lacht vol Aloes[132], voor die sich selfs verraedt,
En niet en onderscheidt versot zijn, van versaedt.

Ghy zijt versaedt, en meer, van dit langhwijligh preken;
Maer, hoort het tot de lijst van kribbige gebreken,
Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachte stoff',
Te suygen 's schepsels nut, te tuygen 's Scheppers lof;
Ick ken[133] de volle schuld, en wilse niet verbloemen:
'k Maeck geeren yet van niet, en distelen tot Bloemen.

Al wien het lust met my, de Bloemen gae te slaen,
Begeve sich op zy, daer al des' Mannen staen
('k Segh niet meer Mannetjens; dat voeghd' haer' jonge jaren),
Mast-boomen, dick en steil, die met haer' bruyne paren
De cingels van mijn' Thuyn omcingelen met pracht,
En maeckender by naest van Middagh Midder-nacht;
D' Atheensche Galery, daer Roomen selfs gingh halen
De wandelende less' van wetenschap en talen,
Moet swichten voor dit pad, voor deser paden groen.

Komt, wijse Wandelaers, hier heb ick u van doen:
Laet Vrouw en Kinderen de voose vreughd der vruchten
Genieten voor haer deel, en naderhand besuchten;
Wy sullen Mond en Tongh besteden aen wat meer,
Aen vrucht, daer van den beet tot beter voedsel keer'.

Het gemelick[134] verhael van Staetsche vodderyen,
Van Werelds werringen en meen ick niet te lyen
(Die wetten schrijv' ick voor), ick bann den heelen Haegh,
Met al sijn achter-klapp, ick bann de vuyle plaegh
Van loose pleitery, ick bann d' onstuymigheden
Van overheerigh[135] volck in ongeruste Steden,
Den nieuwen overgangh. Ick bann het bits vermaen
Van Kercken-spertelingh: Staet uyt, Arminiaen,
Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen;
En staet uyt, Gomarist, die desen meent te grijpen
En krabben d' oude roov' van 't seer van Achtien[136] op:
All' die u sulcken gal voelt steken in den krop,
Ick bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten
Van sulcke poelen hier d' onnoosele geruchten
Van beter onderhout niet smetten met verdriet:
Vergalt ons' eenigheit met sulcken Alssem niet.
In 't drucke van den Haegh verdragen wy 't by tijden,
En dragen met geduld al dat men daer moet lijden,
En staen ons' poos te roer, en vinden in 't krackeel,
Wel tegens heugh en meugh, ons ongesochte deel;
En sien ons niewen haet voor ouden dienst bestellen,
En met gerockten vloeck voor vrome meeningh quellen:
Hier zijn w' op Hofwijck, schouw[137] van al dat Hooft en Haeght,
En al dien onvre lust, en dien de vre mishaeght,
Mishaeght ons broederschap, die sonder Eeck en Alssem
Naer Waerheit en niet meer, der Zielen eigen Balsem,
Door soete wegen spoort, en houdt geen ondersoeck
Haer moeyte waerder dan Gods een en ander Boeck.

In 't een en 't ander Boeck zijn een' en ander' Bladen
Voor onser oogen mist met duysterheit geladen:
De Waerheit isser in, dat 's klaerheit sonder vleck;
D' onklaerheit is alleen der Leseren gebreck;
Die dat den Schrijver wijt, doet even als de blinden,
Die midden op den dagh den middagh niet en vinden,
En keuren hem voor nacht, omdat haer alles swert
In haer onkunde dunckt, en 't witt' onthouden werdt.
Al 't noodige nochtans is klaer, voor alle Vromen,
Als middagh: uytgeseght[138], de moedwil onser droomen;
Den Leser, die sich minst in sulcke droomen voedt,
Gedijdt ontwijffelick het noodige tot goed.

Maer deser redens toom en zijn wy niet soo machtigh,
Of hy ontslipt ons wel: soo dat ons klaer, klaerachtigg,
En waer, waerachtigh werdt: en dan volght meer en min,
Naer meer en min verlaets op 't soet van eigen sin:
Soo komen wy somtijds van sinnen wat te schillen[139],
Soo dat' er twee Zuyd-west, twee and're West aen willen;
Maer 't scheel en maeckt geen' twist: ick haet mijn' broeder niet,
Om dat ick liever groen, hy liever purper siet:
't En is geen Menschen werck; 't zijn stege beest'lickheden.
Eens anders met geweld te binden aen mijn reden,
En maken plotselick een vyand van een' vrind,
Om dat hy sijn Geloof in 't mijne niet en vindt,
Om dat hy met en voelt dat ick meen wel te voelen.
Laegh dat vuyl over boord, wat waerder min te woelen,
Wat waerder min gespoocks, wat waerder min gedruys,
Wat waerd' er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys!

Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen:
Vind ick mijn' even-mensch het toe-pad mis te loopen,
Den Bywegh in te slaen; of sien ick hem verlockt
Van spijse, daer de dood een' tand heeft in gebrockt;
Wat maeck ick voor gebaer? ontstel ick my van buyten,
Ontsteeck ick mijn gemoed, werp ick dien Man met kluyten,
Schend ick hem met verwijt, wensch ick hem erger quaed
Dan 't geen hy eten wil, dan daer hy henen gaet;
Haet ick hem om sijn doen, vloeck ick hem om sijn dwaelen?
Dat lij den Hemel niet! Ick tracht hem af te haelen,
Ick toon hem sijn gevaer; ick wijs' hem 't beter pad
Met all' mijn' Redens macht: soo hy se niet en vat,
Ick sucht hem droevigh naer, ick wensch hem beter oogen,
Ick straff hem met niet meer als broederlick medoogen,
Ick doe hem wat ick wouw, dat my gebeuren kond',
Wanneer een Broeder my een stal-licht[140] volgen vond;
God roep ick tot sijn' hulp; God, die my heeft bevolen,
Mijn' vyand wel te doen: want selver soud' ick dolen
En in den doncker gaen, gund' ick mijn' naesten quaed,
En sultte zijn ellend met Christeloosen haet.

Wie deert Gods erfdeel niet, wie treurt niet om de Joden,
Het heilige geslacht, dat haeren Heiland doodden?
Wie deert de blindheit niet van 's werelds grootste deel,
Dat Hel en Duyvels macht noch hebben by de keel?
Wie kan de Christenen besien en niet beschreyen,
Die door Roomsch misverstand van Sion zijn gescheyen,
En willen scheppers zijn des Scheppers die haer schiep,
En willen noch voldoen 't geen hy van 't Kruys af riep,
By Hem te zijn voldaen, en doen Hem stadigh sterven,
Die ons door eene dood het leven heeft doen erven;
't Zijn blinde grouwelen, onnoosel mis-verstand:
God weer'se meer en meer van u, mijn Vaderland,
God kome noch eens af, en geessel' hier beneden
Noch eens die koopers uyt Sijn' huysen der gebeden:
Het schijnt geen Menschen werck, wy zijn der moeyte moe,
Der vruchteloose moeyt'; daer hoort mirakel toe.
Maer eer 't mirakel kom' (Hy weet sijn' goede tijden)
Wat zijn ons' plichten meer als treurigh medelijden?
Wat zijn ons' wapenen, als bidden om dien dagh,
Die eens de heele Kudd' in een koy brengen magh?
Dat bidden is mijn haet, mijn vloeck, beminde blinden,
Dat sult ghy in mijn' wraeck, in plaets van mutsaerd, vinden,
Dat Christelicke yver, in plaets van rad en galgh,
Daer van ick even soo als van uw' misdaed walgh.

Dit 's uyt het Boeck gepraet, dat God heeft willen spaeren
Tot onser zielen licht, van doe wy niet en waren.
Het ander light' er by: het Boeck van alle dingh,
Van alles dat hy eens in 't groote Rond bevingh,
Het wonderlicke Boeck van sijn' ses wercke-dagen.
Wat seght ghy, Wandelaer? indien 't u kan behagen,
Wy gaen van blad tot blad, van daer de Son begint,
Tot daer sy slaepen gaet, en laet de wereld blind:
Wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen:
Al zijn de Sterren veel', wy wetense te tellen,
Te passen op een' mijl: al loopt de losse Maen
Dan blootshoofds, dan gehult, dan met een masker aen,
Al duyckt sy voor ons oogh, sy kan ons niet ontslippen;
Wy weten wat sy meent met plecken en met tippen,
Met ringen, en met geen'; wy weten wat haer schort,
Wanneerse somtijds Goud en somtijds Silver wordt:
Al krimpt de dageraed van 't Ooster-punt naer 't Zuyen,
Wy weten waer 't hem lieght: al pruylt de Locht met buyen,
Al huylt sy gins en weer, al stelts' haer self in vlam,
Al rommelts', of 't blauw dack van boven neder quam,
Al schreitse weer daer op, en lescht haer' eigen' vieren,
Al lachtse datelick met Kruyden en met Dieren,
Dien haer' gestaltenis tot lust en onlust wendt;
Van al dat Uerwerck zijn de veeren ons bekend
En rad en ronsselen, en ketingen en snecken:
De Mist en mist ons niet, noch wat hem kan verwecken;
De Dauw is niet soo fijn, wy 'n sien hem drop voor drop,
De Zee is niet soo diep, wy 'n keuren op end' op[141]
Wat van haer maecksel is, en waerse 't Sout van daen heeft,
Wat datse van de Son, wat datse van de Maen heeft,
Hoe datse groent en grauwt, hoe dat haer volle plas
Gedurigh voller loopt en houdt sijn Water-pas,
Wat Ebb' en Vloed beduydt, wat wetten haer bepaelen,
Hoe verr' men Westwaert uyt haer voor-stroom moet gaen halen;
Om Oostwaert aen te gaen, hoe verr de Naelde wraeckt,
Wat datse somtijds staend' en somtijds gaende maeckt:
Wat dat den Aerd-kloot steunt in 't middelpunt van allen,
Waerom hy vlot en vast kan drijven, en niet vallen;
Wat in sijn ingewand het mindere metael
En 't meerdere verweckt; hoe dat doorschijnigh stael,
Die steege[142] Diamant, die bloedige Robijnen,
Als sterren onder aerd, in 't Oosten veel verschijnen,
In 't Westen nemmermeer: hoe d'Oester is van aerd,
Die puyck van Peerelen, maer noyt gesond en baert:
Waer van 't geboomte groent, waer langs en door wat monden
Sijn blaneke voedsel komt uyt sware swarte gronden:
Hoe 't in de tacken rijst, hoe 't in de bladen stuyt,
Hoe 't in den Somer werckt, en scheidt' er 's Winters uyt:
Wat Gouwe stincken doet, wat Roosen wel doet riecken
Wat Kraeyen swarte geeft, wat Swaenen witte wiecken;
Wat eyeren bevrucht, wat Wasch en Honigh scheelt,
Hoe 't by de slechte[143] Bye verstandigh werdt verdeelt;
Hoe beesten beesten zijn, en besigen haer' leden,
En stieren haer beleid bynaest met onse seden:
Hoe 't allerwonderlickst der wonderen, de Mensch,
Van Menschen werdt geteelt met min schier als een' wensch;
Wat Ziel, wat Lichaem is, en hoe sy konnen paeren;
Hoe 't Vier in 't herte komt, hoe 't Silver in de haeren,
Hoe 't Bloed de schaemte meldt, hoe 't Oogh van verre voelt,
Hoe al het sichtbaere, dat door den and'ren woelt,
Geschift werdt sonder moeyt, en sonder konst gescheiden:
Hoe Neus en Mond alleen, en Ooren met haer beiden,
Gelijcke plichten doen; wat Lippen tot de Spraeck,
Wat Tongh en Tanden doen tot beide, Spraeck en Smaeck,
En in wat bochten die de dese moet ontmoeten:
Hoe 't Hoofd gehoorsaemt werdt van Handen en van Voeten,
Niet met de moeyte die een Heer neemt als hy wenckt,
En doet sijn' Dienaer gaen, maer even als 't maer denckt:
Hoe 't Bloed schift van sijn' Wey, hoe 't Melck wordt in de Borsten
Hoe 't elders Vel en Vleesch, en elders harde korsten
Van Knor[144] en Beenen werdt: hoe 't in de Keucken gaet,
Ontfangster in 't gemeen van alle goed en quaed,
De Maegh, verkrachte Maeghd van onse gulsigheden:
Wie Koek is, wie Kocks maet, wie Onder-koek met reden
Genoemt werdt, geele Gal, of roode Levers warmt;
Waer toe den ommeloop van kronckeligh Gedarmt,
Waer toe de viese Milt, waer toe de luchte Longen
Haer op en neder dient; waerom de Meid geen Jongen,
De beste slagh, en viel; waerom—Dit langh waerom
Verveelt u overlangh: 't is reden dat ick kom
Daer ick 't Boeck opende; dit Boeck; dit Boeck der Boecken,
Is soo vol ondersoecks, soo vol van soete hoecken,
Als Hofwijck bladeren aen Boom en kruyden telt:
Ick heb wat veel geseght, maer niet-met-al vertelt,
By al dat seghbaer is: Dit zijn de besigheden,
Daer in wy Ziel en Lijf vermaken en vertreden:
Dit 's 't veld van onsen strijd, maer strijd van vreedsaemheit,
Daer yeder op sijn' beurt sijn' stille meeningh seit,
En luystert naer sijn' vriend, en laet sich onderrechten,
En heet verliesen winst, wanneer hy valt in 't vechten,
En wijs in 't vallen werdt. Ver is het strack gemoed,
Dat steegh en ketterlick de waerheit tegen wroet,
En liever dolen wil, en dollen wil, dan wijcken,
En liever Schip en goed verhoetelen, dan strijcken;
Het Hofwijcks Spreeckwoord seght, en alom is het waer,
Dat seven oogen veel, maer min sien als vier paar.

Dit 's woord en weder-woord van Waerd en waerde gasten,
Die hier mijn eenigheit op 't onvoorsiens verrasten,
Of veel en veel genoyt verschijnen in mijn' Hof,
En vallender op 't fruyt, het fruyt der buycken, of
Het fruyt der Boecken: fruyt, dat niet en kan verrotten,
Fruyt dat den Maeyeman[145], schuld-eischer van de Sotten,
Sijn maenen niet en vreest. Besit ick my alleen,
Geheel en onverdeelt, en word ick moe getreen
En molewijs[146] gestapt in 't rond, in 't langh, in 't kruys-pad;
Of seght my nat of kouw, 't waer oorbaer dat ick t' huys trad;
Ick tree wel in vier treen en in vier huysen thuys:
Vier huyskens over hoecks, en elck een' groene kluys,
Daerin sich kluysenaers gekluystert konden wenschen,
Belocken my om 't seerst, en spreken schier als Menschen:
"Komt", roept' er een, "tot my", en 't andere: "tot my",
't Zij dat het deses tael, of ghenes Echo zij:
En ick hangh tusschen vier, als Mahomet sijn' beenen
In 't even staegh geweld van vier versierde steenen!

In 't einde deel ick 't scheel, en vraege Sonn en Wind,
Waer ick best sitten sal gedoken en geblindt,
Geblindt en ongesien: meest winnen 't twee van vieren,
Die neffens 't groote spoor mijn Hofwijckjen vercieren,
En doen den vreemdelingh in 't rijden en in 't gaen
Uytroepen: "'t Is daer moy, en 't staet' er my wel aen".
Daer schuyl ick in de Klimm' en in de Memme-bloemen[147];
Daer hoor ick my met lust dan prijsen, dan verdoemen;
Daer duyck ick achter my, gelijck de Schilder sat,
Die achter 't Tafereel der Kijckers dit en dat
Beluysterd' en beloegh[148]; daer ligh ick, als gestorven,
En hoor, als naer mijn dood: "Wat is daer gronds bedorven,
En klaere kley gespilt, om overdaed van lust!"
Daer hoor ick tegen aen: "Wel zij hem waer hy rust,
Den Planter, die den poel van eertijds wilde weyen
Vercierde met de pluym van altijds groene meyen,
En dorst een hoeckjen erfs besteden aen sijn' vreughd,
En keurde matelick verquisten voor een' deughd,
En docht, het Goud en was in 't water niet geworpen,
Dat streckte voor vermaeck van hem, en Stadt, en Dorpen".

Daer hoor ick, wat noch meer? of wat en hoor ick niet?
Den Kermis-boer sijn geld, den Vryer sijn verdriet
Beweenen aen de Meid, die niet en schijnt te hooren.
Moy Meisjen, siet rondom, de Boomen hebben ooren:
Ick hebb' het Voorburghs-bier sien sieden in uw' borst,
En over 't Minne-vier een' and'ren niewen dorst
Ontsteken in uw hert; ick hebb' u Kees sien douwen,
Sien foolen mond aen mond, ick hebb' den besten Bouwen,
Den niewen Schorteldoeck sien wringen tot een slet,
En hebje 't Klaes verboon, Kees hebje 't niet belet:
"Trijn", seid' hy, "trouwe Trijn, wat heit het te beduyen?
De kolen aen den haerd, de Middagh-Son in 't Zuyen
Zijn koeler dan de Sneew by 't vier daer ick in brand!
Komt, soetert, eens voor al, waer is je rechter hand?
Kom, nobele kersow[149], 't is by men ziel ter eeren,
En om de werld in echt met suck slagh te vermeeren
As jouw moy bakkes is: Wat Duyvel schort'er an?
Men Vaertje sagh'et gaern, je Mortje weeter van;
Jen oom, Klaes Gerritse, seit meenighmael: wel, Keesje,
Hoe maeckj'et mit men Nicht? gaet an; het wildste beesje
Wordt metter tijd 'etemt; de Knijne worde mack,
Het Nachtegaeltje neemt sen koytje voor een tack:
Houdt jy maer voet by steck; de Meisjes moete suer sien;
Dat sel wel overgaen: je selt noch sulcken tuer[150] sien;
Trijn sel iens mit en wip ontdoyen, dat gaet vast;
Soo voer ick mit men Pleun: wat had ick s' op epast,
Eer 't ja-woord schuyven wouw! dan wouwse, maer se'n sou niet;
Die molen liep rondom: dan souse, maer se 'n wou niet:
In 't ende quam't er toe, als ick' er 't minst om docht:
Soo benne w' entelick as lijm an ien erocht:
Maer, as je weet, het lock en heit niet wille diene,
Dat vleis van ongse vleis en bien van ongse biene
Liep speulen by de weght; en 't is met Pleun edaen,
Wangt die niet meer en magh, die moet wel stille staen;
Dan, dat waeyt jou in 't zeil; nouw heb ick woll' noch webbe
Noch langd, noch weuninge, Trijn moet al 't hoopjen hebbe,
En 't wordt je saem egunt: gaet an slechts, wat je meught,
Je vrijt niet min als 't puyck van Delfland en sen jeughd.

Nouw mochje miene, kint, nou mochje grouwen, hartje,
Dat ick je goetje vry, wangt dat is 't ouwe partje
Van 't volck te langdwort[151], jae, wel degelick in ste:
Maer by kris en by kras (en daer 's gien jocke me),
Je deed me gien spuls recht, wouw jy me dat op tijge:
By gurcke, 't moet' er uyt, al mocht ick 't beter swijge,
'k Heb me kley an me gat; dat weet me 't Hongslaerdijk,
Te 's Gravensae in 't sangt, te Wateringh in 't slijck:
En offer wat an schortt, ongs' Anne Jans, me Meutje,
En doeter me niet toe; en Gerrit Oom, 't out reutje,
Heit maer ien speul-kint t'huys, soo komt het al op mijn:
't Is soet te deelen, daer twie hangden miester zijn:
Neen, liefste, 't aerdsche goet en hoef ick niet te soken:
You Hemelse Parsoon, jouw monekje soet besproken,
You kaeckjes as een roos, jouw ooghjes as en get[152],
You borsjes, met verlof, daer ick men pinck op set
(Stil, seyse, schaemje niet, Kees? houdtje hangde voorje,
Nouw, Kees, hoe staeje soo?) wel nou dan, Troosje, hoorje,
Die hebbe mijn jongh hart ontsteken en beklemt:
Jae, 't sou niet overgaen, al stondje naeckt in 't hemt!

En benje 't boeren moe, en staetje 't melcke tegen,
Ick weet raet tot 'en pluym, 'en mantel, en 'en degen;
En voor jouw weet ick raet tot en geporste huyck,
Of tot, hoe hiet ick 't oock? laet sien: 'en Haeghse pruyck,
En swarte lap voor 't hooft, voor 't steke van de vliege,
En bouwe met en hoep, om vroemoers te bedriegen,
En schoentjes as men duym, soo kort niet, maer soo smal,
En al 't goed dat de Vent van 't Kostelicke Mal
J'ens heit eretorijckt (ick gis je kent wel lese,
Of spelle O. N. on) en datter by moet wese;
Ick weet raet tot en Krots[153], met spickers deur 'et leer,
Als Gerr't van Velsens Ton, gehackelt, min noch meet:

Stae by, de bruyne Meer met ronde witte kolle;
Twie meugew'er wel voen. Gut, Trijn, hoe souw'we rolle,
't Schavot[154] om, langhs de Plaets, de Vyver, en 't Voorhout,
Deur al dat luye volck beslagen in fijn gout!
'k Heb menigh Maenendagh men selver dood ekeke
An dat besuckt[155] gesleep: wel, seid ick, selleweke,
Is dat het ploegen hier? geeft dat den Haegh de kost?
Dan, docht ick, meugelick daer hebbent' er begost,
Die 't niet te mackelick en wete te volende;
Nou benne s'er an vast, nou meugense niet wende;
Al gaet het by de wint. 'k Sagh 't sommigh' an der neus;
En docht ick, Joffer, of men Vrouw, of enter-deus[156],
Rijdt daerje rijdt, men gelt rijdt metje langhs de straete:
Men haver was te goed om onbetaelt te laete:
Voldoet men ceeltjes eerst, en rijdt dan je naers moe.
Gut, trock ick na de Hal, en na den Backer toe,
En na den Brouwer me, en veul meer fijne Borgers,
(Ja borgers neffens mijn) jouw' schamele versorgers,
En sonder die je sturft van honger en van kouw,
'k Mien da'kker op mijn voys en klaechliet hoore souw.
Wat duycker, dat 's gien kunst, sen hartje te verblyen,
En, aster[157] niet en is, en Boer sen beurs te snye!—
't Woort wasser qualick uyt, ick tasten in men sack,
Ick vond men Beurs elight: dan 't was klein ongemack,
En Ducketon dry vier: al ken 't emens[158] niet deere,
De Duyvel hael den Haeg, men wilt niet gaern ontbeere;—
Neen, sei'ck soo by men selfs, in[159] 't lock wil, dat men Trijn
Men echte wijfje word, en ick 'er man magh zijn,
We hanghe me wel wat an sulvergoed en kraelen:
Maer, lust ongs pracht of prael, we willen 't braef betaelen;
En gingen w' iens te Bier, te kermis, of te mart,
De witte[160] mosten uyt, of 't gingh noyt van men hart".

"Dat heb je wel", sey Trijn, "aers moste we niet leve,
Dat ben ick niet ewent; wangt die wat heit te geve,
Die macher wat op doen: Maer liever niet 'ehult,
Dan dat ick op men kop sou dragen kap en schult".

Kees voelde, dat de Boom te met begon te kraecken;
Met noch een houw twee dry kond hy ter aerde raecken.
Daer hakten hy op aen, of 't in den snoeytijd waer;
En, naer ick merken kon, daer wierd van twee een paer:
D'een rechter hand quam voor, en d'ander liet haer vangen,
En, als een' Lijster-bey, soo sagh Trijn om haer wangen:
Al gaende, sagh ick wel, soo vielder veel te doen,
En, naer 't van verre klonck, soo was 't een vrouwen-Soen.

Nu, Huyskens, soet vertreck, ghy zijt niet komen drijven
Daer ghy soo vierkant staet; 't heeft al van swaere schijven
Mijn' lichte Bors ontlast, te werden soo ghy zijt:
Maer voor een' sulcken deun schel ick u alles quijt.
My docht Kees Adam was, en Trijn mocht Eva wesen,
En 't Paradijs hier naest; soo vrijdense voor desen
De goe'luy van dien tijd, doe Waerheit onbevleckt
Met rock, noch onderkeurs, noch hemd en was gedeckt,
Maer gingh in Stadt gekleedt gelijck nu by de Boeren.

En, als ick 't overweegh, sy wetens' uyt te voeren,
De soete vryery, met aerdiger bestier,
Dan wy met al ons Hoofsch ge_larm_ en ge_soupir_;
Wy schaemen ons Moers tael, als 't gelden sal met minnen;
Verlieft werdt amoureux, en van gevallen sinnen
Niet min als sens ravis, bekoorlickheen, attraits,
Gewonnen gunst, faveur, en nemmermeer, jamais,
Bruyn' oogen, beaux esclairs, beaux soleils, en beaux astres,
Misnoegen, desespoir, blauw scheenen-zeer, desastres;
Als of het vryspel self niet kaps genoegh en waer,
Wy doender bellen toe, en haelen, 'k weet niet waer,
Waer me de sottigheid ter degen uyt magh klinken;
Als ick een' Vrijster waer, de Vryer sou my stincken,
Die uyt den Lande liep om tolcken van sijn hert!

Vergeeft my, jonge luy, ick keur 't een' malle pert,
Al 't sinne-loos gelaet daer me ghy meent te proncken:
'k Hebb' oock eens jong geweest, 'k hebb' oock eens voelen voncken
Dat Minn' heet in goed Duytsch: maer tot de raserny
Die in de sinnen slaet en viel ick noyt van my.

En Meisjens, met verlof, 'k moet eens mijn hert uyt spreken,
't En sal geen laster zijn, of 't staet u vry te wreken:
Jae, wreeckt de waerheit self; dat valt veel tijds haer lot;
Het smaeck' u heel of half, onthoudt het van een' Sot:
De weecker Menschlickheit, het volck met lange rocken,
En hebb' ick noyt gehaet: eer heeft het my betrocken,
Eer heb ick 't nae gegaen, of vriendelick ontmoet:
Want, seid' ick, keurde God al dat hy maeckte, goed,
Dit 's van den besten slagh het tweede: soud ick laecken
Dat God gepresen heeft? daer neffens quam 't vermaecken,
Dat alle Menschlickheit in 't onderscheid bevindt,
En daer door yeder, wat hy niet en heeft[161], bemint:
Daer neffens quam het schoon met sijn' bevallickheden,
En daer ick Vrouwenschoon met minnelicke reden
Geluckigh sagh verselt, en daer ick styve deughd
In morwe leden vond, en maeghdelicke jeughd
Met wetenschap, of lust tot wetenschap, besteken,
En daer ick wijsheit hoord' uyt rooselippen breken,
Daer, docht my, was ick by des wijsen mans gerecht:
In sil'vre Schotelen goud' Appelen geleght;
Maer, daer ick 't niet en vond, en was ick van schoon' oogen,
Van blanck vel, en blond haer noch meer noch min bewogen,
Dan van het houten hoofd, dat op de Cyters hals
De soete Joffer maeckt, tewijl de Cyter vals
En doof en ongestelt niet waerd en is te hooren:
Kort om ick socht mijn Oogh te paeyen en mijn' Ooren;
Dat hiet ick volle vreughd. Gevoelens geile sin
En keurden ick noyt grond van wel-gestelde Min;
Daer Trouwen 't voorland was, en teelens lust met reden,
Daer viel ick vies en kies, en socht gesonde leden,
Daer in een' held're Ziel, gelijck een blinkend swaerd
In een' fluweelen schee, gehuyst waer en gepaert
God liet my sulcken Ziel en sulcken Lijf gebeuren:
En doe was Keesjes hert van Trijntjes niet te scheuren;
Maer jocken stond van kant: daer wierd in ernst gevleidt,
En oorbaer wederzijds gewogen met bescheid:
De Zielen wierden eens; de Cassen van die Zielen,
Die d'eene d'andere geluckelick bevielen,
Bevestigden den koop, en 't stond den Hemel aen,
Dat die vier, paer en paer, te bedde souden gaen.

Hoe 't schickte, tuyght de tijd van thien vergulde jaeren,
Die wy eenlijvelick en evenzieligh waren:
Maer tuygen zijnder noch te soecken, dien het heught,
Dat my de domste tocht van d'allergroenste jeughd
Ter aerden hebb' gevelt, doen kruypen hebb', doen beven,
Doen schreyen om gena, doen bidden om het leven,
Doen knielen, aeps-gewijs, voor een fier Vrouwen-beeld.
Fier, seid ick, Vrouw tot Man, fier Vrouw uyt Man geteelt,
En die weer sonder Man noch Man noch Vrouw kan teelen,
De minst' in Hoofd en Hert, de minst' in alle deelen?
Daer most'er meer als een me spelen; en dat schoon,
Dat Vel-diep aengenaem, in 't hooghste van sijn' throon,
En kon mijn' vryheit noyt in slaverny verkleden:
En als ick wanckelde, stracks stelde sich de Reden
Ter weere voor mijn' eer; stracx sey sy, 'k was een Man,
En sy mijn onder-mensch, die ick Meestersche van
Mijn voordeel maken wouw, en, was 't soo verr' gekomen,
Dat Vrouwen eerbaerheit most wachten op Mans droomen,
Dat Spil-zij swijgen most tot dat de Swaerd-zij sprack
(Dat schadelick begin van menigh ongemack),
Als 't Mans hert open gingh en veilde sijn' gedachten,
Sijn minst was, weder-gunst van 't Vrouwen-hert te wachten;
Of 't was een mancke min, en 't kon, in allen schijn,
Noch in den Hemel Trouw, noch voor de menschen zijn.
Want wien waer 't mogelick een' spijtig' gast t' onthaelen,
En wat schoon en wat rijck kon d'ongenucht betaelen,
Van een gedwongen hert, van een verkracht gemoed?
En wie de geerne dat sijn weergae noode doet?
Wegh, Ouders wreet geweld, wegh, Hel van felle vrinden:
Is 't Jae-woord aen de Pley[162], en anders niet, te vinden,
Soo segh ick: heyligh Neen; de Schael moet even staen
Door eigen weder-wight, of 't Hylick is verraen.
Mijn hert is uyt geseght: ick pass' op geen verwijten:
De steen is uyt de hand; sy mogender in bijten,
Dien 't lust te spertelen; als 't bijten over is,
Soo sal de waerheit noch een redelick gewiss'[163]
Doen stemmen met mijn stemm', en seggen: "Dat 's gesproken,
En dat 's een Batavier, die, door waerschijn gebroken,
Te voorschijn heeft gebracht het moeyelick blancket,
Dat nemmer goed en doet, en veeltijds 't goed belet".

Wat heb ick tijds gespilt, wat had ghy tijds te spillen,
Die dit gewichtigh stuck ten uytersten moght willen
Voltoyen naer de Kunst! maer 't is soo verr' voltoyt,
Dat die 't begrijpen wil, begrijpt het nu of noyt;
Die 't niet en wil, verdient geen meerder onderrechten:
My lust den stegen[164] niet onendigh te berechten;
Elck sijn gevoelen vry, het mijn is uyt gepleit:
Wel hem die beter weet, ick gun hem sijn bescheid.
Men moght my 't langh geteem met billickheid verwijten,
Als wild' ick vrienden hier haer' schoenen doen verslijten,
Haer' Ooren en haer' Tongh: terwijl my 't spreeckwoord raeckt,
Dat nemmer eigen grond den meester moede maeckt.

Maer, Vrienden, lacht van hoop; 't moemaken gaet ten ende;
En schrickt niet, of ick 't weer Zuyd en Zuyd-Oost aen wende,
En weer naer 't lange Plein, daer ick u staende hiel,
En met meer woorden als goe reden overviel:
'k Neemp 't voor een Schaeckberd nu; daer't ons niet lang geleden
Der Koninginnen gangh gelust heeft te betreden,
In voor en achterwaerts, in zydelingh verstel;
Daer volght' er noch een op: den toenaem weet ick wel,
Maer noem hem binnens monts: het is de gangh der Gecken[165].
Staet in de Boomgaert-poort: ten Oosten staet een hecken,
Ten Zuyden staet' er een: twee tweelingen in 't kort,
Daer door den Geckengangh, naer toe getreden wordt.
Kiest recht' of slincker hand, ghy raeckt het Plein te boven;
En daer me voer ick u in Hofwijcks schoonste hoven.

't Oost-Eiland is' er een, 't West-Eiland is sijn paer[166].
Die nu De Groot, of Cats, Heins, of Barlaeus waer,
Die nu een' oude Pen, by een' van al versleten,
In dit groen machtigh waer, en louw en koel geseten,
Moght seggen wat hy docht, en singen wat hy siet!
Al wat ick heb geseght, waer weinigh meer als niet.

'k Heb menigh uer verpraet: hier hoefden ick meer weken,
Meer maenden te verdoen, meer jaeren uyt te preken,
Dan ueren allerweegh, om schielick door de pijn,
De pijn van overvloed, de stameringh, te zijn:
Let op den overvloed; verdraeght mijn' stameringen,
Al voegense noyt min als midden in het singen;
Mijn' onmacht sal 't gewicht der dingen doen verstaen,
Als, daer een Mensch de Son derft maelen, of de Maen.

Stae by, Castagnen-boom, staet by, bree Noten-bladen,
Staet by, bloedt-droppeltjens op Qualsteren geladen
Van d'een in d'ander' schaeuw verdwael ick in de keur;
Elck troetelt mijn vermaeck met schoon om schooner geur:
Maer ghy zijt Schaduwen, en meer niet, van de Planten
Mijn' echte kinderen, mijn' spruyten, mijn geslacht,
Mijn' afkomst, door mijn' sorgh ter aerden uytgebracht;
Mijn' eigen Mannetjens, mijn' Leen-luy, en mijn' erven,
Die al dat Boomen kont, kost ghy, als Boomen sterven,
Maer 't sterven niet en kent: u stell' ick voor, in spijt
Van 't eten van de Locht, van 't slicken van den tijd.
'k Heb trotsche Tempelen sien proncken in den duyster
Van helderlick geboomt, en 't streckte tot haer luyster,
Gesien en ongesien te duycken in dat koel,
En, soo veel 't buytenst kan op 't binnenste gevoel,
Die naere schaduwen zijn 't machtigh om te roeren,
En 't hert beweeght' er af: Spreeckt Stede-lien, spreeckt, Boeren,
Spreeckt, vriend en vreemdelingh, die langhs den Polder-dijck
Des Somers in het stoff, des Winters in het slijck,
Voor Hofwijck werdt gestut; wat seggen uw' gedachten,
Wanneer ghy Hofwijck siet twee donker-groene nachten,
Twee nachten van geboomt bevleugelen met pracht,
Als warens' uyt het wildst van Pruyssen her gebracht,
En door de locht gevoert, gelijck de lien te Roomen
Van 't ongeloofelick Loretto derven droomen
(Hoe wert de Menschlickheit van d' een' in d' ander' mist,
Alss' eens het heiligh spoor van 's Hemels waerheid mist!)
Daer 't kostelick gebouw geen' minder Metselaren
Dan Engelen vermeldt, die over berg en baren
In eenen nacht met Kerck en Autaer zijn gezeilt:
Hoe pijnt ghy neck en hals naer d'ongemeene steilt'
Van weerzijds Masten-bosch, hoe tergen sy uw' sinnen,
Om eens die wonderen van onderen, van binnen
Te mogen oversien! hoe quelt u 't Vlieder-diep!
Hoe wenscht ghy dat het droogh door Booner-sluysen liep,
En ebde tot den grond! roept schepen aen en schuyten;
Daer staen twee heckens voor; maer vromen uyt te sluyten,
Is niet van haer bevel: de sloten zijn van stroo
Voor d'openhertige; van yser, voer de snoo.

Treedt in de Wilderniss' ten Oosten of ten Westen;
Den ingangh is gegunt, de wandelingh ten besten,
En s' is uw' moeyte waerd: en, als ick 't seggen derf,
Ghy sult met naberouw vertrecken van de werf,
En seggen flus te Delft, of seggen flus te Leiden,
Ghy hebt schoor-voetende van Hofwijck moeten scheiden;
Daer, dat ghy noyt en saeght in 't lieffelickst gewest,
Mast-boomen van der jeughd met Roosen zijn gemest.
Met Roosen, let er op; sy staend' er noch en gloeyen,
En, als sy, moe gepronckt, op 't einde van haer bloeyen
Haer' hoofden droeffelick onthullen van 't gewaed,
Hoort, Haeghsche Joffertjens, dat boven 't uwe gaet,
Dan stroyen sy den vloer met haer' bevallickheden,
Als of' er Bruydegom en Bruyd most overtreden:
Dan komt het Hemelsch nat, dat door de Masten druypt,
En opent scheur by scheur, daer blad voor blad in kruypt;
En van dat soet bederf, en van dat schoon verrotten
Versaedt sich Mast by Mast, en voert het in sijn botten.
Gaet henen nu, en soeckt, of ergens wey of woud
Met edeler gewasch begraest werdt of bebouwt.

Wie derft van Ypen-hout naer sulcken puyck-goed spreken?
Het moet' er uyt nochtans; daer magh' es geen gebreken:
En, is de Schildery voltrocken, laet de Lijst,
Daer menigh onverstand de Schildery om prijst,
Haer' beurte zijn vergunt: Tot u dan, Ypen-boomen!
Door lange droomen heen, tot u ben ick gekomen,
Scheid-palen van mijn' grond, belenders van mijn' Erf,
En, als ghy spreken kost, Lijf-wachten van mijn' werf:
Ghy staet niet daer ghy staet om 't eenige vermaken:
Om Eer, om Nut, om Lust, die dry beroemde saken
Daer al ons doen op loopt, staet ghy in 't voor-gelit,
Op 't uyterste gescheid van 't Hofwijcker besit.
Schoon voor-doen heeft sijn' kracht, als alle Koop-luy weten,
En dickmael is het Huys by 't Voor-huys af te meten:
De self-kant van 't Fluweel belooft wat van de Stoff'
En by de Heiningen voor-oordeelt men den Hof;
Soo kan uw' heerlijckheid, soo moet sy wat beloven;
En die daer Hofwijck prijst heeft u vooral te loven,
En die van Nootdorp af, en mogelick van Delf,
Hofwijcker Hof ontdeckt, moet seggen by sijn self:
Daer schuylt wat achter 't schoon van die verheven kruynen,
Dat prijsenswaerdigh is; soo seker als de Duynen
Betekenen de Zee ten einde van haer sand.

Daer med' is d'Eer voldaen: wat Nuttigheit mijn strand,
Mijn soeten oever treckt van uw' getrouwe wortel,
Dat weet de Schipper best, die 't stadige gebortel
Van d' omgeroerde Vliet, in 't zeilen door haer nat,
Afgrijselick verweckt en op mijn Kuste spat.
Wat soud' er tegen staen, stondt ghy d' er niet soo tegen,
Als of ghy nacht en dagh mijn' Vyand met den degen
Van mijn' Lands-paelen dreeft, als of ghy dagh en nacht
Mijn' Helbaerdieren waert, en pasten op de wacht,
Van Hofwijck en sijn' rust; en hielpt my niet verliesen,
Dat Plaetingen alleen, en Bitterlingh en Biesen
Vergeefs verdedighden, 't en waer uw' stevigheid
De golven overwon en all' haer' hevigheid?

Maer Lust, de derde dienst, die van u werdt genoten,
Gaet boven d' eerste twee: ick sie u soo geschoten,
Soo weelderigh gespreidt, soo deun en dicht gewert,
Dat ick veil[168] onder u den felsten Middagh tert.
Waer zijt ghy, werelds oogh, dat allom door wilt booren?
Blaeckt over wegh en wey; hier is uw' kracht verloren:
Hier laech ick met het sweet, dat van den Maeyer loopt,
Hier heb ick over my een Ypen-zeil geknoopt,
Een dack van bladeren, die voor de volle Manen,
En voor de volle Son, jae, voor des Hemels tranen
Mijn hoofd verdedigen: hier vlied ick louw en koel,
Hier lijd ick sonder leed haer grouwelickst gewoel:
Hier voel ick het vermaeck van naestgelegen lijden,
By naestgelegen vreughd: hier smack ick het verblijden,
Dat menschen wedervaert, die by de quellingh zijn,
En voelen geen verdriet, en weten van geen' pijn.

Hier deel ick in die vreughd met mijn' bemindste panden,
Mijn lieve Vyvelinghs[169] thien voeten en thien handen:
Hier is heel Scheveningh verschenen t' mijner baet,
En heeft mijn savel-kley met schelpen-gruys gestraet:
Hier gaet de Bol in swangh, hier moet de Kegel beven,
En sneven, en weer staen: hier keurt men 't soetste leven
Gespeckt met stracken ernst, en met onnoosel jock.

Verr' zy van ons het spel, daer gunst-verlies en wrock
By Geld-verlies op volght: verr' zij van mijn' gedachten,
Door vrienden onvermaeck naer mijn vermaeck te trachten,
'k Verdoem den Teerlingh[170] niet, 'k en hebb' niet op[168] de Caert,
Dan dat ick houw de tijd kan beter zijn gespaert,
Als soo te lore gaen: en middelmatigh nutten
Verschoont de leegheit self, en kan mijn' opspraeck schutten[171].
Maer daer verlies en winst van munte, geel of wit[172],
In schijn van vriendlickheit der spelers hert besit,
Daer 't ooghmerck, krijgen, is, werdt spel een slagh van krijgen.
En die den slagh verliest, voor 't uyterst magh hy swijgen;
Maer 't is een mensch die swijght, en, ken ick menschen-aerd,
Daer is geen hert soo koel, geen' galle soo bedaert,
Of af-breuck in de Bors maeckt spijtighe gedachten,
Die 't meesterlick geweld[173] van Reden moet verkrachten,
(En 't is der wijsen self haer uyterste gepoogh)
Of 't spijt wil uyt den mond, ten minsten uyt het oogh.

Wat light my aen dat leed, wat lust my, lieve vrienden,
Die flus mijn' tafel, flus mijn' wandelingh beminden,
Still'-swijgende te sien vervloecken mijn onthael?
Of, lacht de kans haer toe, wat lust my 't gasten-mael
Met niewe rekeningh van kosten te beswaren,
En werden tweemael Waerd, en moeten my bedaren
Als of ick geerne schonck het ghen' ick noode miss',
En maskeren mijn leed met vrolicke vernis?
Ick haet mijns Vyands geld, of 't kan my niet verblijden:
En, hael ick 't van mijn' Vriend, 't gevoelen van sijn lijden
Maeckt dat ick mede lij, en wenschten hem sijn' schae
Met mijn verlies geboet, eer dat hy van my gae.

Soo laet spel spelen zijn; en oeffeningh van reden
met vrolickheit beleidt, en sonder achter-smaeck[174]
Die vriendlickheit vergall' en spel tot spellen maeck'.
Dit ambacht gaet hier om, en 't gaet' er om met lusten:
En dien 't niet langer lust veraessemt sich met rusten,
En staet als kijcker by, of neemt de recht-banck waer,
En oordeelt sittende van 't naeste spelend paer:
En soo de Kegel valt, die Koningh is van achten,
Soo vlieght' er wel een droom door spelende gedachten,
Van Koningen ontdaen in 't midden van haer volck,
Dat over einde staet, terwijl de swartste wolck
Die oyt de Sonn' besloegh, wolck boven alle wonder,
Dry Kroonen zeffens velt met ongehoorden donder.

En soo wordt bollen ernst, en Kegels-Parlament;
En van dat onderhout en raeckt men niet ten end,
Voor dat de keers uyt gae, de groote keers der wereld,
En dat de Somer-dauw de Kruytjens over-peerelt,
En dat den Hagenaer naer Koets en Schuyten vraeght,
Om veiligh t'huys te zijn, eer dat de dagh ontdaeght.
Dan berst het oude lied van "Scheiden, bitter scheiden"
Uyt d'een of d'ander keel, en klinckt door wegh en weiden;
En 't andere: "Wat sal men op den avond doen?"
En 't slot is: "veel danckhebs", versegelt met een' soen.

Daer staen ick, Kluysenaer, ick Stelle-man[176], verlaten;
Maer Vry-heer van mijn' tijd en van mijn doen en laeten,
En smaeck den niewen lust van stilt' en eenigheit,
Gelijck die, uyt der Zee en haer verbolgentheit
Moe Zeemanschap gepleeght, moe wendens, en moe keerens,
Moe tobbens, moe gekaetst, moe loevens, moe laveerens,
Het oppertje bezeilt, en buyten weer en wind
Sijn schielicke vermaeck in 't slechte[177] water vindt.

Betreckt my d'avont-uer, en kan ick my niet pijnen,
Om onder dack te gaen voor dat de Sterren schijnen,
En all' de wonderen van 't heerlicke gesicht',
Als d'ander' Keers verschijnt op 't ondergaende Licht,
De tijd verveelt my min dan al de dagh der dagen,
En 't spijt my, dat de klock van Voorburgh heeft geslagen
Twee slagen meer als Acht, soo veel wercks valt my toe.

Wie oyt op Hofwijck was, en vraeg' niet wat ick doe:
Ick ben te landewaert, en 't kan my niet verdrieten,
Maer oock te waterwaert, en aen de Vliet der Vlieten,
De levendste Rivier, de doorgeploeghtste Vaert
Van all' die Holland kent en binnen 's Lands bevaert.
'k Geef 't voor de waerheit uyt, al heeft het schijn van liegen
(De tuygen zijn te veel, al socht ick te bedriegen):
Twee hondert kielen zijn voor Hofwijck heen getelt,
Die dagelicks door Zeil, of Mensch, of Peerds geweld
Voor Hofwijck henen gaen. Nu tert ick Rhijn en Maze,
En Dort en Loevestein; nu lijd ick, dat men blase
Van Sparen en van Y, jae, van de Noorder Zond,
Daer niemand meer gevaers en wedervarens[178] vond,
Als in mijn' volle Vliet; die niet en is te naken,
Men siet' er Schip of Schuyt d'een d'andere genaken,
Men siet' er Lijn door Lijn geweven, Peerd aen Peerd,
Zeil achter Zeil gereckt, Roer tegens Roer gekeert;
Men hoort' er van: "houw vol, houw binnen, en houw buyten",
Men hoort den Jager-boef[179] sijn ongemack verfluyten,
Of koelen met een lied de bleinen[180] die hy rijdt,
Niet nu eens, en eens flus, maer stadigh en altijd,
By donker en by daegh. Hier hoef ick niet te vraegen,
Wat ty is 't van den dagh? de Beurt-schuyt kan 't gewagen:
En die ten sevenen ten Haegh uyt werdt gebelt,
Die weet ick, dat met my de klock van achten telt;
Die vijf te Leyden hoort, telt recht voor Hofwijck seven;
Dat 's 't uerwerck van de Plaets, dat, sonder veer gedreven,
En sonder weer-wicht gaet, en daerom noyt en wraeckt,
En daerom vaster gaet dan all' die m'elders maeckt,
En windt sich selven op, en drijft sijn' eigen' raden.

Hier treed ick 't soetste pad van all' mijn'soetste paden:
Hier treed ick wederzijds op 't kantjen van een' plas,
Die d' een den anderen verpocchen[181] met haer glas.
Ten Noorden is 't mijn diep, ten Zuyden is mijn Schuyt-nat,
Daer ick dan d'eenen Boer, dan d'and'ren Schipper uyt vat,
En vrage: "waer wilt 't heen, Goe mannen, waer van daen?
Hoe gaet ghy soo ondiep, hoe zijt ghy soo gelaen?"—
"Maer, Heerschop!" seghter een, wy hebben 't ruym vol plancke!"
En geeft het goed wat winst? "Wy hebbe God te dancke,
We laden 't te Sardam en komme langhs de Meer[182],
Deur d' ouwe Weteringh, en soo den Rhijn om neer,
En soo deur Leidsendam, om tot Schiedam te lossen:
Daer krijge we licht vracht van Varckens of van Ossen,
Of wat de Koopman wil; want, kijck, 't is' en moy Schip,
En 't voert wel licht en swaer; en krijge we dan slip,
En moete leegh naer huys, dat moete we verdrege:
Scha-baet, daer valt te met een kangsjen onder wege,
Daer 't treck-gelt op magh staen; aers moetew' in de lijn,
En halen 't met den hals; maer dat 's en korte pijn:
Aen geun sy van den Dam en vinde we gien breggens[183]
Dan mach' er 't Zeiltje by". Hier op volght veel meer seggens,
Naer 't volckje sprakelick, en lichter aen de praet
Als af te helpen is. Maer 't Schip, dat niet en staet,
Ontvoert my 't letste woord, of, liever, letste woorden,
Daer ick den sin af giss' al stond ick s' aen en hoorden[184]:
"Klaes!" roept hy tot sijn knecht, die op 't voor-onder staet:
Hoe lust het Steedse volck een praetje by de straet,
Daer 't luys leeghs[185] staet en kijckt in 't midde van sijn' lussjes!
Hoe kooselde[186] die Vent, hoe stil en hoe gerusjes;
Hoe taeld' hy na bescheid van den bekenden wegh;
'k Nam't voor' en Hagenaer; en by men Ziel, ick segh,
Dat Haeghje weeter of[187]: men[188] speult' er vreemde streke
Se raken an groot goet te met in minder weke
Dan wy der jaren an verslooven, nat en kout:
Dan wetense gien raet met koffertjes vol gout,
Dan gaet' et goet soo 't quam, dan tijense na buyte;
En 't Roosenobeltje moet springe voor de kluyte,
Voor Weuningh en voor Wey, voor Kroft en Klaver-kley;
Gien goet en valt te dier, het macher of, wich hey!
En dan 't Treweel[189] in 't werck, en dan, beget, Casteele
As Toorens, elck om 't moyst. Y gut Klaes, hiet dat deele!
Heit ongse lieven Heer ongs allegaer 'emaeckt
Uyt iene slagh van Kley, en worde wy ewraeckt,
En erve wy in 't goet as Basterde? Wat Duyvel,
'k Wouw, dat men aessem me iens gaen mocht over 't suyvel,
'k Mien, dat icker men spul sou speulen as en helt:
Ick sie wel, dieder maer sen lijf wat naer en stelt,
Eer j' omsiet benje rijck; 'en kusse mit en wape
Maeckt alle kunsten goed; daer meugj' op sitte schrape,
Tot datje Troortje[190] barst en wordt en Ys're kist
Met seuve grendele, en wordje na gevist,
Die 't laecke, doen 't soo wel, as die je 't stick verwijte;
Soo wordt 'er niet eklapt. Klaes! moetet me niet spijte,
Dat ongse bestemoer, doe 'k Vaer en Moer verloor,
Soo lijdige[191] versuft' en dwaelde van het spoor,
En hielmen uyt' et School: Gut, had ick leere schrijve
En lesen, as dat volck, wat wouw ick niet bedrijve!
'k Had langh een mantel an, een Tabbert, of suck goet,
Voor een bepeeckte broeck, die 'ck nou verslijten moet;
Een handje vol Latijn, heb ick me late segge,
Daer komt het miest op an, en dat 's goet op te legge,
We hebbe me verstanght, we bennen al ien slagh,
En dat 's wel haest eklaert, die maer wat suffe[192] magh".—

Meer had hy op de tongh, meer meenden hy te spreken;
Maer 't Schip was voor den Dam, daer most hy 't laeten steken;
En 't zeil most over end. Wie wenschte niet, de vracht
Van sulcken Schip te zijn? nu heb ick 't maer gedacht.
En, als ick 't overslae, de Boeren weten wonder:
Maer weten min dan al: de waerheit loopt' er onder;
Maer meer waerschijnlickheits. O, Schippertje, goed knecht!
Waert ghy tot in den grond van alles onderrecht,
Saeght ghy tot in de Milt van die ghy wilt benijden;
Verstond ghy neffens my 't gepeperde verblijden,
Het gallige vermaeck van die daer staet en siet,
En hoort u sorgeloos staen fluyten langhs de Vliet,
En wist ghy hoe dat hert, in 't midden van sijn' Roosen,
Sijn' kommeren veeltijds niet weet waer langhs te loosen;
En wist ghy, hoe hem 't haer te berge komt te staen,
Die wel op Hofwijck is, en naer den Haegh moet gaen,
Den Haegh, die doornen Haegh, daer Eer en Deughd en Reden
Veel tijden wert betaelt met vuyl' ondanckbaerheden;
Daer weldoen werdt beloont met laster of geweld;
Daer 't uyterste gepoogh der Vromen werd gestelt
Den boosen tot een' schimp; daer 't niet en is te passen,
Men siet sich langhs of dwers door spijt of nijt bebassen[193]:
Daer selfs de Vrede-min misduydt werdt voor misdaed;
Ick meen, ghy sondt sijn lot verfoeyen voor uw' staet,
En kruypen in' uw luyck, en leeren beter wenschen,
En oordeelen 't geluck van uws gelijcke menschen
Benijdelicker veel dan dat te Stewaert blinckt,
En achter de gordijn van aensien hinckt of stinckt.

Is 't Schippertje voorby, de Visscher uyt de Veenen.
De Meisjens uyt de Wey, met koele bloote beenen,
Met Emmertjens vol Melck, en vol gerustigheit,
Versterken[194] wat ick peins, en wat ick heb geseit.

En, scheid ick uyt den praet, en, treed' ick uyt mijn' hecken,
En, lust my achter 't groen der hagen, die my decken,
De vrye vonnissen te hooren van mijn werck,
Als laegh ick verr' van daer begraven in een' Kerck;
Daer gaet het speeltjen aen, daer hoor ick soet en bitter,
En al wat yeder denckt van huys en van besitter;
Daer hoor ick vogelen van allerhanden beck,
My roemen voor een Man, en doemen voor een' geck.
De Veerschuyt voert van als[195]: daer sittend' er vol reden,
Daer sittend' er vol spijt, die mijne sinlickheden
Of prijsen uyt haer gunst of laken uyt haer' gall'.

Daer seggend' er: "'t is wel: Het Geld is niet-met-al,
't Gebruyck is 't altemael; de Man die Hofwijck stichten
Heeft wijsselick gedaen; hy most sijn hert verlichten
Van lange slaverny; hy heeft' er voor geploeght,
En, als hy ploegende sijn' Vorsten had vernoeght,
En 't Vaderland voldaen, en niemant uyt gesopen,
En niemands voordeelen met listen onderkropen;
Den vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt,
Den boosen 't hoofd geboon, een Christelick gemoed
In 't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden;
Wat lighter yemant aen, of hy een Hofjen bouden,
En besighden een deel van onbesproken winst
Tot onverboden vreughd, om nu en dan voor 't minst
Een haventjen vertrecks uyt Hoofs gewoel en winden,
Voor heul en adem-tocht van ziel en lijf "te vinden,
En smaken 't onderscheit van ruymt' en van gedrangh?
Verquisten is geen' eer; maer altoos deun en bangh
Sijn self te pijnigen, om kinderen en erven
Te laeten, wat sy wel en weeld'righ konnen derven,
En prees noyt wijse man: Wel hem, die wel vergaert
En maetelick verspilt 't gen' hy wel heeft gespaert.
De Man op Hofwijck heeft, in 't sorgen voor sijn selven,
Sijn' kinderen bevrijdt van spitten en van delven,
En van wat overschots sijn keurlickheid geboet[196],
De rest is voor de rest, die 't hebben sal en moet.
Maer beter' Tonnen schats heeft hy se leeren vullen
Dan die haer mogelick ten deele vallen sullen,
Vol smeltelick Metael, vol schijven, die het Vier,
Het Water, en de Tijd kan brengen tot papier,
Tot slenteren, tot niet. Hy laetse selfs vol schatten,
Daer Water, Vyer, of Tijd niet aen en heeft te vatten,
Van Deughd en Wetenschap, en al dat Mannen maeckt,
En al dat, eens vergaert, sijn' Meester noyt versaeckt.
God, die hem segende met kinderen die weten,
En weten, mogelick, waer mede dack en eten,
Het Vaderland ten dienst, te mogen waerdigh zijn,
Beveelt hy haer beleid, naer dat hy door de pijn,
Die 't lichaem draegen moet om van de Ziel te scheiden,
Ter eewigheit sal gaen!"—Die man gingh breeder weiden,
Maer 't Schuytje was verby, de Schipper riep: "stap wegh",
En 't peerd ontvoerde my 't besluyt van sijn gesegh,

De Delfsche Veerman volght (dat gaet voor Hofwijck seker)
Stracks op den Hagenaer; en weer een nieuwe spreker,
Een niewe kakelaer, gelijck het wesen wil,
Dat een de vracht verbeent[197], daer vijftigh and're stil
Den mondighsten ontsien, en 't hooge woort vergunnen.
Die klapper tast my aen. (Van dusend een zijn't funnen[198],
Van schaemte noyt geroert, van reden onversien,
Van Eer en Liefde meer) Ten eersten is 't: "Laet sien!
Wel hey, wat 's hier weer niews? sal 't noyt geen einde wesen,
Al weer een niew Kasteel in eenen nacht geresen!
'k Schick[199] endelick de vliet sal worden tot een' straet;
Den Haegh sal metter tijd niet weten waer hy staet,
Te Voorburgh of aen Duyn! siet die verweende gecken,
Sy walgen van de Stadt; den Haegh en kan niet strecken[200],
De straeten zijn te nauw, de wandelingh te kort;
De Koets moet ruymer gaen: Wat Duyvel of haer schort?
Is 't niet genoegh, Voorhout en Vyverbergh te schenden?
Is 't niet genoegh, den Haegh t' ontstraten aller enden?
Moet Voorburgh me in 't spel? 'k magh heugen, dat die Wey
Vol klare Klaver stond, vol vette beesten ley;
Nu is 't een Hof, quansuys, een Hofwijck: wel, waerachtigh,
Wy moeten in den grond, het volckje wordt te prachtigh!
Sy schraepen 't goed by een, slincks of rechts, 't scheelt haer niet,
En vallen dan aen 't werck van pijpjens in het riet.
Bedenckt eens wat' er gelds aen sulcke raserny gaet,
En of men op het end met eens betaelen vry gaet:
Die Kloot en light niet stil: die dusenden verbout,
En magh geen' honderden ontsien voor 't onderhout;
Die hooge thuynen derft uyt leege[201] gronden haelen,
Moet alle jaer sijn werck weer en weerom betaelen;
Die Vent en houd ick met geen hondert Kroonen vry:
Soo moet daer alles staen in 't lood en op de ry,
Soo puntigh is m', als kacks[202]: men waer schier ongeboren
Veel liever, dan een haegh te lijden ongeschoren;
Of 't God belieft of niet, de paden moeten bruyn
En kaeler zijn van gras als 't hooghste van een' duyn;
De Schoffel heeft geen' rust, daer is een eewigh leven
Van wiejen, dat men berst; de Thuynman magh wel beven,
Soo 't onkruyd meester werdt door weelde van nat weer,
Door overval van werck, en door versuym noch meer.
De Joffers in den Haegh, met all' haer' malle krullen,
En hebben niet meer spels; men soud' er dry vier hullen,
Al noemden ick' er meer, 'k wouw, dat ick 't had gewedt,
Eer hier een Boogaerd-pad geklouwt is en geredt:
En, om Gods lijdsaemheit met alle kracht te tergen,
Als of' er werck gebrack, van vlackte maeckt men bergen,
't Land word tot Vyvertjens versnippert en gekerft,
En 't is de braefste man, die 't konstelickst bederft:
't Huys moet in 't water staen, en Slots-gewijs staen proncken,
Gelijck een' steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken:
Het riet-dack was wel eer de Weuninghs besten hoet;
Doe mosten 't pannen zijn: dat 's nu de kleine voet;
Het Leitje moet' er op, dat staet beknopt en abel,
Waerom? de Land-heer deckt sijn luysen met een' Sabel[203],
't Huys komt niet minder toe; 't magh kosten wat het kan,
Het decksel naer den pot, de kleeren naer den man.
En, als ghy binnen gaet, wat meent ghy daer te vinden?
Een opper-Kamertjen tot onderhout van vrinden,
Als in den gulden tijd van 't Hollands slecht en recht?
Neen seker, Kameren, op 't cierlickst afgerecht,
Als stondt ghy binnen Delft: gemarmerde Saletten,
En van dien niewen snoff; hoe noemt men 't? Camenetten[204],
Pronck-cellen voor een' Prins, met borden en met leer
Op 't Haegelickst versien; (ja wel toch, lieven Heer!
Waer wil dit heen in 't end!) en seght mend' er wat tegen,
't Heet maer een Weuninckje, een huysjen uyt den regen:
'k Wouw, dat hy met sijn' poort[205] in sneew en hagel sat,
Die Land-heer heeten wil, en woonen als in Stadt!
'k Wouw dat hy"—"Weer-aen", riep de Schipper, is dat rijen?
Stap wegh, jou lompen uyl!' Soo raeckt' ick uyt het lijen;
Ja, lijen ick bekent 't; want waerheit, al te fel
Gepepert en gesult, gaet door en door het vel.

Onkennis niettemin maeckt onmin by de menschen,
En, menig' droeve reis, heb ick my voelen wenschen,
Mijn achterklapper waer mijn ronde Kamer-vriend,
En met mijn onderhout, als ick met sijn, gedient:
Daer soude men sijn waer noch sijn' waerachtigheden
Niet overweldigen[206]: maer onderlinge reden
Doen gelden wat sy kost, en vriendelick bericht
Doorpluysen op een aes van 't fijnste goudgewicht;
En d'een den anderen soo veel bescheits bewijsen,
Dat laken lichtelick verkeeren sou in prijsen;
Of, kond't geen prijsen zijn, ten minsten tot gedoogh
Van hier een balck en daer een' splinter in ons oogh,

En soo begrepen wy, of trachtten te begrijpen,
Hoe traegh voorsichtigheit moet vallen aen het slijpen
Van nagel of van tand, om in 't gesicht te slaen
Van die met ons voor God ten oordeel sullen gaen;
God, die sich 't oordeel heeft en 't wraeckrecht voorbehouden,
Als messen, die Hy ons, Sijn' kind'ren, niet vertrouwden,
Sijn' blinde kinderen, dien geen geweer en past,
Soo langt wy menschen zijn en dolen by den tast.
Dit heb ick half geleert, en tracht het heel te leeren,
En, was ick buyten 't spoor, ten halven om te keeren:
Herstelt my op de baen van Dijn' gerechtigheit,
Die my het oordeel van mijn' Broeder hebt ontseit!

Met sulcke leeringen bevracht ick mijn gedachten,
En keur niet, of' er my quaedwillige toe brachten,
Of redelicke lien; ick let niet op den man,
Mits dat ick uyt sijn roet wat honighs trecken kan.

Nu is de dagh ten eind', nu seggen Maen en Sterren,
't Is tijd, u herssenen in 't bedd te gaen ontwerren.
Ick weet het, en ick voel 't: noch gaet het langzaam toe;
Want wy zijn kinderen, en hoeven schier een' roe,
Die ons te bedde jaegh': ick wil 't van my bekennen,
Het zij een' goede drift, het zij een quaed gewennen,
Het slaepen houd ick voor geen menschelick vermaeck:
En, als ick kiesen moght, ick wenschte my noch vaeck,
Noch slaepen opgeleght. Foey, dagelicksche sterven!
Foey, platte peluw-dood! foey, quistigh tijd-verderven!
Die u ontbeeren moght, wat waer sijn leven langh!
Hoe leefden hy in 't ruym, in stede van 't gedrangh
Der ueren, die den dagh versnipperen tot leuren,
En, als den avont valt, de Menschen van haer scheuren,
En werpen se voor dood, als krengen, op het stroo.
Maer emmers die het kost niet schicken, schickten 't soo.
Te bedd'! 't is Gods bevel; men magh niet stadigh leven;
Daer hoort wat stervens toe: de bladeren die beven,
En houden aen den draed van een' verdorden steel,
Gaen met den voet in 't graf; het groene gras wordt geel;
Dat 's even of ick sey: "de dood is op de lippen:
De Wereld sterft eens 's jaers; staet s'in den Herfst op 't glippen,
Des Winters is sy dood, te weten, diep in slaep,
Tot dat se 't Voorjaer weck', soo dat se geew' en gaep',
En in den Somer kom' volkomentlick aen 't waecken.
De kleine Wereld, Mensch, dien God eens wilde maecken,
Hermaeckt Hy dagelicks, en, sonder dat respijt,
Wy waeren 's levens kracht in weinigh' dagen quijt.
Die kracht hanght aen die dood: wel hem, die 't kan bezeffen,
En stelt sijn' rekeningh soo met den Hemel effen
In 't dagelicks versterf, als waer 't sijn leste kouw,
Daer uyt hem de basuyn des Richters wecken souw.

In spijt dan van mijn self en van de spijtigheden,
Die 'ck van den snapper in de Veer-schuyt heb geleden,
'k Gae sterven voor een' reis, en scheide van mijn' kust,
En gae my op mijn Slot begraven in mijn' rust:
Of, is 't een toon te hoogh, mijn Slotjen magh ick 't heeten;
En, vrienden van verstand, u derv' ick 't laeten weten:
't Is Hofwijcker Kasteel daer ick te roest in gae.
Een' Kluys is oock een huys, en houdt voor wedergae
Der Princen hooge Burght, der Steden stercke mueren:
't Kasteel en 't Verkens-kot zijn evenwel gebueren;
De Hut staet by de Tent, en elck en streckt niet meer
Als voor een veiligh dack van klein of grooter Heer.
Noch keer ick tot den roem, en poche met de beste;
Houdt my des' ydelheit ten goede; 't is de leste:
En, die ghy uw geduld den om-loop hebt vergunt,
Verdraeght noch voor besluyt een woord van 't middel-punt.

Ten hoofde van 't groot Plein, het Bosch van Sycomoren,
Daer Masten overhands door en door henen booren,
Rijst een gemuerde Dijck (een' Brugg' en segg ick niet,
Dat 's de gemeene slagh, die m'allom elders siet),
Een' ondermuerde wal, een' wal beset met Roosen,
Die m' uyt de Veerschuyt siet staen flonkeren en bloosen,
Een lijdelicke Trapp', dien ick te leene houw
Van u, Venetien, de schoone; van 't gebouw,
Het wonderlick gebouw, dat ghy Rialto doopten,
Doe ghy d'er d'eene Stadt aen d'andere me knoopten,
En liet d'onkundige wantrouwen van den boogh,
Die sulcken wijdde sou beslaen met eenen toogh:
't En was my niet ontgaen in twaelf en achtien jaren[207],
Hoe hy my, overgaen, hoe hy my, ondervaren,
In d'onervarentheit van jongen voet en oogh,
Door 't steile vlack en door het vlacke steil bedroogh.

Hier hebb' ick 't na gebootst: twee flauwe steenen treden,
En twee, en noch eens twee, zijn ses gelijcke leden
Van 't Hofwijcksche Rialt'. Treedt op de leste twee:
Ghy zijt niet meer vermoeyt als op den eersten tree:
Ghy wandelt en ghy klimt; ghy laeft met lange poosen,
Als Gal met Honighraed, en Distelen met Roosen,
De dry mael korte moeyt, die ses mael achter een
De minst swaerlijvige souw voelen in sijn' leen:
Ghy vindt uw voet om hoogh, en weet niet of den sesten
Den eersten opgangh is, en staet al op den lesten:
Dat kan verdeelingh doen van besigh ongemack.

Die soo de kaerte van sijn' quellingen verstack,
En temde suer met soet, en menghde pijn met rusten:
Hy ploeghde sonder sweet en arbeide met lusten.
Ben uer gespannen Booghs, twee Peze-loos[208] of dry,
Ontwapent distelen, en suyckert slaverny:
Langh eener-hand verveelt, het zij soo soet als 't zijn kan,
Maer die met slockjens slorpt, vermant wel een azijnkan,
En, die by wijlen sit, en valt geen voet-pad langh;
Die van geen poosen weet, de weelde selver bangh:
Beurt en veranderingh verlichten doen en laeten.

Vier naeckte Kinderen[209], al konnen sy niet praeten;
Beduyden hier die leer: de Lente staet voor aen
Met vroege Blommekens van 't jonge jaer gelaen:
De Somer volght' er op, en pronckt met Koren-aeren;
En dan den rijpen Herfst met smakelicke waeren;
De Winter luy en leegh, met Schaetsen aen den voet,
Seght datter eens een tijd van leegh-gaen wesen moet.
Soo loopt de Tijd rondom, en deelt sich af in Maenden,
En leert ons, ongevraeght, al wat ick flus vermaenden:
Want wie en wierd niet sat van 't eenerhande jaer,
Soo 't altijd Winter, jae, soo 't altijd Somer waer?

Hier is Rialt op 't hooghst; hier zijn wy, sonder weten,
Tot aen de Val-brugh toe en op mijn' stoep geseten;
De Val-brugh, Vreemdelingh; wat seght ghy nu van 't Slot?
Gaet, noemt het nu Kasteel, of noemt het Duyven-kot,
't Sluyt met een' Val-brugh af. Ghy sult de ketingh[210] soecken:
Maer dat 's een oude kunst: wy hebben beter' boecken,
Van hooger onderwijs: wy roemen op een' vond,
Die weinigh is gepleeght, die niemand en verstond,
't En waer de Meester sprack: leert buyten huysen bouwen,
Daer 't veiligh slaepen is: de konst is waert t' onthouwen;
De Val-brugh gaet om hoogh, en maeckt een dobbel' Poort,
En buyten werdt[211] geen' klanck van ketenen gehoort,
En binnen buytelt sy met een verborgen slinger,
En sluyt, oock grendeloos, bewogen met een' vinger,
De Keuken-water-poort. Daer sit ick in mijn' Gracht
Van zestigh voet rondom, en spot met menschen-macht:
Musketten ben ick baes, en slaep op bey mijn' ooren;
Laet grove Stucken sien, die my bestaet te stooren;
Soo roep ick: qui va la? en luyster na gespreck,
En moet mijn' hoogen moet sien buygen voor een' geck.
Maer beter' grendelen en sterker slagh van sloten
Versekeren mijn bedd'; ick slaep' er ongesloten;
De Val-brugh is gevelt, de spil roest in de pan,
En 't is van dusend een ofs' op en neder kan.

Mijn trouwste Nacht-slot is: voor geen' ontrouw te vreesen,
Geen' moord, geen' over-val, mijns wetens, waerd te wesen,
Der vromen vriend te zijn, den boosen noyt geterght,
Noyt ongelijck gedaen te hebben, noch geverght.
God hoore, wat ick segg': ick kan geen' vyand noemen,
Die sich in mijn verderf, met reden, sou verdoemen:
Mijn bloed was noyt verbeurt, 'k en hebb'es geen gespilt,
Daerom my yemant wensch' gerabraeckt of gevilt:
Men heeft my met de tongh besprongen en bestreden,
En tot de wraeck geterght; Maer Gods bevel en Reden
Zijn stadigh meesteren van mijn beleid geweest,
En die mijn' hand ontsagh, heeft averechts gevreest.
Mijn onschuld is bepleit; dat 's 't hoogste van mijn wreken;
Soo houd ick hem voldaen, en sat van qualick spreken,
En quaed doens ongesint, die sijn' verbolgentheit
Ten arghsten heeft gevoelt bejegent met bescheid.
God heb ick veel vertoornt, geen redelicke Menschen
Gerechtelick geperst, mijn' ondergangh te wenschen;
Soo schrijv' ick op de deur van mijn ontsloten Slot,
Siet Hofwijck daer voor aen: Men vreest' er niet, als God.
Het minder ongeval, van plunderen en rooven,
En gaet my niet meer aen als Orgelen den dooven;
En, of de boose lust uw' handen vergen moght
De kunst, die niemand noch op Hofwijck heeft besocht[212],
Huys-breker, spaert uw' moeyt; ick kan se niet betaelen;
't Is sottelick gewaeght, daer niet en is te haelen:
En 't waer hier over kunst[213] te vinden by der nacht
Den buyt, dien ick 'er noyt by daegh en hebb' gebraght.
De reiser[214] sonder buyl[215] singht midden in de bossen,
En weet, de roover heeft geen roer op hem te lossen;
De rijcke wandelaer magh schricken voor geweld,
De veilste paspoort is een' borse sonder geld.
Mijn bedd' waer stelens waerd: maer daer voor soud ick vechten
En, die my niet en steelt met twee vertrouwde knechten,
Kan qualick Meester zijn van deken of matras,
Daer op ick by der nacht meer als by dage pass':
De rest en is geen waer, om by den wegh te voeren;
Wie sou een' Schildery verduyst'ren voor de Boeren?
Daer is geen heelen aen[216], 't zijn vodden van beslagh,
By doncker ongesien, en lastigh by den dagh.

Peurt aen mijn' keucken niet: ick weet 'er niets van waerde:
Mijn Bleck[217] en Silverwerck, mijn' schotelen van aerde,
Mijn' linnen-kassen kael, verwachten sonder schrick,
Wie tegens sulcken winst wil tuyschen[218] om een' strick:
Heel Hofwijck is geen proy om lijf en lid te wagen;
En died'er sich vergrijpt, sal 't op de leer beklagen,
Om yser, overtent[219], om lood, om niet met al,
Gelijck de Muys om 't speck, te treuren in de val.

Soo valsch is 't uyterlick, en soo bedrieght schoon schijnen:
Mijn vollen inboel is niet waerdigh om te mijnen,
Als 't voor de Lapp'-boer[220] quam: en die van buyten staet,
Meent dat een' leyen-dack beduydt een huys van Staet.
Och armen! niet van straet, 't zijn schraele leege wanden,
Daer Kluyver[221] en Ste-boo niet wisten wat te panden,
Hol als des Meesters hoofd: ten naesten by een' Ton,
Als daer de Keiser voor most wijeken uyt de Son[222].

Goe rust dan, grijpend volck! ick wacht te nacht geen' gasten,
Daer zijnd'er, die ick wensch my mergen noen[223] verrasten,
Min haelens ongesint dan brengens, dat 's gewis,
Maer halers metter minn', daer geen' wet tegen is;
Huys-dieven van mijn Kass' en mijn' genegentheden,
Vijf Zielen wel gehuyst in onverlemde leden,
Vijf haelders op een' kerf, die noyt van yser wordt,
Soo langh ick niet en vast, en kom geen hemd te kort;
Vijf erven van mijn Erf, vijf leken, vijf Copyen
Van 't slechte Principael, dat sy, God lof! verby, en
Onendelick verby in waerde zijn geraeckt;
Vier knechtjens, die mijn' sorgh tot Mannen heeft gemaeckt,
Een Meisjen, tusschen moy en lijdelick van aensien,
Daer in sich Moeders deughd ontwijffelick laet aensien;
Vijf gasten ongenoyt en altijd wellekom,
Die my doen wenschen dat den dagh van mergen komm'.

Dit vriendelick gesin onthael ick, sonder pruylen,
Van dat sy d'eenigheit, daer in ick soeck te schuylen,
Verstoren met haer' jeughd, en roeren Hofwijck om,
En maken 't nauwer dan de straet van 't Achterom.

Daer zijn de gasten! flucks den Room-pot uyt den Polder[224],
De Boonen van den staeck, de Netten van den solder,
De Vyver in 't gewoel, de Snoecken in de Ly,
Jan Maertsen in de praem, en elck al even bly
(Bly met de volle vanghst, die selden komt te missen
Van ongeroofde winst van ongekochte visschen),
De Peeren van den Boom, de Lijster uyt de strick,
Elck vrolicker als thuys, elck besiger als ick:

Ick besiger als elck, op 't lichten van de Seghen[225];
Wel segen in der daet, die segen brenght op segen,
Die stadigh en op niews een' volle Visch-merckt geeft,
En tusschen slibb' en kroost van Water-schatten leeft.

Daer vley ick mijn gepeins, en danck Geluck en Reden,
Die my een' vette Wey tot water scheuren deden:
Tot water, om mijn' erf te rijsen met die stoff,
En houden 't winter-peil beneden Huys en Hof.
Wel was 't een soete dwangh en een gesegent moeten,
Daer door ick Hof en Huys ontsloegh van natte voeten,
En gaf mijn' Boomen vry te weiden in het hoogh,
Des Winters niet te nat, des Somers niet te droogh:
Soo diep en soo ondiep pas als sy moghten sincken,
En vinden spijs genoegh, en niet te veel te drincken;
En die dien overslagh verdoemden metter haest,
Staen d' uytkomst aen en sien, verwondert en verbaest,
En d'opkomst staet haer aen, en doet haer met my seggen:
Sulck water voor sulck' land, was geld op woecker leggen.

Danck hebb' de volle Vliet haer stadige gevaer[226],
Die 't onder-water-volck doet vlieden voor 't gevaer,
En in de ruyme stilt van Hofwijcks klaere broecken
De stille ruymte met sijns levenstochten soecken;
Van binnen veile vre, voor buytens wilde vreughd
Met ongerustigheit, die daerom niet en deught.

Onnoosel stom geslacht, ghy komt u hier vermeiden
Gelijck de Land-heer doet: 't is Hofwijck voor ons beiden,
Ick schuyl' er voor 't geraes, ghy duyckt'er voor 't getier:
Een insicht, een bescheid, een einde brenght ons hier;
Maer, soo ghy spreken kost, hoe soudt ghy my beliegen,
Hoe soudt ghy, in de Vliet, 't Hofwycker-hoofsch bedriegen
Ontdecken voor den mond van d' een en d' ander' sloot,
En roepen: "Siet u voor, daer binnen woont de dood!
Het water isser koel in Vijver en in Grachten,
Maer heete Ketelen en Roosters staen en wachten
Dry voeten van de vreughd: men speelt' er met het net,
En die daer slaepen wil, smoort in 't gevierde[227] bedd':
Men noodt' er ons te gast, maer om den Waerd te spijsen;
Dat 's Hofwijcks en dat 's Haeghs: let op den Raed der Wijsen,
En steeckt u in geen gat daer geen gat door en is!"—
Die dat bevroeden kan is kloecker als een Vis.

Is 't niet vermaecks genoegh, de Vissen te verrassen,
Hoort, Vreemdelingh, en spreeckt genadigh van mijn' plassen:
Een Vijver is vol vreughds, al waer hy Visseloos:
Let op die Boomkens hier, let ginder op die Roos,
En al wat, om den boord van mijn' gecierde grachten,
Hofwijcker Hof verrijckt met ongemeene prachten:
Een' Roose maeckter twee, vijf Boomkens zijnder tien,
Vijf, op het water-vlack, vijf op het land gesien.

Indien ick niet en dool, dit Peerdje treckt noch stijver,
En 't is de tweede reis gewoeckert met mijn' vijver:
Twee Huysen voor een Huys, twee Eilanden voor een,
Is weeldrigh' Alchimy, of ick en kender geen'.

Goud-jagers, hol en dol, en spot niet met mijn' winsten;
Sy gaen voor d' uwe verr' of wegens' op, ten minsten;
Ghy meent een' dobb'le kans te nutten, en ick oock;
Ick teer op schaduwen, en ghy verteert in roock:
Mijn' schaduwen staen vast, uw roock en kan maer vluchten,
Uw' zijn verdwijnende, mijn' stadige genuchten;
Uw' droomen kosten geld, de mijne niet een' duyt,
En dueren, dat ghy 't weet, al gaet de Dagh-keers uyt;
De Nacht-keers volght'er op, en thoont my weer mijn' schatten,
Soo, dat er een Narciss' sou poogen naer te vatten;
En 't waer den Jongelingh vergeven, als hy sagh
Al wat ick sie by nacht, en by den vollen dagh:

'k Sie boomen voet aen voet, 'k sie menschen met de voeten, En sonder struyckelen, malkanderen ontmoeten, 'k Sie, of ick meen te sien, de weder-zij van 't Rond, Als of ick in Japan, aen geen' zij Banda, stond: 'k Sie schuyten, kiel aen kiel, met averechtsche vrachten, 'k Sie hoeck en hengelroe versien van dobb'le schachten, 'k Sie Swanen dompelen, en boven 't water uyt, 'k Sie alle dingh noch eens; en, even als 't geluyd, Dat van de bergen stuyt en van de woeste wouden, En van een' hollen Muer, voor soeter werd gehouden Dan Trommel of Trompet, die 't doen doen wat het doet; Soo zijn mijn' schaduwen, of schijnen noch soo soet, Als 't schepsel dat haer baert, en schepselen doet schijnen, 't Is waer, sy gaen te niet; maer sien wy niet verdwijnen Al wat de wereld draeght? en Kroonen en Gebied, En sulcke schaduwen, vergaens' in 't ende niet?—

Zijn alle dingen doot, is 't Vijvertje bevrosen,
Ick vraegh mijn' rappe jeughd, of 't qualick was gekosen,
Wat waters voor wat gras, een' ry-baen voor een' wey?
De Schaetsen swegen 't niet, als 't anders niemand sey:
Die schetteren 't my toe, terwijl sy dusend quicken[228]
In heen en weder-baen om Hofwijck henen stricken,
En doen my door 't gewoel van soo veel beenen sien,
Hoe wonderlick verscheelt het poogen van de lien:

Hoe vele naer een wit door vele wegen trachten,
En elck door andere; hoe 't werren der gedachten
De wereld overkruyst: Kort om, waer uyt ontstaet
't Oneindigh vuyl Papier, dat Kassen overlaedt,
Dat boecken swellen doet, daer solderen af stenen,
Die d' oude walgen doen, die kinderen beweenen,
Van kinds been af verbeent[229] met schrick van wetenschap;
Dat schrijven, segh ick, en dit kruysselingh geschrap
Van Schaetsen slaen op een: De waerheit is te vinden
Door wegen recht en kort: wy soeckens' als de blinden;
En swieren gins en weer, en maken langh van kort;
Soo dat een rijs tot Boom, een blad tot Bladen wordt,
En bladen tot een Boeck, en Boecken, wilde wouden,
Daer wy den overlast soo wel af missen souden,
Als 't konstigh opgesont van spijs en overvloed,
Die ons doet quynen en den Apotheker voedt.
Hoe rijp is dese text, om bladen vol te preken!
Maer 't waer een sot bestaen, het quaed met quaed te wreken,
Veel schrijven met veel klaps: mijn' Rijdertjens zijn moe;
Sy doen de Schaetsen af, en ick de[230] Venster toe.

Verheught u, Leser-lief, 't is met my omgekomen;
Mijn' penn' is afgedicht; vreest voor geen' langer droomen;
't Kan soo voor eens bestaen, en nu ick, uyt gemaelt,
Naer schijn en schaduwen tot Schaets-spel ben gedaelt,
Soo wist ick lichtelick niet[231] lyvighs meer te vinden,
Daerom ick uw geduld aen 't mijne sou verbinden.

Gevalt u, voor de moeyt, van 't kinder-mael te zijn,
Wy sullen uw verdriet verdrincken in mijn' wijn;
Komt peist'ren in mijn' Hutt' ('k sal 't geen Kasteel meer noemen,
Ick ben soo sat als ghy van rijmen en van roemen)
Als 't mael te maeghwaert is en 't laken van den dis,
Dan sal ick u in 't kort doen sien, wat Hofwijck is,
En voeden noch uw oogh met lieffelicker dingen,
Dan die ick my vermeet te seggen oft te singen:

Ten Oosten met een Dorp, dat geen gelijck en kent,
Ten Zuyden met een' Wey, die tegen 't Veen belendt,
En duysent Wandelaers met vier gekloofde voeten,
Die Hofwijck met den dagh beleefdelick begroeten,
En loeyen my 't bedd' uyt, en roepen, in haer' spraeck:
Op, luyaert! uyt de Pluym, en schaemt u van den vaeck!
Past op de Peerelen, die in ons' eetsael flonck'ren,
Eers' ons 't steil Sonnen-vier komt rooven en verdonck'ren;
Daer komt de roover; in de vodden[232]; 't is hoogh tijd!
Of denckt: ghy zijt uw deel in ons ontbijten quijt!"—
Zuydwestwaert Hoef aen Hoef, en Voorburghs Ambachtsheeren,
En Delft, haer' vaste vest, daer hondert Molens keeren,
En tuygen, wat' er meels tot soo veel monden hoort,
Daer van men 't Straet-gerucht schier binnen Hofwijck hoort:
Dan Rijswijck, 't schoone Vleck, dat Princen kon bekoren[233]:
Ter Westelicker Son den lieven Haeghschen Toren,
En, over 't Broeckerhoy, der Graven hooge Woud,
En voorts de witte wal van 't Scheveninger Sout.
Kiest venster en gesicht; en weet' er af te seggen:
"Dit keur ick voor het schoonst, dit soud ick liefst verleggen",
Soo weet ghy meer als ick, die noch een weerhaen ben,
En twijfel, waer ick best mijn' oogen henen wenn'.

Verveelt u 't uytsien, keert; met insien sal ick 't soeten,
En doen u in een Kas van Boeren-boeckjens wroeten,
Van Boecken uyt de Stadt, van wijsheit in 't Latijn,
Of in sijn Moeder, Griecksch, of dat nu Talen zijn:
Parijs-werck, en niew Roomsch, of in de ronde lett'ren
Van 't prachtige Madridsch, of in het Engelsch quett'ren[234],
De Tael van alle Tael, die nergens thuys en hoort,
En allom boortigh is; of die m'in Holland hoort;
Of in besaeit papier met letteren en noten
Van over Zee gebracht, of in mijn' vorm gegoten;
In Veelen, soo ghy 't soeckt, in Luyten, soo 't u lust:
Tot dat ghy bidden sult: "ey, gunt mijn' sinnen rust;
'k Ben Hofwijck sat gesien, gelesen, en gegeten;
En wend het naer den Haegh: al wilt ghy hem vergeten,
't Is oock een soet verblijf, spijt Hofwijck en sijn' Heer!"
Ja (segh ick suchtende), maer was 't voor desen meer.

Soo scheid ick van mijn' vriend, soo breeckt hy uyt mijn' banden,
Soo treed ick uyt mijn Touw, soo raeckt ghy uyt mijn handen,
Moe Leser, dien ick flus voor d' eerste groete gaf,
Nu voor de leste geef: "De groote Webb' is af!"—

Noten:

[1] Hel-ste, helderste, scherpst. [2] Ben er. [3] Eerst "Delfland". [4] ondergrond. [5] De scheiding. [6] zwijgend. [7] Geen vrucht dragende. [8] Met eist beplante. [9] Vatbaar, vruchtdragend. [10] Des, daarvan. [11] onredelijk. [12] verg. boven in III en IV. [13] In zijn oorspronkelijke beteekenis van slecht. [14] Achter, o, voorraad. [15] Overleg. [16] Heel, gaaf. [17] Den weg bijster, mis. [18] kinder- [19] Anders paddestoelen. [20] Versta: in den tweeden en derden graad. [21] vooruitzicht. [22] Stadje. [23] verdeeld. [24] Versta: fidei commis, gelijk H. zelf aangeeft. [25] Voor wassen, groeyen. [26] beveelt. [27] zonder. [28] Van schuld kwijten. [29] David. [30] De bekende Toonbrooden. [31] geholpen. [32] dulden, toegeven. [33] lijden. [34] Ophoudt met staan. [35] asch. [36] brandstapel. [37] Verg. nog 't Liesbosch bij Breda. [38] Prins Frederik Hendrik, als Baron van Breda. [39] Voor woud. [40] toelonken. [41] Anders troepen. [42] Hofmeester. [43] Middaguur. [44] Van de zee omgeven [45] Thans wordt. [46] Tot hei wordt, verdort. [47] Ontnomen. [48] Versta: zijn geweven tapijtbehangsel. [49] Eerst: schilferen en vellen. [50] niet vangen. [51] wil er. [52] De bekende Utricia Ogel, aan welke hij meer dan een dichtjen wijdde. [53] Onverzoenlijk is. [54] bij. [55] Een scheeven mond trekken. [56] bekennen. [57] Zie zijn Bijbelstof, enz. [58] De, naar de kerkelijke overlevering, met pijlen doorschoten Sint Sebastiaan. [59] weigerde, begaf. [60] Anders trilt. [61] De van den Bosch, wel te weten. [62] jacht. [63] Versta: halsbrekend werk. [64] Thans in springen er ontaard; verg. boven dient er, enz. [65] blaar. [66] By, voor. [67] De haagsche bouwmeester. [68] Jacob van Campen. [69] Huygens—als men ziet—deelde in 't Renaissance-vooroordeel zijner dagen tegen de zoogenoemde Gothiek. [70] Eerst: voor mijn lusten. [71] Uit-rooide, uitgroef. [72] Ge-, ontmoeten. [73] Thans niets. [74] Dwaallichtjens. [75] toenaam. [76] iemand's. [77] Versta: de Natuur. [78] Plank. [79] Anders: verg. 't Hoogd. sonst. [80] worden. [81] eerst: sy viel. [82] De scheepspomp. [83] planken. [84] Voor sie om de volgende stomme h. [85] Thans voor 't verlengde reiziger in ongebruik geraakt; men mocht er echter 't vrouwelijk reizeres voor 't wanhebbelijk reizigster wel van gaan bezigen. [86] Thans morgen, gelijk worden voor werden. [87] Omdat G. s d. [88] Opgelegde taak. [89] Voor dacht, gelijk broght voor braght, enz. [90] Gebeurt, gelukt. [91] kracht. [92] Voor veilig. [93] Als steeds voor na. [94] afgetobt. [95] Denkt, dat ik mij honderd jaar ouder heb gesteld. [96] Beschutters. [97] sa Prinsen heerlijkheid en slot. [98] Perziken. [99] Eerst confituren. [100] Voor veiliger [101] Eva, in 't Paradijs. [102] monden. [103] niets. [104] wordt. [105] mist. [106] Bonte, veelkleurige. [107] Onschuldige. [108] spijst. [109] Tering naar nering. [110] geprezen. [111] Ongerepte groen. [112] Versta: de zingende vogeltjens. [113] Verstellen. [114] Beuk. [115] Toespeling op zijn bekende Hekeldicht. [116] De bekende haagsche straten. [117] Versta: in den pas geeindigden 80 jarigen vrijheidsoorlog. [118] Versta: het Engelsche, na de onthoofding van Karel I. [119] Die van Engeland, Schotland, en Ierland. [120] De bekende zaal op 't Binnenhof. [121] Eerst: mijn. [122] Thans toen. [123] De Apostel Paulus. [124] Zacheus, de tollenaar uit het Evangelie. [125] Eerst: En 't moeyelick geweld van schrale winterwinden Te weeren van myn Plein. Daer heb ick my verpraet: Sy syn nu hondert jaer, en overlangh in staet. [126] nabij. [127] Scheuren. [128] kleinigheid. [129] Paddestoel (Duivelsbrood). [130] Zoo, indien. [131] Onbetaste. [132] Versta: bitter. [133] erken. [134] onverkwikkelijk. [135] Versta: tegen zijn heeren in verzet. [136] 1618. [137] schuw. [138] behalve. [139] verschillen, schelen. [140] dwaallicht. [141] door en door. [142] harde [143] Eenvoudige. [144] knarbeentjens. [145] Versta: den dood met zijn seis. [146] Als een rosmolen. [147] camperfoelie. [148] Thans veelal tot belachte verzwakt. [149] bloem (eig. madelief). [150] Anders tier. [151] Voor landwaart. [152] git. [153] Borstlap. [154] Het later zoo beruchte Groenezootjen. [155] verwenscht. [156] tusschenbeiden. [157] Voor als er. [158] Voor een mensch. [159] zoo. [160] Versta: 't zilvergeld. [161] Eerst: al dat hy derft. [162] palei, pijn paal; versta: met dwang. [163] geweten. [164] stugge. [165] Versta: de schuinsche richting, waarin zich de zoogenoemde Raadsheeren in 't schaakspel bewegen. [166] wederga (verg. 't fransche en engelsche Pair). [167] Voor veilig. [168] Het vijftal zijner spruiten. [169] dobbelsteen. [170] Niets tegen. [171] Keeren. [172] Goud-of zilver-geld. [173] macht. [174] vrolyk moe-gemaakt. [175] nasmaak. [176] Vereenzaamde. [177] effen. [178] Heen-en-weer varen. [179] Het schuit-jagertjen. [180] Anders bladen; [181] overroemen. [182] Die in Haarlem en Leiden. [183] Schippers-plattelandsch voor bruggen. [184] Als of ik die stond aan. [185] Lui en ledig. [186] Koutte, keuvelde; verg. 't fr. causer. [187] Af, van. [188] Voor men. [189] Truweel, truffel. [190] Trezoortjes, geldkistjen. [191] leelijk. [192] Denken, peinzen. [193] Daar 't niet zoo te ramen is, of men vindt zich van de eene of andere zij belaagd. [194] Bekrachtigen. [195] alles. [196] Zijn keur voldaen. [197] Verklapt, versnapt. [198] zotten. [199] Meen, stel. [200] toereiken. [201] lage. [202] Bij manier van doen. [203] Versta: muts van sabelbont. [204] Kabinetjens met goudleeren behangsel. [205] Versta: zijn achterpoort, achterste. [206] Met geweld onderdrukken. [207] Toen hij er in 't gevolg van Aersen van Sommelsdijck, geweest was. [208] Zonder gespannen pees. [209] Versta: vier beeldjens. [210] Anders ketting, keten. [211] Thans wordt. [212] Beproefd. [213] Meer dan kunst. [214] Thans steeds in den verlengden vorm reiziger gebezigd, doch waarvan men 't vrouwelijke reizeres wel voor 't wanhebbelijk reizigster mocht aannemen. Zie boven. [215] geldbuidel. [216] 't Is de moeite van 't helen niet waard. [217] blik. [218] Ruilen (verg. 't Hoogd. tauschen). [219] overtind. [220] Uitdraagster, opkoopster. [221] gerechtsdiender. [222] Versta: die Van "Diogenes, den wijze, Die woonde in een Vat", als 't bekende liedjen luidt. [223] Morgen middag. [224] Versta: de polderwei. [225] Vischnet. [226] In den zin van varen. [227] Versta: met vuur geheet, in zinspeling op dat, met de beddepan verwarmd. [228] Fraaye krullen. [229] Verstijfd. [230] Naar 't oorspronkelijke geslacht van 't Lat. fenestra; later, door verschepping der d verkeerdelijk onzijdig geworden, gelijk feest, beest, enz. [231] Thans niets. [232] Plunje, kleeren. [233] Blijkens het thans gesloopte huis te Nieuwburg, waar in 1697 de vrede van Rijswijk gesloten werd. [234] Niet, met Bilderdijk, met quoth in verband te brengen, maar als geluidnabootsend woord te verstaan.

SPAENSCHE WIJSHEIT.

Vertaelde Spreeckwoorden.

VOORBERICHT.

Een' goede handvol Spaensche Spreeckwoorden hebb' ick uyt een grooter hoop gelesen, naerse my in haer' Tael bevielen, ende in de mijne bevallick schenen uytgesproken te konnen werden. Daer een van beiden gebrack, sagh ick geen voordeel te doen; want wie soude my danck weten, dat ick slechte wijsheit van over Zee haelde, of treffelicke sinnen soo pijnelick uytstamerde, dat mijne Landslieden van d' eene walghden, van d' andere verschrickten, ende van geene sulcke woorden hare Spreeckwoorden wilden maecken? Om voorts de uytgesifte soo veel gangbarer te maken, ende aen den man te helpen, hebb' ickse in Rijm gekleedt; gelijck men Pillen verguldt, en bittere Schellen in Suycker Backt. In Spaensch hebb' ick 'er weinige soo gevonden: 't en zij men voor Rijm neme sekeren wilden byklanck[1], die meest onder alle Volcken in hare Seghswoorden daer voor uyt gaet, neffens een' Voet-maet emmers soo los en ongeregelt.

Ben ick niet bedrogen, Rijm en Vaste Voet-maet salse niet bedorven hebben. Emmers slot van geluyd is het Oor aengenaem en, de Maet daer by, de Memorie niet ondienstigh. Staende dan soo nauw op de Waerheit, als my doenlick is geweest, hebb'ick er nochtans wat aen moeten klampen, daer ick al te korte woorden gevonden hebbe, ende die ongepaert ende ongerijmt. Dat, hope ick, sullen sy my ten besten houden, die het Ambacht verstaen, ende mijne moeyte niet laecken, als met aenwijsinge van beter, daer ick geerne voor buygen sal.

Wat de saecke belangt, wijse Lieden sullen 't niet voor onnut tijdverdrijf aen sien, dat ick my hier stucksgewijse aen te kost hebbe geleght. Andere moeten weten, dat Oude Spreeckwoorden de Algemeene Wijse Waerheden der Volckeren zijn. Sommige ontwijffelick ter Wereld gebracht door uytstekende Lieden, sommige door 't gemeen; beide met een' aeloude toestemminge bevestight, ende sulcks noch heden ende naer desen met eerbiedinge aen te sien. Hoort hoe de Wijsheit van eertijds[2] daer af heeft gesproken: "De Spreucken ende Keuren van ervarene, oude, ende voorsichtige Lieden, schoon sy niet bewesen zijn, moeten wy niet min gade slaen als Bewijsen; want dewijle sy ervaren van gesicht zijn, sien sy de grond der dingen in."

Soudemen den anderen slagh verachten, daer tegen seyde deselve wijse Man: "Soo daer onder vele Mannen alle niet even kloeck en zijn, nochtans kan 't gebeuren, dat sy t' samen komende[3] beter zijn als die, niet als eenige in 't bysonder, maer alle in 't gemeen; gelijck het in de Maeltijden gaet, daer yeder wat toebrenght, tegens de gene die door eenen bekostight werden. Want, alsoo sy vele zijn, heeft yeder een gedeelte van Deughd ende Voorsichtigheit; ende de menigte te samen komende werdt als een Mensch met vele Voeten, vele Handen, ende vele Sinnen. Even eens gaet het in saecken van zeden ende verstand; waerom dan oock vele beter oordeelen". Wat van den oorsprongh zij of niet (want de Ouden hebben sommige Spreeckwoorden ge-eert als uyt den Hemel gedaelt), de lange onverbrokene toestemminge, daer ick af gesproken hebbe, als op onendelicke proeven gevest, staet voor alle bewijs van hare waerde. Laet my daer by voegen, daer mede sy my verlieven, dat yeder Spreeckwoord een Sneldicht is, en heel veel stofs in heel weinigh omslaghs begrijpt. Soo meene ick, is het al geseght, daerom[4] Spreeckwoorden allen lief ende welkom behooren te zijn; want wie en gevalt het niet liever met een' once Gouds, als met een lomp stuck Loods te betalen, of betaelt te werden? Ofte, als Erasmus[5] de gelijckenis maeckt: Wie isser sijn Verstand machtigh, die niet meer wercks maeckt van Peereltjens, hoe klein sy oock zijn mogen, als van eenige groote Rots-steenen? ende gelijck, volgens Plinius, in de kleinste Dierkens meer mirakels van de Nature is, als in den grootsten Oliphant, mits mense ten nauwsten insie; soo gebeurt het mede in dingen de Letterkunst aengaende, dat somtijds de kleinste den meesten geest hebben. Soo dan yemand het Spreeckwoord wat gerings acht te wesen, laet hem gedencken, dat die dingen niet na hare grootte, maer naer hare waerde geschat moeten werden".—Endelick, wie en smaeckt sijn Bericht niet beter in dry woorden, als in dertigh? Ende soo is het tijd dat ick ophoude.

Noten:

[1] De zoogenaamde, in 't Spaansch gebruikelijke assonance. [2] Bij monde van den Griekschen wijsgeer Aristoteles, in zijn Zedekunde (Ethika Nikom.), VI. 12. [3] vereenigen. [4] Thans zou men hier waarom stellen. [5] In zijn Adagia of Spreeckwoorden.

SPAENSCHE WIJSHEIT.

Vertaelde Spreeckwoorden.

   1 Eet weinigh, of eet veel,
      Dry Droncken zijn uw deel.

   2 Een beetje dat geworght[1] wil zijn,
      Vereischt een' spoorslagh van den Wijn.

   3 Op Bruyloften of Kinder-maelen
      En gaet niet, of men doe u haelen.

   4 De Borse leegh, 't Gebouw in staet,
      Maeckt menschen wijs, maer wat te laet.

   5 't Geheim betrouwt goe Vrienden niet:
      Het is uw' schuld, soo 't haer ontschiet.

   6 Wanneer een' Weldaed is versocht,
      Is s'als geveilt en als gekocht.

   7 De Heeren en d'Aprillen
      Bedriegen wie sy willen.

   8 Een goede Raed op aerde
      Is alles boven waerde.

   9 Goed gereed Geld in de hand,
      Buyten swarigheit van Pand.

  10 Een hondert Jaer vervoeren[2]
      De Koningen tot Boeren;
      In hondert Jaer en thien
      Kanm' een' Boer Koningh sien.

  11 Als eens hondert Jaer verby zijn,
      Sullenw' all' te samen vry zijn.

  12 My dunckt, levende Papisten[3]
      Eten min dan doo verquisten.

  13 't Is van des Roskams wetten:
      Op een jongh Peerd moetm' een oud Ruyter setten.

  14 Spint onse Vrouw noch grof noch fijn,
      Soo moet de Kat gegeesselt zijn.

  15 Heer al-beschick! beraed u,
      Ghy geesselt maer de schaduw.

  16 Het loon getelt,
      Den Arm ontstelt[4].

  17 Wilt ghy dat uw Handwerck spoe,
      Ambachts-man? bidt en slaet toe.

  18 Verstopt[5] uw' oude Kleeren maer,
      Soo raeckt ghy soetjens door het jaer.

  19 Daer niet en is,
      Gaet soecken mis.

  20 Moet gh' over een wijd Water gaen,
      Soo maeckt u altoos achter aen.

  21 Haest u niet te snel,
      Selden ras en wel.

  22 Hoogh opgehaelt,
      Is laegh gedaelt.

  23 Kout Water en warm Brood
      Is aller buycken dood.

  24 't Peerd op sijn Water wat gedraeft,
      Is even of ghe 't Haver gaeft.

  25 Van Water eens gestort
      Raeptm' altijt wat te kort.

  26 Maeckt u 't werck quijt,
      Het is hoogh tijd.

  27 Daer is geen quaed brood
      In hongers nood.

  28 Veel Rechters in verscheiden landen
      Sien na de Voeten in de Handen.
                       (Geschencken van Hoenderen).

  29 Jocken is een van de saecken,
      Die men op haer soetst moet staecken.

  30 Gemeene[6] pijn in 't Hoofd
      Werdt[7] etende verdooft.

  31 Een Dochter die niet veel en deught,
      Geld en een Man, so haest ghy meught.

  32 Hy loop' soo langh hy wil, den Haes,
      In 't ende werdt[7] de Windhond baes.

  33 By avond komt de Wolf gegaen,
      En vloyt den Esel in de Maen.

  34 's Avonds veel en al,
      's Morgens niet met al.

  35 's Avonds goed Gerecht,
      's Morgens quaed gevecht.

  36 De Kloeke negen,
      Te Bedd' gelegen.

  37 Het komt seer naer op een[8]:
      Een spade Gift of geen'.

  38 Een Sweetvos, wat gh' hem doet,
      Is eer dood als vermoedt[9].

  39 Die ter Jacht meent wat te vangen,
      Blijft in 't Net wel selver hangen.

  40 Den Vos, die niet wil waecken,
      En valt niet in sijn kaecken!

  41 Het goede moet ghy soecken,
      't Quaed wacht[10] uyt alle hoecken.

  42 Die geen arbeid moed'en wordt,
      Krijght in 't lang, of krijght in 't kort.

  43 't Conijn ontgaen,
      Te laet beraen.

  44 Door die of dese straet,
      Siet maer, met wie ghy gaet!

  45 Eens anders Goed
      Erft op geen bloed.

  46 Den Huysman met veel Mesten
      Heeft niet altoos van 't besten.

  47 Uw Dochters kind schickt warmkens in de kluys,
      Schoondochters kind wat Broods, en uytten huys.

  48 Indien gh'een vroom Man siet,
      Vraeght naer sijn afkomst niet.

  49 'k Wenschte, dat ick woonen most,
      Daer een Ey vijf Stuyvers kost.

  50 Daer de Tanden seer doen,
      Wil de Tonge weer doen.

  51 De Wetten moeten gaen
      Soo 't Koningen verstaen[11].

  52 Leert staegh den Vromen by zijn,
      Ghy werdt soo vroom als sy zijn.

  53 Laet Gecken en laet Winden
      Den vryen deurtocht vinden.

  54 In quade Wegh is 't naeste,
      Datm' er sich wat door haeste.

  55 Om Sout in Zee;
      Daer is het ree[12].

  56 Die Doctor, Advocaet, of Biechtvaer wil bedriegen,
      Bedrieght sich selfs met liegen.

  57 Goed Brood en goed Gerecht
      Kost voor een niewen Knecht;
      Maer binnen Jaer en dagen
      Niet als goed Brood en slagen.

  58 Den Jongen, die Brood eten wil,
      't Is sonde, dat m'er Loock aen spill'.

  59 Leert u besigh maecken
      Met uw eigen saecken.

  60 't Magh vroegh of laet zijn,
      April wil quaed zijn.

  61 Die u Capoen ter tafel dient,
      Heeft Bout en Vleugel bey verdient.

  62 Die niet veegh is noch verwesen,
      Kan schoon water wel genesen.

  63 Daer 's geen betrouwen aen
      Dien gh'eens quaed hebt gedaen.

  64 Een Alchimisterij gaet vast:
      Veel Renten, en niet veel verbrast.

  65 Door den Vijfden[13] werdt bewesen,
      Wat het voor een Maend sal wesen.

  66 Hebb' ick mijn Rocksken av'recht aen,
      Het magh soo blijven gaen en staen[14].

  67 Doet geen beloften aen den rijcken,
      Den armen wacht u uyt te strijcken.

  68 Als Trompetten slaen,
      Gaet het kacken[15] aen.

  69 Wijst eens uw keucken aen uw Schoonsoon en uw Vercken,
      Sy sullen 't beid' haest mercken.

70 Mint een, die u niet en mint, Spreeckt, daer ghy geen spraeck en vind; 't Een en 't ander is maer wind.

  71 Wascht uw handen, God sal geven
      Daer s'af leven.

  72 De Wijsheit en het Minnen
      Hoort tot verscheiden sinnen.

           Min en verstand
           Is tweederhand.

  73 Vrienden in schoon weer,
      Tegen wind niet meer.

  74 Vriend van al en vriend van geen,
      Is meest al een.

  75 Een vriend om sijn gemack,
      Een Swaluw in een Dack.

  76 My dunckt, des Winters Sonneschijn
      En Schoon-soons liefd' een dingen zijn.

  77 In Leegheit opgevoeyt,
      In Ouderdom vol moeyt[16].

  78 't Is goed te seggen Trouw[17] en Min,
      Maer laet het Woord gegeven zijn,
      En laet de saeck beschreven zijn[18],
      Het end valt arger als 't begin.

  79 Een Vader mint;
      De rest is wind.

  80 De Liefde, Geld, noch groote Pijn
      En konnen niet verborgen zijn.

  81 De Min, den Hoest, en 't Vyer noch meer
      Ontdecken yedereen sijn Heer[19].

  82 Een Herberghs liefd', en anders niet,
      Soo veel te minnen alsm'er siet.

  83 Weest of dood of veer[20];
      Daer 's geen liefde meer.

  84 Gaet de Roskam gins en weer,
      Somtijds slaet hy in het zeer.

  85 Soo wy de Geit van rots op rotse sien,
      Soo springht de Geew van desen Mond in dien[21].

  86 Laet ons in de Waerheit weyen,
      Als Saletten vol Klappeyen.

  87 Hondje! keer,
      Volght uw Heer.

  88 Laet ick maer warm zijn toegerust,
      En laetse lacchen die het lust.

89 Men moet sich niet vergapen Aen 't keurelickste[22] Wapen: 't Is 't mannelick gemoed, In d'Oorlogh, dat het doet.

  90 Eer sal een Nachtegael uyt zijn gesongen,
      Als praet ontbreken sal op Vrouwentongen.

  91 Versiet u, eer ghy trouwt,
      Van Huysingh wel gebouwt,
      Van Land daer wat kan groeyen,
      En Wijngaerd om te snoeyen.

  92 Voor den tijd een groot gedruys,
      Als de slagh komt, niemand t'huys.

  93 Eer eene dusend jaer
      Zijn w'alle kael van Haer.

  94 Yder een in sijnen handel[23]
      Liever Moerbey als Amandel.

  95 Eer dat ghy trouwt, siet in den wind:
      't Is geen knoop, die men licht ontbindt.

  96 Prijst noch lastert niet,
      Eer ghy kent en siet.

  97 't Vleesch van een Sot[23]
      Is eer verrot,
      Als in den Pot.

  98 Niewe daden,
      Niewe raden.

  99 De Koning dood,
      Het Rijck in nood.

 100 Het oude woord en kan niet missen:
      In onklaer Water is goed vissen.

 101 Naer een Pot die ziedt,
      Komt de Vliege niet.

 102 Dat Been is voor den mond
      Van eenen andren Hond[24].

 103 Mompeer[25] magh wel bewaren;
      Mon fils en kan niet sparen.

 104 Het Hout doof, dat geroockt heeft,
      De man dood, die 't gestoockt heeft.

 105 Tot malle Praetjens hooren
      Een paer gestopte Ooren.

 106 Tot veerthiendagens Brood te breken,
      Behoort een honger van dry weken.

 107 Leert hoogh en laegh op alle Veelen,
      En danst al, dat de Tijd wil spelen.

 108 Moet ghy de Kunst met schreyen halen,
      De Vreughd sal 't in de winst betalen.

 109 Die niet kan Naeyen en wil Snijen,
      En kan in 't ambacht noyt bedijen.

 110 Vraeght men u te ras,
      Antwoordt op uw pas.

 111 Let op, een groote Jagers Door[26],
      Daer light noyt groote Mishoop voor.

 112 De Dochter heet ick wel getrouwt,
      Die Schoon-moer noch Nicht en behouwt.

 113 't Is een recht welsprekend Man,
      Die sich selfs bered'nen[27] kan.

 114 't Is uw Vriend, wie dat ghy zijt,
      Die u van gerucht bevrijdt.

 115 't Gaen is gesond
      Op effen grond.

 116 't Zij een leur, het zij een seur[28],
      Die men schenckt en heeft geen keur[29].

 117 Dien den Hemel heil wil geven,
      Krijght wel Biggen van sijn Teven.

 118 Dien gh'uw geheim hebt uytgebrocht,
      Dien hebt gh'uw Vryigheit verkocht.

 119 De Kies die seer doet,
      Is 't die om veer moet.

 120 Die bouwt of trouwt,
      Sijn Bors verkout.

 121 Dien sijn Degen en sijn Hert
      Niet genoegh zijn om te vechten,
      Sal niet sonderlings[30] uytrechten,
      Schoon een Lans sijn Wapen werdt.

 122 Die geen Brood te veel en heeft,
      Hoeft geen Hond, die met hem leeft.

      Die niet veel Broods en heeft te breken,
      En hoeft geen Honden aen te queken.

 123 Die niet en heeft,
      Die niet en beeft.

 124 Die veel wil waecken,
      Doorgrondt veel saecken.

 125 Wilt gh' een' Booswicht sien verlegen,
      Brenghter anderhalven tegen.

 126 Neemt uw Kleed,
      Ghy zijt in 't sweet.

 127 Rood in den Morgenstond sal 's Avonds Water zijn;
      Rood in den Avondstond, des Morgens Sonneschijn.

 128 Tot Wapenen en Geld
      Goed' handen van geweld.

 129 't Vyer brandt, naer 't Hout
      Komt uyt het Woud[31].

 130 Ploegen onder 't vriesen
      Doet het gras verliesen.

 131 De Merrie met een Veulen
      Gaet niet recht na den Meulen.

 132 't Peerd, dat kreupel is in 't gaen,
      Moet wat vroeger op de baen.

 133 Een ouden Ezel met een kreupel been,
      Een ros Man en een Duyvel, is al een.

 134 Den Ezel die aen velen hoort,
      Werdt van de Wolven eerst vermoort.

 135 Den Ezel die daer graest in ander Lieden weiden,
      En komter sonder vracht van Hout niet uyt te scheiden.

 136 Daer kan geen arger Sieckte wesen,
      Als niet te willen zijn genesen.

 137 De Maeltijd komt te kort,
      Daer 't al gegeten wordt;

      Genoegh en isser niet,
      Daer heel niet overschiet.

 138 't Is seker een swack Man,
      Die niet eens dreigen kan.

 139 Naer een sijn Voeten plant,
      Ontdeckt men sijn Verstand.

 140 Soo schielicken geval komt een[32] somtijds te vooren,
      Als na de Merckt te gaen en keeren sonder Ooren.

 141 Des Sondaghs siet de Vrouw
      Als 't Koren in de Douw.

 142 Een Boer in 't midden van twee Advocaten,
      Is of twee Katten om een Visken saten.

 143 Soo werdt[33] er somtijds uyt
      Een Edelman een Guyt.

 144 Hoe grooter Visch, hoe grooter leugen,
      Hoe visch en leugen beter deugen[34].

 145 Geeft ghy te veel Broods aen uw Knecht,
      Hy dwinght u, dat gh' er Kaes op leght.

 146 Tot hier toe is 't geen nood:
      Men eet noch Bruylofts brood.

 147 't Is in de Keucken al van 't mal,
      Men braedt niet en men droopt' er al.

 148 't Isser mee gemaelt,
      Rijdt gh' al eer ghy zaelt

 149 Ghy zijt noch qualick uyt den dop,
      En setgh' alreeds 't Zeil in den top?

 150 Hoe schoon de logen zij versonnen,
      In 't einde werdt sy overwonnen.

 151 Hoe hoogh den Arend vliegen kan,
      Het Valckstuck werdt' er meester van.

 152 De Vijl, hoe scherp sy bijt',
      Werdt wel een tandje quijt.

 153 Offer uw Hond mack uytsiet,
      Bijt hem in sijn lippen niet.

 154 Al houdt men my voor geck,
      Ick wil med' in 't gespreck.

 155 Al zijt ghy oud en wijs in velen,
      Laet u noyt goeden raed vervelen.

 156 Al zijn de Ringetjens verlooren,
      De vingertjens staen, daerse hooren.

 157 Dry die malkandren helpen willen,
      Zijn machtigh ses Mans wicht te tillen.

 158 De Vrienden, d' Oly, en de Wijn,
      Elck moet wat oud van jaeren zijn.

 159 Nat en geseept te voren,
      Soo goed als half geschoren.

 160 Dryverwigh in den Baerd,
      Verrader in den aerd.

 161 Daer 's geen Barbier bynaer,
      Als geck of kaeckelaer.

 162 Het buyckje goed gevoedt,
      Het slaepen in den Voet.

 163 Dans ick soo wel als yemand danssen magh,
      Wat hebt ghy my te stooten uyt het lagh?

 164 Een schoon Man by de Vrouwen,
      Is niet voor arm te houwen.

 165 't Is de beste vriend die 'ck weet,
      Die sijn Broodje met my eet.

 166 't Lecker beetjen is wel soet,
      Waer het niet soo dieren goed.

 167 Wel geluckigh is de Man,
      Die sich selven straffen kan.

 168 Het Beestje, dat gemacklick gaet,
      Voor my, niet voor mijn Cameraed.

 169 Goed Eten en goe Dranck in 't lijf,
      Maeckt t' samen een soet tijd-verdrijf.

 170 Quaed gebruyck in doen of leggen,
      Is seer quaelick af te leggen.

 171 Hy is 't, die van beminnen weet,
      Die noyt sijn Vrienden en vergeet.

 172 Niet wel gebrast,
      Is wel gevast.

 173 't Is wel, sonder Doctoor te weten:
      Van veel eten komt qualick eten.

 174 Sy rekent red'lick wel, het Wijf,
      Maer 't Kind noch beter in haer lijf.

 175 Uw Mantel is u niet te kort,
      Indien hy maer niet nat en wordt.

 176 Soo goed, soo quaed als 't kan,
      'k Ben een getrouwde Man.

 177 Men kent het Goed, dat quijt is,
      Niet eer, dan als 't geen tijd is;

      Men kent verloren Goed
      Eerst als men 't missen moet;

      Al die sijn Goed verquist,
      Kent het niet, eer hy 't mist.

 178 De Doren weet seer wel,
      Waer dat hy steeckt in 't Vel.

 179 De wijse Man weet, dat hy niet en weet,
      De sotte meent, hy weet van als[35] bescheed.

 180 De Vos, die sich vermaeckt,
      Weet wel met wien hy schaeckt.

 181 St. Pieter is heel wel te Roomen,
      Wordt hem de Kroon slechts niet genomen.

 182 Laet de Kat eerst brassen,
      Daer na sals' haer wassen.

 183 'k Weet wel, wat ick wil bedieden,
      Als ick Brood bid[36] van de lieden.

 184 Het is wel goed op goed gehoopt,
      Een Botram, diem' in Honigh doopt.

 185 Ongeluck is wellekom
      Mits het maer alleen en komm'.

 186 Laet ons bly en rustigh wesen,
      En niet eens voor schulden vreesen.

 187 Wit vriesend weer
      Brengt Water neer.

 188 Ongesond Brood in den mond,
      Noch voor u, noch voor uw Hond.

 189 Hoe? moeyt' in Huys en moeyt' op 't Land?
      Wat Drommel, moeyt' aen alle kant!

 190 Die dreight en slaet,
      Doet noyt groot quaed.

 191 Keer om dat blad,
      Daer staet noch wat.

 192 In goede en quade leden
      Bestaet de kracht der Steden[37].

 193 Die wil van Water droncken wesen,
      Hoeft geen kort tijd-verdrijf te vreesen.

      Wilt gh' om een Rous[38] te water gaen,
      Uw leven hebt ghy niet gedaen.

 194 Veel gegeews en veel gegaeps,
      Of veel Hongers of veel Slaeps.

 195 Schoon Water is heel goed gedronken,
      't En kost niet, en 't en maeckt niet droncken.

 196 De Sneeuw en geeft geen ongeval,
      Mits dats' op rechte tijden vall'.

 197 't Land-leven is bevallick, maer
      Voor weinigh tijds, niet voor een Jaer.

 198 Sommigen staet stelen vry:
      Goed gerucht deckt Dievery.

 199 Mooren[39] waeren
      Goede waeren.
      Kostens' eten sonder 't Geld,
      Daer m' haer eten voor bestelt.

 200 Een Krengh wordt een goed Paerd, in een' goe hand gestelt,
      Een goed Paerd wordt een' Krengh, als 't een quae hand bestelt.

 201 Mijn Kater is mijn redelick goed vriend,
      Behalven dat my 't krabben niet en dient.

 202 Veel smeeren op sijn' Renten
      Maeckt slechte Testamenten.

 203 Goede woorden en quae trecken
      Strijcken Wijsen uyt en Gecken.

 204 Sorgh voor 't voedsel van uw kind,
      't Is een' goe webb' die ghy spint.

 205 Het lecker leven
      Kan rimpels geven.

 206 Geduld is licht te weegh gebracht,
      Daer een' goe maeltijd werdt verwacht.

 207 't Is goed slaen op een Vent vol wind,
      Al daer m' hem maer alleen en vindt.

 208 De jonge lieden moeten 't hooren:
      Een ouden Os maakt rechte Vooren.

 209 Een langen Os en een rond Paerd
      Zijn by de kenners 't meeste waerd.

 210 Goede mergen, groote Heeren,
      Maer ick hadt mijn geldje geeren.

 211 Goed Oor, goe Voet,
      De[40] Beest is goed.

 212 Is maer 't begin ter degen,
      Soo is men al halfwegen.

 213 'k Wens, dat hy in den Hemel komm',
      Die eerst het woord vond van Keerom.

 214 Backer! past ghy op uw Koecken,
      Sonder ander werck te soecken.

 215 Al spelende van 't een in 't ander jock,
      Geraekt de Wolf den Ezel aen sijn rock.

 216 En jockt niet met den Ezel licht,
      Of wacht sijn steert in uw gesicht.

 217 Die binnens huys 't spel van een Geck bemint,
      Verwacht' het buiten, waer de Geck hem vindt.

 218 Ghy soeckt vijf voeten aen een Kat,
      Die er noyt meer als vier en had.

 219 Moeter meer als Kooren
      Tot uw Brood behooren?

 220 Anders buyten, anders binnen:
      Langh van Locken, kort van Sinnen.

 221 Wel singen en schoon Haer
      Profijteloose waer.

 222 De Geit die wel herkauwen kan,
      Daer komt de Melck met hoopen van.

 223 Een snapper is als of men sey:
      Veel kaecks[41] op 't nest en noyt een Ey.

 224 Of de Kraemer is een bloedje,
      Of hy prijst sijn eigen goedje.

 225 Elck Haertje, bruyn of blond,
      Sijn schaduw[42] op den grond.

 226 Alle Papen-kappen
      Stoffen[43] op haer lappen.

 227 Maeckt geen staet op een anders Goed,
      Elck schaep hangt aen sijn eigen voet.

 228 't En kan niet anders zijn:
      Elck Vat rieckt naer sijn Wijn.

 229 Elck Musken sleept om best
      Sijn stroyken naer sijn nest.

 230 Yeder Man
      Heeft sijn Van[44].

 231 Elcke Mier
      Maeckt haer getier.

 232 Al is het Vlieghsken noch soo klein,
      Het geeft sijn schaduw op het plein.

 233 't Zijn gecker booswichten, en booser[45] gecken treken:
      Tot sijnent niet dan quaed van 's naesten goed te spreken.

 234 Elck Schaep soeckt in de Heiden
      Met sijns gelijck te weiden.

 235 Een yeder Man
      Spreeck', wat hy kan.

 236 Elck voelt of 't koud of heet is,
      Naer dat sijn lijf gekleedt is.

 237 Elck magh na sijn maniere doen,
      Den Ezel houdt sijn oud fatsoen.

 238 Daer elck gekipt is, is hy best,
      En yeder Musken in sijn nest.

 239 Een yeder moet sijn Beenen strecken,
      Soo verr' sijn Deken uyt kan recken.

 240 Een yeders levens tijd gaet met het schreyen aen;
      Daer zijnder weinige van lacchen uytgegaen.

 241 Een Queepeer en een stront
      Zijn bey geel en bey rond.

 242 Een Koortsjen in de May,
      Het heel Jaer fris en fray[46].

 243 Najaers Koortsen noodelick[47]:
      Of heel langh of doodelick.

 244 Houdt den Mond en roert de Hand,
      Soo te Water als te Land.

 245 Doet d'Oogen op en houdt u Tongen,
      Wy krijgen 't Moerhoen met de jongen.

 246 Geeft en swijght,
      Spreeckt en krijght.

 247 Laet Tongen stille leggen,
      En laat Papieren seggen.

 248 Een Reiser[48] moe gegaen,
      Soo hy geen Paerd en krijght, slaet wel een Ezel aen.

 249 Den Ezel manck, de Borse plat,
      En dienen niet op 't Roomsche pad.

 250 Laet eens de Klock geborsten wesen,
      Geen handen konnense genesen.

 251 Met[49] als 't Licht uytgesnoten werdt,
      Werdt alle dingen[50] even swert.

 252 Daer den Hond te harde leckt,
      Komt wel, dat hy 't bloed uit treckt.

 253 Des morgens vroegh schreeuwt het Patrijs,
      't Sou blijven slapen, waer het wijs.

 254 Het Haentje kraeyt, en 't Hoentje wil t' wel weten:
      Het huys vergaet, daer Meel gebreeckt om t' eten.

 255 De Kickvorsch singht gerust en stijf,
      En heeft, noch haer noch wol om 't lijf.

 256 Veeltijts op eenen dagh doen wy verscheiden werck:
      Wy schreyen binnens Huys, en singen in de Kerck.

 257 De Kan, die veel te water gaet,
      Licht, dats' een scherfken achter laet.

 258 De slechtste wil sijn singen
      Een yeder overdringen[51].

 259 Niew Schoentjen, hoe langh sult ghy 't herden?
      Tot dat ghy 't smeeren moe sult werden.

 260 Goe Schoenen, 't zijse niew genaeyt zijn of verouden,
      Zijn beter aen den Voet als in de Hand gehouden.

 261 Capoenen van acht Maenden oud,
      Zijn Koningen haer rechte bout[52].

 262 Siet gh' een traegh Schip achter blijven,
      Laedt het wel, 't sal beter drijven.

 263 Wat is naer de Liefde leven?
      Wel betalen, wel vergeven.

 264 Men hoeft my niet te nooden
      Tot Schotelen geladen
      Met Vleesch, dat eens gesoden
      En dan eens is gebraden.

 265 Is de Wagen
      Omgeslagen,
      Laet hem steken, laet hem breken,
      Niemand wilder hand aen steken[53].

 266 Die 't Huys uyt veeght, en deckt den Dis,
      Wacht gasten, of mijn gis is mis.

 267 't Huys, dat twee Deuren open houwen,
      En kan men niet altoos betrouwen
      Aen allerhande slagh van Vrouwen.

 268 Ons huys sal eerst na desen
      Volmaeckt in alles wesen.

 269 Bruyd! ick hebb' u heftig lief,
      Om uw goed en fijn gerief.

 270 't Is redelick gewenscht, als yemands luck[54] soo groot waer:
      't Huys van een Vader, en een Wijngaerd van een Groot-vaer.

 271 Trouwt uw Soon, als ghy 't hem gunt,
      En uw Dochter, als ghy kunt.

 272 Hebt Huysingh min noch meer, als u ter wooningh dien',
      Hebt Wijnen min noch meer, als uw Gesin met eeren
      Ten oorboor kan verteren;
      Hebt Landen min noch meer, als ghy kont oversien.

 273 Een Huys kiest, dat gemaeckt is,
      Een Wijngaerd, die gestaeckt[55] is.

 274 Daer Vred' is uytgegaen,
      Kan 't Huys niet langh bestaen.

 275 Wat Drommel! trouwt my dan, als 't emmers wesen sal;
      't Is beter yet, als niet met al.

 276 Als alle dingen worden swert,
      Is 't tijd, dat 't Licht ontsteken werd'.

 277 Trouwen, trouwen, schoon geluyd,
      Is soo soet niet als het luydt.

278 'k Gae trouwen; wilt ghy weten Waerom? Ick stae 't bekent: 'k Sal 't beste beetjen eten, En sitten aen 't hoogh end.

279 Trouwt, ongeluckigh man! Het sorgen komt' er van.

280 Leert u, bey Mans en Vrouwen! In Peterschap en Trouwen, Aen uw's gelijcken houwen.

 281 't Kan een in een dagh wedervaeren,
      Getrouwt te zijn en qualick vaeren.

 282 Een leegh Huys, op sijn best:
      Een levend Ratten Nest.

 283 Isser op 't Huys niet veel dacks:
      Veel kous, en niet veel gemacks.

 284 't Huys prachtiger dan 't hoort:
      De Dieven voor de poort.

 285 Bestraft den quaden in sijn quaed,
      Terstond geraeckt ghy in sijn haet.

 286 Daer alles is in staet,
      Is 't Slot vry van verraed.

 287 Geeft een Ruyter een goed Paerd,
      't Quaed is noch goe noch quaden waerd.

288 Is 't Paerd geteekent aen vier voeten, Seght, dat het Gecken rijden moeten; Is 't Paerd geteeckent aen de dry, 't Is waerd, dat het een Koningh ry. Is 't Paerd geteeckent aen maer eenen, Laet het u nemmermeer ontleenen.

 289 't Paerd, dat geen Paerden voor wil lijden,
      Is goed, om mee voorby te rijden.

 290 Geeft de slagen daer sy hooren,
      't Paerd dat vlieght, en hoeft geen Spooren.

 291 't Paerd, dat het minste komst van Stal,
      Is 't Paerd, dat meeste briescht van all'.

 292 't Is wel geluckt en na behooren:
      Den Ezel viel, en viel in 't Kooren.

 293 Stracks na den eten gaet te Bedd',
      Soo gh' op wat hoofd-pijns niet en let.

 294 Gaen alle dingen soo sy deen,
      Zijn Vlamm' en Roock niet verr' van een.

 295 Een ringh rond om de Maen
      Sal op een Regen slaen.

 296 Laet 's Lands bestiering loopen,
      Met Mond toe en Bors open.

 297 Is de Haver vol gedragen,
      Laetse snijden in acht dagen.

 298 De Haver op de Mis,
      Houdt het gewas gewis;
      En, soo 't Jaer vochtig is.
      En vreest niet, dat het miss'.

 299 Klein is de Doorn, die niemand siet,
      Maer dien hy steeckt, vergeet hem niet.

 300 Die in niewe Schouwen koken,
      Moeten lijden datse rooken.

 301 Wat is een schoorsteen sonder Vier?
      Land sonder Haven of Rivier.

 302 Als honderd Molenaers by honderd Snijders quamen
      En honderd Wevers, 't waer dry honderd Dieven 't samen.

 303 Kost een Vrouw t'eener dracht een honderd kind'ren winnen,
      Sy scheelden een voor een hoofden en van sinnen.

 304 Doet toe de Poort, en laet den Sleutel hier by my.
      't Volck dat in wesen wil, magh roepen: "hier zijn wy".

 305 Wat doen de Menschen met vijf ving'ren aen een Hand?
      Somtijds eer en profijt, en somtijds schae en schand.

 306 Leert u aen Monicken, aen Joden, of aen Papen
      Haer vriendschap niet vergapen.

 307 Een goeden naem neemt voor uw Wapen,
      En gaet gernstjens liggen slapen.

 308 Sy bloost gelijck een Roosje,
      Maer s'haelt het uyt een Doosje.

 309 Vol van Bloed en vol van Vleisch
      Is een Meisjen, als ick eisch.

 310 Swart en gebloost staet wel,
      Maer 't is verw van de Hel.

 311 Gevaer, die staegh aen 't loopen zijt,
      Waer ick u soeck, ick ben u quijt.

 312 Eet met den Man,
      Maer wacht'r u van.

 313 De Kat en rooft noch Vleesch noch Vis,
      Dan die niet wel bewaert en is.

 312 Eet 's Middags weinigh, 's Avonts meer,
      Slaept boven, en en vreest geen zeer.

 315 Aen een goe Tafel wel geseten,
      Een Mes in schee, is half gegeten.

 316 Ghy lijckent allerbest een ouden Koolsack, Heer!
      Van buyten quaed en vuyl, van binnen nog veel meer.

 317 Hoe komt uw Vrouw soo dick en menighmael met Kind?
      Door dien ick 't jonghst van all' altoos meest heb bemint.

 318 Hoe 'ck dieper ben in gunst geraeckt,
      Hoe my meer quellingh heeft genaeckt.

 319 Waerom en grimt u Meester niet?
      Om dat gh' em ongehylickt siet.

 320 Gaet sus of soo te werck,
      De Herbergh valt altoos veel naerder dan de Kerck[56].

 321 Hoe komt ghy kael van Hoofd en Kin?
      Met nu en dan een haerken min.

 322 Hoe gaet u leven, Man?
      Met schreyen altemet, met lacchen nu en dan.

 323 Soo sietmen 't somtijds gaen:
      Dry Meiskens tot een Schoen, de vroegst' op, treckt hem aen.

 324 Geselschap maer van een,
      Geselschap als van geen;
      Geselschap van een meer,
      Geselschap van den Heer;
      Geselschapken van dry,
      Dat heet geselschap vry;
      Geselschap van twee tween[57],
      De Duyvel op de been.

 325 Keurt alle ding met onderscheit;
      Dier koopen is geen mildigheit.

 326 En loopt niet op een ydel hoop,
      De Wolf en heeft geen Vleescn te koop.

 327 't Is meesterlick profijt, ghy mooghter wel op uyt zijn:
      Twee Viskens ingekocht, voor vijf die wel gefruyt[58] zijn.

 328 Noyt saghmen een onschoone Vrouw,
      Als s' opgeschickt was, soo se souw.

 329 Met Suycker en met Honigh soud' een Stront
      Soet worden in den Mond.

 330 Het Water, eens voorby gevloeyt,
      En maeckt niet, dat de Meulen spoeyt.

 331 Met kunst en met bedrogh beleeft men 't halve Jaer;
      En met bedrog en kunst het ander halv' daer naer.

 332 Slechten Adel kan men decken
      Met goe Kleeren aen te treeken.

 333 Gebruyckt een yeder lit, daer toe 't sijn last ontfong:
      Spreeckt met de Hand niet, want ghy naeyt niet met de Tong.

 334 Goede Vriend en goede Wijn
      Moeten eenerhande zijn.

 335 'k Heb met een Koning liggen mallen,
      En op een Hoer is 't uyt gevallen.

 336 Noch Oogh, noch Trouw en kan yet velen;
      Ick wil met geen van beiden spelen.

 337 Een goed Knecht betert, als gh' hem slaet,
      Een quade werdt noch eens soo quaed.

 338 De Mispel rijpt, en werdt haer trecken quijt,
      In weinig Stroo en in geen langen Tijd.

 339 De Borstel kan het Laken,
      De Hand de Zy schoon maken.

 340 Gaet vry uw oude gangen,
      Die Windhond heeft u wel een ander Haes gevangen.

 341 Siet, hoe men aen verandringh raeckt,
      Van dat Stof is dit Slijck gemaeckt.

 342 In Weelde sietm'er veel gewennen,
      Haer selven nauwelicks te kennen;
      Soo haest mens' uyt de weelde siet,
      En kentse weder niemand nief.

 343 Gaet te biechten en betaelt,
      Mergen werdt ghy wegh gehaelt.

 344 Met Keerssen en goe Wachten
      Kan m' hem voor Horens wachten.

 345 Neemt Yser en Azijn,
      Daer goeden Int moet zijn.

 346 Die met Geld jockt of met Vrouwen,
      't Sal hem vroegh of laet berouwen.

 347 Het Wapen van uw kracht
      Stelt noyt in Vyands macht.

 348 Dat de Lever kan genesen,
      Kan de Milt ondienstigh wesen.

 349 Dat Claertjen kan genesen,
      Kan Maertjen schad'lick wesen.

 350 Het Huysgesin en heeft geen tier,
      Daer Spinrock baes is van Rapier.

 351 Luyden van Krackeel en Haer[59],
      Veel lands tusschen u en haer.

 352 Aen Sangh en Spel en Peerden mennen,
      Kan m' yder een sijn' sotheit kennen.

 353 Al stond u Vriendenraed niet aen,
      Stelt hem te boeck, en laet hem staen.

 354 Sy eet met u, sy light met u in 't Bed,
      Die u twee tacken op het voorhoofd set.

 355 Met langh druppen achter een,
      Boort de Goot wel door den Steen.

 356 Leert noch Gebuer noch Vriend geloven,
      Die u in 't aensicht derven loven.

 357 Wordt een Pion een Koningin,
      Daer magh geen Schaeckstuk tegen in.

 358 Men suyvert met den Wind het Koren van het Kaf,
      De Sonden met de Straf.

 359 't Is geen slagh, om een Wolf te nooden,
      Om een ander mee te dooden.

 360 Soo gaet het met veel saecken:
      Men derft wat onrechts doen, om aen wat rechts te raecken.

 361 Een Hert, van valsche kunsten vry,
      En hoedt sich voor geen schelmery.

 362 Een Hert, dat naer sijn Hoofd wil leven,
      En lijdt niet, dat men 't raed mag geven.

 363 Man! ghy hebt twee Horens aen;
      Vrouw! waer weet ghy dat van daen?

 364 Een taeye Snel-riem van goed leer
      Geeft een qua jongen een goe Leer.

 364 Mond-beleeftheit is een kost,
      Die veel geldt en weinigh kost.

 366 En saeyt niet in uw Land
      't Saed, dat ter Merckt blijft aen de hand.

 367 Wat goe manieren en wat Geld
      Maeckt Sonen Jonckers met geweld.

368 Al staet de Schoone Meer[60], 't En doet den Hengst geen zeer; Maer hy verlieft te meer.

 369 Slaet een Ey wel, het groeyter van;
      So vaert een Vrouw by een goed Man.

 370 Een Paep, een Munnick, met een Exter en een Kauw,
      De Duyvel gunn' ick die Juweelen in sijn klauw.

 371 'k Geloov' u, Hoentje! dat 's te seggen:
      Ick hebb' u daer een Ey sien leggen.

 372 Sy sien wel toe, die Kraeyen queecken:
      Die sullens' eerst een oogh uyt steecken.

 373 Bedeckt u, ghy, maer met een Schild,
      En die wil schreewen schreew in 't wild.

 374 't Quaed Mes snijdt niet in 't Hout,
      Maer in de Hand, die 't houdt.

 375 'k Hoor Koeckoeck roepen in der tijd;
      Siet toe, dat ghy het niet en zijt.

 376 Daer spreeckt een als een heiligh vat,
      En heeft vast klauwen als een Kat.

 377 Praet van uw eigen pijn;
      Laet yeder een de sijn.

 378 Het Leer is 't, dat sich reckt en wijdt,
      Maer Hout en kan dat niet—dat splijt.

 379 Daer 's vrede tusschen Dief en Dief en Guyt en Guyt,
      Noyt en piekt d'eene Kraey aen d'ander d'oogen uyt.

 380 Met sijn quae Oogen te genesen
      Schijnt onse Schout verdooft te wesen:
      Hy voelde wel, wat ick hem gaf,
      Maer wat ik seg, daer weet hy weinig af.

 381 Denckt, wat ghy doet, so lang ghy hoeft,
      Maer en vertrouwt op geen geboeft.

 382 De Dief meent, waer hy by is,
      Dats' alle zijn als hy is[61].

 383 Soo gy uw Kind geeft quaed voor quaed,
      Denckt, dat het naer het Gasthuys gaet.

 384 Wat magh God Amandels geven,
      Daer de tanden een begeven?

 385 Dien de Tanden meer niet kunnen,
      Siet men God wel Boonen gunnen.

 386 Siet, wie u wat gegeven heeft,
      De gift gelijckt aen diese geeft.

 387 Gaven sonder spreken
      Konnen Rotsen breken.

 388 Een quae Gift kan vier handen krencken,
      Twee diese nemen, en twee and're diese schencken.

 389 Geef m' een Stoel, daer ick op rust';
      'k Weet, waer te leenen als 't my lust.

 390 Thoont my een Klaverblad van tween, ick sal u thoonen,
      Waer ghy een Meisjen moogt verkiesen uyt veel schoonen.

 391 Hoe ghy liever Leven leeft,
      Hoe ghy meer voor vallen beeft.

 392 Leert geven en houden,
      Soo blijft ghy behouden.

 393 Ick hebb' geen recht van Wraeck
      Van wie 't zy; 't is Gods saeck:

      Moet ick my van een Herder wreken,
      Mijn Hoofd is daerom niet te breken;
      Dat laet ik Sneeuw en Regen doen,
      Die sullen 't wel te degen doen[62].

 394 Soo u de Duyvel niet en dient,
      Wacht u van een versoenden Vriend.

395 Onder Coiffe[63] en onder Huyck, Meestal eenerhande pruyck: Ofse bruyn is, ofse blanck is, 't Is soo breed schier, als het lanck is.

 396 Daer schuylt wel onder een goed Kleed
      Een Booswicht, dat men 't niet en weet.

 397 Men siet haest aen een Kalf sijn wesen,
      Wat dat het voor een Os sal wesen.

 398 Die op de Feest de Bruyd het Huys afwinnen,
      Zijn Sotten en Sottinnen.

 399 Een Roover, die een Roover heeft verwonnen,
      Voor all' sijn buyt en krijght niet als de Tonnen.

 400 Diens brood ick breeck,
      Diens lof ick spreeck.

 401 Een duym-breed op 't Rapier, een hand-breed op de Lans,
      Is in 't gevecht een groote kans.

 402 Van waer zijt ghy, brave quant?
      Van mijn Huysvrouws Vaderland.

 403 Daer m' uyt tapt en niet in en giet,
      Daer gaet het vaetjen haest te niet.

 404 Twee Koffers had een Vent van amoureusen kop,
      't Een liet hy open staen, het ander brack m'em op.

 405 Alle dingen op sijn pas:
      Denckt wat langh, en doet wat ras.

 406 Daer mijn Beursjen hanght op zy,
      Houdt mijn Wijfjen meest van my.

 407 Zy komen ons van buyten,
      Die ons ten huyse uit fluiten.

 408 Die wel lijdt, is een moedigh man;
      Een kloeckert, die wel hooren kan.

 409 Groote Vieren aen den Haerd,
      Kleine Schueren vol gegaert.

 410 In groot water groote Vissen;
      Past maer, niet uw grond te missen.

 411 Van eten rakender veel duysenden ter dood;
      Van hondert duysenden niet een van hongers-nood.

 412 Ontsiet de lieden die veel spelen,
      En met uw meerder te krackeelen.

 413 Schouwt mannen-volck, dat slecht gebaerdt is,
      En Wind, die door een spleet vergaert is.

 414 Weest op uw hoed', 't is sorghlick, om te gaen
      Met Mensch of Hond, die geen geluyd en slaen.

 415 Een Knecht, die grommelt en suer siet,
      En is de beste Dienaer niet.

 416 Tast gh' uw getroude Vrouw of een Salaetjen aen,
      Twee beetjens en niet meer, en daermee laetse staen.

 417 Wacht u seer voor quade Vrouwen,
      En van goede te betrouwen.

 418 Van de Hand af tot de Lip,
      Heeft men altemet wel slip.

 419 Gelijck Sout uyt See-water spruyt,
      Soo geeft de Vrouw de boosheit uyt.

 420 Voor sien ick 't volck sich vatten
      Als Honden doen en Katten;
      Van achter soet en fijn,
      Als Broeders konnen zijn.

 421 De Vijgen en Noten
      Zijn goede Lands-genoten.

 422 Of ziedt de Sneew of doetse stampen,
      Daer komt maer Water uyt en dampen.

 423 Van 't stille Water wacht u vry,
      Het loopende gaet haest verby.

 424 Van Hoeren en van as-graeuw laken,
      't Best, daer men bestkoop aen kan raken.

 425 Voor toornigh volck weest somtijds bang;
      Voor Swijgers al uw leven langh.

 426 Lange mijlen leggen
      Tusschen doen en seggen.

 427 Die 't scherp end van den Trecht[64]
      In 't Vat steeckt, neemt het recht.

 428 Voor Brand bewaert men licht sijn vel,
      Maer voor een Booswicht niet soo wel.

 429 't Water komt al verr' van daen,
      Dat den Molen om doet gaen.

 430 't Is altijd winst,
      Van 't quaed het minst.

 431 En denckt geen Vriend soo goed,
      Dien ghy getuyge neemt van 't quade dat ghy doet.

 432 Het quaed, daer yemand meest voor vreest,
      Is menighmael sijn Dood geweest.

 433 Gaet op 't getal niet liggen slapen,
      De Wolf eet wel getelde Schapen.

 434 En wilt noyt Vechtelingen by zijn,
      Wilt ghy Getuyge noch Party zijn.

 435 Van mijn Gevaers Brood aen mijn Pil[65],
      Een stuck soo groot als hij self wil.

 436 Goed' of quade, hoese komen,
      Stelt noyt geen geloof in droomen.

 437 Weest op u hoe,
      En wacht u koe,
      Voor een beroyt Soldaat,
      Die sonder Mantel[66] gaet.

 438 De Tong, die lieffelick wel spreken kan,
      Maeckt een Verrader tot een eerlick Man.

 439 Van veel geswets niet veel verheugens,
      Van lange Reisen lange Leugens[67].

 440 Van den Ouden
      Raed behouden.

 441 Of hy een Ezel wat gelijck is,
      God gev' my maer een Man, die rijck is.

 442 Laets' haer' lust met seggen boeten,
      Die mijn aelmoes eischen moeten.

 443 Den Hemel stae ons by, daer Meisjens kundigh zijn
      In konst van Waerseggen, en Vrouwen in Latijn.

 444 Voor een jong Bidder en een ouden Vaster,
      Houd' ick mijn Mantel meestendeel wat vaster.

 445 't Is by de Kaers noch meer noch min:
      Een Joffer of een Ezelin.

 446 Den Hemel will' den goeden,
      Tot aller tijd behoeden,
      Van een niew Officier,
      En van een oud Barbier.

 447 't Beurt, dat een Vaer, die Heiligh leeft,
      Een Duyvel tot een Soontjen heeft.

 448 Hetzij met Hoy,
      Hetzij met Stroy,
      Hebb' ick mijn meugh gekregen,
      Aan 't Voer is niet gelegen.

 449 Weest op uw hoe voor een geteeckent Man,
      En voor een Vrouw, die tweemael trouwen kan.

 450 Is 't Veulen schorft en weinigh waerd,
      Noch werdt het wel een lustigh Paerd.

 451 Die meer niet als een Boon en geeft,
      En is niet schuldigh[68], is beleeft.

 452 Een Man, die altoos neerwaert siet,
      Betrouwt uw Capitaeltje niet.

 453 Die luy blijft leggen op sijn nest,
      Sijn Capitaeltje voelt het best.

 454 Noyt goe Pijl, sonder bocht,
      Uyt Verckens Steert gewrocht.

 455 Hy werdt het, of hy is beroyt,
      Die d' Asch vergaert en 't Meel verstroyt.

 456 Twee quaede tegen een gestelt,
      Die eerst toe slaet, behoudt het veld.

 457 Van een quaed hout,
      Noyt goede bout.

 458 Van eenen lap quaed Laecken,
      Is noyt goed Kleed te maecken.

 459 Hebt gh' een gehangen man verlost,
      Hy soud u hangen als hy kost.

 460 Is 't wijntjen in,
      Elck seght sijn sin.

 461 Ten einde van de Sop,
      Gaet oock de Lepel op.

 462 't Is een goe les voor groote Heeren:
      Na 't schrappen valt er niet te scheeren.

 463 Van dat het niew huys is gemaeckt,
      Siet toe, dat ghy der uyt geraeckt.

 464 Het Stroo is binnen,
      Ouw Wijfs, aen 't spinnen!

 465 In mijn geboort liet ick mijn schreyen hooren,
      De reden werdt noch alle daeghs geboren.

 466 Wy kregen Kleeren om de Lenden,
      Soo quam het, datw' ons niet en kenden.

 467 De Tongh is als een Blind' op straet,
      Die haer geleidt, heet Goede raed.

 468 Sulcke Waer uyt sulcke hoecken;
      Sulcke Feesten, sulcke Koecken.

 469 De Pap en 't Meel zijn all' gelijck:
      Van sulcken Stoff komt sulcken Slijck.

 470 Van uw Vyand, van uw Vriend,
      Geld in handen als 't u dient.

 471 Soo van uw Vrouw, als van uw Vrind,
      Gelooft al, dat ghy waer bevindt.

 472 Hebt ghy schulden die vermeeren?
      Looght ghy noyt, ghy sult het leeren.

 473 Soo ghy te Paeschen schuldigh zijt,
      De Vasten valt geen lange tijd.
      of
      Hebt Geld te Paeschen uyt te tellen;
      U sal geen lange Vasten quellen.

 474 Uyt slechten praet
      Wel goeden raed.

 475 Die tot het Beecksken gaet, en niet daer 't Beecksken spruyt,
      En haelter niet als slijck, in plaets van water, uyt.

 476 Verlaet uw Huys en komt in 't mijn;
      Ghy sulter niet seer lustigh zijn.

 477 Laet ons niet fier op Vaer of Grootevaer of Oom zijn:
      De rechten Adel is, soo wy maer selver vroom zijn.

 478 Ick liet volck in mijn werck,
      En gingh self naer de Kerck.

 479 Wat seght ghy, Meester, salder Haer op komen?
      Waer 't maer het vel, het waer goed mee genomen[69].

 480 Doen al wat men seggen kan,
      Is geen werck voor alle man.

 481 Een Vriend, die gh' u geheim gelooft[70],
      Staet met de Voeten op uw Hoofd.

 482 Het Huys is wel beheert,
      Daer maer een in verteert.

 483 Prijst een Vrouw haer schoone kaken,
      Wilt gh' er een Sottin af maken.

 484 Seght my, met wien ghy omme gaet,
      'k Sal seggen, wat ghy doet en laet.

 485 Spreeckt een Loogen, wilt ghy maecken
      Aen de Waerheit te geraecken.

 486 Wilt gh' uw eigen Goed vergeten,
      'k Sal 't u niet eens danck sien weten.

 487 't Geld van een gierigh hert
      Gaet tweemael aen de Mert.

 488 Geld en Verstand en menschen-Trouw,
      Veel minder dan men dencken souw.

 489 Godt gev' my, in proces te treden
      Met lieden van verstand en reden.

 490 God is 't, die de genesingh geeft,
      De Doctor, dieder Geld af heeft.

 491 God doet geen klachten die men hoort,
      Maer houdt wel, dat hem toebehoort.

 492 Seght vrylick uw bescheit,
      Maer niet wie 't heeft geseit.

 493 De Melck sprack tot den Wijn:
      "Vriend, ghy moet welkom zijn!"

 494 De Pan sprack tot den Ketel: "fy!
      Wat doet het swartgat hier by my?"

 495 Een Geck sprack alle dese woorden,
      Maer 't was geen doove diese hoorden.

 496 Te Roomen weetm'er van:
      Spint eerst, Vrouw! en eet dan.

 497 't Is een seggen van ouw' Wijven:
      Houdt de pelsen van uw lijven.

 498 Men houdt u voor een eerlick man:
      Hand over Hert, wat isser van?

 499 Het oude waere Spreeck-woord seit:
      De Voeten gaen, daer 't Hert haer leidt[71].

 500 De Boosheit is een dobbel quaed,
      Die onder schijn van Vrientschap gaet.

 501 Als 't Geluck niet med' en doet,
      Helpter Neerstigheit noch Spoed.

 502 Daer eene Duyt sich vinden laet,
      Soeckt, of die een alleenigh gaet.

 503 Wijn in de huyd,
      Verstand daer uyt.

 504 Tot de Poort toe duert de rouw
      Van een overleden Vrouw.

 505 Meest sult ghy 't soo bevinden:
      Veel Kind'ren, weinigh Vrinden.

 506 Die goede Potten breken kan,
      Behoudt er goede Scherven van.

 507 't Was daer sich een Geck verliep,
      Daer de Wijse raed uyt schiep.

 508 Daerder veel pist te gelijck,
      Werdt het Sand wel haest tot Slijck.

 S09 Daer geen eer en is,
      Daer geen zeer en is.

 510 Daer een Deur werdt toegedaen,
      Sal een ander open gaen.

 511 Waer henen ghy u wendt en gaet,
      Maeckt, dat ghy met bekenden gaet.

 512 Daer 't niet en roockt,
      Wert niet gekoockt.

 513 De Schaemt' om veer,
      Geen Deughden meer.

 514 Daer de Koningh niet en is,
      Loopen alle soeckers mis.

 515 't Is genoegh, als ick my hoe
      Voor het gen' ick selver doe.

 516 De Luyaert seght: "'k wil slapen gaen,
      Goe tijdingh komt van selver aen".

 517 Vertrouwt twee Waerseggers in al uw onderwindingh,
      Den eenen heet Vernuft, en d'ander Ondervindingh.

 518 Roof-vogels zijn noch vrinden,
      Noch veel by een te vinden.

 519 Twee goede Eelten heb ick, daer ick hoor:
      Een in mijn Mond, het ander in mijn Oor.

 520 Tot een paer Hoenders en een Haen
      Gaet al, dat aen een Paerd kan gaen.

 521 Twee slechte Mael-getijden,
      Kan eene Maegh wel lijden.

 522 Daer de Wat'ren diepste gaen,
      Komt het minst gerucht van daen.

 523 Daer teeringh boven neeringh gaet,
      Weet, dat de saeck op 't vallen staet.

 524 Daer d' oude lieden geerne gaen,
      En staet het jonge lien niet aen.

 525 Maeckt een end van krullen, Neel!
      Die veel spiegelt, spint niet veel.

 526 Men slaept wel met een weinigh pijn,
      Maer met veel schulds en wil 't niet zijn.

 527 Mest uw Terw met Duyven-mest,
      't Land betaelt het al in 't les.

 528 't En kan niet zijn, de man moet rasen
      Die teffens suygen wil en blasen.

 529 Gaet liggen in uw Bedd' van Sieckt' of van Verdriet,
      Ghy sult haest weten, wie uw Vriend is, en wie niet.

 530 Te bedd', en overslaet[72]
      Wat dat uw huys aen gaet.

 531 Brengt Aerd op Aerd, ghy sult vernemen,
      Hoe dat de Brood-korf toe sal nemen.

 532 Men vindt aen alle kanten
      De Son, en Schouts Trauwanten[73].

 533 Ezels min begint met smijten
      En met bijten.

 534 Tot het minnen en het winnen
      Groot geweld en kloecke sinnen.

 535 Lange ooren, lange rocken,
      Moet men meesteren met stocken.
      of
      Men moet Ezelen en Vrouwen
      Bey met Stocken onderhouwen.

 536 Die gierigh is en rijck,
      Heeft Vriend noch Vriends gelijck.

 537 Hoe de gierige meer heeft,
      Hoe hy meer in armoe leeft.

 538 Op wel geneeren
      Past rustigh teeren.

 539 Het goed en 't quaed
      Blijckt aen 't gelaet.

 540 Een Geck, indien hy swijgen kan,
      Gaet uyt voor een verstandigh Man.

 541 Die goe betalingh doet,
      Beerft een anders goed.

 542 Schort het u aen een goed Soldaet,
      De Ploegh is 't, daer hy achter gaet.

 543 Het Land, dat vet en vruchtbaer is,
      Soo 't niet en rust, soo draeght het mis.

 544 De Slack, om 't suer gesicht van quelling t'overkomen,
      Heeft voor twee Oogen een paer Hoornen aengenomen.

 545 Dien ghy voor uw Vyand telt,
      Wenscht hem al sijn goed in Geld.

 546 't En is noch Hengelroe, noch Visscher die 't beschickt,
      't Bedrogh is in het Aes, daer 't Visken aen verstikt.

 547 Dry dagen duren Noorde-Winden,
      Wanneerse haer geweld ontbinden;
      Maer blasen sy met all' haer macht,
      Soo durens' er wel meer als acht.

 548 Het Konijn en het Patrijs
      Saust men al op eene wijs.

 549 De wond in 't Hert gegaen,
      Daer is geen helpen aen.

 550 Een aelmoes, die men doet,
      En mindert Bors noch Goed.

 551 De Lust maeckt schoon en fris,
      Dat vuyl en leelick is.

 552 Is 't heel warm weer,
      Kleedt u te meer.

 553 't Opschicken quam my juyst niet eens in mijn gedachten,
      Als ick Volck t' mijnent kreegh, daer op ick niet en wachten.

 554 De Penningh maeckt
      Den Man volmaeckt.

 555 Men kan geen Tanden heelen
      Met Luyten en met Veelen.

 556 Die 't verdrincken is ontkomen,
      Past op 't ondiep van de Stroomen.

 557 De Mis en is geen Heiligheit,
      Maer doet mirakel, waerse leit.

 558 De cure[74] is goed, den Dokter komt de eer:
      De Man is dood, hy voelt geen Kortse meer.

 559 Indien de Monick bidt[75] om Brood,
      Hy neemt wel Vleesch in tijd van nood.

 560 De Liefd' en seght noyt, noch het Vyer:
      Past op uw werck en gaet van hier.

 561 De Wind-hond, op sijn pas, leght meer weghs af,
      Dan 't Joffer-hondeken doet op sijn draf.

 562 Al doense niet veel zeer de slagen van de Pan,
      Het Vel versenght en kist er van.

 563 Die wel gevoedt en vol is,
      Past op geen Vriend, die hol is.

 564 Honighraet werdt soet gesmaeckt,
      Maer de Bie steeckt, die hem maeckt.

 565 Het is de kloeckste Soon die leeft,
      Die kennis van sijn Vader heeft.

 566 Van den Muyl en 't Bastaert-kind,
      Alle daegh een niewe quint.

 567 Die op sijn eere let,
      Blijft van een anders bedd'.

 568 De Man kan voor het Vyer, de Vrouw voor 't Vlas uyt gaen:
      Dat blaest de Duyvel aen.

 569 Verliest een Jongman van sijn Geld,
      Hij wordter wijs af[76] met geweld.

 570 Een man, die word voor rijk gehouwen,
      Kan met den naem sijn Soon uit trouwen.

 571 Weet dat de Gast, en dat de Vis
      Den derden dagh aen 't stincken is.

 572 De Roock, de Vrouwen, en de Gooten,
      Zijn 't die de Mans ten huys uytstooten.

 573 De niewe Kruyck is eer
      Aen 't drincken, als haer Heer.

 574 Wilt ghy, dat ick speel?
      Goed Spel, en niet veel.

 575 Eerst van de Naelde tot het Ey,
      Van daer aen 't Osken in de Wey,
      Van 't Osken hoogh en droogh gehangen,
      Dat zijn der Dieven eigen gangen.

 576 De Wolf soeckt noch een Lam,
      Daer hy het eerste nam.

 577 De Wolf en eet niet al, wat hy wel geeren at,
      Hy eet maer, wat hy vat.

 578 De Wolf verliest sijn tanden wel,
      Maer blijft van aerd al even fel.

 579 Een oude Wolf die quaed is,
      En huylt niet, dan als 't laet is.

 580 De Sot pronckt met sijn Hoornen als een Hert,
      De Wijse draeghts' onsichtbaer in sijn Hert.

 581 Door de straffe die wat raeckt,
      Werden Gecken wijs gemaeckt.

 582 Die 't qualick weet te halen,
      En sal noyt wel betalen.

 583 Men meestert een quaed Oogh
      Best met den Elleboogh.

 584 Het Ongeluck komt met arm-vollen aen;
      Met klein hand-volletjens siet men 't vergaen.

 585 De boos' helpt goeden in 't verdriet;
      Maer sijns gelijck en derft hy niet.

 586 't Quaed, dat uw Mond ontschoot,
      Valt in uw eigen Schoot.

 587 De Quellingh raeckt met troosten uyt den weegh,
      Maer Voorspoeds-pack draeght niemand niet ter deegh.

 588 Wewenaers zijn meer bemint
      Met een Oogh, als met een Kind.

 589 De booste van 't getal
      Is ruchtighste van all',
      En breeckt een yeders ooren,
      Om dat m' hem aen sou hooren.

 590 De beste Teerlingh-worp van velen
      Is, met geen Teerlingen te spelen.

 591 Meloenen en Vrouwen
      Zijn qualick te schouwen.

 592 Die een Vrouw keuren wil, of een Meloen,
      En kan 't niet beter als by 't steert-stuck doen.

 593 Van de Logen gaet geen tol af;
      Daerom iser 't Land soo vol af.

 594 't Is de schuld van 't Knechtjen niet,
      Dat het Meisken naer hem siet.

 595 Weet, dat u Knecht of Vriend
      Noch arm noch rijck en dient.

 596 Over asers[77] moeten 't weten:
      Van veel-eten komt niet-eten.

 597 De Muys, die maer een gat en kent,
      Is van de Kat haest overrent.

 598 't Kind krijt om 't goede dat men 't dee;
      Ouw' lieden krijten om haer wee.

 599 De Boeren en de Note-boomen
      Zijn best met stocken t' overkomen.

 600 Hebt gh' een Officie t' uwer eer,
      Gh' hebt een Officie en wat meer.

 601 Niew backen Brood, al heet, al warm,
      Veel in de Hand, niet in den Darm.

 602 Daer 't Brood is opgegaen,
      Is heel 't gelagh ontdaen.

 603 Eet op, en haest u wat met verschen Vis,
      En met uw Dochter soose houwbaer is.

 604 Al wisselt schoon de Vos sijn Vel,
      De Vossenaerd blijft evenwel.

 605 Een luye lege Geck
      Leeft altijd in gebreck.

 606 Op 't hamer-klappen slaept des Smits Hond aller best,
      Het klapper-tanden maeckt hem wacker in sijn nest.

 607 Soo doet des Thuynmans Hond:
      Hy magh geen Kool, en houdts' een ander uyt den mond.

 608 Kooplien by nacht, past dat ghy voor u siet:
      Een ouden Hond bijt nemmermeer om niet.

 609 't Geluyd, dat oude Honden slaen,
      Is als een raed van goed vermaen.

 610 Met Maten en Gewichten
      Is alle scheel te slichten.

 611 Geen mis soo goed,
      Als 's Land-Heers voet.

 612 Weinigh praets is Goudsgelijck,
      Veel en is niet meer als slijck.

 613 Die niet voorwaerts uyt en siet,
      Blijft te rugg' en voordert niet.

 614 Die 't Peerd dreight en niet en slaet,
      Doet het tweederhande quaed.

 615 Die altoos leert en noyt en vat,
      Die vat wel, hoe ick 't meen, en wat.

 616 Die 't suer en onrijp eten moet,
      Sal weer genieten 't rijp' en soet.

 617 Die naer twee Hasen
      In 't Veld wil rasen,
      Vanght somtijds eenen,
      En veeltijds geenen.

 618 Die sich van de bruyd wil wreken,
      Kan hy wel van 't hylick spreken?

 619 Die gevallen is in 't slijck,
      Wenscht een ander sijnsgelijck.

 620 Die Monick is geweest en werdt[78] een Abt daer naer,
      Weet, wat de Monicken doen achter den Altaer.

 621 Die 't Reaeltjen kan verdienen,
      Mach sich van 't Reaeltjen dienen.

 622 Die den Hond sijn aers moet soenen,
      Hoeft sijn Mont niet seer te boenen.

 623 Die de Leeuwerck wil verlacken,
      Moet sich vroegh ten bedd' uyt packen.

 624 Heeren! leert het wel onthouden:
      Die de Wet maeckt moetse houden.

 625 Die de Rent van 't huysken treckt,
      Magh 't doen helpen daer het leckt.

 626 En veeght gh' u niet te degen,
      Ghy moet u tweemael vegen.

 627 't Luydt seldsaem, maer 't is goed bescheet:
      Die niet en twijffelt, niet en weet.

 628 Meet een sijn selven niet te recht,
      De Maet-stock wert hem opgeleght.

 629 Die Huys noch Hof en heeft van 't sijn,
      Kan all' de werelds Buerman zijn.

 630 Die betaelt al wat hy moet,
      Al het ovrigh is sijn goed[79].

 631 Die de Hand heeft in het deelen,
      Kiest het slechtste niet van veelen.

 632 Die verliest, sal blijven spelen,
      Als 't de winner wil bevelen.

 633 Die sijn Geld in 't spel derft wagen,
      Heeft geen moet op Geld te dragen.

 634 Het Brood heel licht, de Kaes heel swaer,
      Is weder-zijds de beste waer.

 635 Die ras belooft en traegh voldoet,
      't Berout hem, dat hy 't geven moet.

 636 Hebt g' een gelasen[80] Dack, dat langh moet dueren,
      Werpt niet met steenen tegen uw gebueren.

 637 De Koning gaet, als alle man,
      Niet waer hy wil, maer waer hy kan.

 638 Als de Schuyt is over 't Meer,
      Denckt men aen den Sant[81] niet meer.

 639 Is uw Barbier wat onervaren,
      Ghy sult hem Haer noch Huyd sien sparen.

 640 Spreeckt ghy van een Guyt te Roomen,
      Stracks sal hy te voorschijn komen.

 641 De Mus en is niet wel gebeckt,
       Indiens' haer eigen nest ontdeckt.

 642 De Dronckaerd volght des Kickvorschs pad:
      Van 't droogh af springht hy in het nat.

 643 Der kindren dienst is klein van kracht;
      Maer 't is een geck die hem veracht.

 644 Magh de Son my maer beschijnen,
      'k Sal my om de Maen niet pijnen.

 645 Tijd doet het zeer verteeren,
      En niet des Meesters[82] smeeren.

 646 Een Schalck en vindt niet[83] lichter, dan
      't Bedriegen van een gierigh Man.

 647 Een Jonghman daer, een oud Man hier,
      Sy liegen al op een manier.

 648 Als oud Stroo eens komt aen te gaen,
      En isser niet wel lessen[84] aen.

 649 De Wijngaerd plantet[85] d' oude Man,
      De jonge pluckt de Druyf daer van.

 650 Past maer een oud Man op sijn malen,
      Hy kan tot honderd jaer toe halen.

 651 Den Oven, en ouw' lieden darmen
      Zijn door haer monden te verwarmen.

 652 De Winden, die de hooge locht doorwaeyen,
      Doen niet den Toren, maer den Weerhaen draeyen.

 653 Nuchteren en leegh,
      Hoort geen Maegh ter deegh.

 654 Als de Wijn het Hoofd doet blosen,
      Gaet het herte sonder Hosen[86].

 655 Sendt een wijs Man over al,
      En beveelt hem niemendal.

 656 Werdt ghy van de Locht met kind,
      Vriend! soo baert ghy niet als Wind.

 657 In 't goede Jaer is Koorn maer Hoy,
      In 't quade maeckt ghy Koorn van Stroy.

 658 Een vroom Man kan sich wel ontgaen,
      Daer hy een Kist vindt open staen.

 659 Daer sit tot[87] een ryck gierigaerd
      Een Duyvel, die de Kas bewaert.

 660 Soo ghy wilt wijs zijn, deelt geen Peeren,
      In jock noch ernst, met groote Heeren.

 661 Noyt Raeds-vergadering en stond,
      Men vonder eenen rooden Hond.

 662 Men komt op alle Wegen
      Beslijckte gaten tegen.

 663 Daer de Meester fluyten kan,
      Werdt gefluyt met alle man.

 664 In 't huys van onsen Adriaen,
      Vermagh de Hen meer als den Haen[88].

 665 In Smitswinkel, meestendeel,
      Mes en Beitel sonder steel.

 666 Voor des Mans huys, die een goed ambacht kan,
      Verschijnt den Honger wel, maer blijfter van.

 667 Waer de Speelman Vaer is,
      Danst het al, dat daer is.

 668 In 't Huys, dat een goed Man bewoont met een rijck Wijf,
      En heeft Hy nemmermeer, Sy altoos 't hoogh bedrijf.

 669 Zijt gh' ergens met den Man oneffen,
      Past vrede met de Vrouw te treffen.

 670 In 't Huys, daer de Blinde woont,
      Wert de Slimste wel gekroont[88].

 671 Daer het Huys vol voor-raeds leit,
      Is de Maeltijd haest bereidt.

 672 In 't niewe Huys een vast verdriet:
      Die 't niet en brenght, en vindt er niet.

 673 In de Jacht en in de Min,
      Als men wil soo raecktm'er in;
      En als men kan,
      Soo raecktm'er van.

 674 In krackeel
      Toomt uw' keel.

 675 In 't overslaen van allerley begin
      Bedenckt' veel wegen, en gaet eenen in.

 676 Aen den Gangh en aen den Dronck
      Kent men Vrouwen, oud en jonck.

 677 Tot in 't Scharlaken laken,
      Kan een quae slagh geraken.

 678 Met de schoonste stoff in d'oogen,
      Werdt men allerlichst bedrogen.

 679 Men werpt het Net vergeefs om Vis
      In 't Water, daer geen Vis en is.

 680 Onder Volck van boosen aerd,
      Alle daegh de Wet[89] vergaert.

 681 De Knecht dient, en de eer
      Komt niet als op den Heer.

 682 Neemt maer een Besem-stock, en schickt hem op,
      Het sal een Jongman schijnen als een Pop[90].

 683 Weest welkom, Maymaend! zijt ghy daer?
      Ghy, beste Maend van 't heele Jaer!

 684 Men siet geen Vyer of het verblijdt,
      In Somer en in Winter-tijd.

 685 Dingen, die veel lieden weten,
      Sijn noch wijser lien secreten.

 686 Het werck, dat yemant doet
      En 't Vier, dat hy verboet[91],
      Geeft best getuygenis,
      Hoe vroeden Man hy is.

 687 Als de nood perst op het seerst,
      Spreeckt de Vriend de waerheit eerst.

 688 In enge Herbergen en lange Wegen
      Kent yeder eerst sijn met-gesel ter degen.

 689 Daer men geen verlies en vindt,
      Moet men denken, dat men wint.

 690 Die Luyt is daer in handen van een Man,
      Die 'r wel op spelen kan.

 691 Terwijl ick doe, terwijl ick segh,
      Geraeckt'er een goed beetje wegh.

 692 't Is al vergeefs door 't Veld te gapen,
      Daer valt geen keur in schorfde Schapen.

 693 Neemt maer ter herten uw Verdriet,
      En moeyt u met eens anders niet.

 694 Siet Tijd en Plaets met sinnen[92] aen,
      Verliesen kan voor winnen gaen.

 695 Ten minsten[93] is een Spijcker waerd,
      By vriesend weer, het heele Paerd.

 696 In dor Land is 't Water goed,
      Of 't wat bracker is als soet.

 697 Paep[94], die geen oorlof eischt, en ingelaten wordt,
      Of ghy hebt Gunst te veel, of ghy komt Schaemt' te kort.

 698 't Magh in den Winter koud, 't magh in den Somer heet zijn,
      Ick sie den Wijn altoos sijn Deckmantel gereet zijn.

 699 't Hoentjen light en schropt en schrapt,
      En 't werdt van de Pip betrapt.

 700 't Is tegen regel en costuym,
      Sijn Huyd te krabben met sijn Duym.

 701 Notaris en Barbier en Hoer,
      Al eene slagh en al een voer.

 702 Eerst in 't Boeck geschreven,
      Dan uw Geld gegeven,
               of
      Eerst my Geld getelt,
      Dan te Boeck gestelt.

 703 Schroomt niet voor Hout en Turf te geven,
      Goet Vier is half des Menschen Leven.

 704 't Geweer geplant
      In een Sots hand:
      Gevaer en straff'
      Voor die 't hem gaf.

 705 Een Moolick[95], die noyt Wind en liet,
      Bewaert soo veel Velds als hy siet.

 706 Dat's van de beste die men siet,
      Die by 't Vier staet en brandt haer niet.

 707 De rechte Vrouw van waerden is,
      Die dood en onder d'aerden is.

 708 Dat's recht een Bruyloftsgast te seggen,
      Die met de Bruyd te bedd' gaet leggen.

 709 Het is een man, die Koningh heeten magh,
      Die noyt en quam, daer hy een Koningh sagh[96].

 710 De Man komt lichtelick te voren,
      Die doet daer toe hy is geboren.

 711 Dat is de beste slagh van Vrouwen die men vindt,
      Die alle man vervolght, en niemand overwint.

 712 Het is somtijds een goede les:
      Die Schee en past niet tot dat Mes.

 713 Daer ick te bedde ligh op mijn gemack,
      Voert my de Duyvel vast van dack op dack.

 714 Souw niet ons goedje minderen?
      Waer is 't oyt hooren seggen:
      Wy waren dertigh kinderen,
      En Grootmoer gingh geleggen?

 715 En hebt noyt Jood noch Mon'ck te vriend,
      Soo ghy een Vriend soeckt, die u dient.

 716 Een Mon'ck, die doet wat m' hem gebiedt,
      Ontfanght van elck, en geeft noyt yet.

 717 Vier by Vier, Pot by Pot ten thoon,
      En in die alle maer een Boon.

 718 Ick ben te Hoof gegaen, en was een groote Beest,
      Een Esel ben ick nu, en heb te Hoof geweest.

 719 De Wind-hond, die veel Haes doet rijsen in het Veld,
      Dat's dieder geen en velt.

 720 De soetste Vryens-tijd dien yemand kiesen kan,
      Is als een Weduw komt van d'uytvaert van haer Man.

 721 Siet, wat een kostlick schoon uw Vrijster uyt kan maken:
      't Vel Goud-geel, Silver-haer, en Ooghjens van Scharlaken.

 722 Der trotsen yd'le waen
      Geeft Bloeyssel, maer geen Graen.

 723 Stelt ghy u met uw klein ter neer,
      Terwijl een Sot soeckt na noch meer.

 724 Heel groote Stilt van Locht,
      Beduydt aenstaende Vocht.

 725 De Karre draeght een grooten last,
      Maer meer, die op de Karre past.

 726 Een Korentjen en vult geen Schueren,
      Maer 't helptse vullen met sijn bueren.

 727 Dien God een kunstigh ambacht gaf,
      Meest komter een Landlooper af.

 728 't Is een vermaeck'lick slagh van leven,
      Wel t' eten en geen Geld te geven.

 729 't Is kunst te smeeren,
      En niet verteeren.

 730 Verspaert wat voor den Ouderdom,
      Soo vindt ghy 't, tegen dat hy komm'.

 731 God hoed' u voor den Duyvel en sijn poogen,
      Voor Teerling werpen en voor Hoeren oogen.

 732 Die Man voor seker had een kloecken kop,
      Hy schouwd' een' Vliegh, en at een Spinnekop[97].

 733 Schoon Getuygh en schoone Maen
      Prijst den Hengst den kooper aen.

 734 Och, Vaertje! wordt ghy 't spel niet moe?
      Daer krijght ghy noch een Dochter toe.

 735 Het Land-gebouw en spoeyt met allen niet,
      Daerm' eerst de Son, en dan den Land-Heer siet.

 736 Wee ons, de Dood is van de Veegen
      Met geen presenten te bewegen.
                      of
      Wee ons, de Dood is niet t' ontgaen,
      Sy neemt niet een presentjen aen.

 737 Liefde, Jacht, en Krijghs-gerucht:
      Veel verdriets voor een genucht.

 738 Lust u geen onlust en verdriet,
      Spreeckt van den Krijgh, en gaeter niet.

 739 Het luyste Peert van all',
      Draeft wel omtrent den Stal.

 740 Daer de Steert voor henen gaet,
      Deelt de Duyvel in de daed.

 741 Geeft my mijn Buycksken vol, en leght my sacht:
      Vermoordt my, slaep ick niet den heelen nacht.

 742 'k Ben blinder als een blinde Man,
      Soo 'ck door een Sift niet sien en kan.

 743 Een Geck is 't, die sich sterven doet
      Om yets liefs, dat hy derven moet.

 744 Onthoudt dit, Knecht en Meissen[98]:
      Wel dienen is wel eissen.

 745 Die dagh en nacht wil leven sonder pijn,
      Gedenck' dagh dagh, nacht nacht te laten zijn.

 746 Niet een Mierken, of het heeft
      Sijn geselschap, daer 't by leeft.

 747 Troetelt ghy de Katten, licht
      Vliegen sy u in 't gesicht.

 748 Doet gh' een ander quaed,
      Wacht het vroegh of laet.

 749 Laet u maer soet als Honigh vinden,
      De Vliegen sullen u verslinden.

 750 Als de Koe in 't Veld, soo vat,
      En behoudt dan, als een Kat;
      Niet te bedencken, en te seggen,
      Is schieten sonder aen te leggen.

 751 't Zijn recht de streken van een rekel op het land:
      Den Steen te werpen en verbergen dan de Hand.

 752 Ick wenschte, dat dit een kloeck Raeder oversloegh:
      Wat 's witte grond, swart Zaed, vijf Ossen aen een Ploegh?
        (Geschrift.)

753 Hebt ghy 't gequest, het Wilde Swijn, 't Sal tegen u verbittert zijn, En houden op van volgen, Daer op het was verbolgen.

 754 De boose ergert van de straff,
      De goede werdter beter af.

 755 De Dochter aen den Man gebracht:
      Een vreemdelingh in haer geslacht.

 756 Kinders zijt gh', in[99] allen schijn
      Sult ghy namaels Ouders zijn:
      Slaet daer acht op, jonge lieden!
      Soo ghy doet, sal u geschieden.

 757 Wy hebben noch niet eens het Kind,
      En hebben 't al een naem versint.

 758 Soo gaet het meesten tijd:
      Laet Soon, vroegh Ouders quijt.

 759 Daer ick Draed en Naelde weet,
      Houd ick my voor half gekleedt.

 760 Zijn de Man sijn Haeren grijs,
      Hy is oud, maer juyst niet wijs.

 761 Dien de Liefde sit in 't oordeel,
      Trouwt sijn leven niet met voordeel.

 762 De Heer bewaer' my voor een man,
      Die als een Vrouw-mensch klappen kan.

 763 Weest altoos verr' en schouw[100]
      Van een ros Man en een-gebaerde Vrouw.

 764 Lieden, die van[101] jaeren zijn,
      Alle daegh een niewe pijn.

 765 Eert eerelicke lien, op dats' u weder eeren;
      Eerloos', op dats' uw' Eer niet in Oneer verkeeren.

 766 Een schoone goude Ringh,
      Een onnut eerlick dingh.

 767 Eer en winst zijn quae gebueren,
      Om in eenen Sack te dueren.

 768 't Moy Meisjen maeckt de Keucken niet;
      Maer 't goed Vyer, datm' haer stoken siet.

 769 De Sneew op 't Koorn te Velde doet het deughd[102],
      Gelijck het Bont den Ouderdom verheught.

 770 By-haer-selfs-genoodde Vrinden
      Konnen haest den Buyck vol vinden.

 771 Hy doet een heyligh werck, God magh 't sich wel erbarmen,
      Die 't Vercken steelt, en geeft de Voeten aen den armen.

 772 Een Mans Memorie loopt te niet,
      Gelijck een Slaef sijn Meester vliedt.

 773 Gescheurt Gelas[103], noch stille Zee,
      En houden nemmermeer langh stee.

 774 Kiest het middel-pad voor allen,
      En ghy hebt geen nood van vallen.

 775 Haet van Broeders onderlingh,
      Haet van Duyvels, al een dingh.

 776 En weest niet geern noch Maeckelaer, noch Raed,
      Aen een die trouwt, of in den Oorlogh gaet.

 777 Besneden Jood, geschoren Paep, noch Vrouwen,
      Vergeven niet, soo langh sy wat onthouwen.

 778 Het Bad-stoof-water heeft gesworen,
      Geen blanck te maken van de Mooren.

 779 Hael ick 't lijden selfs op my,
      Meer als reden, dat ick 't ly'.

 780 't Raest, van den minsten tot den meesten,
      In arme lieden Bruyloft-feesten.

 781 Als 't Huys gemaeckt is soo 't behoort,
      Geraeckt de Baere voor de Poort.

 782 Een die geselschap soeckt, daermed' hy magh verkeeren,
      Sal sijns gelijcke meer als meerder-man vereeren.

 783 Soo 't Schaep goedaerdigh is en tam,
      't Geeft alle Lammeren de Mamm'.

 784 't Kruys boven op 't gewaed,
      De Duyvel in de daed.

 785 Wenscht, dat uws Vyands Goed mach zijn,
      Of heel in Geld, of heel in Wijn.

 786 't Zij weinigh, of 't zij veel,
      De Galgh raeckt aen haer deel.

 787 Al dat een lange Tongh bediedt,
      Zijn korte Handen, en meer niet.

 788 Die 't Konijn vermoordt, diens is 't;
      Maer den Haes hoort, die hem hist[104].

 789 Den Haes loopt krachtigh op sijn pad,
      Maer meer den Wind-hond, die hem vat.

 790 Is my de Wolf te deegh bekent,
      Soo is hy aen geen Touw gewent.

 791 De quade wonde kan genesen.
      Het quaed gerucht kan doodlick wesen.

 792 Een Appel, die bedorven is,
      Schent al wat in de korven is.

 793 De Logen is licht om betrappen,
      Sy heeft geen Voeten om t' ontsnappen.

 794 Men vindt het Werck, naer dat men 't spint,
      En naer men 't op brenght, vindt men 't Kind.

 795 Laet den Aep in zijde kleen;
      't Is een Aep en 't blijfter een.

 796 De Vrouw die vroed en zedig is,
      Vervult een Huys, dat ledigh is.

 797 Een Vrouwtjen, opgeschickt als 't hoort,
      Houdt haer Man van een anders Poort.

 798 't Wijf schickt haer op, en heeft een blinden Man,
      Voor wien of 't wesen kan?

 799 Die haer Spinwiel 't minste jagen,
      Siet men meest quae Hembden dragen.

 800 Een oude Vrouw, die voor geen Pot kan strecken,
      Dient eindlick noch om een Pot toe te decken.

 801 Vrouw, noch Hof, niet meer
      Elck als eenen Heer.

 802 Soeckt na Vrouw en Peer die swijgen,
      Beter zijnder geen te krijgen.

 803 't En is de selfde niet, maar een gelijcke saeck:
      Den Pot kentm' aen den klanck, de Menschen aen de spraeck.

 804 De Straff is kreupel; doch
      In 't ende komtse noch.

 805 Al is de Rotsteen noch soo herd,
      De Beitel wint het, daer hy mee gekloven werdt.

 806 't Gevecht en een stuck Schilderijs,
      Besiet van verr', en niet van bij's.

 807 Den Appel in droogh weer, en 't Meisken in de kroegh,
      Die rijpen elck om 't seerst, en elck al wat te vroegh.

 808 D' eerste Vrouw dient voor een slet,
      En de tweede stelt de Wet.

 809 De Vloo die achter d'oore gaet,
      Gaet met den Duyvel in beraed.

 810 Hoe meer een Kraey haer wascht, een Hoer haer meer verschoont,
      Hoe d'eene vuyler werdt, en d'ander swarter thoont.

 811 Die eens een mis-slagh heeft gedaen,
      En heeft niet meer als dien begaen,
      En kosts'er twee doen, als sy wouw,
      Houdt dat voor een geschickte Vrouw.

 812 Sy laet het op haer schoonheit staen,
      Die in het Groen gekleedt derft gaen.

 813 Geleerd en geck is eenerhand,
      't En zij 't beleid van goed verstand.

 814 D' eerste sop en d' eerste Min,
      Zijn de beste in mijn sin.

 815 De Spinkop laet een Rat door 't net,
      Daer sy de Vliegen in beset,

 816 't Land, dat sijn selven niet kan decken,
      Sal my geen decksel kunnen strecken.

 817 Verradery is soet;
      Maer hy niet, diese doet.

 818 Hoe datm' een' Koe meer Melcks af treckt,
      Hoe dat haer Uyer ruymer reckt.

 819 De Pepers ouderdom sit oude Neel in 't vel:
      S' is rimpeligh en swart, en brandt noch evenwel.

 820 Verliest de Vrouw eens Schaemt en Eer,
      Haer leven krijght sy die niet weer.

 821 't Zijn de jonge domme jaeren,
      Die den ouderdom beswaeren.

 822 Al watmense te vooren set,
      Maeckt Weewen en Kapuynen vet.

 823 Onder de gesloten Boecken
      Moet ghy geen Doctoren soecken.

 824 Bijlen bijten Bijlen,
      Vijlen vijlen Vijlen.

 825 God gev' u nemmermeer te smaecken
      De wonden, die in 't Lidt geraecken.

 826 Ellendigh wedervaren:
      Den heelen nacht gekraeckt en dan een Dochter baeren.

 827 God gev' my in de Herbergh t'huys te leggen,
      Daer de Man al, de Vrouw niet[105] heeft te seggen.

 828 Geeft liever vijf als vier;
      't Onkostelick is dier.

 829 Het deughdelick gewin verdoetmen, en niet meer;
      't Ondeughdelick verdoet sijn selven en sijn Heer.

 830 Slijck by slijck,
      Al gelijck.

 831 De May in 't slijck,
      Augustus rijck.

 832 Het arghste van 't Proces, en dat my meest verwondert, is,
      Dat een het eerst van hondert is.

 833 Is 't verloren, is 't verdaen,
      't Magh om Gods wil zijn gegaen.

 834 't Geen u ondienstigh is, en uw Vriend noodigh heeft,
      Ghy doet hem geen gelijck, soo ghy 't hem niet en geeft.

 835 Dat mijn buerman eet,
      Helpt my niet een beet.

 836 Vertrouwt niet alle winst te seer:
      Al wat de Stroem geeft, neemt hy weer.

 837 Doet ghy de saeck niet voor uw sterven,
      Verwacht het veel min van uw Erven.

 838 Mijn antwoord seght niet veel, maer sluyt op sulcke vragen:
      De Os en kan het niet[106], en daerom singht de Wagen.

 839 Een Man van reden heeft sijn welvaert in sijn Hand:
      Al wat de Tijd souw doen, doet hy met sijn verstand.

 840 De Wolf heeft altijd sin
      In 't doen van sijn' Wolvin.

 841 Alle ding van grooter waerde,
      Komt van onder uyt de Aerde.

 842 Wat het Ooge niet en siet,
      Dat en wenscht het Herte niet.

 843 't Allerheelsaemst in den Mond,
      Maeckt de Bors wel ongesont.

 844 De Logen, die men 's Avonds giet,
      Gaet 's anderdaeghs van selfs te niet.

 845 Dat Spiegels u te voren leggen,
      En salm' u in den Raed niet seggen.

 846 Geeft niet uw' Man het nauwst bescheid,
      Van wat men u in d' oore seit.

 847 Het slechte slijt ick geern met Vrienden en met hoopen,
      Het beste weet ick licht met voordeel te verkoopen.

 848 Let op het volck, daer by ghy zijt geseten,
      De laetste in 't wercken, zijn de voorste in 't eten.

 849 De Man, die 't sey, was niet bedrogen:
      "Die sonder Vrouw is, hoeft veel oogen".

 850 In een spits mager Wijf is 't waer:
      Langh en benauwt, als 't quade jaer.

 851 Mameer! wat isser toch in 't Hylick te bejagen?
      Ma Fille! spinnen eerst, dan kramen, en dan klagen.

 852 Een oud versleten Hemd, een Moeder hoogh van dagen,
      En werden noyt met schand gedragen noch verdragen.

 853 Siet, dat gh' een quaden Heer bewaert,
      Soo krijght gh' er geen van quader aerd.

 854 De Vrouw, die met haer Meid dan jocken wil, dan kijven,
      En sal noyt by die Meid met kijven yet bedrijven.

 855 't En voeght niet, Handen aen den Mond te steken,
      Daer niet en is, om eten noch om breken.

 856 Seer qualick geeft,
      Die niet en heeft.

 857 Lijden is vermaeck,
      Mits het velen raeck'.

 858 Werdt een ouw' Hoere gram,
      De Vloeck, die van haer komt, keert weer van daer hy quam.

 859 't Goed is qualick by den Bloed,
      Die geen Heer is van sijn Goed.

 860 Den Hond is waerd gestraft,
      Die maer van vrees en baft.

 861 't Is quaed, een Sondaer werden,
      En Duyvelsch, te volherden.

 862 Heet[107] al, Pieter! en gebiedt,
      En doet self al wat ghy hiet.

 863 Beveelt, en laet het daer op staen,
      Soo werdt[108] er niet met al gedaen.

 864 Doet selfs uw last,
      Soo gaet ghy vast.

865 Denckt, wie de droncke Trijn 't Meedoogen in haer sin gaf: Sy kauwden al den Wijn, Eers' hem de siecken in gaf.

 866 Daer's geen gerief te doen:
      Vier menschen in een schoen.

 867 Een Os alleen kackt grooter hoop,
      Als hondert Swal'wen over hoop.

 868 Doet geern, gelijck ghy moet doen:
      Quaed doen kost meer als goed doen.

 869 Siet op de kinderen, die knickeren en koten:
      't Gerucht is meestendeel veel meerder als de Noten.

 870 De vrees bewaert den Wijngaerd meer,
      Dan die hem waer neemt voor den Heer.

 871 Veel eten 's avonds helpt meer menschen aen haer Dood,
      Dan menigh groot Doctoor kan helpen uyt den nood.

 872 Niet doet niet seer, Armoed is pijn;
      't Is beter niet als arm te zijn.

 873 Een Esel, die my draeght, is beter als een Paerd,
      Dat my de zael uyt smijt, en tuymelt op der aerd.

 874 Een Geck weet meer tot sijnent, dan een Man,
      Die wijs is, tot een ander weten kan.

 875 Hy doet een onvoorsichtigh werck,
      Die Vyer meent uyt te doen met Werck[109].

 876 Daer zijn gedreighden en gewonden,
      Maer d'eerste worden meest gevonden.
                      of
      Dreigen is goed om verdragen,
      Meer gedreighden dan geslagen.

 877 Een rijck Man heeft meer Goeds als hy ten achter teert,
      Dan een behoeftige, die vast sijn Goed vermeert.

 878 De schijte-broeck, die Broeck en Hemd bedoet,
      Heeft meer te seggen, dan die 't wasschen moet.

 879 Een Meisje treckt een Man
      Meer dan een Touwtje kan.

 880 Twee Billen trecken meer in 't bedd' met haer geweld,
      Als een paer Ossen voor de Ploegh doen in het Veld.

 881 Wacht u voor geweld van Vrouwen:
      Memmen trecken meer als Touwen.

 882 Beter nucht'ren slapen gaen,
      Als met schulden op te staen.

 883 Een Blanck[110] van Stroo is meer voor my,
      Als een halv' Blanck van Wol of Zy.

 884 't Omschudden van een Hutspot, versch en warm,
      Is beter als een Meisjen in den arm.

 885 Men magh al proncken met sijn niewe Goed,
      Een oude Schoen gaet voor een schoonen Voet.

 886 't Is beter met een Esel in 't gekijf,
      Als 't Hout te laden op sijn eigen lijf.

 887 't Is beter luy en leegh gegaen,
      Als vod-werck en geen deegh gedaen.

 888 't Is beter Vreemdelingh met rust,
      Als by de sijne sonder lust.

 889 Al slijt ghy niet dan leuren,
      Ontnaeyen gaet voor scheuren.

 890 't Is beter, sijn profijt in 't slijck gedaen,
      Als in het Goud ten achteren gegaen.

 891 De roock is meer tot mijnent waerd,
      Als 't Vyer is aen eens anders Haerd.

 892 Hoe goed een Vonnis wesen magh,
      Noch beter is een quaed Verdragh.

 893 Een kruym van 's Koninghs Brood is beter als een kant,
      Die my gegunt werdt door d'aensienlickste van 't Land.

 894 Een Arend in de vlucht, hoogh boven 't Land,
      Is min waerd, als een Musken in de Hand.

 895 Beter quijt dat spijt',
      Dan noch beter quijt.

 896 Al is 't den quister onbekent,
      Goe Regel geldt meer als goe Rent.

 897 Beter eenigh, stil, en stom gaen,
      Als met quaed geselschap om gaen.

 898 't Is beter onbekent, twee Horens op het hoofd,
      Als datm'er geenen draeght, daer't yeder een gelooft.

 899 Troost u met uw kind,
      Beter slim als blind.

 900 Een stuck Rund-vleesch met vrede in huys,
      Gaet voor Capoenen met Verjuys[111].

901 Warens' in mijn keur gestelt, 'kWeet wel wie my liefste waer: Of een oud Wijf met schoon Geld, Of een jonge met schoon Haer.

 902 Een wijs Mans eenen dagh is waerdiger verheven,
      Als heel een Geck sijn Leven.

 903 Veel weet de Rat,
      Veel meer de Kat.

 904 De Vosch is loos, en is 't heel seer;
      Maer die hem vanght, is 't noch veel meer.

 905 Vele kussen sulcke Handen,
      Die sy liever sagen branden.

 906 Het is soo dienstigh en soo licht:
      Op qualick spreken goed bericht.

 907 Een snapster snapt van allegaer,
      En yedereen snapt weer van haer.

 908 Een schoon Waerdin, in Stadt of Land,
      Zijn Druyven aen den Wegh geplant.

 909 Sy leeft alsofs' een Kickvorsch waer,
      Sy drinckt en kaeckelt, mijn Gevaer[112].

 910 Daerm' u berecht met honigh-woorden,
      Past op uw beurs en op haer koorden.

 911 Daer men 't Jock in 't Veld siet gaen,
      Moet de Spin-rock thuys niet staen.

 912 Dewijl 't de Wijse overslaen,
      Soo heeft de Geck het werck gedaen.

 913 Ghy mooght my in mijn Goed benouwen,
      Mijn Eer moet ghy my laten houwen.

 914 Mijn Soonens Kin magh wel behaeren,
      Maer Kinderen sal hy niet baeren.

 915 Die voor hem siet,
      Valt achter niet.

 916 Mijn drincken weet elck een die 't siet,
      Maer mijnen dorst en siet men niet.

 917 Als ick mijn sin magh doen,
      'k Heb liever nu het Ey, als morgen vroeg het Hoen.

 918 Inkoop van Kaes en van Meloen,
      Is alles by 't gewicht te doen.

 919 Den Hond bequispelsteert u noot[113]
      Om uwent wil, maer om uw Brood.

 920 't En is somwijlen niet vergist:
      De Wijn is arger als de Gist.

 921 Ghy lieght al, Maertje lief!
      Als 't opschrift van een Brief.

 922 Sijn herssenen sijn seer gekrenckt,
      Die denckt, dat niemand anders denckt.

 923 Van den Steegen[114] en den Sot,
      Vult den Advocaet sijn pot.

 924 Vrouw of Hond en kan noyt missen,
      Waer af[115] schreyen of af pissen.

 925 De Mist om hoogh,
      Noyt onder droogh.

 926 Teeckent niet, of leest eerst wat;
      Drinckt niet, of besiet het nat.

 927 Noyt Vrijster leelick, vuyl, of oud;
      Noyt onfatsoenlick werck van Goud.

 928 Wenscht om geen Wijf soo schoon, noch soo afgrijsselick,
      Dat yemand om haer sterv', of yemand om haer schrick'.

 929 Daer en waer geen grooten Heer,
      Warender geen kleine meer.

 930 Hagel-jaren, goede jaren,
      Maer wee, diense wedervaren!

 931 Daer kan geen scherper Pijnbanck zijn,
      Als is de Pijnbanck van de Wijn.

 932 De beste Chirurgijn
      Moet wel doorsneden zijn.

 933 Geen Spiegel, die ons beter dient,
      Als het vermaen van een oud Vriend.

 934 Het jocken, dat het swaerst is,
      Is 't jocken, dat het waerst is.

 935 Geen snooder Doov' geboren,
      Dan die niet en wil hooren.

 936 Wel-dienens soete Toovery
      Gaet alle Toovery verby.

 937 Den Haerd viel nauw voor 't huys-gesin,
      Noch woud' er mijn Wijfs Vader in.

 938 Spreeckt geen quaed van 't Jaer,
      Als in 't Jaer daer naer.

 939 Het Hincken van den Hond, en 't schreyen van de Vrouwen,
      Is niet veel te betrouwen.

 940 't Is een regel, die kan missen:
      Met een Kluyt-boogh willen vissen.

 941 De Leeuw is niet soo fel van hert,
      Als hy wel uytgeschildert werdt.

 942 'k Meen voor morgen
      Niet te borgen.

 943 God heeft hem niet gemaeckt,
      Daer hy niet over waeckt.

 944 't En is den ouden Man sijn vyand niet,
      Die hem sijn Avond-kost steelt of verbiedt.

 945 Vreest voor geen quaed,
      Soo ghy 't quaed laet.

 946 Noyt heefter mensch geleeft,
      Die niet gefeilt en heeft.

 947 En laet u met geen' Bulleback verveeren,
      De Kraey en is niet swarter als haer' veeren.

 948 Daer 's aen Truyten[116] niet te raecken,
      Sonder Broecken nat te maecken.

 949 't Is juyst niet voor een Man te gissen,
      Al watter aen den wand kan pissen.

 950 'k En ben niet als de Stroomen,
      Om noyt te rug te komen.

 951 God geev', uw ongeluck zij noyt soo groot,
      Als heel veel Kind'ren en heel weinigh Brood.

 952 Wilt ghy niet wegh, ick segh niet dat ghy 't doet;
      Maer salter soo nae maecken, dat ghy moet.

 953 Noyt en zy daer schrick gevonden
      In uw Hert, als voor de Sonden.

 954 't Land en hoeft het net te hopen,
      Daer de wielen best in loopen.
                              (Drooghte)

 955 En wacht noyt van een ander man,
      Het geen door u geschieden kan.

 956 Wat datter blijck' of niet en blijck',
      Die wegh is, en heeft noyt gelijck.

 957 Biedt men meer als ick bedingh,
      't Is een slagh van weigeringh.

 958 Is 't Sout in den Pot vergeten,
      Maeckt staet, daer en is niet t'eten.

 959 Daer hooren and're saecken
      Ter Tafel, als wit Laecken.

 960 Hoort, Slapers, die aen 't Bedde kleeft als Peck,
      De Luyheit is de Sleutel van 't Gebreck.

 961 Het Gast-mael is gedaen,
      De Waerd, de Geck, blijft staen.

 962 Ghy mooght wel, is verby; ghy woudt wel, is gekomen;
      Doe was de Wil van huys, nu is de Macht benomen.

 963 Wy dencken soo seer waer wy gaen,
      Dat wy vergeten, waer van daen.

 964 Een Hengelaer van sijn bewind,
      Kan veel meer eten dan hy wint.

 965 Een Hond die bast en heeft geen kracht,
      Heeft wel te vreesen voor sijn vacht.

 966 Steen uyt de Hand
      En komt niet weer;
      Woord uyt den Tand
      Oock nimmermeer.

 967 Recht of onrecht, hoe het zy,
      Hebt den Schryver op uw zy.

 968 Wenscht hem Proces en Pis-gelas[117],
      Die ghy wenscht, dat bedorven was.

 969 Die langhsaem gaet, gaet verr',
      Die loopt, raeckt licht om ver.

 970 Stelt ghy u Goed te recht daer een hoop Rechters sit,
      Den eenen dunckt het rood, den and're keurt het wit.

 971 't Gepresen koos ick voor 't bekende,
      En vond my vol berouws in 't ende.

 972 Ofm' al vroegh uytten bedde komm',
      't En daeghter niet te vroeger om.

 973 Hoe datter Wind en Weer uyt siet,
      Verlaet den Wegh voor 't By-pad niet.

 974 Weest niet te graegh na niewe maren,
      Sy sullen metter haest verjaren,
      En ghy sult weten, hoese waren.

 975 Al is het Schuytje swack op 't Veer,
      Het doet nog wel een tochtje meer.

 976 Een Pand dat eten kan,
      Aenvaerde Vrouw noch Man.

 977 Een Deur, die ongesloten staet,
      Bekoort een heiligh Man tot quaed.

 978 Dewijl ick niet en weet, en u niets is verborgen,
      Ick bid u: seght my eens, wat droomd' ick heden morgen?

 979 Wat meer hier en wat meer daer,
      Alle Wol en is maer Haer.

 980 Alser Druyven zijn en Vijgen,
      Moet gh' uw' Winter-kleeren krijgen.

 981 Als een[118] de Sterren telt,
      Behouden sy het veld.

 982 Belieft het God den Heer,
      Het regent wel met allen Wind en Weer.

 983 Belieft het God den Heer,
      Het regent in schoon Weer.

 984 Al slapende maeck ick my moe;
      Wat meent ghy, dat ick gaende doe?

 985 Belooft de Roover Wasch[119] en Missen op 't Autaer,
      Voor seker, de Galey[120] is in een groot gevaer.

 986 Indien de kreupele van Min vergaet,
      Wat sal hy die niet kreupel gaet?

 987 Soo de Duyvel bidt, maeckt staet,
      Dat hy u bedriegen gaet.

 988 Daer de Vijsel is aen 't gaen,
      Komt een lecker Noen-mael aen.

 989 Als de Wolf rooft op sijn best,
      Jaeght hy verre van sijn nest.

 990 Eer de Geck verdragen[121] zy,
      Is de Merckt al langh verby.

 991 Een Dood-kist voor den ouden Man,
      Soo haest hy niet meer drincken kan.

 992 Wanneer de Boer sit op den Muyl,
      Soo kent hy God, noch mensch, den uyl.

 993 Als in huys de Dienstmaeghd swilt,
      En in 's menschen lijf de Milt,
      En des Koninghs bors in 't Rijck,
      Gaen de dingen misselijck.

 994 Wil Onheil in slaep geraecken,
      Laet het niemand wacker maecken.

 995 Als 't regent, regent het, als 't sneeuwt, soo sneeuwt het; maer
      Als 't waeyen wil, soo is 't het quaedste Weer van 't Jaer.

 996 Als w'ons duncken meest behouwen,
      Is 't geluck minst te betrouwen.

 997 Die Goud-guldens-verw' kan pissen,
      Kan licht de Doctoren missen.

 998 In 't breken van de Maen,
      Laet al het zaeyen staen.

 999 Als 't God niet en gebiedt,
      Vermagh de Heiligh niet.

1000 Doew'u geerne namen,
      Hietenw' u Madame, en
      Nu gh' ons hebt gerieft,
      Al soo 't ons gelieft.

1001 Is de buyck met pijn beseten,
      Laet den aers de tijdingh weten.

1002 Als elck u voor een Esel groet,
      Soo schreeuwt, gelijck een Esel doet.

1003 Vindt gh' een mallen Geck van aerd,
      Houdt u of ghy 't selver waert.

1004 De Lont verschijnt altijd
      Met schad' en geen profijt.

1005 Soo ghy siet uw Huys staen branden,
      Gaet'er by, en warmt uw Handen.

1006 Wil d'eene Wolf den and'ren vreten,
      Soo valt'er niet in 't Bosch om t'eten.

1007 Al wat ghy weet, en segget niet,
      En oordeelt niet al wat ghy siet;
             Dat sal u geven
             In vree te leven.

1008 Als s' in doncker werdt getelt,
      Gaet de Haegh-munt[122] voor goed geld.

1009 Die Prophesie is goed te spreken:
      Het Touw sal op sijn dunste breken.

1010 Doet d'oorsaeck uyt den wegh,
      Soo raeckt de Sonde wegh.

1011 Kaecken sonder Baerd
      Zijn geen eere waerd.

1012 Wat waer het stelen een vermaecklick dingh,
      Als m'aen den Riem[123], niet aen de Keel en hingh?

1013 Die wel dient, en eischt niet veel,
      Al sijn dienst is achterdeel[124].

1014 Wat een hoop korens, wat een schat,
      Als m' hem niet op gegeten had!

1015 Hebt gh' een goed Kind,
      Gh' hebt een goed Vrind[125].

1016 Wat men seit, of niet en seit,
      Past ghy maer op uw beleid!

1017 Op Doornen zaeyen
      Volght Distels maeyen.

1018 Dient ghy twee Heeren in 't gemeen,
      Voor seker, ghy bedrieghter een.

1019 Spouwt naer den Hemel als een geck.
      Het valt u selver op den beck.

1020 Die maer dreight en grijpt niet ree,
      Heeft er een, en wacht er twee.

1021 Die maer wenckt en niet en slaet,
      Weet dat hy in vreese staet.

1022 Die den Doctoor wil voor sijn Bedde derven,
      Of hy ontkomt, of God selfs doet hem sterven;
      Die den Doctoor te hulp haelt in sijn leed,
      Raeckt in Beuls hand, en 't is maer wel besteedt.

1023 Door een trouw vriendelick vermaen,
      Brengt m' yemand hulp, geen oneer aen.

1024 Die te dickwijls wil Soldaten,
      Laet' er 't Vel of sal 't er laten.

1025 Licht dien ghy my bespotten siet,
      En siet op sijn gebreken niet.

1026 Die het snot veeght van mijn Soon,
      Geeft m' een soentjen aen mijn koon.

1027 Die sijn raed alleenigh sluyt,
      Treckt sijn Haer alleenigh uyt.

1028 Die sijn Vyand weinigh acht,
      Werdt er licht van omgebracht.

1029 Die sijn Hond soeckt dood te smijten,
      Moet hem eerst voor dol uyt krijten.

1030 Die door een Naelden-oogh verspiedt,
      't Gebeurt, dat hy sijn hertseer siet.

1031 Al is het Schuytje swack op 't Veer,
      Het doet nog wel een tochtje meer.

1031 Die op de Sop[126] drinckt over malen[127],
      En hoeft geen Doctor in te halen.

1032 Die mint met rechte Min,
      Stelt langhsaem uyt den sin.

1033 Die het Spinnewiel wel jagen,
      Konnen myme Hembden dragen.

1034 Indien ghy goe koop soeckt te koopen,
      Soeckt kaele Gecken te beloopen.

1035 Hy antwoordt in goe woorden,
      Die eerst ter degen hoorden.

1036 Die sijn Lief wel heeft besint,
      Siet van verr' die hy bemint.

1037 Die 't goed besit en 't quaed wil vinden,
      Gae sich op een Galey[128] verbinden.

1038 Die 't goed besit en 't quaed wil kiesen,
      En klaegh' niet, moet hy 't goed verliesen.

1039 Die met den Spotter spot, voorwaer
      Verdient een aflaet van veel jaer.

1040 Hy sweegh niet, die nu niet en spreeckt,
      Verkreegh hy maer, dat hem gebreeckt.

1041 Met singen kan men plagen
      Verschricken en verjagen.

1042 Die van liefde trouwt, moet wachten
      Quade Dagen en goe Nachten.

1043 Die in een Koe-stront heeft gebeten,
      Sou licht'lick van een Taertjen eten.

1044 Die van geleent Geld werdt gevoedt,
      Eet uyt sijn eigen sack sijn Goed.

1045 Die's Koninghs Koe gegeten heeft,
      Sie vry wel toe, soo langh hy leeft:
      Men sal hem onderhalen,
      En over hondert Jaer de Beenen doen betalen.

1046 Steeckt veel klein Viskens in den mond,
      Soo eet ghy veeler aersen stront.

1047 Die wat eet en wat laet staen,
      Kan twee mael ter tafel gaen.

1048 Die 't Vleesch heeft wegh gedragen,
      Magh oock de Beenen knagen.

1049 Die een Peerd derft koopen,
      Koopt sich sorgh met hoopen.

1050 Die al koopt dat sijn gerief is,
      Moet verkoopen dat hem lief is.

1051 Die daer koopt en weer verkoopt,
      Voelt niet, hoe sijn Goed verloopt.

1052 Die sich in spotterny van oude lien vermaeckt,
      Eerst lacht hy; maer het volght, dat hy aen 't schreyen raeckt.

1053 Met kinderen te Bedd' te gaen,
      Is om bescheten op te staen.

1054 Met Honden in sijn Bedd' gegaen,
      Is met de Vloyen opgestaen.

1055 Die jongh gedierte queeckt en voedt,
      Vermeerdert nacht en dagh sijn Goed.

1056 Hy heeft seer wel verkocht, die wel gegeven heeft,
      Soo 't maer geen Geck is dien hy geeft.

1057 Die voor sijn sterven,
      Sijn Goed wil derven,
      Maeck' sich gereed
      Tot alle leed.

1058 Die wat Hand-giftjens kan doen smaecken,
      Weet van sijn onrecht recht te maecken.

1059 Die wil schuylen onder 't Blad,
      Maeckt sich selven tweemael nat.

1060 Die 's Winters Vogels jaeght, en Somers zoeckt naer Nesten,
      Heeft voor sijn bueren noyt veel Korenwerck ten besten.

1061 Werd ick van voren Heer, van acht'ren Geck genaemt,
      Hy vreest my die het doet, of is voor my beschaemt.

1062 Sieck van sottigheit te wesen,
      Valt seer langhsaem om genesen.

1063 Die geene vrienden by en staet,
      Moet weten, dat hem God verlaet.

1064 Die veel leeds is gewoon te smaecken,
      Een weinigh goeds kan hem vermaecken.

1065 Weest noyt haestigh, Man noch Vrouw!
      Kort beraed maeckt langh berouw.

1066 Hy, die het Goed deelt onder veel,
      Heeft altemet het quaedste deel.

1067 Een vriend van alle man gelijck,
      Of is heel arm of is heel rijck.

1068 Die Pieter schuldigh is, en geeft Andries sijn Geld,
      't Is reden, dat hy 't noch eens telt.

1069 Die ten eersten niet kan kacken,
      Sit wel tweemael op sijn hacken.

1070 Die voor den grooten Wegh den bywegh kiest, is dom:
      Hy meent het vordert Wegh, en wandelt veel Weghs om.

1071 Die veel Gelds op een wil hoopen,
      Moet veel gins en weder loopen.

1072 Weest van Geld en Brood gerieft,
      En ghy trouwt waer 't u belieft.

1073 Die niet kan swijgen dat hem raeckt,
      Denckt, hoe hy 't met een ander maeckt.

1074 Die slechtst van de Merrie praet,
      Is hy diese koopen gaet.

1075 Die 't Water in de Flesch met eenen slagh wil stouwen,
      Verstort'es[129] ongelijk meer, dan d'er blijft behouwen.

1076 Die den Ezel prijsen kunnen,
      Moet men sulcken Soontjen gunnen.

1077 Die d' Olie met de maet uyt meet,
      Besmeert sijn handen eer hy 't weet.

1078 Die light en schrijft op alle Wanden,
      Heeft Wind in 't Hoofd, en in sijn Handen.

1079 Die sijn leen rust op een Steen,
      Werdt een Steen door al sijn leen.

1080 Die in een Jaer veel rijckdoms meent t'erlangen,
      Werdt menighmael op t halve Jaer gehangen.

1081 Die een vriend is van den Wijn,
      Moet sijn eigen vyand zijn.

1082 Die Hoornen draeght, en is te vreden,
      Draegt eewigh Hoornen, en met reden.

1083 Dien het Geluck wat mede gaet,
      De minste Mier komt hem te baet.

1084 Die een struyck'lingh doet,
      Valt hy niet, hy spoedt.

1085 Die verlieft is op een wesen,
      't Leelick dunckt hem schoon te wesen.

1086 Die wat spaert, die heelt wat,
      Die wat mest, die keelt wat.

1087 Hebt ghy Dienaers in uw Hof,
      Gh' hebt Vyanden, met verlof.

1088 Moet gh' aen den Honds gat met een' kus,
      Soo doet het liever nu als flus.

1089 Wilt ghy hebben datm' u dien',
      Weest met lijdsaemheit versien.

1090 Komt u een kranckheit aen, en zijt gh' er aen gewent,
      Soo brenghts' u aen uw end.

1091 Die wat bevallick is van wesen,
      Hoeft nergens vreemdelingh te wesen.

1092 Een pijnelicke Tand,
      Quaed Maeghschap by der hand.

1093 Die doende naer sijn lusten hoort,
      En doet niet altoos wat hy hoort[130].

1094 Die de saecken uyt moet rechten,
      Heeft goed recht tot goe gerechten.

1095 Die voor 't Gemeen slaeft met verdriet,
      Slaeft eigentlick voor niemand niet.

1096 De Man en heeft my niet bedrogen,
      Die my geswoor'n heeft en gelogen.

1097 Die met den Honigh om wil gaen,
      Hem hanght'es[131] veel of weinigh aen.

1098 Die de Peere meest veracht,
      Is hy dieder meest na tracht.

1099 Die 't al ten nauwsten overleit,
      En leeft noyt in gerustigheit.

1100 Die uyt sijn buermans Pot sich selven soeckt te kroppen,
      En moet de Potten van sijn eigen haerd niet stoppen.

1101 Die ver van huys om trouwen is getogen,
      Of hy bedrieght of hy werdt self bedrogen.

1102 Die den Offer heeft t'ontfangen,
      Magh de klock doen bingebangen[132].

1103 Die wat vroeghjes doet sijn best,
      Vindt den Vogel in sijn Nest;
      Die wat langh wil blijven slapen,
      Sal op 't leege Nest staen gapen.

1104 Die sijn Bedde qualick maeckt,
      Light'er moeylick in en waeckt.

1105 't Luydt hem heel wel in sijn ooren,
      Dien wy qualick singen hooren.

1106 Die met sijn Deegh speelt onderst boven,
      Treckt scheeve Brooden uyt den Oven.

1107 Komt een[133] geen qualick vaeren toe,
      Hy werdt de Weelde selver moe.

1108 De Mensche siet
      Na sijn verdriet.

1109 Die wat seers heeft aen sijn Bil,
               Sit niet stil
               Als hy wil.

1110 Die by qualick nemen leeft,
      Weet dat hy noch arger geeft.

1111 Die meest laedt in de Schuyt,
      Haelt oock het meest daer uyt.

1112 Die pissende niet eenen wind en schiet,
      Gaet op het Hof, en siet de Koningh niet.

1113 Die al te langh in 't Bedde broedt,
      Verliest sijn en een anders Goed.

1114 Die veel speelt met Tongh en Kaecken,
      Komt wel eens het punt te raecken.

1115 Die in sijn Bedd' gaet met veel Wijn,
      Kan 's morgens niet Brood-lustigh zijn.

1116 Die op den Mis-hoop is geboren,
      Sal noyt na beter wooningh hooren.

1117 Die als een Geck op 't quaed wil slaen,
      Sal als een Geck ter Hellen gaen.

1118 Die eerst weigert en dan doet,
      Soeckt na vred' in sijn gemoed.

1119 Die geen Goten wil verstellen,
      Moet het aen 't heel Huys ontgellen.

1120 Sijn Wijf en is hem niet veel waerd,
      Die niet een Spel raept van der aerd.

1121 Die de kleine niet en willen,
      Straffen oock geen groote Billen.

1122 Die voor sijn Moeder maeckt den dooven,
      Moet een quae stief-moer wel gelooven.

1123 Dien eene reis niet af kan keeren,
      De thien en sullen 't hem niet leeren.

1124 Die geen Narrerij en doet,
      Draeght geen pluymen op den Hoed.

1125 Doet gh' uw' woord niet,
      God en hoort niet.

1126 Weet, dat hy sonder eere leeft,
      Die onder hem geen minder heeft.

1127 't Schijnt, datter wat aen lieght,
      Als Joncker niet en lieght.

1128 Wie m' in mijn sieckte niet en kenn',
      Kuss' mijn aers, nu 'k genesen ben.

1129 Die Reden hoort en kan verachten,
      Daer is geen Reden af te wachten.

1130 De Man verdwijnt,
      Die niet verschijnt.

1131 Daer noyt werdt ingebracht en altoos uyt genomen,
      Salm' eens te gronde komen.

1132 Die noyt en heeft gewaeght,
      Heeft d'armoe noyt verjaeght.

1133 Die sich niet geern en wilde wagen,
      Laet sich van Paerd noch Muylen dragen.

1134 Die noyt kan eisschen en doen geven,
      Had noyt verstand van wel te leven.

1135 Die maer een Hembd en kan verplegen,
      Valt alle Saterdagh verlegen.

1136 Hebt ghy geen Honigh opgedaen,
      Soo laet hem uyt uw' Lippen gaen.

1137 Betrouwt hem niet veel Gelds te leenen,
      Die 's Winters gaet met bloote beenen.

1138 Hebt ghy lust na tijdverdrijf,
      Reedt een Schip, of neemt een Wijf.

1139 Die Schulden afleght uyt sijn' Kas,
      Werdt soo veel rijcker als hy was;
      Als ick mijn schulden af betael,
      Verbeter ick mijn Kapitael.

1140 Die aen Visch wil raecken,
      Heeft sich nat te maecken.

1141 Zyt gh' op een weinigh Lands geseten,
      Ghy mooght het met u schreden meten.

1142 Die Arm is, wil al 't Maeghschap wijcken,
      En elck is Maeghschap van de Rijcken.

1143 Die niet veel Gebeedjens kan,
      Scheit' er in een omsien van.

1144 Die weinigh heeft en 't weinigh geeft,
      't Berouwt hem, soo hy weinigh leeft.

1145 Die het Note-boomken plant,
      Wacht de vrucht niet in sijn Tand.

1146 Die ghy om-weeghs-wijs hoort spreken,
      Denckt—daer kunstjens achter steken.

1147 Die vraeght, wat hy niet vragen sou,
      Moet hooren, dat hy niet en wou.

1148 Die vraeght, en doet niet mis,
      Soo 't geen mal vraegen is.

1149 Leent een wat hy heeft vergaert,
      't Kost hem haeren uyt sijn Baerd.

1150 Die leent, en krijght niet weer, of, krijght hy weer, niet al;
      Of krijght hy 't al, niet soo, of krijght hy 't, by geval,
      Soo goed weerom als doen hy 't gaf—Hy krijghter een dood-vyand af.

1151 Die sijn Oogh haest wil genesen,
      Moet sijn Hand gebonden wesen.

1152 Die nemende wil leven,
      Voeght altemet te geven.

1153 Die geerne voordeel dee,
      Lev' in de laeght', of op een Haven van de Zee.

1154 Die uyt siet naer een schoone Vrouw,
      Die gaese liever soecken
      In Saterdaeghse doecken,
      Als Sondaghs op een Ondertrouw[134].

1155 Die langh oud wil zijn met sinnen[135],
      Moet het al wat vroegh beginnen.

1156 Soeckt gh' eerst vermaeck en dan gequel,
      Schrobt maer uw' Huyd, ghy vindt het wel.

1157 Hebt gh' uw gesontheit lief, slaet acht op desen raed:
      Eet 's Middaghs matigh, en des Avonds niet te laet.

1158 Soeckt gh' een dingh, dat u verwondert,
      's Menschen Hert is 't onder hondert.

1159 Lust u een Geck te deegh te groeten,
      Hy is een Beest, seght, met twee voeten.

1160 Lust u een Boer te sien verlegen en vermant,
      Geeft hem een Keers in d'een', een Ey in d'ander Hand.

1161 Betrouwt den Dief uw saecken,
      Soo gh' hem getrouw wilt maecken.

1162 Wilt ghy gevolght zijn van den Hond,
      Geeft hem een stuck broods in den mond.

1163 Die boos is in sijn Land,
      Is boos aen alle kant.

1164 Sy scheppen 't Water in de Seven,
      Die al te licht geloove geven.

1165 Gaet een te Bedde sonder eten,
      Hy sal noyt recht van rusten weten.

1166 Die krackeel maeckt op een Feest,
      Was, en is, en blijft een Beest.

1167 Die sich kleedt in slechte waer,
      Kleedt sich tweemael in een Jaer.

1168 Die 't Sand-pad ploegen wil, en zaeyen in den Wegh,
      Vermoeyt sijn Ossen maer, en werpt sijn Koren wegh.

1169 Die altijd acht op 't end wil slaen,
      Sal noyt een groote daed bestaen.

1170 Die naer een saeck tracht in 't geheel,
      Of krijghtse soo of voor een deel.

1171 Die een quaed Man ten dienste staet,
      Doet of hy 't Saed wierp op de Straet.

1172 Die alleenigh eet sijn Maelen,
      Moet sijn Paerd alleenigh zaelen.

1173 Al die sijn Wagen smeert,
      Verlicht of Os of Peerd.

1174 Die sijn Vyand weinigh acht,
      Werdt er noch van omgebracht.

1175 Die maer en lijdt,
      Wint metter tijd.

1176 Die sijnen aers te huer uyt geeft,
      En sit niet, als hy 'r lust toe heeft.

1177 De Tijd spilt sonder nood,
      En sonder nut of wit,
      En let niet op de Dood,
      Die op sijn schouders sit.

1178 In een oud vel
      Trouwt niemant wel.

1179 Die al te laet is opgestaen,
      Moet al den dagh een drafjen gaen.

1180 Die u meer vriendschaps doet als voren, 't kan niet liegen,
      Of hy heeft u van doen, of hy wil u bedriegen.

1181 Waer hebt ghy 't lappen van ouw kleeren af geleert?
      Van weinigh Broods en veel klein' Kind'ren om den heerd.

1182 Al die Tijd heeft en wacht na Tijd,
      De Tijd sal komen, dat 't hem spijt.

1183 Die een Mond heeft is een dwaes,
      Seght hy tegen yemand: "blaes!"

1184 Die Kinders voedt en Schapen weidt, heeft klachten
      Van wederzijds te wachten.

1185 Die met de Lans rijdt in de Hand,
      Besit sijn en een anders Land.

1186 Die Schapen heeft te tellen,
      Is oock versien van Vellen.

1187 Die aen den voet van een Altaer kan raecken,
      Heeft altijd Brood, en hoeft geen Deegh te maecken.

1188 De Vier heeft en wil Vijf verteeren,
      Kan Bors en Borseken ontbeeren.

1189 Die 't leven een uer kan verlangen[136],
      En komt sijn leven niet te hangen.

1190 Die den Degen draeght op zy,
      Draeghter oock de Vrede by.

1191 Komt yemand met quae tijdingh by,
      Al is 't hem leed, sy maeckt hem bly.

1192 Die niet een dronck doet op 't Salaet,
      En weet niet wat hy goeds verlaet.

1193 Die oud is, en werdt weder vet,
      Heeft tweederhande Jeughd te bet.

1194 Wat heeft u 't Schout-ampt aen doen bieden?
      Niet als gebreck van beter lieden.

1195 Steelt yemand eenen keer,
      Betrouwt hem nemmer meer.

1196 Die sondight en van Sonden scheidt,
      Gebiedt sich in Gods goedigheit.

1197 Hebt ghy te Hoof uw loon vergeten,
      Daer 's niemand, die 't u danck sal weten.

1198 't Gat stoppen als 't Goed quijt is,
      Is sorgen als 't geen tijd is.

1199 't Verkoude Zeer
      Doet meeste zeer.

1200 Daer zijn veel Tongen, die als Middaghs klocken gaen;
      Sy tonnen niet een halv' min als twaelf Uren slaen.

1201 Ick heb geen Vriend gebreck,
      Die met de Vleugels deck',
      En bijte met den Beck.

1202 'k Soeck het niet, al is 't van Goud,
      't Becken daer men Bloed in spouwt.

1203 In 't Huys en hebb' ick niet te doen,
      Daer elck seght: "veel gelucks, Vriend! met uw niewen Schoen".

1204 'k Soeck op die Paerden niet te komen,
      Die 'ck achter aen den steert sie toomen.

1205 'k En reken van mijn leven
      Met Nichten noch met Neven.

1206 Tot[137] goude Boeyen
      Kan ick verfoeyen.

1207 Wegh met dat Land, dat boose Goed,
      Daer mee de Land-Heer worstlen moet.

1208 't Preken is een vuyl getier,
      Als het eindight in: "Geef hier!"

1209 De Koningh werdt'er toe geboren,
      De Paus maer by geval gekoren.

1210 De Rijckdom is seer groot,
      De Stamper loopt rondom, en vindt niet wat hy stoot'.

1211 Als Klappeyen t'samen kijven,
      Komt al uyt wat sy bedrijven.

1212 De grootste wraeck van boosheit is:
      Bly aensicht en vergiffenis.

1213 Als sich een Heer op 't bidden stelt,
      Soo doet hy u niet als geweld.

1214 Op, Valckjen! en steiger,
      Soo krijght ghy den Reiger.

1215 Stort eens het Sout, men magh wat schrapen,
      Maer t'samen is het niet te rapen.

1216 Die langh lapsalvert[138] en Doctoort,
      Dit is 't al, dat ghy van hem hoort:
      Eerst Kamer-gangen en dan Laeten,
      En, sterft hy, dan begraeven laeten.

1217 Een' snee in 't Vel geneest en sluyt;
      Een' Snee van Woorden wil niet uyt.

1218 Droogh, maer van honger, is noch best,
      Die 't anders is, schouwt als de Pest.

1219 Men kan geen Heerschap zijn,
      Door Zijde of door Satijn.

1220 Daer kan geen veeger teecken wesen,
      Als dat men niet en wil genesen.

1221 Schrijft, Joffertjen! ick hebb' begost,
      Papier en Inckt heeft Geld gekost.

1222 Soo gh' op een goed geruchte let,
      De Sonn' en vind' u niet in 't Bed[139].

1223 Een Vrouw, voor goed gepresen,
      Moet meer als eerlick wesen[139].

1224 Soo ghy doortasten wilt, hoe dat een man van sin[140] is,
      Bestelt hem maer een Ampt, ghy sult sien watter in is.

1225 Kondt ghy soo loopen soo[141] ghy poyt[142],
      Kom, metter haest een Haes gedoyt[143].

1226 Hebt ghy my lief, ick heb 't u mede,
      Maer laet my niet mijn Geld met vrede!

1227 Soo gh' u meent te wreken,
      Wacht u wel van spreken.

1228 Had 't Paerd een Milt, de Duyf een Gal,
      Soo waer 't volck eenigh[144] over al.

1229 Waer ons Herte Stael van binnen,
      't Geld en soud't niet overwinnen.

1230 Miste een wijs Man tot geener tijd,
      D' onwijse berste wel van spijt.

1231 Stiet de Duyvel aen een Steen,
      Dat hy ded' heeft hy geleen.

1232 Soo de Katten Honigh eten,
      Zijn wy hier niet wel geseten.

1233 Waer de Groote groot van moed,
      En de Kleine koel van bloed,
      En de Rosse vroom en vroed,
      Alle man waer even goed.

1234 Saghm' op de Merckt geen sotte lieden,
      Wie souw Geld voor quae Waeren bieden?

1235 Zaeyt wat vroegh, en snoeyt wat laet,
      't Komt in Brood en Wijn te baet.

1236 Soo gh' op uw plaets wilt sitten gaen,
      En sal u niemand op doen staen.

1237 Zijn seven Broederen geseten in den Raed,
      Dan valt haer Vonnis goed, en dan eens weder quaed.

1238 Hadd' ick eertijds konnen raen,
      'k Waerder nu niet qualick aen.

1239 Of 't d'een behaeght en d'ander niet,
      Volght, wat de Reden u gebiedt.

1240 Waer alle sottigheit verdriet of pijn,
      Wat souder krijtens in de huysen zijn!

1241 Is 't Meisje mal, soo hous' haer Handen
      Aen 't wercken, en haer Tongh in banden.

1242 Soo my 't aensicht niet bevall',
      Soo en raedt my niet met al.

1243 Waert ghy niet door gegaen,
      Ghy haat een dronck gedaen.

1244 Waer Loock te soecken als Kaneel,
      Sy golden t'samen even veel.

1245 Dient vry een Edel hert, al is'er niet te haelen,
      Ghy sult n vroegh of laet de moeyte sien betaelen.

1246 Soeckt ghy kennis aen verdriet.
      Dient een Heer, 't en mist u niet.

1247 Laet ghy u een goed Dienaer vinden,
      De reden sal uw Heer verbinden.

1248 Soo ghy de rechte waerd' van een Ducaet wilt schatten,
      Gaet, soeckter een te leen, ick meen ghy sult het vatten.

1249 Indien u 't sieck zijn niet en let,
      Soo wascht uw Hoofd en gaet te bed.

1250 Wilt gh' u Testament wel maecken,
      Maeckt het met gesonde kaecken.

1251 Wilt ghy, dat mijn Beenen gaen,
      Laet de Ton voor henen[145] gaen.

1252 Soeckt ghy naer een goeden Dienaer,
      Dient u selven, daer 's geen sien naer.

1253 Men moet een goeden Jongen queecken,
      Eer 't Haer begint door 't vel te breecken.

1254 Indien ghy van gesontheit houdt,
      Soo maeckt u selven goeds tijds oud.

1255 Zijt ghy begeerigh naer een ander sijn secreten,
      Siet s' in sijn Vrolickheit of in sijn' Rouw te weten.

1256 Maeckt op de Peeren,
      Geen Wijn t'ontbeeren.

1257 'k Wou de kunst wel van hem leeren,
      Die Quicksilver kan soudeeren.

1258 Des Morgens al te vroege Son,
      En duert niet langt soo sy begon.

1259 De Blinde droomde, hy sagh den Dagh,
      En droomde, dat hy geerne sagh.

1260 Smit! tast den Blaes-balck aen,
      Soo sal de neeringh gaen.

1261 Van binnen blaeuw, van buyten rood,
      Een Schee van Goud, een Mesch van Lood.

1262 Geen beter Voer[146] en kander zijn,
      Als twee goe Schoenen en goe Wijn.

1263 Den Esel lijdt wel dat m' hem laedt,
      Maer 't overladen maeckt hem quaed.

1264 Lijdt om te weten,
      En werckt om t'eten.

1265 Groot is de mis-slagh, even
      Als die hem heeft bedreven.

1266 Maeckt maer u Goed wat te vermeeren,
      Gh' hebt tijds genoegh om te verteeren.

1267 Des Koninghs doen is als het mijn,
      Men vindt ons niet als daer wy zijn.

1268 Krijght Goed te gaer,
      Maer let van waer.

1269 Laet and're sitten, en staet ghy,
      Soo eet ghy licht soo veel als dry.

1270 Weer komt naer ander Weer,
      En naer Wind Water weer.

1271 Ghy zijt in overvloed
      Versien van Geld en Goed,
      En derft aen 't Veel niet raecken,
      Om Veel tot Meer te maecken.

1272 Soo ghy om sterven zijt belust,
      Eet Schapen-vleesch gebraen, en gaet daer op te rust.

1273 Besit ghy lecker Druyven-nat,
      Daer's Kraen noch Kraentjen in het Vat.

1274 Al dese Werelds doen is niet,
      Soo 't op de tweede niet en siet.

1275 Daer's niet waerachtiger als dit is:
      't En is geen Meel, al datter wit is.

1276 Ick wil waer nemen al, wat my behoort,
      Behalven 't Huys met meer als eene Poort.

1277 Wy waren al geern van de Vromen,
      En 't zijn de minste die 'r toe komen.

1278 Wy zijn all' kinderen van Adam en van Eve,
      Daer's niet als Zijdestoff, die maeckt ons wat oneve.

1279 Laet ons niet gecken met malkand'ren,
      Wy zijn all' Gecken, d'een en d'and'ren.

1280 De Krimpingh dichter, dan 't behoort,
      Is Voorbood' van eens[147] Achter-poort.

1281 Een vruchteloos bestaen is
      Doen, dat alreeds gedaen is.

1282 Op den Hoorn
      Volght den toorn.

1283 "De Wijsheit volght de Jaren naer",
      Zei 't Maeghdeken van tachtigh Jaer.

1284 Die d'eenen Steen naer d'and'ren smijt,
      Raeckt d' eenen naer den and'ren quijt.

1285 Dry dingen konnen voorspoed geven:
      De Konst; de Zee, en 't Hoofse Leven.

1286 Dry Dochteren met eene Moer:
      Vier Duyvels op de Vaders vloer.

1287 De Pensse vol van veel' Gerechten,
      En deught tot vluchten, noch tot vechten.

1288 Een mallen Schutter is 't, dunckt my,
      Die eenen Pijl verliest, en schieter noch een by.

1289 De Schutters, die niet veel en deugen,
      Zijn datelick ree met een leugen.

1290 Een slecht Gelas[148],
      En valt niet ras.

1291 Den Ouder[149] in de menschen,
      Is 't quaed, daer s' all' om wenschen.

1292 Mijn Soon! indien 't geluck u loech,
      Een weynigh Wetens waer genoech.

1293 Die by sijn leven Vrienden derft,
      Vindt geen getuigen, als hy sterft.

1294 Als m' een oud Wijf ten Dansse voert,
      En blijft er geen Stoff ongeroert.

1295 Een oud Man, die uyt vryen gaet:
      Een Winter, die vol Bloemen staet.

1296 Oud Stroo is quaed om aen te steken,
      En arger noch, sijn brand te breken.

1297 Een Sieckte komt my aen,
      Daer ick af ben beseten:
      Als ick wel heb gegeten,
      Dat ick te Bedd' moet gaen.

1298 't Welvaeren komt een[150] toe,
      Mits dat hy 't komen doe.

1299 Wel hem, die by sich vond:
      Een Spelle[151] voorde Bors, twee Spellen voor den Mond.

1300 Daer hondert Apen om een Esel rotten[152],
      Siet m' hem alleen van Aep voor Aep bespotten.

1301 Bedrieght den Slechten eens en weer,
      En eens den Loosen, maer niet meer.

1302 Een Haer (van Hoofd of Mond),
      Maeckt schaduw op den grond.

1303 Leeft m'eenen dagh in Hongersnood,
      Dry quade dagen voor het Brood.

1304 Een Maend voor Kersmis, een daer naer,
      Is recht de Winter van het Jaer.

1305 Die 't Paerd saelt, en het Paerd, sijn twee,
      D'een denckt sijns weeghs, en d'ander mee.

1306 Een Vader doet voor hondert Sonen,
      Dat hondert Sonen hem alleenigh niet en loonen.

1307 Ghy jaeght, en and're siet m' u jagen,
      Ghy hadt in Huys veel beter dagen.

1308 Het schadelicke Kruyd
      Gaet van den Vorst niet uyt.

1309 Of mijn macht en sal niet strecken,
      Of men sal my niet begecken.

Noten:

[1] Gestikt. [2] Veranderen, maken. [3] Deze zijn, even als 't verkwisten, geheel van Huygens vinding; in 't tSpaansch wordt alleen van 't eten der doon en levenden gesproken. [4] Gebroken, ongeschikt tot werken. [5] Stopt lapt. [6] Gewone. [7] wordt. [8] Op een uit, op 't zelfde neer. [9] vermoeid. [10] Loert. [11] Meer Spaansch inderdaad, dan Nederlandsch. [12] De laatste regel ontbreekt in 't Spaansch. [13] Dag, namelijk. [14] Men herinnere zich 't fransche zeggen van St. Real: mijn beleg is klaar. [15] Versta: het bang worden. [16] Vroeger zou Huygens juist omgekeerd gevoedt en moet geschreven hebben; verg. III en IV. bl. 178 en 118. aant. 241. [17] Ontbreekt in 't Spaansch dat Amor Amor heeft. [18] Nederl. uitbreiding. [19] Portugeesch. [20] Ver. [21] Zoo is 't gapen aanstekelijk. [22] Verkieslijkste, beste. [23] Bijvoeging van Huygens. [24] Nederl.: Geen spek voor uw bek. [25] Fransch voor vader, even als mameer voor moeder. [26] Deur. [27] Met rede overtuigen. [28] Bijvoeging van Huygens. [29] Versta: moet nemen, wat men hem geeft. [30] Niets bijzonders. [31] Portugeesch. [32] Iemand. [33] wordt. [34] Portugeesch. [35] Alles. [36] bedel. [37] Portugeesch. [38] Roes, kleine dronkenschap. [39] Negers. [40] Naar 't oorspronkelijke geslacht (bestia.) [41] Gekakel. [42] Versta: geeft sijn schaduw. [43] Roemen. [44] Toenaam. [45] Versta: van gekken en boozen. [46] Vrolijk. [47] noodzakelijk. [48] Thans in verlengden vorm Reiziger. [49] Tevens, zoodra. [50] Maatshalve voor ding, dingk. [51] Opdringen. [52] kluifjen. [53] Portugeesch. [54] Geluk. [55] Opgebonden. [56] Portugeesch. [57] Vier. [58] Gebakken. [59] Versta: op de tanden, barsche lui. [60] Merrie. [61] Portugeesch. [62] Twee Spaansche regels tot zes Hollandsche uitgebreid. [63] Kapsel. [64] Anders: Trechter. [65] Pupil, petekind. [66] Het Spaansche Kapotjas ware hier meer Hollandsch dan 't schijnbaar meer Holl. Mantel. [67] In 't Spaansch alleen de laatste regel. [68] Versta: En niets schuldig is. [69] Zou volstaan. [70] Vertrouwt. [71] Portugeesch. [72] Overweegt. [73] Dienders. [74] Ziekte-kuur, behandeling. [75] bedelt. [76] Van. [77] Overeters, vreters. [78] Wordt. [79] Portugeesch. [80] Glazen. [81] Heilig. [82] Heelmeester. [83] Thans: niets. [84] Blusschen. [85] Thans: plant. [86] Versta: bedeksel. [87] Bij. [88] Portugeesch. [89] Het gerecht, de rechtsprekers. [90] Portugeesch. [91] Aansteekt, verbrandt. [92] Overleg, nadenken. [93] Op zijn minst. [94] Geestelijke heer. [95] Vogelverschrikker. [96] Versta: die zich nooit door een ander overheersen liet. [97] Portugeesch. [98] Verouderd voor meid, meisjen. [99] Naar. [100] Schuw. [101] Op. [102] Goed. [103] Glas. [104] Opjaagt. [105] Niets. [106] Namel. zingen. [107] Beveel. [108] Wordt. [109] Vlas, touw. [110] Oude geldnaam voor 6 duiten. [111] Vleeschsap, Sju. [112] 't Fransche commere. [113] Nooit. [114] Stijfkop. [115] Van, door. [116] Visschen (verg. 't Eng. trout.) [117] Versta: ziekte. [118] Iemand. [119] Was. [120] Versta: zijn roofschip. [121] Overeengekomen. [122] Valsche munt. [123] Gordel. [124] Nadeel. [125] Port. [126] Soep. [127] Bij 't eten. [128] Roofschip. [129] Daarvan. [130] Behoort. [131] Daarvan. [132] Bengelen. [133] Iemand. [134] Versta: als ze feestelijk is uitgedost. [135] Verstand. [136] Verlengen. [137] Zelfs. [138] Anders: kwakzalvert. [139] Portugeesch. [140] Verstand. [141] Als. [142] Drinkt. [143] Gedood. [144] Eens, eendrachtig. [145] vooruit. [146] Wagenvoer, bagagien. [147] Iemands. [148] Glas. [149] Ouderdom. [150] Iemand. [151] Speld. [152] Samenkomen.

EINDE.