The Project Gutenberg eBook of Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart

Author: Agatha Deken

Elizabeth Bekker Wolff

Release date: December 1, 2003 [eBook #10400]
Most recently updated: December 19, 2020

Language: Dutch

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART ***

Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.

HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART

door

BETJE WOLFF en AAGJE DEKEN

MET INLEIDING VAN EN VERKORT DOOR J.B. MEERKERK

[Illustratie: Betje Wolff en Aagje Deken.

    Natuur plaatst onzen geest als 't waare in 't aangezicht;
Zy doet der menschen ziel meest door zyne oogen spreken;
    Wie onze werken leest herkent dra ook zeer ligt
Uyt beider Beeltenis, wie BEKKER zy, wie DEKEN.

Prent van A. Cardon naar teekening van W. Neering.]

INLEIDING.

Voor ELISABETH WOLFF-BEKKER (1738—1804) is in het buitenland zoo-nu-en -dan wel notitie genomen van onze litteraire kunst—gezwegen natuurlijk van de latinisten uit den renaissancetijd;—en LAROUSSE kent naast REMBRANDT tegenwoordig ook VONDEL—doch eigenlijk tellen we pas eenigszins mee in den vreemde na SARA BURGERHART, dat in het Fransch werd vertaald—waar de Schrijfster niets mee ingenomen was. Ze meende dat haar boek eigenlijk niet te vertalen was en alleen verstaanbaar voor Hollanders. En ze had daarin volkomen gelijk, ook naar het oordeel van BUSKEN HUET, die o.a. schreef:—"om die kunst te waardeeren moet men van de natie zijn."

Gaat er bij elke vertaling van een goed boek iets moois verloren, zeer stellig, meen ik, moet dit het geval zijn met de uitstekende werken van BETJE WOLFF. Ze zijn zoo door-en-door Hollandsch, als de Camera Obscura b.v., als heelveel van Multatuli, dat vreemdelingen er gewoonlijk onverschillig voor blijven, inzonderheid als niet de intrigue van den roman op zichzelf belangstelling wekt, als wederom bij BETJE.

Ik spreek hier alleen van BETJE WOLFF, echter zonder haar vriendin AAGJE DEKEN (1741-1804) tot bloot belangstellende te willen verkleinen. Er is over het al of niet samenwerken heelveel getwist; ikevenwel meen dat AAGJE veel meer is geweest dan toeschouwster, al laat ik die kwestie hier rusten en noem ik alleen BETJE'S naam.

Wie zich nu tot het lezen zet van Sara Burgerhart, moet zich tenminste eenigermate een voorstelling maken van den tijd waarin het boek werd geschreven (1782). Wij zijn te allen tijde een volk van theologen geweest, is er terecht gezegd, en dat zijn we gebleven; dat waren we vooral nog in BETJE'S dagen. Doch toen inzonderheid was het geloof verstelseld en verdogmatiseerd, het leven was verdord in den godsdienst, veruiterlijkt, en de nieuwe denkbeelden waren nog verward: 't was voor 't reveil, waarvan DA COSTA de dichter werd, en de Aufklaerung, wier profeet KINKER worden zou, schemerde nauwelijks. BILDERDIJK vervroegrijpte pas.

LOCKE (1632-1704) en de oudere DESCARTES vooral (1596-1650) hadden invloed gehad; BOILEAU (1630-1711) en VOLTAIRE (1694—1778) waren veel gelezen; ROUSSEAU (1712—1778) was aan 't woord: Nouvelle Heloise, Julie, Emile, Contrat Social behoorden tot de in zekere kringen populaire lectuur—en tot die kringen behoorde ELISABETH WOLFF. Er bestaat een portret van haar als jong meisje met POPE'S beroemd boek: Essay on Man in haar hand. Dat lierdicht verscheen in (1733).

FIELDING (1707—1754) beroemd door zijn Tom Jones en Richardson (1689—1761) waren vertaald… Ja, veel werd er vertaald; het was zelfs een bijzonderheid dat er een roman verscheen die niet was vertaald. Niet vertaalt liet BETJE dan ook op het titelblad drukken. De VAN KWASTAMA'S en dergelijken—en hun aantal was talrijk—lazen nooit Hollandsch; dat achtten ze als wijlen BARLAEUS een boerentaal, ongeschikt voor fijnere geesten.

Ik noemde zooeven RICHARDSON den schepper van den modernen Engelschen roman, algemeen vermaard om zijn Clarisse Harlowe, Pamela en Grandisson, lektuur tot in POTGIETER'S jeugd.

RICHARDSON is BETJE'S voorbeeld; van eigenlijk gezegde navolging mag misschien sprake zijn in BETJE'S laatste werk: Cornelia Wildschut; doch merkbaar is zijn voorbeeld overal. ROUSSEAU en RICHARDSON, die twee bewondert en vereert BETJE; maar toch weer niet zoo, of ze durft met den eerste in 't godsdienstige verschillen en door den laatste verliest ze haar in-hollandsch karakter niet: zij wil Hollandsche karakters uitbeelden, menschen zooals er bij ons leven.

En ze slaagt uitstekend: Blankaart, Edeling, Suzanna, Stijntje —enzoovoort zeg ik maar, om niet te reppen thans van tante Martha de Harde en haar man, in Willem Leevend. En zooveel anderen, meesterlijke scheppingen.

Als we in ons letterkundig leven terugblikken, vinden we BREDERO (1585—1618), COSTER (1579—1658), HOOFT (1581—1647), men denke aan diens Warenar, ASSELIJN (1620—1701), BERNAGIE (1656—1699), VAN EFFEN (1684—1735) en LANGENDIJK (1683—1756), tot BETJE'S geestverwanten, en die lijn loopt door tot BEETS (1814—1903), wiens realisme echter gepolitoerd is, tenminste overal een grondverfje heeft: het ruige is er af, tot zelfs in Barend, den tuinmansknecht,—en tot Multatuli, die heel hoog liep met Blankaart.

Zooals reeds vermeld is werd BETJE in (1738) geboren, te Vlissingen; zij was de dochter van JAN BEKKER en JOHANNA BONDRIE, een Vlaamsche. BETJE was van haar geboorte af teer en prikkelbaar—ze werd begaafd en hartstochtelijk; leergierig was ze en las vroeg boeken, die anderen pas veel later of nooit lezen.—Niet vrij te pleiten van zekere koketterie liet ze het zoover komen, dat een zekere GARGON haar kon ontvoeren; ze was toen pas zeventien jaar. Zij is er met den schrik afgekomen, ongedeert, zooals we van Sara lezen, wie iets dergelijks overkomt. Opzettelijk historie heeft ze niet geschreven in Sara, maar ongetwijfeld is die meneer R. wel een heugenis aan GARGON en SARA is niet vreemd aan BETJE.

Ze schrijft haar boek ook ter waarschuwing voor jonge meisjes als Saartje; van l'art pour l'art had ze geen idee; ze onderwijst altijd, 't zij ze romans schrijft, of in spectatoriale geschriften, als De Grijsaard, De Denker of De Borger. Die weekblaadjes bleven na van Effen geregeld, en telkens weer onder andere titels verschijnen.

Na dit voorval met GARGON had BETJE in Vlissingen en in het ouderlijk huis geen leven. Haar broer LAURENS—die iets had van broeder BENJAMIN —maakt haar 't leven zuur. Tijdelijk vindt ze een onderkomen bij den Amsterdamschen advocaat NOORDKERK, die haar wist te kalmeeren. Maar ze moest weer terug naar Vlissingen.

Het was een uitkomst voor haar, toen ze door dominee ADRIAAN WOLFF, met wien ze door haar geschriften kennis had gemaakt, altijd schriftelijk alleen, ten huwelijk werd gevraagd. Dat ging vlug in zijn werk: den 9den October kwam WOLFF in Vlissingen, den 23sten ondertrouwden ze, (1759).

WOLFF was in (1707) geboren, dus 31 jaar ouder dan de vroolijke levenslustige BETJE. Hij was sinds (1730) dominee in de Beemster en weduwnaar van WILHELMINE KAYZER; hij was een geleerd, zelfs dichterlijk, en een hoogstachtenswaardig man, met een ruime wereldbeschouwing.

De eerste huwelijksjaren waren echter niet gelukkig: Betje koketteerde wat met dominee AMIJS. Wolff leed, als altijd ouwe mannen van jonge vrouwtjes, aan jaloezie—en Betje maakte 't wel wat bont. Na (1770) echter wordt het beter: Betje wordt wat stemmiger, heeft haar verkeerdheid leeren inzien en leert haar man waardeeren. In (1772) treedt WOLFF zelfs openlijk op om zijn vrouw te verdedigen. En dat was noodig, want Betje had door haar vinnige en zeer vrijzinnige geschriften vrijwat vijanden en belasteraars.

Tot haar bestrijdsters behoorde ook AAGJE DEKEN, die zich zeer ongunstig over Betje had uitgelaten. Ze leerden elkaar kennen bij den Amsterdamschen fabrikant GRAVE, in (1776)—en die persoonlijke kennismaking leidde tot ideale vriendschap—waar Betje zoo mee dweepte—vriendschap tot aan hun dood: (1804). Kort na elkaar overleden ze.

AAGJE was een boerenmeisje, opgevoed in het Weeshuis "De Oranje-appel" te Amsterdam. In (1767) was ze gezelschapsjuffrouw geworden bij de weduwe BOSCH, wier dochter MARIA dichteres was—en ziekelijk. Maria overleed echter al in (1773) en in (1775) gaf AAGJE hun werk uit onder den titel van Stichtelijke Gedichten. Aagje was zeer ernstig en deftig. Men zal haar in Sara Burgerhart gemakkelijk herkennen in ANNA WILLIS.

In (1777) overleed dominee WOLFF, die in de Beemster zijn aspergebedden had aangelegd. De man was, als Dominee SMIT in Sara Burgerhart, veel te verdraagzaam en te ruim van blik om opgang te maken. En toen gingen BETJE en AAGJE samenwonen en samenwerken.

Eerst vestigden ze zich in De Rijp, waar ze woonden tot (1781); toen verhuisden ze naar Beverwijk, waar Aagje het buitentje Lommerlust geerfd had. Tegenwoordig is dat de pastorie der R.C. kerk.

Daar hebben ze gewoond—Sara Burgerhart is er geschreven in het beroemde Koepeltje—tot (1788). Toen kwamen de Pruisen in het land, bij welke gelegenheid BILDERDIJK zich verdienstelijk hoopte te maken, en de dames weken met tal van patriotten naar het buitenland, want ze waren patriotisch gezind.

Ze trokken naar Trevoux in Bourgondie en hebben daar gewoond tot (1795), toen het den patriotten beter ging. Intusschen waren ze wel wat genezen van hun vrijheidsroes: 't had maar weinig gescheeld, of BETJE zelf was op de guillotine terechtgesteld.—Ze vestigden zich in Den Haag en daar zijn ze blijven wonen. Ze hadden het maar armpjes: hun kapitaaltje hadden ze toevertrouwd aan een Haarlemsch notaris en die had het zoek gemaakt.—Ze moesten nu weer vertalen, dat "ze kikhalsden" schreef BETJE. Wel hielpen de oude vrienden haar: LOOSJES en VOLLENHOVEN; ze kregen nieuwe in VAN HALL en VAN DER PALM; ze raakten heel intiem met mevrouw OVERDORP—POST, ELISABETH-MARIA, maar ze waren erg "eergierig" en men moest het, als VAN HALL, heel kiesch aanleggen om hen te ondersteunen.

Ze werden ziekelijk: AAGJE leed aan jicht, BETJE aan kramp. De goeie tijden waren voorbij—voor Willem Leevend hadden ze 6000 gld. honorarium ontvangen; Cornelia Wildschut bracht minder op.

De beteekenis dier vrouwen voor onze algemeene volksontwikkeling en ook voor onze letterkunde overschat men niet licht. Het is gemakkelijk aanmerkingen op de samenstelling van Sara Burgerhart te maken; men moge den snoodaard R. wat al te tooneelsnood vinden; men brenge bedenkingen in tegen den briefvorm, toen in de mode, door RICHARDSON —en nog door mevrouw BOSBOOM—TOUSSAINT gebezigd in Majoor Frans —maar onsterfelijk blijven Saartje, Blankaart en de andere reeds aangeduiden—en nooit kan verdwijnen de geest van gezond menschenleven dien haar werken ademen.

Zij rusten in vrede op het kerkhof "Ter Navolging", bij Scheveningen.

* * * * *

SARA BURGERHART is niet alleen als roman bedoeld, 't is een tendenz- werk—theologisch, paedagogisch, politiek zelfs en apologisch. Daardoor is 't voor leerlingen inzonderheid te lang en te langdradig. Eerst wanneer men er toe komt de 18de eeuw te bestudeeren, ons leven onder den invloed van den vreemde, dan wordt het heele boek hoogst belangwekkend. Misschien komen er velen toe het dan in zijn geheel te herlezen. In deze uitgave wilden we behouden, behalve wat vanzelf bleef, den roman en het karakteristiek Hollandsche. Het zou ons bijzonder aangenaam zijn als we daarin waren geslaagd.

Voornaamste Werken.

Van BETJE alleen:

Bespiegelingen over den staat der Rechtheid, den val en den gevallen mensch,(1765). Walcheren in 4 zangen, (1769). Onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis, en De Menuet en de Domineespruik, (1774). Die Menuet werd zelfs door hel volk gezongen als een kermisliedje. Mengelpoezie. (1785).

Van AAGJE en BETJE samen:

    Historie van juffr. Sara Burgerhart, (1782).
    Historie van den heer Willem Leevend, (1784).
    Brieven van Abrah. Blankaart, (1788).
    Dichterlijke wandelingen door Bourgondie, (1789).
    Historie van Cornelia Wildschut, (1796).

                                  J. B. MEERKERK.
Zwolle, April '19.

EERSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

PARYS.

Lieve jonge juffrouw!

Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangen, maar, wat hamer, meent gy, dat ik tyd heb om u zo cito, per post, (zoo 't u blieft,) te antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met een hoope wisjewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een Vryer, (een Oude Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen zy zo. Wel nu, wat zal ik ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw zin: reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven.

Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niemand my en ik niemand, dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen geld krygen kan, nog vooreerst diende te blijven, en te Amsteldam kon komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden! Wee, zo gy my gefopt hadt! maar wee ook het oud Wyf, indien zy myne Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster uwer brave Moeder te zijn; op myn eer, dat verdient zij niet! Zy is een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen, om u, haar eenig, haar tedergelieft kind, by haar te betrouwen. Voor honderd halve ryertjes[1] moest gy het beter hebben; (uwe kleding betaal ik immers nog byzonder[2]). En krabt zy die echter niet zo vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my tegen u niet laten innemen. Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar manier van doen zeer dikwyls verbaast verre afweek van hare wyze van zeggen, en breden ophef, als of zy, ten minsten, eene heilige van den eersten rang ware. Gy hebt zulke brave ouders in 't graf; draag u toch wel, kind. Ik beken, zo eene behandeling is haast niet om te verdragen; zo zy het al te erg maakt, en gy beter kunt te recht komen, ik guarandeer uw kostgeld; mids dat de Lieden onbesproken en hupsche menschen zyn. —Doe deezen stap echter niet, dan in den dringentsten nood, of wy zullen geen Vrienden blyven; ik kan niet toestaan, dat gy u zelf zoudt benadeelen; daar heb ik u veels te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou? Ik heb hier eene menigte muziek voor u gekogt, en die zal ik u met een los adres[3], als ik goederen afzend, toeschikken. Zy geven hier voor dat de Compositie heerlyk is: ik vergeet al myn kunst met die druktens; maar ik heb zo graag, dat zoete meisjes zich wel diverteeren; en gy zyt toch een muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwyls wenschen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stoffe vinden, al hoorde en zaagt gy niets dan dien nimmer stillen zwerm van Gouwe torren, en Zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig beslissent wel opgepronkt Jan hagel, dat men Petits maitres hiet: Ik ben zoo bang voor zo een rekeltje, als gy voor een Aap; zy noemen my hier: le gros Hollandais; wat beduidt dit Kind? mooglyk nietmetal.

Binnen zes maanden denk ik thuis te zyn. Wat lange brief is dit? nu gy yder een niet; maar toch, ik schryf niet graag Brieven.—Vaarwel, leef vrolyk, wees gegroet van

Uwen toegenegen Voogd,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Rijer = 14 gulden. [2] Afzonderlijk. [3] Apart pakje.

TWEEDE BRIEF.—Aletta de Brunier heeft Saartje gezien als een "kwakerinnetje", in den winkel van Mad(elle) G. Dat is te gek, schrijft ze aan Saartje, met wie ze vroeger heeft school gegaan, en ze stelt haar voor bij haar te komen wonen, en pension bij de wed(e) Spilgoed-Buigzaam—daar hebben ze 't best. Er wonen nog twee dames.

DERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Ge-eerde Heer, zeer ge-achte Voogd!

Dat was een blyde Postdag voor my. Een Brief van myn geeerden Voogd. Waarlyk, ik heb geschreit, ziende hoe veel belang gy in my naamt: doch dat zes maanden uit blyven! daar lag al myn vreugd in 't voetzant. Wel, myn allerliefste Voogd, ik kan het hier geen zes weken langer uithouden; zo als ik ook evenwel behandelt word, maar ik kan 't niet half schryven; zo gy, myn Heer, hier waart, gy zoudt het my toestaan. Och, zo waar, ik heb u geen een jokkentje, hoe klein ook, op den mouw gespelt. Foei, myn Heer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slegt meisje, en verdiende dat gy my bekeeft. Ik ben niet alleen de slavin van Tantes grillen, maar ik word ook geringeloort door eene oude lelyke zotte meid, die, om Tante te behagen, my dol maakt.

De Juffrouw, daar ik gaarne by zoude inwonen, is de ongelukkige weduw van een fatsoenlyk man, die niet dan ordentelyke Dames logeert. Een myner oude schoolmakkertjes is daar reeds eenigen tyd geweest, en pryst de Juffrouw heel zeer. Daar zyn nog twee andere Dames ook.

Vry, vrolyk en onbeknort te leven, dit is myn eenig oogmerk; en is dat berispelijk? By Tante kan ik niet blyven, zo ik my niet tot huichlary wil verlagen, eene ondeugd, die allerafschuwlykst voor my is; en waar aan ik my zeker nooit zal te buitengaan.

Ik beveel my in uwe gunst. Ik zal my in allen opzichte altoos zo pogen te gedragen, dat gy voldaan zyt, maar by Tante kan ik niet blyven: Laat my toe, dit nogmaal te zeggen.

Wat ben ik blyde met de my toegezegde Muziek! ik zing al in voorraad[1]. o! Wat zal die fraai zyn: mooglyk is er wel van Rousseau's[2] Compositie by? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u eens, onder het rooken van een Pypje, voor te spelen. Maar, denk eens aan, myn Heer Blankaart, daar wil Tante niet hebben dat ik speel, dan naar ouwe lollige zeuzeryen [3]; en lieve Heer, ik speel evenwel zo graag en ik heb zulke mooije Cantata's. Mag ik u bidden, myn Heer, zendt het pakje aan Tantes huis niet; het ging wis en waarlyk op 't vuur; ik zal hier een adresje insluiten. Ik bidde den goeden Hemel alle daag voor u, en dat ik u gezond en vrolyk moge weder zien, my zelf gelukkig rekenende van te zyn,

Uwe liefhebbende Pupil en Dienares,

SARA BURGERHART.

Adres: Chez Mademoiselle G——, Marchande sur le ——.

Noten:

[1] Bij voorbaat. [2] Wolffje dweept met Jean Jacques. [3] Zeurige deunen.

VIERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLES.

Ge-eerde vriendin!

Hield ik my niet verzekert, dat uw hart veel beter gestelt was, dan dat van wylen den Heer Achitofel[1], (trotscher gedagtenis), die zich, om dat men zynen raad verwierp, maar zo eens, met een gaauwigheid, handigies ging opknopen, ik zou zeker by u niet om raad komen, want ik zeg u in voorraad, dat ik niet van mening ben dien te volgen; ten ware hy, onverhoopt, met myn reeds genomen besluit overeenstemde.

En nu, myne zeer statige, zeer hoogwaardige Vriendin, zult gy my vragen: "waarom, indien dit zo is, of ik dan uwen raad verzoek"? Dat zal ik u zeggen, Naatje. Ik schryf aan u, om myn hart te ontlasten; om u in staat te stellen van te kunnen oordelen over myn lastig lot, op dat gy, den stap dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter zoudt kunnen inschikken. Een stap mooglyk, onvoorzichtig; doch voor my nodig. Gy hebt al myn vertrouwen, om dat gy alle myne achting hebt, en elk die u acht is zeker niet verachtelyk, om dat gy zulk een fraai karakter hebt, enz. Ik moet kort zyn. Maar by Tante heb ik het zo slegt, dat ik er niet langer blyven kan of wil. Raad my dit niet af. 't Is wel waar, Naatje, dat gy zo wel veel wyzer als veel ouder zyt dan ik; maar gy zyt echter niet wyzer dan Salomon, de wyze Koning Salomon zou ik denken, ende wat zegt zyne Philosophische Majesteit ergens? "Het is beter te wonen aan de zyde des Daks, dan by eene kyvende "Huisvrouw". Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die, schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te doen, als Vrekheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren…. Daar schreeuwt zy alweer haar keel uit het lid. "Ja Tante, ik kom." Eerst echter deezen agter 't slot. Zo dra ik kan zal ik een tweeden Brief beginnen, ik moet u eindelyk voldoen omtrent zaken, my, voor ik u kende, ontmoet. Vaarwel, myne waarde.

S.B.

Noot:

[1] 2 Sam. XV, 12 vv. 2 Sam. XVI, 23. — Vert. Kuenen c.s.

VYFDE BRIEF.

DE ZELFDE. Ten vervolge.

Ik moest mynen vorigen brief, die hier nevens gaat, zo schielyk afbreken, om dat Tante my riep, schoon zy my niets te zeggen hadt, en slegts beval, by haar te zitten: Onze gromparty sla ik maar over, om dat ik u nu eens ernstig moet schryven.

Myn waarde Vader, weet gy, was Jan Burgerhart; hy negotieerde in de Thee; zyn handel was voordeelig. Myne lieve Moeder was, zo als men dat noemt, een bestorven meisje[1]. Zy hadt een stuiver goeds, en trouwde zeer jong. My, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van eene goede familie is, en geld te wagten heeft, door brave Ouders opgevoed wordt. Gy kent myn aandoenlyk hart; gy weet hoe vatbaar het is voor de minste blyken van genegenheid; oordeel dan hoe ik deeze myne dierbare Ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een zielroerent woord, Naatje, en kost my meermaal eene stille traan. Myne Ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander berekent. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van myne zalige Ouders? och, yder een!… Gy weet het. Hoe aangenaam was ons zeer geregelt huishouden! Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat te luisteren, of te spelen. Nog zie ik, hoe hy my, gevolgt door myne glimlachende Moeder, in huis draagt. o! Dat waren gouden dagen; waren het niet?

Myne Moeder hadt eene Zuster, die veel ouder was, en waar by ik nu inwoon. Die Zuster vondt maar gansch niet billyk, dat Saartje voor haar ten huwelyk verzogt wierd, en kyk, de Juffrouw was magtig gestelt op het Decorum[2]; dat was het maar: zy meende ook zeer wel te weten, dat zy zo wel veel meer verdiensten, als jaren telde, dan myne Moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geene Liefhebbers. Indien onze Vriendin hadt kunnen bewogen worden, om eene aanpryzende VOORREDE voor Tante te schryven, mooglyk zou men haar gezogt hebben. Hoe 't zy—(verschoon dien inval!) zy begreep, (Tante heeft ook haare invallen, Naatje), dat er geen beter party voor haar opzat, dan zich te voegen by die Lieden, die wy fynen, en die zich zelf vroomen noemen. Veele deezer menschen, ik spreek van de besten uit de zoo, meenden dat haar grimmige uitkyk, haar grommig voorkomen, haar nutteloze berisping, de zoete vrugtjes waren van eene naauw-gezette godsvrugt. Die goede Slooven dagten, dat Tante los was van de Waereld, om dat de wyze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van haar Wel Edele te voldoen. Hoe zeer zy ook de Fyne uithing, zy beviel evenwel meer aan de Zusjes, dan aan de Broedertjes: men moet bekennen, dat Juffrouw Hofland juist niet heel oogelyk is.

Met myn zesde jaar hield ik al mee Oeffening by Tante. De Vriendjes hadden veel met my op. Men zag wat goeds in my. Ik hield ook veel van Tantes Oeffening; want, met myn zak en peperhuizen vol Lekkers, kwam ik altoos thuis, zie daar de genoegzame rede. Hoe zeit Wolff[3], de ratio sufficiens der dingen?

Zoo veele middelen bleven niet ongezegent. Ik verlangde altoos naar Tantes oeffendag. Wat zal ik meer zeggen? Gy kent my: medelydent, meegaande, en zoo voords. Toen kon ik al geene droefheid zien zonder ook te kryten; en er werdt ook meest altyd eens geweent, (waarom weet Joost; want me dunkt, dat zy het nog al zoo taamlyk wel hadden). Deze weekheid behaagde. Myne Tante zelf, of schoon ik hare gehate Zusters dochtertje was, kreeg my, op hare wys, recht lief. Zy mydde ons huis niet meer, om dat ik mee oeffening hield, en mee huilde.

Twaalf jaren leefde ik zo gelukkig, als een gehoorzaam en gelieft kind leven kan. Toen keerde myn lot. Myn waarde Vader, zich op eenen heten dag, door het inpakken en afzenden van Thee, zeer verhit hebbende, kreeg een pleuris, en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren oud zynde.

Geene VAN MERKEN[4] zou u kunnen afbeelden, hoe groot myner Moeders en myne droefheid was. Wy verloren alles, en myne teder-lievende Moeder voelde alles wat zy verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu. Myne Moeder deedt den handel aan iemand onzer Kantoorbedienden over, vertrok naar de ——gragt, en hielt maar eene onzer meiden; daar leefden wy stil en proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om toch onafgebroken aan haar Overledenen te denken! Myne Ouders hadden elkander hartlyk bemint: de dood myn's Vaders stortte haar in de allerdiepste zwaarmoedigheid. Zy sneedt alle uitspanningen af, zag niemand, sprak weinig, zuchtte veel, en stortte veele droeve tranen. Zy werdt ook wel dra zo ziek van lichaam als van ziel. De lieve Vrouw hadt nu reeds de geschiktheid, om het zaad der dweepery, 't welk myne Tante met eene voorbeeldige mildheid uitstrooide, te ontvangen; zy ontfing het ook, helaas!

Ik was bitter bedroeft over myne Moeder! myne zucht tot vermaak verzwakte. Geen wonder! ik zag myne kwynende Moeder in eene sleepende ziekte vervallen, die, zo als Docter E—— duchte, ongeneeslyk was. Ik leed niet minder dan myne dierbare toegeeflyke Moeder. De Teering is eene elendige kwaal, Naatje. Wat heeft de brave Vrouw geleden, en dat zo lang; zo heel lang! Nooit verliet ik haar in het laatste jaar haars levens. Ik sliep voor haar bed, gaf haar alle de medicynen; en zag, buiten myne Tante en den Docter, niemand dan onze goede Pieternel; die brave meid, welke myne Ouders reeds diende, toen ik geboren wierd, en waar voor ik zo veel liefde heb. Nu en dan las ik voor myne zwakke stervende Moeder; doch de Boeken, waar uit ik las, waren niet voor my, ook niet voor haar geschikt, en werden door Tante bezorgt, akelige, zotte geschriftjes, die myne Moeder, voor de droefheid haren geest geheel hadt benevelt, met versmading zoude beschouwt hebben: Ik ben nu te ernstig, anders zoude ik u eens een paar douzynen Titels opgeven, die my by u zouden verdedigen.

Dodelyk ongerust over myne geliefde Moeder; onpasselyk door het gestadig zitten in eene ziekenkamer, verstoken van lucht, dien balsem des levens, van licht, dat den geest opheft: zonder de minste afleiding; het zwarte beeld des doods gedurig voor my warende; verdrietig over de smarten myner Moeder, verloor ik eerst myne eetlust, toen myne gezonde kleur, en wel dra myne werkzaamheid. Ik keek zo bang en zo zuur als Tante; zuchte, zat leeg en lui met de hand onder myn hoofd, dat dof en zwaar werdt en ongekapt bleef. Met een woord ik vervreemde zodanig van de jonkheid en de natuur, dat Tante my voor een geheel omgekeert meisje[5] begon aan te zien. Zy liefkoosde my, om dat zy haar eigen portret in my waande te vinden: en ik, och! ik had vrede met Tante, om dat zy met my in haar schik was.

In dien staat was ik, toen gy ons uit naam uwer Moeder bezogt, die de beleeftheid hadt, om, uit oude vriendschap met myn Vader, en uit nieuwe Buurschap, zo als gy zeide, (want gy kwaamt eerst onlangs op de zelfde gragt), te laten vragen, hoe of myne Moeder nu was, zynde zy begeerig om de zieke eens te bezoeken.

Hy, die ons in treurige omstandigheden toespreekt, met heusheid toespreekt, is ons welkom: dit beurt ons op; het vleit ons; het verwydert ons eenige oogenblikken van ons verdriet: Oordeel des of gy my aangenaam waart! ik voelde nu, dat ik nog vatbaar was voor blydschap. O dierbare aandoening! Hoe, (gy wordt immers niet knorrig, Naatje lief?) hoe staatig, hoe weinig toeschietent, hoe geheel anders gy ook waart, dan ik, in houding, in kleding, in gelaat, toen echter scheent gy my de voorkomenheid, de minzaamheid zelve.

Myne grootste, zoo niet eenigste behoefte, gy weet het nu zelf, is lief te hebben, en gelieft te worden: myne liefde voor myne Moeder was zo oprecht, zo teder, als die van eene dochter ooit zyn kan, maar die liefde vervulde echter myn geheel hart niet.

Hare onbegrypelyke zwakheid, en myn gegronde eerbied waren de oorzaken van dit verschynsel. Die bron stroomde niet hoog genoeg voor my, en yder uur dreigde de dood die voor altoos te verstoppen. Gy werdt voor my noodzaaklyk. Ik zag wel, dat Naatje Willis een geheel ander voorkomen hadt dan Saartje Burgerhart, of alle die Juffertjes, daar ik mede om plagt te gaan, voor deze toenemende krankheid myner lieve Moeder: maar toen stak uwe statigheid niet heel sterk af by myne dofheid; wel verre van de oorzaak optesporen, dacht ik er niet eens aan: ik kende u; dat was genoeg.

Uwe achtingswaardige Moeder bezogt de myne: het afscheid was teder en bedaart. Zy zag my schreijen, nam myne hand, sprak vriendelyk, troostelyk, kuste my; ja, noemde my, lief Meisje.

Gedurende deze ziekte hadt myne Moeder Tante tot medevoogdes, nevens den Heer Blankaart, aangestelt; haar des jaars zevenhonderd Guldens toeleggende, tot ik kwam te trouwen, of, tot myne meerderjarigheid indien Tante my by haar wilde innemen. Deeze schikking zal u niet verwonderen, als gy bedenkt, hoe verzwakt myne Moeder was; als gy bedenkt, dat Tante en ik toen zeer wel te recht konden: Tante hadt Nicht lief, om dat die ziek en zwaarmoedig was, en Nicht, wel, die kon niet denken, dat 'er zulke Tantes in de geheele waereld waren!

Weinige dagen na het bezoek uwer Moeder, storf de dierbare Lyderes, des nagts, in 't byzyn van onze Pieternel en den Heer Blankaart, die toen juist in de stad was, en ik bleef, nog geen zeventien jaar oud zynde, ouderloos. Myn Voogd berustte in de dispositie myner Moeder, doch heeft met Tante niet veel op. Zy noemt bykans nooit zyn naam, of zy voegt er by, dat hy geen godsdienst heeft. Denk eens aan; en dat van zo een allerbest man! Is 't geen schande?

Aanhoudent, stil aan myn hart bytent huisselyk verdriet, heeft maar te veel van die goede lessen, die ik ontfing, uitgewischt. O vrede! o kalmte der ziel, waar zyt gy zedert deeze drie laatste jaren geweest? o myne Naatje, kan ik met nimmer wankelende treden den weg der pligten altoos bewandelen; daar men mynen weg zoo hart, zo doornig, zo ruw maakt? Nu 't is ook uit: myn gerekt geduld is ten einde; ik zal my dus niet langer laten plagen. Neen! vast niet.

Ik kan u al myn verdriet niet vertellen; daar is in vele opzichten zulk een zweem van beuzelagtigheid by, dat gy, die zo gelukkig leeft, niet kunt geloven, dat het my zo treft. Ik heb geen de minste vryheid; komen myne Meesters, dan tiert zy als een zottin; ik mag niet op myn Clavier spelen; ik mag my niet kleden, zo als ik gewoon ben; ik mag niemand zien dan in haar byzyn. Gy weet dat ik altoos proper, en eenigzins modieus gekleed wierd, maar hoe takelt zy my toe! Nu, zedert de rouw uit is, moet ik in een grove lelyke Stoffen Japon lopen; myn Pelise[6] is van eene ouden zyden faly myner Grootmoeder, (en is vol vouwen en kerven,) gemaakt; zonder kap of lintje, met een tinnen haak en oog maar vast gekonkelt. Myn linnen muts is zo groot, dat even het puntje van myn neus er uitkykt. Ik heb dikke drommels van schoenen, en dieren van groene kousen aan. Alle Kerkdagen moet ik gaan, en by dien Leeraar[7] dien zy uitkiest. Maandag en Saturdag moet ik Tante, en die Hottentot van een Bregt, na klungelen, om voor de Oeffenings-vrienden alles gereed te zetten. Ik moet thee schenken, presenteeren, zotteklap en lastertaal hooren … maar genoeg. Dit evenwel nog: alle avonden moet ik in malle Boeken lezen, die wel door verliefden in een Dolhuis gemaakt schynen, doch die noemt myne Tante innige zielsdierbare Schriftjes, kostelyke Pandjes, enz. By ydere zinscheiding zucht Tante, en snurkt Bregt. Ik mag voor my zelf niets lezen, dan 't geen zy goed keurt; uwe Julia Mandeville heeft die vinnige kwezel op 't vuur gebruit; och ja, voor myn' oogen deedt zy het. Ik beken, dat ik toen niet heel zoetzinnig was, maar het geen kleentje roerde. Waarlyk, Naatje, als ik hier bleef, wierd ik de grootste haneveer die er ooit leefde, en 't is toch geheel tegen myn inborst; doch nood breekt wet.

Ik lyde juist geen honger, maar 't scheelt niet veel. Altoos is 'er iets voor my alleen, nu onder dit, dan weder dat voorgeven. Is dat voor my uittestaan? Weet gy wel, dat ik hier zevenhonderd Guldentjes verteer, kind? Meermaal gaf zy my, in heilige woede, een brave klap om de ooren, en ik ben echter bykans twintig jaar, kind, en zou Tante, schaamde ik my dit niet, er even goed een weerom kunnen geven. Hoor, ik heb aan myn Voogd geschreven, en wagt een gunstig antwoord.

Ik zal wel ergens belanden. Ik heb myne Kinderkennis vernieuwt met myn Schoolmakkertje, Letje de Brunier. Die zegt, dat zy by eene zeer fatsoenlyke Vrouw gelogeert is; eene Weduw, die op de Keizersgragt woont. Juffrouw de Brunier schynt wel wat lugtig; maar dat's haar zaak. De Weduwe zal my wel innemen; althans, Letje zal het haar voorslaan. Ik laat my niet langer plagen: ik verteer te veel geld. Ik ben immers niet kwaad, Naatje? maar zo te leven is my onmooglyk. Wat! zou ik geen braaf mensch kunnen zyn, om dat ik de slavin myner Tante niet zyn wil; om dat ik my naar myn zin wil kleden, 't geen myn Voogd my gaarn inwilligt? Zou ik myn hair niet mogen opkappen, zonder dat myn hart er by leedt? Vrees niet voor my, ik zal wel op de wagt staan. Ik ken de liefde niet; denk er nooit om, breek myn hoofd nooit met zulke snuisteryen. Ik begeer niets dan een leven, dat vry vrolyk en schoon afloopt; goed gezelschap, aangename Boeken, en het vry gebruik van het Clavier.

Dit voornemen heb ik; nu weet gy alles. Bekyf my, preek, vermaan, bestraf, vlei my, ik zal alles lezen, u liefhebben, en—myn eigen zin doen. Antwoord my toch ten eersten[8]: wat verlang ik naar een brief van u! geadresseert in la Reine de France, chez Mademoiselle G——. Niemand acht u hooger dan

Uwe Vriendin,

SAARTJE BURGERHART.

Noten:

[1] Wees. [2] Hier: betamelijkheid. [3] K.F. Wolff 1733—94; rat. suff. genoegz. rede. [4] Luc. Wilh., Nut der Tegenspoeden, 1721—84. [5] Bekeerd. [6] 't Zelfde als faly: mantel. [7] Dominee. [8] Gauw.

ZESDE BRIEF.—Cornelia Slimpslamp schrijft aan Zuzanna Hofland —Saartjes Tante, bij wie ze inwoont—hoe Saartje als jong kind al niet deugde. Ze leest verkeerde boeken! Ze noodigt Zuzanna bij zich.

ZEVENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.

Dierbare Vriendinne!

Wel, wat heb ik een dag gehad, een dag gehad: och! ik vrees dat de Boze maar te veel vat op my gehadt heeft; ik was zo toornigjes, zo toornigjes. Och ja, zo van myn hert afgedwaalt. Dogt ik dat, toen ik dat meisje by me nam? Ik dogt, dat er wat goeds in was; want toen haar Moeder ziek was, was zy zo stil en zo ingetogen, en kreeg ook onze kleur[1] al; maar 't was ook maar onze kleur, en meer niet. Zy was my nog te waereldsgezint; zo bedroeft was zy over hare Moeder; en moest het Hellewicht niet gedagt hebben, dat ik haar beter was dan zeven Moeders? Wat zeg jy, Zusje? Ik, die alles doe om hare lusten te doden en te kruizigen. Och ja!

Ja, het stond my ook nooit wel aan, dat zy, als zy in het oude Testament las, altyd met er neus in de Spreuken en den Prediker zat. En ik vond het nog erger, toen Broeder Benjamin zei: "dat Salomon al dat pligtmatige, waar van hy zo veel schreef, geschreven hadt, in den tyds zyn's afvals; eenigjes en alleentjes om zyne Heidensche Wyven en Bywyven te behagen, die wel zin daar aan hadden, in die blinkende zonden, zei hy; en dat, toen Salomon zich bekeert hadt, hy ook van dat betrachten, dat doen, zoude gezegt hebben: Ydelheid der ydelheden, dit alles is ook ydelheid". Al dat doen, Zusje, laat de ziel maar leeg; die draf van goeije werken zyn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid, zo als de Zuster Alida met yver altoos zegt.

Zusje, wat is die Broeder Benjamin toch een groot mannetje! Nou, ik zal zien te komen, en dan zullen wy spreken van herte tot herte. Ik heb u en de broeders lief.

Z. HOFLAND.

PS. Het Theologiesch Verrekykertje van Zuster Welgeleert gebruik ik met stichting: als je weer eens een zoet Boekje hebt, hoor.

Noot:

[1] Geestesrichting.

ACHTSTE BRIEF.—Sara schrijft Aletta de Brunier, dat ze komt, als de weduwe Sp. haar wil hebben.

NEGENDE BRIEF.—Deze verklaart zich bereid Sara te ontvangen, tegen billijke vergoeding. Het zal haar wel bevallen.

TIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA DE BRUNIER.

Douce et tendre amie!

Je suis enrage, op het oud Wyf—op myne Tante; ik wil geen week langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel van zyn Satansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een schonen dienst in zyn onderaardsch ryk … Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al grommende, den trap weer af. Goeije reis naar beneden. Ik moet, chere, u eens een Scene tekenen, die u niet zal uit de hand vallen.

Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van een Bollebuisjeswyf[1] gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen…. "Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin."—"Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon; (men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een Japon heeft leren dragen.) "Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al met je?"—"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"—"Wel, dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel."—"Ja 't is myn Ambtsbezigheid; en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst."—"Ja, dat ben ik ook, 't is niet altyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) "Ei meid, is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven." (Tegen my.) "Toe, lieve Saartje, was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang gloeide nog van den slag, bak jy nou ereis schielykjes wat dunne Pannekoekjes, Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn Clavier, en zei: 't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door: maar-ik -at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde, hoe zelden ik myn genoegen kryg.

Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuff[2] zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.

Ik kreeg, a l'ordinaire[3], eeten op myn bord, twee schepjes groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: "als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors." "Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de robe de chambre[4] eener Cottelette aflikte. "Dat zou heuchelyk zyn," zei Tante; "ja wel heuchelyk," zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn. Tante zegt, dat het niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont. "Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. "Waar bennen de Flensjes, Saartje?" "Die bennen in myn maag, Tante." Snap myn servet neer gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute[5] pruik,) en het onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, "dat ik het nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde." "Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gaoide ik weg, en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen.

Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik bedoel nog eens schryven … doch dat kan ik by u evengoed doen.

Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken; echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zyn … enfin, kort gezeit, Letje, Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: men moet het goede genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid;—daar mee is dat maar uit, en afgedaan.

't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg. Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, voor ik u omhels, in handen krygt. Nagt, lieve ziel.

Tout a Toi, S. BURGERHART.

Noten:

[1] Poffertjeswijf. [2] Benjamin = huichelaar (Moliere). [3] Als gewoonlijk. [4] 't Vleezige. [5] P.-H.-kleurige.

[Illustratie: Snap mijn servet neer gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken. Illustratie van C. Bogerts, naar teekening van J. Buys, in de 1e uitgave van 1782.]

ELFDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Ge-eerde Heer, zeer waarde Voogd!

De steen is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement gearriveert: Ik zal alles vertellen.

Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zo geplaagt heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner School- vriendinnetjes, zekere Letje de Brunier. Het lieve meisjes Vader was de Heer Phillips de Brunier, geen ongeacht Commissionaris[1] op Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe, daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van bekent is. Nu de Vertelling.

Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds, (want zy geeft my niets,—geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te vragen: "waar ga jy heen?"—"Dat raakt jou niet."—"Dan zel je ook in huis blyven."—"Heb jy 't hart, en belet my dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk stelde, bedagt ik my: "Bregt, zei ik, heeft Tante je die ordres gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat zullen wy eeten?"—"Kliekjes", zei zy. "Goed, ik heb honger; maar wy zullen Tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles wyn, jy hebt zeker den sleutel."—"Ik doe niet, juffrouw Saartje: (nu ik van putten[2] sprak, kreeg ik aanstonds deezen tytel!) "Jy jokt, Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen."—"Je Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet beklappen zou, ik kan er toch wel by."—"Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk." Zy ging. Ik had al lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar des van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur agter my toe. Hoe het verder met de Zuster gegaan is, weet ik niet.

Ik heb, op Tantes tafeltje, een kaartje laten leggen, om dat zy niet ongerust zyn zoude. Zy heeft my schrikkelyk geplaagt: mooglyk zal zy zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit haar magt ben: Is 't niet waar, myn Heer?

Wat verlang ik naar een Brief van u! De Muziek heb ik ontfangen. o Wat zyt gy een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en hoe gelukkig ik my reken van te zyn,

MYN HEER!

Uwe Ootmoedige Dienaresse en Pupil,

SARA BURGERHART.

PS. Myn adres zal ik hier ook by leggen.

Noten:

[1] Handelsagent. [2] Zuipen, pimpelen.

TWAALFDE BRIEF.—Anna Willis waarschuwt Saartje: ze is zoo jong; ze moet zich nogeens bedenken; misschien trouwt ze gauw; gaat 't verkeerd, dan krijgt Sara de schuld. Bij die wed. Sp. leven ze luchtigjes, ook Aletta is maar luchtig. Hoe denkt Blankaart erover? Zij zal 't haar moeder vertellen: misschien wil die Saar wel hebben.—Deze brief blijft wat lang uit.

DERTIENDE BRIEF.—Sara beklaagt er zich over en wordt boos om Anna's koelheid. Haat me desnoods, zegt ze, maar veracht me niet. Eindelijk komt Anna's brief en Sara schrijft haar.

VEERTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Dierbare Willis!

Zoo ontfang ik den uwen. Kunt gy my nog liefhebben? Hemel, wat ben ik ongelukkig! Zedert de dood my myne Moeder ontnam, liep my alles tegen. Waarom ontfing ik uwen Brief niet eerder? dien voor my zo allernodigsten Brief, o Myne voortvarentheid!… Wat meer geduld, en wie weet hoe gelukkig ik nu zyn zoude. Maar durfde ik daar op hopen? By u te zyn;—onder het zorgende oog uwer Moeder. Dat is nu te laat! En ik moest nog de Zedemeestres spelen! Ik moest, zo onkundig van myn hart, het uwe beproeven! Ik moest—och, lieve Naatje, vergeef het my; zoek toch naar eenige verschoning voor my, ik kan niets vinden. Ik heb, voor een jong mensch, al veel verdriets gehad, en al veel ongelyks geleden; maar nu, nu ondervind ik voor 't eerst, dat zelfverwyting eene zeer grievende smart veroorzaakt; alles is daar beuzeling by. Als ons hart zegt, men doet u ongelyk, gy verdient dit niet, dan is de belediging zelf, vreugd, by de bewustheid dat wy haar, die ons lief heeft, kwalyk behandelen; ook terwyl zy zich bevlytigt om ons te helpen. Dit gevoel, hoe pynlyk, troost my echter; het maakt my uwer vergeving waardig.

Verscheur myn laatsten Brief. Laat hy zyn als niet geschreven: ik was moedeloos. Wat zal het my nu helpen, uwe bedenkingen te wikken? Helaas, Naatje, de stap is gedaan! Ik ontken niet, dat ik hier zeer vergenoegt ben; maar uw Brief, uw Brief! Ik had dan mogen hopen altoos by u te zyn? Gy weet hoe gaarn ik by u, by uwe lieve Moeder ben! En is Willem t'huisgekomen? (van hem eens nader.) Waarlyk, ik heb het hier zeer wel, hoewel het is nog vroeg, eerst de vierde dag; indien ik het vergelyk by de laatste jaren: doch by u te zyn … 't is vrugteloos. Dit maakt my droefgeestig, en verbetert myn lot niet; ik schrei er van.

Mejuffrouw de Weduwe schynt een zeer goedaartig mensch, zy ziet er allervriendelykst uit; ik denk, dat zy byna veertig jaar oud is. Zy heeft fraaije manieren; zy is eene Vrouw van fatsoen en opvoeding, dat ziet men. Zy spreekt niet veel, doch 't geen zy zegt is goed gezegt.

Zy leest veel, en in verscheidene talen; heeft de Waereld gezien; speelt keurlyk op 't Clavier; is zindelyk over haar huishouden, naarstig; modieus, doch niet opzichtig gekleedt; een weinig gekapt, wel te vreden met ons, zo als wy met haar. Gezelschappen heb ik hier nog niet gezien. Juffrouw Letje is een lief vriendelyk meisje, niet zoo levendig als ik: zy zucht meermaal; waarom weet ik nog niet. Zy leest gaarn, zingt fraai, en is, alles in eens gezeit, als de meeste meisjes, die niet veel goed of kwaad bedryven. De twee andere Dames heb ik nog maar eens aan 't middagmaal gezien: beiden hebben goede manieren; en, schoon ik de jongste ben, behandelen ze my met veel beleeftheid. Zy gaan veel uit, schynt het. Letje is meer t'huis nu zy my heeft, dan van te voren, zegt de heusche Weduwe Spilgoed.

't Is raar! alles is zo wel naar myn zin, en echter ik ben niet gerust. U heb ik kwalyk behandelt, en weet niet hoe of gy my beschouwt. Acht ik u dan hoog? heb ik uwe achting voor myn geluk nodig?

Letje kwam daar by my; ziende dat ik geschreit had, was zy zeer met my bewogen. "Wat scheelt er aan, Liefje," zei zy. "Och niets," zei ik, "maar ik ben my zelf moede, o die Brief, die Brief!" Zy zag dien leggen, maar weet te wel wat de betaamlykheid eischt, om onbescheiden te zyn. Zy zag my aan, vatte myne hand, en 't was of zy my iets wilde zeggen, doch, zich bedenkende: "Kom, Burgerhart," hervatte zy, "gy zyt niet vrolyk: ik ben 't ook niet altoos, en dien wel by u te zyn om het te wezen. Wil ik die solo eens zingen, die gy zo graag hoort? dat zal u wat van u zelf verwyderen." Droevige toevlucht! dit toont wel dat het hier, hier onder de borst, niet richtig is. Ik verlang en beef teffens voor een Brief van u. Och! schryf alles wat gy maar wilt, zo gy my maar in waarheid kunt schryven dat gy nog bemint

Uwe Vriendin,

S. BURGERHART.

VIJFTIENDE BRIEF.—Sophia Willis-Van Zon—Anna's Moeder—schrijft Blankaart over Sara. Saartje heeft haar tante verlaten en woont nu bij de wed. Spilgoed—wat ze niet goedkeurt. Zij zelf kan Sara niet nemen, want behalve voor achterklap vreest ze voor haar zoon Willem. Willem is verliefd op Saar, en hij heeft geen geld, zij wel; bovendien: die twee passen niet voor elkaar. Sara moet een man hebben die haar aan kan; Willem is een lobbes.

ZESTIENDE BRIEF.—Anna Willis schrijft een allerdeugdzaamst en vriendelijk antwoord aan Sara: ze gevoelt zich na dien boozen brief nog meer aangetrokken tot haar. Geeft haar den raad: "leen nooit geld van anderen, kom dan bij mij."

ZEVENTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Myn Heer!

De Apostel zegt: "dat wy allen ommegang met Zondaren niet kunnen vermyden, want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon ik my zo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik, in de woorden daar hy zegt: "ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des Beestes aan hun voorhoofd dragen.

Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om u tot eersten Voogd voor zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse, bevelende, wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar voor kreeg ik 's Jaars een matig stuivertje van honderd halve ryertjes; och ja! Dit was weinig genoeg; want het Meisje was weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken, dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't? men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keistenen hart, geheel voor de Waereld; en zo lang ik zoo met dat lastig Zeeschip getobt en gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze is weg gevlugt.

Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken. Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis, ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang gaande, hoor ik iemand die roept: "Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die ondeugende Sara haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan, dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat Bregtje haar niet in hare snode vlugt zoude beletten.

Nu is zy in een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot dryven. Ik zou haar wel laten weer halen; maar ik dank den Here, dat zy maar weg is. Nu zal ik weer rust en stilte in myn hutje hebben, en myn eigen wegje gaan. Maar jy moet haar straffen, dat is jou pligt. Ik eisch het volle geld tot zy trouwt, of vyfentwintig jaar is; zy is uit 'er zelf weggegaan: nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf, en haar den Duivel over, wiens lievrei zy al aan heeft. Ik sny haar af. Zy zal geen duit van myn goedje hebben. Nou, 't geld wagt ik op den vervaldag. Hoe heuchelyk zou het zyn, indien gy ook in onzen Wyngaart arbeidde; maar uwe vervreemding van het goede laat my niet toe u anders te noemen dan

MIJN HEER,

Ik ben, uwe beterschap en bekering wenschende,

ZUZANNA HOFLAND.

ACHTTIENDE BRIEF.—Blankaart antwoordt wed. Willis: hij is zeer vereerd. Zelf heeft hij vroeger een oogje op Sophia gehad; wie weet wat er nog gebeurt!—Hij is het met haar eens: Willem is op Saar verliefd, dat heeft hij gemerkt. Geld was 't ergste niet, maar als ze niet bij elkaar passen—'t zij zoo! Dan niet aanmoedigen. Laat Sophia een oogje op Saar houden; hij wil Willem wel voorthelpen.

NEGENTIENDE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.

Mejuffrouw!

Wel zeit het Hollandsch spreekwoord: "Hoe later op den dag hoe schoonder Volk." Maar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar te doen? Wat geef ik om uw Broer Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen oogvol. Hou uwe brieven maar t'huis, ik weet alles in 't lang en in 't breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moet meer gedulds hebben dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat 's maar uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwen gehaalt hebben, en in myn huis gebragt; al hadt gy en uw volk my braaf gelastert, dat scheelt my weinig. Hoe, wat hamer! denkt gy, dat ik niet weet hoe jy haar gedaan hebt, en dat jy haar als een zottin door de godgantsche stad hebt laten lopen in ouwe konkelige kleeren, en dat voor een meisje die geld heeft, en altoos proper gekleet pleeg te zyn; iets dat ik ook byster graag zien mag: wat wilje nu daar van hebben, he? Jy meugt waaragtig nog wel spreken van omslag! Wat heeft Saartje by u gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je wat? Jy hebt het geld van een Wees met uw Smulbroers, en Fekel-kousen[1] verteert, en het meisje nog gebruikt, om dat Gespuis optepassen; dat heb je. Je meid is een dronken Tobbe, hoor! Zy komt er genadig af. Laat zy nooit onder myne oogen komen, want ik ben wat poestig[2]; ik mag geen onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels zwaaijen[3].

Wat leg jy ook te wauwelen over afgodisch Vrankryk; en van menschen, die het teken des Beestes aan hare Voorhoofden dragen? Ik weet niet veel van al die nieuwe snofjes en modes; noch hoe die duivelderage hiet, die de Dames nu alweer opzetten; doch jy weet er ook niet veel van. Maar zo zyt gy allemaal: dat gonst, en dat bromt over zottigheden, en wezentlyke zaken laat men zo als zy zyn. Je slagt[4] de Dominees, die, als zy haar studeertyd verkwanselt hebben, zulk tuig op den Preekstoel brengen, daar het te pas komt als een Olykoek in een Treurspel. En wat brust[5] het my, al droegen de Fransjes het Zevengesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar om myne affaire te doen, en bemoei my niet met het teken des Beestes, of waar zy dat opplakken; doe ook zo, en je zult wel doen.

Wel, ik denk dat ik zo wel in den Bybel lees als jy, maar wie duivel heeft daar ooit van heilige Sukkelaar gelezen? Broer Benjamin is een zotte Vent, hoor! En ik zou my dood schamen, dat zou ik op myn eer, indien ik zo met Gods woord omsprong, en het zo Satans gek toepaste, zo als jy Fynen doet. Weetje wat? David was een held, die de Oorlogen des Heren voerde, en een Kaerel als een boom aan dorst: den Reus Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag hy, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zyn dikken kop afgeslagen: dat was zeker geen sukkelaars werk, meen ik. Hy was een Groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den snoet.

Paulus? van Paulus moet je afblyven. Paulus was de beste, de raisonnabelste man van de waereld; want hy zegt met ronde Zeeuwsche woorden: "Gierigheid is afgodery". o He! kwam die vrome Apostel eens hier, ik verzeker je, (voor een kwart per Cent,) dat hy uw huis een afgodisch zou noemen. Wat praat jy van een goddeloos huis? mogen de jonge Dames dan niet zingen, niet spelen, als zy maar wel oppassen en braaf zyn? En ik hou veel van de Muziek, en Saartje speelt capitaal, en ik heb haar eene hele scheepslading Muziek gezonden; doch gy zult geen occasie hebben om ze op 't vuur te smyten. Wat zeg je; wat blief je: weet ik van de zaak?

Ik heb zo veel achting voor brave vrome menschen als iemand in de Waereld, maar al je gekwaek, en al je geteem is geen snuifje waart; op myn eer, dat is het niet. Ik weet meer van joului werk der Duisternis dan je denkt; ik ken dat lieflyk Oeffening houden; de goeijen niet te na gesproken; want ik wil allen niet met een kwast overstryken. Maar gy en uwe Soci, daar heb ik de nyd op.

Wat weet zo een luije Zuipzak van Gods Woord? Hadt hy liever voor 't lieve Vaderland, (en alle zoete meisjes) Ossen en Schapen geslagt, hy zou een veel nutter werk gedaan hebben. Hoe! hebben wy in Amsterdam dan geen wyze Dominees, die werk van hunne studie maken, en kunnen wy daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche, en Lampiaansche Waarheden horen[6]? maar neen: die goeije menschen klagen over yverloosheid, en velen preken, God betert, ook voor stoelen en banken; en in je lui kamers zitten de Vroompjes gepakt als haring in de ton: zo dat ik wil maar zeggen, dat ik een vyand van zulke Oeffeningen ben.

Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodeeters. Ik zou, door de stads Omroepers, met het wapen der stad op hunne bekkens geschildert, de les van Paulus laten opklinken: Hoort, gy brave Burgers en ingezetenen: hoort: "Die niet werkt zal niet eeten". En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld: wyl hy een van die Borsten is, die by de huizen omgaande, de Vrouwtjes gevangen nemen, die met zonden beladen zyn. Ik zou niet half zo boos op jelui zyn, indien de stille zielen, die het zo wel met het goede voor hebben, om zulk volkje niet bespot of veracht wierden.

Ik heb veel gereist en getrokken, en heb veel in Roomsche Landen verkeert, maar de Papen zyn nog beter dan jy lui; en er valt evel ook niet veel op te roemen. Jy Saartje aan den Duivel overgeven! Weet gy wel, dat hy een kwaaje Gek is, en dat, als gy haar niet kunt leveren, het er wel eens heel benaauwt voor u zou kunnen uitzien? mooglyk neemt hy Tante, om dat hy Nichtje toch niet bekomen kan. Ken jy de Weduwe, daar zy by inwoont? Je mogt wat, een struif. Puis! Tante! is het zo goddeloos, een menuetje te dansen; Wel dat mogt jy, en broeder, en je dikke Bregt ook wel eens ondernemen, om de kwade humeuren, door luiheid, en lekker smullen opgegaert, uit te dampen. Zie, wy kennen malkander van voor dertig jaar; je plagt zo vies niet van een Dansje te zyn. Hoor, ik ben eens door zo een Fynbaar schrikkelyk bedrogen, en zedert gaat er een kou over myn lyf, als ik aan je lui denk. Ik spreek niet van vrome naauw-gezette lieden; dat weet jy heel wel. Wel, wie hoort er van, gy Vrienden gebruikt ons, zo als de Smausen de Christenen gebruiken, om de Sabbatslampen optesteken. Ik kan 't niet knopen[7], dat uw' lieve Zuster besloot, u haar eenig Kind toe te betrouwen. Mooglyk hebt gy zo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zy het moest opgeven. Alles is jelui gaaijing. En 't was nog eene zoetigheid, honderd halve ryers voor haar kostgeld. En durf jy nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! denk je dat ik een schurk of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar Voogd; zy is met myne goedkeuring heen gegaan. Jy hebt het haar moede gemaakt.—Trekken zul je,—ja! aan een askar. Wel, je bent eene overheerlyke Tante! Je bent immers nu veels te oud en te lelyk om nog eens te trouwen: wat zul je met jou geld doen? Meenemen? Loop voor Joost, ontmaak het kind uw goed, zy heeft genoeg. Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast den gouden ketting eens[8]. Zo die het u aanraadt; hier is je man.

Spreek niet van haar kwaad humeur. Zy is maar al te zoet van aart, en te toegeeffelyk. Zoo zeit de brave Weduwe Willis, en elk die het lief kind kent. Doch wie Satan kan met zo een paar ouwe Meerkatten omgaan, als jy en Bregt?

Zie daar Zusje, nu heb ik ook eens gewerkt in uwen zondigen Wyngaert; ja, ja! ik heb de ranken zo verbruit besnoeit, dat, zo er nog iets goeds van zal komen, het volgende jaar goede vruchten zal leveren. Ik twyffel, of Broer de Uitlegger u, voor alle uwe Smulpartytjes, wel zo vele heilzame Waarheden gelevert heeft, dan gy hier ontvangt voor eene Fransche Briefport.

Om u aan den Drommel overtegeven, (in plaats van myne Pupil,) denk ik dat nu te laat is; en ook, hoe boos ik op u ben, ik wensch uit grond van myn hart, dat gy u verbeterde: gy zyt wel oud; doch men is nooit te oud om iets goeds te leren: gy waart toch in uw jeugd nog al een rare schommel; hoe kom je zo verandert?

Ik wil geen katteschrift meer van u ontfangen, zo gy u niet bekeert; daarom wordt alles in eens afgedaan door

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Kletskous. [2] Kort aangebonden. [3] Klappen vallen. [4] Lijkt op. [5] Kan 't me schelen. [6] J. Coccejus, 1603—1669, G. Voetsius, 1588—1676, F.A. Lampe, 1683—1729, godgeleerden van zeer uiteenloopende richting. [7] Begrijpen. [8] Bedenk dat 't geld kost.

TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Lieve Kind!

Myn Boekhouder, de oude goede Peterszen, zal u het geld brengen, dat ik u toeschik: de Wissel bedraagt duizend Guldens. Koop er al van wat gy nodig hebt, om in ordentelyke gezelschappen te gaan. Maak drie Sacken, of hoe hieten die Samaartjes[1], zo als uwe Moeder en Grootmoeder droegen. Koop alles wat er by hoort, maar niet opzichtig, of wilt; nu ik vertrouw alles goeds van u. En doet nu niets aan je lyf, dat je niet kunt blyven dragen: dit zou u al zo gek staan, als die klungels die Tante u aan deedt. Gy moet het eerste half jaar in voorraad betalen; ik wil geen verplichting op dit stuk. Leg het wel aan, en als ik u zie, toon my dan eens hoe gy 't besteet hebt. Hoor meid, zo je 't wel aanlegt, heb jy gelds genoeg; zoo niet, dan is 't gaauw op.

Ik heb zakken met klagten over u, in eenen zotten Brief van je Tante. Doe jy maar wel, en ik zal u altoos voorstaan. Ik had gemeent t'huis te komen, maar 't zal nog vooreerst niet lukken. Luistert toch altyd naar de brave en wyze Juffrouw Willis, als of het uwe moeder waar; meer eisch ik niet van u. Ga je wel in de Kerk, Kind? Dat moet je voor al en voor al doen. Daar zit ik nou weer in een Paaps land, daar hoor je van God, noch zyn gebod, wil ik spreken; en zo ik myn tyd niet wel had waargenomen, hoe zou 't nu gaan met my? Als ik t'huis kom, zal ik je alle Zondag afhalen om ter kerk te gaan, want ik ben nog zo een oud Hollands man; en je zou niet geloven, Kind, hoe fraai de meisjes zyn, als zy daar, gelyk zo een rei wassepoppetjes, wel gekapt en gekleet, aandagtig zitten toe te luisteren wat de Leeraar zegt. Ik versta weinig Fransch, maar als je evel toch altemet eens naar de Fransche Kerk wilt, dan zal ik, uit pure inschikkelykheid, met je gaan, en denken: zy onderhoudt er haar Fransch door; en voor my is de penitentie kort, want die Coquette Abbeetjes maken het in een uur knaphandig af.

Zeg eens, Saar lief, staat er ergens in den Bybel van een teken des Beestes? zy past dat toe op de menschen daar ik nu by ben. Ik heb de vier Evangelien al eens doorgelopen, doch vind er niks van[2]. Doch dat Fyne volk vindt zo veel in Gods woord, dat er geen Christen mensch anders in kan vinden. Jy hebt niet veel anders te doen, lees zo lang tot je het vindt; maar 't zal weer op niets uitkomen. Evenwel staat het in den Bybel, dan spyt het my, Kind, dat ik het niet wist: want ik ben een dood vyand van spotten. Och Heer! ik dagt dat zy choqueerde[3] op de Kapsels. Zo ik iets op u vermag, bederf uw schoon bruin hair niet ten plaisiere van eene ongevallige mode: anders moei ik my er niet mee. Nu, zoek er eens ter deeg naar, hoor? En schryf my of gy 't wel hebt. Vrees God, leef betaamlyk, en denk dat je daar twee Ouders in den Hemel hebt, die u ter zyner tyd hopen weer te zien.

Nagt beste Kind, ik ben

Uw toegenegene Voogd,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Ruime japon met overkleed. [2] Openbaringen. [3] Hier: afgaf op.

EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.—Sara stelt Blankaart gerust; ze is niet verkwistend, dankt voor 't geld, vraagt een paar japonnetjes; Jacob Brunier—Aletta's broer—vindt ze een meisjesgek; Willem Willis beschouwt ze als haar broer, diens moeder acht ze hoog; ze verlangt naar Blankaart.

TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.—Aan Anna Willis vertelt Sara, hoe ze zich in de bullen steekt, nogal weidsch! Ze ombert om 'n stuiver 't fiche! wat ze niet veel vindt. Ze heeft 't best naar haar zin: Jacob Brunier bevalt haar niet: te fatterig.

DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.—Anna antwoordt: ik maak me ongerust! Die
Brunier vrijt naar je, en dat zou niets zijn, als hij maar wat
beteekende. Spelen? Ook Anna speelt, maar Saar maakt het te bont!
Ze zal ziek worden, vermaak-ziek. Pas op, Saar!

VIER EN TWINGTIGSTE BRIEF.

DE BROEDER BENJAMIN AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Men Heer!

Jy hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroert, en schoon de Zusters zich alles zouwen getroosten in stille zuchten, zo voel ik my gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en my zelf optenemen, om dat ik haren stichter en huisbezorger ben; al ben jy een groot Heer, ik zal jou tonen, dat ik op de muren van ons huisselyk Sion geen stommen hond ben; myn geblaf zal je doen zien, dat ik geen Indringer, geen Bemoeiael ben, maar dat ik eene wettelyke Roeping heb. Nou ja; men Vader liet me de slagery leern; 't was een waerelds man, een schoenlapper; maar men Moeder was evel in Kerkelyke bediening; want zy was eene der Kerke-schoonmaaksters; en hadt men Vader het niet belet, zy zou my op de Studie gedaan hebben; doch hy vroeg altoos, "of zy dan razende dol was;" de middelen ontbraken, en ik had eene grote mate van ziels en lichaams vermogens, en veel meer trek tot geestelyken dan tot slagerlyken arbeid. In mynen onoverwinbaren afkeer van allen lichaams arbeid, hoorde ik myne roeping tot een ander amt; ik was gehoorzaam, ik kategiseerde de kinderen en de vrouwtjes uit myn Buurt, voor een mondvol eeten, want de arbeider is zyns loons waardig. De reuk myner gaven verspreidde zich ook spoedig; de Groten der aarde verruilden ook gaarn myne toelichtingen voor hunne tydelyke goederen; edoch, dit getal is echter niet groot. Dus raakte ik ook bekent met de vrome Juffrouw Hofland, die gy als een andre Saulus vervolgt. Ik slyt vele opgewekte uurtjes met haar. Nu weet gy wie ik ben; maar jy bent een Atheist, een Armiaan, een Sociniaan; ja je bent, mag ik met ruimte zeggen, een Deist[1]. Jy bent een voorstander van alle godloosheid, jy staat een dartel Hellewigt voor; dat doe jy; ja, dat doe jy. Jy weet ook wel, dat Juffrouw Hofland, als eene echte dochter van Gaaijus[2], de noden der Heiligen vervult; en jy onthouwt haar heur geld; zoo dat jy een Kerkrover bent; ja, dat ben jy. Zo, heeft Saartje geen drie honderd guldens verteert? Wel nou toon je alweer jou werelds hart. 't Is waar, wy hielden het meisje in eene Christelyke soberheid, wy kleedden haar stemmig; ik weet ook beter dan jy, hoe veel zy 's jaars aan voedsel en deksel nodig hadt; honderd Ryksdaalders!—maar hoe veel heeft de goede Juffrouw wel gezucht over dat baldadig kind der Zonde, hoe vele tranen heeft zy geschreit, hoe veel gebeden heeft zy voor haar arme ziel gedaan, hoe dikwyls is zy ziek geweest door al dat tobben! kost dat alles geen tyd en zorg? of denk jy dat alles voor niets te hebben? Neen, jy zult, jy moet er voor betalen. Maar zo ben je lui: in 't aardsche kunt jy lui rekenen en cyferen; maar, in 't geestelyke ben je lui blint; maar Juffrouw Hofland zal haar geld hebben, ik zal u dwingen; ik—vrees voor my…. Wy hebben in deeze godvergeten stad nog onze duizenden. Wee, wee, die den vinger tegen ons opheft…! Wy yveren voor de vromen, en onze haat is heilig; dit wee betekent veel, als het wordt uitgeboezemt door een man als is

Uw ware Vriend

BENJAMIN.

Noten:

[1] Gelooven aan God als Schepper—meer niet. [2] Der Gerechtigheid?

VYF EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN BROEDER BENJAMIN.

Verachtelyke Kaerel!

Ik reken myn knegt te goed om u te schryven; daar aan zyt gy de eer, die ik u thans doe, schuldig. Zeg, fraaije kwant, dit aan uwe Principale: "dat zy zich stil houde, of dat ik haar alles, wat zy 's jaars, boven de honderd Ryksdaalders, ontfangen heeft, zal afkorten." Ik wagt haar voor den Rechter. Laat zy daar hare Leverantie van zuchten, tranen en gebeden inleveren, om te zien, hoe veel haar voor elke twintig ditoos zal worden toegewezen.

Houd u stil, of 't zal niet met u gaan. Ik meen u, en nog eenigen uws gelyken, zo dra ik in Holland kom, voor myne rekening, aan vast werk te helpen; en dit dreigement zegt veel in de pen van eenen man als

ABRAHAM BLANKAART.

ZES EN TWINTIGSTE BRIEF.—Sara vertelt Anna van haar leven; Aletta is goed en lief; Cornelia Hartog, ook huisgenoote, bevalt haar niet: te geleerd, ondichterlijk; Charlotte Rien du Tout, eveneens huisgenoote, mist karakter, is grillig, nukkig. Ze heeft kennis gemaakt met Hendrik Edeling: staat haar wel aan!

ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed bericht Blankaart over Sara: ze is lief, vroolijk, eerlijk, past goed op.

ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF.—Anna Willis is bedroefd; haar tante te Rotterdam is ernstig ziek; ze moet er heen met Moeder, kan vooreerst niet schrijven.

NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW MARIA BUIGZAAM, WEDUWE
P. SPILGOED.

Mevrouw!

Ik geloof waarlyk, dat het inkomen van alle myne uitstaande gelden my niet half zo veel zou verblyden, dan ik verblyd ben door den inhoud uws Briefs, dien gy my de eere aandeedt van te schryven. Hoe, wat! is de lieve meid dan myn lieveling niet? Is zy de dochter niet van eenen man, die myn eenigste hart-vriend was? Dat zou ik geloven, waaragtig! Hoor, myne goede dame, alles is strikt waarheid, wat of de kleuter u verhaalt heeft. Maar, haal my de Boze, indien ik aan zo eene Vrouw een knappen Brief kan schryven: doe al wat u behaagt; och Heer, het geld is goed, wil ik spreken; maar ik zal eene fatsoenlyke vrouw nooit kwellen. Wat denkt gy, Mevrouw, kan ik met u kibbelen om een honderd guldens drie vier, nu myn kind in zulke goede handen is? Ja, zie, ik heb wat ongerustheid voor haar uitgestaan, toen zy nog by hare Tante was; en voor ik wist, waar of zy toch belant mogt zyn. Want, hier gezeit, en hier gebleven, het kon immers gebeurt zyn, dat het stout Dingetje in slegte handen was gevallen, en zo al wyders, gelyk de waarheid is.

Wilt gy wel geloven, Mevrouw, dat uw brief my een traan of vier gekost heeft? 't Is echter zo. Wel lieve God, zei ik, zyn de beste vrouwen dan meest altoos in de onwaardigste handen? Dat is toch ellendig! En daar zit Abraham Blankaart nog in zyn vyftigste jaar, als een niets beduident oud Vryer; en ik had zo hemels vast besloten, om met myn vyf-en-twintig jaar man en vader te zyn. Wat zal men zeggen? die eerst komt die eerst maalt; en een weinig te laat is veel te laat. Ja, Mevrouw, ik heb den Heer Pieter Spilgoed wel gekent, maar nooit met hem verkeert. Hy hadt my te veel wilt hair op 't hoofd; en als de jonge lui getrouwt zyn, moeten zy dat laten afscheeren, of de Boel zit op zy. Ik wist wel, dat hy eene fatsoenlyke Geldersche dame getrouwt hadt, doch meer niet; en ik bemoei my bykans nooit met de zaken van een ander: Ik zeg altoos: "Abraham Blankaart, vrees God, en doe wel; dat is jou zaak, myn vriend."

Alles wat gy van Saartje zegt, is, zo veel ik daar over kan oordeelen, waar. Wees toch zo goed en hou een wakent oog over haar; wy mans hebben daar zo den slag niet van. Indien er iets mogt voorvallen, 't geen u nodig schynt my te doen weten, zo verzoek ik ernstig om my met uwe Brieven te vereeren. Ik weet heel wel, dat er geene beloning zyn kan, die geevenredigt is aan uwe zorg en raadgevingen voor en aan een Meisje als myn Sarotje; evenwel zal het myn pligt zyn, om uwe edelmoedige deelneming in haar op eene waardige wys te gedenken. Kan ik u van dienst zyn, 't zy door myn persoon, of myn beurs? Ik ken geen groter geluk dan waardige Vrouwen myne achting te kunnen bewyzen. Ik ben met eerbied,

MEVROUW! Uw Ootmoedige Dienaar,

ABRAHAM BLANKAART.

DERTIGSTE BRIEF.—Hendrik Edeling vertelt zijn broer Cornelis, hoe hij Sara heeft leeren kennen; hij is dol verliefd. Zoo terloops sprak hij er met z'n vader over en die had gehoord, dat Saar een dolle meid was, die losjes leefde, wat hem speet, want haar vader was achtenswaardig. Wil er niet van hooren en Hendrik is zeer braaf.

EEN EN DERTIGSTE BRIEF.—Jacob Brunier schrijft een fatterig verliefd briefje aan Sara, waarop zij onmiddellijk antwoordt.

TWEE EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.

Myn Heer!

Terwyl gy deezen ontfangt, zyt gy zeker nog druk bezig om uwe Tonco-Boontjes[1] uit te zoeken. Nu, neem er uw tyd toe, want wy blyven t'huis, en zien van daag niemand; dit a governo[2]; en terwyl ik toch een verlegen uur heb, zal ik eenige regels krabbelen. Wel man, gy hebt het vreeslyk volhandig! zo vele en zo vele gewichtige zaken; 't is te hard. Gy zyt nog jong, gy zult u dood werken. Zoudt gy niet een substituut in uw ampt kunnen stellen, dan waart gy ten minste van dien kant veilig, al moest het u wat kosten. 't Zou immers jammer zyn, dat zulk een nyver en veelbelovent jong Heer voor zyn tyd stierf. En daar is voor u immers niet aan te denken, Brunier? Letje heeft my in confidence, gezegt, dat gy, buiten haar zelf te rekenen, aan nog zes Dames beursjes belooft hebt. De waarde Juffrouw Buigzaam heeft ook reden van ongenoegen; nog hebt gy het Lint op haar Demicoeffe niet verspelt, en gy zelf zegt, dat het zo niet meer gedragen wordt. Juffrouw Hartog is knorrig, om dat gy haar de snuif niet bezorgt. Juffrouw Lotje gromt alle morgen aan het ontbyt, om dat gy de Tandpoeijer vergeet. Zie, dat zyn evenwel geen mooije dingen; en wat zal uwe Zuster daar op toch zeggen, dan dat gy het zo volhandig hebt? Het meisje haalt dikwyls een paar beschaamde kaken, als Juffrouw Hartog u, in haren trant, hekelt. En hoe zeer ik ook uwe Vriendin ben, ik zie geen redden aan die zaken: de menschen hebben gelyk. Indien gy zo veel onderneemt, moet gy met meer orde handelen. Gy vindt immers, als gy in den namiddag ons wat komt voorsnappen, allen bezig. De Weduw naait. Letje breidt. Ik knoop aan myn manchetten. Juffrouw Hartog speelt met haar hond. Juffrouw Lotje snuift, en frommelt haar zakdoek, en gy zit er maar lui en leeg by. Waarom neemt gy uw werk niet mede, dan kost gy als een werkent Lid onzer Societeit worden aangezien. Gy voldeedt uwe zeven Dames; gy kost om snuif en tandpoeijers denken: gy kost het Lint spelden comme il faut; en ons teffens in uwe nieuwe denkbeelden doen delen. Dan, dunkt my, waart gy in zes maanden op een effen bodem. Ik heb gemerkt, dat gy dikwyls in den spiegel kykt: wat dunkt u, (zie ik wil ook voor uw vermaak zo wel, als voor uw nut zorgen,) wat dunkt u, dat gy van Logement veranderde, en in een Spiegelwinkel gingt wonen? Dat zou ook al tyd uitwinnen; dan zaagt gy u ten vollen, in eens; en kon spoedig uw jabot verschikken, uw das optrekken, de stofjes en pluisjes van uw kamizool[3] knippen. Ik zie gaarn dat men zich wel kleedt, maar my voor een kenster in de kledingskunst uittegeven,—daar zal ik wel afblyven. Myn geest is niet geschikt tot het uitoeffenen van zulke verhevene zaken. Nu, zo als ik zeg, neem het niet te zwaar op, en werk met orde. Gy weet wie ik ben?

Uw Zusters Vriendin,

——

Noten:

[1] Zaadjes van den Toncaboom: geneesmiddel. Men maakte er o.a. beursjes van. [2] Tot naricht. [3] Vest.

DRIE EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.

Zuster lief!

Nu kom ik eindelyk op de zaak, waar over ik u wilde schryven. Daar het onze Bregtje Sara gezien, met een jong wilt Heer; zy geloofde, dat het een uit de Kommedie was; en zy was nog veel ligtvaerdiger opgeschikt dan de Pop van Pieternel, daar je men eens van schreef. Zy was een el hoog gekapt. Haar Sack, (ja, zo een duivelsch kleed heb ik ook nog in myn natuurstaat[1] gedragen!) was opgestrikt, je leven zo niet. Ze hadt witte zyde koussen aan; denk, Zusje, witte zyde koussen, en kerjeusde schoenen. En ander Orlosie bungelde een hope nesten en vodden. En ze liep net als de Hoer van Babel met dien Monsieur gearmt. Zy luisterde, Bregt zag het duidelyk, hem wat in, en toen keek hy de meid aan, en lachte dat het een schande was. Hoor, Kee, ik ben somtyds nog al bezwaart over haar; maar Broertje weet my zo tot rust te brengen. Moet jy niet ietwat hebben, Zannetje, zeit hy, om je klein te houwen? Is het niet beter, dat je jou bezwaart voelt om je zonden, dan dat je een Armiaansch slik-grondje hebt? of dat je ziel door eigen gerechtigheid den Duivel als een roofgoed wierdt overgelevert? En dan wordt het my alles zo licht, zo licht; och ja, zo licht.

Maar Zusje, je hebt my zo dikwyls in gemoedsgevalletjes geraden, en Salomon zeit: "twee zyn beter dan een." Ei lieve, wat moet ik doen? Broeder Benjamin wil dat ik met Blankaart procedeer, zo hy my niet tot een duit toe betaalt, volgens de Conditie met haar Moeder gemaakt. Al haar goed is hier ook nog, al de kleeren, en zo voorts, van hare Moeder, die eene pragtige Vrouw was; en al het gemaakt Zilver; maar dat evenwel te verdonkeren, hoe zal dat gaan? Blankaart is een droevig schepsel om mee te handelen; hy zou my, och ja! schandaal aan doen: En evenwel het Hellewicht verdient zo veel goed niet; zy zou het ook tot haar bederf gebruiken. Het alles over te geven is ook hart voor 't vleesch: 't was evenwel myn Zusters goedje, wil ik spreken. Ei lieve, zendt my nog eens het Heilig Onrecht van Petrus Kwezelius. Ja, je hebt toch dierbare schotse Boekjes. Wees gegroet, en antwoord my eens, zul je?

ZUZANNA HOFLAND.

Noot:

[1] Voor haar bekeering n.l.

VIER EN DERTIGSTE BRIEF.—Sara deelt Anna Willis mee, dat ze Jacob Brunier voor den mal houdt, zich van hem bedient om zich te vermaken en fatsoenshalve te doen vergezellen.

VYF EN DERTIGSTE BRIEF.—Cornelis Edeling antwoordt zijn broer
Hendrik: Kerel, er op los! Informeer of ze vrij is en dan, vooruit!

ZES EN DERTIGSTE BRIEF.—Anna Willis waarschuwt Sara. Laat ze toch geen geschenken aannemen van Jacob Brunier: hij heeft geen geld. Je raakt op de tong, Saar!—De tante wordt beter. Ze zendt haar de sleutels van de linnenkast, om wat goed op te sturen naar Rotterdam.

ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Willis!

Of ik nog lees? Wel, dat zou ik gelooven! Ik ben zelf de Lezeres voor de Familie; en onze lieve Weduw heeft een allerkeurigst Bibliotheekje. Maar ik heb zo veel over my zelf te schryven, dat het niet aan het schryven over Boeken komen kan. Zeg wat gy wilt, myn Cootje[1] is nogthans een goed kind; het schikt zich zo kostelyk op, om zyn Saartje te behagen, en schommelt uit alle hoekjes en reetjes van zyn armoedig hoofdje al het verstand, dat hy bezit, by een, om er my op te regaleeren.

En komt gy in geen zes weken t'huis! o dat's goed; nu kan ik met myn Held braaf plaizier nemen, zonder van u op de vingeren te krygen; ik vrees maar dat ik, want zo zyn de kinderen! myn eigen kwaad niet zal kunnen zwygen. Eene conditie! zo gy ophoudt met grommen, hou ik op met schryven. Waarom zou ik u beletten uw talent uit den doek te nemen? Gy hebt de gaaf van bedillen, en ik die van er my mede te vermaken, en er myn voordeel mede te doen. Nu ik er deeze flinken weer uitgegooit heb, ga ik er my eens terdeeg toe zetten, om uwen Brief te beantwoorden.

Brunier kan zeker nooit myn Vriend zyn, in de sublime betekenis des woords; maar hy kan, als de Broeder van Letje, als een ordentlyk Jongman, met my op alle plaatzen komen. "Of hy met die vriendschap te vreden is?" dat weet ik niet, en meen er myn hoofd ook niet mee te breken. Is het niet beter, dat ik altoos met den zelfden Jongen wandel, dan, zo als men zegt, met elk een uitloop? Tut, tut, die onkosten bedragen niet veel, en bewaren hem mooglyk voor duizend kostbaarder zotternyen: nu moet hy wel zuinig zyn, of hy kan niet met ons uitgaan. Hoe ik het goed zal maken? och, zeer gemakkelyk! als hy trouwt, zal ik zyne Vrouw een stuk huisraad kopen, tienmaal meer waart dan die kleine uitgaven belopen: Is 't nu wel, myne deftige Willis? Ja, ja, ik railleer met zyne gebrekkelyke zyde; hadt hy eene slegte zyde, dan leverde ik den Patient aan u over. Och Heer! ik heb zo maar wat zedelyke mouches, Engelsche pleister, goudvlies, balsem van Peru, lippenpommade en soortgelyke prulletjes; doch die zyn van geene kragt altoos tegen de gebreken van een ziekelyk hart. Maar gy, myne Vriendin, hebt wel andre kruiden, wil ik spreken, zegt Broer Benjamin.

Het zou een zot stukje zyn, met zo een Borstje Briefwisseling te houden; maar, wie zegt u, dat ik dit van zins ben? 't Komt niet in my op. Ja, ik gelyk omtrent zo veel naar de Godlyke Clarissa Harlowe[2], als myn schaapshoofd naar den vervloekten Lovelace: Heden, Naatje, hoe viel u dit in gedagten?

Myn Brief laten zien? daar is hy niet mal genoeg toe; hy begrypt wel, merk ik, dat ik hem voor een Zotje hou. In het volgende hebt gy deugdzaam gelyk, ja het loopt drok genoeg: maar 't zal haast over zyn. De kring is haast afgevlogen, en dan zal ik by myn eigen hart en by myne dierbare Mama Buigzaam huisselyk t'huis zitten, en lezen, en naaijen, en spelen, en zingen, en met een woord geschikt leven; met Salomon uitgeeuwende: "ook-dit-alles-was-ydelheid!" Waan met dit alles niet, dat ik in 't geheel niet meer denk. Ik denk dikwyls, en dat wel zeer ernstig; maar, 't is of het kwaadje, zou Tantes Bregtje zeggen, 't is of het kwaadje er altoos met zyn neus by is; want de minste beuzeling verstrooit my. Gy weet, lieve Willis, dat ik geen grote zoekster van vygebladen ben, doch nu moet ik my echter vrypleiten. Ik voel, dat ik eene sterke overhelling heb tot het zwaarmoedige; om die reden verstrooi ik my wel eens met overleg; zo bang ben ik, om toch nooit dat gebrek voor eene Deugd aan te zien. Nog een woord over het lezen. Onze brave Huisvrouw heeft eene fraaije collectie van Leerredenen: Die van Solicoffer en Doddridge bevallen my ongemeen. Wy lezen zelf in den Bybel, kind; namentlyk de lieve Buigzaam, Letje en ik; want Juffrouw Hartog is veel te geleert, en Lotje veel te gek, om van die party te kunnen zyn. Ik verzeker u, dat ik nooit met zo veel smaak het Evangelie las als nu, nu ik by eene Vrouw ben, die godsdienstig is zonder veel uitwendigheid, en ons inprent, dat die wel doet, wel vindt. En daar mee is dat maar uit.

Ten slotte, zegt onze geleerde Hartog. De stroom van zinnelyke vermaken, (of wilt gy, van beuzelagtige uitspanningen? 't is my ook wel,) moet eens met een springvloed over myn hart heen vloeijen, en al dat drabbige zwaarmoedige mede spoelen, dat er in myn verdrietig leven is op- en om- en ondergezakt; dan zal myn ernst redelyk, myne vrolykheid helder, en myn geheel gedrag eenparig goed, nuttig en pligtmatig zyn. Vaarwel! ik twyvel niet, of gy zult voldaan zyn over de uitvoering uwer Commissie. De Meiden zyn wel, en de dienstpresentatie aan de Juffrouwen. Heden, Naatje, hoe raar was het my, zo als vrouw en voogd in uw huis te dribbelen; wat had ik een wysheid in het terdeeg schikken uwer klederen, enz. Willem, myn beste Willem, was gevallig t'huis. Toen ik hem zeide, dat zyne Tante wat beter was, kon hy zyne blydschap niet verbergen; maar toen ik er byvoegde, dat zyne Moeder nog wel zes weken uitbleef, keek hy heel droevig. Die moedergek! ik zou den Jongen een kus hebben kunnen geven, zo wel stondt hem dat droevige; maar Willem is geen Coo Brunier. Ik vrees, Naatje, dat uwe vermoedens waar zyn. 't Smart my, want schoon ik niemand liever voor myn Broeder had dan Willem, ik zou hem in geen nader betrekking gelukkig kunnen maken. Arme Willem! dit maakt my ongemaklyk. Omhels uwe Moeder voor

Uwe Vriendin,

SARA BURGERHART.

Noten:

[1] Jacob Brunier. [2] Van Richardson: modeboek dier dagen—sentimenteel.

ACHT EN DERTIGSTE BRIEF.—Cornelia Slimpslamp ontraadt Zuzanna Hofland te procedeeren, en schrijft haar over broeder Kwast te Rotterdam.

NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF.—Willem Willis, zeer verliefd, schrijft aan
Sara heel teerhartig; zij antwoordt onmiddellijk.

VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER WILLEM WILLIS.

Myn lieve Willem!

Is de man een kind geworden?—Zou ik misnoegt zyn? En om wat reden? Om dat een braaf fatsoenlyk jong Heer, met wien ik zo veel ommegang heb, wiens Moeder en Zuster myne hoogstgeachte Vriendinnen zyn, my, eindelyk, op de betamelykste wys, zegt: dat ik hem niet onverschillig ben? Waarlyk, dit zyn gruwelyke ondernemingen; vreest gy niet, dat ik u, met eene theatrale houding, zal toevoegen:

"Moi, je suis femme, je ne pardonne jamais."

In ernst, Willem, ik dagt niet, dat gy zo dwaas, of dat ik zo eene Prude was; een van beiden moet echter zeker zyn. Ik zal u dan eens voor altoos tonen, dat gy schuld hebt, en ik niet. Verstaat gy dat, Vriend? Ik zal aan u schryven, als aan een' Jongeling dien ik hoogacht, om dat hy de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes van negentien jaar zyn kunnen; vertrouwende echter, dat gy deeze myne heuschheid niet zult misbruiken.

Geloof my dat ik, tot gistren toe, nooit er aan gedagt heb, of gy my met andre dan de oogen eens Vriends zaagt. Myne verkeering met u was weinig minder dan zusterlyk, en het heeft my duizendmaal gespeten, dat gy myn Broer niet waart, ook ten koste myner halve bezitting. Ik nam alle uwe beleeftheden aan voor beleeftheden; en, om te zeggen zo als 't maar is, ik verwonderde my geen zier, dat gy, als ik by uwe Moeder was, ons gezelschap hield: zie, me dunkt, dat kwam my toe; en welk Meisje, zo vrolyk en zo achteloos, zou dit niet denken? Maar nu gy my gezegd hebt, het geen gy my zeide, my zonder liflaffen, en met zulk een ontroert gelaat, zeide, nu moet ik eenen anderen weg inslaan; om dat ik het my zelf nooit zoude kunnen vergeven, een eerlyk man, die my beminde, met ydele hoop den kap te vullen; en my te verlagen tot het verachtelyk peil der Coquettes. 't Smert my, dat uwe genegenheid juist gevallen is op de eenigste stoute meid, die u mooglyk eene teleurstelling als deeze zou doen ondervinden. Wat kan ik het helpen? Ik ken de liefde niet, en heb geen den minsten trek om zulk eene grillige zaak te leeren kennen, om dat ik volkomen gelukkig ben in de omstandigheden, waar in ik my bevinde. Hier uit kunt gy opmaken, dat gy alle bedenkelyke reden hebt, om zo vriendlyk als nog ooit iemand te groeten, dien ik nu en dan zie, en daar ik overal mee kom; ja dat gy onreedlyk zyn zoudt, zo gy hem niet zo lief hadt als uw hart eischt.

Wel Willem, wel Willem, moet gy u ook in het Satirique omtrent de Vrouwen vergrypen? Wie heeft u toch gezegt, dat wy altoos Beuzelaars voor hupsche Jongens verkiezen? De een of ander vergiftig knorrig ouwe Vryer, denk ik, die de zonden zyner jeugd wel gaarn op eene Sex zoude schuiven, die altoos door de beste mannen met achting behandelt wordt. Wil ik u eens zeggen, hoe het eigenlyk zit? Wy Meisjes worden, meest allen, op eene zeer kinderagtige wyze opgevoet. Men schynt omtrent het bestaan onzer zielen als rechtzinnige Muzelmannen te denken. Ons postuur, onze kleur, onze houding, trekken al de zorgvuldigheid: men leert ons de kunst van behagen, en hierom krygen wy dans-, en zingmeesters, en hierom moeten wy 't Fransch, 't Ombre leren, enz. Ik beken, dat een Meisje ten minsten niet gekker zyn moet dan ik nu ben, om, voor dat zy oud en lelyk wordt, te begrypen, dat alle deze fraaiheden niets zyn dan bywerk, dat zy zo wel denken kan als haar Broer Piet, haar Neef Jan, haar Oom Gerrit. Het getal dier Meisjes is grooter, dan men gelooft dat het is; doch wat zullen wy, arme Zieltjes, evenwel doen, als wy zien, dat onze aanstaande Heeren en Meesters zo verheven van verstand zyn, dat zy ons idoliseeren[1] om die Beuzelingen; en mooglyk, (om hun eigen zelfs wil) geredelyk ontslaan van alles, dat in 't oog der reden verdienstlyk is. Het is ook waar, dat velen uwer schikkelyke Borstjes al vry onaartige Heertjes zyn; en waarom zouden wy, voor wy dat moeten doen, lastige Druiloeoren tot ons gezelschap kiezen? Onthoudt dit lesje, en doe er altoos naar; dan zyt gy myn beste Willem, hoor.

Myne achting voor u is op uw goed en eerlyk karakter gegront; en myne vriendschap hebt gy, om duizend goede hoedanigheden, die ik in u, als Zoon en Broeder, heb opgemerkt. Hou u daar mede te vreden; want ik verzeker u, dat er niets anders voor u te halen is. Vergeet my, en poog u de liefde waardig te maken van eene veel betere Vrouw voor u, dan ik ooit zyn kan. Zoo gy haar by my, om getuigenis van u te vragen, zendt, dan zal ik haar reden geven, om over u voldaan te zyn. Gy zult my zeer verpligten, indien gy u de smarte uitwint die gy mooglyk zoudt gevoelen, als gy afscheid van my naamt. Ik ben

Uwe ware Vriendin,

S.B.

Noot:

[1] Verafgoden.

EEN EN VEERTIGSTE BRIEF.—Sara aan Anna: Wed. Spilgoed is erg ziek! Zij waakt en verzorgt haar, is zeer onder den indruk, hoogst ernstig gestemd.

TWEE EN VEERTIGSTE BRIEF.—Willem Willis schrijft Sara: hij berust, maar hoopt! Saartje's vroegere dienstbode uit het ouderlijk huis, Pieternella Degelijk, heeft hij gesproken en die had de schrikkelijkste dingen van haar gehoord! Hij heeft haar gerustgesteld. Nu gaat hij naar Duitschland; haar portret neemt hij mee. Vaarwel!

DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF.—Anna Willis stuurt goeie berichten en dank voor Sara's zorgen. Willem zal een legaat krijgen van tante!—Zij is op bezoek geweest bij tante's buuiman en dat beschrijft ze: alles is daar oudhollandsch degelijk en gul. Ze heeft daar kennis gemaakt met Wijsneus, een pedant, en er ontmoet proponent Smit, een vroegeren kennis: die bevalt haar!

VIER EN VEERTIGSTE BRIEF.—Sara aan Anna: Wed. Spilgoed wordt beter. Deze vertelt haar droevig leven—een roman op zichzelf. Sara is hoogst ernstig gestemd en leert inzien, dat met liefde en huwelijk niet valt te spotten!

VIJF EN VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Vriendin!

Voor 't eerst ben ik na het toeval myner geeerde Juffrouw Buigzaam uitgeweest: Niet op eene Klossen-party, niet met een Wysneus en een aanstaanden Domine, maar met myn kostelyken Vriend, (zei Jan van Gyzen tegen zyn Bok,) den Heer Jacob Brunier, verzelt van deszelfs Zuster Aletta Brunier; en dat wel in de Fransche Comedie. Daar hebt gy immers niets tegen? Ik kon u wel wys maken, dat ik er ging om myn Fransch te onderhouen, doch dan jokte ik u wat voor. Neen, ik ging er met geen ander oogmerk, dan om eens een Fransche Comedie te zien spelen. Wel Naatje, ik raad u sterk aan om, voor gy van staat verandert, er ook eens te gaan. En zo dit, gelyk myne Tante zegt, de Tente des Satans is, dan moet ik u maar zeggen, dat hy als un homme de Gout, en comme il faut gelogeert is! Ik zag les Femmes Scavantes spelen, een stuk van den groten Moliere: myn genoegen was groot: alles dagt my was natuur. Het karakter van Crisale smaakt my; maar dat Excusez moi, Monsieur, je n'entend pas du Grec; hoe bekent ik daarmede ben, had al het aantreklyke der nieuwigheid, toen het wierdt uitgesproken door eene schone jonge Actrice, wier talenten men toejuichte. Ik was niet weinig misnoegt over het gedrag van ettelyke Heren en Dames in drie of vier Loges. Het spel zelf trok hun aandagt niet; dat is hunne zaak; maar, andere fatsoenlyke Lieden te beletten om te voldoen aan het oogmerk, waarom die naar zo eene plaats gaan, vind ik ten uitersten onbeleeft. Zo ziet gy, kind, dat alles onvolmaakt is, of, zo als de Heer Blankaart zegt: alle regtertjes hebben er slinkertjes. Zulke onfatsoenlykheden, denk ik, kunnen niet belet worden. Wie doet den Paus in den Ban? Cootje zegt my,—(ik noem myn auteur, om des te meer klem aan zyne woorden en aanhalingen te geven,) dat lachen, praten, badineeren, onder het spelen van de zielroerendste Treurspelen, thans du Ton is; en dat menig Champignon en Champignone de Fortune[1] daar mede ontegenzeggelyk bewyzen, dat zy lieden van Rang zyn, en ten minsten reeds deeze zes laatste jaren geweest zyn. Zeg je zo! was myn antwoord; evenwel, al wierd ik altoos maar voor een Koopmans dochter gehouden, ik meen deeze Certificatie van myn fatsoen niet mede te nemen, om dat ik myne lieve Ouders niet in verdenking wil brengen, of zy my ook wel hebben opgevoed.

Niettegenstaande deze en nog een half douzyn ongevalligheden, moet ik u maar zeggen, kind, dat ik verzot ben op den Schouwburg; dat ik niet kan begrypen, wat of men toch kan inbrengen tegen eene uitspanning, die, wel ingericht, zo veel goeds kan uitwerken. Nu, dat mogen de Geleerden afhaspelen, ik ga er heen, en dat wel zonder dat myn hart my iets verwyt. Juffrouw Rien du Tout was zeer uit haar humeur, om dat wy haar niet hadden mee genomen. 't Is myn schuld; ik vreesde, dat die Beuzelagtige Woelgeest ons maar zou gehindert hebben: als wy weer gaan zal ik haar zien in een Loge te plakken; daar zal zy zich beter diverteeren dan by ons, die eenvoudig komen om te horen, te zien, te wenen, of te lachen. Apropos, weet gy wel, dat het thans voor zeer ongemaniert gehouden wordt, te schreijen by eene Alsire, en te lachen by den Francais a Londres? Zie, dit alles a Gouverno, het kon u te pas komen. Ik moet u nog al meer fraais verhalen.

Onlangs was ik met myn trouwen schildknaap op een Publiek Concert: Coo hadt gehoort, dat er eene der eerste Zangeressen voor 't eerst zingen, en dat Cavalini[2] het Clavier zoude tracteeren. Maar moest men geen geduld hebben zo taai als een leren lap, (wil ik spreken,) om niet toornigjes te worden, op de manier van doen van eenigen der Grote Lieden? Daar snapten drie vier Dames zo luit, dat ik duidelyk hoorde, hoe het discours ging over het Puce-Lint van een Coeffure. Ginds stonden een paar Heertjes als een paar malle Jongens,—(zoude ik zeggen, zo ik niet verstaan had, dat zy aanstaande Vaderen des Vaderlands waren,) arm in arm, de heerlykste Muziek na te lollen, ons en passant, eenige Cabriolen op de koop toe vereerende: en dat, terwyl myn gehele ziel wegsmolt door het heerlykste Vocaal en Instrumentaal Muziek, dat ik immer hoorde. Hoe is 't mooglyk zo ongevoelig te zyn! ik spreek niet eens van het onvoegsame: men doet veel om du Ton te zyn! En die zelfde Babbelaarstertjes affecteerden zich, toen de een en ander vroeg, of zy zich den avond beklaagden, dat zy geenchanteert waren. Ende nu nog een kort woord tot u, myne Aandagtige! 't Is waar de overgang is wat grillig; zoo spreek ik van Comedien en Concerten, en zo koom ik tot myne deftige Vriendinne. Nu, gy weet hoe ik ben; los, bedroeft los.

"Wel, zou Tante zeggen, wel kyk eens aan Nicht, daar moest de Tante van je Vriendin juist te Rotterdam wonen, daar moest zy ziek worden; daar moest Juffrouw Willis met haar Dochter by haar komen; daar moest een Buurman wezen, die een klein soupeetje gaf, en daar moest juist de Proponent Smit in de Stad zyn, om er dien avond by te wezen; Wat is dat groot!" dus verre Tante.

En wat zegt Nicht? Wel Nicht is zeer in haar schik met die tyding, en Nicht hoopt nog binnen 't jaar hare Vriendin in het eerwaardig karakter van Dominees Vrouw gelukkig te zien. Heden, Naatje, dat moest je doen: me dunkt, dat gy met niemand een juk kunt aantrekken dat u zo wel voegen zal, dan met eenen Eerwaardigen. o My! wat zal ik dan dikwyls by u komen, al woonde gy aan 't einde van de Waereld of zelf op Marken Buiten! want ik ben overtuigt, dat de man, dien gy verkiest, waardig is dat men om hem de hele Toverlantaarn der Waereld goejen dag zegt.

Ziet gy niet, dat ik thans eene hele schryvige natuur over my heb? Ja kind, Saartje gaat nu weinig op den tril, en onze dierbare Patiente is nog te zwak, om haar met myn gerammel te vermoeijen. Doch lang vasten is geen brood sparen. Ik moet noodzakelyk eens met Letje uit. Juffrouw Rien du Tout heeft onlangs zulk keurlyk gaas gekogt, en dat zeer goedkoop; ik moet, eer het stuk op raakt, er ook van hebben. Zoo Cootje maar mee kan; want hy heeft, wurm daar hy is, ook zyne druktens; en het schynt, dat hy voor een Heertje van de mode zyne zaken voorbeeldig waarneemt. Wat zoudt gy een goed werk verrichten, Naatje, als gy hem wist te beduiden, dat hy waarlyk zeer wel zou doen, indien hy zo attent was in het verbeteren en in orde brengen zyner denkbeelden, die nu in zyn harsenvat als een hoop stoute Jongens in den donker herom tuimelen: Zeg wat gy wilt; maar de Borst is heel gezeggelyk, en de geest des tegensprekens heb ik met wortel en tak uitgeroeit. Nu uw beurt, hoor je kind.

Ik ben uwe Vriendin,

S. BURGERHART.

Noten:

[1] Oweeers. [2] Componist dier dagen.

ZES EN VEERTIGSTE BRIEF.—Anna waarschuwt opnieuw tegen Jacob Brunier en ze ijvert voor Willem. Het verhaal van de wed. Spilgoed heeft ook haar getroffen, en ook haar Moeder.

ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF.—Anna zet haar pleidooi voor Willem voort.
Moeder heeft Willem de zaak uit 't hoofd willen praten, maar zy,
Anna, vindt Willem wel geschikt voor Sara. Moeder zegt: Sara is te
wereldsch voor Willem
.

ACHT EN VEERTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SOPHIA WILLIS.

Mejuffrouw, Hoogst-Geeerde Vriendin!

Het zou my smarten, indien ik deezen moest schryven, om u myne eerbiedige gevoelens en oprechte liefde bekent te maken: ik hoop, dat gy, in alle myne woorden en daden, die gevoelens zult ontdekt hebben; en dewyl ik my altoos door de oprechtheid laat bestieren, kan er by u, op dit stuk, geen twyffeling overblyven.

Dat ik des de vryheid neem om u te schryven, vloeit uit een geheel anderen oorsprong. Het is om u uit grond myner ziel te bedanken voor het belang, dat gy in my neemt; en om dat gy my de gelegenheid geeft om te weten, in welk een licht gy my beschouwt. o Dierbare Juffrouw Willis, myn hart zegt my, dat gy myne zwakke zyde kent. Daar in ontdek ik ook de redenen, die u aanzetten om myn handelwys met uwen Zoon goed te keuren. Ik beken, dat ik zeer gezet ben op het bywonen van uitspanningen en dat ik er my meermaal in toegeef, om dat ik volstrekt geen ander oogmerk heb dan my te diverteeren; maar ik vlei my toch nog al, dat ik, voor myne jeugd verdwenen is, wyzer zal worden; nu ben ik zo ver niet, en ik zou my tot veinzery moeten verlagen, indien ik zeide: dat ik reeds werkelyk bezig was om die neiging in te krimpen.

Het smart my, my te moeten voorstellen, dat uw waarde Zoon, myn lieve goeje Willem, niet zo gelukkig is als hy verdient te zyn! en niets troost my zo zeer, dan de bewustheid dat ik verheven ben boven de vuige listen eener gerafineerde Coquetterie, dan gehandelt te hebben, na hy my zyne liefde ontdekte, gelyk als de pligt eischt van yder meisje, dat een braaf ordentelyk Jongeling niet beminnende, hem dat met heuschheid zegt, om geene hoop aantemoedigen, die geheel ongegront is.

Ik hoop, in alle gevallen van myn leven het onuitsprekelyk genoegen te hebben, dat er gelegen is in door u met liefde beschouwt te worden: niemand is met meer eerbied

Uwe Dienares, dan

SARA BURGERHART.

NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF.—Jacob Brunier verklaart Sara zijn liefde en vraagt haar. Zij zouden samen een model-paar zijn en konden beginnen met een reisje naar Brabant.

VIJFTIGSTE BRIEF.—Wed. Willis verantwoordt zich bij Sara, waarvoor zij op alle mogelijke wijze Willems plannen te keer gaat. En ze waarschuwt Sara: leef niet te zeer voor vermaak alleen en ga niet uit met een jonkman, dien ge niet liefhebt! Pas toch op, Saar!—Anna doet een uitstapje ook met Smit.

[Illustratie: 't kwam mij voor dat zij in zich zelf zeide; "Ei kom, om thee te schenken is hij echter nog al vrij gebruikbaar". Illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave van 1782.]

EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING.

Waarde Broeder!

Hemel! kunt gy met my nog railleeren? Maar geduld! Ik weet dat de vrolykheid van uw aart een vrucht is van uw goed hart, en dat gy opregtelyk deelt in alles wat my betreft. Ik zal dan, wat gy my ook moogt antwoorden, voortgaan om u over myne omstandigheden te schryven.

Weinig dagen na dat ik my zelf het genoegen gegeven had, om een billyke daad omtrent eene verlegene Vrouw te doen, hoorde ik van den Heer Brunier, (die met my de kennis onderhoudt,) dat de brave Weduwe ziek, gevaarlyk ziek, was. Dit smartte my, en wel te meer, om dat ik daar door berooft was van 't genoegen, om myn bezoek te herhalen. Brunier ging er echter verscheiden maal daags, om te vernemen hoe het was. Zyne Zuster kwam dan by hem in de zydkamer, en berichte hem 't geen hy kwam horen. Doch de beminde van myn hart zag hy niet. Juffrouw Brunier zeide, dat hare Vriendin de kamer der Lyderes niet verliet, en dat zy beide allerbitterst bedroeft waren. Broer lief, wat zyn brave meisjes toch juwelen! zy zyn de uitdeelsters van onze keurigste vermaken, en de zoete troosteressen in de ongevallen des levens. Oordeel, of deeze blyken van vrouwelyke meelydenheid myn hart troffen! Binnen weinige dagen ontfingen wy bericht, dat de Doctor haar buiten gevaar oordeelde; en deeze gunstige tyding werdt vermeerdert door de aannaderende herstelling der waardige Vrouw.

De eerste reis, dat Brunier vryheid kreeg om haar te komen zien, nam ik die gelegenheid waar, om hem derwaards te verzellen. Aangedient zynde, leidde Juffrouw Letje ons by de Weduwe in: Ik zag, tot myn hartlyk leedwezen, dat zy zeer vervallen was, en feliciteerde haar met hare gelukkige herstelling, vergeving vragende voor de vryheid die ik gebruikte. Zy beantwoordde my met de grootste vriendelykheid; en dewyl de knegt het theegoed binnen bragt, verzogt zy ons om thee te drinken. Verbeelt u een ruim zindelyk vertrek, proper gemeubileert, dat, met twee schuiframen, op een aartig Tuintje uitziet, en door twee zware lindenbomen voor de zon beschaduwt wordt: aan 't hoger eind zat de Zieke, in een keurlyk net neglige, met een neteldoeks kapertje op. Naast haar zat de beminnelyke Burgerhart, met een boek by haar de hand der Weduwe in de hare houdende, o Keesje lief, zy is schoon!—meer dan schoon. Het tekenagtige van haar gelaat treft; haar oogen schitteren van gezontheid en gerustheid. Zy is niet meer dan middelbaar van lengte; voor eene Gratie zou zy kunnen geschildert worden, niet voor eene Juno of Minerva, dat beken ik. Brunier maakte zich meester van de theeketel, en zy zelf schonk thee. De jongen wagtte, mag ik zeggen, op hare oogen, maar 't kwam my voor, dat zy in zich zelf zeide: "Ei kom, om thee te schenken is hy echter nog al vry gebruikbaar." Ja, niet tegenstaande hare minzame trekken, heeft zy iets zo spottig, zo schalkagtig, zo, hoe noem ik het? 't is nog al iets anders—in haar gelaat, als zy tot hem spreekt, dat men niet nalaten kan te zeggen, arme Cootje. Hy legt echter met haar aan; doch komt altoos met verlies te rug.

Juffrouw Brunier is een zeer bevallig meisje; maar men ziet haar niet, als zy by hare Vriendin is. Deeze twee jonge Dames beminnen elkander, en behandelen elkander ook als welopgevoede Zusters.

Myne Beminde was ongemeen vrolyk; en ik geloof, dat Brunier er te erger om vaart. Toen wy in gesprek waren over de Patiente, zei zy, met eene betoverende levendigheid: "Ik moet vrolyk zyn over de herstelling myner Moederlyke Vriendin; ik weet, hoe veel ik zoude verloren hebben: yder heeft zyn eige wys van doen: deeze doet de vreugd wenen, en een ander lachen." Haar lach, Keesje, is echter de lach des vernufts, en heeft niets van dat luidruchtige, 't welke het verstand afkeurt. Wy spraken over verscheiden onderwerpen, en ik had gelegenheid om te zien, dat myne Beminde dien zeldzamen schat, gezont Oordeel, bezit. Zy heeft, merk ik, veel verkregen kundigheden, doch beroept zich nooit op haar Auteur. Kort gezeit, ik geloof dat zy, in allen opzichte, dien man gelukkig zal maken, dien zy zich zelf zal uitkiezen; indien zy met aandagt eene keuze doet.

Me dunkt, Mevrouw, zeide ik, dat deeze beide jonge Dames u met allen eerbied en genegenheid behandelen; dit moet my gunstig over haar hart en verstand beide doen oordeelen…. "o Myn Heer, viel zy my in, het zyn de beste kinderen, die ik immer kende. Maar myne Gunsteling verdient, dat ik haar met die onderscheiding behandel, die myn hart voor haar gevoelt. Juffrouw Brunier is een meisje, dat al de geschiktheid heeft, om eene Vrouw van verdienste te worden; en hare liefde voor Juffrouw Burgerhart maakt haar geneigt, om, in duizend opzichten, beter te worden. Een verwaarloost karakter, myn Heer! vroeg ouderloos, en geheel aan haar zelf overgelaten…. Doch Saartje is de vreugd van myn leven; en ik bemin haar, of zy myn eigen dochter was. Zoudt gy wel geloven, dat dit luchtige bolletje, dat zo vol potzen is, en de zonderlingste invallen heeft, somtyds zeer bedaart met my kan spreken? dat zy de ernstige schriften met aandagt leest; ja, dat ik haar aanmerkingen over den Godsdienst hoor maken, die geheel nieuw, en tevens geheel waarheid zyn? God geve, dat zy altoos haren eigen weg ga, en door haar goed hart, 't welk niet vry is van wat achteloosheid, niet verstikt worde door eene wel overlegde loosheid." Ik was geheel aandagt. Zy ging voort: "Dat zelfde Meisje, dat zelf in uw byzyn haar levendigheid niet kan bedwingen, heb ik, geduurende myne ziekte, niet dan zwygent en schrijent gezien. Zy was niet te bewegen om my, zelfs des nagts, aan de zorg myner bedienden toe te betrouwen. Ik heb, in al die dagen, niets dan uit hare handen gebruikt. Uuren lang lag zy op hare knieen voor Myn Ledikant, God met opgeheven handen biddende, doch in zich zelf, om myne herstelling. Nu, mag ik zeggen, bestiert zy de gehele huishouding. Oordeel uit dit weinige over haar karakter. Hadt zy wat minder zucht om de Waereld te zien; doch dit, beken ik, is vry sterk. Zo dat, myn Heer, ik zegen het uur, waar in deeze lieve juffrouw by my gekomen is: de vermindering van mynen staat heeft moeten dienen, om my dat geluk te bezorgen: moet ik des niet vergenoegt zyn in die minderheid."

Mevrouw, zeide ik, ik geloof, dat Juffrouw Burgerhart immers zo veel reden heeft om het uur te zegenen, waar in zy u leerde kennen. Ik begryp levendig, dat zy aan u verpligtingen heeft, die zich alleen door dankbare gevoelens van het geroerde hart laten betalen…. Ik luisterde…. Is dat, vroeg ik, Juffrouw Burgerhart, die daar speelt? "o Neen, myn Heer, zeide zy, zo slegt kan zy het Clavier niet behandelen. 't Zyn stoute meisjes. Ik merk dat zy den goejen lobbes weer aan het touwtje hebben. Dien armen Jongen doen zy alles doen, wat in hare hoofden komt. Burgerhart zal hem, alleen om hem uittelachen, gedwongen hebben te spelen; schoon zy zelf bekent, dat zy de Kat, in weinige lessen, zoo ver ziet te brengen, dat die hem lessen kan geven, 't Zyn jonge lui, myn Heer; en ik denk, dat het myn pligt is haar het leven in myn huis zo aangenaam te maken, als ik immer kan. De Heer Brunier is een goed slag van een Jongen, die, zo hy wat minder van het petit-maitres air hadt, nog al passeeren zou."

Onderwyl hoorden wy, dat zy recht vrolyk waren, en iets schenen te verzetten: wat het was, weet ik niet.

Mevrouw, zeide ik, niets kan my aangenamer zyn, dan te horen, dat zulk een beminlyk jong mensch uwe achting verdient. Hoe gelukkig zal die man zyn, die zy uit liefde trouwt! "Dat is zo, myn Heer, maar zy zal nooit trouwen, zonder haren man zo wel hare hoogste achting als liefde waardig te keuren, immers dat zegt zy dikwyls."

En heeft zy dien man reeds gevonden, Mevrouw? (Ik vroeg dit met zulk eene merkbare ontroering, dat de schrandere Vrouw het moet gemerkt hebben.) "Neen, myn Heer, Juffrouw Burgerhart denkt zeker, zo weinig aan trouwen, als aan het kloosterleven." Ik voelde, dat myne wangen gloeiden. Ik nam de vryheid om haar hand te nemen, en die zagtelyk drukkende, zeide ik: mooglyk ben ik onbescheiden geweest, maar het belang dat ik heb in dit te weten…. Vergeef het my, Mevrouw…. Ik Bemin deeze Dame: Zo als ik haar zag, beminde ik haar; en nu myne rede myne keuze billykt, reken ik my niet ongelukkig. Het is dan mooglyk…. Ik meende verder te gaan; doch de Vrienden kwamen binnen; ik zweeg des. De Weduwe boog, zoetelyk glimlachende.

"Mamaatje lief, zeide Juffrouw Burgerhart, wy hebben uwe bevelen voldaan, en … maar, (het drankflesje opnemende,) moet ik dan kyven? Foei, myn Heer, gy moet op een ander tyd beter oppassen! weet gy wel, dat deeze Dame, om duizend en tienduizend redenen, diende gezont te worden, en zo oud ook, dat zy met een krukje in de eene hand, en my onder den arm vasthoudende, door haar Tuintje zal moeten wandelen?" Daar op nam zy een kopje, deedt het medicament er in, gaf het de Patiente, en wist Brunier te bewegen, om ook eens te proeven, die al grynzende zei, dat het lekker was. "Zo, zei Saartje, een Veinsaart ook nog, en dat onder myne oogen."

De beleeftheid deedt my vertrekken; na dat de weduwe my verzekert hadt, dat het haar niet ongevallig zyn zoude, my eens weder te zien. Afscheid genomen hebbende, vertrok ik met Brunier, hem bedankende voor de gelegenheid, die hy my gegeven hadt, om deeze waarde Dame te leeren kennen.

Zie daar, Broer lief, zo is het thans gestelt. Zal ik hopen? zal ik vrezen? Hemel, maar zou zy immer behagen kunnen hebben in my? Schryf my spoedig. Alles is hier wel. Vader zal u per naaste post schryven; hy weet niets van deezen.

T.T.
HENDRIK EDELING.

TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER JACOB BRUNIER.

Vriend Jacob!

Gy durfde my dan nog met een half woord vragen: "of gy u niet mogt vleijen met eenig antwoord op uwe Missive?" Want zo noemt gy dat fraaije Billet, dat gy my deedt ter hand komen. Om uw eigen fatsoens wille wenschte ik wel, dat gy er geen woord van gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de grote lyst uwer overige Beuslaryen hebben aangetekent, en, om dat ik niet geemlyk van aart ben, het u gunstig gepardonneert hebben. Doch nu gy zo dwaas zyt, van my zulk eene rapsodie, als 't ware, te herinneren; en gy mooglyk wel, (want het schynt waarlyk niet al te richtig in uw harsengestel,) u zoudt kunnen gaan inbeelden, dat ik uwe Missive niet al te wel zo spoedig dagt te kunnen beantwoorden, zo zal ik de moeite nemen, om u, over die Missive, eens een paar woordjes te zeggen.

Ik zeg niet gaarn onaangename waarheden, en vooral niet aan zulken, die ik, 't zy dan ook om wat reden, in zekeren zin wel lyden mag. Zo lang ik u slegts voor een vry geschikt, en goed soort van een jongen hield, hadt uwe Zuster weinig werks om my te beduiden, dat ik u als haar Broeder behandelde, en occasie gaf om ons eenige uitspanningen te bezorgen: Maar, nu ik merk, dat gy eenige oogmerken omtrent my hebt, waar van ik u nooit verdagt hield, zo moet ik u openhartig zeggen, dat gy my meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te kunnen krygen.

Hoe, myn Heer, heb ik u de minste aanleiding gegeven, om zulke gedagten in u te doen opryzen? Hoe weinig kent gy my! Hoe dood vreemt zyt gy omtrent u zelf! Ik moet of boos op u worden, en dat bevalt my niet; of ik moet u hartelyk uitlachen. Nooit zeker las men zo eene ongevallige mengeling van zotteklap, en dwaze inbeelding, op zeer twyffelachtige verdiensten, dan dat schriftje bevat. Dit van stukje tot beetje aan te tonen, is beneden myne aandagt. Ditmaal vergeef ik u alles, op deeze voorwaarden: "dat gy my hier over nooit meer spreekt;—zelf verbied ik u, my voor deeze gekheden om excuus te vragen; en dat gy; is 't mooglyk, door dit geval poogt wyzer te worden, en wat beter uwe eigen waarde te berekenen."

Zo gy hier toe geen geneigtheid hebt, dan zult gy u moeten laten welgevallen, dat ik u zo, en op dien afstand behandel, als een fatsoenlyk Meisje een verwaanden, of wilt gy lastigen, knaap altoos moet behandelen. Uwe Zuster is myne lieve vriendin, maar zy zo wel als ik begrypt, dat dit geen reden zyn kan, waarom ik zoude moeten geplaagt worden door een Borstje, dat geen geest genoeg heeft, om my met zyne Missives ook slegts te diverteeren. Spreek des nergens van; en ik zal alles vergeten: want zo gy in dit opzicht maar wyzer wordt; zyt gy een vry draaglyk Heertje; en ik geef de hoop nog niet op, om my eens met meer reden te kunnen noemen

Uwe genegene Vriendin:

S. B.

DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed schrijft aan Blankaart: Saartje is allerliefst! En nu is er een meneer, zekere Hendrik Edeling,—die de wed. zelf uit den brand geholpen heeft—een braaf man—die naar Saartje vrijt. Hij is knap, 27 a 28 jaar, goed gemanierd. Staat Blankaart nadere kennismaking toe? Sara spot er wat mee en wil nog niet trouwen, maar de wed. wil zekerheid.

VIER EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Cornelis Edeling wenscht zijn broer succes: geduld maar en volhouden. Gemakkelijk zal 't niet gaan, maar toch gaan. Hij is haast jaloersch en als hijzelf zijn Jaantje niet had, wie weet.

VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Anna Willis vertelt van haar uitstapje met Smit. Ze zijn o.a. in Schiedam geweest en hebben jenever geproefd. Smit werd opgewonden. Schiedam is een gat. Smit heeft intusschen een erfenis gekregen en nu zal Anna met haar besten vriend gaan trouwen. Hun liefde berust op achting en vriendschap. Zij raadt Sara aan den advokaat Fine Mouche te nemen, maar dan moet ze er gauw bij zijn. Hij is zeer gewild en ijvert voor de rechten der vrouw. Smit ijvert voor de nieuwe psalmberijming.

ZES EN VIJFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Lieve Willis!

Allemaal menschen!—dit zeide ik, toen ik uwen vrolyken en my zo regt smakelyken Brief gelezen had. De liefde is al een grappig ding, geloof ik. 't Schynt dat zy de peinzende vrolyk, en de ydeltuiten statig kan maken. Mooglyk, om dat zy het levensvonkje in de dikbloedige gestellen helder doet opflikkeren, en de zorgeloze onverschilligheid der volmaakt gezonde meisjes iets aan de hand geeft, dat haar van belang genoeg schynt, om er over te willen denken. Hoe het zy, 't is zeker dat Juffrouw Willis my nu veel meer bevalt, om dat zy my wat nader komt, dan wanneer zy met zekere ernsthaftigheid, niet altoos geheel vry van styfheid en bedilzucht, my myne les voorzegt. Uw Vriend Smit heb ik regt lief, zo wel om het geen gy van zyne conversatie, als om 't geen gy my nopens zyne manier van denken omtrent u mededeelt. Ik hoop hem spoedig wel geplaatst, wel gehuist, en wel getrouwt te zien. Ik beken dat gy, buiten uw nadeel, een ruim hart hebt, als gy ons, eenzamen in den lande, zulk een zegen toewenscht. Maak u vrienden, Naatje, door zo veel gy kunt dien wensch ten uitvoer te brengen. Wat my aangaat: Pour moi keen warme Bier, zei de Franschman; Pour moi geen man. Een flinke bol, om my, zo als ik zeg, te brengen waar ik zyn wil; dat is wel, doch meer niet. Uw Advocaat is des aan u; geef hem aan haar, die zo een meubeltje nodig heeft, en laat myn devies zyn: Vryheid, blyheid. Maar om u eens wat zakelykers te schryven, ik heb met Letje uit geweest, om dat nieuwmodiesch Gaas. Het stuk was byna weg, doch men wagtte alle daag nog fraaijer, als ook heerlyke Taffen, enz. Men heeft my verzogt dat te komen zien: en ik heb aanstaanden maandag daar toe bepaalt. 't Is een besloten winkel; men ziet er niets dan een modieus huis, moderne meubelen, drie zeer wel gemanierde, taamlyk lelyke, reeds wat bejaarde Demoiselles, die niets dan Fransch spreken: 't kwam wel, dat ik die taal kende.

In 't naar huis gaan, gingen wy Coos logement voorby, en spraken Mademoiselle G—— eens toe; die zeer verblyt scheen ons te zien, en vriendelyk innodigde. Wy voldeden ook aan haar verzoek. Letje vroeg schielyk of haar Broer niet t'huis was; neen, zei zy, maar hy zal weldra t'huis zyn. Kom, zei Letje, dan gaan wy zo lang op zyn kamer: ik volgde, zeer benieuwt zynde, hoe of het toch op de kamer van een Petitmaitre er mogt uitzien. Naatje! nooit hebt gy zo een huishouden gezien! myn oog viel eerst op zyn toilet, dat in de volmaakste desordre lag. Poeijer en Snuif bedekten alles. Hairkammen, Wenkbrauwkammetjes, verscheiden Verfjes, Tandenschuijertjes, Tand-poeijer, een glas half vol water, zo smerig als een eend, een stuk uitgedoofde Waskaers, eenige Fransche boekjes, die niet van de strengste zedekunde schenen te handelen, een morsige Inktkoker, een vuile Slaapmuts en een pot Pommade, maakten de misselykste vertoning, die ik ooit zag. Al zyn kleeren hingen over stoelen. Eenige paren zyden kousen slingerden er tusschen. Schoenen, muilen, laerzen, een hartsvanger, lagen door malkander: alle zyne Boeken konden wel in een brood-mand, en zagen er vuil en smerig uit. Letje zag dit lieve boeltje, met beschaamtheid, eens over, en ik was geheel nieuwsgierigheid. "Kyk me zo een floddervink eens; zo een slons van een jongen, en die altoos er uit ziet, of hy uit een doosje komt." Kom! zei ik, hy zal er voor hebben. Daar op deden wy zo veel kattekwaad, en naaiden zo veel mouwen en zakken en koussen toe, en verstopten zo veel goed, als de tyd ons toeliet. Toen gingen wy naar beneden, en zie daar, daar kwam de Vorst van Tour en Taxis, wip wip wip den stoep op; gevolgt door nog een vlasbaard, of drie, die hier alle logeeren. Myn Chevalier weet te wel te leven, (zoo hy meent, och arm!) om ons vryheid te laten zo terstond te vertrekken; en dewyl Mademoiselle G—- hier sterk op aandrong, traden wy in de eetkamer. Terstond presenteerde men 't een en ander. De gure dag gaf Coo den inval om een Bowl Punch te maken. Fiat Punch! Toen had hy 't op zyn lyf! de Arak, de Citroenen, enz., alles kwam uit den hoek. De drank was smakelyk, het gezelschap vrolyk, Mademoiselle G—- kluchtig, en Saartje haar zelf. Enfin, Naatje, wy diverteerden ons als Vorsten; wy raakten aan 't musiceeren, en 't was wel negen uuren, voor onze Vriend ons t'huis bragt.

De lieve Buigzaam wagtte reeds met eeten. De Hartog keek, als of zy zeide: "Wat die Kleuters! moet ik daar naar wagten?" Lotje zat met een Almenak van 't voorleden Jaar, en hield zich of zy las; doch ik weet niet, of zy wel eens spelden kan. Wy waren zo dartel, dat de lieve Vrouw niet wist, wat zy van ons denken moest; en Letje was ongemeen woordenryk. Ik was niet heel gemaklyk, want Juffrouw Hartog my iets, 't geen ik haar verzogt, wat onbeleeft aanreikende, en er by voegende: "ei, altyd dat gelach, 't zal wat te beduiden hebben, als wy 't wisten!" gaf ik haar een antwoord, 't welk aantoonde, dat ik haar, schoon veel ouder, niet voor myne Voogdes begeerde.

Ik heb u nog niet gezegt, dat de Heer Edeling hier alweer geweest is. Juffrouw Buigzaam spreekt met de uiterste achting van hem, en met zo veel onderscheiding, dat, zo zy tien jaar jonger was, ik zou denken, dat hy de man zyn zoude, dien zy haar hart wilde geven: nu denk ik dat niet. Mooglyk heeft hy zin aan Letje. Hy is door haar Broer hier althans gebragt. 't Is een zeer fraai man: hy heeft mooije manieren, en ik hoor, dat hy veel verstand heeft. Als hy weerkomt, zal ik hem eens Philosophiesch betrachten; zeide uw Pedant Gekje zo niet?

Omhels uwe dierbare Moeder; groet uw Vriend Smit; salueer uw Tante voor haar, die gy weet dat is,

Uwe hoogachtende Vriendin,

SARA BURGERHART.

ZEVEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.

Mevrouw!

Voor ik iets, Saartje betreffende, aanroer, moet ik u zeggen, dat ik God hartelyk gedankt heb voor uwe herstelling, 't Zoude al te droevig zyn, dat zulke weergaloze Vrouwen zo klakkeloos uit de waereld gingen, terwyl wy met hele risten van Beuzelaars en Beuzelaarsters blyven opgescheept. Het doet my aan myn hart goed, dat ons meisje zo haar pligt gedaan heeft; zy zal er een present extra uit myn eigen zak voor hebben. Zie, men moet de jonge lui, als zy wel doen, ook wel doen; en ik ben, God dank, geen vrekkige Jakhals van een Kaerl. Ik zeg altyd: "Abraham Blankaart, God heeft u zo gezegent, je hebt kind noch kraai; hoewel ik weet niet, of dat zo blyven zal; een mensch heeft graag een eigen weerspraak. Kind noch kraai! wel deel mee, myn Vriend; maak dat niemand op u ziet, als een hond op een zieke koe, dat niemand wel eens wou zien, of jy ook een mooije doode zyn zoudt. 't Moet hier toch altemaal blyven, en als jy brave lui op de proppen helpt, dan doe je als een hupsch Christen mensch betaamt." Nu, dat overgeslagen.

Neen, Mevrouw, ik heb geen byzonder oogmerk omtrent Saartje. Ik zal haar volkomen haar eigen keuze laten doen; en, zo de jongen haar verdient te hebben, zal hy haar hebben, al had hy geen zesthalf in de waereld; maar zo zy dwaas genoeg was, om een knaap te willen hebben, dat een vlegel, of een bobbekop is, of die haar dood zou kniezen, of tot gekheden brengen: Verduivelt! dan zal myn naam geen Abraham Blankaart zyn, zo ik het ooit toesta. Hoe, wat hamer, en wat spykerdoos, heeft haar brave Vader my niet met de dood op zyn lippen gezeit: "Brammetje Blankaart, ik sterf; zorg gy voor dit dierbaar Kind. Wees het geen ik voor haar zyn zoude, mogt ik leven." En heeft hare lieve Moeder ook zo niet gesproken? En heb ik het niet heilig belooft? En ben ik niet een eerlyk man? Hoor, Mevrouw, het meisje is veel ryker dan zy weet. Zy kan, ik herhaal het, krygen die zy hebben wil, mits dat zy wel kiest.

Ja, 't is een weergaas meisje! zo als gy daar schryft, is zy: en ik ben maar bly, dat zy by zulk eene allerbraafste Dame is, dat is goed voor haar. Spreek toch niet van my lastig te zyn; ik wou dat uwe brieven zo lang waren als de Engelsche Courant. Zie, ik ben geen man van de hedendaagsche Waereld, maar een brief van zulke vrouwen, wel, dat is een tractement voor my.

Den ouden Heer Edeling ken ik van voor vele jaren. 't Is een eerlyke knorrepot, een braaf man, een man, daar men op af kan, maar de lastigste mensch, dien ik ook al ken. Pitten heeft hy, en crediet als de Bank: maar ik heb my altoos afgehouden van twee soorten van menschen, van allemansvrienden en van Grimbekken. De laatsten veracht ik, en de eersten beduiden niet genoeg, om er aan te kunnen denken. Zyn Zoons ken ik niet; maar ik heb altyd gehoort, dat het beste jongens waren, doch die 't hart niet hadden, om hunnen Vader ooit dan met schroom toe te spreken. Dat is toch een ellendige zaak! 't Spreekwoord zeit, de beste Stuurlui staan aan land; maar als ik kinderen gehad had, by myn Vrouw, ik zou eerst hunne liefde hebben zien te winnen; en dan zou ik my van hun vertrouwen en achting gemaklyk hebben meester gemaakt. Wat zegt gy, Mevrouw?

Indien de jonge Heer des zyn hof aan myn Kleuter wil maken, en zy het goedvindt, my is 't wel; als 't kind maar gelukkig is, ben ik te vreden, en ik zal haar, met al wat zy in de waereld heeft, zelf aan hem, met myn eigen hand, geven. Doch de Oude moest my evenwel geen Kattesprongen maken, of denken, dat zyn Zoon haar veel eer aandeedt. Ja, ja, 't is een misselyke knevel, die eigenste Jan Edeling; want dan zou my 't bloed ook wat heel spoedig in de ooren kruipen. Saartje is van zulk eene brave oude familie, als er maar weinigen in Amsterdam zyn; haar overgrootvader was al een styl van de beurs, en een pylaar van de kerk: en, schoon zy geen geld heeft, dat by Hendriks te pas komt, zy is echter een schone party; en zy is een heel mooi meisje ook; en zy heeft, mag ik zeggen, alles geleert; en zy speelt immers kapitaal? Wees verzekert, dat ik uw verpligtent bericht voor my onschendbaar zal houden. Zo ik u, waardige Dame, ergens in van dienst zyn kan, beveel! gy zult my verrukken, door my in staat te stellen van u te kunnen tonen, hoezeer ik met de grootste achting ben,

Uw welmenende Vriend en gehoorzame Dienaar,

ABRAHAM BLANKAART.

ACHT EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Anna Willis beknort Sara om haar houding tegenover Coos-Jacob Brunier. Foei! Is vermaak dan alles? En welk vermaak! Tante Hofland zal nog gelijk krijgen! Ze mag Anna uitmaken voor wat ze wil: bijnamen geven is geen redeneeren.—Willem maakt 't goed; Smit gaat uit preeken. Hendrik Edeling is een beste jongen; Smit kent zijn broer.

NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Willem Willis schrijft zijn Moeder: hij maakt het goed, doet zijn best, maar Sara kan hij niet vergeten. Doet Moeder wel goed?

ZESTIGSTE BRIEF.—Hendrik Edeling richt zich tot Blankaart, over Sara.
Of er iets tegen is? Zijn vader zal bezwaar maken: Sara is niet
Luthersch
—doch dat is misschien nog te ondervangen.

EEN EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING.

Myn Heer!

Ik ken genoeg van uwe omstandigheden en zedelyk karakter, om niet weinig in myn humeur te zyn, met het voornemen, dat gy hebt omtrent myne lieve Pupil.

Zie, myn Heer Edeling, ik ben geen knorrepot, die altyd legt te gnokken, en te gnutteren[1] op Jongelui; o ho! het zat over een zestig, zeventig jaar, ook al zo breet niet: maar dit is evenwel hemelsch vast, dat onze jonge Heren het drok genoeg maken, en dat Ouders of Voogden van geluk mogen spreken, als zy een aartige lieve meid, die hun aangaat, in goede handen zien. Wel, 't is een bedroeft ding, dat de jonge Heren zich de vryheid geven om stukjes uittevoeren, die hen de achting van hunne meisjes onwaardig maken. Dat rydt, dat rost, dat speelt, lichtmist voor een voor negentien, alsof men een paardje schytgeld op stal, en nog een lyf in de kist hadt: en als men dan eindelyk het wilde leventje wat moede is, ja! dan klungelt men naar de Vryster, die men eene hope leugens en liflafferytjes vertelt. Het arme schaap neemt alles voor goede munt aan; en zy krygt een man met een verzwakt en verslonst lichaam, zonder zedelyke, 'k laat staan Godsdienstige beginsels; zonder kunde in zyne zaken; en haar geld moet meermaal springen om smousen en ligtekooijen te vreden te stellen.

Zo dat ik maar zeggen wil, myn Heer Edeling, dat ik regt te spreken ben, met uwe liefde voor het kind. Dat gy haar daar van nog geen kik gezegt hebt, smaakt my bestig. Hoor, gy zyt een hupsch jongman, en ik hoop, dat onze lieve Heer haar maar genoeg wysheid zal verlenen, om u haar hart, zo wel als haar mooi zagt regtehandje te geven: mits echter, dat myn Heer uw Vader haar die eer aandoet, waar op ydere brave jonge Juffrouw, in zo een geval, recht heeft.

Indien men ons, om dat wy misselyke Potentaten zyn, alles moet laaten doen dat men wil, wel, dan zyn de redelyke menschen waaragtig te beklagen. Hoor, myn Heer Edeling, ik zou geen Kind veroengelyken, en myn Paard, zo min als Snap, myn Patryshond, (die al weer met my naar Vrankryk gesjouwt is,) hadden nog ooit reden, om my voor een bullebak van een meester te houden. Daar is nu Jan, die reeds al zes en twintig jaar by my diende; maar ik heb nog nooit gemerkt, dat de kerel een beter heer verlangde; want ik zeg altyd: "Abraham Blankaart! maak toch, myn Vriend, dat je geen mensch of beest zo behandelt, als jy niet zoudt willen behandelt worden, dan zal je wel doen, en dat is hier de zaak." Doch myn Heer, uw Vader, voor wien ik zeer veel achting heb, moet niet denken, dat myne Pupil ooit in zyne Familie zal komen, indien hy my, als haren Voogd, dit niet met bescheidenheid en yver verzoekt, 't Zou my om u schrikkelyk moeijen; maar ik heb ook op sommige punten myne wonderlykheden; en, schoon ik niet aan de Jicht, of het Podagra zucht, kan ik om de hagel niet veelen, dat men zich airs zoude geven, omtrent zulk een braaf fatsoenlyk meisje. Myne gehechtheid aan de Leerstukken der Publique Kerk is, ja al zo sterk als de zyne aan het Luthersche geloof zyn kan, en daar hoop ik by te leven en te sterven: amen! Maar watte malle dingen zyn dat! "dat ik besluit om myn kind nooit buiten myne Kerk te zullen uittrouwen?" Wel, 't is goed, dat onze lieve Heer wyzer is dan wy allemaal; 't zou hier anders een bedroefde Winkel worden, dat zou het. Laat elk gelooven dat hy wil, dat hy kan, en laten wy allemaal deugdzaam leven; dat zal wat beter voor ons uitkomen, dan dit en dats hargueeren, en kieskaauwen, over dingen, daar de wyste lui zo weinig van begrypen als ik, of een ander eenvoudig Christenmensch. Hoor, myn Heer Edeling, ik kan zo Satans nydig worden, als ik daar in plaats van eene stichtelyke opwekkende Predikatie te horen;—want ik ben een stipte Kerkganger, moet gy weten; ik ga, als ik t'huis ben, alle Zondag in de ouwe Kerk,—niets voor myn neus kryg, dan wat scholastiek[2] Vulnis, dat, mag ik zeggen, diept noch droogt. 't Is goed, dat zulks maar zelden gebeurt, of Abraham Blankaart zou zo stipt niet ter Kerke gaan. Nu, myn Heer, gy moet weten, hoe gy met uw Vader dat Boeltje reddert. Doch hy moet niet vergen, dat myn Saartje van haar Gereformeerde Kerk afwykt. Hoor, ik moet daar niet over gemoeit worden. 't Is onredelyk; en is de man driftig, ik ben ook juist de grootste jaabroer niet. Hy moest ook niet leggen te choqueeren op myn Kerk, of hy zou zyn man aan my vinden. Ik versta my wel niet op alle de fynheden der redeneerkunst; maar ik denk, dat ik echter met hem geen gevaar loop om uit het veld geslagen te worden: wy kunnen malkander op de Beurs ook wel zo eens een aartigheidje zeggen.

In hoop dat ik zal voldaan hebben aan uwe verwagting, hebbe ik de eer my te noemen,

    MYN HEER!
                                   Uw dienstwillige Dienaar en Vriend,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Vitter en bediller. [2] Spitsvondig.

TWEE EN ZESTIGSTE BRIEF.—Wed. Willis aan Willem: Sara is geen vrouw voor hem. Een huwelijk kan even ongelukkig zijn door te veel overeenkomst tusschen man en vrouw als door te weinig. Smit gaat trouwen met Anna. Willem moet zich maar goedhouden en volharden in braafheid.

DRIE EN ZESTIGSTE BRIEF.—Sara aan Anna. Ze is boos. Anna beknort haar over haar oprechtheid. Anna mag wel genever proeven en zij geen gaas koopen? Mooie grap! Anna is zoo op zich zelf verliefd, dat ze geen oog heeft voor andersdenkenden. En ze duldt geen aanmerkingen op Spilgoed. Anna draait! Jacob Brunier mag zijn wie hij wil, maar slecht is hij niet. Bemoei je met je zelf. Groet Moeder, 't beste voor Willem. Vaarwel.

VIER EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE EERZAME PIETERNELLETJE DEEGELYK AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Juffrouw Saartje!

Nou komt myn dat beetje schryven wel te pas, dat je men nog hebt ingestampt. Ik moet aan u schryven. Ik heb rust noch duur; van nagt droomde ik, dat ik u op men schoot had, met je neteldoekse jurk, die ik zelf in het Blaauwe Hoofd nog kogt, an; en dat ik met je zong dat mooi Liedje: "Een kindje in 't water een kindje in 't water." Ja, dat was een huur[1]! Dat was eerst een Heer en Juffrouw! Ja, Juffrouw, ik zou nooit myn Belydenis geleert hebben, had ik niet in joului huis gedient. Ik woon nou ook wel by brave mensen, maar het is altoos drok; wy zyn met ons zeven Booijen, en ik heb dikwyls geen tyd om 't Vader Ons te bidden; en ik mag dat evel zo niet rabbelen; want Kaatje, onze Kindermeid, zeit, dat het van onzen lieven Heer zelf gemaakt is. Laatst nam ik het mee in de Kerk, en las het driemaal heel aandagtig, om dat ik den Domine niet zien, noch horen kon, zo vol was de Kerk, en dat is tog mooi; en nu sla ik een reisje over, om aan u te kunnen schryven; want wie weet, of deuze Brief in veertien dagen nog vol is. Ik wil maar zeggen, Juffrouw, dat ik gehoort heb, dat de Juffrouw gaat trouwen, met een Heer die een Franschen naam het, die ik niet onthouwen kan; 't is een Broer, zeggen zy, van een Juffrouw, die met u in 't zelfde huis woont. Hy het een amt op 't Staten of Prinsen hof, zie dat is al het zelfde; nou, Juffrouw zal hem wel kennen. Ik sloeg een gat in de lucht; 't was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar onze Koetsier van daan is. Maar die Heer zal wel braaf zyn; anders zou Juffrouw hem niet nemen, wil ik spreken; maar de mensen praten zo raar; en Bregt heeft my zo veel vertelt; maar nou ze eens zo vreeslyk van je gelogen het, geloof ik haar niet meer. Nou, God vergeef het haar, maar ouwe Bregt zal haar loontje wel krygen, gelyk ik hoop! En nouw was myn verzoek, of Juffrouw my weer wou inhuren; en dat Juffrouw met men Heer Willem hadt getrouwt, dat is een Heer! en zo gemeenzaam; wel zie, ik heb buiten u niemand zo lief, als men Heer. Toen ik daar zo by myn Heer zat thee te drinken, dagt ik nog om je Grootvader, Pieter Burgerhart. Die is nog by gelyks men Doop-peet: want ik hiette maar Pieternelletje Pauwls, en ik had zo een dinsigheid[2], om ook een van te hebben; en toe zei je Grootvader; kom meid, we zullen je Pieternelletje Deegelyk noemen: 't heugt my nog klaar; ik lei het Pampier in de eetenskast in men keuken, en Grootvader deedt zyn schoenen nog aan, en hy lachte dat hy schudde; om dat ik zo bly was met men van. Ik had het zo kostelyk by je Ouwers: en ik heb het nu ook goed; en als ik oud word, dan denk ik, onze lieve Heer zal ouwe Pieternel niet verlaten: daar vertrouw ik op. Zo dat ik maar wou zeggen, dat ik altoos dagt, dat men Heer Willem je was opgeleit. Hoor, het is my hier te drok, en daar zyn meer huizen dan kerken. Ik wou een stil dienstje by twee eenige luidjes, daar ik men werkje zo zelf kon betreuzelen; en wy kennen mekaer, want Juffrouw het wel duizendmaal op men schoot gezeten, en dan kon ik ook nog eens horen van dien goejen Heer Blankaart, die ik in velden noch op wegen ontmoet; nou ik kom haast nooit uit. Ja, Juffrouw, zo jy en men Heer Blankaart niet in den hemel kommen, dan versta ik my dat werk niet. Wat was hy altyd grappig, en wat het hy my dikwyls een gulden gegeven; en ik wou Juffrouw graag wat in haar huishouwing kopen, al was het maar een Glazen-kasje, of een Turfbakje; maar voorlede week kwam je Tante Hofland my tegen. Wel nou Pietje, zei zy, weetje nou wel, dat jou Juffrouw nou in zo een slegt huis woont, en zoo waerelds gekleet gaat? Ja Juffrouw, zei ik, die Weduw is een heel braaf mensch, dat weet ik heel wel, en Juffrouw Saartje gaat gekleet, zo als alle ryke jonge Juffrouwen; en, zei ik, onze lieve Heer ziet op het hart, niet op de kleren, zei ik; nou zei zy, "Kind, je hebt geen Licht[3]". Nou Juffrouw, als je trouwt, wat zul je dan kerjeust[4] wezen! en dat's evel geen zonde; want je Moeder, die zo vroom was, als er een mensch over een paar benen gaan kon, en ouwe Hille, onze Schoonmaakster, wel zo veel goeds gedaan het, die oud en katyvig[5] wierdt; sting styf van 't stof, toen zy trouwde; ik wou, Juffrouw Saartje, dat je dat eens gezien hadt. Laat my tog eens weten, of je haast Bruidstranen zal drinken. Alle menschen zeggen, dat je op je trouwen staat. Ik ben al tweemaal aan uw huis geweest; doch Juffrouw was uit, en ik kom weinig uit, en 't is by ons vreeslyk drok. 't Is nu net drie weken, dat ik aan deuzen schryf; neem men stoutigheid ten besten. Was ik maar weer zo in men eigen gedoentetje by Juffrouw, wat zou ik bly zyn! Ja, ik wensch nog uit Juffrouws huis gedragen te worden; wist ik dat, ik zou zo in myn knopjes zyn, want dat was een grote gerustheid.

Nagt lieve Juffrouw Saartje, van je ouwe Pieternel, zo pleeg je te zeggen.

PIETERNELLETJE DEEGELYK.

Noten:

[1] Goeie dienst! [2] Zin in. [3] Geestelijk inzicht. [4] Trotsch. [5] Hier: gebrekkig.

VYF EN ZESTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DE EERZAME PIETERNELLETJE DEEGELYK.

Myne goeje beste Pieternel!

Ik heb uw Brief gelezen: wel heden, ik wist niet, dat je zoo veel by mekaer kon stichten. Ik ben met uw Brief magtig in myn schik. Als het eens jou uitgaans dag is, zendt my dan een kruijer[1], dan zal ik t'huis blyven, als ik uit de Kerk kom, en wy willen weer eens heel veel praten; je weet, Nelle, daar hou ik wel van. Meid, wat hou ik van je, om dat je my zo wel opgepast hebt, en zo dankbaar aan myn lieven Vader en Moeder zyt. De Heer Blankaart is naar Frankryk; zo dat gy hem niet ligtelyk zult tegenkomen. Ja, dat is een man, niet waar? Och, ik heb hem zo lief! maar ik ga niet trouwen, daar is geen woord waar aan. Wees jy gerust: al wierd jy tagtig jaar, dan zal je toch by my wonen, als ik getrouwt, of op my zelf ben. Sterf des, als je tog sterven moet, maar gerust voort, 't zal zo zyn. Zeker, Pieternel, als gy oud en zwak wordt, zal ik voor u zorgen, en je zult dan zien, dat het heel goed is, op onzen lieven Heer te vertrouwen. En zei Tante "dat je geen licht hadt?" Heden meid, gy moest eens aan Tante gevraagt hebben, of 't waar is, dat zy zal trouwen, en met welk een Heer; maar daar hebje niet omgedagt. Ik zal heel graag, als ik trouw, wat in myn Huishouden van u hebben! Maar 't hoeft juist zo veel niet te zyn, als je voornemen was. In dit papiertje liggen twee ducaten[2], die doe ik u present, om dat gy zo een beste meid zyt, en myn Ouwers zoo lief hebt. Spreekt er maar niet van tegen my; koop er wat voor: zulje, Pieternel? De Juffrouw, daar ik by in huis woon, is net zo een brave vrouw als myne Moeder was, dan kun je eens denken. Nu ik ga niet trouwen, hoor. Gy weet wel, wie u deezen schryft.

S. B.

PS. Dat joului Koetsier van Keulen is, kan ik wel denken. Nagt, goeje meid.

Noten:

[1] Met een boodschap. [2] Plm. 6 gulden.

ZES EN ZESTIGSTE BRIEF.—Sara aan Blankaart: ze leest in den bijbel, gaat naar de komedie en naar concerten, onderhoudt Fransch en Engelsch. Edeling bezoekt haar dikwijls; ze heeft ook Pieternel gesproken.

ZEVEN EN ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Myn beste Meisje!

Uw Brief is my zo welkom, dat ik hem ten eersten ga beantwoorden. Dank God, myn kind, dat gy by zo eene verstandige en godvrezende vrouw gekomen zyt: Het hadt ook heel scheef kunnen uitkomen; als gy nu eens by slegt volk belant waart, en gy hadt eens mee moeten doen: Gy weet, die met pek omgaat, wordt er door besmet. Ja, dat zou droevig voor u geweest zyn, zo deeze vrouw gestorven hadt, dat begrypt gy wel. Dat gy uw pligt omtrent haar deedt, doet my zo goed, en geeft my zo veel vreugd, dat ik u een wisseltje zend, van honderd ducaten, van my, tot een teken hoe content ik daar over ben. Koop er wat moois voor, en draag het my tot gedagtenis; en doe altoos uw pligt, zult gy? Gy moogt heel wel met ordentelyke lieden uitgaan, als het maar niet te drok loopt: nu, gy zyt in goede handen; daar vertrouw ik op: Want gy zyt jong, kind; en ik weet, hoe de jonge lieden toch zyn.

De Heer Hendrik Edeling is my zeer wel bekent: 't is een allerbest jong Heer, en een knap kaerel ook. Ik heb somtyds, weet gy, rare invallen; en ik mag de jonge meisjes gaarn wat kwellen: wat zegt gy, Saar, als die Heer eens zin aan u hadt, zoudt gy daar wel veel tegen hebben? Nu, zin of niet, als gy myn eigen Dochter waart, en die Heer dan zin in u hadt, en my dat zeide, ik zou u aan hem geven, ten minsten zo gy er niet tegen waart. Zie, kind, ik hoop u nog gelukkig getrouwt te zien. Doch meisje, meisje, pas op! Gy zult een hele rist vryers krygen; zy zullen om u dwarlen, als muggen om de kaars. Gy zyt nu in de vrytyd; is 't zo niet? Ik eisch niet van u, dat gy my kennis zult geven van alle beuzelpraat, die zy u komen aan 't oor piepen; maar ik verwagt van u, indien gy aangezogt wordt door iemand, die gy genoeg in aanmerking neemt, om hem nader te willen leren kennen, dat gy my dit zult melden.

Begryp, myn kind, dat van uwe keuze uw gelukkig of ongelukkig leven zal afhangen; en dat ik, immers zo lang als gy myne Pupil zyt, u zal beletten uwe keuze te volgen, "indien brave en verstandige lieden, die u liefhebben, my zeggen, dat gy eene dwaze keuze doet." Ik zie niet op geld: zo gy maar een fatzoenlyk man, die u verdient, neemt. Maar ik denk niet, dat zo een braaf meisje zich zal vergooijen aan een jongen, die al zyn verdiensten aan zyn Snyer en Kapper verpligt is; die, als een regt vrouwenaapje, daar zo heen kwispelt, en twee orloges draagt, daar ik zo satans nydig over kan worden, dat ik hen wel eens een losse maling wou geven.

Ik heb wel gehoort, dat vele Dames, by de Twaalf geloofsartikelen; —die gy immers wel pront kent, hoop ik?—dit tot het dertiende maken: "Ik geloof dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt." Geloof het niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip waar aan, geen kriezel.

Hoe zou het my bedroeven, als ik merkte, dat gy deeze kettery toestemde! Gy meisjes praat, (de wyste niet te na gesproken,) somwyl, als of gy in uw harsens gepikt waart. Wat weet gy toch van lichtmissen? Een losse malle jongen, die zyn goed verbruit, en om peper moet[1], om dat hy zyn koorntje groen at, is geen lichtmis; hy is een gek, die men te Delft moest gaan opsluiten.

Een Lichtmis is een gerafineerde Deugeniet, die zyn roem en vermaak stelt in eerlyke jonge meisjes en brave vrouwen te bederven; die Gods geboden veracht; de wetten der vriendschap schendt; met zyne eeden speelt; met een woord, een allerverfoeilykst man, die te gevaarlyker is, naar mate hy een minlyk figuur, en een aartig vernuft heeft; die de welvoeglykheid zo lang in acht neemt, tot hy de onnoosle in slaap heeft gewiegt, en die in staat is om schatten aan zyne huurlingen uittedeelen. Gelooft gy, myn kind, dat zo een schepsel ooit de beste Echtgenoot worden kan? Alle fouten, door overyling en in gestorm der driften begaan, maken geen Deugeniet uit, indien hy die fouten, zo rasch hy die ziet, verfoeit en schuwt; maar een Lichtmis is zo bedorven van smaak; zyne neigingen zyn tot heblykheden dermate opgegroeit, dat hy nimmer een beter vrouw verdient, dan de allerslegste uit die bende, die hy bedorven heeft.

Een braaf, verstandig, kundig, goedaartig man, is de beste Echtgenoot. Een man van dit karakter verdient al de liefde, al de achting van eene vrouw, die hy zo gelukkig poogt te maken als zy ooit op deeze waereld zyn kan.

Ik zal hier niet meer over schryven; zo als ik zeg, gy hebt de beste Raadsvrouw by u. Gy kunt Juffrouw Willis ook altoos om raad en onderrigtingen vragen. Maar ik hou zo veel van u, dat ik u dit toch zo eens schryven moest. Groet, uit mynen naam, de brave vrouw, aan wie gy zo gehecht zyt; verzeker haar van myne byzonderste achting. Groet ook myn Vriend Edeling. En als gy Pieternel spreekt, insgelyks: Wel, ouwe Pieternel, denkt die nog aan my? Nu, als ik sterf, krygt zy een Legaatje. Zeg het haar niet; zy zou huilen van blydschap, en van droefheid ook. De oude Peterzen zal u, op uw order, het Geld bezorgen. Die ouwe stam heeft ook wat aan my verdient, zo eerlyk en zo hupsch is de man.

Nagt, myn lieve kind.

Uw liefhebbende Voogd,

ABRAHAM BLANKAART.

PS. Laat uw Clavier, en alles wat tot uw lyf behoort, op myn order, van uwe Tante halen.

Noot:

[1] Naar Indie.

ACHT EN ZESTIGSTE BRIEF.—Cornelia Hartog, de blauwkous, schrijft aan Wilhelmina van Kwastama, dat zij vermoedt: Edeling komt om haar! Dat het om Saartje zijn zou, komt niet in haar op. Ze noemt haar wel: Saar heeft Hollandsch gezongen; Cornelia leest nooit Hollandsch. Foei!

NEGEN EN ZESTIGSTE BRIEF.—Charlotte Rien du Tout schrijft aan Dirk
Welgezint, haar oom: ze wil verhuizen, want het tocht zoo bij de Wed.
Sp. Vraagt ook wat zakgeld.

ZEVENTIGSTE BRIEF.—Oom Welgezint geeft haar den wind van voren. Ze is precies zoo'n uil als haar vader: Fransche wind! Hij haalt haar door en noemt haar lui.

EEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Juffrouw!

Ik heb onlangs eene Vriendin verloren; ze hiet, by gelyk, (zeit onze Pieternel,) Anna Willis; kent gy haar? Ik vrees neen. Nu, dat zy zo, weet gy ook, waar ik haar weer kan vinden? Ei lieve, wys my den weg, want ik verlang de kennis te hernieuwen; 't was toch, waarde Juffrouw, een in velen opzichte braaf mensch: wy hebben een klein verschilletje gehad, en, zo al pratent en weer pratent, heb ik haar onder weg verloren. Ik wil zeggen, dat ik niet twyffel, of ik zal haar wel weer vinden. Het Orloge onzer vriendschap staat maar wat stil, doch de eene of andere heusche vriend zal het wel weer opwinden, en dan zal het weer zo fix wyzen, en zo krek lopen als immer. Ik schryf u des maar in voorraad. Ik zou zelf besluiten kunnen om u deezen te zenden, zo gy my alleen beledigt hadt. Maar, dewyl de waarde vrouw, die men niet kan kennen zonder haar hoog te achten, door u zo verkeert behandelt is, en gy daar voor geen vergoeding aan my doet, zal ik alles opzamelen wat ik schryf, even of ik u per post schreef. Zo dra gy my zegt: "Ik heb Juffrouw Buigzaam beledigt; 't is my leed; ik heb slegt gedaan:" is al myn geschryf, nevens myn vriendschap, weer tot uwen dienst.

Dewyl ik aan myne eenvoudige oprechtheid wil vast houden, zal ik u weer alles wat er omgaat schryven; en daar uit zult gy kunnen zien, dat ik zeer gaarn met uwe meerderheid van verstand myn voordeel doen wil, indien gy u in den styl uwer lieve Moeder, en met wat minder airs, my die gunst aanbieden wilt.

Volgens afspraak gingen Letje en ik, op den bepaalden dag, de taffen zien. De drie Desmoiselles dronken thee, en wy gevolglyk ook. Onder het thee-drinken kwamen er twee Heren in, om zyden kousen en een hairzak. Alle welgekleedde mannen spreken een taal, als zy de eer hebben tegen jonge Dames te spreken: zo als gy weet, Naatje.

Zy zogten koussen uit, en wy taffen stalen. Gy begrypt wel, dat zy onzen smaak admireerden? Nu dan, zy gingen beide zitten. De oudste Juffrouw vroeg naar de Historie der Beide Indien door Raynal; (in 't Fransch begrypt gy,) de Heer R. noemde het un Chef d'Oeuvre. Zy spraken vervolgens over eenige Pieces volantes , die daaglyks uitkomen: en zyn vriend gaf haar le Bibliotheque des Arts over; naar gewoonte, zeide hy. De heer R. sprak, dagt my, zeer wel, ofschoon hy veel sprak; en dan is dit al een heel kunstje; niet waar? Hy sprak met extase van de dichters Pope, Thomson en Akenside; en met geene onbevallige houding zeide hy: Oui, ma chere Marianne:

Virtue alone is Happines below.

Ons discours duurde wel een uur, denk ik; want ik had ook nu en dan een woordje ingebragt, dat met attentie gehoort, en met lof toegejuicht wierdt; zoo als dat van zelf spreekt, Naatje. De Desmoiselles zeiden my: "Dat deeze Heren zeer ryke, zeer fatsoenlyke lieden waren, en dat de Heer R. geparenteert was aan onze eerste familien. Hy hadt une superbe Bibliotheque, en zou ons graag dezelve heel en al ten gebruike geven; ook dat hy aan eene der Juffrouwen gevraagt hadt, waar ik woonde; en gezegt, dat hy de vryheid zoude nemen, om de Essay on men[1], in vierderleie talen by een gedrukt, te brengen, wyl hy gemerkt hadt, dat ik die wel eens zoude willen zien."

t'Huis komende, verhaalde ik ons avontuurtje aan Juffrouw Buigzaam, en liet haar de stalen zien, die ik by my had. Juffrouw Hartog zette een vieze tronie, en vondt de taffen zeer commun. "Zo, zei ik, en de Heer R. heeft die zeer fraai gevonden." "Kent gy den Heer R., Juffrouw Burgerhart?" "Zo als gy hoort, Juffrouw Hartog." Zy wierdt vriendelyker. "Kent gy dien Heer? vroeg de Weduwe. "Ja, Mejuffrouw, by reputatie. "Hy is een man van geboorte, un homme du Ton peutetre; mais un homme d'Esprit.

Rien du Tout was uit; Hartog ging uit, en wy hadden het huis vry. Nu, zeide ik, zullen wy eens een recht lief stil stichtelyk avondje hebben; en dribbelde, met een half menuet pasje, de tafel om. Wy verzogten de waarde vrouw, om voor ons wat te lezen, en kregen ons naaijen. o Naatje, nooit heb ik zulk lezen gehoort, en zulk een lieve stem is er niet! zy voldeedt aan ons verzoek, en las een Boekje: "de vrolykheid van een Godsdienstig leven;" dat gy zeker kent? De avond vloog om. Hoe gelukkig waren wy! Halfnegen kwam onze Lotje thuis, ging zich deshabillieeren, en in de kamer gezeten zynde, vermaakte zy zich met Jillis, onze kat. De tafel hadt reeds drie kwartier gedekt gestaan, toen de Scavante binnen tradt; zy haastte zich, was minzaam, spraakzaam zelf. Wy zagen wel, dat zy wat verlegen was; zy wist wel, dat zy nog wat te goed hadt; maar ik beschuldig nooit iemand die zich zelf beschuldigt; en de lieve goedaartige vrouw maakte geene remarques.

Toen wy reeds yder in ons pavillioentje lagen, hadden Letje en ik het nog zeer druk over het geen er gelezen was: ik zie duidelyk, dat Letje verstand en smaak heeft; maar 't is een verwaarloost verstand, en een nog ongeoeffende smaak: zo vergenoegt als Engelen sliepen wy in.

Morgen zal ik deezen vervolgen, zo er iets, my betreffende, voorvalt. Gy weet, ik leg alles by elkander, tot dat ik mijne Vriendin Willis vinde.

* * * * *

Dees dag is stil en eenzelvig voor uwe Pupil afgelopen; en ik ben maar wat aan 't haspelen geweest, om dat Letje in 't naauw was. 't Geval is zeer verre uitziende:—zy heeft, deezen middag, het Bierglas van Juffrouw Hartog gebroken. Hare veel Waereld[2] bewaarde Letje niet voor haar misnoegen; en, dat nog erger is! ons niet voor het aanhoren eener (geloof ik althans,) geleerde Oratie over de fraaiheid en byzonderheid van dit glas: "'t welk zy van Lord Muffle, toen die hier in 't land was, gekregen had; 't was naar de regels der Geometrie gemaakt, enz. enz., en zy hadt liever, dat Juffrouw Letje haar grootsten Spiegel gebroken hadt, dan dat Glas." "En ik niet, zeide Lotje, want dat beduidt een dooije." Dit deedt my lachen. Letje verzogt excuus; Juffrouw Buigzaam gaf aan Frits last, om even zo een Bierglas te kopen; en Juffrouw Hartog hieldt hare opgelapte meerderheid.

* * * * *

Al Weer een dagje! wel Naatje, en nog al geen Brief van u. 't Zal by my altemaal verwilderen, 't Hek is van den dam; de Schapen lopen in 't koorn. Wat nieuws. De Heer R. heeft hier aan huis geweest, en bragt my het Boek, waarvan ik u gemelt hebbe. Hy zat een uur by ons. Hy sprak meest met de waarde Vrouw. Waarlyk, 't is een schoon welgemaakt man. Ik geloof, dat hy veel geest heeft. Het gesprek ging over de Algemene Liefdadigheid, by gelegenheid dat men eenen drenkeling voorby bragt, die gelukkig geret was. Hy merkte aan: "dat, ofschoon onze deugd niets kan verdienen, zy echter altoos iets voortreflyks blyft; en dat hy het met de oude Romeinen hier in eens was: het is veel schoner een Burger te behouden, dan honderd Vyanden te doden."

Juffrouw Buigzaam was wel voldaan over zyne redenen. Ik plaag Letje gruwlyk met hem, want hy schynt voor haar zeer veel attentie te hebben; schoon hy my zyne Bibliotheek heeft aangeboden, nevens eene keurlyk geschreven Catalogus, om te zien, wat my zoude aanstaan. Nu, dat vind ik wel heel lief, en zal er ook myn gebruik van maken: "Zo dra ik meer lichts omtrent dit Luchtverschynzel, 't welk nu aan onzen Huisselyken horisont opdaagt, hebbe, zal ik u daar meer van zeggen." Zie daar, zo zoude Juffrouw Hartog spreken.

* * * * *

Nog geen Brief van Rotterdam! Geduld—Maar ik moet evenwel nu zeggen, dat gy uwe Voogdyschap slorzig laat leggen. En ik, arme ziel! kryg onderwyl vryers als zand. 't Is of heel Amsterdam weet, dat gy my mondig verklaart hebt. Hebt gy dan met myne Tante overleit, om my, zo maar kort en goed, aan den Satan overtegeven? Niet dat die hier ook al geweest is; was dit zo, Rien du Tout zou my dat wel gezegt hebben; zy is, zegt zy, "met een Helm geboren, en kan kwaad "zien". Nu, dat kunnen er wel meer, en ook al daar het niet is; ook Naatje? Foei, dat gy my zo in den pekel laat zitten! Daar heb je dan voor eerst myn kostelyke vriend Cobus; ja, die eerst komt die eerst maalt: daar heb je dan myn allerliefste Willem, uw Broeder; daar heb je dan de Heer R., die my een Boek brengt; ende ten vierden, daar heb je dan de zeer ernstige, zeer stemmige, zeer verstandige Heer Edeling. Ik heb wel geen haast om te trouwen; doch als ik nu maar wist, welk man ik moest kiezen, als my die haast eens overviel: dat is het maar.

* * * * *

Nog geen Peccavi![3] en de dag is om. Lees ten slotte dit volgende. Letje kwam by my. De arme Lot, zei ze, is bedroeft; en ik geloof ook, ergens om verlegen.

Ik. Dat spyt my, waar is zy? Laten wy zien, wat er scheelt. Wat scheelt u, Juffrouw Lotje?

Zy. Wel dat geloof ik ook; myn Oom Dirk is zo boos op my, om dat ik hem iets verzogt heb; en, dat nu nog erger is, ik moet myn Kapper betalen, en ik heb geen gulden aan geld. [Zy schreidde als een meisje.]

Ik. Is 't anders niet? kan ik u helpen met twee ducaten, ze zyn wel zeer tot je dienst; kom, wees maar vrolyk: uw Oom zal 't zo niet gemeent hebben. [Ik gaf haar de ducaten: maar zo dankbaar als dat mensch was!]

Zy. Ik beloof u, uw geld in de volgende week vast te betalen.

Ik. Nu ja, dat's wel.

De sloof zat te breijen zonder opkyken, aan een witte garen kinderkousje: "dat's een veeg teken," zei Letje, tegen my. Arme meid! 't Is waaragtig een groot kind. Ik hoop, dat ik haar toch nog zal leren spelden[4], en wat schryven, want het eerste is elendig, immers als zy een opschrift leest, en haar Waschbrief is een Lyst van Toverkarakters.

S B.

Noten:

[1] Pope 1688—1744. [2] Kennis van de "Groote Wereld". [3] Schuldbekenning—van Anne n.l. [4] Spellen.

TWEE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Sara verhaalt Anna van een bezoek van
Edeling, die in gesprek is geraakt met Corn. Hartog over: De
Genoegzaamheid der Deugd
; de opinies loopen uiteen en Sara
critiseert; zij is 't eens met Edeling.

DRIE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Sara verzoekt tante Hofland haar mee te deelen, wanneer ze haar klavier, guitaar en muziek kan laten halen.

VIER EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Ge-eerde Heer en Voogd!

Al leefde ik honderd jaar, en al deed ik niets in al dien tyd, dan u myne erkentenis te bewyzen; dan nog zou ik geen tyds genoeg hebben, om u zo veel daar van te tonen, als myn hart en myn pligt van my vorderen. Uw edelmoedig geschenk streelt my te meer, om dat my dit verzekert van de vriendelyke goedkeuring myns gedrags. Ik hoop er zo een gebruik van te maken, dat ik u ook daar van, zo wel als van de duizend guldens, behoorlyk rekening zal kunnen doen.

Ik heb Tante een Briefje gezonden, waar van de Copy hier nevens gaat, en zy heeft my laten zeggen: "dat zy order van u zelf moet hebben; doch dat zy nog zo iets met u te verrekenen heeft." Ik had echter zo heel graag myne Muziek, myn Clavier en Guitar.

En nu zal ik eens eene nieuwe pen snyden; ik heb er my reeds in myn deshabillie toe gezet, om uwen dierbaren Brief ordentelyk te beantwoorden. Kan ook een verstandig tederlievent Vader wel meer belang nemen in zyn gehoorzaam Kind, dan gy, myn Heer, in my neemt! maar geen Kind zal ook my in dankbaarheid en leerzaamheid, hoop ik, overtreffen.

De Heer Edeling is een uitmuntent Jongman! Nooit verlaat hy ons, of wy achten hem nog meer, dan de laatste keer dat wy hem zagen. De lieve Vrouw spreekt van hem, zo als zy zelden spreekt. Maar, myn lieve Heer Blankaart, zou zo een man, en die zo veel goederen bezit, immer aan my denken! Neen, zo verwaant ben ik niet. Zo een man moet een Vrouw hebben, die hem nader komt: nu, dat is zyn zaak. Ik heb geen den minsten trek om van staat te veranderen. Ik heb nog nooit een man gezien dan die ik, op zyn allermeest, alleen my ten vriend wenschte. Wil ik u eens wat zeggen? Daar is de jonge Heer Willis; die heeft my gezegt, dat hy my bemint. o 't Is zulk een braaf, eerlyk, bevallig Jongman! ik heb hem ook zo lief, als of hy myn eigen Broer waar; doch heb hem voor zyne liefde bedankt. o! o! Hy zal wel eene brave vrouw krygen; want het is een recht lieve goedaartige Jongen: waarom zou ik hem ophouden, daar ik toch geen zin in hem heb, en niet wil trouwen?

De Heer R., een zeer fatsoenlyk ryk Heer, van ruim dertig jaar, denk ik, heeft kennis met my gemaakt, en zyne heerlyke Bibliotheek my ten gebruike aangeboden, 't Is toch goed, dat alle Heeren geen laffe Jonkertjes zyn; "maar 't is heel iets zeldzaams, zeit de Weduwe, veel oordeel en belezenheid by veel beschaaftheid en waereldkennis te vinden." Zo dat wy mogen van geluk spreken.

Ik verzeker u, myn waarde Heer, dat ik nooit tegen uwen altoos redelyken wil trouwen zal; en dat ik, omtrent het XIIIde Geloofsartikel van vele Dames, eene Ongelovige ben. Niets dunkt my, (en zo dunkt ook de brave Vrouw,) geeft uw Sexe zo veel stof in de hand, om de onze met bespotting te beschouwen, dan het beleven deezes XIIIden Artikels. Een gek kan ik dulden, een Pedant verdragen, een Petitmaitre lyden; maar, op een Lichtmis zie ik met schrik en versmading! Hy is de Natuurlyke Vyand myner Sexe: Niet meer van zo een lelyk afbeeldzel des Duivels. Wie is boven alle zwakheden? Ik ben 't niet! Maar dat ik my ooit zoude straffen, met een Lichtmis voor myn man te nemen; veraecht my, zo ik er toe in staat ben!

Neen, myn Heer! ik zal uw vroom gemoed nooit bedroeven! Kan ik ondankbaar zyn? Om u, wat er ooit gebeure, te kunnen bedriegen, zoude ik zelf eerst moeten bedrogen worden; en wie zou toch, in de wyde waereld, daar belang in stellen! Ik sta niemand in 't licht; ik kwel niemand; ik wil zo graag allen zo wel doen, als in myn vermogen is. Ik begeer niets dan uwe Vaderlyke gunst te behouden, by deze dierbare Vrouw myn dagen te slyten, en zo al de eene zotheid voor, en de andere malligheid na wat af te wennen. De waarde Dame groet u met de hoogste achting, en ik ben

Uwe liefhebbende Pupil,

SARA BURGERHART.

PS. Ik hoor, dat Tante zal trouwen met een Heer die er veel in zyn Japon komt; die Heer ken ik; o my! o my! 't Is toch grappig ook.

VIJF EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Hendrik Edeling vertelt Cornelis wat hij zooal gedaan heeft; Sara is een engel! Hij zendt hem Blankaarts antwoord. Maar vader Edeling blijft koppig—geen "Noach's ark van gelooven in zijn huis! Nooit!

ZES EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Papa Edeling schrijft aan Blankaart; van dat huwelijk kan niets komen. Hendrik is Luthersch, zij niet. Afgeloopen.

ZEVEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.

Mejuffrouw!

Wel, hoe hebben wy het toch met elkaer? ryd je de witkwast, of maalt je de geest? Denk jy, dat ik zo maar op een dag heen en weer zo eens over kan komen, om u te zeggen, dat gy Juffrouw Saartje haar Linnen en Muziek zendt? Was het Briefje niet zo beleeft, als er een in heel Amsterdam te vinden is? Wie hagel hoort er van? 't Is immers het kind zyn eigen goed. De Guitar heb ik haar zelf uit Londen meegebragt, toen zy, tien jaar was; hy kost my verscheide Guinees; maar hy is ook al wat je horen kunt, zeg ik je. Wat doe je toch met haar Clavier; speelt Bregt met haar styve dikke stompen er somtyds eens een deuntje op, als zy dronken is; en dans jy dan met Broer smulpaap, als er zo een klein verheugingje is? Wat praat gy toch van nog wat te rekenen of te verrekenen: zwyg er maar dood stil van, of ik zal u anders spreken. Weet je wat je krygen zult? Net twee nieten in een bodemloos mantje; en Bregt om een oortje raakwat, voor een vervalletje: Broer kan zo veel knokkel oly krygen als hy t'huis kan brengen: Dan zult gy wel voldaan willen tekenen? Wat zegt gy nu van Abraham Blankaart?

Maar wat hoor ik, Zanneke, ga je trouwen met een Heer, die alle daag in zyn Japon by u komt? Ik kan wel denken, wie of er op u smoel heeft[1]; wie anders dan de Broeder? Nu geluk, er is maar een paar bedorven. Evenwel, als ik zo alle ouwe dingen overdenk, dan beklaag ik u toch. Wy hebben immers menigmaal eens een pretje gehad, en je hoorde my toen zo graag zingen van: "Toen onze Pau in 't Leger kwam." Waaragtig, Zanne, de Fynen lopen op uw zak, meid! ze zullen je zo arm maken als een Mier. De duivelsche gierigheid heeft u gefopt, en de kweeslary zand in de oogen gestrooit. Neem dan dien Drasboek niet; ik zal wel een ander opschommelen, als ik in de stad kom. Nu hebt gy order van my, om Saartjes goed te zenden. Ik blyve

UWEd. Dienaar ,

ABRAHAM BLANKAART,

Noot:

[1] Zin in je heeft.

ACHT EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed aan Blankaart: Sara en Hendrik houden haar beiden op de hoogte. Ze deelt hem nu uitvoerig een gesprek mee over het Buitenleven. Sara vindt zich daar te jong voor, Hendrik verlangt er naar. Saartje knoopt manchetten voor Blankaart; deze moet zich van den domme houden!

NEGEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN HEER JAN EDELING.

Heer en Vriend!

In antwoord op uwen, Amst. den … passato, dient: Ik ben nu maar, die ik maar ben, een niets beduident oud Vryer, en dat's het al; doch ik wil je zweren, dat wy niet meer in Geloof dan in humeur verschillen. Zie daar, ik heb het altoos zo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken[1], maar selderdemostert, was ik Vader over een half douzyn jongens en meisjes, wel dan zou ik myn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zo al die kabouters hoorde snappen, en rabbelen; of Abraham Blankaart ook mee zou doen! En als zy dan zo verre heen waren, dat zy op 't geen ik zeide aanmerkingen konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen; wel, dan zou ik God harlyk danken, om dat ik zulke snelle[2] kinderen had; zo als billyk is. Begrepen zy in 't vervolg eens iet beter dan ik; bestig, zou ik zeggen, en doen het zo.

Daar heb je nu myn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet veel meer van de Waereld en van de Schrift als ik, en ik ben dertig jaar ouder. Voor ik naar Vrankryk ging, zei ik: Kind, lees je jou Gebed 's avonds wel stipt uit Mell? "Myn Heer, zei ze, ik bid uit myn eigen hart; ik weet immers beter, wat ik nu nodig heb, dan Mell voor vyftig jaar dat raden kon?" Wat denkt gy, dat ik toen zei? je zult, by dit en dat, jou Gebed uit Mell lezen, om dat ik het doe? Mis mantje! ik zei, dat's waar meisje, je heb groot gelyk; en anders zou zy denken, dat ik haar vyand en niet haar welmenentste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gy hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op myn woord, je hebt mis.

God de Heer geeft ons, zyne kinderen, wel reden van zyne bevelen: "doe dat, op dat het u welga," staat er dat niet in den Bybel? En zullen wy nu zo misselyk[3] en zo boos zyn, dat wy onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Hadt, by gelykenis, Luters Vader eens gaan zeggen: "Luter, ik versta niet, dat je Luters wordt, jy zult Paaps blyven, want wy zyn van 't begin van de waereld af allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop krygt, om van ons oud geloof aftegaan, zullen wy eens wat anders by de hand vatten." En was Luters Vader evenwel zo wel de Vader van Luter niet, als Jan Edeling Vader is van zynen Zoon Hendrik; en waar was dan je hele Geloof gebleven?

Dat je op je Kerk gestelt bent, eer heeft uw hart; dat's braaf! maar hier, ik, zei de gek, ben ook op myn Kerk gestelt, en myn hart het ook eer, zou ik denken. Wel zie, wy verschillen zo weinig in geloofsgronden, wil ik spreken, dat het niet de pyne waart is, om er zo over aantegaan. En waarom zouden onze jonge lui niet met malkander te Kerk kunnen gaan? Hebben wy niet een Heer, een doop? Maar wat hagel hebben wy Leken met hunne disputen en tandtrekken te doen? Zo dat tegen het Huwelyk heb ik niet, indien er geen andre dan deeze geloofsverschillen mede gemoeit zyn. Dat gy van 't Luters geloof zyt, is goed voor u; dat ik op zyn Gereformeerts geloof, is ook goed voor my. Maar elk zyn vryheid: Gy zyt immers geen Paus, al ben je Vader? Je kunt immers mis hebben? Of zyt gy onfeilbaar? Hoe zit het?

Kom aan, daar heb je nu Paulus, de Apostel Paulus, daar gy zo wel aan gelooft als ik. Wel, die dagt mede al, dat hy 't byster wel hadt; en dat onze lieve Heer magtig met zynen yver gedient was, dagt hy het niet? Hoe! de man zeit het zelf; hoe kun je 't nader hebben? dat hy daar zo liep razen en tieren door Damascus; en wat wil het geval? Hy hadt het wel net mis! en de brave man heeft er altoos berouw van gehad, toen hy beter wist. Ik heb voor dertig jaar myn Belydenis gedaan, by onzen vromen van der Vorm, en ik hoop in dat geloof te sterven; doch als ik eens mogt zien, dat andere Kristenen nader by Gods woord blyven, fiat! dan moet ik dit licht volgen, en dat zou ik ook gerust doen; want ik ben een eerlyk man.

Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik het Huwlyk om die reden niet kan afkeuren. Je moest nu evenwel je niet gaan zitten inbeelden, dat ik met het kind zo goedkoop ben: alheel niet! maar uw Zoon is zulk een braaf man, daar wil ik maar op komen. Neen, daar heeft zy Goddank te veel gelds toe, en is zy van te braven familie, en 't is een mooije Brunet ook, en ze speelt maar capitaal. Sara Burgerhart moet een zo braaf man hebben als uw Hendrik, en zyne Ouders moeten haar met achting en liefde in hunne familie nodigen.

Nu, nu, 't zou geen onaartig klugtje wezen, met een Papa die zei: "zo zal 't wezen, Dochter, want ik versta het zo." Neen man! myn Pupil is een redelyk schepzel, en zo wil ik, dat zy zal behandelt worden. Daar hadt men dan 't gooijen in de glazen met Papa Edeling, en myn arme kind was aan de Joden overgelevert. Ik bedank je hartelyk, hoor. Zie daar is myn antwoord. Ik blyve

Uw Dienstwillige Dienaar,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Bij ingeschoten. [2] Vlugge. [3] Onhebbelijk.

TACHTIGSTE BRIEF.—Sara blijft aan Anna schrijven, al zwijgt deze. Sara blijft Sara; Jacob Brunier blijft vrijen zonder hoop; hij is jaloersch op Edeling. Maar … Sara zelf voelt alleen voor zekeren R. Met hem gaat ze veel uit: hij is zoo knap, voornaam, ontwikkeld. Wat zoekt die R? Haar? Maar zij wil nog geen man. Ze wil Anna dwingen tot antwoorden en toont zich plaagziek grootmoedig.

EEN EN TACHTIGSTE BRIEF.—Hendrik aan Cornelis: Hij heeft met Sara gewandeld! Zij heeft hem niet af-, zelfs niet teruggewezen, maar ook niet beslist hoop gegeven. Zij zegt niemand lief te hebben, maar wil nog niet trouwen! Hij heeft moed.

TWEE EN TACHTIGSTE BRIEF.—Zuzanna aan Cornelia Slimpslamp. Zuzanna zit in de war, want de vrome Stijntje Doorzicht heeft haar de les gelezen, ook broeder Benjamin gelaakt. Wat moet ze nu? En Sara vraagt haar goedje. Ach!

DRIE EN TACHTIGSTE BRIEF. Sara aan Anna: ze heeft een prettig avondje gehad. Er is mooi gezongen. Hendrik was er ook; hij speelt mooi bas. Cornelia Hartog was opgewonden! Alette Brunier was allerliefst; net een vrouw voor Willem! En Hendrik?… net een man voor Spilgoed. Zij is wat ouder, nu ja!

VIER EN TACHTIGSTE BRIEF.—Aletta Brunier logeert op Bosch en Veldzicht en mist Sara. Ze heeft met genoegen Sara hooren spreken over Edeling; ze verdienen elkaar! Sara wordt ook eens op 't buiten verwacht.

VIJF EN TACHTIGSTE BRIEF.—Aletta schrijft ook aan Spilgoed, zendt haar vruchten. Ook zij wordt eens verwacht, met Sara.

ZES EN TACHTIGSTE BRIEF.—Eindelijk antwoordt Anna Willis: zij bekent schuld; de Wed. Spilgoed verdient achting!—Ze wil weer vriendin zijn met Sara! Een Geldersche dame heeft haar beter ingelicht: die dame zal ook Sara bezoeken.

ZEVEN EN TACHTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed bedankt Aletta en haar gastvrouw voor de vruchten. Sara verlangt naar Aletta, dus ze moet maar gauw komen.

ACHT EN TACHTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.

Chere Letje!

Wel kind, wat heb je me daar evenwel een lief en verstandig Briefje geschreven! Kan ik het niet nog meer pryzen? want, al den lof, dien ik u geef als eene puntige schryfster, kryg ik immers met intrest te rug? Van my hebt gy immers alles geleert; zeide gy zo niet, Hartje lief?

Belieft myne Letje nu wel eens geheel aandagt, ja maar ook geheel onderworpen te zyn? Och, ik heb myn woord gegeven! Zulk een aandrang kon myn arm zwak hart niet weerstaan! Gy weet, wat ik u geconfideert heb? Gy kent myne achting voor den Heer Edeling. Gy weet, (of mooglyk weet gy 't niet; want weet ik juist zo de geheime historie van uw hart!) dat achting natuurlyker wyze in vriendschap, en vriendschap heel gemaklyk in liefde kan overgaan? Hier uit zult gy kunnen opmaken, dat het my onmooglyk was, onze Lotje een verzoekje te weigeren. "Daar heb ik u schoon beet," zeit myn Voogd; en dan lacht de goede man, dat hy schatert: Nu iets ernstigers!

Gister voormiddag ging myne aangenomen Dochter[1] met de kousjes, die ik onze Klaartje had laten wasschen en opstryken, naar Oom Dirk. 's Middags niet te huis; dat's een goed teken, zei ik. Ten zeven uuren werdt de sloof met een sleedje t'huis gebragt: zy kwam blymoedig de zaal op. Naauwelyks hadt zy ons gegroet, of aan 't uithalen van haar zakken. Oud en nieuw kwam te voorschyn: Chocolaadjes, Ulefeltjes, Banket, twee grote kluwens fyne wol, om voor Oom koussen te breyen, een pakje wol, dikke breinaalden, een doosje met wissewasjes. Zy presenteerde ons van de snoepery: wy namen elk een Chocolaadje, maar de Scavante bedankte met een hele viese tronie: "Ik proef nooit zulk goed." Lotje was zo raar, en hadt zulke klugtige zetten, dat Hartog zelf lachen moest.

Waarlyk, Lief, ik geloof dat zy meer is uitgebluscht, of overdrommelt, dan wel dat zy van de Natuur zo geheel misdeelt is. Ziet gy wel, dat ik veel edelmoediger ben, dan de meeste Doctoren, die de ziektens hunner Lyders vergroten, om des te meer wonderen in het herstellen aan den dag te brengen? Och, zo dra zy myne Patiente geworden is, heb ik gezien, dat zy minder ver verzeilt was, dan ik gevreest had. Zy verhaalde ons, dat zy uitnement vriendlyk was ontfangen; en dat zy de vryheid had, om een taffen Sak te kopen, doch dat zy eene der Juffrouwen zou verzoeken, om met haar te gaan. Zy hadt ook haar speldegeld, en nog twee ducaten extra gekregen; nu vroeg zy my, of ik de taf wilde kopen? dat ik met een, gaarn lieve Lotje, beantwoordde. Toen zy met my, (want zy slaapt nu in myn Pavillioen, en ik slaap in het uwe, tot gy weer t'huis zyt,) boven was, gaf zy my de twee ducaten, die zy geleent hadt; ik nam die ook, doch alleen om haar eens weer te helpen, want ik vrees, dat de duiten spoedig zullen wandelen. Kon ik haar dat ook beduiden! Nu, alles met den tyd; ik moet niet te veel gelyk doen. Myn Compliment aan Mevrouw uwe Tante. Hou uw Neef maar; ik weet met al myn Vryers haast geen weg meer; voor al kom spoedig by

Uwe tederliefhebbende

BURGERHART.

Noot:

[1] Lotje Rien du Tout, (spottend).

NEGEN EN TACHTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Willis!

Victorie! Victorie! myne Vriendin is te regt. Ik heb haar weergevonden! Frits, loop, draaf, vlieg met dit Paket ten eersten naar den Post: —zo zal ik binnen weinig oogenblikken zeggen; Want ik sta zo met myn handschoenen al aan, om met Lotje uittelopen. Kortjes dan. Lees de nevensgaande een, twee, drie, vier Brieven, en oordeel, of ik misnoegt op u ben; dit alleen nog: de waarde Dame weet niets, haar betreffende. Ergo, zwygen is 't woord. Met ons zal 't wel schikken: hoe zeit Vader Kats?

   Alschoon goe Vrienden kyven,
    Zy zullen Vrienden blyven.

Adieu, lieve Willis! Omhels uwe dierbare Moeder voor my, groet myn
Wimpje, en weet, dat gy geacht en bemint wordt door

SARA BURGERHART.

NEGENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.

Chere Letje!

Hoe vaart gy, myne Liefde? Hoe diverteert gy u? Denkt gy wel eens aan uwe Vriendin? Terwyl gy my deeze drie, diepen-aandagt eischende vragen, op uw gemak oplost, of beantwoordt, zal ik, pour passer le temps, u dit volgende schryven. "Dit volgende, zegt gy, wat "volgende?"—Bemoei u met de oplossing uwer eige vragen (of myner vragen aan u, zo ge wilt,) ik blief van u, Mejuffrouw, zo niet ge-Harlogt te worden; en, in alle geval, gy zult het, dit volgende, immers aanstonds lezen?

Wel, 't is of Heintje Pik, niet Heintje Edeling, dat is nog zo ver niet—Heintje, neen, deftig, zo als de hele man zelf is, myn Heer Edeling—of Heintje er mee speelt; want geen half quartier uurs was ik, met myne Dochter Lotje, by de Desmoisselles geweest, om een Sak voor haar te kopen, of de Heer R. kwam in. Mon homme was opgetogen over deeze heureuse rencontre! Hy praat, weet gy, aangenaam genoeg; en hy vroeg spoedig naar mon Amie, die hy noemde, une charmante Dame. Dat's voor uw rekening, Letje.

Vriendelyke verzoeken, om, zo ik niets verzuimde, nog wat te vertoeven, aanhouding van myne Dochter, om nog wat te blyven, wyl zy zich niet kon verzadigen in het kyken en gluren naar kistjes en doosjes, en kassen, vol heerlyke Beuzelingen: alles werdt bekeken, geadmireert; met een woord, verbeeldt u een klein meisje, dat met Moeder voor 't eerst eens voor een poppenkraam, of daar men speelgoed verkoopt, gebragt wordt; dat zyn oogjes wyd open doet, beide de vuistjes uitsteekt, en roept en kraait, en hippelt, en alles wil hebben; dan hebt gy een natuurlyk afbeeldzel van Lotje. De Heer R. deedt haar een fraaije snuifdoos present: ik excuseerde my, met te zeggen: "dat ik niet snoof, en nimmer presenten aannam." Lotje is somwylen nog slim ook; zy hieldt zich, als of zy dit laatste niet hoorde; en nu is zy zo wys met die doos, dat het zo niet te zeggen is. Alle oogenblikken wordt hy uit het papier genomen, bekeken, met een slip van een zakdoek gevreven, en, met de beminlykste vergenoeging op haar goedaartig grof gelaat, beschouwt! Het spyt my, dat Oom Dirks koussen nog niet verder zyn dan het boortje: nu, 't zal wel wat bedaren, en anders moet ik er my mee moeijen.

Wy dronken Thee: de Heer R. en de Desmoiselles spraken van zeker Boek van Bitanbe, genaamt Jozef, als van een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren. Hy haalde er eenige treffende passages van aan. Dit wekte myne nieuwsgierigheid op, om het te zien: Ik schreef de titel, om het, zo rasch ik t'huis kwam, te laten halen. Hy merkte dit, en haalde een, in marrokein gebonden, Exemplaar, uit zyn zak, dat hy my presenteerde: hy hadt het zo van den Binder in passant meegenomen. Ik vond dit wel beleeft, en oordeelde, dat het zeer gemaakt in my zyn zoude, iets aftewyzen, waar naar ik verlangde, en dat my zo heusch gepresenteert werdt. Ik boog en zei, dat ik het met veel vermaak zoude lezen. Hierop stak hy het in zyn zak, zeggende: "ik zal de eer hebben om de Dames t'huis te brengen, en dan het Boek overgeven." Liefst had ik dit niet; maar, dewyl ik geen reden daar van kon geven, moest ik dit zo laten doorgaan.

Hy bragt ons t'huis, niet langs den kortsten weg: wy ontmoetten den deftigen Edeling, die ons beleeft groette, en, horende, dat wy naar huis gingen, ons derwaards verzelde. Zo kwamen wy dan daar aan, en traden in de zydkamer, alwaar onze waarde Vriendin met Juffrouw Hartog alleen zat. De laatste las, de eerste naaide, en ik geloof, dat er niet veel woorden gewisselt waren. Hartog scheen zeer bekent met den Heer R.; er was eene drukte nog eens zo! allemaal over onze eerste lui, onze Patricii; (verstaat gy dit woord, Letje? anders zal ik het wel eens uitleggen;) over de laatste Assemblee; over een gevalletje aan de speeltafel met de Gravin X.; over les Belles Lettres; over Voltaire, d'Alembert, des Clairauts, en nog wie weet waar al meer van.

De Heer Edeling sprak nu en dan ook een woord, doch de Scavante hadt er geen attentie voor; en de Heer R. was te beschaaft, om haar voorbeeld niet te volgen: hy hadt het des met haar heel druk. Onderwyl verhaalde ik stilletjes aan onze lieve Mama, dat R. zo een fraai Boek voor ons meegebragt hadt; haar hetzelve noemende. "Ik wou, zei ik, dat die babbelparty ophieldt, en dat ik het Boek maar had: 't is zo fraai! Kom, zei Lotje, ik zal je wel helpen: ik heb dat Boek ook van Josep; 't is heel mooi, en ik lees er veel in, als ik naar bed ga." (Hier volgt de dialoge; ik agter de stoel van de waarde vrouw, wat over haar heen ziende, Lotje tegen de Commode staande. Edeling zei, dat wy een fraai groupje maakten; en kon zyn oogen, schynt het, nergens anders werk geven.)

Ik. Wat zegt gy, Lotje, hebt gy dat boek? en hebt gy er ons niets van gezegt? foei, dat's geniepig.

Lotje. Ik dagt, dat het oud vuil was by de Juffrouwen; want ik heb het al wat[1] gehad; och Heer, anders was 't wel tot uw dienst.

[Juffrouw Buigzaam en ik keeken elkander aan, of wy zeggen wilden: hoe! heeft Lotje dat Boek van Bitaube?"]

Juffrouw Buigzaam. En wie is de Auteur, Juffrouw Lotje?

Lotje. Ja, dat weet ik niet; maar het is wel het zelfde Boek van Josep, en het is heel mooi; maar ik word nooit gelooft, en daarom zwyg ik dikwyls.

Ik. Lieve Lotje, ik bid u, haal het Boek, op dat Juffrouw Buigzaam het aanstonds zie. En nu geef ik u, myn lieve Letje, eens in ernstig en gemoedelyk overwegen, met welk een Boek het goeje schaap afkwam! Doch, al hadt gy al de wysheid der Egiptische Tovenaren, die van de Endorsche[2] Kol, die van Lodippe[3], [ons door Vader Kats zoo aartig beschreven;] ja al hadt gy de kaart leren leggen by den Drommel op Marken; al waart gy eene Hartog, in het oplossen van Meet- en Stelkundige Voorstellen, gy zoudt het nog niet raden; hoor dan den titel: "Josephs Drouv, end Bli eindend Spel, niet min stichtelick, als droev en vermakelick, om te lezen: in dry bisondere spelen vervat, door A.C. Crous. Gedrukt te Groningen, 1721." NB. Op den regel:

All schoon de Nijd met Pylen schiet, God 't all ten best te schikken wiet.

Het eerste Diel heeft zesentwintig Personen en vyf Choren: met dit a gouverno: [men kan het Toneel plaatsen waar men wil, vermits men doorgaans geen vaste plaats heeft.] Het Boek zelf is gedrukt met eenen zwarten, stichtelyken, regtzinnigen Predikatie-Letter.

Wy zagen elkander aan, doch zwegen om het ander gezelschap. Onderwyl viel myn oog op een passage, daar Josep Fransch spreekt, zeggende: Bonjour, Mevrouw Potifars; en op nog een, daar Potifar tegen zynen Hansworst zegt: halt mi den smaul. Toen barste ik in lachen uit, en de goede Vrouw, die ik dit influisterde, lachte zo hartlyk, als ik nog nooit hoorde.

Dit trok den aandagt der overigen; Juffrouw Hartog moest lyden, dat beide de Heren, schoon zy nog niet wisten waarom, mede lachten.

De Heer R. Een nieuw amusant Werkje, Mevrouw Buigzaam?

Juffrouw Buigzaam. Niet heel nieuw, maar echter ongemeen genoeg; de Historie van Josep, door eenen Crous, dat stout meisje, op my wyzende, heeft altoos wat potzigs. Dit deedt de lieve Vrouw, om Lotje te sparen; maar het ging Lotjes kroon te na, schynt het; want zy zei heel deftig: "Pardonneer my! 't Is myn Boek, en Juffrouw Burgerhart heeft het nooit gezien." Ik gaf het aan Edeling, die wel dra ook passages vondt, welke hem deden lachen; zo ook de Heer R., die het een meesterstuk in zyn soort noemde, en een rol heel eigenaartig van Mus [de Gek van Joseps historie,] oplas. Enfin, Letje, wy bleven zo al praten van 't een op 't ander; en Saartje gaf het hare in de algemene Conversatie-uitgift, comme il faut. Uw Broer kwam in; bragt een Brief voor u, en bleef ook zitten. Eindlyk hoorden de Heren, dat Frits de tafel dekte; zy stonden op, en marsch gingen de Leijonkers[4].

Is die Heer R., vroeg ik aan onze Vriendin, niet een beschaaft geestig man?

Juffrouw Buigzaam. Dat erken ik; maar, myn lieve Saartje hoe komt het doch, dat hy my niet gevalt? ik begryp dat niet!

Ik. En ik begryp het wel. De Heer Edeling is zo zeer uw gunsteling, dat er voor geen ander bytekomen is.

Juffrouw Buigzaam. Zou dat wel zo zyn? Waarom vind ik dan Brunier niet alleen niet minder, maar beter dan voorheen?

Ik. Juist, om dat uw gunsteling hem tot een beter mensch maakt; 't is zyn werk: ergo! maar zeker, hebt gy iets tegen den Heer R.

Juffrouw Buigzaam. Ja, Saartje lief, ik heb iets tegen dien man; wat, weet ik zelf niet.

Ik. Zyt gy nu wel rechtvaardig en menschlievent?

Juffrouw Buigzaam. Gy hebt recht om my dit te vragen; want, waarlyk, myne gewaarwording is zo duister! Ik beken, dat het een opvatting zyn kan. Hy heeft ook al vry veel met u, aan 't vengster staande, gesproken, en ook zeer zagt.

Ik. Och, 't gewone praatje: que vous etes belle! que je vous adore! en zo, wat er meer volgt.

Juffrouw Buigzaam. Engel van een Meisje! zie wel toe. Hy is een man van hoge geboorte, en heeft schatten: Laat hy u niet wat wys maken [Ik werd root.] Gy wordt root, myne Liefde!

Ik. Dat is ook zo; wat kan ik het helpen, dat er zulke knapen zyn, die ons meisjes wat wysmaken? o, Ik zie dat gy my niet kent! Denkt gy, dat ik zulke snappers de eer aandoe, om immer in 't geheugen te houden, wat zy my voorgonzen?

Juffrouw Buigzaam. De Heer Edeling is een geheel ander man, en die bemint u waarlyk.

Ik. Beide stem ik toe; maar hoe veel achting ik ook heb voor dien braven man, ik bemin hem niet; ik bemin geen man op de hele Waereld dan myn Voogd: Nu, hy zal ook fraaije manchetten hebben.

Juffrouw Buigzaam. Wilt gy niet eens ernstig zyn?

Ik. Geheel ernst, geheel aandagt, geheel—al wat gy maar wilt. (Ik kuschte hare hand.)

Juffrouw Buigzaam. Hebt gy den Heer Edeling afgewezen?

Ik. Wel, niet anders dan ik u gezegt heb: maar, als de man nu op hoop tegen hoop aan wil boegzeeren, kan ik dat beletten?

Juffrouw Buigzaam. Hebt gy iets tegen den waardigen man? ei lieve, zeg het my eens!

Ik. Wel, zo veel zelf niet als er op de punt van een pennemes zou kunnen liggen; maar beminnen? o point! point. Ik leef hier al te gelukkig; ik blyf by u, zo lang ik leef.

Juffrouw Buigzaam. Zal de Heer Edeling u dan ongelukkig maken?

Ik. Niet, ten zy ik het er naar maakte. Hoor, de Heer Edeling is in myn oogen zulk een agtingwaardig man, dat ik hem eigentlyk niet zou kunnen of durven beminnen: op myn woord (ik schaam het my ook haast aan u te zeggen,) ik heb meer eerbied voor hem, dan voor myn goedaartigen Voogd.

Juffrouw Buigzaam. Hoe is dat mooglyk? Wel, me dunkt, de Heer Edeling is een recht beminlyk man; zyn ernstig gelaat heldert gedurig op door een zagten glimlach; en wie, denkt gy, vindt zo veel smaak in uw vernuft?

Ik. Vlei my niet! Ik ben geen vrouw voor zo een man. Zie, als ik nu eens getrouwt was, zou ik myn man zo liefhebben, geloof ik, dat ik, buiten hem te kwellen, en te liefkozen, niet zou kunnen leven; en op beide zou zo een deftig man weinig gestelt zyn. Hy zou my voor een dartel wyfje, en ik hem voor een regten Joris steiloor aanzien. o Dat zou een pret zyn om dol te worden! Neen: Laat hy u nemen, dan zult gy beide even gelukkig zyn, en laat my, zonder met Cupido in eenig verschil te raken, myn Wegje (zeit Tante) zoetzappigjes af kuieren.

Juffrouw Buigzaam. Weet gy wat, Liefde? zo ik de jaren van u had, en de Heer Hendrik beminde my, zo als hy u bemint, geloof my, dat ik hem nemen zou.

Ik. Gy zoudt niet, dan op eene voorwaarde.

Juffrouw Buigzaam. En welke voorwaarde?

Ik. Dat gy, by myne jaren en zyne liefde, die wysheid bezat, die gy nu hebt; anders zoudt gy 't niet een zier beter maken, dan ik nu.

Juffrouw Buigzaam. Vindt gy ook meer behagen in den Heer R., genomen dat hy u insgelyks beminde?

Ik. Dat kan ik ook nog al zo niet zeggen: maar ik heb geen reden, dunkt my, om met een van beide iets optehebben, om dat ik geen oogmerk heb om van hunne overtollige beleeftheid immer gebruik te maken. De Heer R. handelt my met eene achting, en tevens op zulk eene verpligtende wys, dat ik, ten zy gy er iets wettigs tegen hebt, my ook geengageert heb, om morgen een nieuw stuk te zien spelen: hy heeft u insgelyks verzogt, maar ik heb gezegt, dat ik niet geloofde, dat gy mee gaan zoudt.

Juffrouw Buigzaam. Wel, ik weet het niet, zou ik eens van de Party zyn? ik heb opinie, dat dit stuk schoon is: als ik redelyk wel ben, zal ik mee gaan.

Ik. O, wat zyt gy eene verpligtende Vriendin!

Juffrouw Buigzaam. Myne liefde voor u doet my veel doen.

Zeg vry myne zorg, viel ik haar in, haar met eerbied omhelzende, en een kusch gevende.

Zie daar, Letje lief, dit moest ik u schryven. Nu heb ik geen oogenblik tyd meer. Ik moet my nog opdrillen; Blondel staat reeds naar my te wagten, om my te kappen. Duizend groeten van

Uwe eigene

SAARTJE.

Noten:

[1] Een poos. [2] I Sam. XXVIII, 7. [3] Aspasia en elders. [4] Begeleiders.

EEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.

Vriend Jan!

Hoe dikwyls, dou lompen Kaerel, zal ik u dan moeten zeggen, dat my alles verveelt, en gy met uwe weergaze aapenkuren, kwakzalvers loopjes, en zotte uitnodiging, met een paar onzer Lievertjes, nog wel het allermeest? Wat kan ik, arme duivel, doen; waarom denken, dan aan de bevalligste meid, die ooit met een paar schone oogen de halve waereld in oproer stelde?—Gek, ja, stapel zot ben ik na haar; en ik moet myn rol van Huichelaar spelen, om haar ooit zo naby te komen, dat ik haar kan inluisteren: ik bemin u. Vrouwen, Vrouwen! Wat staat er niet voor uwe rekening! Nu, wy zullen afrekenen, myn trotsch Meisje! dat: "ik snuif niet; ik neem nooit geen presenten aan:" zult gy my betalen. Dit is de eerste oorvyg, welke myne eigenliefde, die waarlyk tegen de uwe wel opmag, nog ooit van eene schone hand ontfing. En ben ik niet een schone vent? Kan ik niet beuzelen met de zottinnetjes? redeneeren met de wysneusjes? Erger ik ooit een Vrouw, die achting verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal uit, die blozen doet; (ook maar uit welstaans halve?) Er moet een eind aan komen: zo leef ik eigenlyk niet. Maar welk een einde? Vraagt gy dat, Ligtmis? Ik een man van geboorte, van middelen; zy een Burgermeisje, met een stuiver goed? Gy zyt een driedubbelde Uilskop; of gy wilt my aan 't praten krygen. Trouwen? Zyt gy dan razent dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. Vryheid is de prikkel der liefde: dit weet gy is myne spreuk. Als myne Maitres zal zy Sultane Favorite zyn; maar myn Wyf! Wel foei! Zie daar, dat was al reden genoeg, by un homme de mon gout, om haar ondraaglyk te vinden. Trouw gy haar over een maand of vier. Zo lang, dunkt my, zal ik haar beminnen kunnen, en gy zult myne genietingen nieuw leven byzetten, door my die dan wat moeilyk te maken. Gy weet wel, "dat een Ligtmis geen recht heeft op eene eerlyke Vrouw?"

Nu, gy hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem, zo gy haar in 't eerste half jaar weer ziet. o Liefde, liefde! maar welk een deugeniet ik ook omtrent de Vrouwen ben, ik zal myne drift, die alleen op myn eigen vermaak uitloopt, met uw gewyden naam niet opkwikken! Zotte vooroordelen! Krassen in de Lei door een bigotten Praeceptor daar in gekraaut, anders niet. Hoe zeit myne Hartog: geluk is deugd. Wel zie, Jan, was zy zo lelyk niet, ik gaf haar nog de een of andere keer een kusch voor dit Zedekundig regeltje. Laten wy toch ons Ongeloof als helden beleven, en den Duivel niet voor niets dienen.

Nu, myne koets staat gereet; ik ga haar halen: de Dame, daar zy by logeert, heb ik ook door haar verzogt. o Ik weet wel, dat die niet uitgaat op zulke partytjes! En de malle meid, die er by was, ook! nu dat bruit nog wat heen. Ik weet al, hoe ik met haar moet omgaan. Zy zal bukken voor my, dien zy niet vreest. Mooglyk vorder ik in deeze laatste vyf uuren reeds merkelyk.

Tien uuren, des avonds.

Ik ben woedent, ik zoek met de hele waereld rusie; ik raas op Philips, of ik dronken ben; en zou u zeer graag by my hebben, om u helder afterossen. o Gy verachtelyke slaaf myner vermaken! die, om een fraai kleed, en een goeden maaltyd voor my kruipt. Wat is er nu weer te doen? vraagt gy, met het air van een berooiden verkwister: zwyg, en luister.

Geheel opgetogen reed ik na haar toe; werd zeer beleeft door de Weduwe in de zydkamer begroet; zy zeide my: "dat zy van myne beleeftheid gebruik zoude maken, dewyl zy meende, dat het Treurspel voortreffelyk zyn zoude; de Lectuur daar van hadt haar zeer voldaan." Hier jy, Rembrant, grote afbeelder van ons door driften bezielt gelaat! Schilder my op dat tempo. Myn bloed steeg my naar 't hoofd; ik had trekkingen op myne harssens. Zulk een schok … zulk eene teleurstelling … Zy merkte het niet; 't was alles als een blixemstraal. Ik herstelde my zo voort: en, myne hand even aan myne lippen brengende, boog ik eerbiedig, haar bedankende voor de eere my aangedaan. En zie daar! daar kwam de eige Zuster der drie Gratien, geheel vrolyk, geheel leven, geheel ziel, keurlyk gekapt, en op eene edele wys eenvoudig gekleet, aanzweven. Ik hielp de Dames in de koets; en, toen ik er by was, sprong haar knegt by den mynen agteroep. Myne Loge alleen was nog ledig; alle oogen waren op ons. De Weduwe is niet jong meer, maar waarlyk nog eene zeer schone Vrouw. Myn Wicht? Nu, gy hebt haar gezien? En de malle meid is ook niet lelyk.

De drommel, Jan, wat moest ik op myn hoede zyn! De Weduwe … ik weet het niet, maar my dogt, dat zy, ongemerkt kwasie, alle myne bewegingen gadesloeg. Ik durfde waaragtig geen eene dier kunstjes gebruiken, die wy altoos eerst te werk stellen, om eens hoogte te nemen. Er was niet op, als met deeze slegte kaart zo goed te spelen als ik kon; en hou my voor een domkop, zo ik de Weduwe, indien die al een galg in 't oog mogt hebben, niet bedrogen heb. Ik sprak meest met haar, en zo gelyk ik altoos tegen fatsoenlyke Vrouwen spreek. Wy reden met myn koets terug, en de Bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand, doch ik kreeg geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleeft, en in de zydkamer, afscheid, ootmoedig biddende, om de eer te mogen hebben, van de Dames myn compliment te komen maken. Kent gy Hein Edeling? Maar waar zou zulk een Jakhals, als gy, zo een styven Jorden als hy (die echter een eerlyk man is, hoor ik,) toch ooit gezien hebben? Hy schynt een vriend der Weduwe te zyn…. Zwyg, zeg ik u; ik wil er niet van horen! Laat hy 't hart hebben! Maar geen nood, al stondt Belzebub zelf naar haar Huwlyk, die duizend-kunstenaar zou my haar niet ontnemen. Ik heb moed, Jan. En wat nu? Ik moet haar alleen zien te krygen! Kan ik echter voor nog eene teleurstelling my beveiligen? Fortuin helpt den stouten. Daar zyn weer tien ducaten, Rekel. Kom morgen ogtend hier, zo rasch als gy deezen gelezen hebt, en breng hem met u, of ik laat u aan u zelf over.

R.

TWEE EN NEGENTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Myne Waardste!

Ik ben tweemaal vergeefsch aan uw huis geweest. Eens waart gy met den Heer R. naar de Comedie, en nu zeide Frits, hadt hy u en de waardige Vrouw naar de Fransche Kerk gebragt. Hoe smart my deeze te leurstelling. Ik moet, voor ettelyke dagen, om zaken van veel aangelegenheid van huis; en hoe vurig verlangde ik, om in persoon afscheid te nemen van u, die ik teder en met de grootste achting bemin; van u, die my eene my dus lange onbekende neiging hebt ingeboezemt! Ik moet vertrekken, de paarden worden reeds gezadelt. o Mogt ik durven hopen op de gunst van haar, die my dierbaarder is dan myn leven! Indien ik niet voorzag, dat wy beide gelukkig zouden zyn, ik zou u niet lastig vallen met myne bezoeken. Maar, helaas! ik vrees, dat ik de man uwer verkiezing niet ben!—niet worden kan: evenwel gy vereert my met uwe achting; gy noemt my uw vriend. Hemel!

Wie u ook van zyne liefde moge verzekeren, en welk een brillant lot men u moge aanbieden, uw Edeling bemint u meer, dan iemand u kan beminnen. Ik ken uwe waarde, uw bevallig beeld zweeft my altoos voor den geest. Wat zal myn leven, wat zullen myne goederen zyn, zonder u, o myne zielsbeminde? Ik zal hopen! Uw hart is immers nog vry? Zult gy my niet verachten, als ik u zeg, dat ik den Heer R. niet meer dulden kan? Maar eene liefde, als de myne, is zo teder als oprecht; en hoe kan ik het denkbeeld dragen, dat hy uwe hand vat! Maar gy kent de liefde niet…. Ik zal des niet langer non sense schryven. Groet de uitmuntende Vrouw, en geloof, dat ik met de grootste achting en hartroerentste genegenheid ben

Uwen

HENDRIK EDELING.

DRIE EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Jacob Brunier komt door H. Edeling op den goeden weg en bericht dat aan zijn zuster Aletta.

VIER EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Cornelia Hartog aan Wilhelmina van Kwastama: zij is tot de ontdekking gekomen dat Edeling niet om haar maar om Sara komt. O, ze haat Sara! ze verfoeit Edeling.

VIJF EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Cornelia Slimpslamp aan Zuzanna Hofland: die Stijntje deugt niet; dat mensch is zelfs goed voor roomschen! Foei! En wat Saartje betreft: doe een valschen eed, dat haar moeder je het geld beloofd heeft tot aan Sara's huwelijk. Wil je dat niet, loop dan rond!

ZES EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed aan Hendrik Edeling: zij wantrouwt R., maar heeft geen bewijzen; hij deed fatsoenlijk. —Onverschillig is Edeling Sara niet, want zij herleest zijn brieven! Vindt zich zelf voor zoo'n waardig man ongeschikt; dat is de zaak.

ZEVEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Smit is heel ernstig verliefd op Anna Willis; hij vlast op een beroep naar een dorp bij Amsterdam, en droomt zich veel zaligheid.

ACHT EN NEGENTIGSTE BRIEF.—Anna Willis aan Sara: zij verheft haar.
Haar Smit prijst Saar ook, eveneens wed. Spilgoed, die als Sara's
moeder is. Edeling is een beste jongen. Zij wenscht hem Sara toe.
Anna bemint haar Smit zeer en hoopt Sara's trouwe vriendin te blijven.

NEGEN EN NEGENTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Naatje!

Hebt gy waarlyk uw woord gegeven? Dan patientie! Anders, binnen een jaar aanvaarde ik de waardigheid van Zuster Collega. Uw Smit! wel, ik ben maar weinig minder verlieft op hem, dan op mynen Voogd zelf; en zo is ook myne Minerva. Wel, Willis, 't is waarlyk al te veel voor u. "Hou er u maar nederigjes onder;" zou tante zeggen. Nu in ernst: geluk, duizend maal geluk met deezen lieven, deezen achtingwaardigen man. Zo gy nu ooit weer donker kykt, zal ik u waarlyk moeten kloppen. Myn Cootje is nu in staat, om tamelyk gezont te redeneren over dagelyksche voorvallen; en ik merk, dat, als hy met een ander praat dan met my, hy zeker nog al verdient, dat men hem antwoordt. Juffrouw Buigzaam heeft veel met den aanstaanden Eerwaardigen gesproken. Ik was geheel gehoor, en myne Dochter insgelyks.

't Spyt my, dat Letje nog niet t'huis is: dat zou net haar smaak geweest zyn. Luister eens, Naatje; hoewel ik het niet uit dankbaarheid doe aan de Godin der Liefde, (verstaat gy dat, kind?) zo heb ik een groot vermaak in Huwlyks-Alliantien uit te vinden. Wat dunkt u, dat Willem om Letje kwam, dan hadt hy zeker een Engel van een Vrouw, en zo een verdient hy.—Letje was ook in veiligheid. Eene bedenking is er maar! Ik weet niet, of myne Letjes hartje wel zo vry is, als dat van Juffrouw Albedil Burgerhart.

"En was ik niet zeer opgeruimt? en zei de Eerwaardige dit?" Verbaast nog toe! Ik weet echter niet, dat ik my ergens over benaauwt voel: zo dat, weest gerust; maar ik heb ook zo myne denkende buitjes; en om dat die my zo eigen niet zyn, als zy mooglyk u zyn, valt dat zo aanstonds in 't oog.

Edeling is uit de stad. Myn Voogd, merk ik, zou my graag met hem getrouwt zien; en myne Mama Buigzaam meent, dat zyn voorstel myne ernstige overweging verdient, en hoopt, dat ik, ten zynen opzichte, een gunstig besluit nemen zal. Myn hart slaapt nog in rozen; meer kan ik u niet zeggen.

Of ik my ooit het Huislyk leven in zulk een zagt licht heb voorgestelt, als Smit het u afmaalt? Nooit anders! Ik was, schoon een kind, getuige van Huisselyk geluk, in myne altoos dierbare Ouders. Daar zit het my niet, Naatje. Ik heb, tot nog, geen bepaalde uitsluitende genegenheid voor iemand; en niets zal my dezen gewigtigen staat doen aanvaarden, dan een man, die myne liefde en achting beide waardig is. Zo dra ik den Heer Edeling, (niemand komt buiten hem in eenige aanmerking,) zo veel liefde als achting kan toedragen, zullen alle mindere zwarigheden my niet beletten, om den raad myner Vrienden te volgen.

De Heeren R. en Brunier zyn reeds in de zyd-kamer, om met Lotje en my eens eene schone wandeling te nemen. Ik moet my eens vertreden, dunkt my; ik ben echter zeer wel. Heb ik u al gezegt, dat Edeling uit de stad is? Tot weerziens! Groet uwen lieven aanstaanden Domine, kusch uwe Moeder, (hem ook maar,) voor

SAARTJE BURGERHART.

HONDERDSTE BRIEF.—Papa Edeling aan zijn zoon Cornelis: hij wou eigenlijk diens raad als advokaat eens inroepen—Cornelis is n.1. gepromoveerd!—Wat tegen Hendrik te doen? Hemelsche goedheid: die jongen houdt maar vol!—Hij heeft Sara gezien met R; "neen, meisje, jij lijkt me niet! ik bedank je hartelijk!" Nooit!

HONDERD-EERSTE BRIEF.

DE HEER CORNELIS EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING.

Myn Heer, hooggeachte Vader!

Hartlyk dank ik u voor den Wissel; waarop my reeds betaling geschiet is. Ik hoop, dat ik u reden tot vergenoeging geven zal: ook omtrent de sommen, my van tyd tot tyd verstrekt. Gy hebt my in staat gestelt, om als een fatsoenlyk Student en Candidaat te leven. Ik heb zeker geld verteert, doch my aan geenerlei lichtmisseryen, of aan grof spel te buiten gegaan: maar ik weet, waarde Vader, dat gy op dit point de edelmoedigheid zelf zyt.

Hoe leet is 't my te horen, dat gy op myn Broeder zo te onvreden zyt! Ik weet wel, dat gy, en vooral van uwe Zoons, geen tegenspreken dulden kunt; vergeef my deeze uitdrukking; maar, dewyl gy u wel wilt vernederen, om myne gedagten te vragen, zal ik u die rondborstig en in gemoede zeggen. Neen, gy kunt uw Zoon, die meerderjarig is, niet beletten een meisje te trouwen, waar tegen gy niets, met eenige zekerheid, hebt intebrengen, dan dat zy van de publycque Kerk is. Onderneemt gy zulks, dan kan Hendrik u voor den Rechter roepen, en zyt verzekert, dat hy daar de vryheid zal krygen, om haar te trouwen.

Ken ik echter myn weldenkenden Broeder, ken ik den eerbied en de liefde, die hy voor zynen braven Vader heeft; dan zal hy tot dit heftig middel zyn toevlugt niet, dan daar toe gedrongen, nemen.

Laat het my eenmaal vrystaan, myn geeerde Vader! u te vragen, of uw mishagen in deeze jonge Dame gegront is. Hebt gy iets tegen hare Familie, of tegen haar zedelyk karakter? Ik vertrouw, neen; myn Broeder heeft die jaren en die bedagtzaamheid, die hem in staat stellen, om eene goede keuze te doen. Nimmer heeft hy, in het onervarenste zyner jeugd, reden gegeven, om hem van de minste losbandigheid te verdenken; en zou hy nu, nu hy dien tyd agter zich heeft, zich zo verre vergeten, dat hy een meisje beminde, en wel met het zuiver oogmerk, om haar te trouwen, die zyn verstand en hart beide tot oneer strekte? Nimmer geloof ik dit. Mag ik u des bidden, maak hem niet ongelukkig; spaar u zelf nodeloos en u zo nadelig verdriet: Besluit er toe! Laat uw ouderdom in ruste en vrede ongestoort voortglyden. Mag ik u ook herinneren, dat Hendrik van een eens wel en doordagt besluit niet ligt is aftebrengen; voornamelyk als zyn hart zo gezet is op de uitvoering van zyn besluit? Ik ken myn Vader, ik waardeer hem, gelyk een dankbaren Zoon betaamt; maar hoop, dat ik de vryheid zal hebben, om u eene Dochter aantebieden, waar tegen gy met reden niets meerder dan tegen Juffrouw Burgerhart zult kunnen hebben. Binnen eene maand hoop ik het genoegen te hebben, om u gezont te omhelzen, en mondeling te betuigen, hoe zeer ik ben,

Uw gehoorzame Dienaar en dankbare Zoon,

CORNELIS EDELING.

HONDERD-TWEEDE BRIEF.—Aletta Brunier vertelt haar historie aan Sara: zij heeft eens lief gehad, zekeren v. S. Die had geen geld; vader vond dat hij eerst voor geld moest zorgen. v. S. ging naar de Oost; 't ging hem goed, maar hij stierf er. Onder dien druk leeft ze nog. Zekere Heer Helmers steunde haar na vaders dood.

HONDERD-DERDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.

Myne tederbeminde Letje!

Ik weet niet, wat andere menschen intressant noemen; maar voor my is de geheime Historie van uw hart zeer intressant; om dat er voor my zeer veel stof tot overdenken, en veel leerzaams in ligt opgesloten. Ik heb, zonder eens uwe toestemming te vragen, uw Brief aan de beste der vrouwen voorgelezen; en zie hier, het geen zy zeide: "Het verstand van Juffrouw Letje is my zeer toegevallen: hare liefde omtrent zulk een Vader was alleen in staat, om haar dus te doen handelen. Indien Letjes Vader meer vrees dan liefde in zyne Kinderen verwekt, indien hy min redelyk omtrent een onbedagten jongeling gehandelt hadt, dan zeker zou Letje in dat ongeluk gejaagt zyn, waar voor hy haar echter poogde te bewaren. Ziet gy wel, myn Burgerhartje, dat men zich niet waarlyk nuttig voor anderen kan maken, dan door reden met minzaamheid te vereenigen? De hemel belone hare kinderlyke onderwerping aan zulk een Vader."

Ik. Wel, dat wensch ik zo sterk, dat ik hier aan graag de hand wil lenen. Een braaf hupsch man, die ik zo lief heb of hy myn Broer is, en dien ik ook maar aan niemand geef dan aan myn Letje, hoop ik te beduiden, dat hy met Letje veel beter te regt zal komen, dan met zo eene stoute meid, als uwe dienares.

Juffrouw Buigzaam. o! Gy zyt zeer gul! een ander te geven, dat men zelf niet verkiest!

Ik. Ja! ik kan immers onmooglyk al de Borsten[1] nemen, die my nemen willen? en doe ik dan niet recht Economisch, als ik het overschot zo goed gebruik als ik kan?

Juffrouw Buigzaam. En wie is die, zo als gy zegt, kostelyke Vriend? Edeling?

Ik. Edeling! neen: dien wou ik immers voor u schikken, maar myn lieven goejen Willem Willis. Een jongen, zo braaf, en zo degelyk, dat niemand dan Letje hem ooit, met myne toestemming, hebben zal.

Juffrouw Buigzaam. Gy doet my lachen.

Ik. Doen schreijen zou ik om geen duizend Waerelden; al waren er al de Huizen Concertzalen, en al de Paleizen Schouwburgen; en dat is veel gezeit.

Juffrouw Buigzaam. Ik beken, dat dit in u inderdaad al eene ongemene grote opoeffering zyn moet.

Ik. En dat ben ik met u volmaakt eens.

Juffrouw Buigzaam. Het is mooglyk wat heel onderzoekent in my, als ik u durf vragen, of gy aan den braven Heer Edeling niets het minste schryven zult?

Ik. Wel, gestelt zynde, dat de schaal, of liever de evenaar, krek in 't huisje stondt?

Juffrouw Buigzaam. Zo ik er iets aan doen konde, dan zou ik zeker er zo veel gewigts opleggen, dat gy tot al[2] schryven oversloegt.

Ik. Maar wat zal ik zulk een deftig verstandig man schryven?

Juffrouw Buigzaam. Wat? Ja, dat moet gy zelf beoeordeelen: dit, myne liefde, kan of mag ik u niet dicteeren. In ernst, kunt gy aan dien deftigen verstandigen man niets melden, dat hem, in weerwil dier hoedanigheden, aangenaam zyn zoude? Pleeg met u zelf raad.

Ik. Maar ik ben het met my zelf niet eens. Somtyds wilde ik, dat ik niet schryven wilde; en somtyds wilde ik, dat ik wilde. Gy lacht! Heb ik u dan niet gezegt, dat ik een misselyk figuur ben? geen vrouw voor zo een man.

Juffrouw Buigzaam. Gy hebt vooroeordeelen, myn hartje!

Ik. o Duizenden; dat sta ik u ook toe.

Juffrouw Buigzaam. Maar kan zulk eene verstandige jonge Dame zich verbeelden, dat dit toe te staan alles is, wat zy te doen heeft.

Ik. Ik geloof neen: zy moet die afleggen, en zo hoop ik van tyd tot tyd ook te doen; en zo dra ik vast weet, dat ik dien eernaam, zonder verwaantheid, niet geheel onwaardig ben, zal dat gaan of 't gesmeert is: maak er staat op.

Juffrouw Buigzaam. Nu ik u dit herinnert hebbe, zal ik er afscheiden. Ik bid u alleen te bedenken; dat, indien gy my eens in vertrouwen kunt zeggen, dat de Heer Edeling uwe liefde, zo wel als uwe achting gewonnen heeft, ik u een der beste oogenblikken van myn leven zal verschuldigt zyn. Gaat gy uit, hartje, om dat gy zo in order gekleet zyt?

Ik. Dit was myn oogmerk: de Heer R. zal my op 't Concert brengen.

Juffrouw Buigzaam. Zo!

Ik. Gy zyt heel laconicq, maar dat zo spreekt gy zo deftig uit; hadt gy 't liefst niet?

Juffrouw Buigzaam. Hoeft gy my dat te vragen, daar gy weet, hoe zeer ik uw byzyn bemin? Evenwel, ik heb geen recht om u uwe vermaken te ontroven: indien gy liever met den Heer R. uitgaat, dan met my t'huis blyft. Wat is er aan te doen? Ik ben uwe Vriendin, niet uwe Gouvernante.

Ik. Laat ik u omhelzen, schoon, of liever omdat gy my zeer doet! o Myne moederlyke Vriendin, welk een verkeert meisje zou ik zyn, indien ik uw gezelschap niet boven alle vermaken stelde? Wil ik het laten afzeggen?

Juffrouw Buigzaam. Gy bedenkt dit wat laat: en wat zou de Heer R. van uwe wispelturigheid zeggen?

Ik. o! Daar bekommer ik my niets het minste over. Ik hoop niet, dat ik aan hem rekenschap moet geven van 't geen ik doe; en zo hy 't kwalyk neemt, is hy een gek, dat is 't al.

Juffrouw Buigzaam. Rekenschap geven? dat is weer wat sterk! maar ik zie niet, dat hy geen reden zoude hebben, om misnoegt te zyn; dat scheelt u weinig, zegt gy; goed! Ik weet, dat gy een trotsch meisje zyt. Was het echter vroeger, ik zou u door uw t'huis blyven verpligt zyn. Zo waar, daar is hy reeds om u.

Uit was ons gesprek. Maar ik betuig u, dat ik, met al myn musikale drift, naauwlyks in staat was, om my op 't Concert niet te vervelen.

t'Huis komende was ik niet vrolyk. Zy sprak echter nergens over, want Hartog en Lotje waren in de eetkamer. Ik zag haar nu en dan eens aan; zy was beleeft, zy was vriendlyk,—maar ik was Juffrouw Burgerhart.

Myne lieve Letje, wat was dat voor my te zeggen! ik moest of schreijen, of met Lotje aan 't malen; tot het laatste kreeg ik rasch gelegenheid. Zy vroeg my, of ik op het groot Concert geweest, en of het daar niet heel plaisierig was?

Ik. Al naar dat men zich zelf gestelt voelt: somtyds ja, somtyds neen.

Juffrouw Hartog. Als men uitgaat met gezelschap, dat ons behaagt, vermaakt men zich overal.

Ik. Dat is zeker, de ondervinding leert dit wel….

Juffrouw Hartog. En Juffrouw Burgerhart heeft zeker het aangenaamste gezelschap aan den Heer R….

Ik. En Juffrouw Hartog is, niettegenstaande alle hare Geleertheid, mooglyk niet in staat, om myn smaak juist zo wiskundig te weten.

Juffrouw Hartog. Ik oordeel uit de verschynzels.

Ik. En uw oordeel is mooglyk niet vry genoeg, om, wel waar te nemen.

Juffrouw Hartog. En het uwe mooglyk niet eenparig genoeg, om zo veel te observeren, als iemand, die zonder belang toekykt: of gy moest u inbeelden, dat ik u eene eer benyde, die ik niet eens verlang.

Ik. Als ik eens niets beter te doen heb, kon het gebeuren dat ik uwe stelling wat nader zal beschouwen.

Juffrouw Buigzaam. Het is dunkt my, wel een zeer armoedig vermaak, elkander te tonen, dat men meer vernuft dan goedhartigheid heeft.

Ik verstond dit, en zweeg; een schampere lach van Hartog zelf kon my niet aan 't praten krygen. Lotje, zei ik, wanneer gaat gy eens by uw Oom en Tante?—o Als gy maar wilt, al was 't morgen.—Bestig, zei ik, als 't goed weer is, zullen wy er eens heen kuijeren. Zy was zeer blyde met deeze presentatie, 't Was redelyk laat. Juffrouw Buigzaam schelde, om 't licht op de slaapkamers optesteken, stondt op; ik neeg zeer beleeft, en kreeg een—nagt, lieve Juffrouw. Lotje rammelde my nog een hope voor; en ik hield my of ik sliep, om haar te doen zwygen. Ei! dagt ik, die verwenschte Jongens! zie daar, zy zyn het, die ons 't leven onaangenaam maken; Edeling zo wel als de rest. Vaarwel, myne Beste.

Ik ben uwe Vriendin,

SARA BURGERHART.

P.S. Ik ben deezen namiddag by Oom Dirk geweest. Tante is eene lieve Vrouw; Oom? Ja, ik kan 't u niet beduijen: Een dot garen, die allemaal in de war zit. o Welke mannen, Letje! en moeten wy ook trouwen? dat ziet er gek voor ons uit.

Noten:

[1] Jongens. [2] wel.

HONDERD-VIERDE BRIEF.—Wed. Spilgoed aan Hendrik Edeling; houd maar moed; ze heeft uw vader gezien, bevalt haar niet, maar ze zal u zelf schrijven.

HONDERD-VIJFDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER HENDRIK EDELING.

Wel-edel Heer!

Myne achting voor u moet wel zeer ongegront zyn, indien ik ooit reden heb my te beklagen over het schryven deezes Briefs. Dit stel ik onder het onmooglyke; ik zal des, in dit opzicht, aan uw verzoek voldoen.

Zie my voor zo eene Beuzelaarster niet aan, dat ik my niet zoude vereert achten met de gevoelens, die gy voor my betuigt. Waarlyk, myn Heer Edeling, ik zie zeer wel, dat gy verdient met onderscheiding behandelt te worden. Indien gy niets meerder begeerde dan myne vriendschap, zeer weinig zoudt gy meer te wenschen hebben! Doch ik zoude u onedelmoedig behandelen, indien ik u reden gaf om te denken, dat ik in u iets anders dan eenen Vriend beminde. Het zal my, in dat karakter, hoogst aangenaam zyn u weerom te zien; want ik ben met byzondere hoogachting,

Uwe Dienares,

SARA BURGERHART.

HONDERD-ZESDE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Myn Heer, zeer geachte en beminde Voogd!

Myn pligt eischt, dat ik u het volgende melde. De Heer Hendrik Edeling heeft by my aanzoek gedaan. Indien ik immer van staat verander, verdient hy my daar toe te doen overgaan, of ik verdien hem niet; maar ik heb geen zin in voor eerst hier toe te besluiten: Nog geen twintig jaar, en zo volmaakt gelukkig als ik nu ben! Ik heb echter billyk geoeordeelt u, die my als een Vader bemint, dit te zeggen; want van uwe goedkeuring ben ik reeds verzekert. Myn verlangen naar uwe komst is zo groot, dat ik die niet kan uitdrukken. De waardige Vrouw groet u met achting, en ik ben, met een dankbaar hart,

Uwe gehoorzame Pupil,

SARA BURGERHART.

HONDERD-ZEVENDE BRIEF.

NAAMLOZE BRIEF AAN DEN HEER ABRAHAM BLANKAART.

Myn Heer!

Myne achting voor u, en de droevige gevolgen, die ik voorzie, doen my u het volgende schryven. Uwe Pupil gedraagt zich op eene wyze, die haar bespot, ja veracht, en u veel verdriet moet maken. Men ziet haar overal, en nu meest altoos met eenen Heer R.; een man van rang en grote goederen, maar ook een onzer eerste Ligtmissen. De Dame, daar zy, nevens nog drie Juffrouwen, logeert, ziet dit alles, en vindt echter (schynt het,) goed, om dit onvoorzigtig ligtvaardig meisje haren gang te laten gaan. Zy is niet ryk; en grootschheid beeft voor niets zo zeer dan voor armoede. Meer zeg ik niet. Hoef ik meer te zeggen? Uwe Pupil is ook zeer verkwistent in hare uitgaven; indien zy geene presenten aanneemt; dat ik niet weet. Zeker Heer loopt haar na; en ik geloof, dat zy dien man aanhoudt, om, ten behoorlyke tyde, hem (mooglyk) te trouwen; indien zyne oogen nog niet bytyds open gaan:—Doch zy heeft hem betovert;—zo doet zy elkeen.

Dit alles smart my! Ik beoeog haar welzyn, en stelle u daarom in staat, om haar hier over, zo 't u goeddunkt, te onderhouden. Ik hoef u niet te zeggen, wie ik ben, en van welke Sex;—dit doet er niets toe:—zo gy wys zyt, doe uw voordeel met myn bericht; en zo gy er een goed gebruik van maakt, kan ik u meer melden. Intusschen ben ik met achting,

MIJN HEER!

Iemand, die 't wel met u meent.

HONDERD-AGTSTE BRIEF.

DE HEER JAN EDELING AAN DEN EERWAARDIGEN HEER EVERART REDELYK.

Waarde Broeder!

Wat zegt gy nu, mon bon Pasteur, van uw lieven Neef Hendrik? dien je immers, met je eigen handen, zelf, in myn huis, gedoopt hebt; die, had ik hem in myne zaken kunnen missen, volgens uw raad en zyn begeerte, tot Predikant zoude gestudeert hebben; die wil nu met drommels geweld trouwen met een wilde meid buiten onze Kerk; met een Gereformeert Nufje. Nu, daar moest hy maar eens om komen! Verbruit, Pastoor, ik heb het zo Satans op hairen en snaren gezet; want, nu myn lieve vrouw dood en weg is, regeer ik als Koning. Uw Zuster was de beste vrouw van de waereld: doch te mal met de Jongens. Luter zelf zou niet meer uitgevaren zyn in zo een geval als ik. Ja! fluiten! Daar hebje nu de boel over de ree, en hy geeft voor, dat ik hem ongelukkig zal maken, indien hy haar niet krygt; met nog eene hele turfmand vol zulk geziegezaag, daar de jongens zo veel mee ophebben.

Ziet gy, Pastoor, ik zou myn hoofd daar niet mee breken, maar Hein ziet er gansch ongedaan uit: hy kan niet tegen moeite; (ja, ik heb al rare jongens ook!) Neen: nooit laat ik dat toe. Maar den jongen evenwel zo maar te laten sterven, dat wil ook niet. Hy is zo bedreven in onze affaire, dat ik gerust myn flesje kan drinken, myn pyp roken, myn kolfje slaan, zonder dat er iets verzuimt wordt. Zo dat, dit kan ik ook nog al niet voor God verantwoorden. Ik heb ook een Brief geschreven aan haren Voogd; niet twyfelende of hy die zo styf Grotekerks is, als ik oud rechtzinnig Luters ben, zou even eens denken als ik op dit stuk. Maar zie daar! daar kryg ik zo een antwoord. De drommel mogt met hem redeneren, en ook ik versta zyn Brief niet genoeg. Het komt my voor, dat hy al vry grappig over 't Geloof denkt, en het zou veranderen, even als hy zyn rok veranderde, indien hy meende, dat eens anders geloof beter was. Hy spreekt net als uw lieve Neef van Broederschap, 'k Zeg Broederschap! Het zit er op met dat Broederschap, als verguldzel op een duits[1] balletje. Men hoeft maar eens op hoogtyden, en zo, in de Kerken te gaan; daar zeg jelui Eerwaardens malkander hele Broederlyke dingetjes. Nu, dat mag ik wel horen: de Kerk is er voor, om het Geloof vast te houden. Elk moet zyn winkel voorstaan; dat is niet anders.

Hoor, Pastoor, ik ben Luters, en dat, wil ik, zullen myn jongens ook zyn, of 't zal er vreeslyk houden. En die Bram is nog al heel wys met zyn Meisje! Ik zou nog, met myn beste pruik op, en den nieuwen zwarten rok aan, heel beleeft moeten vragen, of ik de eer mogt hebben … weg … weg!

Ik heb haar ook in een Herberg gezien, met nog twee wilde Knapen, en een andere Juffrouw. Hoor, ik zal 't nooit toestaan: ik wil geen vreemt goed in Luters erfdeel; dat's maar uit. Geef me nu raad: wat moet ik doen? Schryf my eens, Broertje, hoe u dit klugtje van Heintje bevalt? Groet de Pastoorse, die my ook altyd ligt te katechiseren: ja, ik ben maar te goed.

Blyve met grote achting,

Uw Eerwaardes

Dienaar, Vriend, en Broeder,

JAN EDELING.

Noot:

[1] Van een duit waarde.

HONDERD-NEGENDE BRIEF.—Everart Redelijk antwoordt: hij is het heelemaal met Blankaart eens en vindt de handelwijze van zijn zwager dwaas.

HONDERD-TIENDE BRIEF.—Broeder Benjamin aan Cornelia Slimpslamp: Suzanna weifelt; ach Heere, help! Wij moeten ze voor ons houden. Laat Cornelia haar vergeving vragen.

HONDERD-ELFDE BRIEF.

MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN DEN BROEDER BENJAMIN.

Wie heeft ooit groter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fopje my wat, of hoe weerga zit het? Voor my veinzen? Voor my de fijne Filebout uithangen! Laat naar je zien, zotte jongen. Wy moeten haar bedriegen; dat's 't al. En daarom moeten wy de handen in een slaan. Zouden wy zo een zot dier ooit gezogt hebben was 't niet om den smul? en gy houdt u van de mallen? Ja, Blankaart, kent ons zeer wel.

Hoor, Ben, de frettery is uit: wy moeten haar nu nog plukken, en dan—de hele Waereld is voor ons open. Zy moet het gelag betalen: de jonge Juffrouw B. moet er niet by lyden. Blankaart is een Duivel van een vent, hy liet u publiek geesselen, en ik moest in 't Spinhuis, zo wy aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel, dat er los geld is; en dat zy intrest moet ontfangen; alles mondeling. Toon nu, dat gy my lief hebt: ik zal 't Briefje schryven, en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? o dat is een bullebak voor u en my.

Die gy kent.

HONDERD-TWAALFDE BRIEF.

MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.

Lieve Vriendinne!

Daar heb ik, als ik alles nareeken, zo een twee dagen en drie uuren in de magt des Satans geweest: hy gaf my die godloosheid in. Hy heeft my verleit.

Och Zusje, Zusje! ik ben gevallen: ik ben wanhopig, ik ben elendig. Die duizend-konstenaar was het, die my dien gruwelyken brief deedt schryven. Zo heb ik te veel op eigen kragtjes vertrouwt, och ja! mogt ik er maar door geraakt zyn, en nooit weer op my zelf vertrouwen. o! Het ging my, zo als de Eerwaarde van der Kwast plagt te zeggen: de Conscientie is de Klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den brand van de Hel. Gelukkig, dat myn oude mensch niet te diep was ingeslapen; och! dat was regt dierbaar.

Verberg toch alles, om der Vromen wille. Gy kent de diepten des Satans.
Mag ik morgen by je komen, en dan blyven op 't geen je maar hebt?
Schryf my dit, of ik verval tot wanhoop.

Uwe zwakke Zuster,

CORNELIA SLIMPSLAMP.

HONDERD-DERTIENDE BRIEF.

DE BROEDER BENJAMIN AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.

Zusje Lief!

Ik begryp je! Wees gerust: om u sta ik den Duivel. Ik heb het zeer druk in myn werk, doch kom morgen; ik ben al verzogt. Alles is om het hare, en om u.

Gy kent my.

HONDERD-VEERTIENDE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW CORNELIA SLIMPSLAMP.

Keetje Zusje!

Wat is er een pakje van myn hart! Neen, dat kon ik niet doen, myn geweten wilde niet. Nu is 't weer licht by my; ik heb alles verbrant. Kom tog vroegjes: och! ik ben zo ontstelt geweest. Nu, Bregtje zal het Gemeste Kalf slagten, omdat ik myne Zuster heb weer gevonden, die in 's Duivels hol gezeten heeft. Broertje komt ook, hy is zo gemoedelyk in zulke dingetjes. Zo komt het goed uit het kwaad; en nu is myne ziel weer gebonden aan uwe ziel: niet waar?

Uwe Zuster in den Here,

Z. HOFLAND.

HONDERD-VIJFTIENDE BRIEF.—Smit aan Willem Willis; spoedig zijn ze zwager. Hij heeft Aletta Brunier gezien en gesproken: net een meisje voor Willem!—Willem's patroon spreekt heel gunstig over hem.

HONDERD-ZESTIENDE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.

Jan lief!

Haal my de Satan! ik ben nog even wys! ja, ik zie het hexje nu en dan; ik heb ook met haar op het Concert geweest; maar ik ben nog even na, als toen ik begon. Hoe moet ik het aanleggen? Liflaffen?[1] dan lachte zy my van myn stuk; haar met een stemmig bakkes zeggen, dat ik haar bemin? Och! dat gaat haar niet eens aan haar koude kleeren, (zo als de meisjes zeggen.) Had ik haar maar ergens, daar myn haan koning kraait, dan zou 't proces spoedig aflopen: en zy zal niet zot genoeg zyn, om zich te durven inbeelden, dat ik een Burgers Dochter zal trouwen. Sultane Favorite, Jan: is dat niet dubbelt wel? als ik, Frederik de eerste, haren Soliman ben. Ben ik evenwel niet een Opgewarmt Bier en Broodskind, gelyk myn Oom, de Kapitein, zyne Matrozen noemt, dat ik zo een charmante meid niet tot myn vrouw maak? Lief heb ik haar, waaragtig; dat is 't maar! Anders zou ik dus lang niet het masker voorhouden. Zy stondt al lang op de grote lyst. Maar, wat praat ik van liefde tegen zulk een liederlyken knaap als gy zyt? Een vrouw is by u een vrouw—loop, gy zyt myn gebabbel niet waardig. Ik heb echter nu een ander plan: dat zal niet missen; en, zo de Weduw het in 't hooft krygt, om hare jonge Vriendin te geleiden, (zy ziet er ook wel uit,) dat zal den koop niet breken. Zoudt gy niet zeggen, dat ik al een gansch karel ben, als gy my zo hoort snoeven en pochen?

Waarlyk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik het Wicht, of ik ben razent zot naar haar; en wat denkt gy? Ik heb nog nooit haar hand gekuscht; 't is waaragtig, Jan. Zy is onnozel[2], dit is het, dat my zo ingetogen maakt: want, hoe vele vrouwen ik ook bedorf, ik heb nog al reguart voor brave meisjes. Een ligtvaardige is myn Pop niet, al was zy zo schoon als deeze meid.—Doch dit is to Bliktri voor u.

Vaar dan wel.

R.

Noten:

[1] Vleien, hofmakerijen. [2] Onschuldig.

HONDERD-ZEVENTIENDE BRIEF.—Cornelis schrijft heel hartelijk en aardig aan H. Edeling, maar … raad weet hij niet: vader blijft onvermuwbaar. Raadt hem aan eens aan oom Redelijk te schrijven.

HONDERD-ACHTTIENDE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER JAN EDELING.

Myn Heer, hoogst ge-eerde vader!

De zaak, die my, volgens uwe altoos geeerde orders, hier zo vele dagen gehouden heeft, is naar uwen wensch volkomen afgedaan. Ik vleije my, dat gy genoegen zult nemen in den yver, dien ik heb aangewent, om het dermate te dirigeren, dat ik u rekenschap van alles doen kan.

Mag ik nogmaals de vryheid nemen, om te zeggen dat myne liefde voor Juffrouw Burgerhart gegront is op de braafheid van haar hart, en dat ik volmaakt ongelukkig zyn zal, indien zy de myne niet wordt? Wat men ook moge uitstrooijen, zy is, en verdient te zyn, het voorwerp myner hoogste achting; en zy deelt nimmer in andere vermaken, dan die betaamlyk zyn, noch verkeert met menschen, die, om een slegt karakter, behoorden vermyt te worden.

Gy weet, myn altoos geeerde Vader, met welk eene blymoedige onderwerping ik alle uwe bevelen heb gevolgt. Dit was een pligt, die de Natuur en de Godsdienst van my vorderden: Maar gy zyt Vader! gy zult my immers niet ongelukkig maken? zo deeze wensch myner ziel my geweigert wordt, kan ik my geen lang leven voorstellen. Ik gevoel my niet wel. De oneenigheden met myn Vader treffen myn, door liefde vertedert, hart zeer diep! Myne jaren en myn werkzame aart hebben my gestelt boven die dwaze drift, die men doorgaans liefde noemt. Myne liefde is wel niet Platonisch[1], maar zy is echter myne reden onderschikt; zy is bedaart, sterk; zy rust op de innerlyke waarde van haar, die myne oogen streelt; zy groeit dagelyks in zagte aandoeningen. Moet ik het opgeven, dan zal men zien, dat myne geliefde Burgerhart tot myn leven zo nodig was, als tot myn gelukkig leven. Laat ik u verbidden! Leg uwe vooroeordelen af! Gy kent haar niet, geloof my! Heb ik u, myn geeerde Vader! ooit ergens in misleit? zoude ik het nu doen, daar de zaak niets minder is dan eene verbintenis voor myn geheel leven? Geef my de vryheid, om voor my zelf te kiezen. o Laat ik u, ook voor deeze gunstige toegeventheid, mogen bedanken. Ik kies immers eene Vrouw voor my; ik zal met haar moeten leven.—Ben ik, in myn zes-en- twintigste jaar, nog niet in staat, om uit myn eigen oogen te zien? Kunt gy my van eenige wuftheid in zaken van belang beschuldigen? Heb ik ooit my tegen uwen wil gekant? Moet ik nu my zelf dat verdriet aandoen? Laat ik u myn gansche leven mogen zegenen! Zo myne tederbeminde, als myne Vrouw, u met my niet zegent: zo zy uwen ouderdom niet ten troost, tot hulp, tot blydschap strekke; zo gy haar niet zult beminnen als eene lieve Dochter, vergeet dan, dat gy ooit een Zoon hadt, die zich tekent,

Uw ootmoedige Dienaar, en liefhebbende Zoon,

HENDRIK EDELING.

Noot:

[1] Zuiver geestelijk.

HONDERD-NEGENTIENDE BRIEF. Hendrik schrijft aan Redelijk, vertelt alles uitvoerig en verzoekt zijn voorspraak bij vader.

HONDERD-TWINTIGSTE BRIEF.—Redelijk weet evenmin raad: vertrouw op God! —als zoon mag Hendrik niet opstaan tegen zijn vader.

HONDERD-EEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Juffrouw Burgerhart!

Ik hoor lieve historietjes van u, al hele lieve ook! Hagel en Slypsteen, hoe kan 't zyn? daar je zo veel verstand hebt, en daar je beter je Geloof verstaat dan ik, God betert; en daar ik altoos zo geraden heb, dat je toch den goejen weg op zoudt. Meisje, meisje! maak my niet boos; 't zal er anders op en over gaan; 't zal er ellements te doen zyn. Heb je daarom zulke kostelyke Ouwers gehad, en moest ik daarom zo wys met je zyn? Ik kom er blaauw af. Schaamt gy u niet zo te lopen rinkelrooijen [1] met een overgegeven Ligtmis; en u te kleden, of je in een Fransche Winkel stondt? En Mevrouw Buigzaam? och ja; die laat Gods watertje over Gods akkertje lopen; zie, dat vind ik verdord gemeen van zo een' Vrouw.

Men hadt, kwanswys, geen trek tot het huwlyk; men was nog zo jong: men was nu zo gelukkig: zie zo; dat laat ik, ouwe gek, my maar zo op den mou spelden. En onderwyl speelt Madame haar rol, vliegt uit, en loopt met allerlei ploerten en ligte kwanten de godgantsche Stad door, komt by avond en onty t'huis; ja wel, zie; ik ben zo kwaad als een spin. Daarom hadt gy geen zin in 't Huwlyk, met zulk een braaf man, denk ik; dat was de zaak: dan zou dat gedraaf en geloop uit zyn, en daar bedankte gy voor; niet waar? Myn naam zal evenwel geen Abraham Blankaart zyn, zo ik u, zo lang gy onder myne Voogdy zyt, geef aan den een of ander Parlevinker[2], al was hy zo ryk als de grote Mogol, en al was hy een Burgemeester van zyn hals. Ik denk, dat de brave Heer Edeling u nu wel zeer bedankt voor de eer van uw gezelschap: hy heeft gelyk; ik zou ook zo doen. Antwoordt my maar niet, want ik kom in 't kort t'huis, en zal dan nader met u spreken. Ik ben

Uw Voogd,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Pierewaaien. [2] Hier: zwendelaar.

HONDERD-TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ALETTA BRUNIER.

Chere Letje!

Ik verlang, dat gy t'huis komt. Ik heb verdriet; en ik kan het niemand dan u toebetrouwen. Myne Willis is te statig, te deftig; onze Moederlyke Vriendin kan ik het nog minder zeggen, want het raakt haar ook. Lees den brief van den Heer Blankaart: elke regel is een dolksteek. Myn ziel is beroert; myn boezem klopt van spyt, verontwaardiging, en droefheid. o! Ik heb vyanden, myne Letje; maar wie is de snode, die my dus mishandelt? die my in het duister en onbekent grieft? Hemel! verdagt te zyn van misdaden, die nooit in myn gedagten oprezen! gehoont te worden om bedoelingen, die ik nooit had; dit is zeer hart, myne Letje. Maar wie is die Ligtmis? de man in de maan, geloof ik; uw Broer is een brave Jongen; de Heer R. staat bekent voor een zeer ordentelyk man; en met wie anders heb ik ooit (want Edeling is buiten alle bedenking,) den minsten ommegang gehad? Och, met niemand! Nyd, die my bekladt, gooit ook zeker dit lak op den Heer R., die my nimmer reden gaf om hem te schuwen: maar de smart, die dat monster my aandoet, is te groot, om daar ook eenen man, die my altoos met de grootste achting behandelde, in te doen delen. Onze dierbare Vriendin zelf vindt hem onberispelyk; en, zo zy niet geheel in het belang van den waardigen Edeling was, dan zou zy mooglyk zyn gedrag een nog beter naam geven. Ik heb vermoedens…. maar neen!… dat zou al te slegt, al te verfoeilyk zyn.—Hoe 't zy, ik heb een gerust geweten; ik heb my van vele dwaasheden te beschuldigen; doch ondeugden zyn my vreemt.—Ik moet geduld hebben.

Ik ga wat spelen, om te zien of ik my zelf kan opheffen uit deeze verslagenheid.

* * * * *

Daar ben ik al weer; 't lukt niet! Ik beef, zo aangedaan ben ik.
Hemel! verdagt te worden van zulk een man….

* * * * *

's Nagts, half twaalf.

Nu, myne liefde, heb ik u veel te schryven. Ik heb de goedaartige Lotje verzogt naar bed te gaan, om dat ik noodwendig schryven moest. De zoete ziel stonden de tranen in de oogen, "om dat zy merkte, dat ik droevig was; en dat onze Vriendin en ik niet zo waren, (zei zy) als altoos; och dat deedt haar zo leet." Heeft zy niet een recht lief hart, Letje? Nu, ik zal haar ook altoos voorstaan, en te regt helpen.

Van middag viel er niets voor, dan dat Hartog vroeg, of de Heer Edeling hier niet meer aan huis kwam; waar op Juffrouw Buigzaam antwoordde: dat hy, om zaken van grote aangelegenheid, uit de stad was; er byvoegende, dat zy hem waarlyk altoos met genoegen zag.

Juffrouw Hartog. Ja, 't is een zoete prater; hy weet nog zo wat oppervlakkig mee te doen; schoon ik in 't eerst groter denkbeelden van zyn verstand had, dan nu.

Juffrouw Buigzaam. Ik geef my niet uit voor een vrouw van veel kundigheden, om dat ik te wel weet, hoe ik er mede sta: maar my dunkt, dat de Heer Edeling een verstandig belezen man is, en zyn gezelschap overwaardig.

Ik. Ja, ik heb misschien geen kennis van verstand, maar zo hy een Uilskuiken is, dan moet een man van verstand een schepzel zyn, daar ik niets van begryp; en ik zou een ducaat geven, om zo een man van verstand eens te zien.

Juffrouw Lotje. Heden, Juffrouw Hartog, je waart evenwel de laatste reis zo in de weer, om hem tegen te spreken; was dat sop dan de kool wel waart? Zie, ik ben nou maar een eenvoudige sloof, maar daar zou ik my nog te wys toe rekenen.

Juffrouw Hartog. Ja, Edeling weet zeker genoeg, om met onze Sex zo wat voort te komen; doch dat hy geen vogel van de verhevenste vlugt is, heb ik al gezien.

Juffrouw Buigzaam. Mooglyk is Uwe van gedagten, dat elk, die zich niet met het air van Ongeloof voordoet, een lagen geest is; en dan is voor my niets raadzelagtigs in deeze uwe zeer vreemde gedagten over deezen waardigen jongen Heer.

Juffrouw Hartog, (schamper lachende). "Aan de vruchten zal men u kennen," zegt de Bybel, en dat is immers waar?

Juffrouw Lotje. Heer, Juffrouw, gelooft Uwe dan in den Bybel? Gy zei laatst, weet gy? op dien Zondag, toen ik zo zat te lezen in myn nieuwe Psalmen, dat de Bybel een mooi sprookje was; (zy werdt root;) ja, of gy root wordt, 't is evenwel zo, Juffrouw.

Juffrouw Buigzaam. Ei lieve, Juffrouw Lotje, moei u daar nu niet mede, om my plaisier te doen, Liefde! Is dit zo, Mejuffrouw Hartog, dat smart my; en ik danke Gode, dat ik nooit myne bekwaamheden heb willen tonen, in voor te wenden, dat ik niets geloofde; daar ik my niet in staat gestelt had, om wel te kunnen oordelen.

Juffrouw Hartog. Elk zyne verkiezing, en ik verzoek die vryheid, die ik u laat. Gy schynt zeer gecoeffert met uw Vriend; en vriendschap vermag veel; doch dewyl ik de vriendschap van zo een eigenwys Heertje niet begeer, is myn oordeel te vryer.

Ik. Eigenwys Heertje! die uitdrukking is niet verpligtent[1].

Juffrouw Hartog. Hoe! is de Heer Edeling dan uw vriend ook? (my spottig aanziende.)

Ik. Mooglyk verdient gy geen antwoord, doch ik zal beleeft zyn; ja, hy is myn vriend; en ik vind my met zyne vriendschap zeer vereert.

Juffrouw Hartog. Dat kan ik wel begrypen; en die vriendschap doet u ook veel eer.

Ik. Zy zou zeker u niet tot schande, en nog veel minder tot verdriet strekken, indien gy ten minsten genoeg hadt aan zyne vriendschap, (zij werdt bleek.) Kent gy den Heer Blankaart, Mejuffrouw Hartog? (haar sterk aanziende.)

Juffrouw Buigzaam. Heden; Liefde! wat vraag is dit nu ook?

Ik. Juffrouw Hartog zal my, vrees ik, verstaan.

Juffrouw Hartog. Nooit hoorde ik, dat men vreesde verstaan te zullen worden: ha! ha!

Juffrouw Lotje. Nu, dat's my te geleert.

Juffrouw Buigzaam. En my ook, Juffrouw Lotje.

Ik. Ja! wist gy wel, dat ik zo eene Scavante was? of liever, dat ik zo t'onpas iets kon vragen? Wel nu, 't zal u geen oneer zyn myn Voogd te kennen. Hy is wel geen geleert, maar hy is een eerlyk man; eene hoedanigheid, die ook al zyn prys heeft.

Juffrouw Hartog. Och, myn lieve kind, ik zou nooit geraden hebben, dat er zo een man in de waereld was, zo ik u zyn naam niet wel eens had horen noemen: neen, ik ken hem niet.

Ik. Men zou u occasie kunnen geven, om hem te leren kennen; doch hy heeft niets recommandabels dan zyn vroom eerlyk karakter.

Juffrouw Buigzaam. Zullen de Dames ook nog ergens van gedient zyn? anders zou ik verzoeken om te danken en laten afnemen: 't is my wat heel warm in de kamer. Wy allen bogen, dankten, en gingen de een hier, de andere daar. Hartog peinsde. Juffrouw Buigzaam ging in haar Tuin, zag hare bloemen met blyde vergenoeging. Ik stond voor 't raam, diep aangedaan over den ontfangen Brief. Frits had een mand spenage gesneden, die hy haar liet zien. "Ja, zei ze, Frits, die spenage staat my niet aan.—"Zy is evenwel, in uw Tuin gegroeit, Mejuffrouw."—"Al was zy in myn Zydkamer gegroeit, Frits, nog staat zy my niet aan."—Ik wou, Letje, dat ik haar toen had kunnen uitschilderen; maar nog liever dat gy haar toen gezien hadt! Ik ging zitten spelen, en wou myn verdriet weg zingen: 't was of myn vingers de kramp hadden; evenwel, ik dreunde lustig door. En Lotje vondt, dat ik mooi speelde: dat zeit al zo iets, niet waar?

Wy kwamen allen in de zydkamer byeen, om thee te drinken: Myn hoofd was vol, en ik kneep nu en dan een traan weg: wel naarstig aan de zakdoeken naaijende, terwyl Lotje breide, of zy er geld mee verdiende. —Daar kwam zo waar de Heer R. Het denkbeeld, dat hy beschuldigt was, om dat men my benydde, maakte my veel vriendelyker dan ordinair; me dagt, dat ik hem vergoeding doen moest; en dat denk ik nog. Hy hadt een zeer fraaije bloem op zyn borst; hy zag, dat ik er naar keek; durf ik u deeze aanbieden? zei hy, en ik nam die vriendlyk aan; hy was zeer fraai.

Juffrouw Buigzaam. Is myn Heer R. ook een Liefhebber van bloemen?

De Heer R. Ja, Mevrouw, en ik vind, dat in deezen, zo als in alle zaken, de Natuur de Kunst oneindig overtreft. Ik heb ook eene kleine verzameling van vreemde gewassen, die men maar zelden vindt.

Ik. De Heer Blankaart heeft my wel tienmaal belooft, my eens in den Hortus Medicus te brengen, maar 't is er nooit toegekomen; en ik hoor, dat daar zulke fraaije Planten en Heesters zyn.

De Heer R. Laat ik de eer mogen hebben, u daar eens heen te leiden: gy zult met verrukking zulk een rykdom der Natuur beschouwen; 't is er waarlyk fraai.

Ik. 't Zou onbeleeft zyn, dit verzoek af te wyzen.

De Heer R. Ik zou om die eer deezen dag zelf nog verzoeken, maar ik ben geengageert: mag ik morgen, als het zulk heerlyk weer is, en zo zonnig als nu, zo gelukkig zyn, om de Dames daar heen te brengen?

Juffrouw Hartog. Ik bedank u; ik ben niet plantagtig; een bloem is by my een bloem, meer niet.

De Heer R. En wat zegt Mevrouw?

Juffrouw Buigzaam. Excuseer my, myn Heer; huisselyke bezigheden, en myne zwakheid laten my dit niet wel toe.

De Heer R. Deze vriendelyke Juffrouw zal dan wel gelieven mede te gaan?

Juffrouw Lotje. Ik zou 't gaarn doen, maar ik moet morgen ogtend tydig by myn Oom en Tante zyn, om naar den Hout te ryden.

De Heer R. Zo dat, Mejuffrouw, gy zult u dan met myn gezelschap alleen zien te vermaken?

Ik. o, Myn Heer, maak geen complimenten.

Hy boog. Nog een kwartier gezeten hebbende, zeide hy, dat hy morgen ten vier uuren zou maken aan huis te zyn, en vertrok. Onze Juffrouw Scavante las; wy spraken weinig. Elk scheen in gedachten; myn kind zeker over haar vrolyk reisje naar den Hout; ik over den Brief; en Juffrouw Buigzaam?—dat wist ik toen nog niet!

Na het thee drinken stondt de lieve Vrouw op, nam een boek mede, en ging in het Tuinhuis zitten; (zo als ik naderhand zag.) Ik zag mistroostig, ongemaklyk[2], en stond ook op, my naar den Tuin begevende, om ruimer adem te scheppen. Doe ik u ook belet, Juffrouw Buigzaam? anders ga ik weer heen.

Zy. Integendeel, uw gezelschap is my altoos aangenaam.

Ik. Dan zal ik my by u zetten. (Zy zag onderwyl al in haar Boek.) Ik moet u iets vragen. Zyt gy misnoegt op my? als dat waar was, dan zou ik zeer ongelukkig zyn.

Juffrouw Buigzaam. (Haar boek toedoende.) Misnoegt? Hier uit moet ik opmaken, of, dat gy my voor zeer grillig houdt, en dat hoop ik nooit te verdienen; of, dat gy meent, my eenige reden daar toe gegeven te hebben.

Ik. Zo ik u van grilligheid verdagt hield, dan zou uw misnoegen my niet ter harte gaan; dewyl ik begryp, dat de capritieuse vrouwen geen meer achting verdienen dan capritieuse mannen.

Juffrouw Buigzaam. En doet het u waarlyk leet, dat ik niet zo gemeenzaam met u ben als van te voren?

Ik. Ja, zeker; maar dat gy my dit vraagt, treft my niet minder. Gy weet dan nog niet, hoe hoog ik u acht; of hoe hartlyk ik u bemin; en hoe zal ik u daar ooit van kunnen overtuigen? (Ik had tranen in myne oogen.)

Juffrouw Buigzaam. Als gy my in dat licht beschouwt, dat ik waarlyk uwe achting niet onwaardig ben, waarom maakt gy dan zo weinig gebruik van myne oprechte vermaningen?

Ik. Als, zegt gy met nadruk!

Juffrouw Buigzaam. Is het zo niet? Kom aan, wy zitten hier nu onder vier oogen. Laat ik eens met u praten: wilt gy?

Ik. Niets zal my aangenamer zyn. Maar zeker, zyt gy t' onvreden?

Juffrouw Buigzaam. Ja! en nog meer verdrietig: ik heb u te lief, om niet beide te zyn.

Ik. Wees nu alles wat gy maar wilt, indien gy my maar lief hebt: Mag ik u echter vragen, wat u hier toe beweegt?

Juffrouw Buigzaam. Uwe eigene onvoorzichtigheid.

Ik. (Ik werd ongemakkelyk, en zy zag het ook.) Myne eigene onvoorzichtigheid!

Juffrouw Buigzaam. Niets anders…. Maar my dunkt, dat gy niet zeer geschikt zyt, om thans onaangename waarheden te horen; en ik beken, dat ik geen recht heb om u die te zeggen, ten zy de vriendschap my dat recht geeft. Willen wy de zaak daar laten?

Ik. Zo als gy verkiest: niemand hoort gaarne onaangename waarheden; 't is des geen mirakel, dat ik er niet veel smaak in heb. (Zy zag my zeer bedaart, doch niet minzaam, aan.)

Juffrouw Buigzaam. O myn kind, speel niet met uw eigen geluk! (Dit woord brak myn trotschheid; ik rees op, omhelsde haar, schreide aan haar hals; zy kuschte myne gloeijende wang, trok een stoel naast den haren, en zei:) Zit, myne Liefde; waarlyk, ik meen het wel met u. —(Ik kon niet spreken, ik snikte.) Zy ging voort: De Voorzienigheid, die alles in de zedelyke en natuurlyke waereld bestuurt, die altoos voor alle hare schepzelen het beste beoeogt, heeft u, tegen uw uitzicht aan, by my gebragt. Dat ik u lief kreeg, was zeer natuurlyk; dat gy my met achting behandelde, ingelyks. Ik leerde u kennen, ik zag, dat gy een voortreffelyk jong mensch waart; en dat, zo gy altoos uw schrander oordeel volgde, zo gy altoos[3] in goede handen vielt, vooral, zo gy de vrouw wierdt van een achtingwaardig, u beminnent man, gy een voorbeeld in het huisselyk leven zoudt kunnen worden, om dat gy u dan zoudt verheffen boven uwe sterke neigingen tot zulke vermaken, die nooit onze pligten moeten uit den weg stoten, of zy worden hoogst afkeurelyk. Geen meisje van zulk een edelen geest doet ook iets uit dwang: en mogelyk zou ik, indien dit het eenige goede middel voor u ware, uit alle vrouwen minst geschikt zyn, om u nuttig te zyn.

Gy krygt gelegenheid om eene party te doen, die zelf uwe zalige Ouders, (zyn zy nu nog vatbaar voor aandoeningen, die uit deeze beneden waereld ontstaan; iets, dat my zo voorkomt,) moet verheugen. Elk, die belang in u neemt, wenscht, dat gy toch moogt besluiten, om u van dat geluk te verzekeren. De man, zo beminlyk, zo edel denkent, en zo volmaakt geschikt voor u, als gy voor hem zyt. Wat doet gy? Dat gy hem nog niet genoeg bemint, om hem u zelf te geven, daar op is niets te zeggen: maar gy geeft u dermate toe in uitspanningen, die in 't oog vallen, dat de Waereld niet nalaat, om u zo aftebeelden, als gy nooit worden kunt: men houdt u voor Coquet, voor une Dame du Ton; voor een Meisje, dat zich, in alle hare daden, geen ander oogmerk voorstelt dan Divertissement. Kan ik, die u als myne eigen Dochter bemin, dit zien, zonder op u misnoegt, en over uw gedrag zelf bedroeft te zyn? Gy weet, Liefde, dat ik geen behagen heb in den Heer R.; ook niet, (dit volgt er uit,) dat gy met hem uitgaat. Ik kan, dat is waar, u wel geen reden geven van deeze ongunstige aandoening; doch gy weet echter, dat gy my veel genoegen zoudt aandoen, indien gy deeze, u onschadelyke, opvatting in acht geliefde te nemen: dat doet gy niet; en nog deezen namiddag geeft gy weer uw woord.

Ik. Hadt gy my maar een woord gezegt!

Juffrouw Buigzaam. Wanneer moest ik u dit eene woord gezegt hebben? Voor de zaak gebeurde? gy waart niet zo gehumeurt als voortyds; gy hadt iets, dat u trof; en ik was de Confidente niet. o Liefde! niets ontglipt my van u; ik moet voor u zorgen, myne genegenheid gebiedt het my, al zo zeer als myn pligt.

Ik. Ik heb vyanden: ik word gelastert.

Juffrouw Buigzaam. Dat kan niet anders: en zo gy voortgaat, met hen stof te verschaffen, zullen zy u nog anders kwellen. Maar, (om ons discours te vervolgen,) toen het voorstel geschiedde? Ei lieve, wat recht heb ik, om u in gezelschap te behandelen of gy myne mindere waart, aan wie ik alles mag zeggen? om, met een woord, als uwe Gouvernante te handelen? Ik denk, dat dit u ook maar matigjes zou hebben aangestaan.

Ik. Wel, wat kwaad is er dan in, dat ik met een fatsoenlyk man den Hortus Medicus ga zien?

Juffrouw Buigzaam. Net zo veel kwaad, als of gy u door Frits naar de kerk liet brengen. Van het kwade spreken wy ook niet: al, wat dien naam verdient, is beneden u; dat weet ik zeer zeker: maar zo gy waarlyk myne Dochter waart, dan zou ik u, a1 wat u geen goed gerucht door uwe vyanden kon geven, u volstrekt verbieden: Het heeft immers zulk een haast niet, zoude ik zeggen myn Heer; myne Dochter zal, met haar Voogd Blankaart, die haar dit belooft heeft, den een of andren dag dat vermaakje wel eens nemen. Gy waart ook buitengemeen vriendelyk tegen hem.

Ik. Hy wordt, buiten zyn weten, om mynent wil beledigt; en dat valt my te zwaar, om hem, ook buiten zyn weten, daar geene vergoeding voor te doen: doch, zo uw mishagen gegront is, wel, gy zyt meestresse van uw huis; wagt hem nooit meer af.

Juffrouw Buigzaam. Ik wagt hem nooit af. Hy is een fatsoenlyk man, ik kan my, op zo eene directe wys, van myn recht als Meestresse ook nog al zo niet bedienen: maar indien gy, ten zynen opzichte, minder gemeenzaam waart; indien gy, als hy inkwam, opstondt, onder het een of ander voorwendzel, en voornam, altoos te bedanken voor alle zyne aanbiedingen, dan zou de Heer R. wel dra verdwynen, en ons geen verschilstoffe aan de hand geven.

Ik. Daar toe heb ik geen reden; en dewyl ik hem niet anders ken dan voor een fatsoenlyk, aangenaam man, die zich een eere maakt in my plaisier te doen, kan ik daar niet toe besluiten: indien ik den Heer Edeling beminde, indien ik hem eenige hoop gaf op myne bezitting, dan was het eene andere zaak; en ik zou dan juist doen, zo als gy nu van my eischt, dat ik doe.

Juffrouw Buigzaam. Ik eisch het niet van u; uw eigen geluk, uwe achting voor u zelf, uwe achting voor den Heer Edeling, eischen dit. Ik heb niets te eischen: al wat ik doen kan, is u ten besten raden, en dat doe ik waarlyk: gave de Hemel, dat myne zorg voor u geheel nodeloos was! want, hoe het ook ware, uw ongeluk zou myn hart doen bloeden. Ik bemin u, myn kind: ik zie zo veel goeds in u; uwe dwaasheden zelf groeijen op den besten grond. (Ik weende.)

Ik. Dierbare Vrouw! vergeef my deeze eene reis myne verkeerde losse toegeventheid! Nooit, nooit zal ik weer bedroeven, gy zult alle myne daaden en gedagten regelen; ik zal den Heer Edeling recht doen. Ik heb dit alles zo niet beschouwt, o! Wat zou ik ongelukkig zyn, zo ik u verloor! Dat zie ik meer en meer; maar ik zal alles vergoeden; ik zal met u, en met Letje huisselyk leven; wy zullen niet dan met Edeling, of haar Broer, nu en dan eens een uitvlugtje nemen; als gy 't zelf goed vindt, anders niet. Zie daar, ik geef my, ter myner verbetering, geheel aan u over! (Zy drukte my aan haaren boezem.)

Juffrouw Buigzaam. Myn eigen lief kind! alles is nu wel, alles is afgedaan; ik weet, dat gy het oprechtste meisje van de waereld zyt; en dat gy ook doen zult, meer nog dan gy my belooft.

Na nog wat zittens en minzaam samenpratens, vroeg zy my, of wy wat wilden gaan musiceeren? o Zeer gaarn, zei ik. Zy droogde, met haar eigen zakdoek, een traantje of vier af, kuschte my; haalde myn Voile wat neer, op dat niemand myn beschreit gelaat zien zou, (denk ik,) en wy gingen elk voor 't Clavier. Nooit speelde zy zo verrukkelyk; al hare tonen stemden met myn ziel, en zy zong haar favorite Air:

Ah! que l'amour est chose jolie!

zo heerlyk, dat myne vingers stil stonden. Vervolgens spraken wy van den Heer Edeling, en over zyne t'huiskomst. Hebt gy hem, vroeg zy, eenig gunstig onthaal toegeschikt?

Ik. Wel, ik verlang waarlyk, dat hy hier is; ik weet het niet, maar er [is] iets zo ledigs, nu hy hier niet is: dunkt u dat ook niet? me dunkt, dat Letje en hy zo recht by ons behoren. Ik wist niet, dat ik zo over hem denken zou, nu hy hier niet is; doch 't is echter niet anders. (Zy glimlachte, en noemde my Engel.) En vraagt gy nu, "waarom vertrouwde gy haar den Brief van uwen Voogd niet toe?" Om dat ik, zelf voor deeze dierbare Vrouw, niet wil weten, dat zy in dit opzicht het zo wel hadt. Dit is mooglyk verkeert; maar neen: die vernedering is my te smartelyk.

Ik was byzonder stil onder ons soupeetje; Juffrouw Buigzaam insgelyks; beide mooglyk uit verdriet, dat wy verschil gehad hadden. Lotje durfde niet spreken, dan met de Kat, en Hartog hieldt een deftig, styf, peinsagtig air. Wy gingen vroeg naar bed, en nu schryf ik u deezen, om hem by de eerste occasie te verzenden. Nagt Liefde. Kom spoedig by

Uw teder liefhebbende Vriendin

SARA BURGERHART.

P.S. De Brief van myn Voogd sluit ik hier in.

Noten:

[1] Vleiend. [2] Ontstemd. [3] Tenminste.

HONDERD-DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.

Vriend Jan!

Uit is de klugt! de myne—de myne is zy, moet, zal zy zyn. o! Dat lief Bekje! En hadt gy waarlyk zin om den Hortus Medicus te zien? Nu, Schat, gy zult veel meer zien; of ik verdien voor schelm uit het Regiment Ligtmissen gejaagt te worden. En kon Mevrouw Buigzaam niet om huisselyke zaken? o Ik heb achting voor huishoudende Vrouwen; gy doet wel, schone Weduw!

Bezorg, dat morgen voor den middag myn Fargon en de harddravers, Kwast en Bles, gereet zyn, om naar buiten, doch langs een omweg te ryden. Hou u daar van daan: ik heb u niet noodig; zeg alleen aan den Tuinbaas, dat ik met een meisje kom, dan weet hy genoeg. Hy moet my niet kennen voor 't nodig is; en dan zal ik hem dat wel beduiden. Hy is een gaauwe Kerel; hy moet maar niet weten, dat deeze Dame geen maitres van my is; want hy babbelt dan maar weer van zyn conscientie; en, schoon ik op geen hand vol ducaten zie, als ik wellust kopen wil, zo hoef ik hem echter niet te vroeg ryk te maken. Ik zal Buiten zyn tegen vyf uuren, of half zes: de Fargon[1] moet in 't koetshuis, en de Paarden moeten, zo als zy van voor 't rytuig komen, op stal gezet worden. Ik zal de rest wel schikken. Philips moet maar te rug gaan.

Onthou myn orders wel. Daar! daar hebt gy vyftig ducaten, om uw schulden van eer te betalen. Ik ben flaauw van vreugd. Zo een meisje; zo een engel; zo rein als een Kind; zo onkundig van haar gevaar; die niet eens vermoedt, dat ik de Belsebub ben, die het op haar bederf toelegt! want trouwen, Liefstetje, daar kan ik niet aan doen. Zie; zo praat ik al in en met my zelf.

R.

Noot:

[1] Fourgon? Hier: gesloten wagen.

HONDERD-VIER EN TWINTIGSTE BRIEF.—Zuzanna Hofland aan Sara: Benjamin en Slimpslamp zijn er met bijna al haar geld van door! Ze vraagt vergiffenis aan Sara en voorspraak bij Blankaart.

HONDERD-VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF.—Sara vergeeft alles en belooft voorspraak. Zal zelf komen.

HONDERD-ZES EN TWINTIGSTE BRIEF.—Hendrik aan Cornelis: Saartje is zoek! Ze is met R. uitgegaan en niet teruggekeerd. Ze wachtten op haar den dag, den nacht, in doodelijke spanning; eindelijk, om vijf uur, daar is Sara. O, o!—die vreeselijke R! Gelukkig Saartje is ongedeerd gebleven maar heelemaal overstuur. Hendrik is er zelf ziek van!

HONDERD-ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND AAN MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT.

Lieve Vriendinne!

Ik ben te beschaamt, om je onder de oogen te komen, daarom schryf ik u deezen Brief. Och! ik ben een verloren menschje! Had ik toch naar je gehoort; maar, wat zal ik zeggen? Ik geloof, dat myne zonden my alle deeze elenden hebben op myn hoofd gehaald, och ja! Ik was recht toornigjes op u, toen gy laatst by my waart: want ik meende, dat je zo niet tot het diepste van ons wegje waart doorgekropen; dat het allegaar zoo maar stukwerk was, om dat je zo weinig zin hadt aan Broeder Benjamin. Wat heb ik my voor den Here vernedert, om dat ik eenigen agterdogt omtrent dien Huichelaar plaats gaf! 't is een Belials-kind, een uitgepleisterd graf, van binnen vol stank en doodsbeenderen. En zy is eene Jezabel. Zy heeft my strikken gespannen; zy heeft my op myn droggrond neergezet. Zy heeft my wys gemaakt, dat al myne ongerustheid ingevingen des Duivels waren. Zy is eene Architofellinne, die my nog voor agt dagen zo een goddelozen raad gaf, met opzicht tot myn Nichtje Burgerhart. Maar de Here liet zyn schepzeltje niet los: en toen schreef zy my een Briefje van berouw, in zulk een gezalfden styl, Styntje! zy kermde daar in, dat zy nu twee dagen en drie uuren in 's Duivels magt geweest was. O, 't was zo een dierbaar Briefje! En toen was het, dat zy tegen den Hypocryt zei, kom, laten wij een graf graven, ende Zanneke daar in werpen; want zy liet my belet vragen; zy hadt zalving voor haar verbryzelt herte nodig, en Broeder zou dan, nu des Heren yver hem vervulde, eens regt zielnadereade en gemoedelyk oeffenen. Wat stelde ik my een gezegent dagje voor! ja, Styntje, ik liet het gemeste kalfje slagten, en de zegeningen der linkerhand werden niet gespaart. Och, ik ben toch altoos zo een Kruipertje op het genadenwegje, en was zeer gesticht. Benjamin was eerst een regte Boanerges, en toen een Zone der vertroosting; en Slimslamp was geheel in een afgezakten staat; doch daarna geheel heilige vreugde, zo zei dat Ezeltje. Ik merk, zei de goddeloze man, dat hier van avond een byzondere zegen over het werk van myn dienst is. Uw huis is een Bethel, Zuster, een Nieuwkerk, laten wy dan blyde zyn: drink, Vriendinnetje, je bent al te bedroeft geweest en je leven is den Sionieten dierbaar. Nu moet je weten, Styntje, dat ik niets verdragen kan; myn hoofdje is zo zwakjes, zo zwakjes: och ja! en toen raadden zy my wat te gaan liggen, en dat deed ik. o Wat bezorgden zy my! maar ik was danig bedwelmt.—'s Ogtends ontwaakte ik vry wel, maar ik was toch bezwaart, om dat ik onder zo vele stichting my door het schepzeltje had laten vangen. Bregt was ook ziek, zei ze. 't Was laat, toen wy opstonden; zy was stom dronken geweest. Daar ga ik in myn binnenkamer, en zie myn Geldkoffertje niet, daar het plagt te staan: "Bregtje, riep ik, heb jy 't Kistje verzet?" "Och neen, zei ze, is 't weg? en ook 't zou my wat zwaar zyn alleen." Want Styntje, ik had veel contant geld van afgeloste Obligatien, en een Huis, dat ik verkogt had, en myne Juwelen lagen er ook allegaar in; en daar hing zo een groen kleedje over; och ja, Styntje, Bregt vertelde my toen, dat Keetje haar wyn hadt ingedrongen, (maar dat zei ze ook eens van myn Nichtje,) en dat zy haar toen in de keuken op kussens hadden neergelegt; meer wist zy niet te zeggen. Nog dogt ik geen kwaat van die Hellewigten. Och, dagt ik, Bregt zal de deur hebben open gelaten, en 't Kistje zal gestolen zyn! Ik zond een kruijer naar Benjamins kamer, en naar die van Kee; maar de Buren zeiden, dat de Kamers leeg waren, dat zy voor een dag of agt wel meubeltjes hadden zien wegbrengen, maar wisten niet waarhenen. Ik ging voort naar Domine P., die my raadde het in de Courant te zetten, en zo te zien, dat zy in handen der Justitie kwamen, dat zal ik doen. Nu ben ik wel twee derde deel van myn goedje kwyt. En al myn Nichtjes goed hebben zy laten staan. Bregt, nu zy weet, dat ik arm ben, bejegent my vreselyk en vreselyk. Nu zal dat jonge dartele Saartje lachen, en my bespotten; en de Heer Blankaart, haar Voogd, komt ook t'huis. 't Water is aan de lippen. Ja, dien man heb ik ook zo belastert; och ja!

Hy heeft het wel gezeit! Zanneke, zei hy, dat volk loopt op je zak, ze bedriegen je. Jy bent een regte Saulus, zei ik dan. En wat gaf Benjamin niet voor, dat hy zo eene innerlyke dingsigheid voor my hadt: hy was jong, moet je weten; hy hoopte, dat wy nog eens tot eenen vleesche zouden worden, wy die twee waren van natuur. Wel heden, Styntje, het er niet een heel praatje gegaan, dat ik een jok met den Broeder zou aantrekken; en heeft de Heer Blankaart, heel in dat Paapsche Vrankryk, er zich niet mede bemoeit? Als ik zo alles nadenk, zou ik myn gryze hair wel uit men hoofd scheuren. Myn geld, myn kostelyke geldje is weg, ik ben bedrogen. Och! wat ben ik een droevig sukkeltje! En hoe zal myn Nicht nu tot opspringens toe blyde zyn! Nu zal zy zeggen, straft onze lieve Heer myn Tante, die my zo kwalyk bejegent heeft. Zie, ik moest je dat zo allegaar eens schryven. Schryf een lettertje aan

Uwe elendige Zusje,

ZUZANNA HOFLAND.

[Illustratie: ha! da's een kereltje! zei hij! Illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave van 1782.]

HONDERD-ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW ZUZANNA HOFLAND.

Vriendinne Hofland!

Ik weet nog niet, of ik my over uw geval bedroeven of verblyden moet: maar ik ben zeer neerslagtig, als ik zie, dat er zulke goddeloze menschen in de Waereld zyn, die, onder den dekmantel der Godzaligheid, erger doen dan zy, die niet leven onder de indrukken van Dood en Eeuwigheid. Gy zyt dan het slagtoffer hunner geveinstheid en godloosheid! Wat zal ik zeggen! De wegen des Heren zyn onnaarspeurbaar, en de middelen, die hy aanwendt, om verdoolde schapen tot de regte Kooi weer te brengen, aanbiddelyk. Ik verheug my, dat de Here u zo lief heeft, dat hy u juist ontneemt, daar gy uw hart op gestelt hebt, en waardoor gy altoos in 't goede te rug gehouden wierdt. Ik heb u lang met meelyden beschouwt, om dat ik zulk schuim van Oefningsvolkje kende.—Ik weet, dat men daar, met oogen vol overspel, en een hart vol boosheid, een vrybrief naar den Hemel krygt; en ik ben in lang voor een openbaar zondig mensch zo bang niet, als voor zulk soort. Wel, zo de Apostel Petrus eens in uwe Oeffening gekomen was, dan zou hy tegen Benjamin ook gezeit hebben: o! gy kind der Helle, vol van alle bedrog en godloosheid, zo als hy tegen Simon den Tovenaar zei.

Ik heb u, daar ik God nog voor dank, gewaarschuwt. Wat zou ik my anders nu bezwaart gevoelen! Maar gy zaagt my aan voor hunne Vyandinne, en ik vond geen ingang tot uw verbystert hart. De Here zelf moest u uwe zonden voor oogen stellen. Gy waart gierig, onrechtvaardig, boosaartig, nydig; gy deedt uw eige Zusters Dochtertje te kort. De gierigheid zou u voor altoos bedorven hebben; want gy waart gerust in uwe ongerechtigheden; men maakte u wys, dat dit uwe Koningszonde was; dat gy zo iets moest hebben, om u laagjes te houden; zo een Engel Satanas, die u sloeg. Hoe meer gy afweekt van het kenmerk eens waren discipels des Heren, hoe meer men u wys maakte, dat gy by Jezus waart.

Om u tot bekering te brengen, ontneemt de Here u dat goed, en wel door uwe geveinsde Vrienden. Gy hadt met Gods oude Volk twee ongerechtigheden begaan. Hem, den Springader des levendigen Waters, hadt gy verlaten, en u zelf gebroken Bakken uitgehouwen, die geen water en houden. Is u de Bekeering ernst, wel zie daar, ik geef u een zeer goed Toetssteentje. Kunt gy Gode hartelyk danken, om dat hy u dat aangebeden geld ontnomen heeft? Kunt gy u in Gode verblyden, om dat gy uit zulk een geestlyk Sodom geret zyt? Kunt gy besluiten, om aan uwe Nicht schuld te bekennen, haar al het hare te geven? Kunt gy den Heer Blankaart om vergeving bidden; om dat gy zyn Voogd-Kind als gedwongen hebt, om, in hare jonge jaren, de ruime Waereld in te gaan? Ik vraag u niet, of gy uit waar berouw u voor den Here kunt vernederen; als gy het eerste doet, zal dat wel volgen; en kunt gy tot het eerste niet komen, het laatste zal u weinig helpen. Ja, Vriendinne, het zal danig op den ouden mensch der zonde aankomen. Maar dit is de ware zelfsverlochening. Dit is de Evangelische Leer. Dit is het Innig Christendom. Buiten dit is alles ydelheid; dan hebt gy geen Godsdienst. Doet gy dit al? dan zult gy vreugde en rust hebben, en gy zult den Here danken, om dat hy u uwen afgod ontnomen heeft. Gy zult zien, dat uw verlies tot winst wordt.

Laat Bregt gaan, zo gy kunt; zy voegt beter by de Benjamins en Slimpslamps, dan by u. Ik zal u een goed mensch bezorgen, om uw werk te doen, tot dat wy weten wat en hoe. Vervolg de boze Huichelaars niet; 't is geld vergeefsch uitgeven, en u zelf tot bespotting maken.—Als ik weet, of gy mynen raad goedkeurt en opvolgt, zal ik verder met u spreken. Beproef u aan het Heilig woord, en laat my eens weten, hoe gy gezint zyt; want daar van zal myn gemoedshandel met u afhangen. Beproef ook, of myn raad uit God is. Altyd gedenk ik u in myne gebeden, want ik ben in waarheid

Uwe Vriendinne,

STYNTJE DOORZICHT.

HONDERD-NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF.—Arnold Helmers, Aletta's vroegere weldoener, schrijft haar: neem neef Pieter, is zeer geschikt voor je.

HONDERD-DERTIGSTE BRIEF.—Zuzanna Hofland komt tot de lektuur van Thomas a Kempis: Imitatio Christi. Brecht is in een bierkroeg verzeild.

HONDERD-EEN EN DERTIGSTE BRIEF.—Hendrik heeft Sara gesproken; zeer zwak, maar beterend.

HONDERD-TWEE EN DERTIGSTE BRIEF.—Aletta aan Helmers; ze kent Pieter heelemaal niet! maar haar hart is vrij, misschien….

HONDERD-DRIE EN DERTIGSTE BRIEF.—Stijntje Doorzicht heel wijs en vroom aan Zuzanna Hofland: ze haat volk als Benjamin c.s.; van Sara heeft ze een lieven indruk.

HONDERD-VIER EN DERTIGSTE BRIEF.—Anna Willis bericht Sara de thuiskomst van Moeder en haar; ze zullen veel te praten hebben. Zij weet van de historie met R. niets. Zij zelf gaat binnenkort trouwen. Is Smit eenmaal ergens beroepen, dan blijft hij er; hij is gematigd, houdt niet van godsdiensttwist.

HONDERD-VIJF EN DERTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed aan H. Edeling; zij houdt den zieken Hendrik op de hoogte; Sara gevoelt zich H. nu vooral niet meer waardig, toch verlangt ze naar Hendrik, evenals naar Blankaart, die al op reis is huiswaarts.

HONDERD-ZES EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.

Ge-eerde vrouw!

Gy zyt immers niet moeilyk, om dat ik uwen laatsten Brief niet beaentwoort heb? Hoor, Mevrouw, ik ben niet al te wel te vreden op u, en knorren op eene vrouw, dat is my onmooglyk; (op een stout meisje bruit er nog zo wat mee heen.) Maar, zie, ik kan ongelyk hebben: nu, wy zullen dat appeltje wel schillen; want ik kom t'huis, en 't zal er onder en overgaan, zo Saartje maar zie zo veel op de kerfstok heeft; en als het op de eene regent, zal het op de andere druppelen; want men heeft my zo wat gezegt, dat my verdort en verdort weinig aanstaat. Jan struksje! als ik evenwel eens bedrogen was? wel, dan wierd ik averegts; en ik mogt u wel, met een strop om myn hals, en een brandende kaars in myn hand, om vergeving bidden; zo als ik hier wel gezien heb, dat de Papen voor de Heilige Maagd deden.

Nu, dat zal zich wel redden! Ik zal u onderwyl maar eens verhalen, dat ik met twee goeje, grote, lange Hollandsche Jongens t'huis kom. Ja, ik heb al rare klugten! Daar kom ik, 's daags voor ik uit Parys gaan zal, in een Hollandsen Logement, het eenige, dat er in de hele godgantsche Stad te vinden is; en daar ik meermaal naar toe ga? om eens Hollandsche nap te eeten, en een schoon servet te hebben. Ik zit vredig en wel aan myn tafeltje; met Snap, myn Patryshond, zo aan myn zy, braaf te schransen, toen er een fraai jong Heer inkomt, die er uitzag als een bloeijende roos, en dat neemt my aanstonds ten voordeel van zulke jonge maats in. Hy sprak zeer goed Hollandsen: jy bent geen Fransch fatsoen, dogt ik, maar wie ben je? Nu, ik kon dat zo niet vragen: hei, hoor eens hier! jy, met die groene rok daar, wie ben je? Nog geen half kwartier daar aan, of daar komt myn oude kennis, myn beste Willis. Ik stond op, en gaf hem, op zyn vaderlands, de hand. Welkom, myn jongen, zei ik: kom, zit aan, en eet wat met my; en ik vroeg hem duizend vragen te gelyk. "o, Zei de goeje jongen, myn Heer Blankaart, wat heb ik naar u gezogt! men zeide, dat gy vroeg waart uitgegaan, meer niet; ik heb wel in vyftig Coffyhuizen en Logementen geweest, gy waart er niet; eindlyk zei een Heer, die u scheen te kennen, dat de goede Heer Blankaart zeker aan zyne Hollandsche maaltyd zat; en hier uit besloot ik, die uwe gewoonte ken, dat gy in dit Logement waart:" Hy vroeg my aanstonds naar het stout Dingetje; en ik zei, dat alles wel was; wat zou ik gezeit hebben?

Myn mooije jongen hoorde naauwlyks, dat ik Abraham Blankaart was, of hy kwam by my, en zei, dat hy ook verzogt om de eer van met my te eeten; "ik kan my niet beter by u recommandeeren," zei hy, "dan door u te zeggen, dat Hendrik Edeling myn eigen Broeder is."

Zie, Mevrouw, dat was my zo aangenaam, zo aangenaam, dat ik het niet zeggen kan. Komt, kinderen, zei ik, zit aan, en weest myne Gasten. Zy aten als rovers; en de wyn, die 't hart verheugt, smaakte zo goed, dat ik myn flesje kraakte. Toen aan 't praten over Oost en West, over negotie, over ik weet niet al waar van. Zie, onze jonge lui weten toch veel meer dan wy; dat is niet anders; en daar ben ik blyd om. Edeling zei, dat hy op zyn vertrek naar Holland stondt. Willem zei ook zo; doch dat hy nog drie dagen moest vertoeven, om aan zyn Patroons order te voldoen. Wel, zei Edeling, dan zal ik naar u wagten. Ja, zei ik zo, jonge lui, ik meen ook te gaan. Daar hadt men 't leven gaande! "dat ik hun toch mede nemen wilde; dat zy toch zo gaarn met my wilden reizen." Wat zou ik doen? Ik ben een ouwe Gek; om die twee jonge vlasbaarden werdt myn reis nu nog drie dagen uitgestelt. Nu, wie weet, hoe wel ik er aan doe? Als 't immers myne kinderen waren, zou ik blyde zyn, dat zy met een ordentlyk man t'huis kwamen; en ook, 't zyn lieve jongens! Edeling is niets dan vreugd en vernuft; en Willem, wel, dat is de beste jongen in heel Amsterdam, zeg ik u.

Toen wy van tafel opstonden, zei ik: "Kom, jongens, nu zullen wy eens hier en daar gaan, en het een en ander gaan zien. Die te Romen is, moet den Paus spreken;" en ik sleepte hen ook braaf door den mostert: Maar wat ben ik nu in myn kragt! Nu hoef ik myn schrale voorraat van Fransch niet benaauwt uit te stallen. Dat koetert, dat koetert; 't is of die Edeling zyn tong voor 't Fransch gemaakt is. Tegen den avond ging ik met hun naar mynent, en zei: "komt, haal je lui je Valiezen maar; ik moet je lui by my houden." Wel, myn hart springt op, als ik een Hollander zie; en geen wonder, myn Snap is net al eens: en dat is nu maar een hond, wil ik spreken; zo dat ik hield hen beide, en dogt; "'t Is een verleidelyke plaats; en als zy by myn zyn, valt er niet op marode[1] te gaan." De beide jongens hebben veel met elkander op; dat is braaf: men weet niet, waar het te pas komt, een mensch zonder vriend is een droevig schepzel. Daar was nu Saartjes Vader, wel die was my zo een waart vriend, dat zyn plaats in myn hart maar niet kan gevult worden. Mooglyk, als wy zo wat oudaegtig worden, Mevrouw, wil dat zo goed niet meer. Alles, zeit de wyze man, heeft zyn tyd. En 't is ook zo; ik ondervind het zelf wel.

Ik meen myn reis op Brussel te nemen, en het heerlyk Brabandsch Quartier nog eens door te trekken; dan gaan wy op Antwerpen, daar ik ook nog iets te doen heb, en denk over Rotterdam naar Amsterdam te komen, om het overschot myner dagen buiten beslommering door te leven, tot dat de Here God Abraham Blankaart in zyn zalig ryk zal opnemen; want dat is toch het voornaamste, en daar by is al ons gedraaf en gewin maar fut. Ik ben nu ruim vyftig jaar, en schoon ik, God dank! zo gezont als een visch ben, en noch van ziekte of podagra weet, zo denk ik, dat het best is om voor de grote reis zo onder de hand wat klarigheid te maken; want men kan toch nooit weten, wanneer het de Dood gelegen komt ons te bezoeken, zo dat het best is om altoos gereet te zyn. Wat zegt gy, Mevrouw? Als ik de stoute Meid maar gelukkig in het fuikje zie, dan is alles wel. Nu, Mevrouw, zo als ik zeg, ik ben knorrig op u. Men hoort verre, dat de Winter kout is: maar, als de maan vol is, schynt zy overal. Groet myn meisje, en geloof dat ik van harte ben

Uw misnoegde Vriend,

ABRAHAM BLANKAART.

Noot:

[1] Maraudage, hier "avontuurtjes".

HONDERD-ZEVEN EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER WILLEM WILLIS AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.

Tederbeminde Hoogstge-eerde Moeder!

Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, dat er voor my gelegen is, in u myne gedagten medetedelen, en om u, het geen my, is het van eenig belang, ontmoet, te schryven. Uwen dierbaren Brief heb ik met de oprechtste dankbaarheid en eerbied gelezen. Ik hoop, dat ik u niet ten eenenmale zal hebben te leur gestelt, omtrent uw verlangen nopens de beminnelyke Juffrouw Burgerhart. Het geen my hier is voorgekomen, geeft my, ter bereiking van uw oogmerk, nieuwe vermogens; om dat ik waarlyk zo wensch te doen, als uwe Moederlyke liefde van my vordert.

Toen ik te Parys kwam, was myn eerste werk, om den Heer Blankaart op te zoeken: dit gelukte my, na veel lopens en dravens. Ik vond hem den zelfden man, als ik hem altoos vond. Hy was zeer verheugt my te zien, en heeft, om met my, en nog een Amsterdams Heer, Cornelis Edeling, te kunnen reizen, zyn reis nog drie dagen uitgestelt. Wy logeeren by hem. Hy moet zeer ryk zyn, want hy leeft hier net als in zyn eigen huis. Gy kunt wel denken, lieve Moeder, dat ik voort naar myne Beminde vroeg? 't Was alles wel; zei hy. Des avonds by elkander zittende na dat wy den maaltyd gedaan hebben, zat hy in zyn praatstoel, en vroeg ons, of wy nog geen meisje hadden? Ik zuchtte. Edeling lachte. "Dat zou, zei de jonge Heer, schande zyn voor ons, geen meisje, en drie vier en twintig jaar!"—"Eer heeft uw hart," riep de goede man, en vreef in zyne handen van genoegen. "Nu, Willem, (tegen my,) hoe zit het by u?"—"Hopeloze liefde, myn Heer Blankaart; ik bemin Juffrouw Burgerhart; en ben overtuigt, dat zy myne Vrouw niet worden kan." —"Wel, voor haar dan een ander, die u beter lykt:" hervatte hy.

Ik. Daar kan ik niet aan denken.

Hy. Nu, 't is nog vroeg in 't Gasthuis; doch op Saartje moet gy geen staat maken. Ik zal voor u ook wel een goeje Vrouw opschommelen, en die voor u veel beter zyn zal; want zie, Willem, al had ik eene eige Dochter, en gy kost er gelukkig mee zyn, ik gaf ze u, met de helft van myn goed er by: ik hou veel van u: en ook, hier, onzen Vriends Broer verkeert naar haar, en zo zyn Vader my maar niet te veel malens aan den kling maakt, zal ik haar geven: hy is de man, dien zy hebben moet; dat zeggen alle menschen, die hem en haar kennen. Kom, je moet niet bleek worden, Willem; ik zal u ook helpen; jy zult een Vrouw als een geschilderde paerel hebben: laat ik zelf maar te Amsterdam zyn: ik weet zo iets voor u, dunkt my.

Edeling. Lieve, goedaartige Heer! mag ik my ook wel in uwe gunst bevelen!

Hy. Hoe, moet ik voor u ook zoeken? Neen, neen, dat niet: met Willem is 't wat anders! ik moet hem schadeloos stellen.

Edeling. Kom, ik zal alles maar opbiegten, op hoop van eene goede absolutie te krygen: maar laten wy eerst uw gezontheid eens oud vaderlands drinken. (Wy deden zo, en de Heer Blankaart gloeide van genoegen.)

Ik heb juist, uit vrees voor myn Vader, die de beste, de eerlykste, maar ook in eenigen opzichte de wonderlykste man is, iets gedaan, dat my, vrees ik, droevig zal opbreken!—Ik ben daar zo maar op myn eigen houtje verlieft gaan worden, toen ik te Leiden studeerde. Het meisje is al, wat men van de Goden zou kunnen wenschen, doch zy, en hare hele familie, schynen niet zeer in de gunst van een zeker mal, blint, capritieus, oud Wyf te staan; en zyn daarom niet meer dan burgerlyk gegoet.

Blankaart. En wie is die lelyke Torntoffel? de een of andere kwezel van een Tante, denk ik! (Hy lachte tegen my, of hy zeggen wou, ik denk aan Tante Hofland.)

Edeling. Och, 't is een elendig wyf; en ze leeft met de menschen, als de Duivel met de takkebossen.

Hy. Is 't een Leidsch maakzel?

Edeling. Neen; men zegt, dat zy van Amsterdam herkomstig is, en nu durf ik, om dat hagelsche Wyf, er nog minder van kikken! want myn Vader is niet gierig, doch hy zegt altyd, men kan van een mooije tafel niet eeten; en, dewyl hy my op het advocaten bestelt heeft, zal ik voor eerst myn geld wel alleen tellen kunnen.

Hy. Maar hoe hiet dat lelyk Vrouwmensch?

Edeling. Mejuffrouw de Fortuin.

Hy. o Gy Platvisch! daar heb je een ouwe rot in de val; (en hy schaterde van lachen.)

Edeling. Wou je nu voor my ook een goed woordje spreken by Papa; want het zal vreeslyk op myn land waaijen: en zeker, ik heb alles zo niet bedagt.

Hy. Wel, zo 't buiten dat wel is, daar is myn hand, Jongen. Ik zal wel zien, dat je er genadiger afkomt, dan je verdient; zie, 't is uw Vader: en jy hebt niet bon gedaan. (Hy trok zo een potzig bakkes, dat ik hem niet aan kon zien zonder lachen.)

Edeling. Daar is wat aan, maar hoe zal ik het nu redden? Want myn meisje is al wat ik in de waereld begeer, zo als men zegt: dit is waar, dat ik haar oprecht bemin, en dat zy my lief heeft: zy is wel opgevoet, en van een oud eerlyk geslagt. Zo als ik zei, spreek een woordje voor my, myn lieve Heer Blankaart!

O! hoe beminnen en achten wy deezen dierbaren man! Lieve Moeder, is 't niet jammer, dat de Heer Blankaart geen Vader is van een talrijk huisgezin? Dat zeiden wy ook eens. "Ja, Jongens, zei hy, dat spyt my genoeg, maar alle brave nyvere goede jonge meisjes en jongens zie ik aan voor myne kinderen, daar ik ook wel wat goed voor moet zorgen. Ik zeg altijd, Abraham Blankaart, een eerlyk man heeft altoos erfgenamen, myn Vriend; en terwyl ik leef, doe ik zo veel goed, als ik maar grypen en vangen kan. Kom aan, wat had ik nu aan al myn geld, als ik een Nero, een Niemands-vriend was? En nu, wel ik ben overal welkom. Meisjes, jongens, jonge Vrouwen, kleine springertjes, al dat goed is om my, als of er goud uit my te halen is; en ik ken geen groter waerelds-genoegen, dan bemint en gedacht te zyn van goede menschen: al 't overige is maar waweling."

Groet myne lieve Tante, waarde Zuster, en Vriend Smit, dien ik mondeling hoop te feliciteren, en te bedanken voor zynen Broederlyken Brief.

Ik ben met de tederste hoogachting,

Uw gehoorzame Zoon,

WILLEM WILLIS.

HONDERD-ACHT EN DERTIGSTE BRIEF.—Cornelis Edeling aan Hendrik: hij heeft Blankaart ontmoet; voortreffelijk!—Parijs is heerlijk, de Franschen zijn sympathiek.

HONDERD-NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN DEN HEER CORNELIS EDELING.

Lieve Broeder!

Ik ben eenige dagen zeer ongestelt geweest, en heb zelf drie dagen het huis moeten houden. Uw laatsten, uit Parys geschreven, heb ik ook daar op 't oogenblik ontfangen. Ik verheug my over uw kennis met dien waarden man, als ook over de gunstige gedagten, die hy te mywaards voedt: Den heer Willis hoop ik eens met myne byzonderste vriendschap te beschenken, gelijk ik naar de zyne vurig verlang: ik ben voorbereit, om hem hoog te achten, en te beminnen.

Ik zal myn verhaal vervolgen: Zo dra ik het wagen durfde om uittegaan, ging ik naar het Huis van Mevrouw Buigzaam, en werdt van myne Beminde met alle tekenen van heuschheid en vriendschap ontfangen. Zy is wat afgenomen, doch de koortzen houden op; en nu, nu heeft zy eene zagtheid in haar gelaat, die my nog veel meer bekoort.

Zy was alleen t'huis: Mevrouw Buigzaam was met de jonge Juffrouwen naar de Kerk, en Juffrouw Hertog op haar gezelschap. Ik zat by haar, en nam de vryheid van hare hand te nemen, terwyl ik my informeerde nopens haren welstand, en zei, dat ik my veel beter gevoelde, 't geen zy met een zeer merkbaar genoegen hoorde. Deeze gelegenheid, ging ik voort, is te gunstig, dan dat ik die niet zoude gebruiken, om u nogmaal van mijne liefde de sterkste verzekering te doen, ik weet wel, dat de liefde geen vrucht van dwang is; maar ik hoop echter, dat gy my eens met meer onderscheiding zien zult. Mijne liefde is niet romanesq[1]: de hoop alleen is in staat, om my te doen volharden. o! Dat gy my nog eens beminde; nooit zoudt gy u beklagen, dat gy my den voorrang in uw genegenheid gegeven hadt!

Zy. Ben ik wel geschikt, om u zo gelukkig te maken, als gy verdient te zyn? o Myn Heer Edeling, laat ik, voor ik een besluit neem, nog eerst myn karakter beter vormen naar dat der Dame, die ik als myne Moeder eerbiedig! Ik ben zo bedagtzaam, zo bedaart, zo bestendig niet, als zy, die uwe liefde verdient, behoort te zyn. Ik vorm my zulke ernstige denkbeelden van het Huwlyk! Ik vrees, dat ik nog niet geschikt ben, om myne bespiegelingen altoos tot betrachtingen te verhogen. Ik wagt den Heer Blankaart binnen weinige dagen; laat ik met hem alles eens overwegen. En gy hebt immers een Vader, myn heer Edeling? (Ik voelde die zet!)

Ik. Dat is zo: maar kunt gy een oogenblik twyffelen, of myn Vader zich niet vereert zoude achten met zo eene Dochter? Hy zal mooglyk eenige bedenkingen hebben, over het geen de goede man onderscheid van Religie noemt; gy weet, ik behoor tot Lutersche Gemeente, maar de Heer Blankaart en myn Vader zullen dat wel vinden.

Zy. Indien dat nodig wordt, twijffel ik daar ook niet aan: wat my betreft, ik zal dit omtrent u zo weinig in aanmerking nemen, als gy omtrent my deedt. Doch het is nog zo ver niet.

Ik. Uw Voogd komt (zo schryft myn Broeder my,) met den Heer Willis en met hem t'huis, zij hebben elkander te Parys ontmoet. Hoe aangenaam zullen deeze drie reizigers zyn!

Zy. Dan krygen wy elk een Broeder t'huis? want Willis is myn Broeder; als gy hem kent, zult gy myne keuze billyken.

Ik. Dat doe ik nu reeds: ik ken Willis.

De Kerk ging uit, en wy veranderden van discours. Mevrouw Buigzaam en de beide Dames waren verheugt, my zo veel beter te zien. Ik bleef er dien gehelen avond tot tien uuren, want Mevrouw deedt ons de eere aan om te spelen. Nooit hoorde ik zulk een zielen-muziek. 't Is meer dan kunst! Ik hoop, dat gy 't eens zult horen.

Zy nam occasie, om my alleen te spreken, en zei: "daar, myn Heer Edeling, lees dit geschrift; dan zult gy eerst uwe beminde Burgerhart recht kennen: zy weet niet, dat er u iets van bekent is. Hou dit in 't oog." Ik lei het Papier in myn brieventas; en afscheid genomen hebbende, spoedde ik naar huis om te lezen. Ik at niet, maar ging, Vader gegroet hebbende, naar myne kamer. Lees, en dan zult gy kunnen bezeffen, wat in myn hart, onder het lezen, is omgegaan! Ik heb het voor u gecopieert, doch moet het te rug hebben, zonder dat gy er iets uittrekt.—Hier op vertrouwende, geef ik u het

VERHAAL.

Dierbaarste Vriendinnen!

Ik begin dan aan een Verhaal, dat my onmooglyk is mondeling te doen; ik schryf dus. Geloof heilig, dat ik het onder het zegel der waarheid schryve: o, hoe ben ik in myne eigen oogen gedaalt! Waarom heb ik niet meer acht gegeven op my zelf; op hen, met wie ik omging; op den raad myner Willis, en op den uwen, o beste der Vrouwen! Ik zal boete doen: ik zal myne dwaasheid afwisselen, tegen de volkomenste geleidelykheid aan uwe vermaningen; ik zal my zelf zo ver zien opteheffen, dat uwe vermaningen in goedkeuringen zullen veranderen. En, zo dikwyls als ik eene te grote zucht voor uitspanningen voel, zal ik in myn Kabinetje gaan, en dit geschrift, ter myner beschaming, lezen. Laat ik beginnen:

Ik ging met den Deugniet, gelyk gy weet, in den Hortus Medicus, vast voornemende, om nooit weer met hem uittegaan; en echter hy was dezelfde beschaafde, aangename, fatsoenlyke man omtrent my. Hy liet my in den Hortus alles zien; leidde my veel uit van 't geen ik zag; en ziende, dat ik zulk een groot vermaak vond in dit alles te zien, stelde hy my voor, of ik ook plaizier had, om eene zeer fraaije Plaats te zien, van een zyner Vrienden; de Heer en Dame, zei hy, zyn wel niet Buiten, maar dat zegt niets, men weigert nooit een fatsoenlyk man om die te zien; er is zeer veel uitheemsch gebloemt. Ik, die in dit voorstel niets ontwaarde, dan genenenheid om my te verpligten, stond dit geredelyk toe. Wy gingen des vry spoedig uit den Hortus, de Plantage door, de Muider-Poort uit. Nooit had ik zo veel geest, zo veel vrolykheid, zo veel levendigs in hem bespeurt, 't Sloeg vyf uuren, zo als wy buiten waren. "Is 't ver?" vroeg ik. "o! Wy zullen er binnen 't half uur zyn, als wy wat aantreden." Ik deed zo, en 't was bykans zes, toen wy voor een laan stil hielden, die op een zeer fraai huis liep. Het Hek stondt aan. Hy ging de Plaats met my op, en den Tuinbaas ontmoetende, vroeg hy, is myn Heer of Mevrouw t'huis, "neen, was 't antwoord, maar dat is het zelfde." "Wilt gy het huis niet eens zien?" (tegen my.) "Ja, maar ik zie liever bloemhoven, dan lambrissementen[2]." Wy traden in 't huis.

Hy. (tegen den Tuinman.) Deeze Dame heeft geen thee gedronken; hebt gy ook kokent Water? Toe, jongen, brengt het schielyk, met het geen er by hoort; gy weet uw Heer en ik zyn Vrienden. (De Kerel ging heen; ik had geen zin aan hem, hy hadt een lelyken uitkyk.)

Ik. Gy doet te veel moeite, myn Heer, als ik maar een glas bier mogt!

Hy. Ik geef nooit bier, als de meisjes warm gegaan zyn, en dan stil zitten.

Ik. Wel, laten wy wandelen.

Hy. Eerst wat uitrusten. (De Tuinman bragt theegoed, wij dronken spoedig een kopje.)

Ik. Kom, nu de bloemen gaan zien; het wordt al tyd.

(Hy stondt op, en met eene houding, die my verbaasde, zeide hy, dat hy my beminde, dat hy smoorlyk op my verlieft was; en dat hy niet twyffelde, of dit had ik wel gezien; hier aan schreef hy ook de goedheid toe, die ik had gehad, om met hem te gaan, dewyl men daar in huis zo gegeneert was. Yder woord ontstelde en vertoornde my: ik zei: Gy beledigt my ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwachtig, gedagt van 't geen gy zegt; en zo ik het gedagt had, geloof my, dat ik niet met u zou gegaan zyn. (Hy lachte, en wilde my kusschen.) Hou af, zei ik; gy railleert te sterk.

Hy. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy u; want (en hy zwoer een duren eed,) het is my ernst; ik bemin u: gy zult de myne zyn; (al weder naar my toe dringende.)

Ik. Hou u gerust! Gy bedriegt u, zie ik, omtrent my: zo gy my beminde, zoudt gy my dus niet kunnen vernederen: Laat my gaan, ik wil hier niet langer blyven.

Hy. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! o, Zo spreekt men niet tegen een man, als ik ben; en dat op zyn eigen Plaats. (Ik bestorf als myn linnen.) Zie, meisje, al die grote gevoelens zyn by my niets dan meisjes beuzelaryen. Evenwel, gy zyt nog te bekoorlyker, nu gy zo een fraai rolletje speelt. Kom, myne Saartje, laten wy gelukkig zyn; de tyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas genoeg zyt, om naar huis te willen keeren. Myn Fagon is anders al Buiten, de Paarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in weinige uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn beste hartdraver aan. (Hy wilde my weder kusschen.)

Ik. Schelm! Deugniet! Judas!

Hy. Al wat gy maar wilt, myn Engeltje, mits dat gy my gelukkig maakt. (Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins opmaken, maar ik hield my moedig.)

Ik. Ik ben, zie ik, in uwe magt; maar veel eerder dan uwe verfoeilyke oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste wagen; ik zal gerugt maken, zo gy de deur niet open doet.

Hy. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of niet, het zal niets helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt u genoeg verweert. Zelden had ik zo veel werk met myne Lievertjes. Gy hebt gestreden voor uw harssenschim; dien lof geef ik u; maar nu eisch ik uwe overgave. (Ik werd woedent en was door de sterke aandoeningen op 't punt van te bezwymen; de vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open schuiven.)

Hy. Neen, Kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de dood niet van buren-gerugt. (Hy werdt, dagt my, kwaadaartig over zyne te leurstelling! o Myne Vriendinnen, heb ik my zelf dan iets te wyten, gaf ik aanleiding; immers niet met myn weten?)

Hy. Zie zo, 't wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed Logement voor u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam zal verdryven.

Ik. Laat my gaan; 't is nog niet te laat, om in de stad te komen. (Hy lachte.)

Hy. Ziet gy my voor zo een verd… gek aan, dat ik, een prooi onder myn bereik hebbende, die zal laten weg vliegen?

Ik. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke gevoelens hebt voor een meisje, dat u nooit beledigde; dat nooit het minste oogmerk omtrent u hadt; dat u voor een vriend, voor een eerlyk man hieldt, laat my gaan, en ik zal u alles vergeven. (Ik schreide bitterlyk.)

Hy. Speel vry denzelfden zang, uit eenen andren sleutel[3]; ik hoor gaarne Variantes, en gy zyt uw onderwerp magtig.

Ik. o Myn Heer, bespot my niet! God weet, in welk een dodelyken angst ik ben; o myne waarde moederlyke Vriendin! o myn Voogd, wat heb ik gedaan?

Hy. Wat? wel, gy zyt vry willig medegegaan met een man, die smoorlyk op u verlieft is, en die u tot zyne Sultane Favorite hoopt te maken. Want zie, mooi Meisje, ik wend niet voor u te trouwen, ik wil u niet bedriegen, elk moet zyn rang bewaren. (Ik zeeg op een stoel neder, en ik geloof, dat ik op dat oogenblik in staat zou geweest zyn, om hem een mes in zyn schurkagtig hart te drukken: zulk tergen maakte my zinneloos. Hy liet my eenige minuten aan my zelf over; maar wat er toen in myn geest omging, weet ik niet! Hy naderde my weder.)

Ik. Deugeniet, lieve goede menschen … o God! hoort my niemand! (Hy nam my op, maar zweeg; doch al myne kragten zich, machinaal, verzamelende, stootte ik hem van my af; hy beet op zyne lippen en vloekte). Toen smeekte ik hem weder, dat hy my gaan liet.

Hy. Ja, op de Fargon. (Ik bedagt my.)

Ik. Kom aan, als het toch zyn moet.

Hy. Neen, Meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven, geen kuren by den weg. Ik had gemeent, dat gij goedwillig met my zoudt gegaan zyn, doch nu is die voorzorg onnodig.

Ik. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten. (Hy lachte hartlyk.)

Hy. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de Rechter geen notitie neemt van zo een galanterietje? Kan het my schelen, waar ik ben, denkt gy? Hadt ik kunnen vermoeden, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt hebben, ik had het wel anders overleit. (En toen drukte hy my zo sterk aan de hand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf deinsde. 't Werdt schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle oogenblikken toe.)

Ik. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benauwtheid zien; wat recht hebt gy op my?

Hy. Dat recht, dat yder Ligtmis van myn rang op zo veel meisjes heeft, als hy goedvindt in zyn Serail te plaatsen. Of wilt gy, (en hy tradt naar my toe), dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke. (Ik viel voor hem neder, ik smeekte, ik weende, ik geloof zelf, dat ik hem myn waarde R. noemde).

Ik had al reeds een groot geweld in den stal gehoort, maar 't scheen, dat hy er geen acht op gaf. Eindlyk kwam de Tuinbaas in den gang lopen, en riep: Myn Heer, de Paarden zyn met hunne poten in de leiseelen geraakt; en ik kan het niet meester worden: wat moet ik doen: Hy riep, (met een vloek,) u gaan ophangen, voor ik u den hals breek. De Kerel ging weer heen, en zei, dat, zo myn Heer de hand niet wilde lenen, hy zyn Paarden kwyt was. Razent en scheldent ging hy heen, en stiet my van de deur weg, die hy toesloot. Naauwlyks was hy weg, of er ging een deur in het vertrek zagtjes open, en daar kwam een Boerenmeisje, die my, zonder iets te zeggen, wenkte om optestaan. Ik deed het aanstonds. Zy sloop met my uit het huis, en verstak my in haar bed op een zoldertje, dat zy wel ter deeg sloot. Ik wist niet, of ik droomde, dan of ik wakker was; ik wist niet, of 't bedrog of hulp was: alles was even onbekent. Het werdt duister; en niemand kwam by my.

Eindelyk hoorde ik beneden lieden spreken; myn bloed stolde in myne aderen, en ik weet niet, of ik lang in onmagt was. Doch 's middernagts ging de deur open, en het meisje bragt my een groot glas melk met water, my wyzende niet te spreken. Zy sloot de deur weer toe, en, dewyl de maan opkwam, zag ik haar zeer onderscheiden[4]. "Nu slaapt myn Vader, zei zy, hoor hem eens ronken!" Wie zyt gy, myn goed meisje? zei ik.

Zy. Ik ben des Tuinmans Dochter, lieve Juffrouw, weest niet ongerust! ik zal u helpen.

Ik. Laat ik u omhelzen, gy zyt myn Redster. O, gy zult wel beloond worden! en als gy wilt, kunt gy altoos by my blyven; maar door welk geluk hebt gy my dus verre geret?

Zy. Dat zal ik u zeggen: myn Vader was druk in den tuin bezig, den helen dag, met de arbeiders, toen de knecht met de Fargon kwam, en hem belastte zyn Heer optewagten, doch niet te laten blyken, dat hy zyn Heer was. Lieve God, dagt ik, daar zal weer wat agter zitten! want myn Heer is een heel slegt Heer omtrent de meisjes; maar my heeft hy nooit gemoeit, dat moet ik zeggen, en zo zeggen al de meiden ook. Nu althans, ik was in de kamer, toen hy met u in huis kwam, en dewyl ik voor grote lui wat schaamagtig ben, verstak ik my in de naaste kamer in een kleerkast, daar wel twintig rokken in hangen, de eene nog mooijer als de aare. Ik dagt, zy zullen wel gaan wandelen, en dan ik gaauw heen lopen, en dan zien zy my niet: zo dat ik alles hoorde. Zie, Juffrouw, ik ben Rooms-Kattelyks, en ik bad onze heilige Moeder Gods om hare bescherming, en ik bad een vyf of zes Aves en Paters, zo al in de kast. Wat kon ik doen? zo als gy weet. En toen viel dat met de Paarden voor, en toen ging hy heen, en zo haalde ik u, en verstak u in myn bed. Ik ging voort in den moestuin zo wat wieden, maar ik hield mij maar zo; om dat ik dan bokken kon, en alles afgluren. Het duurde wel een half uur, eer alles in 't stal gedaan was, want de Paarden waren als wilt, en allemaal door de strengen; dat was het maar. Myn Heer ging in zyn huis, en Vader in 't Boerenhuis. Ik geloof, dat hy elderments op zyn neus gekeken heeft, toen hy u niet vondt. Hy kwam in 't Boerenhuis, en vroeg met hele lelyke woorden, waar dit en dat gy heen waart? Myn Vader zei, dat hy dat niet kon weten, om dat hy het zo met de Paarden te doen gehad hadt. Toen vloog hy naar 't Hek, en vondt het open. 't Is gedaan, zei hy: daar is niet op; nu 't is myn verdiende loon, waarom d-r-de ik het Hek niet toe. Hy liep, als een razent mensch, al heen en weer, en toen hy dat ook moe was, belastte hy myn Vader licht te geven, en hem wat brood en kaas te bezorgen; die deedt dat. Ik was in huis gegaan: Vader vroeg, waar ik geweest was; ik zei, aan 't wieden, en dat ik toen om een praatje geweest was; dat was daar mee wel, hy zei my niets. Wy aten schielyk onze Bry, en hy ging naar bed. Toen kwam ik boven, en hield my stil, tot dat ik hoorde, dat hij wel vast in slaap was. Zie daar, zo is de hele zaak, myn lieve Juffrouw.

Myne blydschap was onbeschryflyk; maar zy verdween schielyk door de gedagten: hoe zal ik nu door de waarde Vrouw voor een bedriegster, een valsch meisje, een ligt jong schepzel gehouden, veracht en verfoeit worden! Wat zal ik doen? Hoe durf ik er weer heen gaan? Hoe zal men my ontvangen? Wat zal de brave Edeling van my denken? 't Is mooglyk, dat hy reeds by ons geweest is. Zal de deugdzaamste der Vrouwen hem omtrent my misleiden? Wat zal zy kunnen zeggen? En ik had haar zo plegtig belooft, voortaan my geheel door haar te laten leiden. Hoe zal Hartog zich verheugen, indien dit geval ruchtbaar wordt. Kan het verborgen blijven? Heeft my niemand gezien? Maar, 't geen my 't hart doorboort, hoe zal het teder hart myner moederlyke Vriendin lyden! door my lyden!…

Ik was besluiteloos wat te doen. Evenwel, alles al weer overpeinzende, dagt ik, 't is echter de eenige nu openstaande weg. Ik moet dit getuigenis geven van myne onschuld! "Ach," zal ik met eene bevende stem zeggen, "indien ik een slegt Meisje waar, indien ik het oogmerk had om u te misleiden, zou ik dan te rug komen, ook voor ik weet hoe gy my ontfangen zult?" Terwyl ik in deeze gedagten als verzonken was, zei myn trouwhartig Klaartje, (zo hiet het Boerinnetje,) "Kom, Juffrouw, nou moest je op je kousjes my volgen, en zo stil als 't mooglyk is; ik heb onze deur efkes aan laten staan." Ik deed zo, en zy droeg myn schoenen in haar hand. 't Begon te regenen: de lucht werd onweerig en donker. o, Dat was niets! Zie daar wy buiten de deur! Het bed van den Tuinman voorby gaande, hoorden wy hem diep en gerust slapen. Ik deed myn schoenen weer aan, en ging met het meisje, agter de Boerdery om, al zwygende, en aan haar hand. Ik werd doornat, en moest wel een half kwartier door 't gras; ik vroeg niets, zelf niet, waar brengt gy my? Toen wy digt by een Warmoezier kwamen, zei zy: "God dank, dat 's zo ver! Hoor, Juffrouw, ik breng je hier by brave menschen: maar ik moet, zo dra ik je daar in huis zie, naar myn Zoldertje: ik moet er op passen, dat ik niet in de kyker raak; 't is een boos kaerel, als hy begint."

Zy tikte aan een glas. "Wie daar?" riep een mans stem.—"Ik, zei 't meisje, doch met een zachte stem, toe laat my in huis; ik ben zo benaauwt."—"Ik kom je by, kind, zei een vrouwe stem;" en zo ging de deur open. "Aaltje Buur, zei 't Boerinnetje, ik breng je hier een jonge Juffrouw, die verdwaalt is, maar zy zal je alles wel zeggen, ik moet voort." Ik kuste haar, en zei haar, waar zy my vinden kon, haar een ducaat in de hand stekende, en biddende, zo dra zy durfde, by my te komen.

De goede Vrouw ging met my in een agtervertrekje, stak licht op, en zag met verbaastheid, dat ik zo wel en kostelyk gekleet was, en Juweelen aan hadt. Ik viel op een stoel neder, en schreide bitterlyk. Zy maakte vuur aan, lei braaf hout op, want ik trilde van koude, en myne kleeren dropen. "Kom, lief jong mensch, zei ze, kom, schik aan 't vuur, en warm en droogje wat, ik zal Koffy koken; maar je bent, of je de koorts op 't lyf hebt." Zy ging met de kaars in 't voorste vertrek, en hadt een glaasje in haar hand, "daar, zei ze, Juffrouw, drink dat uit, ik mag niet zien, zo als je beeft." Ik deed het. Zy kreeg een tafel met kopjes, en, zo dra 't water kookte, dronken wy Koffy. Myn Sak, Rok en Pelise droogde zy, en ik begon door de warmte dermate te verkwikken, dat ik haar eenvoudig, zo kort doenlyk; alles verhaalde. Maar, zei ik, wat moest gy denken, myn goede Vrouw, toen Klaartje aan 't vengster tikte? "Wel, lieve Juffrouw, zei zy, dat beurt wel meer. Als Krynbaas dronken is, (en zins zyn Wyfs dood gebeurt dat maar te dikwyls,) dan raast hy als een bezetene, en jaagt al wat onder zyn bereik is de deur uit. Nu is onze Klaartje de Vryster van myn Zoon Pieter; en zo wy onzen jongen wat by konden zetten, 't zou al een paar zyn, maar 't is een slechte tyd. 't Is een deugd van een meid, en heur Moeder was net alleens. Doch, al boodt myn Heer R. myn man duizend gulden 's jaars, wy zouwen by zo een Dier niet weunen willen. Hy is zo ondeugent, en daar gaat zo veel om op die Plaats! Maar wy moeten zwygen; wy zyn maar gemene lui."

Ik. Wat zal je man toch denken van my?

Zy. Ik heb hem daar, met een woord, gezeit, dat ik hem morgen ogtend alles zal vertellen, en zei, zie maar weer in slaap te komen, want by dag moet de man hard werken, voor my en myn vyf kinderen. En onze Pieter past ook zo op; maar daar zyn nog zulke kleintjes onder: zy slapen allemaal hier boven ons hoofd.

Ik. Maar zou uw Zoon voor my, met het open gaan van de Poort, niet een Koets kunnen bestellen, die my tegen kwam buiten de stad? want, hoe wel ik het by u heb, myn goede Vrouw, ik verlang zo naar huis.

Zy. Heel wel, Juffrouw, als ik denk, dat het tyd is, zal ik hem gaan wekken, zoo als ik altoos doe: jonge lui slapen vast. Goed, zei ik, en wy bleven by 't vuur zitten, en zy praatte zonder ophouden; zo dat de tyd viel my nog korter, dan ik gevreest had. Om drie uuren ging zy Pieter wekken, die, toen hy my zag, vreemt opkeek. "Kind, zei de goede Vrouw, deeze Juffrouw is verdwaalt geraakt: en ik nam haar in huis, toen gy al te bed waart. Ga naar de stad, en haal een Koets, die ten eersten dit heen moet komen; ik zal met haar u tegen wandelen." Bestig, zei Pieter, en ging de deur uit. Die Jongman staat my wel aan, Vrouw, zeide ik. "Ja, God dank, zei ze, 't is een braaf Kind, die wel zo veel "voor zyn moeder doet, als iemand doen kan; en zwygen Juffrouw, daar is geen schrift van." Nu, 't zal hem geen schade zyn, zei ik. Ik deed myn gedroogde kleeren en pelise weer aan, en zei, daar goede Vrouw, heb je een kleinigheid, tot een bewys van myn erkentenis. (Ik gaf haar vier Ducaten.) "Zoo veel geld! zei ze, dat durf ik niet aannemen." O, zei ik, spreek er niet van: ik zal, hoop ik, eens meer voor u doen. Wy gingen toen de deur uit, en kwamen wel dra op den gemenen weg; de Koets kwam, ik bedankte Moeder en Zoon, zei, waar de koetsier my brengen moest, en haalde de gordyntjes voor de glazen.

Nooit kan ik u beschryven, wat er in myn geest, onder het ryden, omging. Nu vreesde ik, nu schrikte ik voor dat zelfde, dat my deeze laatste uuren als myn grootste geluk had toegeschenen;—om thuis te komen! En toen wy nog maar een gragt te ryden hadden, wenschte ik byna, dat wy eenig beletzel kregen, dat den tyd rekte. o Hoe beefde, hoe trilde ik, toen hy stil hieldt! De klank der schel ging my door de ziel, en, met de handen voor myne oogen, vloog ik onzen goeden knegt voorby, naar myne kamer, zo verwart, en bedroeft, gelyk gy, myne dierbare Vriendinnen, my hebt zien aankomen.

Zie daar een Verhaal, dat ik met de grootste naauwkeurigheid hebbe opgestelt. Hoe gy, na het doorlezen te hebben, over my zult oordelen, moet ik afwagten; en, indien de Heer Edeling by aanhoudenheid my blyft beminnen, moet hy, aleer ik hem voor my kies, dit lezen. Hy moet kunnen zien, wie ik ben, een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar zy 't niet zag; en die door haren trek tot vermaken en uitspanningen, zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar bederf konde zyn uitgelopen: een meisje, dat God met tranen dankt voor deeze Ontkoming; en dat voortaan nog meer zich zelf dan anderen zal mistrouwen.

SARA BURGERHART.

Wel nu, broeder, wat zegt gy van zo een Meisje? Moet ik haar nu nog niet meerder achten, en tederder beminnen? Die immers zyne dwaasheden, zo rasch hy die ziet, afkeurt, en zich zelf daar over bestraft, doet alles, wat men eischen kan? Ik heb onder de hand laten vernemen, of de schelm in de stad was; maar 't schynt, dat hy eerst eens wil zien, hoe of 't afloopt. Wy bedekken alles onder een diep stilzwygen. Ik zal voor de brave menschen zorgen, die myn Engel zo getrouw geholpen hebben; maar dit alles mondeling. Ik verlang onuitspreeklyk naar uwe t'huis komst: en hoop, binnen agt dagen, dat geluk te hebben. Vader is zeer vriendlyk, en heeft zelf deernis met my. Hou den braven Blankaart te vriend, Keesje; ik vrees anders, dat gy al zoo veel met Vader zult te doen hebben als ik! Vaarwel, myn Broeder,

T. T.
HENDRIK EDELING.

Noten:

[1] Hier: kunstmatig romantisch. [2] Lambrizeeringen. [3] Toonaard. [4] Duidelijk.

HONDERD-VEERTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed heeft uit Indie een erfenis gekregen van 80.000 gulden van zekeren Jan Bern, zooals blijkt uit de Honderd-een en veertigste brief.

In HONDERD-TWEE EN VEERTIGSTE BRIEF dankt de Wed. Spilgoed.

HONDERD-DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF.—Papa Edeling geeft zijn koppigen tegenstand op; hij is overtuigd door Blankaart.

HONDERD-VIER EN VEERTIGSTE BRIEF.—Wed. Willis feliciteert Wed. Spilgoed en in Honderd-vijf en veertigste brief schrijft ze heel lief aan Aletta Brunier, ook over Sara.

HONDERD-ZES EN VEERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.

Ge-eerde Vriendin!

Nog spyt het my, dat ik zo weinig tyds te Rotterdam gehad heb. Nu, ik heb uw Zoon dan veilig in uwe handen gestelt. Myne oogen liepen over, toen ik zag, welk een Moedergek die Willem is. Wat zyn dat lompe Heiblokken van kerels, die een man uitlachen, als hem eens een losse traan ontvalt! Ik ben nu een man, mag ik spreken, die van een kind af door 't kreupelbosch gejaagt is. Ik heb door menigen zuren appel gebeten, eer ik zulk een man wierd, door den zegen van God, den Heer; zo dat ik maar zeggen wil, dat ik harden[1] geleert heb: En als ik echter daar zo een Goliath van een Luitenant, als een eikenboom, voor my zie staan, en zyn Zoontje, dat hy in geen ront jaar gezien heeft, hem in de armen zie vliegen; zonder dat het hem het minste aandoet; dan denk ik, hoor jy grote Sinjeur, al bulkt gy als een stier, en al blaast gy als een walvisch, jy bent by my, met al dat gesnoeshaan, maar een bange bloodaart. Je zult wel dra in je hangmat kruipen. Wel, wat hagel, moet je dan, om je kop voor 't Land te laten, geen liefde voor je Land hebben? Zal zo een Bulderbast zyn benen onder zyn lyf laten weg schieten, als of het zo maar bywerkje was, en dat voor vreemden? Zal hy dat doen, zeg ik, dien alle de vaderlyke driften in zyn ziel bevroren liggen? Hoor, dat is by my maar uit, die geen gevoelig hart heeft, kan niet dapper zyn.

Hoor, Vriendin, als ik u zie, dan denk ik altyd aan Naoemi, de Moeder van Ruth, uit den Bybel. Willems land is uw land, en Willems God is uw God; zo als er in den Bybel staat. En hy moet maar voortaan in Amsterdam blyven, en eene brave vrouw voor hem zien te krygen. Tusschen ons; ik weet net zyn slag, eene mooije lieve jonge juffrouw; en ik zal hem wel aan 't werkje helpen: 't is een aartig schoon kind. En Tante moet ook haar milde hand maar open doen. Abraham Blankaart zal geen troef verzaken: Och Heer! ik heb gelds genoeg; en alle brave jonge lieden zyn myne kinderen; zo dat, zorg daar niet voor. Hy moet zelf Koopman worden; ik zal zyn Patroon eens, buiten zyn kennis, gaan spreken.

Maar nu moet ik u eens een klugtje verhalen: Daar is Broer Benjamin met Zuster Slimpslamp met de Noorderzon verhuist, en zy hebben Tantes Geldkistje meegenomen; (wel nu lach ik my tot een Doctor.) Die malle Zanne! Nu, zy heeft maar verdiende loon: zy zou naar my geluisterd hebben; ik zei dikwyls: Tante, Tante, al dat Bruine goed loopt op je zak; je zult nog eens van den huig geligt worden: laat ik de kit ereis voor u schoonmaken, en al dat Jan Rap wegjagen; maar dan was ik, (dat Varken!) een godloos mensch, een Saulus, die de Heiligen vervolgde; plaisierige Heiligen! zie je ze daar niet met Heintje pik, in 't huis daar naast?

En dat het hemelsch waar is, dat zal ik u eens gaan uitcyferen. Myn kleine Meid is ziek, zo als gy weet; nu althans, Tante hadt haar een Briefje geschreven, waar in zy schreef, dat zy zodanig bestolen was, en verzogt, of zy haar niet eens zou kunnen spreken, of zy haar alles vergeven wilde, wat zy aan haar misdaan hadt, en of zy by my een goed woord zoude willen doen, met nog meer vyven en zessen. Wat doet myn Sarotje? Wel! dat braaf kind schreef haar aanstonds, dat zy haar alles vergaf; dat zy by my ten besten zou spreken, en Tante komen bezoeken; maar zy krygt daar op zulke koortzen, dat zy niet uit kon gaan. En zo dra ik in de stad kom, en met haar spreek, verzoekt dat lief schepzel my, om toch eens by Tante te willen gaan, en te zien, hoe het toch was. Wat zou ik doen? Abraham Blankaart hadt er wel niet veel trek in, doch het Meisje kreeg er my echter naar toe, en ik begreep, dat ik de ouwe Babbe niet in nood mogt laten. Ik ging er dan heen, met Snap, zo by me. Tante deed zelf open, en ontstelde. Nu, zei ik, wees maar niet ontstelt; uw Nicht heeft my by u gezonden, om dat zy zelf ziek is, en ik kom zien, of ik u helpen kan; en zo ging ik met haar, die huilde en balkte, den gang door, daar ik nog iemand vond, daar ik u dadelyk van zal schryven, zo 't my niet ontschiet, want ik ben zo wat met myn memorie gebruit. Daar hoorde ik toen van A. tot Z. Tante had getracteert; zy hadden Tante, die niets verdragen kan, de hoogte gegeven; en Bregt als een zwyn zo vol gegoten. Toen het ouwe Fatsoen, die zy te bed bragten, en Bregt, die zy op kussens in de keuken gelegt hadden, sliepen, hadden zy den aap geligt; en daar was, zeit Zanne, wel twee derde van haar Capitaal, en al hare Juwelen in. Die malle weergae! zy hadt haar huis op den Nieuwen Dyk verkogt, en wel voor twintig duizend Guldens aan afgeloste Obligatien in Contanten; al dat geld was in Gouden Ryders opgewisselt, en lag in een klein kistje. Dit wisten die Hagels-kinderen, want Zanne hadt met hen overlegt, hoe zy dat geld best zou uitzetten. Hoe vindt gy die, Juffrouw Willis? Met zulk bogt, zulk schuim van volk; die weten veel van geld beleggen! ja, zie, zo zot is dat oud wyf. Had ik t'huis geweest, zie, ik ben nu een man, die myn hond geen bedroefde snoet kan zien zetten; maar of ik dat Paar Vromen ook reis eventjes op het Schavot zou geholpen hebben! Ik zou die bedriegers zo veel smeert hem Keesje hebben laten geven; ik zou er eensjes zo balsemiek hebben laten rossen, dat zy zouden geweten hebben, wat het is den ouden mensch te kruissigen; zie ik word zo satans nydig, om dat zulk varkenvolk de bybelsche woorden zo misbruikt.

Maar nu moet ik u eens wat vragen: want zie, Juffrouw Willis, gy zyt toch maar een Moeder in Israel. Wat denkt gy? fop ik my zelf, als ik geloof, dat een vrouw van Tantes jaren, die zo een Briefje aan Saartje kan schryven, om vergeving; die aan zo een kleuter verzoekt, om by my een goed woord te doen, by my, die, zo als ik daar ga en sta, ook maar een armen zondaar ben; dat zo een vrouw, laat zy zo fijn zyn als zy wil, geen boos hart kan hebben? 't Is een malle kwezel, en zo gierig als het Graf; maar zy kan zich nog bekeren; en ik zal haar ook al maar helpen; zy zal in haar ouden dag geen gebrek hebben, nog in fatsoen verminderen. Haar lekkere tant zal nog niet eens uitmoeten; want Abraham Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen, hoe of 't Christelyk of mooglyk is, dat myn kleuter zo pront haar geloof verstaat. Zy vergeeft haar Tante alles van harten, wil haar helpen, haar bezoeken. Och! toen ik dat hoorde, scheurde ik myn kamisool los; zo was ik aangedaan: ik kon haast geen adem scheppen, en ik dankte God, om dat ik de Voogd van zo een meisje mogt zyn.

Maar ik zou my zelf wel uitschelden voor al wat lelyk is, om dat ik vrees, dat Saartje ziek is geworden van droefheid, over een verduivelden Brief, dien ik haar geschreven heb. Zy ziet er zo naar uit: de rozenwangetjes zyn geheel weg! Hoor, zy ziet er regt droevig uit, maar wil het nog zo niet weten, dat goede Meisje. Ja! daar kryg ik heel in Parys een Brief, vol met leugen en laster van Saartje, en van Mevrouw Buigzaam; en dat Saartje zo aansprong, en dat Mevrouw alles toeliet, en nog eene menigte lelyke dingen; zonder naam, moet gy weten. Daar ga ik je, als zo een dolle Hartog, aan 't schryven, dat het nergens naar leek: en nu hoor ik overal, dat Mevrouw Buigzaam de deugd zelf, en myn Sarotje niets onbehoorlyks gedaan heeft. Zie, ik ben zo satans nydig, en zo ik uitvind wie my zo by myn neus gehad heeft, dan zult gy er van horen: konkels zullen er zwaaijen.

Hoe ouwer ik word, hoe meer ik zie, dat men de deugd by de vrouwen moet zoeken. Ja, van die Juffrouw moest ik u nu nog vertellen, die by Tante zat. Zy hiet, zo als ik hoorde, Styntje Doorzicht; zy was heel stemmigjes gekleet; een Samaartje, met spelden-kopjes, op een wit grondje aan; een zedig Kuifmutsje op, daar het bakkesje van een Heiligje uitkeek: net Moeder Maria, zo als ik haar in de Paapsche Kerken heb geschildert gezien. Dat lieve mensch sprak zo waaragtig vroom, zy betoonde zo veel eerbied voor God, zo veel liefde tot den Naasten, zy gaf Zanne zulk een goeden raad, zy was zo minzaam, dat ik, met myn armen over elkander geslagen, haar aanhoorde, en dagt: zie daar eenen van die vromen, zo als God maar een om de honderd jaren zendt, om ons te leren, hoe verre wy het evel brengen kunnen, als het ons maar recht ernst is. Zie daar, Juffrouw Willis, nu ben ik een man, die met een Domine wel eens over een Kapitteltje harwar, maar ik was stom; zo sprak dat brave Styntje Doorzicht. Eindlyk sprak ik eens recht myn hart uit, en ik drukte haar de hand. Myn Heer, gy zyt een Zoon van den vromen Aartsvader Abraham; gy wandelt voor Gods aangezichte, en zyt oprecht; een vroom Israeliet, in wien geen bedrog is. Och Juffrouw! zei ik, dat ik het wel meen, dat is waar, maar ik ben van jongs af in veel slommer[2] geweest, ik heb veel gereist en getrokken, en vele Voogdyschappen gehad. Ik zeg dikwyls, Abraham Blankaart, Vriend, jy zult veel vergeving nodig hebben, heb toch veel lief, man! En zo ging ik daar van daan, zo gesticht, of ik in de Kerk geweest was. En zou een mensch geen struiken uit den grond vloeken, als hy bedenkt, dat, om een deel Huichelaars, Benjamins en Slimpslampen, zulke vrome Godvreezende menschen beschimt en versmaat worden. Ik geloof waaragtig, dat als de Apostel Paulus (Paulus is myn man, weetje, en Salomon die van Saartje), als Paulus nu leefde en Styntje Doorzicht gekent hadt, hy haar als zyn wyf zoude omleiden, 't Is nu zo moeilyk niet, moet je weten, om een goed Christen te zyn, als toen de man zei, dat niet te trouwen beter was; en ik verzoek Juffrouw Willis, dat gy daar eens op let. Ja, zo eene Styntje zou eene Martelares geworden zyn. Lieve God! wat zullen toch zulke misselyke stoethaspels van mannen, zo als ik er een ben, in den Hemel bedroeft afsteken bij zo een Styntje, by u, by Mevrouw Buigzaam en by Saartjes Moeder! Nu, ik meen myn ziel eens braaf onderhanden te nemen, haar eens terdeeg mores te leren: o, mogt het onder uw oog geschieden; gy verstaat my immers wel! ik wensch nog eens uw man te worden.—Nu—is het er uit. Zeg nu wat gy wilt: 't is er uit.

Duizend groetenissen van Saartje aan u, en aan uwe Dochter. Willem eet alle middag by my. Ik ben

Uw nederige Dienaar,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Hij is "gehard". [2] Beslommeringen.

HONDERD-ZEVEN EN VEERTIGSTE BRIEF.—Hendrik aan Cornelis: hij is in de wolken: vader heeft Sara aan Blankaart gevraagd voor 'm—en: de lasterbrief was van Cornelia Hartog!—dat komt uit door Rien du Tout.

HONDERD-ACHT EN VEERTIGSTE BRIEF.—Willem Willis is heusch verliefd op Aletta; Sara behandelt hem als broer.

HONDERD-NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE SPILGOED.

Mevrouw, zeer waarde Vriendin!

Al waart gy nu, menschlyker wys gesproken, zoo heilig als een Engel; (en dat, geloof ik voor my, zyt gy ook maar;) en al wierdt gy ook van zeven duizend legioenen van Duivelen gelastert, dan zoudt gy evenwel nog wel zekerlyk zo veel van den mensch hebben, als Moeder Eva, voor zy zo lelyk bedrogen wierdt, hadt: kort gezeit, gy zoudt nog wel wat nieuwsgierig vallen? want vrouwtjes zyn toch niet anders. Ik loop, en draaf, en klungel daar zo alle daag aan uw huis, puur als of ik naar u uit vryen kwam; maar dat is zo niet; zulk een fraaije Dame kan in Abraham Blankaarts pot niet. En 't is of ik nu maar te Amsterdam ben, om myn tyd met manden uit te dragen: om fiolen te laten zorgen. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik alle daag aan uw huis kom, om met u eens alleen te spreken: maar ik heb zo veel te horen, te kyken en te gapen, en zo myn spikkelatie met die drie Nufjes van meisjes, die, de een voor, de andre na, in en uit kwispelen en kissebissen; en dan moet ik er de vreugd in maken, en er zo eens wat mee dollen; en dan zit gy daar als de Roze van Saron in 't midden, sprekende, onderrichtende, goedkeurende, minzaam ziende. o Mevrouw, ik wou, dat onze Schilder Troost nog leefde; ik liet die groupe schilderen, om er myn Familiestuk van te maken, mits dat ik er ook in mogt, met Snap zo by me. En zie daar! dan is de tyd om; en ik heb zelf vergeten, dat ik om u te spreken gekomen ben.

't Is een regenachtige dag. Ik zei, wel heeft Abraham Blankaart er niet den hooi[1] van, om al weer daar heen te laveren, en myn tyd te vermallen met die Meisjes? Ik zal t'huis blyven, en schryven 't geen ik toch aan Mevrouw niet kan vertellen, en Sarot mag er niets van weten; 't is zulk een olyk platje!

Dat die zuurkyk[2] weg is, is goed: 't is een verdort gemeen stukje, voor een fatsoenlyke Juffrouw; maar ik schrijf niet graag over slegte menschen; ik word dan maar nydig en bedroeft.

Om dan myn vertelling te beginnen; want nu weet gy nog zo veel als gisteren: zo dat ik maar alleen dit zeggen wou! Daar heb ik een bezoek gehad van den Agter-agter-klein-agter-Zoon van Marten Luters ouden vriend, Casper Edeling, van Jan Edeling! en wy hebben te saam over het Geloof, en de zoete Meisjes, eens heldertjes gebakkeleit. Hij wagtte my in myn zydkamer. "Zo, Marten-Broer, zei ik, welkom."—Uw Dienaar, myn "Heer Blankaart;" en hy keek, of schoppenboer ook nog van zyn Familie was; zo, dagt ik, dat zyn de oude grillen. Ik zei des, wel fraai buigende, dat ik toch beter ken dan zo een oude podagrist: "Uw dienaar, myn Heer Edeling;" en ik gaf hem een fauteuil. Dus begon hy, terwyl hy de glazen uitkeek. (Ik, niet lui, ging over 't horretje gluren; ja, zo moet men met die wonderlyke menschen, omgaan, of zy denken, dat de Drommel hun niet wys genoeg is.)

Edeling. Nu, daar is myn Zoon Hendrik dan verlieft op uwe Pupil. Hy ziet er uit, of hy uit een belegerde stad komt, en mymert, en zwygt, en ik heb gister het eens op hairen en snaren gezet, maar 't is of ik met myn kop door dien muur wil: en hy wist my nog een hope te zeggen: die eigenwyze jongens! Ik ben ook moeilyk[3] op hem.—Gy zegt niets?

Ik. Wat heb ik met uw en uw Zoons gemor te doen? Ik zie niet, waarom ik iets zeggen zou. 't Raakt my niet; en ik wil my er niet mee bemoeijen.

Hy. Wat! raakt het u niet? En dat de jongen knapen zo met het Geloof omspringen? Ei zeker, zou ik myn huis tot een Noachs-Ark, of een Remonstrantsche Kerk maken?

Ik. Wel, hoe satan heb ik het? Heb je niet uitgeslapen? of maalt je de geest? Nog eens, wat bruit my uw gekibbel met uw Zoon?

Hy. Wel, hy wil Juffrouw Burgerhart hebben, al is zy gereformeert.

-Ik_. Wel, ik wil haar niet geven in eene Familie, die haar niet met liefde en achting ontfangt.

Hy. Wat moet ik dan doen?

Ik. Dat's uw zaak. Gy zyt Vader. Uw gezag zal zeker met verstand gepaart gaan.

Hy. En daar is nu myn Zwager, de Pastoor Redelyk, die praat even eens als gy, en zyn Vrouw ook.

Ik. Nu, als je my niets anders te vertellen hebt, kon je de moeite wel gespaart hebben, om by my te komen. Hoe ik over den Godsdienst denk, weet gy. Wilt gy geene Gereformeerde vrouw aan Hendrik geven; wat geef ik daaroem?

Hy. Wel, waaroem laten wy onze kinderen dan yder in onze Kerk opbrengen, en hun geloof leren, by Kategizeermeesters van onze eigen Leer?

Ik. Om dat wy—laat ik zwygen! Hoor, Paulus is myn man. Wat zeit die? Onderzoek de schriften. Dat klinkt u wat anders voor den snoet, dan zyn Geloof te laten leren. Weetje wat, Jan Edeling? daar is nog maar te veel Papery onder de Protestantsche Christenen. Wy razen en duiveljagen tegen den Antichrist, tegen den Gog en den Magog, tegen den Paus; en ydere Domine wil Paus zyn in zyn Kerk, en ydere Vader Heilige Vader in zyn huis zyn. Kom aan! daar is uw Zwager (ei, ik wist dat niet, is hy uw Zwager?) Redelyk; wel, die vrome wyze man, zegt gy zelf, dat net denkt als ik; zo dat, ik hoef my dat niet te schamen. Hoor, jou geloof is een enkel toeval; want je hebt er magtig veel toe gedaan, hebje niet? om van Lutersche Ouders geboren te willen worden. Wel, Jan Edeling, Jan Edeling, 't lykt nergens na: maar dat gy uw braven Zoon, als zo een regte Nero, niemands-Vriend, van liefde kunt zien sterven, om een deugdzaam meisje—op myn ziel, (en ik sloeg op de tafel,) uw geloof is 't regte geloof niet!

Hy. Hoor, Abraham Blankaart, ik zou met al myn hart u om het Meisje voor myn Heintje verzoeken, was zy van zyn Geloof.

Ik. Wel, ik wed om een Visje, dat zy van zyn Geloof is.

Hy. Hoe? wat? heeft zy dan haar Kerk verzaakt, en dat om een man?

Ik. Noch 't een noch 't ander; en evenwel ik wed met u. Zie, zy zyn het immers daar in eens, en dat's wel een fondamenteel stuk van eenigheid, dat zy met elkander gelukkig kunnen zyn, en dat gy het hen maken kunt. (Hy gaf my zo een knorrige meesmuil; en toen begon hy weer op nieuw te zagen, en van 't Geloof, en van elk in zyn Kerk, dat my 't bloed zo al wat begon te krieuwelen.)

Ik. Nu wil ik in myn huis niet langer dat gegons verdragen. Gy zoudt beter doen, als gy eens een Kapitteltje in Sint Jan las: die brave Apostel zal het u zoo ouwerwets zeggen, dat gy wel voelen zult, waar de wind van daan komt. Maar ja, de Bybel daar leest men niet in, dat klungelt en sjouwt met Huispostillen, en Uitleggingen, die geen pyp tabak waart zyn: en Gods heilig dierbaar woord, dat ligt, met zilveren sloten, in het beste vertrek daar braspenningen te zweten. (Hy lachte.)

Hy. Daar is myn hand, Brammetje; jy bent toch een man, die my lykt. Ik moet nu myn hele les leren. Hoe moet ik dan met myn jongens leven? want ik heb nog ergens zo een suppliant in de wyde waereld.

Ik. Wel, als ik zulke jongens had, en zy hadden liefde voor brave meisjes van de Protestantsche Kerk, en zy verzogten my, om haar te mogen hebben, wel, dan zou ik zeggen: ziet; Kinderen, dat staat my bestig aan. Ik zal zien, dat ik elk zyn Vryster bezorg, en je allebei in goeden doen stellen, om wat te beginnen; en dan zou ik met myn jongens eens op 't goed succes drinken, en door myn gang lopen tierelieren, als of ik zelf nog maar twintig jaar waar. Hoor, Jan Edeling, dan zult gy vreugd en genoegen hebben, en je kunt voor je dood nog Grootvader van een kleine kabauter of agt wezen.

Hy. Gy hebt gelyk! Ik verzoek u dan om het Huwlyk; en als ik het zeg, meen ik het waaragtig. 't Zal my tot eer zyn, Juffrouw Burgerhart myne Dochter te mogen noemen. Zal hy ze hebben?

Ik. Met al myn hart; en ik hoop, dat zo uw andre Zoon ook maar een braaf deugdzaam meisje kiest, dat gy dan ook even redelyk zult zyn.

Hy. Zie, Bram, zo ben ik nu ook weer, als ik iets doe, doe ik het terdeeg; ik hou niet van dat krummelwerkje. Hoor, als ik over den hond kan, kan ik ook over den staart. Als Cornelis het wel maakt, en hy een ordentelyk meisje wil, gierigheid daar aan heb ik my nooit bezondigt; ik wil maar baas zyn, en gelyk hebben.

Ik. En juist daarom hebt gy geen oogvol recht op iemands hart; alles, wat men, als men van u afhangt, doen kan, is bang voor u te zyn.

Hy. Gy hebt waarlyk gelyk: maar ik zal zien, dat ik dien ouden Adam er uitramei.

Ik. Dan zult gy de beste man van de Waereld zyn; en myn Meisje zal geen der minsten zyn, die u 't leven aangenaam zal maken. Nu zult gy eerst gaan ondervinden, hoe gelukkig men is, als men de beminde Vader is van brave kinderen.

Hy. Ik heb meer voor myne kinderen gedaan dan duizend Vaders doen; ik heb nagt en dag gewerkt voor hen, ik gaf altyd in de ruimte….

Ik. (hem in de rede vallende.) En met dit al, gy zyt wel gehoorzaamt, wel geeerbiedigt, maar ik vrees, dat uw eigen kinderen u niet beminnen, zo als zy u zouden bemint hebben, als gy wat min van het meesteragtige, en wat meer van het Vaderlyke getoont hadt.

Na nog wat pratens ging Marten Neef heen, zo wel gehumeurt, en zo zagt, als hy zeker nog nooit, zedert hy alleen gaan kon, geweest is! Waarlyk, 't is een goed eerlyk allerbest man; maar omtrent zyn vrouw en kinderen was hy, en dat alleen uit grilligheid, een regte Bullebak.

Dat zit daar heel gek, en wel dubbel gek met Tante. Dat Janrap heeft haar tot op 't gebeente uitgemergelt. Maar myne kleuter spreekt zo ten goeden, en verzoekt zelf, om uit haar geld Tante wat te ondersteunen, dat het een lust is om te zien. Ik ben daar eens by die beste vrome Styntje geweest, (ja, ik leef onder en boven den grond!) en ben met haar overeen gekomen, dat zy Tante in huis zal nemen, en onder haar bestuur, vatje het? en dat ik het met haar wel maken zou. Maar ik wil dat voor het ouwe wyf niet weten; wel, wat hoeft dat? Die allerliefste vrome ziel zal myn Saartje eens bezoeken, zo een zin heeft zy in 't meisje.

En nu moet ik u eens aanspreken, want gy zyt het Vrouwtje van Thecoa,[4] uit den Bybel. Ik wou u eens vragen, of Juffrouw Letje t'avond of morgen niet een goede vrouw voor Willis zyn zoude? of zyn er al Kapers op de Kust? Het meisje komt my zo wel voor, en ik zie heel wel, dat zy ook by u twee witte voetjes heeft; en dat zou zy niet hebben, zo zy geen goed jong kind was; en myn Saar houdt zo kragtig veel van haar. Nu, denk er eens aan: ik zou dat graag zien. Haar Broer heb ik gekent als het olykste Salet-rekeltje, dat er op Gods aardbodem was, maar hy wordt een heel ander mensch: ik ben ook zyn vriend; doch Edeling, die my zegt, dat hy het beste hart van de waereld heeft, en zo goedaartig is als een kind, heeft voor, hem een beter bestaan te bezorgen.—Ja, ik wou wel wat zeggen, maar het wil er niet uit; evenwel het deedt my zo goed, toen ik het hoorde, dat myne oogen overliepen! Ik kan 't niet zwygen. Hy is het, die aan Edeling uwe verlegenheid, door een ryken schacheraar u veroorzaakt, vertrouwde[5], er by voegende: "Myn Heer, ik heb geen geld, anders zou ik of Letje het al afgemaakt hebben; maar zeg het de brave vrouw nooit, dat ik het ben, die u dit zeide:" en hy sprak van u, als of gy zyne Moeder waart. Moet zo een jongen geen goede gronden hebben? Moet hy niet beloont worden? Wat zegt gy? Nu schei ik uit, en ben

Uwe oprechtste Vriend,

ABRAHAM BLANKAART.

Noten:

[1] Meer dan genoeg. [2] Cornelia Hartog. [3] Boos. [4] Stad bij Bethlehem. Joz. XV. [5] Vertelde.

HONDERD-VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER R. AAN DEN HEER G.

Broeder Lichtmis!

Razent, woedent, helsch kwaadaartig over myne mislukte onderneming! In myne eigen strikken gevangen! Maar wie kon denken, dat er een Burger- meisje in de waereld was, die een man, zo als ik ben, tegenstand zou bieden? Wat moet ik denken; zou er waaragtig zo iets zyn, dat deugd genaamt wordt? Ei, wisjewasjes! Kinderlyke vooroordelen; dat is 't al, en anders is 't niets. Nooit heb ik my zo misrekent! En niets dan schrik kan my haar bezorgt hebben. Zie daar! daar raken de Harddravers met een poot of drie in een der leizels, die ik bevolen had optestrikken, om toch gereet te zyn, zo dra zy besloot my te volgen. Er was niemand op de plaats dan de Tuinvent. Ik moest helpen of myn beste Paarden verliezen. Ik sluit de schone meid in de kamer, verzekert, dat zy myne gevangene moest blyven. En in dien tyd, dat ik in den stal ben, is zy 't ontsnapt. 't Is my volstrekt onbegrypelyk, want er was niemand op de Plaats dan de kerel en ik. Ik kom weer, doe de deur open, vind haar niet, sta als een driedubbele gek, loop het huis uit, raas, stampvoet, vlieg by Kryn in huis; alles vergeefsch; loop naar 't Hek; ja, 't Hek was open, en ik begreep, dat het niet voor my geraden was, haar na te zetten. Waar zy belant is, weet de Drommel; doch het scheen my hoognodig, om, vroeg in den morgen, weg te ryden; ik ging naar Utrecht, en van daar op Arnhem; thans ben ik op Pruisischen bodem, en laat my ligt Hofraad maken; 't kan te pas komen. Hoort gy niets? Alles zou ik nog vergeten kunnen, maar ik bemin haar tot myn straf. Dit maakt my dol op my zelf, en met dit al, het is niet anders.

Als gy niets beters te doen hebt, kom dan by my, en breng Philips mede, op dat ik ten minsten een paar guiten heb, op wie ik al het onweer myner gehoonde en van liefde gemartelde ziel vryelyk mag uitgieten.

T. T.
R.

HONDERD-EEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Wed. Willis laat Blankaart een blauwtje loopen.

HONDERD-TWEE EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Hendrik schrijft Sara een solide liefdesbrief.

HONDERD-DRIE EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Sara antwoordt hem niet minder degelijk; er ligt haar nog iets op 't hart; ze denkt dat Hendrik nog niets weet van 't geval met R., maar uit de Honderd-vier en vijftigste brief blijkt dat hij alles wist.

HONDERD-VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Anna Willis noemt haar verloofde Smit "waarde vriend"—deelt hem de officieele verloving mee van Sara en Hendrik. Blankaart was zeer ontroerd, doch lachtte zijn tranen weg.

HONDERD-ZES EN VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER HENDRIK EDELING AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Myne Tederbeminde!

Ik kan my zelf het genoegen niet onthouden, om te schryven, in die droefgeestige uuren, dat ik uw gezelschap moet missen. Ik weet, myne Liefde, dat de Betaamlykheid my de wet stellen moet; dat ik myne affaire moet benyveren, en voldoen aan die onderscheiden pligten, die ik voor my te doen vinde: ik kan u des maar weinige uuren 's daags zien. Al den tyd, dien ik kan uitsparen, gebruik ik echter om aan u te schryven.

Gy hebt u dan met welberadenheid aan my verbonden, en, schoon de gelukkige dag nog niet bepaalt is, zo hoop ik, dat hy nu haast zal aanbreken; iets, waarom ik vurig bid.

Myn waarde Vader, die myn geen woord gezegt heeft van zyn voornemen, om u te komen zien, verhaalde my onder het avondeeten, dat hy by u geweest waar, om u veel zegen te wenschen met uwe Verjaring. "Zie, Hendrik, zei hy, 't is een aartig meisje, maar 't is of zy bang van my is. Zy was wel beleeft en vriendlyk, maar toch zo niet, als zy tegen haren Voogd (die er ook inkwam,) zich gedraagt: en dat spyt my; want ik meen het kind wel te doen; jammer, duizend jammer! dat zy niet van ons Geloof is."

Ik. Juffrouw Burgerhart zal, zo dra zy weet, dat gy vriendelyke gemeenzaamheid niet voor kleinachting in jonge menschen aanziet, u zeker zo behandelen, als gy wenschen kunt.

Hy. Wel, dat's al een raar Compliment, Hendrik. Ben ik dan zo een Niemands vriend, dat de jonge lieden voor my vrezen? dat zou my spyten!

Ik. Myn waarde Vader, trek er toch dit gevolg niet uit! Gy weet, hoe pligtmatig ik altoos omtrent u gehandelt heb, en den Hemel dank voor den braven Vader, dien hy my gaf.

Hy. Ja, ik zie zelf wel, dat ik zo niet ben als uw Oom Redelyk, of als Blankaart, maar dat is zo myn humeur. Nu, zal 't haast lukken? Wanneer gaat het Huwlyk aan?

Ik. Zo dra wy een huis hebben, denk ik.

Hy. Wel, is dat de zwarigheid? wagt, met je Vrouw, de occasie hier by my af: of wil zy niet by zo een knorrig man zo lang komen inwonen?

Ik. Daar is geen woord over gesproken; maar ik ben wel verzekert, dat myn aanstaande Vrouw over haar Mans Vader dus onheusch niet zal oordelen; en ik bedank u by voorraad allerhartlykst voor deeze aanbieding.

Hy. Waar is uw Broeder Cornelis?

Ik. Die eet by den Heer Blankaart.

Hy. Wel is 't waar! alle jonge lui zyn even gaarn by hem; maar 't is ook de beste, de braafste man van de waereld. Hy heeft my ook al zo eens aan 't oor geweest over uw Broer.

Ik. Ja, myn lieve Vader! Keesje heeft, toen hy te Leiden studeerde, eene Juffrouw leren kennen, die hem boven alle behaagde; en dewyl de Heer Blankaart die familie kent, en roemt, zoo is 't niet vreemt, dat hy een woord voor myn Broer gesproken heeft: zy is niet ryk….

_Hy-. (my in de reden vallende.) Ben ik dan een gierige schrok? Heb ik ooit op geld gezien? Als 't anders wel is, zal dat wel gaan; maar al weer niet van myn Geloof, denk ik?

Ik. Dit weet ik met geen zekerheid: de Heer Blankaart zal u alles wel berichten.

Hy. Nu, 't is nog zo verre niet. Hy moet eerst wat praktyk hebben. Ik hoop, dat hy die zaak op het Oostindische Huis, voor Mevrouw Buigzaam, maar wel en spoedig zal afdoen: zo hy zich ooit met slegte zaken bemoeit, onterf ik hem; geen schelmen in myne Familie, zou ik hopen: dan nog liever Gereformeerde meisjes tot Schoondochters!

Zie daar de kaart van 't land, myne Liefde, indien gy den braven man weder mogt ontmoeten. Hy zal u zeer lief hebben, maar het u nooit zeggen; hy zal u overhopen met presenten, en zien of hy op u keef: Beter hart dan het zyne is er niet.

Myn Broer praat bykans zo veel van u als van zyn meisje, en houdt niet op van te zeggen, dat gy, uit alle meisjes, juist die geene zyt, die my gelukkig kan maken.

Nu zal ik u verslag doen van myn Bezoek by den Warmoezier. Ik ging er deezen namiddag heen. De vrouw was bezig met groenten te wassen, geholpen door een jongen knaap; de man was in den Tuin.

Ik. Goejen dag Aaltje-buur, hoe gaat het al?

Zy. (Zeer verwonderd opkykende.) Heel wel, myn Heer, maar ik ken u niet!

Ik. Gy kent evenwel, denk ik, eene jonge Juffrouw, die gy een dienst gedaan hebt, welke ik moet trachten te belonen? Is dat uw Zoon, Pieter?

Zy. Ja myn Heer, dat's Pieter; en dat is myn man, die daar zo druk bezig is.

Ik. Myne goede vrouw, zo 't u gelegen komt, wilde ik u wel eens spreken.

Zy. Als 't je belieft, myn Heer. (Zy ging met my onder een zwaren Olmenboom op een Bank zitten, die wat van 't huis afstondt.)

Ik. Vrouw, gy hebt, door die jonge Juffrouw in huis te nemen, en veilig in de stad te bezorgen, my een dienst gedaan, dien ik u niet kan belonen; doch ik zal u echter myne erkentenis bewyzen.

_Zy-. Wel, myn Heer! wel, myn Heer! dat is al dubbelt en dubbelt wel: die zoete Juffrouw heeft my vier gouwen Dukaten, en myn Zoon nog een gegeven; dat waarlyk veels te veel was. En wie, al was hy een Heiden of een Turk, zou zo een aller liefst jong mensch niet in huis genomen hebben, in zo een droevige omstandigheid? Wil ik u wat zeggen, myn Heer? al had ik geen rooije duit gekregen, ik zou 't even lief gedaan hebben; ik heb ook kinderen; en hoe bly zou ik zyn, als myne kinderen ook in nood en verlegenheid brave menschen vonden! maar die ondeugende R. zal zyn loon wel krygen.

Ik. Gy spreekt wel; gy verdient achting. Maar zou ik dat lieve Klaartje ook niet eens kunnen zien? gy ziet, ik weet van de geheimen.

Zy. (Zy lachte.) Pieter toe, ga eens even by Kryn-Baas, en vraag, of Klaartje hier niet eens kan komen; maar je moet niets van dezen Heer zeggen. (Pieter ging op een draf, en in een kwartier kwam hy met Klaartje te rug.)

Ik. Wel, dag schoon kind, ik moet u de groetenis doen van zekere jonge Juffrouw, die zeer verlangt om u eens by haar te zien.

Klaartje. Zo, myn Heer; wel, ik zou gaarn eens gekomen zyn, maar ik durfde niet om myn Vader; die moet er niet agterkomen, of 't zou er bedroefd uitzien. 't Heerschap jaagde hem heen', en wat zouden wy dan?

Ik. Gy hebt gelyk. (Onderwyl was Moeder haar Man gaan roepen, die ook nu by ons kwam; een ordentelyk man, dunkt my).

Zy. Zie, myn Heer, ik heb Vader zo eens een woord gezeit, maar hem dunkt ook, dat wy wel zes-dubbelt beloont zyn.

Hy. Ja, dat denk ik, en zo ik de zonde niet ontzag, ik zou zo een deugeniet, zo een verleider van jonge meisjes kunnen kloppen, dat hy 't opstaan vergat; dat zou ik! (en hy zette zyn hoed in de oogen.)

Ik. Hy en zyn soort verdienen niet beter, maar laten wy van wat anders praten: deeze jonge vrienden zyn Vryster en Vryer?

Pieter. Ja, myn Heer, met God en met eeren, en ik heb haar ook miserabel lief, ook Klaartje? (Klaartje kreeg een kleurtje en zweeg).

Ik. En waarom gaat het Huwlyk niet voort?

Klaartje. Dat geloof ik, myn Heer, ik heb maar twee-honderd guldens voor Moeders erf, en Albert-Baas kan niet mee geven; de menschen hebben zeven kinders, en men kan zonder geld niets beginnen.

Ik. Wel, Albert-Baas, als de jonge lui nu in staat waren om zich te redden, zou het dan wel zyn.

Hy. Dubbelt wel, want wy houwen maar elendig veul van Klaartje; ook Wyf?

Ik. Wel, kom aan. Zie naar gelegenheid uit, en als je op je slag bent, laat het my dan weten: zie, hier is een beurs, daar genoeg in zal zyn om te beginnen: daar, Moeder doe jy uitdeling, en geef er zo veel van als gy goed vindt: gy zyt allen hupsche menschen.

De vrouw was verstomt, de man keek of hy zei: "droom ik, of waak ik?" en Pieter omhelsde zyn meisje, uitschreeuwende; "nou ben je evel de myne, nou word ik jou man;" en hy kuschte haar, of hy haar wou opeeten. Nou, zei hy, ik ben op dien Heer "niet jaloersch, geef hem een zoen voor zyn goedheid." Zy deedt zo, met een ware eenvoudigheid, die my aandeedt. Na nog wat pratens, ging ik te rug, en kwam maar juist van pas binnen.

Ik twyfel niet, myne Liefde, of gy zult te vreden zyn met myne wyze van doen. o Wat vindt men schone karakters onder zulke gemene lieden! Laten wy, zo veel wy kunnen, die toch wel doen.

Nu zal myn eerste bezoek by uwe Tante zyn. En dat lieve mensch, 't welk gisteren by u was, moet ik nader leren kennen. Dit is al Christelyke deugd! en hoewel 't gezont oordeel wel eens voor een weinigje te vergetrokken yver schynt te wyken, dit is niets, daar een mening zo oprecht, en het voordeel zo uitgebreit is.

En nu, myne Liefde, bid ik u, dat gy uwen Edeling niet langer laat reikhalzen naar een geluk, dat hy zo vurig wenscht, en dat hy met zo weinig geduld kan afwagten. Myne Zielsbeminde! gy hebt myn koel, al te onverschillig karakter opgevyzelt tot dien graad, die my alle myne zedelyke en machinale verrichtingen met vuur, met deelneming, met vaardigheid en gemaklyk doet uitoeffenen. Liefde voor een waardig Voorwerp, veradelt den Mensch; zy leidt ons daar, daar wy, in al wat goed, wat groot, wat nuttig, wat heilzaam is, voor ons en anderen, komen moeten. 't Wordt middernagt. Ik moet eindigen, om u niet ongehoorzaam te zyn. Wel dan, ik ga slapen. Rust zagt, myne Beste, en ontwaak onder de bescherming des Algoeden. Eeuwig ben ik

Uwen

EDELING.

HONDERD-ZEVEN EN VYFTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.

Ge-eerde Vriendin!

Al heb ik nul op het request gekregen, daarom blyf ik evenwel dezelfde. Hoe, wat? zoudt gy my tegen uw zin nemen? Wel nog mooijer! Neen, Vriendin, ik heb u van harten gevraagt, doch het stond u vry, om my af te wyzen: Nu zal ik al vast als een niets beduidend oud Vryer sterven. Want trouwen zal nu wel agter blyven.

Ik zal echter nog zo veel goeds in de Waereld doen, als ik maar grypen en vangen kan; want zo maar het leven, dat God de Heer my geeft, met geld winnen en boekhouden te verpierewaaijen, dat was nooit te verantwoorden: Me dunkt, dat het er schraaltjes moet uitzien, als een Christen mensch in den Oordeelsdag evel niets kan opnemen, dat zo iets de pyne waart is, zo als onze meeste ryke luidjes toch doen. Neen, ik hoop te kunnen zeggen: "Here! ik ben, en dat is maar niet te ontkennen, een zondig mensch; ik ben maar een oud Vryer; maar ik heb zo veel goeje menschen wel gedaan, als ik maar belopen kon; ik heb kwaaje zoeken wyzer te maken; ik ben niemand ooit hart gevallen, en ik deed dit zo alles, om dat ik uwe geboden lief had, en uit dankbaarheid, om dat ik zo gezegent op de waereld was, alles tot lof Uwer genade, amen;" zo dat, ik wil maar alleen zeggen, dat gy waarde Vriendin, my niet tegen uw zin moet nemen.

Ik ben dan eergisteren by den Heer Helmers geweest; zo als ik tegen u zei, dat ik doen zou. Hy woont daar als een klein Prinsje, hoor! Ik dagt: kom! myn Blesje moet ook eens met baas uit; zie, 't beest is my zo lief als myn Snap, zo als het ook wel merken kan. Daar kwam ik als een hele Sinjeur de Plaats opryen, maakte myn paard aan een boom vast, en ging met Snap naar het huis.

Ik. Uw dienaar, myn Heer Helmers! doet Abraham Blankaart u ook belet? maar mooglyk ben ik niet by u bekent, en onbekent maakt onbemint.

Hy. In persoon ken ik u niet, myn Heer, maar in karakter wel; gy zyt hartlyk welkom; waaraan ben ik dit aangenaam bezoek verpligt?

Ik. Dat kan ik u voor de vuist, en met weinige woorden, zeggen. Ik kom uit vryen om uw Vriends Dochter Letje:—maar, kyk zoo niet op, niet voor my.

Hy. Ik zal u met genoegen horen.

Ik. Hebt gy den Heer Willis gekent? Hy was niet gelukkig in zyne affaire.

Hy. Neen, maar ik heb een Vriend gehad; die dit met hem, en even onverdient, was; Letjes Vader.

Ik. Nu althans, die man heeft een Vrouw en twee kinderen nagelaten; (en, toen zei ik zo veel goeds van u, dat ik het niet zeggen mag.) Zyn zoon is myn gunsteling, een braaf ijvrig Jongeling, by den Heer —— op 't Kantoor; die hem als een Vader bemint. En nu kwam ik by u, om eens te horen, of gy iets tegen een Huwlyk tusschen deeze Kinderen zoudt hebben? Zyne moeder zal u, zo gy het bewilligt, nader verzoek doen: want zy bemint Letje, en zou graag zien, dat haar Willem het meisje kreeg.

Hy. Heeft Letje u niets gezegt van zekeren Brief?

Ik. Geen woord. Zy weet ook niet, dat ik naar u toe ben. Zie, ik wou eerst weten, hoe gy er over denkt. Gy zyt haar weldoener, zegt zy.

Hy. Myn Heer Blankaart, Letje (dat ondervind ik op nieuw,) heeft een zeer goed eerlyk karakter. Hare vriendschap met Juffrouw Burgerhart, haar inwonen by de brave Weduwe, hebben haar in weinige maanden ongelooflyk veel nuts gedaan. Ja, ik had een ander oogmerk met haar; doch ik zal haar myne weldaden niet ten koste van haar vryheid en geluk toedelen. Indien zy myn voorslag hadt kunnen aannemen, 't zou my lief geweest zyn; maar, zo zy liever den Heer Willis heeft, my is 't wel; ik moet u evenwel ook voor de vuist zeggen, dat Letje niet meer dan twintigduizend Guldens bezit: zo veel als haar Broeder, daar ik ook zeer wel over voldaan ben: en indien Willis nu niets heeft, dan zie ik er niet door.

Ik. En ik heel wel! God heeft my gezegent, en ik ben maar een oud Vryer, die kind noch kraai in de waereld heeft. Kom, Helmers! Letje heeft my zo veel van u verhaalt, dat ik mag veronderstellen, dat gy nog wel iets doen zult voor haar. Ik zal voor Willis ook wat doen. Ik had altyd gemeent, als ik niet trouwde, myne Pupil myn goed te maken, met zo wat Legaten aan myn oude Bedienden; maar zy doet een ryk Huwelyk, en ik zeg: zie, Abraham Blankaart, gy moet geen water in de zee dragen, myn Vriend. Nu moeten er andren wel van varen. Och God! het moet hier immers alles blyven; en wel doen is de boodschap. Is dat zo niet, myn goeje Vriend?

Hy. Gy doet my aan, Blankaart. Geef my uwe vriendschap: ik denk even als gy.

Ik. Met al myn hart: nu, wat zegt gy?

Hy. Ik sta de verkering toe; ik bedank u voor de eer, die gy my in deezen aandoet; ik zal tonen, dat ik uwe achting niet onwaardig ben; en laat voorts alles aan uwe bestiering over.

Vervolgens vertelde hy my met aandoening, dat Letje, nog zeer jong zynde, (nu, zy is nog maar drie en twintig jaar,) eene jeugdige liefde had opgeoeffert aan haar's Vaders redelyk bevel; en dat zy ook hier voor moest beloont worden. Hy zei my, dat haar Broer een goede jongen was, daar wel wat van zou te maken zyn, zo hy in goede handen viel. Goed, zei ik, ik zal dat knaapje ook al in 't oog houden, en helpen waar ik kan en mag.

Na de plaats doorgewandelt en op zyn oud Vaderlands afscheid genomen te hebben, sprong ik te paard, en kwam, zo in my zelf tierelierende, en zoo vrolyk als een Koning, met Snap de Stad in, at spoedig, en ging deezen zitten schryven. Ik ben met eerbied,

Uwe Hartvriend,

ABRAHAM BLANKAART.

HONDERD-AGT EN VYFTIGSTE BRIEF.

MEJUFFROUW STYNTJE DOORZICHT AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Lieve Vriendinne!

Ik had dan het genoegen om u, en nog eenige jonge harten aan het huis van de Vriendinne Buigzaam te zien! Ik was byna niet in staat, om myne inwendige vreugd te verbergen.—'t Was of ik in een zedelyk School was, daar men jonge menschen de eerste treden leerde zetten op den waren weg. Toen ik t'huis kwam, moest ik zo betuigen voor den Here: Nu weet ik, dat by u geen aanneming des persoons is, maar dat yder, in wat staat of rang, in wat kleding, (zo die der betaamlykheid maar niet kwetst,) die de gerechtigheid lief heeft, u aangenaam is? Ja, ik voel zo eene zielenliefde voor de Vriendinne Buigzaam. In haar zie ik zo Maria en Martha vereenigt. In Letje is een getrouw zaad gevallen: de Here geve, dat het door de waereldsche beslommeringen maar niet verstikken moge! Niet, hartje, dat men den kinderen van Jezus alle speelgoedje moet onthouden; maar 't moet binnen de palen van uitspanningjes zo blyven. Och, zy laten het van zelf wel varen, als zy Maagden, Vrouwen en Moeders in den Here worden. En daar is dat zoetaardig Lotje, die moet niet verstoten worden; zy is een kind in 't verstand, maar ook in allerleije boosheid. Ja, Styntje, zei ik zo in my zelf, als ik haar zo eenvoudig zag zitten breijen, gy moet in onschuld dit Kind gelyk worden, of gy kunt in 't Ryke Gods niet ingaan.

Maar gy, myne jonge Vriendinne, hebt vyf talenten ontvangen, en de Here gaf u ook de gewilligheid, om die tot winst uit te zetten. o Myn hartje, gy kunt nog zo veel goeds doen. En uw Bruidegom is een Timotheus, die de begeerlykheden der jonkheid vliedt, in wien het oprecht geloof woont. o! Zo de lieve Johannes eens aan hem schreef, hy zou zeggen: Ik schryve u, Jongeling, want gy hebt de waereld overwonnen. Ik spreke uit ondervinding. De Godsdienstige Edeling is by my geweest, maar zo als hy zich omtrent uwe Tante gedroeg; o Vriendinne, dat was het werkent Christendom! Uwe Tante weende bitterlyk. Nu ziet zy wel, dat de Here niet woont in 't water noch in 't vuur: gelyk er in het oude Verbond staat: dat is, niet in al dat getier en gebaar van dat zo genaamde Bekerings-werk: maar dat God woont in een ootmoedig, gezuivert, en hem geheel geheiligt hart; zoo is het ook met uwe Bruidegom!

Ik ben niet onder de ryken deezer Stad; maar ik heb overvloed voor my, en kan nog wat mededelen; en zo uwe Tante niets hadt, en by my toevlugt nam, ik zou haar gaarne van 't myne geven. Maar nu gy, en uw Vriend, ryk zyt in goederen, ryk in de genade, en dus ook ryk in goede werken, zou het in my eene dwaze trotschheid zyn, geen gebruik te willen maken van 't geen uw beider liefderyke harten my aanbieden: En nu kan ik myne stille liefdadigheid blyven beoeffenen.

Terwyl ik deezen zo zat te schryven, kwam de Heer Blankaart in myn huisje. Uw Tante was danig ontstelt. Hy bestrafte haar als Joannes de Doper, en troostte haar, als Joannes de lieveling des Heren. Zy viel in den schuld, bekende, dat zy u zeer onrechtvaardig behandelt hadt, en u in gevaar gebragt, om op den doolweg te raken. "Nu, zei hy, Zantje, leer nu beter toezien; er zyn, zo als ik u duizend maal zeide, hele ondeugende sielen onder dat Fyne goedje. Jou Duivel was gierigheid, kind, die moest uitgedreven worden; zo als de Schrift zegt, gierigheid is een wortel van alle kwaad. Zie, hadt gy nu van uw geld arme sukkels meegedeelt; maar neen, er mogt geen duit af, zo 't niet voor dat Volk was. Nu, 't schaadt je niet; zo je jou nu nog maar bekeert, zal 't alles wel lukken: hoor, ouwe kennis, ik begryp niet, hoe of je zo in dien hoop verwart geraakt zyt. Gy pleegt te wezen als alle andere deftige Burgers; maar zedert dat je bekeert ben, zit je te zuchten en te steunen, dat de Duivel in zyn vuist lacht, om dat je het by onzen lieven Heer zo wel niet hebt als by hem. Denk jy, dat onze Hemelsche Vader, die uit liefde en met blymoedigheid wil gedient zyn, het scheelt, of gy u als een graauwe Munnik toetakelt; en er uitziet, of je uit het zothuis kwaamt? dat je dat kostlyk aangezicht weg moffelt in een malle muts? Niet dat ik wil, dat gy u optooit als een kleuter; maar kleedt u zo als Styntje: zo een Samaartje staat immers net en ordentelyk, en het Kuifje zindelyk en zedig? Zy ziet er ook zo blymoedig uit, dat men niet hoeft te vragen, of zy zich in den dienst haars Gods wel bevindt, en vrolyk leeft in den Here. Nu, zalig zyn zy, die zich beteren. Wat uw bestaan aangaat, zorg daar niet voor. Uwe lieve brave Nicht heeft my gebeden, om u uit het hare te mogen onderhouden; en ik zou haar niet half zo liefhebben, zoo zy niet zo wel kon goed doen als vergeven. Zie, dat is ook een Christelyke plicht. En wy hebben allen nog zo veel te doen, eer wy waarlyk Christenen zyn, ik voor al, dat het ons niet voegt onvergeeflyk te zyn. En jy en ik, Zantje, mogen by Styntje nog wel een lesje halen."

Vriend Blankaart, zeide ik, ik vinde gedurig zo stoffe, om my te vernederen voor den Here; laten wy liever elkander leren, en opbouwen in het goede werk. De Here zelf moet ons leren; en zo doet hy ook in het woord der waarheid. "Dat is recht, zeide hy: maar wy doen heel anders, wy verlaten den Sprinkader des levendigen Waters, en houwen ons zelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods Woord, en hou my niet op met uitleggingen, die ik niet noodig heb om het te verstaan, voor zo verre het my raakt als een Christen mensch, wil ik spreken. Wat kan 't my schelen, of in zo een text van den Gog en den Magog, of van Constantyn den Groten gesproken wordt? Ik wil Bybels, ik wil practicaal horen preken. Daar liep ik verleden Zondag zo eens in de Meniste Kerk by den Toren; er werdt over de Bekering gepredikt; 't was zo fraai, dat ik ging zitten, en luisterde als een vink. Wel, Styntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar waarlyk, ik kon amen op alles zeggen; en ik zei het ook in my zelf. Sticht dat niet beter, dan dat ik hoor zagen, en kaauwen en klungelen over Aarons baard? en er dan nog toepassingen by te krygen, die Spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireers wel agter weeg mogen laten, zo zy zielen willen winnen; en die my danig ergeren, om dat zy my doen lachen."

Toen ging de Vriend Blankaart heen, en ik zei in my zelf: dit is een Israeliet, in wien geen bedrog is. En nu, hartje, moet ik u nog zegenende zegenen: God geve u een Jozua's besluit: wat ook anderen doen, wy en ons huis zullen den Here dienen.—Groet uwen Bruidegom, groet de Vriendinne Buigzaam, en de jonge Vriendinnen; en neem my in liefde aan. Ik ben

Uwe ware Vriendinne,

STYNTJE DOORZICHT.

HONDERD-NEGEN EN VIJFTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed vraagt aan Mevr. Willis, of ze de verkeering van Willem en Aletta goedvindt.—Met Sara heeft ze ernstig gesproken: die ziet wel tegen het huwelijk op, maar 't zal wel marcheeren.

HONDERD-ZESTIGSTE BRIEF.—Cornelis schrijft aan zijn Jaantje—Adriana Nijverhart—dat papa hun verloving ook goedkeurt. Jammer dat hij alleen—naar Hendrik's bruiloft moet: Jaantje's moeder is ziek….

HONDERD-ZESTIGSTE BRIEF.

DE HEER CORNELIS EDELING AAN MEJUFFROUW ADRIANA NYVERHART.

Myn allerkostelykste kostelykheid!

De knoop is gelukkig gelegt: ik ben eens even t'huis gekomen, om te zien, of er ook een Brief van uwe Majesteit, Adriana de Eerste, was. Neen, geen Brief. Nu, dat's weer een schreefje op den kerfstok! Ik ga zo vliegent weer naar 't huis van Mevrouw Buigzaam.

o Waarom, myne Jaantje, hebt gy gisteren niet by ons geweest? Niets ontbrak er aan myn geluk dan uw byzyn! Ik geloof niet, dat men met meerder betaamlykheid, met meerder blydschap, een Party als die van gisteren zoude kunnen uitdenken en uitvoeren. Alles was naar de onmerkbare Ordonnantie van Mevrouw Buigzaam; kon het dan anders zyn? Myn Broeder, weet gy, is een regt schoon man, en zyne Bruid, (of nu jonge Vrouw,) eene Bevalligheid, die nog meer bekoort dan het schone zelf. Niemand van ons was eigenlyk opgeschikt: alles was neglige. Wy geleken net een Huisgezin. Hendrik was geheel liefde, geheel vreugd: De Bruid minder levent dan anders, en men zag, dat zy alleen uit beleeftheid mede sprak. De voor-avond werdt musicerent gesleten. De Eerwaarde Smit was geen der minste spelers: maar Mevrouw Buigzaam wordt niet geevenaart, ook niet van de jonge Vrouw, en die speelt, zo als de Heer Blankaart zegt, evenwel "Kapitaal." De eetzaal was gereet gemaakt, om ons Soupee te houden: het overtrof nog het Verjarings Collation. De Heer Blankaart's knegt, die van Vader, en die der Weduwe dienden. Men had voor hun wel degelyk gezorgt, en Blankaart hadt de oude kindermeid van de Bruid ook verzogt, om mee in de vreugd te delen. (Van die nog een woord.)

De twee Weduwen werden door de twee oude Heren op hare plaatzen geleidt; en zo dra de Getrouwden gezeten waren, voegden wy ons er by. Op het dessert heb ik my ook gewroken; doch zy hebben my, door hun verdriet te verbergen onder een vriendelyken lach, deerlyk te leur gestelt. Ik zal het Vod[1] zelf hier in sluiten, 't Zal u mooglyk tot een zoet rustmiddeltje dienen; en gevolglyk nog ergens goed voor zyn.

Toen men vervolgens zat te praten over die kostelyke niet met allen, die onder goede vrienden zo aangenaam zyn, zei myn Vader: "Kom een glaasje van gelukwensching. Welkom, vervolgde hy, met een zeer ernstig vriendlyk gelaat, daar zyn eerlyk hart in uitscheen: Welkom, lieve Dochter, in myne Familie. Nooit moet gy u den dag beklagen, die u in dezelve brengt; ik althans zal een goed Vader omtrent u zyn: gy zyt het waardig. Geluk, myn Zoon, met uwe Vrouw; wees een zo goed Man, als gy een Zoon, een Broeder, een Meester waart, en gy zult uwe Vrouw dierbaar blyven. En gy, Cornelis, (tegen my,) geluk, jongen, met uwe Zuster; als gy trouwt, zal ik even zeer in myn schik zyn als nu: gy zyt beide myne Kinderen. Myn Heer Blankaart, geluk met deeze verbintenis! dat wy beide nog lang getuigen zyn van dat heil, dat myn Vaderlyk hart van den Almagtigen God afsmeekt." Hy kon niets meer zeggen, maar boog tegen het gehele gezelschap, en er vielen tranen langs zyne wangen. De Bruid stondt op, omhelsde hem; hy kuste haar; niemand sprak: allen droogden wy onze oogen af. Hendrik, (om wat afwendig te maken,) vroeg aan 't gezelschap, of men hem, toestondt, om de gewezen kindermeid der Bruid binnen te verzoeken? Niets liever! Daar op kreeg ik myn hoed en handschoenen, en marcheerde naar de Keuken, om het ouwe schaap, dat in haar beste Zondaagsche plunje was, en styf stond van de gouden ringen, in te leiden. "Aanstaande Zuster, zei ik, met myn hoed onder den arm, en Pieternelletje zeer eerbiedig aan de hand, daar heb ik myn Vryster, die gaarn de eer hadt, om by u haar compliment van felicitatie af te leggen." De Bruid trok haar stoel wat uit, en gaf de vrome eenvoudige Pieternel gelegenheid, om zich te laten bekyken. "Wel, God dank! zei ze, dat ouwe Pieternel haar jonge Juffrouws trouwdag nog beleven mogt. Heden, Juffrouw, je bent krek alleens als je lieve Moeder, toen die trouwde. Niet waar, myn Heer Blankaart? En toen myn Heer Blankaart even zo klugtig als deeze myn Heer. Nu, myn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten zegen; och, myn Heer Edeling, je krygt zulk een lief meisje; ze het ouwe Pieternel nooit een onvertogen woord gegeven, 't was een lief hartje van een kind, en ik was ook zo mal met haar, dat, als zy tandjes kreeg, of zo, ik my tot water huilde; niet waar, myn Heer Blankaart?" En toen gaf zy de Bruid en Bruigom een kusch, die klonk als een klok. De overige Bedienden werden binnen geschelt; de Heer Blankaart overend ryzende, nam een schoon tafelbord, waar op zes verzegelde kleine Pakjes lagen. "Hier, Kinderen, zei hy tegen de Bedienden, daar is voor u elk een gedagtenis van dit Huwlyk. Gelyke munniken, gelyke kappen: Abraham Blankaart kan, en wil ook wel, Goddank! wat missen." Hy gaf elk een pakje, en zy gingen in de keuken zich vrolyk maken. "Vrienden, zei de brave man: zie, ik ben, wil ik spreken, maar een oude Vryer, ik heb kind noch kraai; en God de Heer heeft my boven alle myne begeerte gezegent: Ik weet, 't is waar, niet wat het Vaderlyke hart is; maar dit lieve Bruidje is de waardige Dochter van een man, dien ik my ten vriend had uitgekozen; zy is onder myne oogen opgegroeit; duizendmaal zat zy op myn schoot met my te snappen, of haar Poppen te kleden; (want ik ben een regte kinder-gek!) zo dat ik maar zeggen wil, dat dit de gelukkigste dag van myn leven is; en dat ik nu niets meer van God te wenschen hebbe, dan dat ik en alle brave menschen gelukkig zyn." Onze Domine besloot, op 't verzoek der oude Heren, dit Vrienden-maal met eene dankzegging, die ons de hoogste denkbeelden gaf van zyn Godvruchtig hart, en zyn menschlievenden aart. Den Eerwaardigen Jongeling rolden de tranen op de t'samen geslagen handen. Zyn stem was zielroerent, alles was diepe aandagt.

De Heer Blankaart luisterde my in 't oor, dat wy moesten dansen. Willem en ik haalden twee Fiolen: Een gaf ik aan myn Vader: "Jongen, zei hy, ik doe er niet meer aan! Ik vrees, dat het gebrekkig zyn zal." Evenwel, de vreugd, die zyn hart overstroomde, deedt hem die aannemen; ik presenteerde den Heer Smit ook een: die, zonder eenige kwalyk geplaatste excusen, zei: "ik zou dit fatsoenlyk gezelschap oneer aandoen, indien ik my onttrok, om het myne tot eene zo billyke vreugd te doen. Wy zyn onder de Roos." De Heer Blankaart haalde de Bruid op. Zy danste niet wel; niet zo wel, meen ik, als zy 't anders kan; en zy verzogt hem om geexuseert te zyn. Toen moest Letje en Willem op de baan; beiden toonden, dagt my, dat zy elkander wilden behagen. Bruinier was onvermoeit, en gy weet, ik val ook niet heel vies van een cabriooltje. Eens haalde ik Mevrouw Buigzaam, en danste met haar een zeer statige Menuet; trouwens allen waren in den goeden smaak: Na een uur dus doorgebragt te hebben, verdwenen Mevrouw Buigzaam en het Bruidje. Hendrik bleef nog in de kamer, doch ik geloof, dat wy alleen zyne uitwendige tegenwoordigheid hadden: De beide oude Heren gaven hem de hand. De Weduwe kwam niet te rug, voor myn Broeder insgelyks weg was: de vreugd ging haren gang: ten drie uuren waren de Koetzen gereet: elk nam even vrolyk, minzaam en even vriendlyk afscheid en ging naar zyn eigen huis.

Voor ik ga zien, of de Jonge Lieden al by de hand zyn, sluit ik deezen. Indien ik eenigszins kan, kom ik in 't laatst van deeze week; ik heb u wel honderd millioenen van zaken te zeggen; (nu, dat kun je wel denken;) 't is, of ik u in geen eeuw of twintig gezien heb. Myn vader is nu zo minzaam als altoos welmenent eerlyk: en nu durven wy hem beminnen. Blankaart doet u hartlyk groeten, en doen alle de Vrienden en Vriendinnen, en goede bekenden, en ik omhels u, met een hart stikkent vol liefde. Maak myn compliment aan uwe waarde Ouders, en aan de kleine Familie. Altoos ben ik

Uwe

C. EDELING.

Noot:

[1] Zijn "gedicht", niet veel zaaks.

[Illustratie: Nu, mijn Heer en Juffrouw, ik wenschje evenwel van harten zegen; och, min Heer Edeling, je krijgt zulk een lief meisje; illustratie van C. Bogerts naar teekening van J. Buys in de 1e uitgave van 1782.]

HONDERD-EEN EN ZESTIGSTE BRIEF.—Saar en Hendrik zijn gelukkig!

HONDERD-TWEE EN ZESTIGSTE BRIEF.

MEVROUW SARA EDELING AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Willis!

Weet gy wel, dat, zo ik maar iets den slag had van te kunnen grommen, dat ik dan braaf grommen zou op u? wat was er op te zeggen? elk zyn beurt, dat's niet te veel; en ook, kind, gy moogt ouder en wyzer zyn, zo veel als het u zelf maar blieft, doch ik ben zeker nu iets meer betekenent dan gy: ik ben eene getrouwde Vrouw. Foei! Naatje, niet op de Party geweest! Foei! Naatje, nog al uit blyven; en dat om dat de Eerwaarde Smit u, en uwe Moeder verzogt, om met hem naar zyne standplaats te gaan, ter verrigting van duizend dingen die geen uitstel lyden. Gy hebt er 't meest by verloren. Nu hebt gy myn Oom en Tante Redelyk niet gezien, noch Kapitein Herberts; nu weet gy niet, hoe Vader Edeling getracteert, hoe wy jonge Lieden allen gedanst hebben, en hoe of de oude Vrienden 't werkje aanzagen.

Toen ik nog zeer jong, en zeer bedroeft los was, kon ik Brunier (uw ouden Vriend,) verzoeken, om alle deze bagatelles voor my zeer keurigies uit te schryven, en denken, hy kan nu zo goed netjes breijen als 't behoeft; met schryven zal hy een vaste hand krygen; en kinderen moeten niet leeg zitten. Maar nu zyn al die flinken[1] over. Ik heb zo veel achting voor myn lieven man, dat ik iemand, dien hy zyn vriend noemt, met geen spotterny kan behandelen. Ik heb nu ook door Edeling een trek uit zyn karakter gehoort, waar aan ik het te danken heb, dat ik deezen waarden man leerde kennen.

Onze samenleving met den ouden Heer is recht aangenaam; Keesje is de vreugd van 't huis: ik wensch, dat hy ook maar, zo als myn Voogd zeit, een eigen weerspraak hadt. Myn nieuwe Vader is de degelykste man uit Amsterdam; en nu dat zyne wonderlyke eenigzins grillige manieren, door de weltevredenheid, over de zagte Noten rollen, vind ik er iets veel meer Comiecqs dan lastigs in. Ik kan u zeggen, dat Dochter Edeling in de kas is by Vader Edeling: ja, dat hy my overlaadt met gunsten.—Een staaltje van zyne denkwyze:

Gisteren aan tafel zittende, zei hy: Ik ben boos op Blankaart.

Ik. Boos op myn Voogd; dat kan niet zyn: want gy, Vaderlief, zyt hier te redelyk, en hy veel te goedaartig toe: gy beeldt u dit maar in.

Hy. Hoe, denk je, dat ik door inbeeldingen geregeert worde? dat is al eene aartige zet!

Ik. Wy hebben allen onze luimen. Zoudt gy wel geloven, dat ik die ook heb? o Ik kan zo luimig zyn, dat ik met my zelf wel kyven zou, als ik niemand by my heb.

Hy. Wel zo, dat ziet er voor u, Hendrik, niet al te voordelig uit! (Myn man lachte.)

Ik. Wel neen! tegen zulke lieve redelyke menschen draag ik my nooit als eene malloot, om dat ik te veel prys stel op hunne achting, met andren, daar ik meer mee gelyk sta, mik ik het zo naauw niet.

Hy. (Half knorrig, half goedschik.) Nu, ik ben evenwel boos op Blankaart.

Ik. (Hem potzig in de oogen kykende.) En om wat reden? of is Papa ook een beetje met luimen bezet, want myn Voogd is de beste man van de gehele waereld, myn man uitgezondert?

Hy. Wel! hy heeft u zo veel kostbaarheden gekogt, en op uw verjaring zulk een boel Juwelen gegeven, dat ik, nu het aan my toekomt, niet eens weet, wat of ik u zo eens geven zal; en ik ben evenwel uw Vader, je hebt alles dubbelt en dwars, en daar is nog zo een menigte goed van myn Vrouw ook. Hy maakt my recht verlegen: want ik zie niets, of je hebt het.

Ik. Ik ben niet heel hebzugtig: en met dit al, daar is iets dat gy my geven kunt; had ik dat!…

Hy. (My in de rede vallende.) Wat is dat toch? je zult het hebben, kind.

Ik. Een kinderlyk deel in uw Vaderlyk hart! zo ik dat hebben mag, dan vraag ik, of Amsterdam te koop is? (Ik stond op en kuschte hem.)

Hy. Loop, stout dingetje; is 't anders niet, och heden! ik meende, dat het heel wat byzonders was.

Ik. Dat is het ook, lieve Vader!

Hy. Nu, gy zyt een raar meisje, hoor; maar, (in zyne Brieventas schommelende,) zie daar is een Wissel op myn Cassier. Neem dit dan tot een bewys, dat gy my lief en waart zyt, en steek hem maar in uw Almanakje.

Hem inziende, zag ik, dat hy fl 6000 beliep. Ik bedankte met aandoening, en zei tegen myn man: daar, Edeling, neem dit van my aan. Ik heb niets nodig, en, als ik iets van doen heb, weet ik, dat gy my meer zult geven dan ik verzoek.

Vader schudde zyn hoofd. Ja, zei ik, myn man en ik hebben maar een belang, en dewyl hy veel meer verstand van geld heeft dan ik, dewyl ik nooit speel, en alles kan krygen, wat ik begeer, is het immers niet meer dan billyk, dat ik aan myn besten Vriend alles in bewaring geef?—Kom, zei hy, ik verpraat, met dat drommelsche Wyfje, weer al myn tyd: kom, Hendrik, naar 't Kantoor.—Zy gingen weg, en ik had zo wat te schikken en te bergen, zo als eene Huishoudende Vrouw altoos wat heeft, Naatje. 't Was Postdag, ik was blyde, dat myn Voogd by my kwam Thee drinken. De Heren lieten zich in kommetjes de Thee brengen. Wy zaten als ouwe lui te snappen, en over byzondere zaken te keuvelen, toen myn beste Willem inkwam. Hy deedt ons eene openhartige biegt: "dat hy Letje beminde, en dat hy niets zo zeer wenschte, als eens in staat te zyn, om voor haar te zorgen, in dien rang, waar in zy gewoon was te leven: dat zyne Moeder zyne keuze goedkeurde, en dat hy hoopte eens weder bemint te zullen worden." Blankaart zei: "dat hy hem in alles raden en ook helpen zou, en met plaisier zag, dat zyn oogmerk dus verre gelukte." Beide bleven by ons eeten. Edeling hadt Brunier op de Beurs verzogt. Wy hadden een lieven avond. Beide de jongens waren vrolyk en vergenoegt. Myn man! och! die is al wat een vrouw zoude kunnen wenschen: ik vrees maar, dat hy al te goed op my zyn zal; ook dan, als ik 't eens minder verdien dan nu; en dan zal hy my ongelukkig maken; want hoe zou ik dit ooit aan my zelf vergeven kunnen?

Morgen gaan wy ons nieuwe huis in order brengen; het is digt by Mevrouw Buigzaam; dit maakt het voor my verkiesselyk; evenwel, het is een schoon huis: ik hoop er u wel haast in te zien. Oordeel eens, hoe druk ik het nu heb! hoe veel airs ik my geef, tegen alle die goede menschen, die my 't hunne brengen om alles te maken, comme il faut. Ik moet Letje volstrekt tot hulp hebben, of ik kom er niet door. Ik ben met achting,

Uwe liefhebbende Vriendin,

SARA EDELING,

geb. BURGERHART.

Noot:

[1] Hier: grappen, streken.

HONDERD-DRIE EN ZESTIGSTE BRIEF.—Saar verhaalt zelf van haar geluk.

HONDERD-VIER EN ZESTIGSTE BRIEF.—Anna Smit-Willis is eveneens heel tevreden. Willem kan Sara vergeten en Aletta vragen. "Alweer een gelukkig huwelijk!"

HONDERD-VIJF EN ZESTIGSTE BRIEF.—Hendrik vertelt van zijn geluk en betuigt andermaal zijn dank aan de Wed. Spilgoed.

HONDERD-ZES EN ZESTIGSTE BRIEF.—Wed. Willis aan Wed. Spilgoed: Anna is gelukkig getrouwd; Willem krijgt een som geld van Blankaart en gaat met Letta trouwen; de beide weduwen hopen samen gelukkig oud te worden.

HONDERD-ZEVEN EN ZESTIGSTE BRIEF.—Sara bericht, dat Hendrik doodziek is!—Gelukkig komt in den brief nog de crisis; maar ze heeft wat uitgestaan; ze hoopt nl. spoedig moeder te zijn.

HONDERD-ACHT EN ZESTIGSTE BRIEF.—Wed. Spilgoed vermaant Sara: denk aan je kind! wees bedaard, beheersch je, vorm je geen schrikbeelden, leef voorzichtig en verstandig!

HONDERD-NEGEN EN ZESTIGSTE BRIEF.—Aletta Brunier en Willem logeeren bij Helmers. Willem moet op reis voor zaken. Jammer.

HONDERD-ZEVENTIGSTE BRIEF.—Willem aan Aletta: hij heeft haar innig lief! Hij heeft Jacob gesproken bij Blankaart: deze neemt Jacob bij zich. Hij is ook bij Hendrik en Saar geweest. Hendrik is weer beter.

HONDERD-EEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEVROUW DE WEDUWE SPILGOED AAN MEJUFFROUW DE WEDUWE WILLIS.

Waarde Vriendin!

Geluk met een jongen Edeling!—Gister avond elf uuren, verloste onze jonge Vriendin van een schoon gezont Kind; zy heeft het niet heel gemaklyk gehad; maar zich zo verstandig en bedaart gedragen, dat men dit naauwlyks dus zoude hebben kunnen verwagten. De lieve Juffrouw Redelyk en ik waren, behalven de Baker, al de Vrouwen, die zy verkoos by zich te hebben. Het Vrouwtje was deeze laatste agt dagen verbaast ongemaklyk, en pynelyk; ik geloof, dat de goede Edeling immer zo veel als zy zelf heeft uitgestaan! In den namiddag liet hy den Heer Blankaart halen, en Vader Edeling was zo onrustig en zo bezorgt, dat ik, hem alleen sprekende, hem verzogt, zich wat agter de schermen te houden. De beide Heren zaten by elkander in de naaste kamer; men hoorde hen geen woord spreken. Blankaart wandelde al heen en weer: de oude Edeling zat in een Vensterbank, zeer onrustig; zo als ik, eens even in de kamer komende, zag.

De Heer Hendrik was by ons, en verborg zynen dodelyken angst onder een diep stilzwygen. Saartje sprak hem dikwyls moed in; (ook als zy hare handen wrong.)—Eindelyk, zie daar, daar horen wy het Kind! 't Is een sterken Jongen: zyn stem klonk door de kamer. De Kraamvrouw hieldt zich stil en bedaart. In de naaste kamer hoorden wy: "God dank, God dank! wat is er?" "Een schone Jongen," riep de Baker; nog wat geduld. Beide hoorden wy hen elkander al snikkent zegen wenschen. De jonge Man was, genoegzaam buiten zich zelf, op een stoel neer gevallen. Ik wenkte hem, en hy lei met den Vroedmeester zyne vrouw in 't Ledikant. Juffrouw Redelyk bewaarde het Kind, dat zich braaf liet horen, en wakker met handen en voeten schopte. Zo dra het was opgebakert, tikten wy de Heren. Edeling gaf het aan zyn Vader. o, Kon ik u dat toneel schilderen! De oude Heer trilde van blydschap; maar hy noch zyn Zoon zeiden niets: zy drukten elkanderen de hand; hunne oogen stroomden. Hy gaf het den goeden Blankaart, en ging naar zyn Dochter; hy kuschte haar, hy zegende haar; hy kuschte zyn Zoon, hy zegende hem: "beleef zo veel vreugd aan dit kind, als ik aan u beleef, Hendrik, en gy zult een zeer gelukkig Vader zyn."

Blankaart, met het Kind in zyne armen, was geen minder schildery! De Natuur is toch niet te overtreffen; men moet zulke dingen zien! "Welkom, myn zoete kleine Boy:" "zei de goedaartige man:" "welkom, myn lief kind! jongetje, je komt al in een aartig Waereldje. Nu, dat zul je, als je tyd van leven hebt, wel ondervinden. Pas maar braaf op, en je zult gelukkig zyn:" "(en by my komende met het kind:)" "ha! dat's een kereltje! zei hy; zie je wel, watte heldere kykers dat hy heeft? 't is een mooi kind, zeg ik je: precies zyn Vaders tronie; en watte vuistjes heeft hy! nu mantje, ga jy by Moeder, die zal je beter trakteren." Hy ging, met het kind in bei zyn armen voor zyn hart gefommelt, naar de Kraamvrouw, gaf haar 't kind, kuschte haar; noemde haar met alle zoete namen, die hy bedenken kon, en wy verzogten de Heren, zich weer naar hunne kamer te begeven. Saartje was zeer zwak, en verlangde, dagt my, naar rust. Wy gingen vervolgens in 't naaste vertrek eeten. Kort daar op kwam de jonge Heer t'huis, die nog niets wist. Blankaart sloop in de Kraamkamer, haalde het Kind uit de wieg, en liet het Cornelis zien: "He! Maatje, wat zeg je me van zo een knaap?" Hy zag het kind, viel zyn Broeder om den hals, omhelsde zyn Vader, nam het kind, bezag het met dat goedig gelaat, dat hem zo eigen is, bragt het in de Kraamkamer, ging by 't Ledikant en toonde zyn broederlyk hart in stille zegenwenschen.

Morgen word het Kind, hier aan huis, door den Heer Redelyk gedoopt: zyn naam is Jan. Beide de Grootvaders hieten zo. Evenwel het is Jan Edeling; en ik geloof, dat de oude Heer, om geen waerelds goed, het anders zou dulden.

Alles gaat naar wensch: den gehelen nagt geslapen als een roos; het Kind ook. Zy is reeds in allen opzichte Moeder: 't is een bekoorlyk Kraamvrouwtje! Willis en Brunier zullen van daag den kleinen Jongen in het naaste vertrek zien, en Grootvader trakteert al wat in zyn dienst leven ontvangen heeft. Tot de Kruijers en Pakhuisknegts toe, krygen Rynschen Wyn met Kaneel-Koekjes, en yder is mantje, jongetje; elk maakt het bestig. Hemel, hoe is die man verandert! De Brief moet weg: Ik moet ook nog aan myn Letje schryven. Schryf my haast ook zulke goede tyding:—met haast, de Brief moet weg.

Uwe Vriendin,

M. BUIGZAAM

Wed. P. SPILGOED.

HONDERD-TWEE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

MEVROUW SARA EDELING AAN MEJUFFROUW ANNA SMIT.

Zeer lieve Vriendin!

Niet voor van daag kreeg ik de vryheid om te schryven; en myn kleine knol is evenwel al drie weken in de Waereld geweest: Nu, 't is goed, dat ik met een zoet praatje te leiden ben, anders, wel heden, me dunkt, ik had, voor den Negenden dag, wel kunnen schryven. Maar de slenter moet gevolgt! Tante Redelyk houdt, zeg ik haar, niet van oude palen te verzetten: maar de Vrouw spreekt, zo zegt zy, by ondervinding; en dewyl zy reeds tien kindertjes gehaalt heeft, dien ik nog al op haar zo wat te betrouwen.

Kom meisje, gy moet den moed niet opgeven: gy plagt altyd ouder en wyzer te zyn dan ik ben, en ik heb my wel gehouden, hoor ik; want ik, arme sloof, weet niet, hoe andere Vrouwen zich gedragen. Gy kent myn humeur! "Kom aan, Saartje, zei ik, schik u naar 't geen zo zyn moet; gy zult er u zelf best by vinden." Zo gezeit, zo gedaan: en zie daar! my Moeder van het liefste kind, dat gy u verbeelden kunt. Gelooft gy my niet? vraag het dan aan het schaap zyn Grootvader; vraag het aan den Heer Blankaart;—aan elk, die het ziet.

En wat heb ik nu een drukte met myn kleine Prul! Ik zou hem wel altyd op myn schoot willen hebben; maar Baker zeit: "dat hy dan wel haast niet meer in zyn wieg zal willen, en dat dit toch best is voor hem." Hoe, best? vroeg ik; kan myn jongje ergens zo best zyn, als op zyn eige Moeders schoot? Zo ziet gy, dat elk den baas over my speelt, tot de Baker inkluis. Wat ben ik hongerig, Naatje! Ik kan altyd wel eeten, en neem 's avonds een trommeltje met beschuit naar bed: (nu, kind, gy zult wat ondervinden,) ik moet myn Jantje immers voorraat bezorgen? Myn stoute Broer klungelt gedurig aan de Wieg, en maakt zyn Neef wakker, die dan een brave keel open zet, en dwingt om by Mama te zyn; dan loopt Cees de Kamer uit, en zingt zyn moffenliedje, daar gy eens zo om moest lachen. Onze Pieternel is hier geweest; dat was een vertoning! zy zei, "dat het kind er zo verstandig uitzag, en zo leek op Grootvader Burgerhart, (dat is, op myn Grootvader, moet je weten;) en zy kon niet bedenken, dat ik al zo een knappe Zeun hadt; wel heden, het heugde haar nog, als den dag van gisteren, dat ik geboren wierd; 't was op een Dingsdag;—neen, op een Woensdag;—toch op een Dingsdag; want dit was haar stof- en raag-dag; en zy was net bezig met Grootvaders slaapkamer te stoffen, toen myn Heer Blankaart, die altyd by uw Vader was, wil ik spreken, aan den trap riep: Pieternel, kom eens af, meid, daar hebben wy een aartig piskousje gekregen; en Mevrouw, ik had er zulk een innerlyke dingstigheid van, dat ik over myn handstoffer viel, al het stof op het tapyt; zo dat, ik weet het nog heel wel. Zy beriep zich ook op den Heer Blankaart; die zou 't niet ontkennen." Grootvader Edeling tracteerde Pieternel ook, en de welkomst van den jongen Jan Edeling werdt gedronken: o zulke toneeltjes smaken my zo! Ik wou, dat ik die maar beschryven kon, zo als het behoort. Uwe aanstaande Zuster, die nog by haren weldadigen Vriend is, heeft my een engelagtigen Brief geschreven: Wat zal Willem met zo een meisje gelukkig zyn!

Een trek uit den Heer Helmers karakter, Gy weet, dat hy, voor ruim veertig jaar, zyn Vrouw, die hy teder beminde, in 't kraambed verloor? Nu! die indrukken zyner droefheid zyn onuitwischbaar; en hy neemt zo veel belang in jonge kraamvrouwen, dat hy ook alle morgen een knegt te paard zendt, om te horen hoe of het met my is, schoon zyn plaats drie uuren rydens van Amsterdam legt; en zo, zeit Letje, doet hy omtrent alle Vrouwen, die hy eenigzins kent. Indien gy, Naatje, niet in eene andre Provintie waart, gy zoudt ook alle morgen een knegt te paard de Pastorielaan zien opryden: Nu nog een woord meer in uw trant van schryven: het geschrevene moest er eerst maar uit.

De ondervinding alleen is in staat om u te leren, wat het is, Moeder te zyn. Gy weet, ik was altoos een kindergek; maar, myn Hemel! wat onderscheid! Hoe is 't mooglyk, dat er Vrouwen zyn kunnen, die onverschillig zyn omtrent deezen Huwlyks-zegen! Nu, dunkt my, ben ik eerst regt getrouwt. Nu is myn Edeling my nog oneindig dierbaarder. Nu is hy door alle de zagte banden der Natuur, door alle de mogelyke betrekkingen, aan my gehecht; en wat kan eene brave Vrouw zo verrukken, dan de tederbeminde Vrouw te zyn van dien man, door wien zy Moeder wierdt? De wys, waar op myn man zich gedraagt, is in zyn karakter; en dat kent gy. Al de smarten zyn voorlang vergeten, maar de beloning duurt, groeit aan, en maakt my tot eene der gelukkigste Vrouwen, die er zyn kunnen.

Nu is het nog der pyne waart om te leven. Ik heb nu werk, ik heb pligten te voldoen, die myne ernstigste overdenkingen waardig zyn; en nu zie ik, dat ik, alleen by gebrek van bezigheden, die voor my berekent waren, eene losse, uithuzige, stoute meid was. Zie, Naatje, dat hadt gy ook behoren te bedenken; wil ik spreken, zeit Pieternel. Ik begryp wel, dat het nu maar spelen gaan is, en dat de jonge Jan Edeling my wel eens andre druktens zal maken! Goed! ik wagt die ook, en hoop, dat myn verstandige Man, zo ik te veel malle Moeder ben, Moeder en Zoon beide te recht zal helpen. Ik kan wel niet zeggen, met Pieternel, dat de Jongen er heel verstandig uitziet; maar 't is immers een goed kind, dat naar zyn Moeder aart? en gy weet, dat Moeder stikkent vol potzen en flinken stak, toen zy nog zeer jong en zeer los was? Myn Broer heeft er wel moed op, want hy zegt my in vertrouwen: "dat Jan al naar de Meisjes begint uittekyken." "Oom en Neef hebben een goeden smaak," zei ik. "Ja, zei hy, de Natuur gaat boven de leer." Hy hoort ook graag muziek, want als Baker van de Moordenaartjes zingt, schreeuwt hy als een tyger; maar als ik eenige noten aansla, kykt hy uit zyn luijers als iemand die zegt: Nog meer laatste woorden van bisschop T.

Vaarwel, myne Vriendin. Omhels voor ons uwe waarde Moeder en Domine, voor Edeling en my. Ik ben altoos

Uwe Vriendin,

SARA EDELING,

geb. BURGERHART.

HONDERD-DRIE EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Aletta Willis-Brunier aan haar man Willem: Sara voedt kleinen Jan verstandig-aardig op.—Hun eigen kinderen groeten papa!

HONDERD-VIER EN ZEVENTIGSTE BRIEF.—Vader Willem aan zijn vrouw: dol gelukkig!

HONDERD-VYF EN ZEVENTIGSTE BRIEF.

DE HEER ABRAHAM BLANKAART AAN DEN EERWAARDIGEN HEER EVERART REDELYK.

Eerwaardige Heer!

Ei, wissewasjes, ik weet niet, myn lieve Domine, waar je van spreekt. Dat ik uw' Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb aanbevolen, is dat zo veel zaaks? Wel, myn goede man, ik wou, dat ik veel meer voor je doen kon; want ik heb zulk een achting voor u, en ik ben zo dikwyls door uwe Predikatien gesticht, en uw Vrouw is zulk een best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen, het eene nog schoonder als 't andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, die uitrusting wil wat zeggen; ik heb by gelyks kind noch kraai in de waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zyn Zeemontuur. Kyk, mantje, zei ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren.) Kyk, mantje, nu heb ik Vader en Moeder bepraat, om u te laten varen. Je bent nu Monsieur Kadet; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal. Maar zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een ordentelyk gedrag, en dagt, nu ben ik myn eigen meester, en vele viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een schepenkennis[1] op zyn neus hadt, en dan zou Oom Jan zeggen, dat het myn schuld was, dat ik my er niet mee gemoeit moest hebben, en dat zou niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Domine, dat Heintje daar op zei? "Myn Heer, zei hy, ik verzeker u op myn woord van eer; (en hy is veertien jaar, dat stondt my wel aan,) op myn woord van eer, dat ik in allen opzichte braaf zal oppassen; zou ik zoo ondankbaar zyn omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en Moeder ooit verdriet aan kunnen doen? dan wou ik liever maar dood zyn, want dat was dan maar best."—Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende Jongen: maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. En ik troostte hem weer zo wat: en zoo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam Janmaat en Ceesneef op de proppen: "hier, Hein, wat dit en dat! de valreep! daar is onze Kadet Redelyk; met zyn Vader." Ja, dagt ik, lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar kwam een Schieman [2], en noemde my Domine, en toen luisterden al de Pekbroeken elkander in: "Jongens, dat is een Domine, de Kadets Vader." Daar stond ik toen met beschaamde kaken: want ik wist wel, dat ik geen Domine en Heintje myn Zoon niet was. Neen; Maats, dat heb je effentjes zo wat mis, ik ben geen Domine, en joului Kadet is myn Zoon niet; maar ik ben een Koopman, en een oud Vryer: nu, dat is 't zelfde. De Kadets Vader is een Domine, en wel een zo braaf Domine, als er ooit voor jou lui zielen gezorgt heeft; zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen Heer wel moet doen; hy zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een braaf man zal worden, dat jou lui nog eens met hem, als jou lui Kaptein, aan den dans zult raken. Dat hoopten zy ook, en er werd braaf gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan Janmaat een footje. Nu, het overige zal Hendrik u wel schryven.

Eer heeft uw hart, myn goeje Domine; wel dat zou er bekreten uitzien, als juist alle brave jongens zouden moeten studeren en Dominees worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen, die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal Preken en Bidden? Ei lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou 't Land Regeren? Wie zou, ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt voor de zee geschikt. 't Is een gezonde sterke Beuker van een jongen; en als hy niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op de Studie als op de Zee worden.

Zie zo, dat Karweitje is ook weer besjouwt. En uw vrouw verdient, dat zy haar Zoon nog eens Vice-Admiraal ziet; hoe lief zy hem heeft, weten wy wel: maar de Vrouw sprak verstandig.

Ja, Domine, jy bent een man naar myn hart. Zie, ik hou om de dood niet van dat falievouwen, en ik kan my zo satans nydig maken, als ik daar zo hoor klagen en stenen, en van Tranendal, en van een elendig leven enz. praten. Hoor, God de Heer is maar veel te goed tegen zulke ondankbare kniezers en zuurkykers. 't Is goed, dat zy met Abraham Blankaart niet te doen hebben, ik zou dat bangziende Volkje wat anders leren. Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud, en als ik zo by my zelf zit, zeg ik: wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig mensch, evenwel van u ontfangen! Ik ben met weinig begonnen, ik moest voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn jonge lui; daar is Edeling en zyn Vrouw, daar is myn Willem met zyn Vrouw; daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de suikerde duiten uit myn zakken; en als Abraham Blankaart maar eens kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten: 't is of elk vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar zyn die brave Weduwen; wel, ik ben er als broer in huis; daar is Domine Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe ik toch, dan 't geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreen ben? want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het allemaal. Wat zegt gy, Domine?—Maar hoe doen nu de klagers? Altyd kyken zy bang; altyd vrezen zy, dat zy te kort zullen komen; zy houen van niemand, en niemand van hun. Op zulke Watertjes vangt men zulke Vischjes. Maar onze lieve Heer (die maar veel te goed is,) krygt den schuld. Dan is het te heet, dan is het te koud; dan is alles zo duur, dan komt er geen staartje Visch aan de markt. Summa summarum, die Lelykeis zyn nooit te voldoen: en 't zal my benieuwen, of het in Gods hemel ook wel van passen voor hun zyn zal; maar ik denk niet, dat wy daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van, Domine? Kyk, denk ik, die God niet in blijdschap dient, kan niet in den Hemel komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en morrent en gnorkent doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen een ander, die het een stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels, om op zulk een plaats te komen, daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus is myn man: Weest altoos blijmoedig, en verblydt u in de hope. En dat zei hy zelf in dien bedroefden tyd, toen er wat meer halen, aan den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn.

Myn Vriendinne Styntje denkt net als ik, en dat doet my zo een deugd! Vriend Blankaart, zeit zy: als ik zo des ogstends opsta, en die lieve Zon zo in 't Oosten zie, en hoe alles zo als herleeft, en Gode dank, dan denk ik: Here, is het hier op deeze stoffelyke Waereld zo schoon, hoe moet het niet in uwen zaligen Hemel zyn! en dan zing ik uit Jan Luikens vaersjes het Liedjen op den Morgenstond. (Je moet weten, Domine, dat zy toen op Buitenrust, by de twee Dames gelogeert geweest was, en dat ik de vrome ziel daar met myn rytuig van daan haalde.)

Nu, myn Vriend, groet ik u! en wensch u met uw Vrouw en kinderen nog lang een hemel op aarde; en als gy bid, ei lieve, bid ook voor my, want het gebed des goeden mans vermag veel, wil ik spreken. Ik blyf altoos,

WAARDE DOMINE!

Uw hoogachtende Vriend,

ABRAHAM BLANKAART.

P.S. Ik zie daar, dat ik tweemaal onzen Sinjeur weer genoemt heb! Nu, verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte ik er zyn naam nog uit!

Noten:

[1] Hypotheek. [2] Onderofficier.

EINDE.